ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2011.048.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 48

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

54e jaargang
15 februari 2011


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

465e plenaire zitting op 15 en 16 september 2010

2011/C 048/01

Resolutie van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De situatie van de Roma in de Europese Unie

1

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

465e plenaire zitting op 15 en 16 september 2010

2011/C 048/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De Europese strategie voor het Donaugebied

2

2011/C 048/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De rol van legale immigratie in de context van de vergrijzing (verkennend advies)

6

2011/C 048/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Groene banen

14

2011/C 048/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema De situatie van en uitdagingen voor de tropische tonijnvisserijvloot van de Europese Unie (verkennend advies)

21

2011/C 048/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp Naar een Europese verkeersveiligheidsruimte: strategische richtsnoeren voor de verkeersveiligheid tot 2020 (advies op verzoek van het Europees Parlement)

27

2011/C 048/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp Financieringsstructuren voor het MKB in de huidige financiële context (initiatiefadvies)

33

2011/C 048/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Na de crisis: een nieuw financieel stelsel voor de interne markt (initiatiefadvies)

38

2011/C 048/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Creativiteit en ondernemerschap: mechanismen om de crisis te boven te komen (initiatiefadvies)

45

2011/C 048/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De reactie van de EU op het verschuivende mondiale economische machtsevenwicht (initiatiefadvies)

51

2011/C 048/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité Economisch herstel: stand van zaken en concrete initiatieven (initiatiefadvies)

57

2011/C 048/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Wereldtop over duurzame ontwikkeling in 2012 (initiatiefadvies)

65

2011/C 048/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Verbeteren van modellen voor participatieve publiek-private partnerschappen om onlinediensten voor iedereen in de EU-27 toegankelijk te maken (initiatiefadvies)

72

2011/C 048/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Diensten van algemeen belang die nodig zijn om de crisis het hoofd te bieden (initiatiefadvies)

77

2011/C 048/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Het nieuwe energiebeleid van de EU: uitvoering, doeltreffendheid en solidariteit voor de burgers (initiatiefadvies)

81

2011/C 048/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema Betrekkingen tussen de EU en Canada (initiatiefadvies)

87

2011/C 048/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De situatie van personen met een handicap in de Euromed-landen

94

2011/C 048/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Het EU-beleid inzake meertaligheid (vervolgadvies)

102

 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

465e plenaire zitting op 15 en 16 september 2010

2011/C 048/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Derde strategische evaluatie van betere regelgeving in de Europese Unie — (COM(2009) 15 definitief) —Werkdocument van de Commissie — De administratieve lasten in de Europese Unie verlagen — Bijlage bij de derde strategische evaluatie van betere regelgeving — (COM(2009) 16 definitief) —Werkdocument van de Commissie — Derde voortgangsverslag over de strategie voor de vereenvoudiging van de regelgeving — (COM(2009) 17 definitief)

107

2011/C 048/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Het voorbereiden van onze toekomst: ontwikkeling van een gemeenschappelijke strategie voor sleuteltechnologieën in de EU — (COM(2009) 512 definitief)

112

2011/C 048/21

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek — De koppeling van ondernemingsregisters — (COM(2009) 614 definitief)

120

2011/C 048/22

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek — (COM(2010) 187 definitief)

129

2011/C 048/23

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG wat betreft de voorschriften voor motoren die in het kader van de flexibele regeling in de handel zijn gebracht — (COM(2010) 362 definitief — 2010/0195 (COD))

134

2011/C 048/24

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik, seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en tot intrekking van Kaderbesluit 2004/68/JBZ — (COM(2010) 94 definitief — 2010/0064 (COD))

138

2011/C 048/25

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa(COM(2009) 591 definitief)

145

2011/C 048/26

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Opties voor een EU-visie en een EU-doel voor biodiversiteit na 2010 — (COM(2010) 4 definitief)

150

2011/C 048/27

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek — Bosbescherming en bosinformatie in de EU: Onze bossen voorbereiden op de klimaatverandering(COM(2010) 66 definitief)

155

2011/C 048/28

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening (Euratom) van de Raad tot vaststelling van maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders ten gevolge van een nucleair ongeval of ander stralingsgevaar (herschikking) — (COM(2010) 184 definitief — 2010/0098 (CNS))

160

2011/C 048/29

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een Verordening (EG) nr. xxxx/ /2010 van het Europees Parlement en de Raad van xxxx tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (integrale-GMO-verordening), wat de in het kader van het Duitse alcoholmonopolie verleende steun betreft — (COM(2010) 336 definitief — 2010/0183 (COD))

163

2011/C 048/30

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 663/2009 tot vaststelling van een programma om het economisch herstel te bevorderen via financiële bijstand van de Gemeenschap aan projecten op het gebied van energie — (COM(2010) 283 definitief — 2010/0150 (COD))

165

2011/C 048/31

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2008/9/EG tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in Richtlijn 2006/112/EG vastgestelde teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat gevestigd zijn — (COM(2010) 381 definitief — 2010/0205 (CNS))

167

2011/C 048/32

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad wat betreft het verbod op highgrading en de beperkingen van de visserij op bot en tarbot in de Oostzee, de Belten en de Sont — (COM(2010) 325 definitief — 2010/0175 (COD))

168

2011/C 048/33

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en van de Raad betreffende het in de handel brengen van vegetatief teeltmateriaal voor wijnstokken (herschikking) — (COM(2010) 359 definitief — 2010/0194 (COD))

169

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Economisch en Sociaal Comité

465e plenaire zitting op 15 en 16 september 2010

15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/1


Resolutie van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De situatie van de Roma in de Europese Unie”

2011/C 48/01

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden zitting (vergadering van 16 september 2010) onderstaande resolutie uitgebracht, die met 151 stemmen vóór en 22 stemmen tegen, bij 28 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) veroordeelt scherp elk discriminerend optreden tegen de Roma of andere etnische minderheden.

2.

Het heeft altijd op de bres gestaan voor de grondrechten van alle inwoners van de Europese Unie en heeft zich altijd teweergesteld tegen elke vorm van discriminatie jegens nationale minderheden en tegen racisme en vreemdelingenhaat. De inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon heeft in dit verband de regelgeving en het beleidskader versterkt, evenals de instrumenten om hiertegen op te treden.

3.

Bovendien is het EESC vanouds een pleitbezorger van het recht op vrij verkeer en verblijf van alle burgers van de Europese Unie en hun gezinnen, overeenkomstig het communautaire recht.

4.

Het heeft steeds met klem aangedrongen op een beleid van sociale insluiting ten gunste van minderheden en migranten, en met name van de Roma.

5.

Voorts hecht het aan het rechtsstaatbeginsel, volgens hetwelk de verantwoordelijkheid voor elke handeling, inclusief eventuele criminele handelingen, altijd per geval moet worden bekeken.

6.

Het EESC is zich ervan bewust dat de problemen in verband met de integratie van de Roma zich in de eerste plaats op het niveau van de desbetreffende lidstaten voordoen. Desalniettemin benadrukt het dat ook de Europese Unie op grond van het nieuwe Verdrag hier een verantwoordelijkheid heeft, en dat een antwoord op Europees niveau geboden is om rekening te kunnen houden met de specifieke kenmerken van de Roma-volkeren en gelijke behandeling op het gehele grondgebied van de Europese Unie te waarborgen.

7.

Het EESC pleit vurig voor economische en sociale integratie van de Roma, net als van andere minderheden en migranten, en stelt de instellingen van de Europese Unie voor om een alomvattende en overtuigende strategie voor de lidstaten uit te werken teneinde tot daadwerkelijke integratie te komen, gebaseerd op de rechten en plichten die voor alle burgers van de Europese Unie gelden. Deze strategie moet participatief tot stand komen, met inbreng van de Roma-gemeenschappen, en voorzien worden van consequente middelen die stroken met de belangrijke kwestie die hier op het spel staat.

Brussel, 16 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI

De secretaris-generaal van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Martin WESTLAKE


ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

465e plenaire zitting op 15 en 16 september 2010

15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/2


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De Europese strategie voor het Donaugebied”

2011/C 48/02

Rapporteur: BARABÁS

Corapporteur: MANOLIU

De heer Šefčovič, vicevoorzitter van de Europese Commissie heeft op 26 februari 2010 het Europees Economisch en Sociaal Comité verzocht een verkennend advies op te stellen over:

De Europese strategie voor het Donaugebied.

De gespecialiseerde afdeling „Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 20 juli 2010 goedgekeurd. R apporteur was de heer Barabás, corapporteur de heer Manoliu.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 september gehouden 465e zitting (vergadering van 16 september 2010) het volgende advies uitgebracht, dat met 123 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 8 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en voorstellen

1.1   Dit EESC-advies is er eerst en vooral op gericht de door de Europese Commissie geboden gelegenheid te baat te nemen om het Europees maatschappelijk middenveld specifieke praktische voorstellen te laten formuleren die als voedingsbodem kunnen fungeren voor het actieplan bij de op dit moment in voorbereiding zijnde Donaustrategie (1). Het EESC hoopt dat zijn aanbevelingen terdege blijk geven van zijn engagement en zijn wil om samen met het Europees maatschappelijk middenveld de strategie ten volle te steunen. Het hoopt dat de toekomstige strategie een reële bijdrage zal leveren aan de verbetering van de leef- en werkomstandigheden van alle burgers in de Donauregio, die volgens het Comité een spiegel van Europa vormt.

1.2   Op beleidsgebied dient m.b.t. de Donaustrategie het volgende te worden opgemerkt:

1.2.1

Het moet gaan om een open strategie, die gericht is op integratie en die aandacht schenkt aan sociale, economische en milieuoverwegingen, waarbij ook met de voorstellen van de maatschappelijke organisaties rekening wordt gehouden en op hun ervaring wordt voortgebouwd.

1.2.2

Gelet op de complexiteit en onderlinge verwevenheid van de kwesties die hier spelen, kan de strategie alleen doeltreffend zijn als systematisch van een geïntegreerde benadering en niet van sectorale overwegingen wordt uitgegaan en als de nadruk wordt gelegd op de noodzaak om de doelstellingen van de betrokken stakeholders te verwezenlijken.

1.2.3

Er moet rekening worden gehouden met en verder werk worden gemaakt van de samenwerking op het gebied van „zachte veiligheid”, bijv. wanneer het gaat om de samenwerking van hulpdiensten bij natuurrampen, de mobiliteit van werknemers, ondernemingen enz. en de ontwikkeling van noodplannen in het geval van milieu-incidenten.

1.2.4

De strategie moet ervoor zorgen dat optimaal gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die door het Lissabonverdrag worden geboden, bijv. door het beginsel van de participatieve democratie systematisch toe te passen.

1.2.5

De strategie moet een adequaat middel zijn dat

a.

als een vorm van macroregionaal ontwikkelingsbeleid terdege bijdraagt aan de verdieping van het Europese integratieproces, met name in het kader van het Europa 2020-programma (slimme, duurzame, inclusieve groei);

b.

de zes niet-EU-lidstaten in de regio dichter bij de Europese Unie brengt en hun inspanningen met het oog op integratie ondersteunt.

1.2.6

De strategie moet een weerspiegeling zijn van het door de EU gevoerde macroregionale beleid alsmede van de constructieve rol en bijdrage van het maatschappelijk middenveld.

1.2.7

Ze moet bijdragen aan de coördinatie van de samenwerkingsverbanden die al op verschillende niveaus en in verschillende delen van de regio bestaan. Ze moet deze samenwerking doeltreffender maken en overlappingen vermijden.

1.2.8

Het betreffende governance-systeem moet duidelijk, eenvoudig en transparant zijn, terwijl wat het maatschappelijk middenveld betreft moet worden uitgegaan van een bottom-up aanpak. De resultaten moeten tijdens jaarlijkse conferenties worden geëvalueerd.

1.2.9

De strategie moet ten uitvoer worden gelegd in de vorm van een proces dat mogelijkheden biedt voor flexibiliteit en regelmatige herzieningen en zo mogelijk ook voor het toekennen van aanvullende financiële middelen.

1.2.10

De doelstellingen moeten realistisch zijn en er zullen prioriteiten moeten worden vastgesteld om een succesvolle tenuitvoerlegging te garanderen. Ter verwezenlijking van deze doelstellingen dient een actieplan voor de middellange termijn te worden uitgestippeld, waarbij duidelijk moet zijn dat de actieve betrokkenheid van alle stakeholders overeenkomstig het partnerschapsbeginsel absoluut noodzakelijk is voor het welslagen ervan.

1.2.11

De resultaten moeten zichtbaar en concreet leiden tot maatschappelijke resultaten en tot betere werk- en leefomstandigheden voor de burgers, met inbegrip van jongeren.

1.2.12

Het belang van de sociale en burgerdialoog moet duidelijk tot uiting komen.

1.2.13

In de strategie moet het belang van goede verbindingsmogelijkheden in de Donauregio worden erkend.

1.2.14

Er moet rekening worden gehouden met de ervaringen die zijn opgedaan bij de tenuitvoerlegging van de EU-strategie voor het Oostzeegebied.

1.3   Praktische voorstellen op het niveau van het maatschappelijk middenveld betreffende het actieplan ter begeleiding van de geplande Donaustrategie:

1.3.1

Om bijv. gezamenlijke acties en projecten mogelijk te maken moet een regionaal netwerk van maatschappelijke organisaties (Danube Civil Society Forum) worden ontwikkeld, waarvan de leden eenmaal per jaar in de verschillende landen van de regio bijeen zouden kunnen komen.

1.3.2

Er moeten evenementen (bijeenkomsten, festivals, visites, tentoonstellingen, beurzen, enz.) worden opgezet om het saamhorigheidsgevoel bij de volkeren van de Donauregio te versterken, de regionale bewustwording te ontwikkelen en de culturele diversiteit, met name bij jongeren, veilig te stellen. Ook een regionaal cultureel tijdschrift zou deze doelstelling ten goede kunnen komen.

1.3.3

Ieder jaar zou op een andere plek een Donauweek kunnen worden georganiseerd. Zo zou een passend forum worden gecreëerd om lokale kwesties m.b.t. de Donaustrategie te bespreken en de resultaten van de strategie te presenteren.

1.3.4

Om blijvende steun van de burgers en het maatschappelijk middenveld, zowel binnen de EU als in naburige derde landen, te garanderen, moet een doeltreffende en duurzame communicatiestrategie m.b.t. de Donaustrategie worden ontwikkeld.

1.3.5

Bij het ontwikkelen van programma's in het kader van de Donaustrategie moet bijzondere aandacht worden geschonken aan benadeelde en gemarginaliseerde groepen, met name de Roma.

1.3.6

Regelmatige contacten en samenwerkingsverbanden tussen stakeholders in de regio moet kracht worden bijgezet. Hetzelfde geldt voor de sociale en burgerdialoog. Nationale sociaal-economische raden zouden hier een belangrijke rol kunnen spelen.

1.3.7

De oprichting van een Business Forum voor het Donaugebied, bedoeld voor de sociale en economische actoren, zou een belangrijk instrument kunnen zijn voor samenwerking en voor versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang in de regio. De werkgeversorganisaties in de regio dienen toegang te hebben tot de financieringsprogramma's die bestemd zijn voor de organisatie van dit Forum, en moeten worden aangemoedigd om hieraan deel te nemen.

1.3.8

Verdere beperking of opheffing van de belemmeringen voor vrij verkeer zou er, samen met de toepassing van de beginselen inzake fatsoenlijk werk en billijk loon, toe kunnen bijdragen dat de mensen dichter bij elkaar worden gebracht.

1.3.9

Bij de tenuitvoerlegging van de Donaustrategie zou gebruik moeten worden gemaakt van de verworvenheden en diensten van de informatiemaatschappij.

1.3.10

Er zou een internationaal team onderzoekers kunnen worden opgezet om een wetenschappelijke analyse en studie te maken van strategische kwesties in de Donauregio. De werkzaamheden van dit team zouden kunnen worden ondersteund via een beurzenprogramma.

1.3.11

Er moet worden nagegaan hoe Europese Jaren en thematische programma's aan de Donaustrategie kunnen worden gelinkt.

1.3.12

Initiatieven m.b.t. het aanleren van in de regio gesproken talen moeten worden ondersteund.

1.3.13

Het EESC zou een vaste waarnemingspost of studiegroep voor de Donaustrategie moeten oprichten.

1.3.14

De Donaustrategie en het betreffende actieplan moeten gedeeltelijk worden uitgevoerd en worden gemonitord door een beheerscomité, dat zou moeten bestaan uit vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en dat een jaarverslag met conclusies zou moeten opstellen.

1.3.15

Naast de goedkeuring van de Donaustrategie zou de Europese Commissie ook haar steun moeten geven aan een aantal proefprojecten die als experiment kunnen dienen en waarmee de eerste ervaringen kunnen worden opgedaan.

1.3.16

De tenuitvoerlegging van de Donaustrategie en het betreffende actieplan kan worden gefinancierd uit verschillende bronnen. Naast EU-financiering (met name de structuurfondsen) kan ook worden gedacht aan de eigen middelen van de landen in de regio, aan de particuliere sector en aan internationale financiële instellingen. Als er inderdaad steun uit deze bronnen ter beschikking wordt gesteld, zou het een goede zaak zijn als er een specifiek fonds in het leven werd geroepen.

1.3.17

Volgens het EESC levert de Donaustrategie – die naar planning tijdens het eerste halfjaar van 2011 onder Hongaars voorzitterschap zal worden goedgekeurd – een doorslaggevende bijdrage aan de ontwikkeling van een dynamische, concurrerende, inclusieve en bloeiende Donauregio.

2.   Richtsnoeren van de Donau-strategie

2.1.   Bij de ontwikkeling van een Donaustrategie is het van belang te zorgen voor een theoretisch kader dat de samenwerkingsstrategie in de Donauregio onderbouwt, en voor een actieprogramma om de strategie ten uitvoer te leggen.

2.2.   In deze context moet dan ook rekening worden gehouden met het volgende:

aspecten van economische, sociale en territoriale samenhang;

de rol die de rivier speelt t.a.v. het vervoer en de infrastructuur (met bijzondere aandacht voor de pan-Europese vervoerscorridor VII, die de Donau betreft) en het daarmee gepaard gaande potentieel om economische activiteiten in het algemeen te ontwikkelen; de noodzaak om maatregelen voor het onderhoud van vaargeulen voor vrachtschepen te steunen en om de in de TEN-T prioriteit nr. 18 beschreven knelpunten voor schepen weg te werken (waarbij het onder auspiciën van de Internationale Commissie ter bescherming van de Donau (ICPDR) uitgewerkte Joint statement als leidraad dient te worden beschouwd en de naleving ervan te worden gehandhaafd); door te gaan met intermodale vervoersprojecten (aanleg van containerterminals in havens) en aanvullende wegvervoerprojecten in de Donauregio (bruggen met een vitaal belang voor de goederenvervoersstromen); de noodzaak van projecten die van fundamenteel belang zouden kunnen zijn voor de ontwikkeling, zoals het Donau-Boekarestkanaal, iets waarvan de gehele Europese economie zou profiteren;

de Donau als bron van drinkwater en energie en als natuurlijk milieu dat moet worden beschermd (waarbij het sleutelwoord duurzame ontwikkeling is) en de noodzaak van steun voor projecten op het gebied van infrastructuur, zoals waterkrachtcentrales;

de rol van innovatie, onderzoek en onderwijs in de regio;

de behoeften van het toerisme in het Donaugebied en het potentieel voor plattelandsontwikkeling, waarbij wat dit laatste betreft moet worden nagegaan welke financieringsmogelijkheden er zijn voor projecten die activiteiten stimuleren in landen met een sterke landbouwtraditie; de financiering van infrastuctuurprojecten voor graanoverslag, waardoor het plaatselijke landbouwpotentieel beter benut zou kunnen worden, met name in landen met een lange agrarische traditie;

de rol van de rivier bij de ontwikkeling van een gezamenlijk bewustzijn en een gezamenlijke identiteit van de volkeren in het Donaugebied, zulks ter aanvulling op het Europese bewustzijn en de Europese identiteit. Culturele dialoog en solidariteit, ook tussen de EU en derde landen in de regio, zijn in dit verband van bijzonder belang;

de noodzaak om bij toename van het vervoersvolume terdege rekening te houden met het milieu;

het vermogen van de strategie om conflicten op te lossen, zodat de spanningen die van oudsher de regio kenmerken, het hoofd kunnen worden geboden.

2.3.   Gelet op het uiteenlopende en vaak conflicterende karakter van de waarden en belangen die in deze context spelen, is het van cruciaal belang om een geïntegreerde Donaustrategie te ontwikkelen op basis van gemeenschappelijke beginselen, en daarbij niet alleen rekening te houden met de economische logica, maar ook met sociale behoeften en factoren, incl. de standpunten en bijdragen van het maatschappelijk middenveld.

2.4.   Een succesvolle Donaustrategie op basis van economische, territoriale en sociale samenhang zal de totstandbrenging van een dynamische, concurrerende en bloeiende Donauregio ten goede komen.

3.   Achtergrond

3.1   De Europese Raad heeft de Europese Commissie op de Top van 18 en 19 juni 2009 verzocht om vóór eind 2010 een Europese strategie voor het Donaugebied uit te stippelen. Tijdens de voorbereidende werkzaamheden zijn tal van standpunten naar voren gekomen, met name ook in de context van het open raadplegingsproces dat de Europese Commissie heeft gelanceerd.

3.2   Het EESC is een vurig voorstander van de nieuwe macroregionale aanpak van de Europese Unie en van de uitwerking van een Europese Donaustrategie in deze context. Als institutioneel vertegenwoordiger van het Europees maatschappelijk middenveld is het EESC bereid een actieve rol op zich te nemen en eigen initiatieven te ontplooien om de strategie gestalte te geven en ten uitvoer te leggen.

3.3   De interesse en het engagement van het EESC m.b.t. het Donaugebied zijn niet nieuw. Door de jaren heen heeft het Comité tal van documenten uitgebracht over uiteenlopende thema's als vervoer en milieu. Uit die documenten blijkt duidelijk waarom het EESC de Donauregio belangrijk vindt en de ontwikkeling van een Donaustrategie steunt.

3.4   Opgemerkt zij dat het geografische centrum van de Europese Unie na de recente uitbreidingen meer oostwaarts is komen te liggen, terwijl het economische zwaartepunt nog steeds in West-Europa ligt. Economische, territoriale en sociale samenhang – een sleutelelement van de Donaustrategie - kan samen met praktische voorstellen voor de tenuitvoerlegging van de strategie een adequate bijdrage leveren aan de inspanningen om iets te doen aan deze onevenwichtige verdeling.

Brussel, 16 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  De toekomstige Donaustrategie betreft de EU-lidstaten Duitsland, Oostenrijk, Hongarije, Slowakije, de Tsjechische Republiek, Slovenië, Bulgarije en Roemenië, alsook de volgende derde landen: Kroatië, Servië, Oekraïne, Moldavië, Bosnië-Herzegovina en Montenegro.


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/6


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De rol van legale immigratie in de context van de vergrijzing” (verkennend advies)

2011/C 48/03

Rapporteur: Luis Miguel PARIZA CASTAÑOS

In een brief van 16 februari 2010 heeft Joëlle Milquet, vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, namens het toekomstige Belgische voorzitterschap en overeenkomstig artikel 304 van het VWEU het Europees Economisch en Sociaal Comité verzocht om een verkennend advies op te stellen over

De rol van legale immigratie in de context van de vergrijzing”.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 september 2010 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september 2010) het volgende advies uitgebracht, dat met 115 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

Om de demografische uitdagingen aan te gaan is volgens het EESC een overkoepelende aanpak vereist, waarbij actie ondernomen wordt met betrekking tot verschillende aspecten van het economische, sociale en politieke leven. Legale immigratie maakt deel uit van het antwoord dat de Europese Unie wil bieden in de huidige demografische context.

1.2

De interne mobiliteit van burgers binnen Europa is beperkt; ze is minder hoog dan de immigratie uit derde landen. Het Comité is van mening dat hindernissen uit de weg geruimd moeten worden om de interne mobiliteit van Europese werknemers te bevorderen.

1.3

Het EESC steunt het Europa 2020-initiatief om de participatiegraad onder de bevolking van 20 tot 64 jaar op te trekken tot 75 %, door meer vrouwen en ouderen aan een baan te helpen en de integratie van immigranten op de arbeidsmarkt te verbeteren.

1.4

Het gemeenschappelijk immigratiebeleid moet strategisch opgezet zijn en een visie hebben op middellange en lange termijn. Daarbij moet het rekening houden met alle aspecten van de problematiek, zoals de demografische context, de evolutie van de arbeidsmarkt, integratie, culturele diversiteit, de grondrechten, het principe van gelijke behandeling, non-discriminatie en de samenwerking met de landen van herkomst.

1.5

Het is de bevoegdheid van elke lidstaat om te beslissen over de toelating van nieuwe immigranten. De Europese Unie kan een belangrijke toegevoegde waarde leveren via een gemeenschappelijk beleid en een vergaande harmonisering van de wetgeving.

1.6

Ondanks bestaande nationale verschillen dienen de EU en haar lidstaten een open wetgeving te krijgen waarmee arbeidsmigratie via legale en transparante weg mogelijk wordt, zowel voor hoogopgeleide als voor lagergeschoolde werknemers.

1.7

In het licht van de huidige demografische uitdaging is het EESC van mening dat de bestaande richtlijnen aangepast moeten worden en dat er nieuwe wetgevingsinstrumenten uitgewerkt moeten worden.

1.8

Met het Verdrag van Lissabon is het Handvest van de grondrechten in werking getreden, dat voor de EU een leidraad zal zijn om tot een evenwichtigere immigratiewetgeving en meer respect voor de mensenrechten te komen.

1.9

Toch nemen in Europa de onverdraagzaamheid, het racisme en de xenofobie jegens immigranten en minderheden toe. Politici en leidinggevende personen in de samenleving moeten zich, net als de media, verantwoordelijk opstellen en een duidelijk politiek en sociaal voorbeeld stellen teneinde dergelijke uitingen te voorkomen. Daarnaast moeten de instellingen van de Unie vastberadenheid aan de dag leggen en dienen maatschappelijke organisaties actief tegen dergelijke ideologieën en uitingen in te gaan.

1.10

De Europese immigratiewetgeving moet een gelijke behandeling garanderen, gebaseerd op het non-discriminatiebeginsel.

1.11

De samenwerking met de landen van herkomst zou zich niet mogen beperken tot de strijd tegen illegale immigratie, het terugkeerbeleid en de grenscontrole. De overeenkomsten die gesloten worden, dienen rekening te houden met de belangen van alle betrokken partijen, nl. van de immigranten (van wie de grondrechten gerespecteerd moeten worden), de landen van herkomst (opdat de emigratie er een positieve invloed op de economische en sociale ontwikkeling zou hebben) en de Europese gastlanden.

1.12

Het gemeenschappelijk immigratiebeleid dient ook gericht te zijn op integratie, wat een sociaal proces is van aanpassing in twee richtingen, tussen de immigranten en het gastland, dat ondersteund moet worden via goed beleid op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau. Een gemeenschappelijke Europese benadering heeft een grote toegevoegde waarde omdat ze integratie koppelt aan de beginselen en waarden van het Verdrag, de gelijke behandeling en de non-discriminatie, het Handvest van de grondrechten en de Europa 2020-agenda.

1.13

Het EESC stelt de Europese Commissie voor een verkennend advies te vragen over de wenselijkheid van een Europees overlegplatform dat arbeidsmigratie regelt.

2.   De bevolking van de Europese Unie

2.1

De Europese Unie telt iets minder dan 500 miljoen inwoners  (1). De laatste tien jaar is de evolutie positief geweest en is de bevolking aangegroeid met meer dan 18 miljoen inwoners (2).

2.2

Toch vallen er grote nationale verschillen op. In verschillende landen is de bevolking gekrompen, met name in Hongarije, Polen, Bulgarije en Roemenië. In de andere lidstaten is de bevolking stabiel gebleven of gegroeid, vooral in Spanje, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk. In sommige lidstaten zijn ook belangrijke regionale verschillen waar te nemen.

2.3

Door natuurlijke bevolkingsgroei zijn er iets meer dan 3 miljoen EU-inwoners bijgekomen (3). De landen met de grootste natuurlijke groei in absolute cijfers zijn Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Spanje en Nederland, hoewel ook andere landen een positieve groei kennen. De grootste negatieve natuurlijke groei is terug te vinden in Duitsland, Bulgarije, Roemenië en Hongarije.

2.4

De Europese bevolking vergrijst. In de totale EU-bevolking is het aandeel van jongeren onder de 15 jaar teruggelopen van 17,7 % in 1998 tot 15,7 % in 2008.

2.5

Het aandeel van inwoners van 65 jaar en ouder is toegenomen van 15,3 % in 1998 naar 17 % in 2008. Dit aandeel is licht gedaald in Ierland en Luxemburg, terwijl het in Duitsland en Italië bijna 20 % bedraagt en in Griekenland hoger is dan 18,5 %.

2.6

De demografische druk  (4) in de EU is de laatste tien jaar min of meer onveranderd gebleven: hij bedroeg 49,2 % in 1998 en 48,6 % in 2008. Tijdens deze periode is hij gestegen in Denemarken, Duitsland, Griekenland, Italië en Nederland. Hij is stabiel gebleven in Frankrijk en Finland en afgenomen in de andere EU-lidstaten, in het bijzonder in de landen waar het aandeel van jongeren het meest geslonken is.

2.7

De synthetische vruchtbaarheidsindex  (5) bedroeg in 2006 1,53 kinderen per vrouw. Tussen 1999 en 2008 is dit cijfer gestegen in alle lidstaten van de EU. Toch ligt het in veel lidstaten nog onder de 1,5 kinderen per vrouw. Enkel in Frankrijk bedraagt het 2 kinderen per vrouw.

2.8

Onder de Europese bevolking neemt de levensverwachting bij de geboorte toe: het gemiddelde ligt boven de 82 jaar voor vrouwen en boven de 76 voor mannen.

2.9

De kindersterfte  (6) neemt in de meeste lidstaten af en is in de hele EU teruggelopen tot minder dan 5 sterfgevallen per 1 000 levendgeborenen in 2006.

3.   Migratie in de Europese Unie

3.1

Europa is de bestemming van een klein deel van de internationale migratiestromen. Personen met een migrantenachtergrond maken er sinds jaar en dag deel uit van de bevolking.

3.2

In het Verdrag, en dus ook in de adviezen van het EESC, heeft immigratie betrekking op burgers uit derde landen.

3.3

Immigratie is de belangrijkste oorzaak voor de toename van de EU-bevolking tussen 1999 en 2008. De nettomigratie is verantwoordelijk voor bijna 15 miljoen extra inwoners binnen de EU (7). De nettomigratie is enkel negatief in Bulgarije, Letland, Litouwen, Polen en Roemenië. In verschillende lidstaten is ze licht positief, terwijl de grootste migratiesaldo's in Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk opgetekend worden. Tussen 1999 en 2008 kenden de meeste lidstaten een positief migratiesaldo, met uitzondering van Bulgarije (- 215 600), Letland (- 24 700), Litouwen (- 88 100), Polen (- 566 100) en Roemenië (- 594 700).

3.4

De migratiestromen dragen bij tot de groei van de EU-bevolking. Immigratie is verantwoordelijk voor 80 % van de bevolkingstoename van de laatste tien jaar.

3.5

In enkele EU-lidstaten (Italië, Malta, Oostenrijk en Portugal) kwam het migratiesaldo overeen met meer dan 4 % van de gemiddelde bevolking in de betrokken periode, terwijl het 10 % overschreed in Cyprus (11,64 %), Spanje (12,62 %), Ierland (10,66 %) en Luxemburg (11,08 %). Aan het andere uiterste schommelde de bevolkingsafname door nettomigratie tussen 0,75 % (in Letland) en 2,62 % (in Roemenië).

3.6

In 2008 bedroeg het aantal buitenlanders (Europese burgers en onderdanen van derde landen) bijna 31 miljoen. Duitsland is het land met de grootste buitenlandse bevolking (meer dan 7 miljoen), gevolgd door Spanje (5,3), het Verenigd Koninkrijk (4), Frankrijk (3,7) en Italië (3,4). In al deze landen is de buitenlandse bevolking in 2009 toegenomen, behalve in Duitsland. In Griekenland en België zijn er bijna een miljoen buitenlanders, terwijl er in Ierland, Nederland, Oostenrijk en Zweden meer dan een half miljoen zijn.

3.7

Tijdens het vierde kwartaal van 2009 (8) verbleven bijna 11 miljoen Europese onderdanen in een andere lidstaat. 2,5 miljoen onder hen leefden in Duitsland, 1,8 miljoen in het Verenigd Koninkrijk, 1,6 in Spanje, 1,2 in Frankrijk en 1,1 in Italië. In mindere mate waren er ook EU-inwijkelingen in België (642 900), Ierland (350 500), Luxemburg (191 000), Oostenrijk (322 200), Nederland (272 100), Griekenland (142 500) en Zweden (185 700).

3.8

Sinds het vierde kwartaal van 2005 is het aantal ingeweken EU-onderdanen uit een andere lidstaat toegenomen met 2,7 miljoen. Bij deze interne migratie zijn Italië, het Verenigd Koninkrijk en Spanje de meest populaire bestemmingen: samen zijn ze goed voor 1,7 miljoen ingeweken Europeanen.

3.9

In 2009 is de aangroei van het aantal buitenlanders gedaald tot minder dan een miljoen, wat vergelijkbaar is met het niveau in 2006.

4.   De toekomst van de EU-bevolking

4.1

Volgens demografische projecties van Eurostat zal de EU-bevolking in 2018 tussen 495 en 511 miljoen inwoners bedragen, waarbij de gebruikte marge samenhangt met de aan- of afwezigheid van migratie in de komende jaren.

4.2

Als men de immigratie van onderdanen uit derde landen meerekent, hebben de demografische scenario's het over een EU-bevolking van 514 miljoen in 2020 en van 520 miljoen in 2030. Deze voorspellingen gaan ervan uit dat er elk jaar een nettomigratie van iets minder dan 1,5 miljoen mensen zal plaatsvinden.

4.3

In totaal bedraagt de voorziene bevolkingsgroei in 2020, migratie inbegrepen, 14 miljoen mensen. De bevolking zou met 5,3 miljoen groeien in Spanje, met 4 miljoen in het Verenigd Koninkrijk, met 1,4 miljoen in Italië, met 1,3 miljoen in Frankrijk, bijna 1 miljoen in Ierland, met ongeveer 500 000 in Zweden en België en met bijna 500 000 in Portugal. Aan het andere uiteinde zou er een bevolkingsafname zijn van meer dan 660 000 personen in Roemenië, van 530 000 in Duitsland en 419 000 in Bulgarije, terwijl er meer dan 100 000 minder zouden zijn in Polen, Hongarije, Litouwen en Letland.

4.4

Ten opzichte van 2008 zou de EU-bevolking in 2020 845 000 meer inwoners tussen 0 en 14 jaar tellen, 2,8 miljoen minder tussen 15 en 64 jaar, alsook 18,1 miljoen meer in de leeftijdscategorie van personen van 65 jaar en ouder. Bovendien zou de bevolkingsgroep tussen 20 en 59 jaar afnemen met 4,7 miljoen. De voorspelde groei van de EU-bevolking is dus vooral toe te schrijven aan de inwoners van 65 jaar en ouder: hun aandeel in de bevolking bedraagt 20 %, wat duidt op toegenomen vergrijzing.

5.   De arbeidsmarkt in de Europese Unie

5.1

De demografische variabele op de arbeidsmarkt dient in samenhang beschouwd te worden met andere economische, sociale en politieke variabelen, die het bereik van dit advies overstijgen.

5.2

Tussen 1998 en 2008 is de potentiële beroepsbevolking met 12,1 miljoen mensen toegenomen en is de leeftijdsgroep tussen 20 en 59 jaar met iets minder dan 12 miljoen mensen gegroeid.

5.3

In 2009 waren er in de EU ongeveer 218 miljoen mensen aan het werk, 3,8 miljoen minder dan het jaar ervoor. Meer dan 24 miljoen onder hen (11 %) hadden een tijdelijke betrekking. De gemiddelde leeftijd bij het einde van de loopbaan lag op 61,4 jaar.

5.4

Tijdens het laatste kwartaal van 2009 werkten 5,8 miljoen EU-burgers in een andere lidstaat. 1,4 miljoen onder hen werkten in Duitsland, 1,1 miljoen in het Verenigd Koninkrijk, 820 000 in Spanje, 650 000 in Italië, 540 000 in Frankrijk, 280 000 in België, 190 000 in Ierland, 180 000 in Oostenrijk, 150 000 in Nederland en 125 000 in Zweden.

5.5

Tussen 1998 en 2008 is de arbeidsparticipatie in de EU-15 gestegen in alle leeftijdsgroepen. Deze stijging schommelt echter tussen 1 procentpunt (15- tot 19-jarigen) en 10 procentpunt (60- tot 64-jarigen). De arbeidsparticipatie bij mannen is nagenoeg constant gebleven behalve in de leeftijdsgroep tussen 50 en 70 jaar, waarbij de hoogste stijging een toename is met 10 procentpunt in de leeftijdsgroep tussen 60 en 65 jaar. De arbeidsparticipatie bij vrouwen is in alle leeftijdscategorieën gestegen, vooral in de groep vrouwen tussen 30 en 65 jaar, met maxima van meer dan 10 procentpunt in de groep tussen 50 en 65 jaar.

5.6

De laatste jaren is de deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt aanzienlijk gegroeid, maar de participatiegraad bij vrouwen ligt nog altijd lager dan bij mannen.

5.7

De potentiële beroepsbevolking zal in 2020 uit 361 miljoen personen bestaan, waarvan er ongeveer 238 miljoen daadwerkelijk een baan zouden hebben (9) en er 123 miljoen werkloos zouden zijn. Dit komt overeen met een participatiegraad van 74,2 % voor de leeftijdsgroep van 20 tot 64 jaar, wat iets minder is dan in 2008 en te wijten valt aan de veranderingen in demografische structuur.

5.8

Rekening houdend met de werkeloosheidsgraad (10) zou de tewerkgestelde bevolking in 2020 221,5 miljoen personen kunnen omvatten, wat een tewerkstellingspercentage zou betekenen van 69,3 % voor de leeftijdsgroep van 20 tot 64 jaar.

5.9

De Europa 2020-strategie (11) wil de participatiegraad in de bevolkingsgroep van 20 tot 64 jaar echter optrekken tot 75 %, door meer vrouwen en ouderen aan een baan te helpen en de integratie van immigranten op de arbeidsmarkt te verbeteren.

5.10

Als men voor de leeftijdsgroep van 20 tot 64 jaar tot een participatiegraad van 75 % kan komen, zouden meer dan 17,5 miljoen bijkomende mensen een baan hebben. Zelfs dan zouden er in deze leeftijdsgroep echter meer dan 76 miljoen mensen zonder werk overblijven, hoewel dit cijfer ook de zieken en gehandicapten omvat die niet in staat zijn om te werken.

5.11

Tussen de EU-lidstaten bestaan er belangrijke verschillen qua participatiegraad: voor 2009 schommelen de cijfers tussen minder dan 60 % (Malta) en ongeveer 80 % (Nederland), waarbij de doelstelling van 75 % al door verschillende lidstaten wordt gehaald. Daarom zouden interne migratiestromen in de EU kunnen ontstaan bij een stijging van de participatiegraad in landen met een lage participatie (lager dan het EU-gemiddelde, wat voor de meerderheid van de lidstaten geldt) of met een participatie tussen het EU-gemiddelde en 75 %.

5.12

Een van de factoren die de participatiegraad kan opdrijven is een hoger opleidingsniveau van de bevolking. In 2008 was de participatiegraad 84 % onder universitair geschoolden tussen 15 en 64 jaar, tegenover 71 % onder personen die een middelbare opleiding hebben genoten en 48 % onder lager geschoolden. Bovendien is de participatiegraad van universitairen duidelijk hoger dan de gemiddelde 66 %. Een hoger opleidingsniveau kan bovendien een factor zijn die de productiviteit opdrijft en ertoe bijdraagt dat tegemoetgekomen wordt aan de stijgende vraag naar hooggeschoolde arbeidskrachten.

5.13

In de huidige economische crisis zijn de arbeidsmarkten niet in staat om de volledige beroepsbevolking (autochtonen en immigranten) werk te verschaffen en ligt de werkloosheidsgraad rond de 10 %. In februari 2010 hadden in de EU 23,01 miljoen mannen en vrouwen in de werkende leeftijd geen werk, 3,1 miljoen meer dan in februari 2009.

5.14

De vergrijzing gaat steeds sneller. Als de babyboomgeneratie van de jaren '60 met pensioen gaat, zal de beroepsbevolking in de EU afnemen en zal het aantal personen ouder dan 60 twee keer zo snel stijgen als in de periode voor 2007, namelijk met twee miljoen per jaar in plaats van met één miljoen.

5.15

Volgens de Europese Commissie (12) zal het tekort aan arbeidskrachten vanaf 2020 nog groter zijn, zodat het moeilijk wordt om het niveau van economische activiteit en werkgelegenheid in Europa te behouden. Deze situatie kan verschillende decennia aanhouden.

5.16

Bepaalde lidstaten maken het nu gemakkelijker voor ouderen om actief te blijven op de arbeidsmarkt, door de werkelijke pensioenleeftijd dichter bij de wettelijke pensioenleeftijd te brengen. Er worden zelfs wetswijzigingen doorgevoerd om de pensioenleeftijd op te trekken tot boven de 65 jaar, zoals aangegeven in het Groenboek van de Commissie (13).

6.   De rol van immigratie in de huidige demografische context

6.1

Volgens het EESC is een overkoepelende aanpak vereist om de demografische uitdagingen aan te gaan, door actie te ondernemen op verschillende terreinen van het economische, sociale en politieke leven. De EU moet onder andere beleidsmaatregelen nemen op de volgende gebieden: werkgelegenheid en beroepsopleiding, de goede werking van de arbeidsmarkt, pensioenstelsels, arbeidsbemiddeling, een actief gezinsbeleid, enz.

6.2

In dit verband maakt het immigratiebeleid integraal deel uit van de beleidsmaatregelen die de EU dient te nemen.

6.3

Het EESC vestigt de aandacht op de conclusies die de groep van wijzen onder leiding van Felipe González geformuleerd heeft in het document Europa 2030  (14), waarin onder andere gesteld wordt dat „de demografische uitdaging waarmee de Europese Unie geconfronteerd wordt, alleen [kan] worden aangepakt met twee soorten complementaire maatregelen: de arbeidsmarktparticipatie opvoeren; en werk maken van een evenwichtig, billijk en proactief immigratiebeleid. […] migrantenarbeid [zal] een deel zijn van de oplossing voor de toekomstige tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheden in Europa, en de EU zal een proactieve aanpak van immigratie moeten ontwikkelen.”

6.4

Het EESC heeft talrijke adviezen goedgekeurd om de EU een gemeenschappelijk immigratiebeleid te laten voeren, dat nieuwe burgers in staat stelt om via legale en transparante procedures naar Europa te komen.

6.5

Europa is de bestemming van een deel van de internationale migratiestromen: de betrekkelijke economische welvaart en politieke stabiliteit worden door bepaalde immigranten als een stimulans beschouwd om er nieuwe kansen te zoeken.

6.6

De EU dient er rekening mee te houden dat veel immigranten een grote ondernemingszin hebben, dat ze in Europa bedrijven oprichten en bijdragen tot het scheppen van nieuwe banen.

6.7

De interne mobiliteit van werknemers binnen de EU is kleiner dan de immigratie. De laatste jaren hebben vooral Poolse en Roemeense burgers gebruik gemaakt van het vrij verkeer binnen de EU. Het EESC is van mening dat de EU de mobiliteit van Europese werknemers moet aanmoedigen en vergemakkelijken (om die reden dient het EURES-netwerk versterkt te worden) en ook diploma's en beroepskwalificaties moet erkennen.

7.   Het gemeenschappelijk immigratiebeleid

7.1

Het gemeenschappelijk immigratiebeleid komt heel moeizaam tot stand. Er is een betere samenwerking in de strijd tegen de illegale immigratie en de mensenhandel, er zijn een aantal akkoorden gesloten met derde landen en er is een Europese benadering ontwikkeld inzake integratie. Daarentegen is er weinig vooruitgang geboekt op het vlak van de wetgeving inzake de toelating van nieuwe economische immigranten, van de voorwaarden voor binnenkomst en van de immigrantenrechten.

7.2

In de uitwerking van het gemeenschappelijk immigratiebeleid is het belangrijk er rekening mee te houden dat elke lidstaat eigen kenmerken heeft (arbeidsmarkten, rechtssystemen, historische banden met derde landen, enz.).

7.3

De gemeenschappelijke wetgeving inzake de toelating van immigranten wordt ontwikkeld via verscheidene richtlijnen, die de verschillende beroepsgroepen onder de immigranten betreffen.

7.4

De Europese bedrijven zouden graag de internationale aanwerving van hooggekwalificeerde immigranten verbeteren. Hiertoe heeft de EU de Richtlijn inzake de blauwe kaart (15) aangenomen, die het EESC met enkele voorstellen tot wijziging onderschreven heeft.

7.5

Voor andere soorten werk bestaat er echter nog geen gemeenschappelijke wetgeving, zelfs al zullen er in de toekomst veel arbeidsmigranten naar de EU komen om werk van een gemiddeld of laag niveau te verrichten.

7.6

In haar bijdrage tot het programma van Stockholm heeft de Commissie voorgesteld een Europees platform rond arbeidsmigratiebeleid op te richten, waaraan de sociale partners kunnen deelnemen. Dit voorstel werd echter afgewezen door de Raad. Het EESC verzoekt de Commissie het Comité te raadplegen over het nut van dit platform.

8.   Wetgeving

8.1

Al twee jaar wordt in de EU gediscussieerd over het voorstel van de Commissie voor een Kaderrichtlijn  (16) inzake de rechten van immigranten, die ook één enkele aanvraagprocedure inhoudt. Voor het EESC is het van fundamenteel belang dat deze richtlijn tijdens het Belgische voorzitterschap goedgekeurd wordt.

8.2

Op 13 juli heeft de Commissie twee nieuwe wetgevingsvoorstellen goedgekeurd: één inzake arbeidsimmigranten in de seizoenarbeid (17) en één inzake de arbeidsimmigranten die tijdelijk naar een andere lidstaat overgeplaatst worden (18). Het EESC zal de aanpak van deze voorstellen bestuderen en dienovereenkomstig adviezen uitwerken.

8.3

Aangezien in Richtlijn 2003/86 inzake het recht op gezinshereniging wordt uitgegaan van minimumnormen, kan het zijn dat in de wetgeving van sommige lidstaten het recht op gezinshereniging niet volledig wordt gewaarborgd. De richtlijn in kwestie dient aangepast te worden zodat immigranten na één jaar legaal verblijf gezinshereniging kunnen aanvragen en zo hun recht om in gezinsverband te leven kunnen uitoefenen. Het Comité is ook van mening dat echtgenoten/partners en meerderjarige kinderen in de context van gezinshereniging een arbeidsvergunning moeten kunnen krijgen. De Commissie zal hierover in oktober een groenboek uitbrengen.

8.4

Al verschillende jaren is de Studentenrichtlijn  (19) van kracht. Het Comité is van mening dat het voor studenten mogelijk moet zijn om bij het verstrijken van hun verblijfsvergunning via een versnelde procedure een werkvergunning aan te vragen, waarbij hun verblijfsvergunning wordt verlengd. De Commissie zal in 2011 een verslag opstellen over de toepassing hiervan.

8.5

Ook de Onderzoekersrichtlijn  (20) is momenteel van kracht. Het Comité is van mening dat er eveneens een versnelde procedure moet komen om onderzoekers na het beëindigen van hun onderzoeksproject de kans te geven een blauwe kaart te krijgen en een beroepsactiviteit uit te oefenen. De Commissie zal in 2012 een verslag opstellen over de toepassing hiervan.

8.6

Er moet een oplossing gevonden worden voor een van de belangrijkste problemen waarmee veel immigranten en Europese bedrijven worden geconfronteerd, nl. de erkenning van diploma's en beroepskwalificaties.

8.7

Om ervoor te zorgen dat de immigratie voor het grootste deel op een legale en transparante wijze verloopt, moet de wetgeving inzake de toelating van immigranten volgens het Comité ook rekening houden met professionele activiteiten die in micro-ondernemingen en in familieverband plaatsvinden. Daarom heeft het EESC ook in een eerder advies (21) voorgesteld om via een tijdelijke inreis- en verblijfsvergunning immigranten gedurende zes maanden de kans te geven werk te zoeken.

8.8

Op basis van het Handvest van de grondrechten moet de EU ervoor zorgen dat de mensenrechten zonder uitzondering van persoon beschermd worden binnen het rechtskader van de EU en de lidstaten.

8.9

Mensenrechten zijn universeel, onherroepelijk en beschermen alle mensen, ongeacht hun omstandigheden of rechtsstatus. Daarom heeft het EESC een initiatiefadvies (22) uitgebracht waarin erop wordt aangedrongen dat de EU de mensenrechten naar behoren respecteert in haar beleidsmaatregelen en wetgeving op het gebied van immigratie en grensbeheer.

8.10

De Europese immigratiewetgeving moet gelijke behandeling garanderen, op basis van het nondiscriminatiebeginsel (artikel 21 van het Handvest), en ervoor zorgen dat artikel 15.3 van het Handvest gerespecteerd wordt, dat stelt: „Onderdanen van derde landen die op het grondgebied van de lidstaten mogen werken, hebben recht op arbeidsvoorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die elke de burgers van de Unie genieten”.

8.11

Bij gelijke behandeling op het werk gaat het om arbeids- en salarisvoorwaarden, ontslagregelingen, gezondheid en veiligheid op het werk en organisatie- en stakingsrechten. Bovendien behelst gelijke behandeling ook andere sociale grondrechten, zoals medische bijstand, pensioenrechten, bescherming tegen werkloosheid, en beroepsopleiding.

8.12

Het EESC stelt met bezorgdheid vast dat het racisme, de vreemdelingenhaat en de onverdraagzaamheid in Europa toenemen. Het is ingenomen met de werkzaamheden van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten.

8.13

Het EESC is het ermee eens dat een gedeelte van de immigranten slechts tijdelijk in de EU verblijft – waarbij het soms komt tot circulaire migratie – maar uit ervaring blijkt dat de meeste immigranten langere tijd of permanent blijven. Daarom dienen het EU-beleid en de EU-wetgeving altijd borg te staan voor de eerbiediging van de mensenrechten, voor een afdoende juridische status voor immigranten, en voor integratie en gezinshereniging.

8.14

Met de landen van herkomst kunnen de EU en de lidstaten akkoorden sluiten over vormen van circulaire migratie die de immigratie via transparante procedures vereenvoudigen. Het EESC steunt in dit verband de mobiliteitspartnerschappen die met een aantal landen van herkomst gesloten zijn. Het Comité dringt er echter op aan dat de gesloten akkoorden evenwichtig zijn, zodat alle betrokken partijen – de immigranten, de landen van herkomst en de lidstaten van de EU – er baat bij hebben.

8.15

Een regeling inzake circulaire migratie heeft alleen kans van slagen als de EU-regelgeving voorziet in de mogelijkheid om flexibele verblijfsvergunningen voor korte periodes af te geven, in combinatie met terugkeerregelingen en garanties voor nieuwe arbeidscontracten in de daaropvolgende jaren. In een dergelijk geval zullen veel immigranten gebruik maken van de wettelijke migratiekanalen en niet illegaal in Europa blijven wanneer hun verblijfsvergunning verstreken is.

8.16

Het EESC stelt voor op regelmatige basis tijdelijke verblijfsvergunningen voor drie tot negen maanden af te geven, die gedurende drie, vier en vijf jaar verlengd kunnen worden. Deze werkwijze vereist voldoende financiële en logistieke middelen, net als samenwerking tussen werkgevers, landen van herkomst, gastlanden en vakbonden.

8.17

Het Comité wil erop wijzen dat circulaire migratie sociale verankering en integratie bemoeilijkt en werknemers niet stimuleert om duurzame banden met bedrijven aan te gaan, noch om actief te zijn in het vakbondswezen. Circulaire migratie staat ook beroepsopleiding in de weg.

8.18

In de toelatingsprocedures kan men ook in mogelijkheden voorzien om tijdelijke immigranten de kans te geven zich in de EU bij te scholen en hun beroepskwalificaties te laten erkennen, zodat zij na terugkeer in hun thuisland meer kans hebben om werk te vinden.

8.19

De immigranten met een permanente verblijfsstatus zoals bepaald in de Richtlijn inzake langdurig ingezeten onderdanen  (23) verliezen dat statuut als ze zich langer dan 12 maanden buiten hun gastland bevinden.

8.20

Om circulaire migratie, ondernemingszin en initiatieven rond werkgelegenheidsschepping in de landen van herkomst aan te moedigen moet de Europese immigratiewetgeving immigranten toelaten om gedurende langere tijd (minstens drie jaar) hun recht op een permanente verblijfsstatus te behouden. Ze zouden dus hun verblijfs- en werkvergunning in Europa niet mogen verliezen als ze voor enige tijd naar hun thuisland terugkeren.

8.21

Het is noodzakelijk dat de in de EU opgebouwde pensioenrechten overgedragen kunnen worden naar het land van herkomst. Daarom zullen de EU-lidstaten en de herkomstlanden werk moeten maken van het sluiten van wederkerigheidsovereenkomsten en het ratificeren van Conventie 157 van de IAO.

8.22

Het Comité dringt erop aan dat de EU-lidstaten Conventies 97 en 143 van de IAO met betrekking tot migrerende werknemers ratificeren. Daarnaast dienen de lidstaten zich aan te sluiten bij de Internationale Conventie inzake de bescherming van de rechten van alle arbeidsmigranten en hun gezinsleden (24), zoals het EESC al in een eerder initiatiefadvies (25) voorgesteld heeft.

9.   Samenwerking met de landen van herkomst

9.1

Het EESC heeft voorgesteld dat de EU in het kader van haar externe beleid aandringt op een internationaal regelgevingskader inzake migratie (26).

9.2

De EU is momenteel partij bij verschillende nabuurschaps- en associatie-instrumenten. In deze akkoorden dient volgens het EESC het deel over migratie en mobiliteit verbeterd te worden. Van prioritair belang is de tenuitvoerlegging van de mobiliteitsakkoorden tussen de EU en de rondomliggende landen waarmee al economische en politieke samenwerkingsverbanden bestaan.

9.3

Het Comité heeft twee adviezen (27) uitgebracht waarin het ervoor pleit dat de immigratie in Europa bijdraagt tot de economische en sociale ontwikkeling van de landen van herkomst.

9.4

Opleiding in het land van herkomst kan een nuttige bijdrage leveren tot het immigratiebeleid en ervoor zorgen dat de noden van de Europese bedrijven in acht genomen worden.

9.5

Het EESC stelt voor akkoorden te sluiten tussen de EU en de landen van herkomst om de erkenning van opleidingen en beroepskwalificaties uit het thuisland te vereenvoudigen.

9.6

Er dient nagedacht te worden over een scenario waarbij de EU en de lidstaten opleidingsprogramma's in de landen van herkomst financieren en zo bijdragen tot de ontwikkeling van kwalitatieve opleidingsstructuren. De diploma's die na dergelijke opleidingen behaald worden, dienen als Europese diploma's erkend te worden. Bij deze opleidingen hoort een versnelde procedure om een werk- en verblijfsvergunning te krijgen.

10.   Integratiemaatregelen

10.1

Integratie is een van de doelstellingen in de Europa 2020-strategie. Integratie is een maatschappelijk proces van wederzijdse aanpassing in twee richtingen, dat zich voltrekt in de complexe sociale betrekkingen tussen individuen en groepen. Integratieprocessen krijgen langzaam vorm in samenlevingsstructuren zoals het gezin, de school, de wijk en het dorp, de werkvloer, de vakbond, de religieuze instelling, de culturele vereniging en de sportclub.

10.2

Samenwerking tussen de Europese Commissie en het EESC heeft geleid tot de oprichting van het Europees Integratieforum, waardoor het maatschappelijk middenveld en de migrantenorganisaties de kans krijgen om deel te nemen aan het integratiebeleid van de EU.

10.3

Het EESC heeft verschillende adviezen uitgebracht om het integratiebeleid te steunen en heeft een vaste studiegroep opgericht om integratie te bevorderen en de banden met de maatschappelijke organisaties en met het Integratieforum aan te halen.

10.4

Het EESC heeft een nieuw initiatiefadvies goedgekeurd, met als titel Integratie en de sociale agenda  (28), opdat er in de Europa 2020-strategie – de nieuwe sociale agenda voor Europa – meer aandacht besteed zou worden aan de integratiedoelstelling, met name aan kwesties als de maatschappelijke gevolgen van immigratie, de werksituatie van immigranten, maatschappelijke integratie, de gelijkheid van mannen en vrouwen, armoede, onderwijs en opleiding, gezondheid, sociale bescherming en de strijd tegen discriminatie.

10.5

Het Spaanse voorzitterschap heeft het Comité ook verzocht een verkennend advies op te stellen over De integratie van arbeidsmigranten . In dat advies (29) wordt nagegaan hoe integratie beïnvloed wordt door werk, gelijke arbeidsomstandigheden, gelijke kansen en gelijke behandeling. Bovendien bevat het advies aanbevelingen voor de Europese en nationale overheden, net als voor de sociale partners.

10.6

Op de ministeriële conferentie in Zaragoza op 15 en 16 april 2010 werd aan de Commissie gevraagd een nieuwe integratieagenda op te stellen. Het EESC draagt daartoe bij via een informatief rapport met als titel Nieuwe uitdagingen op het gebied van integratie , waarin erop wordt aangedrongen dat de nieuwe agenda ook de maatschappelijke en politieke participatie van burgers met een migrantenachtergrond versterkt.

10.7

Gaat men uit van tweerichtingsverkeer, dan moeten de regeringen werk maken van transparante procedures en ervoor ijveren dat er in de nationale wetgeving bepalingen worden opgenomen die het gemakkelijker maken om het burgerschap te verlenen aan immigranten die daarom vragen.

10.8

In een initiatiefadvies (30) voor de Conventie die belast was met het opstellen van het grondwettelijk verdrag, stelt het EESC zich op het standpunt dat onderdanen van derde landen die de status van langdurig ingezetene van een EU-lidstaat bezitten, het Europees burgerschap moeten krijgen.

10.9

Naast de demografische uitdaging hebben de EU en de lidstaten een andere grote politieke en sociale uitdaging aan te gaan: nieuwe burgers integreren op een manier die hen gelijke rechten en plichten geeft. De uit het nationale en Europese burgerschap voortvloeiende rechten moeten daarom ook gelden voor mensen met een migrantenachtergrond, die Europa's rijke etnische, religieuze en culturele verscheidenheid uitmaken.

11.   De illegale immigranten

11.1

Het EESC wil er ook aan herinneren dat de EU vele honderdduizenden mensen telt die zich administratief in een illegale situatie bevinden, een baan hebben in het zwart of in de informele economie, „onzichtbaar” zijn voor de officiële samenleving en geen aanspraak kunnen maken op de grondrechten.

11.2

In het document Europa 2030 wijst de groep van wijzen erop dat het nodig is „de rechten van deze illegale immigranten in de gehele EU” te harmoniseren. Het EESC staat hierachter.

11.3

Zoals het EESC in eerdere adviezen (31) voorgesteld heeft, moet het voor illegale migranten eenvoudiger worden om hun persoonlijke situatie te regulariseren, waarbij wordt gekeken in hoeverre ze al in de maatschappij en op de arbeidsmarkt zijn ingeburgerd. Dit zou moeten gebeuren op basis van de verbintenis die de Raad van de Europese Unie is aangegaan in het Europees Pact inzake immigratie en asiel (32).

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Voorlopige Eurostatgegevens op 1 januari 2009.

(2)  Berekening op basis van de Eurostatgegevens voor de periode 1999-2009, op 1 januari van elk jaar.

(3)  Berekening op basis van de Eurostatgegevens voor de periode 1999-2009 (geboortes min sterfgevallen).

(4)  De demografische druk is de som van het aantal personen van 0 tot 15 jaar en 65 jaar of ouder in verhouding tot de personen van 15 tot 64 jaar.

(5)  De synthetische vruchtbaarheidsindex is het gemiddeld aantal kinderen per vrouw in een bepaald jaar, berekend door de vruchtbaarheidscijfers per leeftijd bij elkaar op te tellen.

(6)  Onder kindersterfte verstaat men het aantal sterfgevallen van levendgeborenen voor hun eerste levensjaar.

(7)  Berekend aan de hand van de volgende vergelijking: migratiesaldo = bevolking 2009 - bevolking 1999 - natuurlijke groei 1999-2008.

(8)  Gegevens op basis van de Arbeidskrachtenenquête (Labour Force Survey).

(9)  Schatting op basis van de gemiddelde participatiegraad in het laatste kwartaal van 2007 en het eerste kwartaal van 2008.

(10)  Zie voetnoot 9.

(11)  COM(2010) 2020 final.

(12)  COM(2009) 674 final.

(13)  COM(2010) 365 final.

(14)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cmsUpload/nl_web.pdf

(15)  Richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan.

(16)  COM(2007) 638 final.

(17)  COM(2010) 379 final.

(18)  COM(2010) 378 final.

(19)  Richtlijn 2004/114/EG van de Raad.

(20)  Richtlijn 2005/71/EG van de Raad.

(21)  PB C 80 van 3.4.2002, blz. 37.

(22)  PB C 128 van 18.5.2010, blz. 29.

(23)  Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.

(24)  Goedgekeurd door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in Resolutie 45/158 van 18 december 1990.

(25)  PB C 302 van 7.12.2004, blz. 49.

(26)  PB C 44 van 16.2.2008, blz. 91.

(27)  PB C 120 van 16.5.2008, blz. 82 en PB C 44 van 16.2.2008, blz. 91.

(28)  PB C 347 van 18.12.2010, blz. 19.

(29)  PB C 354 van 28.12.2010, blz. 16.

(30)  Initiatiefadvies, PB C 208 van 3.9.2003, blz. 76.

(31)  PB C 354 van 28.12.2010, blz. 16.

(32)  Raad van de EU, 13440/08, 24 september 2008.


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/14


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Groene banen”

2011/C 48/04

Rapporteur: de heer IOZIA

In een brief van 7 juni 2010 heeft mevrouw MILQUET, vicepremier en minister van werk en gelijke kansen, alsook verantwoordelijk voor immigratie- en asielbeleid, het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) namens het Belgische EU-voorzitterschap en overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie om een verkennend advies verzocht over

Groene banen.

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 september 2010 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 september gehouden 465e zitting (vergadering van 16 september 2010) het volgende advies uitgebracht, dat met 142 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 8 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Voorstellen en aanbevelingen

1.1

Daar het EESC verwacht dat alle sectoren een belangrijke bijdrage zullen leveren om de broeikasgassen te beperken, wil het eerst en vooral opmerken dat er nu beter kan worden gesproken van „banen die groener moeten worden gemaakt” (greening jobs) dan van „groene banen” (green jobs).

1.2

De Unie stelt voor zichzelf vaak ambitieuze doelstellingen vast, zonder de daarvoor benodigde instrumenten of middelen aan te geven. Ook aan „banen die groener moeten worden gemaakt” zijn reeds vele woorden verspild zonder dat daarbij concrete initiatieven zijn genomen. Commissie, Raad en Parlement zouden met een Europees plan voor de bevordering van groene banen moeten komen en het Europees Economisch en Sociaal Comité is erg ingenomen met het initiatief van het Belgische voorzitterschap, dat dit thema tot een van zijn prioriteiten heeft gemaakt. Een en ander kan een bijzonder belangrijk antwoord bieden op de werkgelegenheidscrisis waaronder heel Europa gebukt gaat.

1.3

Het EESC beveelt de Commissie aan een specifieke mededeling uit te brengen over het groener maken van banen. De Commissie kan daarbij uitgaan van de analyse van de gegevens die thans door het ESF-comité worden behandeld en van het werkdocument dat DG EMPL aan het voorbereiden is. Het thema is van een dermate groot strategisch belang dat het zonder meer een uitvoerige en grondige bespreking verdient.

1.4

Het EESC is ervan overtuigd dat de EU een wezenlijke bijdrage kan leveren aan het streven om gemeenschappelijke instrumenten en doelstellingen vast te leggen en om lidstaten waarvan het economisch en technologisch potentieel minder groot is, die doelstellingen, samen met de andere lidstaten, te helpen verwezenlijken. Bij alle communautaire maatregelen zou voldoende aandacht moeten worden besteed aan het scheppen van groenere banen (mainstreaming).

1.5

Om aan de grote behoefte aan financiële middelen te voldoen kan ook worden gedacht aan de structuurfondsen en het cohesiefonds die voor dat doel kunnen worden ingezet zodra de concrete voorwaarden voor hun gebruik en overdraagbaarheid zijn vastgesteld. Een duidelijk beleid in die zin zou de vooruitzichten voor groene banen concreter kunnen helpen maken. In het volgende financieringsprogramma (2010-2020) zal rekening moeten worden gehouden met deze dringende noodzaak en zullen de middelen die via de verschillende structuurfondsen beschikbaar zijn, daarop moeten worden afgestemd, vanuit een totaalvisie en met bijzondere aandacht voor de reële resultaten en de doeltreffendheid van de programma's.

1.6

Een cruciale rol is voor het Europees Sociaal Fonds (ESF) weggelegd. Ter ondersteuning van de Europa 2020-strategie die gericht is op „slimme, duurzame en inclusieve groei”, moet het ESF worden hervormd en moet het meer worden gericht op concrete prioriteiten die meer met de nieuwe strategie samenhangen. Het ESF-comité heeft in juni van dit jaar een advies over de toekomst van het ESF uitgebracht, waarin wordt gewezen op de noodzaak het fonds te oriënteren op versterking van de werkgelegenheid, met expliciete verwijzing naar groene banen. Volgens het EESC is het niet noodzakelijk voor deze groene banen een zesde pijler van het fonds in het leven te roepen maar moeten de middelen veeleer gerichter worden toegekend voor activiteiten die ertoe kunnen bijdragen de koolstofvoetafdruk te verminderen.

1.7

Om tegemoet te komen aan de financiële eisen van programma's ter ondersteuning van omscholing, kan het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (European Globalisation Adjustment Fund - EGF) een nuttig instrument zijn dat de toegankelijkheid zou kunnen vergroten; deze is immers thans beperkt tot ondernemingen met ten minste 500 werknemers – een aantal dat zou kunnen worden verminderd tot 50 werknemers.

1.8

Volgens het EESC zijn de Europese sectorale raden voor werkgelegenheid en competenties (ESR's) een bijzonder goede zaak, die de nodige steun verdient. Deze raden zouden „essentiële ondersteuning moeten bieden bij het in goede banen leiden van sectorale veranderingen, met name als het gaat om het voorspellen van de ontwikkeling van de behoeften op het vlak van werkgelegenheid en vaardigheden, en om het afstemmen van de vaardigheden op vraag en aanbod”. Deze raden zouden moeten voortbouwen op en bijdragen aan de verdere ontwikkeling van datgene wat reeds tot stand is gebracht, zoals het Europees kwalificatiekader (EKK), het Europees systeem voor de overdracht van studiepunten (ECTS), het Europees systeem voor studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET), het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (EQARF) en Europass (1).

1.9

De schier onoplosbare problemen die ontstaan doordat het momenteel ontzettend moeilijk is hiervoor geld te vinden op de markten, zouden o.m. kunnen worden opgelost met de oprichting van een „Soeverein Europees Fonds”. Het beheer van dat fonds zou aan de EIB kunnen worden toevertrouwd, die nu al uitstekend werk verricht door steun te verlenen aan maatregelen ten gunste van energie-efficiëntie en door investeringen waartoe in het kader van het burgemeestersconvenant (Covenant of Mayors) wordt besloten, mee te helpen financieren.

1.10

Volgens het EESC is er behoefte aan een nieuw plan: een Marshall-plan voor milieu en maatschappelijke duurzaamheid en voor een nieuwe soort groei; dit plan moet verenigbaar zijn met het vermogen van de planeet om haar entropie-gehalte (anders gezegd: „de veroudering”) zoveel mogelijk intact te laten. Een specifiek Europees plan zou recht doen aan de ingrijpende verandering waarmee we zo spoedig mogelijk moeten leren omgaan, om tot groei te komen, een andere groei, een groei die het milieu respecteert, duurzaam is en tot vooruitgang leidt zoals door de Verdragen nagestreefd wordt. Zo wordt stof tot denken aangereikt voor de vaststelling van indicatoren die verder gaan dan alleen het BBP-criterium.

1.11

Het is van essentieel belang om de burgers o.m. via passende en gerichte voorlichting de noodzaak te doen inzien van een duurzaam economisch beleid. Een goed voorbeeld van ondersteuning van de voorlichting van burgers is het programma Life+, dat het EESC ook graag in de volgende financieringsperiode 2010-2020 verlengd zou zien.

1.12

De overgang naar een nieuw groeimodel in goede banen leiden, is zonder meer een aanzienlijke taak voor Europese, nationale en subnationale overheden en de sociale partners. In de sectorgebonden en tussen bonden onderling gevoerde sociale dialoog zouden specifieke projecten moeten worden doorgevoerd waarmee wordt vooruitgelopen op de te verwachten consequenties van die verandering voor de productiesystemen van de diverse betrokken sectoren. Op bedrijfsniveau is het zaak een permanente dialoog tussen de sociale partners tot stand te brengen en te werken met duidelijke doelstellingen ten aanzien van de beroepsvereisten, de verbetering van vaardigheden en het vermogen om op processen vooruit te lopen. De analyse van aan de Europese en nationale wetgeving ontspruitende energie- en klimaatprogramma's moet gepaard gaan met beleid voor een grondige effectbeoordeling.

1.13

In de overgangsperiode zullen ten gevolge van maatregelen ter ontwikkeling van activiteiten met minder koolstofuitstoot tal van kansen op nieuwe banen worden gecreëerd maar zouden anderzijds ook tal van arbeidsplaatsen verloren kunnen gaan. Daarom moeten er op tijd adequate instrumenten worden ingesteld waarmee inkomenssteun kan worden verleend en omscholing kunnen worden gefinancierd. De sociale partners en lokale overheden spelen in dat verband een doorslaggevende rol. Voorts is het van belang O&O te stimuleren en na te gaan welke richting de technische ontwikkeling uitgaat en waar nieuw werkgelegenheidspotentieel ontstaat.

1.14

Financiële prikkels en financieringen zijn - soms zelfs drastisch - teruggedraaid door begrotingsbeleid, waardoor banen verloren zijn gegaan. Zo is het bijvoorbeeld in Spanje gegaan, in de sector wind- en fotovoltaïsche energie. Het is wenselijk ervoor te zorgen dat overheidsinvesteringen en regelgeving ongewijzigd blijven, en dat veranderingen te voorzien en zo mogelijk wereldwijd overeengekomen zijn, zodat de bedrijfsplanning van particuliere ondernemingen evenmin aan schommelingen onderhevig is.

1.15

De groeistrategie van de Europese Unie is nog steeds gebaseerd op O&O. In de Europa 2020-strategie voor een slimme, duurzame en inclusieve groei is het streefdoel gehandhaafd dat minstens 3 % van het jaarlijkse BBP in O&O wordt geïnvesteerd.

1.16

Ten minste 50 % van de opbrengsten uit de verkoop van emissierechten moet worden geïnvesteerd in ondersteuning van energie-efficiëntie en bevordering van groene economie. Er moet een overheveling komen van middelen van bedrijven die het meeste vervuilen naar bedrijven die bijdragen aan de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Voor de sectoren waarvoor de emissierechtenregeling niet geldt (zoals het vervoer over de weg en over zee), moeten alternatieve maatregelen worden getroffen.

1.17

Groene banen stimuleren (het EESC gebruikt liever het concept van duurzame banen voor een duurzame economie), moet gebeuren door een mix van maatregelen die belonen en maatregelen die straffen, naar analogie met de emissierechtenregeling. Dan komt daar genoeg geld voor vrij, zonder dat de toch al overbelaste overheidsfinanciën nog verder onder druk worden gezet. Dit is een cruciaal punt in de financiering en vereist dat alle partijen meewerken, omdat de EU 2020-strategie en de steunregelingen niet kunnen functioneren als de lidstaten geen budgettaire speelruimte meer hebben. Aan bedrijven die inspanningen leveren om de kwaliteit van hun banen te verbeteren en op een duurzamere manier te produceren, moeten voordelen worden gegund en steun worden verleend. Het bedrijfsleven is vragende partij voor een duidelijk en vast regelgevingskader met bepalingen die zo mogelijk wereldwijd zijn overeengekomen. Een algemeen aanvaarde en spoedige oplossing voor de kwestie van het Europees octrooi zou zonder twijfel een stap in de goede richting zijn.

1.18

De overheidsgelden moeten in eerste instantie worden gebruikt voor ondersteuning van degenen die hun zogenoemde „zwarte” baan kwijtraken: een „zwarte” baan is werk waarbij veel broeikasgassen worden uitgestoten en het milieu ernstig wordt vervuild. Een hoog bedrag moet worden uitgetrokken voor de vorming van werknemers die een gepast opleidingstraject moeten volgen, dat in het teken staat van het streven naar levenslang leren.

1.19

Volgens het EESC kan het EGKS-model daarbij dienstig zijn, daar dit het heeft mogelijk gemaakt een andere, even belangrijke overgang, nl. van steenkool op aardolie, in goede banen te leiden; uiteraard moet thans ook rekening worden gehouden met de ontwikkelingen die zich in de tussentijd hebben voorgedaan. Dit model voorzag in een sterke betrokkenheid van de sociale partners, die zoals het EESC andermaal opmerkt, een hoofdrol toebedeeld moeten krijgen bij de verwachte ingrijpende verandering, en in duurzame plannen voor ondersteuning.

1.20

Veel aandacht moet er ook zijn voor het streven naar gendergelijkheid als het gaat om mogelijkheden om onderwijs of een beroepsopleiding te volgen. Ook de hoogte van de lonen en de kwalificaties van vrouwen moeten dezelfde zijn als bij mannen. Zo moet worden begonnen te denken aan een basisvorming in groene economie en een „greening education”. Daarnaast moet ook de sociale dialoog een voorbeeldfunctie hebben voor het voortdurende leerproces m.b.t. een groene economie.

1.21

Zo werken in de sector „hernieuwbare energie” ongeveer net zoveel vrouwen als mannen als administratief medewerker, maar zijn vrouwen slechts dun gezaaid als het gaat om werk waar een hogere beroepsbekwaamheid voor nodig is of om meer vaktechnisch werk, zoals installatie en onderhoud.

1.22

Het EESC heeft al eerder in een advies gewezen op het belang van de rol van onderwijs en opleiding in een koolstofarme samenleving. Met die overweging in het achterhoofd heeft het een samenwerkingsprotocol ondertekend met de nationale Stichting Carlo Collodi voor het „Pinocchio”-project: de bedoeling is om de houten pop Pinochio voortaan te gebruiken als logo voor Europese campagnes voor energie- en milieu-educatie (2)

1.23

Lessen en cursussen op dit gebied moeten al op school worden aangeboden alsook door de arbeidsmarktdiensten van de overheid.

1.24

De kloof tussen de vraag naar beroepskrachten en het aanbod aan opleidingsmogelijkheden moet worden overbrugd door alle betrokken actoren meer te laten samenwerken. Er zou overal in de EU voortdurend overleg moeten worden gepleegd tussen beroepsopleidingsdeskundigen van de sociale partners, vertegenwoordigers van arbeidsmarktdiensten van de overheid en vertegenwoordigers van lokale en regionale overheden. Hun samenwerking is nodig om de vraag naar beroepskrachten en de behoefte aan opleidingen vroeg genoeg te kunnen inschatten.

1.25

Jongeren kunnen ook worden gestuurd in de richting van duurzamere banen door de invoering van een Europees systeem voor de certificering van bekwaamheden. Door een dergelijk systeem wordt bovendien de weg vrijgemaakt voor een Europese arbeidsmarkt en wordt het recht op mobiliteit een voldongen feit. Vooralsnog is dat laatste het meest in het oog springende voorbeeld van een recht waarvan in de praktijk niets terechtkomt omdat de stelsels voor onderwijs en opleiding inadequaat zijn en niet op elkaar zijn afgestemd. Het ESCO-project (European Skill, Competencies and Occupations taxonomy) zal een cruciaal instrument zijn om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen, met name in de context van deze zogenoemde nieuwe banen. Ook zou het een goede zaak zijn het EURES-netwerk (intra-Europese mobiliteit) bij een en ander te betrekken.

1.26

Ondernemingen en vakbonden hebben tot taak om opleidingsactiviteiten te sturen en voortdurend samen te werken voor optimale resultaten. In veel Europese landen is vormgegeven aan die samenwerking door de oprichting van bilaterale instituten of van welbepaalde beroepsopleidingsinstellingen die voortdurend samenwerken. Dat voorbeeld zou moeten worden verspreid aan de hand van een specifiek programma in het kader van de Europa 2020-strategie, waarin kennis deel uitmaakt van de drie gestelde prioriteiten.

1.27

Ook voor de sociale en burgerdialoog is een rol weggelegd. Een baanbrekend programma zoals hierboven bedoeld, kan onmogelijk worden uitgevoerd zonder de betrokkenheid van de maatschappelijke organisaties. De sociale partners kunnen zich ertoe verbinden om banen voortdurend „groener te maken”. In cao-onderhandelingen kan aan de doelstellingen „energie-efficiëntie” en „zuinig omgaan met energie” een plaats worden gegeven, waarbij daadwerkelijk uitgespaarde kosten deels in de vorm van collectieve premies kunnen worden verdeeld. Hiervan bestaan reeds enkele voorbeelden in het Verenigd Koninkrijk en in andere landen.

1.28

Om de hele samenleving voor een duurzame economie te mobiliseren, zijn duidelijke doelstellingen nodig, maar ook: voorlichting voor iedereen, diepgaande maatschappelijke en politieke samenhang en gemeenschappelijk inzetbare instrumenten. De EU kan een bijzonder belangrijke rol spelen. Dit kan door wetgeving uit te vaardigen waarmee dit streven wordt gesteund – in feite is dit al het geval met het klimaatpakket -, maar vooral ook door voor het nationale en lokale bestuursniveau een samenhangende werkwijze voor te stellen ter bevordering van dialoog en gedachtewisseling. Het is hoog tijd om meer gewicht toe te kennen aan een gemeenschappelijk energie- en milieubeleid. Het EESC heeft al gezegd voorstander te zijn van een „Europese openbare dienst voor energie” (3) Gezien de grote moeilijkheden waarvoor de EU staat, valt er in eerste instantie veel te zeggen voor een systeem waarin de lidstaten meer samenwerken op energiegebied. Daartoe zou bijvoorbeeld kunnen worden uitgegaan van onderlinge koppelingen tussen netwerken en van de geleidelijke invoering van „smart grid”, ofwel slimme netwerken die heel nuttig kunnen zijn omdat daarmee de verdeling van energie in goede banen kan worden geleid. Het EESC, het Italiaanse CNEL en de Franse en Spaanse ser's werken in dit verband samen om een gemeenschappelijk voorstel uit te werken. M.b.t. het toenemend gebruik van hernieuwbare energiebronnen moet niet alleen aan de ontwikkeling van de netwerken worden gedacht maar moet vooral ook het probleem van de opslag worden opgelost.

1.29

De burgers moeten worden overtuigd van de grote betekenis van wat hier wordt voorgesteld, omdat daar buitengewoon veel inzet en middelen voor nodig zijn, net zo buitengewoon als de tijden waarin we leven: er moet worden afgestapt van de thans gangbare consumptie- en groeimodellen, die geleidelijk aan moeten worden ingeruild voor andere modellen die wars zijn van overmaat, en milieuvriendelijker en menselijker zijn.

1.30

De rol van de media en de betrokkenheid van de burgers en de verenigingen is in dit verband van fundamenteel belang. Goede voorlichting, die voldoende duidelijk en transparant is wat de doelstellingen betreft, kan uitstekende vruchten afwerpen.

1.31

Beleid om bedoelde aanpassingen door te voeren, moet worden gericht op de burgers, maar ook op werknemers, bedrijfsvoerders, ondernemers en overheidsdiensten. Met minder moet méér worden bereikt. Dat betekent op energiegebied dat de intensiteit van het energieverbruik (eenheid energie per eenheid BBP) moet worden verminderd en dat de EROEI (energie-opbrengst uit energie-investering) voortdurend moet worden verbeterd.

1.32

Ook organisaties van ondernemingen hebben – vooral op hun grondgebied - een belangrijke rol te spelen: zij kunnen informatie verspreiden en onder ondernemingen een cultuuromslag ten gunste van duurzaamheid teweeg brengen. Voor de onderverdeling in districten voor duurzame en geïntegreerde energie waar veel synergiewerking tot stand kan worden gebracht (bv. op het gebied van cogeneratie), is coördinatie nodig en moeten organisaties zowel ondernemingen als overheidsdiensten terzijde staan.

1.33

Boekdelen spreekt het voorbeeld van de geothermie. In Zweden konden warmtepompen en een gunstige regelgeving voor geothermie worden ontwikkeld doordat het bedrijfsleven daar achter stond en de overheid ervoor gewonnen was en heeft besloten om warmtepompen een kans te geven. In Lombardije gebeurt iets soortgelijks: dankzij een gunstige wetgeving worden ondernemingen ertoe aangespoord om voor „gesloten circuit”-oplossingen te kiezen, die niet schadelijk zijn voor het milieu en een heel hoge EROEI opleveren.

1.34

Van groot belang is ook de bijdrage van de landbouw aan „groene” werkgelegenheid. Landbouwers moeten aan grote uitdagingen het hoofd weten te bieden: gedistribueerde opwekking van energie, benutting van biomassa en terugdringing van het gebruik van bio- en pesticiden.

1.35

Waaruit moet EU-optreden ten gunste van een duurzame economie en van groenere banen, die voldoen aan de Europese criteria inzake „goede arbeidsomstandigheden” die door de Europese Raad van maart 2007 reeds zijn vastgesteld, dus voornamelijk bestaan? Stabiele regelgeving, grote betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld, een buitengewone mobilisering van kapitaal en intellectuele vermogens, steun voor O&O, overzichtelijke programma's ter begeleiding van de overgang, onderwijs en opleiding voor een uitstootarme samenleving, steun voor een beleid dat gericht is op milieuvriendelijke mobiliteit in en buiten steden, en lancering van een buitengewoon - en naar behoren door de Europese fondsen gesteund - programma voor een duurzame economie en het creëren van factoren voor een nieuwe groei.

2.   Inleiding

2.1

Het Belgische EU-voorzitterschap heeft het EESC om een advies verzocht over een thema dat tot zijn prioriteiten behoort, nl. dat van arbeidsmarktmaatregelen die bevorderlijk zijn voor de overgang naar een economie met geringe broeikasgasuitstoot.

2.2

Het EESC heeft al een initiatiefadvies over een soortgelijk onderwerp uitgebracht (4): „Bevordering van duurzame groene banen in het kader van het EU-energie- en klimaatveranderingspakket”; het onderhavige advies vult dit vorige aan en diept het verder uit.

2.3

Het besef dat niet meer aan een grondige herziening van het groeimodel valt te ontkomen, is inmiddels doorgedrongen tot het grote publiek.

2.4

Er moet een strategisch programma voor de lange termijn worden uitgewerkt om de EU in staat te stellen het hoofd te bieden aan de uitdagingen als gevolg van

de programma's voor energie-efficiëntie;

de klimaatverandering;

de geleidelijke krimping van de koolwaterstofvoorraden;

de noodzaak om onafhankelijker te worden van uit landen buiten de EU ingevoerde energie;

de noodzaak om verouderde en vervuilende elektriciteitscentrales geleidelijk te vervangen;

het streven naar maatschappelijke, economische en milieuduurzaamheid.

Met dat programma moeten alle problemen worden opgelost die zich voordoen in dit tijdsgewricht van veranderingen.

2.5

Dit beleid zal de arbeidsmarkt zeker niet onberoerd laten. Sectoren die vooral zullen worden beïnvloed, zijn de bouw, vervoerssector, energievoorziening en netwerkvorming: dat zijn dan ook de sectoren die hun huidige productiemodellen radicaal zullen moeten gaan aanpassen.

2.6

Die veranderingen zullen ernstige problemen met zich meebrengen inzake aanpassingen en omschakelingen alsook beroeps- en territoriale mobiliteit, vooral in landen die erg afhankelijk zijn van energiebronnen die veel broeikasgassen uitstoten (bv. olie en steenkool), die een energievretende industrie hebben (bv. cement- en aluminiumfabrieken) en waar het bedrijfsleven voornamelijk het hoofd boven water weet te houden omdat energie er niet duur is.

2.7

De verwachting is dat Europa in 2030 een positief saldo zal hebben van ruim een miljoen arbeidsplaatsen. Die prognose moet worden bijgesteld vanwege het schadelijke effect voor de groei van beleid om het overheidstekort te stabiliseren, waardoor het economisch herstel langer op zich zal laten wachten. Tot dusverre zijn er - vooral in de energiesector - groene banen gecreëerd doordat steun is verleend aan beleid ten gunste van hernieuwbare energie (m.n. fotovoltaïsche zonne-energie, thermische en windenergie) en van de productie van hybride, elektrische en op gas aangedreven auto's in de automobielindustrie.

2.8

Prikkels voor nieuwe gebouwen en renovatiewerken zijn erg belangrijk geweest voor de ontwikkeling van een duurzame industrie, die inmiddels duidelijk voor ogen heeft welke taken haar wachten, maar ook welke mogelijkheden er zijn om werkgelegenheid te creëren: die kansen liggen in het opknappen van openbare en particuliere woningen en de energie-efficiënte renovatie van overheidsgebouwen voor bestuursinstanties en dienstverlening, van kantoorgebouwen en van onroerend goed voor industrieel gebruik.

2.9

Er moet een nieuw concurrentievermogen worden nagestreefd en bevorderd. Innovatieve producten die milieuvriendelijker zijn, schonere productieprocessen en zuiniger verbruik zijn de sleutels voor een nieuw tijdperk van ontwikkeling en vooruitgang. Als Europa een voortrekkersrol wil blijven spelen in het overgangsproces naar een uitstootarme economie, moet het de industrie helpen haar concurrentievermogen op peil te houden; dit geldt bij uitstek voor het mkb dat het meeste risico loopt om van de markt verdrongen te worden. De Small Business Act moet ten uitvoer worden gelegd, met name wat innovatie betreft.

2.10

Er moet prioritair rekening worden gehouden met de eisen en behoeften van de ondernemingen en de werknemers in plaats van dirigistische maatregelen van bovenaf op te leggen. De Commissie moet meer op een dergelijke bottom-up aanpak ingesteld zijn en bij de oriëntatie van de EU-strategie bijzondere aandacht schenken aan deze eisen. De algemene doelstelling moet zijn het creëren van factoren voor een nieuwe duurzame groei, met respect voor het milieu, maar toch met veel ruimte voor banen en mogelijkheden voor vooruitgang.

2.11

Wat betreft de bilaterale en multilaterale betrekkingen met derde landen en met name China, India en Brazilië, is het zaak te voorzien in voorlichtings- en uitwisselingsprogramma's inzake toegepaste en over te nemen goede praktijken.

3.   Duurzame economie en bevordering van groene banen

3.1

De mogelijkheid voor Europa om te blijven meespelen in de wereldeconomie staat of valt met zijn vermogen om het leiderschap te behouden op het gebied van hernieuwbare energie, waar dat leidersschap nu al aan het wankelen is gebracht door de felle opkomst van de Aziatische economieën, China en Taiwan op kop. De nieuwe Amerikaanse regering wil het hiaat invullen door veel te investeren in deze sector, waar het al een enorm potentieel heeft. De recente gebeurtenissen in de Golf van Mexico, met name de milieuramp met het booreiland Deepwater Horizon (nota bene ook nog op de Dag van de Aarde), is een impuls om nog sneller te besluiten om op een duurzame economie over te gaan.

3.2

Er is enorm veel vakkennis nodig om de uitdagingen van het klimaat- en milieubeleid aan te kunnen. Geen enkele sector of activiteit kan zich ten gronde aan dit beleid onttrekken. Er zijn aanzienlijke inspanningen nodig op het gebied van programmering, coördinatie en vaststelling van prioriteiten, alsook om de nodige financiële middelen te vinden. In eerste instantie moet er evenwel een goed beleid worden uitgestippeld, dat kan steunen op de nodige technische capaciteit en voldoende personeel.

3.3

De arbeidsmarkt zal zich moeten aanpassen aan deze verandering: er moeten voor werknemers die achterhaald werk doen, nieuwe banen worden gevonden, terwijl tegelijkertijd moet worden gezorgd voor opleidingen in de nieuwe beroepsbekwaamheden die noodzakelijk worden.

3.4

Arbeidsmarktdiensten van de overheid zullen alles op alles moeten zetten om het hoofd te bieden aan een transitie waar honderdduizenden werknemers de gevolgen van zullen ondervinden. Er is dan ook beslist behoefte aan kwaliteitsberoepsopleidingen waarbij mannen en vrouwen evenveel kansen krijgen. Het komt op de overheidsdiensten aan: zij moeten instaan voor de kwaliteit van die vorming, zij moeten gendergelijkheid garanderen en zij moeten het startschot geven voor werkgelegenheid.

3.5

Ook van particuliere ondernemingen wordt een grote inzet gevraagd: zij moeten de technologische sprong maken die nodig is om van een economie die voornamelijk op koolwaterstoffen draait op een koolstofarme, duurzame economie over te stappen.

3.6

Vooral het mkb zal veel hulp nodig hebben. Alle goede bedoelingen van het bankwezen ten spijt wordt het voor kleine en middelgrote ondernemingen toch steeds moeilijker en duurder om aan leningen te komen. De kapitaalmarkt is er zeker niet aan toe om al op korte termijn veel krediet te verlenen.

3.7

Banen die in een groene economie worden gecreëerd, moeten per definitie goed en navenant betaald kwaliteitswerk bieden. Wat moet daarvoor worden gedaan? Daar kan alleen daadwerkelijk voor worden gezorgd als de sociale partners en de overheidsdiensten voortdurend onderling overleg plegen. Zo kunnen belastingmaatregelen helpen om het evenwicht in stand te houden van een systeem dat moet afrekenen met de felle concurrentie van degenen die momenteel de energiebronnen in handen hebben en die niet bereid zijn om markten en winsten op te geven.

3.8

De kosten van de transitie kunnen onmogelijk helemaal worden afgewenteld op de eindprijzen. Ook is ondenkbaar de belastingbetaler daarvoor te laten opdraaien. Daarom zou in ieder geval op dit gebied belastingharmonisatie tussen de lidstaten geboden moeten zijn. Uit de recente crisis in de eurozone is eens te meer gebleken dat belastingstelsels en –heffingen toe zijn aan harmonisatie.

4.   De rol van de Unie: de structuurfondsen

4.1

DG EMPL heeft een aantal interessante overwegingen geformuleerd als antwoord op door het EESC gestelde vragen. Hieronder volgt een samenvatting daarvan.

4.2

In artikel 3 van de algemene structuurfondsenverordening wordt duurzame ontwikkeling als een van de prioriteiten van de Gemeenschap aangemerkt en worden de lidstaten aangemoedigd in hun programma's aandacht te schenken aan groei, concurrentievermogen, werkgelegenheid, sociale integratie, bescherming van het milieu en verbetering van de kwaliteit ervan.

4.3

In artikel 3 van de ESF-verordening wordt gesteld dat het ESF initiatieven moet ondersteunen ter verbetering van het aanpassingsvermogen van werknemers, ondernemingen en ondernemers door met name de ontwikkeling van kwalificaties en vaardigheden en de verspreiding van milieuvriendelijke technologieën te bevorderen.

4.4

Er kan geen cijfer worden geplakt op het grote aantal ESF-interventies op het gebied van groene banen en ontwikkeling van vaardigheden daar deze noch een prioriteit, noch een uitgavencategorie vormen (in de zin van art. 2 van de ESF-verordening). Gelet op het zeer algemene karakter van de definitie van groene banen (alle banen kunnen groener worden gemaakt) is het volgens het EESC niet nodig een zesde specifieke categorie voor groene banen in het leven te roepen maar is het veeleer zaak de bepalingen inzake de aanpassings- en omscholingsprogramma's kracht bij te zetten.

4.5

Met het oog op een interventie van de structuurfondsen t.b.v. een soort Europees „Marshallplan” is het in het kader van de huidige financiële programmering erg moeilijk om de bestaande operationele programma's te wijzigen. Er kunnen specifieke acties voor de volgende programmeringsperiode worden gepland waarmee de verschillende structuurfondsen in het kader van de Europa 2020-strategie op hun eigen actiegebied zouden worden toegespitst (EFRO en cohesiefonds op infrastructuur en huisvesting, ESF op ondersteuning van beroepsopleidingsprogramma's en aanpassing van vaardigheden).

4.6

Bij de volgende financiële programmering (2014-2020) zou ervoor kunnen worden gekozen het groener maken van banen aan te merken als specifieke prioriteit in de ESF-strategie, die verder zou gaan dan het horizontale beginsel van duurzame ontwikkeling. Aldus zou de tenuitvoerlegging van de betreffende projecten op concretere wijze kunnen worden bevorderd en beter worden gevolgd. Het staat evenwel niet vast dat dit de meest doeltreffende manier is. Volgens het EESC is horizontale ondersteuning geboden van alle acties die gericht zijn op vermindering van het milieueffect en de CO2-voetafdruk. Alle productieve activiteiten en diensten van zowel overheid als particulieren moeten bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen inzake reductie van de broeikasgassen en terugdringing van door de mens veroorzaakte vervuiling tot op een duurzamer niveau.

4.7

De Commissie zet zich actief in op O&O-gebied, in overeenstemming met de door de Unie aangegane verbintenissen. DG EMPL heeft recentelijk bij de beheersautoriteiten van door het ESF gefinancierde projecten een enquête gelanceerd m.b.t. vaardigheden en het groener maken van banen, samen met een studie over „Het ESF en duurzame ontwikkeling”. Deze documenten zullen in het kader van het ESF-comité worden verspreid en besproken. Het EESC hoopt dat deze informatie zal worden verspreid en gepubliceerd in een ad-hocmededeling van de Commissie, waarin tevens rekening zal worden gehouden met de conclusies van het werkdocument van de Commissie over groene banen, dat thans door DG EMPL wordt voorbereid. In de mededeling zouden de verschillende mogelijkheden voor de „bevordering van groene banen” moeten worden onderzocht, om aldus voor de volgende financiële programmering een aantal besluiten ter zake te kunnen voorbereiden.

5.   Zwarte banen versus groene banen

5.1

De overgang zal tevens gepaard gaan met groot banenverlies. De nieuwe sociale markteconomie van de EU moet ook een antwoord bieden aan de werknemers die door de verandering zullen worden getroffen. Met het oog daarop kunnen initiatieven worden genomen die o.m. gericht zijn op beroepsomscholingstrajecten, maatregelen ter ondersteuning van het inkomen, ondersteuning van territoriale mobiliteit, enz. In het kader van de sectorgebonden en tussen bonden onderling gevoerde sociale dialoog op Europees, nationaal en territoriaal niveau moet worden nagegaan hoe met het oog op een inclusief groeimodel op de veranderingen kan worden geanticipeerd en hoe ze kunnen worden beheerd.

5.2

Ten aanzien van de arbeidsverhoudingen is een coöperatief en participatief model geboden, waarbij ambitieuze gemeenschappelijke doelstellingen moeten worden vastgesteld om het economisch systeem te versterken en het op sociaal en milieugebied steeds duurzamer te maken.

5.3

Maar afgezien van de nieuwe banen moet vooral ook de „oude” werkgelegenheid worden aangepast en wat „groener”, d.i. duurzamer, worden gemaakt. In alle bedrijven en op zowel openbare als particuliere werkplekken moeten er programma's voor energie-efficiëntie komen. Een nieuwe bewustwording met het oog op een zuiniger verbruik zal middelen vrijmaken die elders kunnen worden ingezet. Vakbondsovereenkomsten met het oog op meetbare doelstellingen en winstverdeling tussen bedrijven en werknemers kunnen nuttig zijn om een breed publiek bewust te maken van het belang van energiebesparing.

6.   Mobiliteit in en buiten de stad

6.1

In het kader van een beleid dat gericht is op het terugdringen van broeikasgassen moet de voorkeur worden gegeven aan openbaar vervoer, tram, bus, metro en trein voor verplaatsingen buiten de stad. Door het gebruik van de eigen wagen te ontmoedigen, met name in de stad, zal er meer werkgelegenheid worden gecreëerd in de sector van het openbaar vervoer dat steeds schoner moet worden. Elektrische bussen die op groene waterstof of op koolwaterstoffen met lage uitstoot zoals methaan rijden, worden nu reeds in de Europese hoofdsteden gebruikt. De overheid draagt een verantwoordelijkheid in de verspreiding van schoon vervoer dat ze kan bevorderen via overheidsopdrachten die deze vervoerswijzen bevoordelen.

6.2

Experimenten met mobility managers in bedrijven hebben in een aantal gevallen lovenswaardige resultaten opgeleverd; het zijn dan ook praktijken die moeten worden verspreid en steeds doeltreffender moeten worden gemaakt. Er moet meer gebruik worden gemaakt van deze „green managers”, die het milieueffect en de uitstoot door het bedrijf moeten proberen te beperken, niet alleen in de productiecyclus maar ook in de kantoren, bij het vervoer van de geproduceerde goederen, bij de bevoorrading met grondstoffen of halfafgewerkte producten, zo mogelijk met inachtneming van het nabijheidsbeginsel.

6.3

De door de Commissie voorgestelde nieuwe digitale agenda kan ook aanzienlijk bijdragen aan groene groei, groene economie en het groener maken van banen. Telewerken kan in tal van gevallen het werk groener helpen maken, door het energieverbruik voor het woon-werkverkeer aanzienlijk te verminderen. De Europese sociale partners hebben reeds geruime tijd daartoe een raamovereenkomst gesloten. De Commissie zou telewerken doeltreffend moeten ondersteunen via initiatieven die de verspreiding ervan kunnen bevorderen. In het kader van de acties ter reductie van de uitstoot zouden ook informatiecampagnes, conferenties, studies over de ontwikkeling van activiteiten en goede praktijken moeten worden gepland. Als dankzij de huidige technologieën werknemers veel werkzaamheden van thuis uit zouden kunnen verrichten, zouden deze werkzaamheden aldus meer op kwaliteit dan op kwantiteit worden gericht en moet er worden gekeken naar de specifieke werkomstandigheden van de betrokkenen.

7.   Het maatschappelijk middenveld en de bevordering van groene banen

7.1

Het staat als een paal boven water dat het maatschappelijk middenveld een bijzonder belangrijke invloed heeft op een succesvolle aanpak van de uitdaging waarmee we thans worden geconfronteerd. Het EESC is ervan overtuigd dat indien de overheid en a priori de Europese Unie niet alles in het werk stellen om de sociale partners bij een en ander te betrekken, om hun een actieve en positieve rol toe te bedelen, om hen aan initiatieven en projecten te laten deelnemen en om hen in hun organisatie te steunen bij het nastreven van een duurzame economie, de resultaten bij de verwachtingen zullen achterblijven en Europa definitief de afspraak met de nieuwe vooruitgang zal missen.

Brussel, 16 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  PB C 347 van 18.12.2010, blz. 1.

(2)  PB C 277 van 17 november 2009, blz. 15 t/m 19.

(3)  PB C 175 van 28.07.2009, blz. 43PB C 128 van 18.05.2010, blz. 65-68PB C 306 van 16.12.2009, blz. 51-55.

(4)  Zie het EESC-advies van 14 juli 2010 over „Bevordering van duurzame groene banen in het kader van het EU-energie- en klimaatveranderingspakket”, rapporteur: IOZIA), dat tijdens de zitting van 14 en 15 juli 2010 is goedgekeurd.


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/21


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „De situatie van en uitdagingen voor de tropische tonijnvisserijvloot van de Europese Unie” (verkennend advies)

2011/C 48/05

Rapporteur: de heer Sarró IPARRAGUIRRE

Het Spaanse voorzitterschap heeft op 20 januari 2010 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het thema

De situatie van en uitdagingen voor de tropische tonijnvisserijvloot van de Europese Unie” (verkennend advies).

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 31 augustus 2010 goedgekeurd.

Tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september 2010) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 118 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd:

1.   Conclusies

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité is van mening dat de EU het goede voorbeeld geeft van een rationele en duurzame exploitatie van de visbestanden dankzij haar hoogstaande normen voor sociale bescherming, volksgezondheid, voedselveiligheid, milieu, juridische bescherming, veiligheid van navigatie op zee, good governance en toezicht op de visvangst.

1.2

De toepassing van deze principes brengt echter wel extra kosten mee voor een product dat moet concurreren met tonijn uit andere landen die voor hun tonijnvisserij op alle gebied veel lagere normen hanteren. De EU moet een wereldwijde invoering van deze principes blijven bepleiten en proberen de rest van de tonijnvissers op één lijn te brengen met de normen die de EU hanteert.

1.3

De belangrijkste uitdaging waar de Europese tropische tonijnsector momenteel voor staat is hoe te overleven binnen een context van oneerlijke concurrentie door vloten uit derde landen en binnen het strikte juridische kader van de EU.

1.4

Europa moet op internationaal niveau ijveren voor de toepassing van een stabiele wetgeving die de vrije concurrentie stimuleert èn die tegelijkertijd eerlijk is. Het is zaak dat er op alle vlakken een geïntegreerd en coherent Europees beleid wordt geformuleerd, waardoor het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de Europese tropische tonijnsector zowel op economisch, sociaal als milieuvlak kunnen worden gegarandeerd. Dit is ook afgesproken in het in 1992 in Rio de Janeiro getekende Verdrag inzake biologische diversiteit.

1.5

Het Comité dringt er bij de lidstaten en de Raad op aan om zich sterk te maken voor een wijziging van het mandaat van operatie „Atalanta” ter bestrijding van de piraterij in de Stille Oceaan en hierin specifieke aandacht te vragen voor de bescherming van de tonijnvloot.

1.6

De instandhouding van de visserijpartnerschapsovereenkomsten (VPO’s) is van essentieel belang voor de voortzetting van de activiteiten van de Europese tropische tonijnvisserij. Het Comité roept de Commissie verder op om het netwerk van tonijnovereenkomsten uit te breiden terwille van de Europese vloot en de mogelijkheid in overweging te nemen een uitzondering te maken op de exclusiviteitclausule in de VPO’s. Op die manier kunnen de Europese tonijnvissers op eigen initiatief over visvergunningen onderhandelen, op voorwaarde dat de toestand van de visbestanden dit volgens de laatste wetenschappelijke gegevens toelaat.

1.7

Het feit dat de EU binnen de regionale visorganisaties (RVO’s) het voortouw neemt om de beginselen van verantwoorde en duurzame visserij te bevorderen, is van groot belang om wereldwijd tot een adequaat beheer van de visbestanden te komen. Het Comité is van mening dat de Europese inspanningen op dit vlak verdubbeld moeten worden.

1.8

De recente opheffing van de oorsprongsregeling voor Papoea-Nieuw-Guinea en Fiji veroorzaakt een verstoring op de mondiale tonijnmarkt. Willen de Europese tonijnindustrie en haar filialen in derde landen kunnen overleven, dan dienen de ACS- en SAP+-voorkeursregelingen in ongewijzigde staat in stand te worden gehouden. Gezien de mogelijke verstoringen die zich in de Europese tonijnsector kunnen gaan voordoen, is het Comité van mening dat de in de partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Stille-Oceaanstaten voorziene maatregelen van toezicht en bescherming moeten worden overwogen en - indien nodig - doorgevoerd.

1.9

De instandhouding van de Europese tarieven voor tonijnproducten is van essentieel belang voor het concurrentievermogen van de Europese industrie. Er dient gestreefd te worden naar een zo hoog mogelijk niveau van bescherming, zowel binnen het kader van de WTO als in het kader van de handelsbesprekingen van de EU met derde landen.

1.10

Al deze zaken in overweging nemend, is het Comité van oordeel dat de Europese instellingen moeten vasthouden aan het beginsel van communautaire preferentie. Ook is het van oordeel dat de compensatieregeling voor de tropische tonijn die door de Europese vloot aan de verwerkende industrie wordt geleverd, weer op het oude niveau van 93 % van de referentieprijs in de EU moet worden gebracht. De afgelopen jaren is deze prijs immers erg gedaald, tot 87 % van de productieprijs.

2.   Huidige situatie van de tropische tonijnvisserijvloot van de Europese Unie

2.1

De tonijnvisserij begon zich in Europa halverwege de 20e eeuw in Spanje en in Frankrijk te ontwikkelen, teneinde tegemoet te komen aan de groeiende vraag van de conservenindustrie die de interne markt bevoorraadde. Aanvankelijk ging het om de vangst van witte tonijn (Thunnus alalunga) in de kustwateren. Na verloop van tijd en dankzij verbetering van de techniek breidde de visvangst zich uit naar het zuiden en richtte zich meer op tropische tonijnsoorten: de geelvintonijn (Thunnus albacora), de gestreepte tonijn (Katsuwonus pelamis) en, in mindere mate, de grootoogtonijn (Thunnus obesus). Er werd gevist in de kustwateren van Frankrijk, Spanje en Portugal. Later, in de jaren zestig en zeventig, vond de visvangst ook plaats aan de westkusten van Afrika; in de jaren tachtig en negentig in de Indische en Stille Oceaan en aan het begin van de 21e eeuw tot slot ook in het westelijk deel van de Stille Oceaan.

2.2

De EU-vloot vist met behulp van ringzegens op tropische tonijn en beoefent pelagische en selectieve visserij. Ze richt zich op grote tonijnscholen die zich in de tropische zones van de drie belangrijkste oceanen bevinden. Er wordt in open zee gevist of in de exclusieve economische zones (EEZ) van derde landen.

2.3

Tonijn, dat zeer gewaardeerd wordt vanwege zijn voedingseigenschappen, maakt deel uit van de basisvoeding van veel landen ter wereld; er bestaat een intensieve handel in tonijn en deze visvangst biedt een belangrijke bron van inkomsten voor landen die actief zijn in de visserij, de verwerkende visindustrie en de handel.

2.4

Om deze redenen vormt de tonijnvisvangst een zeer belangrijke economische activiteit in bepaalde landen. Momenteel wordt er met behulp van alle soorten vistuig wereldwijd meer dan 4 miljoen ton tropische tonijn gevangen, waarvan ongeveer 2 miljoen met ringzegens. Over het algemeen bevindt de visserij op deze soort zich in een goede staat, met adequate beheersprogramma's in elke oceaan dankzij de RVO’s.

2.5

De Europese vloot bestaat uit 54 vriesschepen voor ringzegenvisserij op tonijn (34 Spaanse en 20 Franse vaartuigen), die samen goed zijn voor zo'n 400 000 ton op jaarbasis, ongeveer 10 % van de tonijnvangst wereldwijd.

2.6

De meeste van deze schepen opereren in internationale wateren onder de regeling van de 13 associatieakkoorden voor de visserij tussen de EU en derde landen (6 voor de Atlantische Oceaan, 4 voor de Indische Oceaan en 3 voor de Stille Oceaan).

2.7

Wereldwijd houden er zich zo'n 30 landen bezig met tonijnvisserij, met behulp van 580 schepen die samen een capaciteit hebben van 650 000 GT’s. (1) De Europese ringzegenvloot telt 97 500 GT, hetgeen neerkomt op 9 % van de schepen en 15 % van de mondiale tonijnvisserij met behulp van ringzegens.

2.8

Het belangrijkste visserijgebied voor tropische tonijn is de Stille Oceaan, waar 67 % van de mondiale tonijnvangst plaatsvindt, gevolgd door de Indische Oceaan met 22 % en de Atlantische met 11 %.

2.9

De tropische tonijnvisserij is onderhevig aan 4 specifieke RVO’s.

2.9.1

De ICCAT (Internationale Commissie voor de instandhouding van Atlantische tonijnen) die van kracht is voor de Atlantische oceaan en zijn aangrenzende zeeën, zoals de Middellandse Zee en die is opgericht in 1969.

2.9.2

De IOTC (Commissie voor de tonijnvisserij in de Indische Oceaan), die zich bezighoudt met het beheer in de Indische oceaan en die is opgericht in 1997.

2.9.3

De IATTC (Interamerikaanse Commissie voor Tropische Tonijn) die zich bezighoudt met het beheer in de Stille Oceaan (streek van Noord- en Zuid-Amerika). Opgericht in 1949.

2.9.4

De WCPFC (Visserijcommissie voor het westelijk en centrale deel van de Stille Oceaan), die het westen en centrum van de Stille Oceaan onder haar beheer heeft en die is opgericht in 2004.

2.10

Er worden door verschillende nationale ministeries en DG's van de Europese Commissie regelmatig administratieve controles uitgevoerd bij de Europese vloot. Wil een schip onder de vlag van een lidstaat van de Europese Unie kunnen varen en handel drijven, dan moet het voldoen aan de nodige administratieve eisen om de certificaten te behalen voor tonnage, casco, machines, koelinstallaties, uitrusting van het vaartuig, zeewaardigheid, redding op zee, veiligheid en arbeidshygiëne, veterinair erkenningsnummer, speciale visvergunningen, visvergunningen in de landen waar gevist wordt, satellietcontroles, toezicht middels waarnemers aan boord, toezicht op de visvangsten via het elektronische logboek aan boord, toezicht op de verkoop, enz. Het bijhouden van al deze certificaten, vergunningen en licenties vraagt om een dagelijks beheer, om jaarlijkse vernieuwing en periodieke herzieningen, allemaal zaken waar geen enkele andere mondiale vissersvloot in zo'n sterke mate aan moet voldoen. Al deze vereisten drijven de kosten voor de Europese vissersvloten aanzienlijk op.

2.11

Verder dient de Europese tonijnvisserij te voldoen aan de bepalingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid, in tegenstelling tot vloten uit derde landen. De verplichting tot naleving van de beginselen van dit beleid, gebaseerd op verantwoorde visserij, op de aanbevelingen van de RVO’s, op naleving van de normen inzake hygiëne, navigatie, veiligheid, milieu of sociale bescherming van de werknemers, brengt hoge kosten met zich mee voor de Europese vissers en vermindert hun concurrentievermogen ten opzichte van schepen uit landen waar die verplichtingen niet gelden of waar men gemakkelijk een oogje toeknijpt.

2.12

De afgelopen jaren heeft de Europese vloot verder te lijden gehad onder piraterij in de Indische Oceaan. Naast de angst en onzekerheid die dit met zich meebrengt voor de bemanning op de schepen tijdens hun wettelijk toegestane bedrijfsactiviteit, belemmert de piraterij ook de visvangst en jaagt de exploitatiekosten op vanwege de noodzaak meer veiligheidsmaatregelen aan boord te moeten nemen.

2.13

De tropische tonijnproductie is in de eerste plaats bestemd voor de conservenindustrie, die de belangrijkste visverwerkende industrie ter wereld is. Europa vormt de grootste markt ter wereld, met een consumptie van tropische tonijn in blik van 800 000 ton per jaar, waarvoor meer dan de helft uit derde landen is geïmporteerd.

3.   Ontwikkeling van de Europese tropische tonijnvisserijvloot

3.1

De Europese tropische tonijnvisserij heeft de afgelopen 50 jaar een ontwikkeling meegemaakt die vergelijkbaar is met die van de Europese verwerkende industrie van tropische tonijn.

3.2

Tonijn was het eerste visproduct dat volledig werd vrijgesteld van EU-tarieven teneinde de verwerkende industrie te beschermen. De toenmalige EEG voerde een compensatieregeling in die neerkwam op een betaling aan de reder van het verschil tussen de verkoopprijs en 93 % van de jaarlijks vast te stellen referentieprijs. Later daalde deze compensatieregeling naar 87 % en de laatste jaren is er helemaal geen compensatie meer uitbetaald, waardoor deze regeling momenteel totaal geen nut meer heeft.

3.3

De Europese vloot en de conservenindustrie bieden in het kader van het EU-handelsbeleid al jarenlang een ondersteuning van de economische ontwikkeling van derde landen. De associatieakkoorden van Yaoundé, Lomé en Cotonou bieden in dit verband een stabiel kader voor de handel tussen ACS- en EU-landen. Verder heeft de EU via het Stelsel van Algemene Preferenties Plus (SAP+) een impuls gegeven aan de handel met de landen van Midden-Amerika en de Andesgemeenschap.

3.4

In het huidige stelsel van economische associatieakkoorden genieten ACS-landen bij de uitvoer van tropische tonijnproducten (hele tonijn, filets of conserven) een invoertarief van 0 % en vrije toegang tot de Europese markten. Dankzij deze voorwaarden heeft de Europese verwerkende tonijnindustrie directe investeringen kunnen doen in Ivoorkust, Ghana, Madagaskar, de Seychellen en Mauritius, en indirecte investeringen in Kenia en Senegal. Deze investeringen hebben voor meer dan 40 000 arbeidsplaatsen gezorgd in deze landen en hebben de overdracht van technologie bevorderd.

3.5

Daarnaast heeft de EU het Stelsel van Algemene Preferenties Plus (SAP+) ingevoerd om deze gunstige handelsvoorwaarden uit te breiden tot de landen van Zuid- en Midden-Amerika, en ook voor hen een verlaagd tarief van 0 % toe te passen. De EU heeft zich voor haar investeringen gericht op landen als Ecuador, El Salvador, Guatemala en Brazilië (algemene SPG of derden, met een invoertarief van 24 % voor conserven) en op Chili (via het vrijhandelsakkoord met de EU) en op onrechtstreekse manier met Colombia en Venezuela. Op deze manier helpt ze 50 000 banen in de tonijnindustrie in stand te houden.

3.6

Dankzij deze akkoorden hebben de Europese bedrijven een deel van hun schepen naar derde landen in Afrika, Amerika en Oceanië overgebracht, en deze landen zo verheven tot de status van bevoorrechte handelspartners van de Unie. Ter plekke stimuleert ze de totstandbrenging van gemengde vennootschappen met ondernemingen uit de landen zelf.

3.7

Een deel van de 400 000 ton die de Europese tonijnvloot vangt, wordt uitgeladen en verwerkt in fabrieken in deze derde landen. Dit zorgt voor een goede werkgelegenheid in de haven en brengt havenbelasting op in verband met het lossen of overladen van de vis. Ook slaan de schepen in de verschillende havens van deze derde landen nieuwe voorraden in en dragen zo aanzienlijk bij tot de ontwikkeling ervan.

3.8

Als we de tonijnsector in zijn geheel bekijken, zien we dat de vloot en de verwerkende industrie gelijktijdig zijn opgegaan en zo de enige Europese vissector hebben gecreëerd met een interdisciplinaire, grensoverschrijdende structuur. Dit heeft te maken met het grote aantal belangen die de Europese ondernemers gemeen hebben. De Europese tonijnsector heeft, zoals eerder vermeld, een reeks investeringen gedaan in derde landen en heeft daar economische activiteit gegenereerd in overeenstemming met de EU-richtsnoeren die van kracht zijn in landen waarmee de EU een voorkeursregeling heeft afgesloten.

4.   Uitdagingen voor de tropische tonijnvisserijvloot van de Europese Unie

4.1

De belangrijkste uitdaging voor de Europese tonijnvloot en -industrie zijn de ongelijke concurrentievoorwaarden met andere ondernemers die meer omzet willen bereiken op de Europese markt, die goed is voor de consumptie van de helft van de wereldproductie (EU plus derde landen) van tropische tonijn in blik.

4.2

De wereldproductie van tonijn in blik ligt rond de 1.600.000 ton, waarvan de EU ongeveer 330 000 ton produceert. (2)

4.3

De belangrijkste concurrenten van de Europese tonijnvloot zijn de Aziatische tonijnvissers die ringzegens gebruiken en die actief zijn in het rijkste visserijgebied ter wereld, de Stille Oceaan, waar meer dan 60 % van de mondiale tropische tonijn wordt gevangen. Deze vloten leveren vooral aan de belangrijkste streek voor de verwerking van tropische tonijn, de driehoek tussen Thailand, de Filippijnen en Indonesië. Hun producten, die van mindere kwaliteit zijn, zijn qua prijs uitermate concurrerend op de Europese markt, waar ze al meer dan 35 % van het marktaandeel hebben, ondanks een invoertarief van 24 %.

4.4

Ook de verwerkende tonijnindustrie heeft, om vergelijkbare redenen, te kampen met concurrentieverlies ten opzichte van derde landen die noch onder de ACS- noch onder SAP+ regeling vallen. In de meeste gevallen kunnen de productiekosten van deze vloten laag worden gehouden omdat ze goedkopere grondstoffen kopen, minder belastingen hoeven te betalen, lagere salarissen en minder sociale bescherming aan hun arbeiders bieden en aan minder gezondheidsvoorschriften voor de verwerkte producten hoeven te voldoen. Dit alles maakt dat zij hun tonijn tegen een lagere prijs kunnen aanbieden op de Europese markt dan de Europese producenten.

4.5

Er bestaan grofweg twee verschillende systemen voor tonijnproductie in de wereld. Enerzijds is er het systeem van de Europese vloot of de Europese investering in derde landen (ACS of SAP) dat tonijn aanbiedt aan de Europese verwerkende industrie of aan ACS- of SAP-landen, waarvoor de hoogste normen van kracht zijn voor veiligheid op de werkplek, sociale bescherming, voedselveiligheid, milieubescherming en normen voor verantwoorde visvangst. Het andere systeem, dat steeds meer ingang vindt, betreft vloten en verwerkingsbedrijven die zich weinig gelegen laten liggen aan zaken als duurzaamheid en normen op sociaal, arbeids- en gezondheidsgebied.

4.6

De ACS- of SAP-landen die in aanmerking willen komen voor de voorkeursregeling in de EU, moeten voldoen aan een reeks internationale conventies die eerdergenoemde aspecten regelen; de landen die exporteren naar de Europese markt zouden ook aan deze standaardnormen moeten voldoen, zodat een eerlijke concurrentie tot stand komt met de Europese productie en met de bevoorrechte handelspartners van de Unie.

4.7

Een andere belangrijke bedreiging voor de instandhouding van de Europese tonijnactiviteit is de wijziging van de Europese wetgeving die het delicate evenwicht op de wereldmarkt voor tonijn reguleert. Deze wetgeving heeft, via de economische associatieakkoorden, een sleutelrol gespeeld waar het ging om het stimuleren van de investeringen in de landen die door de EU tot bevoorrechte partners waren verkozen en de ontwikkeling van de Europese tonijnsector ter plaatse.

4.8

Dit ontwikkelingsscenario, dat met name in de tonijnsector zeer doeltreffend is gebleken, staat onder druk door de WTO-onderhandelingen, de mogelijke onderhandelingen van de EU met andere (groepen) landen in het kader van de vrijhandelsverdragen, evenals de recente wijziging van de oorsprongsregels waardoor deze niet meer van kracht zijn voor Papoea-Nieuw-Guinea en Fiji (3).

4.9

Het grootste risico dat de tonijnsector loopt, zowel in het kader van de WTO- als de bilaterale onderhandelingen, is de afschaffing van de douanetarieven voor de verwerkte tonijnproducten. Diepgevroren hele tonijn is al sinds dertig jaar volledig geliberaliseerd (tarief van 0 %), teneinde te zorgen voor voldoende aanvoer naar de Europese verwerkende industrie. Daarom is de EU-vloot gedwongen om openlijk te concurreren met andere vloten die diepgevroren hele tonijn exporteren naar de Europese markt. Verdergaande liberalisering van verwerkte tonijnproducten zou echter alleen maar ten koste gaan van de Europese industrie en tot banenverlies en teruggang van economische activiteit leiden ten voordele van de buitenlandse concurrenten die hun kosten lager houden.

4.10

In het kader van een economische partnerschapsovereenkomst voor de Stille Oceaan is voor Papoea-Nieuw-Guinea en Fiji de oorsprongsregeling voor visproducten opgeheven, waardoor het evenwicht op de wereldmarkt voor tonijn verstoord is, met catastrofale gevolgen voor de Europese industrie en de ACS- en SAP-landen. Het vervallen van de oorsprongsvereiste voor tonijn die afkomstig is uit de ACS-landen of de EU maar die verwerkt is in Papoea-Nieuw-Guinea of Fiji en derhalve tegen 0 % op de Europese markt kan worden ingevoerd, heeft de belangrijkste, voornamelijk Aziatische, concurrenten ertoe aangezet om nieuwe verwerkingsfabrieken op te richten in Papoea-Nieuw-Guinea.

4.11

Door deze toekenning zet de EU aan tot overexploitatie van de tonijnbestanden in de Stille Oceaan, die toch al aan hun grenswaarden zitten. Bovendien zullen de bedrijven die erin slagen een nultarief voor de Europese markt te bemachtigen, vooral Aziatisch zijn; zij worden dus aangemoedigd om hun aanbod ingeblikte tonijn te verhogen op een markt die toch al verzadigd is en dus veel te lage prijzen biedt. De Europese aanwezigheid in het westelijk en centrale deel van de Stille Oceaan is dankzij de politieke wil van de landen van het Forum Fisheries Agency dat wordt voorgezeten door Papoea-Nieuw-Guinea, beperkt tot 4 schepen voor tonijnvisserij.

4.12

De toekenning veroorzaakt een comparatief nadeel voor de overige ACS- en SAP-landen, omdat ze een uniek voordeel toekent aan Papoea-Nieuw-Guinea en Fiji wat het bemachtigen van goedkope grondstof betreft: de twee landen hoeven zich niet te houden aan de oorsprongsregels, de andere landen wel. Ook zet het de deur open naar het witwassen van visproducten uit de illegale handel.

4.13

Een andere uitdaging die de Europese tonijnvloot het hoofd moet bieden is de instandhouding van het netwerk van associatieakkoorden voor de visserij. Dit netwerk is van groot belang, omdat het de Europese vloot de toegang garandeert tot visbestanden die sterk migreren, en wel binnen een degelijk en transparant juridisch kader dat uniek is in de wereld. Tropische tonijn beweegt zich in tijd en ruimte zonder vaste bewegingspatronen. Daarom moet de activiteit van de tonijnvloot op zoveel mogelijk visakkoorden kunnen berusten in de belangrijkste drie oceanen.

4.14

Momenteel bestaat er een ernstig tekort aan visvergunningen voor de sector van diepgevroren tonijn in de Atlantische oceaan. Dit heeft onder meer te maken met het teruglopende aantal akkoorden de laatste jaren en met name met de piraterij in de Indische oceaan, waardoor enkele vissersschepen uit deze streek op zoek zijn gegaan naar veiligere wateren in de Atlantische oceaan; daar kan nog altijd met minimale veiligheidsmaatregelen worden gevist. Het is derhalve van groot belang dat de EU de kuststaten verzoekt meer vergunningen uit te geven in het kader van alle visserijpartnerschapsovereenkomsten (VPO’s) in het Atlantisch gebied, zolang de toestand van de visbestanden dit volgens de laatste wetenschappelijke bronnen toelaat.

4.15

Aangezien een toename van de visvergunningen nog lang op zich kan laten wachten omdat de EU in deze ook afhankelijk is van derden, stelt het Comité voor om dringend de mogelijkheid in overweging te nemen een uitzondering te maken op de exclusiviteitclausule in de VPO's (waardoor de Europese vissers immers niet op eigen initiatief visvergunningen kunnen bemachtigen in landen waarmee een VPO is afgesloten). Op die manier kan de Europese vloot zelf over visvergunningen onderhandelen, natuurlijk alleen zolang de toestand van de visbestanden dit volgens de laatste wetenschappelijke gegevens toelaat.

4.16

Volgens de tropische tonijnvloot dient de Unie, in overeenstemming met de conclusies van de Raad van 2004, het belang van de visserijpartnerschapsovereenkomsten verder te verankeren bij de hervorming van het GVB en zich te richten op een uitbreiding van het netwerk van overeenkomsten met de belangrijkste landen van elke oceaan. Zo zouden er nieuwe overeenkomsten kunnen worden gesloten met:

Atlantische oceaan: Senegal, Guinee Conakry, Siërra Leone, Liberia, Ghana, Guinea Equatoriaal-Guinea en Angola.

Indische oceaan: Kenia, Tanzania, de Franse eilanden rond het Kanaal van Mozambique, het Brits gebied in de Indische Oceaan en Jemen

Stille Oceaan: Ecuador, Colombia, Peru, Panama, Costa Rica en een regionaal akkoord met het Forum Fisheries Agency.

4.17

Anderzijds is het voor de Europese tonijnvloot van essentieel belang dat de EU aanwezig blijft in de RVO's voor tonijn en blijft ijveren voor verantwoorde visserij (iets wat haar eigen vloot al in praktijk brengt).

4.18

De EU is, samen met Japan en Korea, de enige overeenkomstsluitende partij bij de vier RVO's voor tonijn (ICCAT, CTOI, CIAT, WCPFC) en dient zichzelf de middelen te geven om een coherente en objectieve rol te spelen bij de bevordering van de principes van verantwoorde visserij.

4.19

Het Comité is van mening dat de EU wereldwijd een zo homogeen en coherent mogelijk beheerssysteem zou moeten bevorderen, als duidelijk antwoord op de realiteit van een totaal geglobaliseerde tonijnmarkt. Zij zou zich daarbij sterk kunnen maken voor de oprichting van een internationaal agentschap dat zich in de toekomst gaat bezighouden met de horizontale vraagstukken die betrekking hebben op de wereldwijde tonijnvisvangst. Dit globale beheerssysteem is tijdens het Kobe-proces inzake de herziening van de functionering van de tonijn-RVO's al in gang gezet.

4.20

Het baart de Europese tonijnvloot ernstig zorgen dat de piraterij in de Indische oceaan op visserschepen in 2009 en 2010 alleen maar is toegenomen en dat de aanvallen steeds verder uit de Somalische kust plaatsvinden (waar Somalië niet langer soevereiniteit uitoefent), sommige op 1 000 km afstand en zelfs binnen de EEZ van de Seychellen en van andere kuststaten (Kenia, Tanzania).

4.21

De tonijnvloot is bijzonder kwetsbaar voor de aanvallen van de piraten. In tegenstelling tot de handelsschepen, die voortdurend aan het varen zijn, liggen de tonijnschepen wel twee à drie uur stil tijdens hun visvangst, met hun netten in het water, en is het risico om aangevallen te worden dus groter. Bovendien is het voor de piraten gemakkelijk deze schepen te enteren vanwege de lage vrijboord en de slipway.

4.22

Om al deze redenen dient het mandaat van operatie „Atalanta” (gemeenschappelijk optreden 2008/851/GBVB van de Raad van 10 november 2008, met betrekking tot de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust) dringend gewijzigd te worden om de bescherming van de tonijnvloot die actief is in de Indische oceaan beter te beschermen. Intimidatie en kapingen zoals die van de schepen „Playa de Bakio” (2008) of „Alakrana” (2009) zouden niet meer mogen voorkomen.

4.23

Vanwege het geringe aantal vergunningen in de Atlantische oceaan en de quotasystemen die zijn afgesproken binnen de RVO's van de Stille Oceaan is het voor de Europese tonijnvissers momenteel erg moeilijk om van de Stille Oceaan naar andere oceanen te varen. Bovendien zijn er in de tonijnvisbedrijven en in derde landen een groot aantal mensen betrokken bij de activiteit van de tonijnvloot in de Stille Oceaan, die zowel in de conservenfabrieken werken als in de havens waar de schepen aanleggen. Met het stopzetten van de tonijnvangst aldaar zouden dus vele arbeidsplaatsen verloren gaan, niet alleen in de EU maar ook in de Seychellen, Madagascar, Kenia en Mauritius.

4.24

Dit zijn de uitdagingen waarmee de tropische tonijnvisserij en de verwerkende (conserven)industrie van de EU te maken heeft als het gaat om de stabiliteit en de instandhouding ervan op wereldniveau. Extra uitgaven uit het Europees Visserijfonds zijn niet nodig, alleen politieke besluiten van de EU.

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Van het Engelse „Gross Tonnage”, een maatstaf voor het volume of de tonnenmaat van een vaartuig.

(2)  FAO 2007

(3)  Verordening (EG) nr. 1528/2007 van de Raad van 20 december 2007 tot toepassing van de regelingen voor goederen van oorsprong uit bepaalde staten behorende tot de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), die zijn opgenomen in overeenkomsten tot instelling van, of leidende tot instelling van, een economische partnerschapsovereenkomst, bijlage I, art. 4.3 a)


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/27


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp „Naar een Europese verkeersveiligheidsruimte: strategische richtsnoeren voor de verkeersveiligheid tot 2020” (advies op verzoek van het Europees Parlement)

2011/C 48/06

Rapporteur: de heer RANOCCHIARI

Het Europees Parlement heeft op 2 juni 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het EG-Verdrag te raadplegen over het onderwerp:

Naar een Europese verkeersveiligheidsruimte: strategische richtsnoeren voor de verkeersveiligheid tot 2020.

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 september 2010 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 128 stemmen vóór en 4 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC herhaalt dat de doelstelling van het derde Europees actieprogramma voor verkeersveiligheid – een halvering van het aantal verkeersdoden in het wegverkeer in de periode van 2001-2010 – zeer ambitieus was. Volgens de officiële gegevens uit 2008 was het aantal verkeersdoden in de EU ten opzichte sinds 2001 namelijk met 28,4 % gedaald. Recente cijfers van de Commissie wijzen echter op een verrassende verbetering; uiteindelijk zou de daling van het aantal verkeersdoden in 2010 wel eens meer dan 40 % kunnen bedragen.

1.2   Dat een daling met 50 % van het aantal verkeersdoden niet zal worden gehaald, is het gevolg van een combinatie van de volgende factoren:

1.2.1

De Gemeenschap is alleen verantwoordelijk voor het actieprogramma en de richtsnoeren; de tenuitvoerlegging van alle maatregelen in het kader van dit actieprogramma wordt overgelaten aan de diverse instanties in de lidstaten.

1.2.2

De tenuitvoerlegging en handhaving van verkeersveiligheidsmaatregelen verschillen per land.

1.2.3

De lidstaten hanteren geen uniforme interpretatie van de statistische gegevens betreffende de verkeersveiligheid.

1.2.4

De afgelopen tien jaar werd meer de nadruk gelegd op handhaving dan op de educatie van weggebruikers.

1.2.5

Er zijn geen tussentijdse doelstellingen vastgelegd voor de lidstaten en er werd evenmin speciale aandacht besteed aan de van land tot land verschillende risico’s, waardoor een specifieke routekaart voor elk land vereist is.

1.3   Het EESC stelt vast dat er op het gebied van de „passieve en actieve veiligheidsmaatregelen” de afgelopen tien jaar een aanmerkelijke verbetering heeft plaatsgehad, die met name het gevolg is van een reeks door de auto-industrie ingevoerde technische veiligheidsinnovaties in personenauto's en zware vrachtwagens. In de toekomst zouden de veiligheidsstandaards hoger kunnen komen te liggen, maar bij het nemen van maatregelen moet ook rekening worden gehouden met het feit dat er sinds kort ook zeer goedkope personenauto's op de markt zijn, die slechts voldoen aan de minimumveiligheidsnormen.

1.3.1   Onverminderd verontrustend is de situatie betreffende goedkope brommers en motorfietsen, met name uit Zuidoost-Azië, die vaak niet voldoen aan de Europese typegoedkeuringseisen. Dit is van essentieel belang, aangezien het risico van bestuurders van gemotoriseerde tweewielers om ernstig letsel op te lopen in het wegverkeer 18-20 keer zo hoog is als dat van bestuurders van personenauto's, en steeds meer forenzen de voorkeur geven aan gemotoriseerde tweewielers boven een personenauto, als gevolg van de vele files in de steden.

1.4   Wat betreft de voortgang die de afgelopen tien jaar is geboekt op het gebied van de beveiliging van de wegeninfrastructuur stelt het EESC vast dat er meer bereikt had kunnen worden. De richtlijn van de Raad inzake minimumveiligheidseisen voor tunnels, die in de gehele EU een positieve impact had, was in feite de belangrijkste stap voorwaarts. Daarentegen vonden er geen wezenlijke verbeteringen plaats op het gebied van de provinciale en secundaire wegen, waar meer dan de helft van alle verkeersdoden valt.

1.5   Het EESC beveelt aan om rekening te houden met de volgende aspecten om ervoor te zorgen dat het vierde Europese actieprogramma voor verkeersveiligheid 2010-2020 tot betere resultaten leidt:

1.5.1

Er is sterk politiek leiderschap nodig, gezien de gedeelde verantwoordelijkheid van de EU en de lidstaten.

1.5.2

Er zijn uniforme en gedetailleerde statistische gegevens nodig betreffende de verkeersveiligheid in de gehele EU-27.

1.5.3

Er moeten doelstellingen worden geformuleerd ten aanzien van zwaargewonde weggebruikers en er moet een gemeenschappelijke definitie komen van het begrip „ernstig letsel”.

1.5.4

Er moet een stringenter communautair beleid worden ontwikkeld ten aanzien van de harmonisatie en vaststelling van verkeersveiligheidsmaatregelen, in combinatie met ondersteuning van de lidstaten, zodat de lidstaten deze maatregelen beter en sneller invoeren en toepassen; hiertoe behoort ook de verplichte invoering van het pan-Europese eCall-systeem als mocht blijken dat invoering op vrijwillige basis niet het gewenste resultaat oplevert.

1.5.5

Er moet meer aandacht worden besteed aan gedifferentieerde educatie van alle weggebruikers, met name jeugdige en oudere weggebruikers, maar ook andere kwetsbare weggebruikers als bestuurders van gemotoriseerde tweewielers, fietsers en voetgangers.

1.5.6

Alle werkgevers (met name in de particuliere sector) met een eigen wagenpark moeten worden betrokken bij lopende en toekomstige projecten op het gebied van bijvoorbeeld de bevordering van goede praktijken om het aantal ongevallen tijdens het woon-werkverkeer te verminderen door het personeel aan te moedigen meer gebruik te maken van openbaar vervoer, en de ontwikkeling van een veiligheidsbeleid voor het eigen wagenpark. Ten aanzien hiervan wordt de op stapel staande ISO 39001 voor verkeersveiligheid een belangrijk instrument.

1.5.7

Er moet communautaire regelgeving komen voor de kwetsbare categorieën weggebruikers. Zo moeten er bijvoorbeeld voor gemotoriseerde tweewielers nieuwe typegoedkeuringseisen worden ingevoerd, ABS of CBS voor tweewielers met meer dan 150 cc en automatische koplampen verplicht worden gesteld, en in het kader van de herziening van de rijbewijsrichtlijn technische controles en vervolgtraining worden ingevoerd.

1.5.8

Wat betreft de ontwikkeling van de infrastructuur beveelt het EESC aan om verhoging van het veiligheidsniveau op het trans-Europese wegennet en op ten minste 25 procent van het wegennet erbuiten tot het TREN-niveau als doelstelling op te nemen in het nieuwe actieprogramma.

1.5.9

Het actieprogramma dient ambitieuze maar haalbare doelstellingen te bevatten, zoals de algemene doelstelling tot verlaging van het aantal verkeersdoden en specifieke doelstellingen voor het aantal zwaargewonde personen en kwetsbare weggebruikers, zoals voetgangers, fietsers en bestuurders van gemotoriseerde tweewielers. Wat de algemene doelstelling betreft, wijst het EESC erop dat de risico’s in de EU aanmerkelijk uiteenlopen en daarom dringt het aan op de invoering van gedifferentieerde reductiedoelstellingen voor de periode 2010-2020, gebaseerd op de cijfers van de lidstaten van 2010.

1.5.10

Het EESC is van mening dat er een jaarlijkse monitoring door de EU moet plaatsvinden om te waarborgen dat de in het actieprogramma gedefinieerde doelstellingen worden gehaald. Hiervoor stelt het EESC voor om een speciaal Europees agentschap voor verkeersveiligheid op te richten dat, in overleg met de voor de verkeersveiligheid benoemde vertegenwoordigers van de lidstaten, toezicht houdt op de uitvoering van het actieprogramma.

1.6   Tot slot moet de EU ervoor zorgen dat dit alles in directe en continue samenhang gebeurt met het door de VN uitgeroepen „actiedecennium voor veiligheid op de weg”, en ernaar streven om wereldwijd toonaangevend te worden op het gebied van verkeersveiligheid.

2.   Voorgeschiedenis

2.1   Op 28 april 2010 stuurde Brian Simpson, de voorzitter van de Commissie vervoer en toerisme (TRAN) van het Europees Parlement, een brief aan Mario Sepi, de voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité, waarin hij het EESC verzocht om op grond van artikel 124 van het reglement van orde van het Parlement een verkennend advies uit te brengen over verkeersveiligheid.

2.2   In zijn brief verwees de heer Simpson naar het nieuwe werkprogramma van de Commissie voor 2010 van 31 maart 2010, dat een voorstel bevat voor de ontwikkeling van een nieuw pakket voor de verkeersveiligheid, met het doel een „Europese verkeersveiligheidsruimte” te creëren.

2.3   Hij verzocht het EESC in te gaan op een aantal fundamentele vragen met betrekking tot de afgelopen tien jaar: hoe doelmatig het EU-beleid is geweest voor de verandering in het weggedrag en de verbetering van de passieve veiligheid van voertuigen en de wegeninfrastructuur; hoe goed de lidstaten dit beleid hebben uitgevoerd; en tot slot wat er nodig is voor het creëren van een echte „verkeersveiligheidsruimte” in alle 27 lidstaten.

2.4   In 2001 publiceerde de Commissie het witboek Vervoer, in 2003 gevolgd door het actieprogramma; beide waren gebaseerd op de doelstelling het aantal verkeersdoden in het wegverkeer in 2010 te hebben gehalveerd.

2.5   De meest recente beschikbare gegevens uit 2008 laten zien dat het aantal verkeersdoden in de EU-15 is verminderd met 36,8 procent en in de EU-27 met 28,4 procent ten opzichte van 2001. Hoewel dit een aanzienlijke verlaging is, wordt de 50 %-doelstelling van de Commissie er helaas niet mee verwezenlijkt. Zeer onlangs publiceerde de Commissie de cijfers voor 2009 en vooruitzichten voor 2010 die niet ver van de oorspronkelijke doelstelling liggen: de totale daling komt in 2010 op 40 % uit.

2.5.1   Het EESC is van mening dat als deze verdere daling gerealiseerd wordt, dat meer het gevolg is van de recente inwerkingtreding van regelgeving betreffende de verkeersveiligheid en van verbeteringen op het gebied van voertuigveiligheid, dan van verandering in het weggedrag, een gebied waarop nog veel werk verzet moet worden.

2.6   Om te achterhalen welke maatregelen de nieuwe strategie moet behelzen, is het essentieel te weten welke maatregelen en initiatieven de afgelopen tien jaar doelmatig waren, en welke niet.

2.7   Het actieprogramma van de Commissie voor het afgelopen decennium was gericht op drie hoofdelementen:

verandering brengen in het weggedrag, zoals het gebruik van veiligheidsgordels, beveiligingssystemen voor kinderen, mobiele telefoons en het uitbannen van rijden onder invloed;

het ondersteunen van initiatieven uit de industrie voor de ontwikkeling en het op de markt brengen van veiliger voertuigen;

maatregelen ter verbetering van de infrastructuur, bijvoorbeeld door een beter ontwerp van wegen en tunnels en de harmonisatie van de geavanceerde noodsystemen in de EU.

2.8   Om Europese burgers en beleidsactoren op nationaal, regionaal en lokaal niveau en ook het bedrijfsleven en beroepssectoren te betrekken bij dit proces, organiseerde de Europese Commissie van april tot en met juli 2009 openbare raadplegingen, met het doel te achterhalen wat de grootste veiligheidsproblemen in het wegverkeer zijn die met het actieprogramma voor de periode 2011-2020 aangepakt zouden moeten worden, en welke prioritaire maatregelen genomen moeten worden tegen het onaanvaardbaar hoge niveau van verkeersdoden en personen met ernstig letsel in de EU.

2.9   Het EESC is het eens met de commissie vervoer en toerisme dat eerst de doelmatigheid van het tot dusver gevoerde beleid dient te worden geëvalueerd en het witboek Vervoer van de Europese Commissie en het actieprogramma 2003 moeten worden uitgevoerd, voordat er een nieuw actieprogramma voor de verkeersveiligheid wordt vastgesteld.

2.10   Voor deze evaluatie kan onder meer gebruik worden gemaakt van recente gegevens en visies uit adviezen die het EESC de afgelopen jaren heeft uitgebracht over dit onderwerp. Uit deze adviezen blijkt dat het EESC de verbetering van de verkeersveiligheid beschouwt als een van de kernpunten van het vervoersbeleid, dat bovenaan de agenda's van de lidstaten behoort te staan, ook in tijden van economische crisis.

2.11   In de tussentijd gebeurde er in de wereld iets van essentieel belang. Na de eerste mondiale ministeriele conferentie over verkeersveiligheid in Moskou in november 2009 („Time for action”) riep de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties de periode 2011-2020 uit tot actiedecennium voor veiligheid op de weg, met het doel het aantal verkeersdoden wereldwijd te stabiliseren en daarna te verlagen. Met jaarlijks meer dan één miljoen verkeersdoden en ongeveer twintig miljoen ernstig gewonde personen, waarvan negentig procent in landen met een laag en middelhoog inkomen, is hier sprake van een echt epidemisch verschijnsel. Mondiaal gezien worden de financiële gevolgen van deze „pandemie” geschat op 1–3 procent van het bbp van de betrokken landen. In Europa beliepen de kosten voor de samenleving in 2009 circa 130 miljard euro.

2.12   Het EESC van mening dat de EU deze kans niet mag laten liggen en deze gelegenheid moet aangrijpen om met behulp van het actieprogramma voor verkeersveiligheid wereldwijd toonaangevend te worden op het gebied van de verkeersveiligheid.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het EESC wijst erop dat het voor de evaluatie van het tot dusver gevoerde verkeersveiligheidsbeleid van essentieel belang is om te beschikken over vergelijkbare kwantitatieve en kwalitatieve statistische gegevens op het gebied van de verkeersveiligheid van alle lidstaten van de EU-27. Momenteel doet elke lidstaat de belangrijkste gegevens op het gebied van de verkeersveiligheid toekomen aan de EU. Van sommige lidstaten schieten de kwaliteit en diepgang van deze gegevens echter nog steeds tekort, doordat ze niet differentiëren naar soorten weggebruikers, wegencategorieën, weersomstandigheden en ernst van het letsel.

3.2   Gezien het feit dat het verkeer op de Europese wegen de afgelopen dertig jaar is verdrievoudigd, is het EESC blij met de aanzienlijke vooruitgang die de EU heeft geboekt bij haar streven naar halvering van het aantal verkeersdoden in 2010. Dit was al een ambitieuze doelstelling van de EU-15, zoals het EESC benadrukte in zijn advies Verkeersveiligheid 2003-2010 van 10 december 2003, die nog moeilijker te halen zou zijn in een uitgebreide EU.

3.3   Het EESC wijst er tevens op dat de EU weliswaar een zeer ambitieuze doelstelling heeft gesteld voor de verlaging van het aantal verkeersdoden, maar niet voor de verlaging van het aantal zwaargewonde weggebruikers. Tussen 2001 en 2008 daalde het aantal zwaargewonde weggebruikers in de EU-27 met slechts 18 procent. Om hier tot een aanzienlijke verlaging te komen moet het nieuwe actieprogramma van de Commissie hiervoor een aantal maatregelen behelzen, die de lidstaten moeten uitvoeren zodra overeenstemming is bereikt over een gemeenschappelijke definitie van de begrippen „ernstig letsel” en „gering letsel”.

3.4   Wat betreft de vraag in welke mate het EU-beleid de afgelopen tien jaar verandering heeft gebracht in het weggedrag, mogen we niet vergeten dat de EU alleen verantwoordelijk was voor het actieprogramma en de richtsnoeren voor de uitvoering van het actieprogramma, niet voor de uitvoering van alle maatregelen in het kader van het actieprogramma, die op grond van het subsidiariteitsbeginsel toevalt aan de verantwoordelijke instanties in de lidstaten.

3.5   Als alle lidstaten de in het actieprogramma genoemde maatregelen op dezelfde wijze zouden toepassen, zouden ze minder problemen ondervinden; de ervaring leert echter dat dit niet het geval is, omdat de verkeersveiligheid in de lidstaten sterk uiteenloopt. Ook de uitvoering en de handhaving van maatregelen op het gebied van de verkeersveiligheid verschillen per land en het lijdt volgens het EESC geen twijfel dat een stringenter communautair beleid meer effect zou sorteren.

3.6   Daarom benadrukt het EESC het belang van de ontwikkeling en de uitvoering van een ambitieuzer harmonisatie- en wetgevingsprogramma in combinatie met ondersteuning van de lidstaten om ervoor te zorgen dat deze de verkeersveiligheidsmaatregelen beter en sneller uitvoeren. Dienaangaande kan de oprichting van een Europees agentschap voor verkeersveiligheid een oplossing zijn.

3.6.1   Het wegvervoer is de enige vervoerswijze zonder eigen agentschap voor de veiligheid. Het agentschap voor het wegvervoer dient een slank uitvoerend orgaan te zijn dat permanent wordt geassisteerd door vertegenwoordigers van de lidstaten op het gebied van de verkeersveiligheid.

3.6.2   Volgens het EESC kan dit agentschap, met gebruikmaking van bestaande organen zoals het Europees studiecentrum voor de verkeersveiligheid, het uitvoerende werk op het gebied van de verkeersveiligheid duidelijk doelmatiger verrichten. Het kan bijvoorbeeld jaarlijks de kaart met grootste risicolocaties actualiseren, onveilige wegen in kaart brengen, en de resultaten ervan doorgeven aan de weggebruikers in de EU, iets waar het EESC al in een eerder advies op heeft aangedrongen (1). Het agentschap kan ook ondersteuning bieden aan nationale en lokale werkgroepen op het gebied van de verkeersveiligheid door het aanmoedigen en verspreiden van beste praktijken in de EU.

3.6.3   Verder zou het agentschap ervoor moeten zorgen dat het vraagstuk verkeersveiligheid wordt opgenomen in andere relevante EU-beleidsvelden, zoals onderwijs, gezondheid en milieu, en is het verantwoordelijk voor de opstelling van een wegenkaart met beleidsprioriteiten op de korte- en middellange termijn, waarmee een van de belangrijkste tekortkomingen van het vorige programma zou worden opgeheven.

3.7   Voor wat betreft het weggedrag in de afgelopen tien jaar kunnen we constateren dat meer dan de helft van alle verkeersdoden is toe te schrijven aan gedragsfactoren zoals overschrijding van snelheidslimieten, jonge en onervaren bestuurders en rijden onder invloed. Volgens het EESC zijn educatie, handhaving en cursussen weliswaar allemaal even belangrijk en beïnvloeden zij elkaar, maar uiteindelijk is educatie op dit gebied de beste oplossing.

3.8   Het EESC wijst erop dat „veranderingen in het weggedrag” een van de drie belangrijkste elementen van het actieprogramma van de Commissie voor het laatste decennium was. Gezien het feit dat het aantal voertuigen de afgelopen tien jaar enorm is toegenomen, dienen de beleidsmaatregelen op dit punt te worden geïntensiveerd.

3.9   We moeten ook voor ogen houden dat sommige kwetsbare groepen weggebruikers, zoals motorrijders, fietsers en voetgangers, nog steeds naar verhouding meer risico lopen. Daarom pleit het EESC voor een betere verkeerseducatie in combinatie met een uitgebreide kaderregeling betreffende typegoedkeuringseisen voor gemotoriseerde tweewielers en een vervolgtraining voor bestuurders van gemotoriseerde tweewielers, als maatregel om het weggedrag van deze categorieën weggebruikers te beïnvloeden.

3.10   Bovendien moeten we ons ervan bewust zijn dat de bevolking in de EU vergrijst en dat het verkeersveiligheidsbeleid in de eerste plaats gericht moet zijn op intelligente vervoerssystemen, aangepaste voertuigen en infrastructuur, bewustmaking en educatie.

3.11   Het EESC beveelt aan de beleidsmaatregelen te richten op gedifferentieerde educatie, training en keuring van alle weggebruikers, met name van de risicogroepen (jongeren en bejaarden) en kwetsbare groepen weggebruikers, zoals motorrijders, voetgangers en fietsers.

3.12   Het Gemeenschapsbeleid moet worden vervat in een actieprogramma voor verkeersveiligheid, dat heldere en stringente aanbevelingen en richtsnoeren voor de lidstaten bevat voor de uitvoering van deze maatregelen. Verder moet de Commissie jaarlijks worden voorzien van nauwkeurige statistische gegevens, zodat zij snel kan reageren. Tegelijkertijd moet de Commissie er bij de lidstaten op aandringen om de bestaande en toekomstige regelgeving op het gebied van de verkeersveiligheid zo snel mogelijk uit te voeren.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   De samenwerking tussen de verschillende autoriteiten op EU-, nationaal en lokaal niveau zal medebepalend zijn voor het welslagen van het verkeersveiligheidsbeleid. Terwijl voortgang op technisch gebied kan worden geboekt door de vaststelling en de tenuitvoerlegging van EU-regelgeving, kunnen veranderingen in het weggedrag van weggebruikers alleen worden bereikt door nationale maatregelen. Daarom zijn stringente richtsnoeren en een jaarlijkse feedback van de lidstaten aan de Commissie van essentieel belang.

4.2   Als we kijken naar de doelmatigheid van het EU-beleid ten aanzien van het weggedrag van weggebruikers in de afgelopen tien jaar, blijkt dat dit beleid om subsidiariteitsredenen en als gevolg van gebrek aan monitoringsmogelijkheden maar deels succesvol was. Training en permanente educatie zijn de belangrijkste instrumenten om het weggedrag positief te beïnvloeden, met name van jongere en oudere weggebruikers. De wijze waarop de lidstaten deze instrumenten hebben ingevoerd, verschilt per land en is soms inadequaat.

4.3   Wat het weggedrag betreft, is het EESC ervan overtuigd dat het beleid de komende tien jaar gericht moet zijn op training en educatie van alle groepen weggebruikers in alle lidstaten. Bijvoorbeeld door de invoering van een minimumaantal lesuren verplichte verkeerseducatie op scholen en door mensen te motiveren om deze kennis op vrijwillige basis voortdurend verder te verdiepen.

4.4   De lidstaten moeten geregeld gerichte bewustmakingscampagnes organiseren om het weggedrag van de weggebruikers te beïnvloeden, door weggebruikers op veiligheidskwesties, zoals wederzijds respect, beschermende voorzieningen, rijsnelheid en alcohol- en drugsgerelateerde kwesties, te wijzen in samenhang met handhavingsmaatregelen.

4.5   In het nieuwe actieprogramma moet bijzondere aandacht worden besteed aan de uiteenlopende risico’s die er in de Europese landen bestaan. In 2008 was het risico in landen met een hoog risico vier keer zo hoog als in landen met een laag risico. Voor landen met een risico dat duidelijk hoger ligt dan het EU-gemiddelde dient een hogere reductiedoelstelling voor het aantal verkeersdoden en zwaargewonde weggebruikers te gelden. Dit kan worden bereikt door te differentiëren in de reductiedoelstellingen voor het aantal verkeersdoden in 2020, op basis van de cijfers van 2010.

4.6   De „passieve en actieve veiligheid” zijn de afgelopen tien jaar aanzienlijk verbeterd, hetgeen met name te danken is aan de invoering van een reeks door de industrie ingevoerde technische veiligheidsmaatregelen in personenauto's en zware vrachtwagens. De met middelen van EU-kaderprogramma's gefinancierde O&O-projecten kunnen zorgen voor verdere technologische verbetering op het gebied van intelligente vervoerssystemen.

4.7   Door de economische crisis is er een nieuw verschijnsel dat steeds gevaarlijker wordt: de marktintroductie van zeer goedkope personenauto's die ternauwernood aan de minimumveiligheidsnormen voldoen. Om de veiligheid te waarborgen en te verbeteren moet het veiligheidsniveau van het huidige wagenpark worden verhoogd, door waar mogelijk personenauto's te voorzien van nieuwe beveiligingsvoorzieningen. Periodieke controles en jaarlijkse inspecties zijn nodig. Verontrustend blijft de situatie op het gebied van de gemotoriseerde tweewielers, waarvoor markttoezicht en periodieke inspecties van essentieel belang zijn (2). Het EESC is van mening dat de EU moet optreden door de veiligheidsnormen aan te scherpen.

4.8   In samenhang met het bovenstaande is er ook nieuwe communautaire regelgeving nodig betreffende de typegoedkeuringseisen voor gemotoriseerde tweewielers, zoals het verplicht stellen van ABS of CBS voor motoren met 150 cc of meer, en moeten bij de herziening van de rijbewijzenrichtlijn technische controles voor gemotoriseerde tweewielers en vervolgtrainingen voor bestuurders ervan worden ingevoerd. Verder moet de EU bewustmakingscampagnes ondersteunen om ervoor te zorgen dat de voornaamste veiligheidsregels worden nageleefd.

4.9   Het ontwerp van wegen en de voorzieningen langs wegen is van groot belang voor het voorkomen van ongelukken. Studies dienaangaande tonen aan dat in ongeveer 30 procent van de ongelukken de weginfrastructuur een rol speelt. Daarom valt er op dit punt nog veel te verbeteren. Gebleken is dat meer veiligheid niet alleen wordt belemmerd door financiële beperkingen, maar ook door een algemeen gebrek aan bewustzijn. Statistieken laten zien dat provinciale wegen veelal het gevaarlijkst zijn. EU-middelen (trans-Europees wegennet, structuurfondsen) voor infrastructuur zouden alleen mogen worden gefourneerd als ze leiden tot veilige wegen. Het is in ieder geval van essentieel belang dat bij het ontwerp, de aanleg en het onderhoud van de wegeninfrastructuur ook rekening wordt gehouden met de veiligheid van gemotoriseerde tweewielers.

4.10   Het EESC stelt vast dat een van de voorstellen uit het derde actieprogramma voor verkeersveiligheid de afgelopen tien jaar het effectiefst is gebleken om de infrastructuur veiliger te maken: de richtlijn inzake minimumveiligheidseisen voor tunnels (2004/54/EG). De invoering van deze richtlijn had een enorme impact in de gehele EU.

4.11   Wat betreft de ontwikkeling van de infrastructuur beveelt het EESC voor het komende decennium aan om verhoging van het veiligheidsniveau op het trans-Europese wegennet en op ten minste 25 procent van het wegennet erbuiten tot het TREN-niveau als doelstelling op te nemen in het nieuwe actieprogramma. Ook een Raadsbesluit betreffende een gewijzigde richtlijn inzake veiligheidsbeheer, die bindende technische bijlagen en een ruimer toepassingsgebied bevat (zodat ook niet-TREN-wegen eronder vallen), en de goedkeuring van Europese richtsnoeren voor een veilige stedelijke wegeninfrastructuur zouden aanmerkelijk kunnen bijdragen aan de verkeersveiligheid. Op de korte termijn moet de EU zich ervoor inzetten dat de lidstaten de vier maatregelen van haar infrastructuurrichtlijn spoedig omzetten: veiligheidseffectbeoordelingen, veiligheidsaudits, veiligheidsbeheer van het netwerk en veiligheidsinspecties.

4.12   Met het oog op de gedeelde verantwoordelijkheid is het EESC ervan overtuigd dat een sterk politiek leiderschap een eerste vereiste is voor het creëren van een echte „verkeersveiligheidsruimte” in alle 27 lidstaten. Beleidsmakers op EU-niveau, maar ook op nationaal en regionaal niveau in de lidstaten, moeten worden doordrongen van het belang van samenwerking, om wijzigingen in de regelgeving op zowel korte als lange termijn uit te voeren. Hiervoor zijn uitgebreide voorlichtingscampagnes nodig. Ter ondersteuning daarvan en om kosten te besparen kan gebruik worden gemaakt van de expertise van vooraanstaande particuliere actoren op het gebied van verkeersveiligheid in Europa.

4.13   Wat betreft de particuliere sector, waar woon-werkverkeer en ander werkgerelateerd verkeer voorname bronnen van risico's zijn, kunnen de werkgevers met eigen wagenparken een belangrijke stap in de goede richting zetten. In feite moeten maatregelen ter verlaging van het aantal verkeersdoden alle soorten werkgerelateerd verkeer behelzen, dus niet alleen het goederenvervoer over de weg.

4.13.1   Werkgevers in de particuliere en publieke sector moeten beste praktijken bevorderen om het aantal ongevallen in het woon-werkverkeer te verminderen door het personeel waar mogelijk aan te moedigen meer gebruik te maken van openbaar vervoer, en veiligheidsnormen voor het eigen wagenpark op te stellen en de verkeersveiligheid van het eigen wagenpark in de gaten te houden. Een goed voorbeeld hiervan is het door de Europese Commissie medegefinancierde PRAISE (3) -project, dat gericht is op de bevordering van werkgerelateerd verkeersveiligheidsbeheer en het bieden van de desbetreffende knowhow aan werkgevers. Deze punten kunnen ook van belang zijn voor het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU-OSHA);

4.13.2   In deze samenhang wordt momenteel gewerkt aan de nieuwe internationale ISO-norm 39001 voor verkeersveiligheid, die eind 2011 wordt verwacht. De Europese Commissie moet alle ondertekenaars van het Europees Handvest over de verkeersveiligheid uitnodigen de ISO 39001 zo spoedig mogelijk te certificeren.

4.14   Andere vereisten voor een „verkeersveiligheidsruimte” zijn: meer en vergelijkbare statistische gegevens over de verkeersveiligheid in de lidstaten, jaarlijkse feedback door de lidstaten aan de Commissie, het opzetten van een communautair toezicht- en uitvoeringssysteem in de vorm van een Europees agentschap voor verkeersveiligheid, een correcte en snelle uitvoering van de EU-wetgeving door alle lidstaten, meer aandacht voor training en permanente educatie en speciale aandacht voor jeugdige en bejaarde weggebruikers.

4.15   Het EESC stelt een actieprogramma met ambitieuze maar haalbare doelstellingen voor. Deze doelstellingen voor het komende decennium moeten, net als tot dusver, om politieke redenen van algemene aard zijn. Het EESC wil de actuele discussie niet beïnvloeden door een bepaald percentage voor de reductie van het aantal verkeersdoden voor te stellen. Wel beveelt het dringend aan om specifieke doelstellingen op te stellen voor de verlaging van het aantal zwaargewonde personen en het aantal kwetsbare weggebruikers, zoals bij verkeersongevallen betrokken voetgangers, fietsers en bestuurders van gemotoriseerde tweewielers.

4.16   Daarnaast moet de EU, eventueel via het agentschap voor verkeersveiligheid, niet alleen een langetermijndoelstelling opstellen, maar ook tussentijdse doelstellingen via een nieuw programma voor de technische ondersteuning van de lidstaten die problemen ondervinden bij de ontwikkeling van nationale strategieën ter verlaging van het aantal verkeersdoden.

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  PB C 80, 30-3-2004, blz. 77-80

(2)  PB C 354 van 28.12.2010, blz. 30.

(3)  PRAISE: Preventing Road Accidents and Injuries for the Safety of Employees. (www.etsc.eu/PRAISE.php)


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/33


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp „Financieringsstructuren voor het MKB in de huidige financiële context” (initiatiefadvies)

2011/C 48/07

Rapporteur: mevrouw DARMANIN

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 26 februari 2009 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Financieringsstructuren voor het MKB in de huidige financiële context.

De afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 juli 2010 goedgekeurd.

Tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 16 september) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 121 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC roept de Commissie op om de financieringsinstrumenten voor het MKB te versterken door ervoor te zorgen dat de CIP-garantieregeling ook na de huidige financieringsperiode blijft bestaan, het MKB gemakkelijk in aanmerking kan komen voor structuurfondssteun en de financieringsprioriteiten duidelijk worden aangegeven. Nu de eigen middelen zijn afgenomen, zorgen waarborgfondsen er dankzij Basel II voor dat banken de klappen beter kunnen opvangen. In dit verband zouden wederzijdse waarborgfondsen gepromoot moeten worden.

1.2   Er zouden handelsplatforms moeten komen voor micro-ondernemingen en het MKB. De meeste erkende beurzen stellen zoveel rapportage-eisen en werken met zulke lange procedures dat een kleine of middelgrote onderneming onmogelijk een beursnotering kan krijgen. Bovendien rijzen de kosten, ook die van alternatieve en/of secundaire noteringen, meestal de pan uit. De door een Europees netwerk te coördineren regionale platforms zouden een nieuw instrument opleveren dat gebruikt kan worden om kapitaal voor het kleinbedrijf te genereren. Dat zou meer risicokapitaal en meer financiering door business angels genereren. Ook zou het voor kleine aanbieders van risicokapitaal een steun in de rug zijn om kleine bedrijven te helpen.

1.3   Kleine en middelgrote bedrijven (met name micro-ondernemingen) komen steeds moeilijker aan kredieten. De samenleving heeft geen flauw idee waar al het geld om de banken overeind te houden is gebleven. Het is wellicht niet opportuun om banken te dwingen openheid van zaken te geven over de desbetreffende cijfers, maar het zou wel beter zijn als banken een bepaald percentage van de noodfondsen (in die landen waar deze zijn gebruikt) reserveren voor de kredietverlening aan het MKB, vooral als er innovatieve projecten gefinancierd moeten worden.

1.4   Er zou een kader moeten worden ontwikkeld waarbinnen gemakkelijker participatieve en ethisch opererende instellingen voor microfinanciering kunnen worden opgericht. Deze financieringsmethode stoelt op risico- en winstdeling, is stabiel en gaat speculatie uit de weg, reden waarom kleine en middelgrote bedrijven er baat bij zouden kunnen hebben. De Commissie zou een verschijnsel als rentevrij bankieren serieus moeten nemen. Zij zou er dan ook goed aan doen een groenboek op te stellen waarmee de aanzet kan worden gegeven voor een Europese discussie over rentevrij bankieren. Initiatieven die landen als het VK, Frankrijk, Duitsland, Italië, Luxemburg en Malta los van elkaar hebben genomen verdienen bijval, maar zouden de verdere integratie van de financiële dienstverlening in de EU in de weg kunnen staan. Bovendien is wat dit soort financiering betreft de kans groot dat ongecoördineerde initiatieven niet de beste, sociaal aanvaardbare resultaten opleveren, zoals risicodeling en winstdeling. Wordt islamitische microfinanciering gestimuleerd, dan ontstaan er ook nieuwe ondernemersactiviteiten en wordt tegelijkertijd in bepaalde regio's de armoede bestreden. Wat dit aangaat zou er een richtlijn met betrekking tot en ter stimulering van alternatieve financieringsmethoden moeten worden uitgewerkt om ervoor te zorgen dat hiervoor dezelfde spelregels gelden als voor andere methoden, bijvoorbeeld conventionele vormen van financiering.

1.5   De lidstaten zouden het MKB rechtstreeks van kredieten moeten voorzien of anders volledige dan wel partiële garanties moeten geven aan financiële instellingen om deze aldus aan te zetten tot het verstrekken van kredieten aan het MKB. Tijdens de financiële crisis is in een aantal lidstaten gebleken dat deze aanpak enig soelaas kan bieden

1.6   Het EIF zou rechtstreeks in het midden- en kleinbedrijf moeten investeren of anders via een subfonds met een speciaal oogmerk, zoals het fonds voor jonge ondernemers; dat zou bovendien de ondernemersgeest aanwakkeren. Verder zouden EIB-gelden moeten worden toegewezen aan intermediaire instellingen die het MKB alle steun bieden. Om intermediaire banken te stimuleren EIB-gelden in te zetten voor het MKB, zou de EIB de risico's hiervan moeten delen met deze banken.

1.7   Banken zouden met diverse vormen van financiering moeten werken, waaronder participatieve, innovatieve en ethisch verantwoorde financiering. Financieringen van het type dat door de Grameen Bank in Bangladesh wordt verstrekt, zouden door de Basel II-overeenkomst wel eens zeer beperkt mogelijk kunnen zijn. Financiële instellingen hebben niet de mogelijkheid om eerst het probleem aan te pakken in plaats van eerst een oplossing te zoeken: een kredietstelsel moet worden gebaseerd op een doorlichting van de sociale achtergrond en niet op een kant-en-klare bancaire procedure. Daarom is een snelle herziening van Basel II geboden of anders een overeenkomst inzake financieringsvormen die afwijken van de norm.

1.8   Netwerken van business angels zijn in opkomst in de EU. Helaas zijn die netwerken schijnbaar niet gereguleerd. De kans op grootschalig misbruik is dan ook niet denkbeeldig, hetgeen ondernemers ervan zou kunnen weerhouden om gebruik te maken van zo'n belangrijke manier om aan kredieten te komen. Om een impuls te geven aan dergelijke netwerken of aan soortgelijke activiteiten zou daarom een rechtskader moeten worden opgesteld.

1.9   Het EESC ziet veel in nationale belastingprikkels voor business angels en hun netwerken, met inbegrip van investeerders uit het eigen gezin, zoals de ouders. Veel jonge ondernemers zijn afhankelijk van familiegeld omdat ze niet aan andere financiële middelen kunnen komen. Deze investeerders zouden fiscaal beloond en aangemoedigd moeten worden.

2.   Inleiding en achtergrond

2.1   De lidstaten hebben een belangrijke taak: het stimuleren van ondernemerschap. Tijdens de Europese Raad die in maart 2000 in Lissabon plaatsvond, werd dit als doel gesteld omdat het de werkgelegenheidssituatie zou verbeteren, de economische hervormingen ten goede zou komen en de sociale cohesie zou versterken. Op 21 januari 2003 publiceerde de Europese Commissie het groenboek over ondernemerschap in Europa, waarin zij erop wees dat te weinig Europeanen zelf een bedrijf beginnen en dat al bestaande bedrijven niet gestaag genoeg doorgroeien.

2.2   Meer ondernemersschap heeft in zowel economisch als sociaal opzicht grote voordelen. Het is niet alleen een motor achter werkgelegenheid, innovatie, concurrentievermogen en groei, maar biedt ook persoonlijke voldoening en helpt om sociale doelstellingen te verwezenlijken (1).

2.3   Dankzij ondernemerschap houden bedrijven het hoofd boven water, wordt er geïnnoveerd, ontstaan er banen, gaat de technologie vooruit en nemen de productiviteit en de export toe. Wat dat betreft is er een verband tussen ondernemerschap en de economische prestaties van een lidstaat. Ondernemerschap is dus niet alleen goed voor afzonderlijke individuen, maar ook voor de samenleving als geheel.

2.4   Uit onderzoek van het Centre for Enterprise and Economic Development Research blijkt dat het voor jonge ondernemers vooral moeilijk is om aan startkapitaal te komen (en om aan administratieve regels te voldoen). Maar volgens slechts 40 % van de specialistische steunorganisaties die aan het onderzoek meededen, waren deze financiële problemen groter dan die van andere kleine bedrijven. Veel startende bedrijven kunnen maar moeilijk een onderpand voor startfinanciering verschaffen, al is het mogelijk dat dit voor jonge ondernemers een extra groot obstakel vormt omdat zij hiervoor minder gemakkelijk de nodige activa bijeen kunnen brengen. In hoeverre een en ander in de praktijk een probleem is, hangt duidelijk af van de sector en de bedrijfsactiviteiten.

2.5   De huidige economische crisis dooft de ondernemersgeest, vooral gezien de gevolgen ervan voor het MKB. Het EESC heeft zich uitgebreid beziggehouden met het ontstaan en de gevolgen van de financiële crisis en met de doorslaggevende rol die het bankenstelsel hierin heeft gespeeld. Het MKB ondervindt nog steeds de zware gevolgen van de crisis en kan nog altijd moeilijk aan kredieten komen.

2.6   Deze blijven momenteel echter (ondanks de sterk gedaalde rentetarieven) uiterst schaars door de volgende oorzaken:

de verliezen als gevolg van boekhoudpraktijken op basis van marktprijzen (waarbij banken effecten op hun eigen balans afwaarderen omdat voor deze effecten in de nabije toekomst geen markt bestaat);

door dezelfde recessie neemt het aantal dubieuze en oninbare vorderingen toe;

de interbancaire financiering van de markt valt tegen; ondanks maatregelen van diverse regeringen blijft dit een probleem;

er is sprake van een constante angst: bankiers die bang zijn hun baan te verliezen verstrekken niet zo snel een ogenschijnlijk riskante lening.

2.7   Kortom, bankkapitaal is gerantsoeneerd, zowel voor klanten die de banken niet graag kwijtraken als voor vastrentende instrumenten als staatsobligaties. Met de toenemende behoefte van regeringen aan kredieten om hun economie een financiële injectie te geven, zijn er meer overheidsobligaties in omloop gekomen, en daardoor is er weer minder geld beschikbaar voor leningen aan bedrijven en consumenten.

3.   Kleine en middelgrote bedrijven: een kort overzicht zonder officiële statistieken

3.1   Kleine en middelgrote bedrijven vormen in een aantal opzichten een speciale categorie. Een opsomming van al hun kenmerken zou geen recht doen aan hun dynamiek, maar een paar ervan verdienen zeker even te worden aangestipt.

3.2   Het gaat meestal om bedrijven die al generaties lang familiebezit zijn; de familie is ook een belangrijke investeerder, al is er wel vaak extra kapitaal van derden nodig. De bedrijven zijn in de regel sterk aan een bepaalde plaats gebonden, wat doorwerkt in de manier waarop zij werk uitbesteden en mensen in dienst nemen (doorgaans zeer spaarzaam). De managers van de bedrijven zijn meestal ook de eigenaars, en er is vaak een hechte band tussen het personeel en de eigenaars (wat de onderlinge loyaliteit versterkt). Kleine en middelgrote bedrijven zijn flexibel en dynamisch en pikken snel innovaties op. De bedrijven gaan bij het beheer van hun kasstromen risico's uit de weg en grijpen eerder naar hun eigen reserves dan bij een kredietinstelling aan te kloppen, omdat het aanvragen en krijgen van een lening voor hen met veel bureaucratische rompslomp gepaard gaat.

3.3   Dat leningen aan kleine en middelgrote bedrijven als relatief riskant te boek staan, komt mede doordat het vaak gaat om jonge bedrijven die weinig voelen voor omslachtige financieringsmethoden, niet genoeg activa ter dekking van een lening hebben en doorgaans vanwege hun omvang niet over de instrumenten voor risicobeheer beschikken.

3.4   De problemen van het MKB worden des te sterker gevoeld door micro-ondernemingen.

4.   Financieringsinstrumenten

4.1   Notering aan erkende beurs. Beursintroducties worden doorgaans geassocieerd met gevestigde ondernemingen die langetermijnkapitaal bijeen proberen te brengen in de vorm van kapitaal (aandelen) of vreemd vermogen (obligaties) via officiële noteringen. Meestal vindt dit plaats voorafgaand aan uitbreiding, als de eigenaren en/of verschaffers van risicokapitaal naar een ontsnappingsroute zoeken. Er zijn verder parallelmarkten, die over het algemeen niet geschikt zijn voor kleine ondernemingen; „deze route komt slechts in aanmerking voor ondernemingen uit heel grote of heel kleine sectoren”. Hoewel alternatieve ondernemingen meestal kleiner zijn dan die op de primaire lijst gelden voor hen dezelfde publicatieverplichtingen. De kosten van een notering bedragen ongeveer 500 000 euro of meer.

4.2   Nieuwe financieringsbronnen, rentevrij bankieren – Een nieuw verschijnsel is in geheel Europa in opkomst; deze vorm wordt aangeduid met participerend en ethisch bankieren, ook wel islamitisch bankieren genoemd. De werkwijze is interessant en waarschijnlijk geschikt voor het MKB en zijn behoeften, in de huidige context. Het biedt diverse instrumenten, waarvan vele niet onbekend zijn in Europese landen. Maar sommige wetgeving, met name fiscale, staat de ontwikkeling van dit type financiering in de weg. Helaas nemen diverse EU-landen (bijv. het VK, Frankrijk, Luxemburg, Duitsland, Malta en Italië) afzonderlijk maatregelen die wellicht tot paspoortkwesties in de interne markt leiden. Misschien zullen participerende financiële instellingen alternatieve wetsinstrumenten vinden om de EU-markt te penetreren (2).

4.2.1   Deze wijze van financiering kan zeker voordelig uitpakken voor het MKB, aangezien ze gebaseerd is op risico- en winstdeling, stabiele financiering, het vermijden van speculatie en bepaalde soorten investeringen

4.2.2   Een gloednieuw gebied, volop in ontwikkeling, is wat bekendstaat als islamitische microfinanciering. Deze financiering omvat tal van financiële diensten voor mensen die gewoonlijk niet interessant zijn voor de bank, voornamelijk omdat zij geen garanties kunnen bieden die een financiële instelling beschermen tegen het risico op verlies.

4.2.3   De ware revolutie bij microfinanciering is dat mensen een kans krijgen die geen toegang tot de financiële markt hadden. Zij biedt nieuwe perspectieven en stelt mensen in staat om eindelijk hun project of idee uit te voeren: onafhankelijk, met eigen middelen, zonder assistentie of subsidie. De ervaring met microfinanciering overal ter wereld toont onomstotelijk aan dat armen behoefte hebben aan een breed spectrum van financiële diensten, bereid zijn om de betreffende uitgaven aan te gaan en dat zij voor banken zeker interessant zijn. De doelgroep voor microfinanciering zijn de armen die op de rand van de zgn. armoedegrens leven, die zonder al te veel problemen een hogere levenskwaliteit kunnen bereiken en die ideeën voor ondernemen hebben, maar geen toegang tot officiële financiering hebben.

4.2.4   Er zijn diverse onderzoeken verricht naar dit onderwerp en de praktische ervaring is nog betrekkelijk beperkt, maar er schuilen grote mogelijkheden in voor armoedebestrijding, financiële en sociale uitsluiting en voor de verbreding en verrijking van het aantal cliënten van financiële instellingen in ontwikkelingslanden met een islamitisch cultureel substraat. Rentevrij bankieren blijkt dus niet alleen gericht te zijn op financieel succes, maar heeft ook als doel om in sociaal opzicht zoveel mogelijk voordeel te behalen, en wel door gezondere financiële instellingen op te richten die – ook voor de gewone man en vrouw – garant kunnen staan voor een efficiënte financiële dienstverlening.

4.3   Financieringsregelingen van de overheid en van de EU – Overheden hebben via hun tussenpersonen het ondernemerschap gestimuleerd aan de hand van diverse maatregelen, zoals fiscale prikkels en subsidieregelingen, bijv. subsidies uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het Europees Investeringsfonds.

4.3.1   Bepaalde initiatieven voor starters en de startkapitaalsfase hebben waarschijnlijk nog niet het gewenste niveau bereikt.

4.4   Business angels, ook bekend als particuliere beleggers of officieuze durfkapitaalverschaffers vallen in de categorie van niet-traditionele financieringsbronnen. Zij verstrekken meestal kapitaal voor de startende onderneming tot de vroege groeifase.

5.   Wellicht is er een actiekader nodig om investeringen aan te wakkeren, financiële problemen te vermijden en het MKB beter toegang tot krediet te verschaffen

5.1   De snelle uitvoering van de Small Business Act (SBA) is in het huidige economische klimaat essentieel. Het EESC was ingenomen met de door de Commissie geschetste SBA, maar herhaalt dat uitvoering van de geschetste initiatieven van het hoogste belang is.

5.1.1   In een tijd dat liquiditeit voor het MKB een luxe is, is het raadzaam de richtlijn inzake betalingsachterstanden te wijzigen om te garanderen dat mkb's tijdig worden betaald voor alle commerciële transacties en dat een krediettermijn van 30 dagen wordt nageleefd. Het dient wel een daadwerkelijk praktische uitvoering te zijn waarmee zowel particuliere als publieke leveranciers kunnen instemmen.

5.1.2   Een andere richtlijn die spoedig zou moeten worden uitgevoerd betreft een gereduceerd BTW-tarief voor lokale, meestal door mkb's verleende arbeidsintensieve diensten. Hoewel zij al tot verdeeldheid heeft geleid, zou zo'n richtlijn commerciële praktijken van het MKB aanmoedigen doordat het aantrekkelijker wordt voor de consument.

5.2   Volgens gegevens van de Europese kamers van koophandel heeft 30 % van het MKB liquiditeitsproblemen; een kwart daarvan zijn het gevolg van door banken geweigerd krediet. Het zal de economie schaden dat de banken nu scherp in de gaten worden gehouden en zeer terughoudend zijn met het verstrekken van financiering, waarvan het MKB het slachtoffer is.

5.2.1   De banken beschikken over meer geld voor het MKB doordat de EU de fondsen bij het EIB heeft verhoogd overeenkomstig het herstelplan. De ervaring van mkb's leert echter dat de toegang tot krediet via de banken nog steeds erg lastig is. Terwijl het dus lijkt alsof er geld is bestemd voor leningen aan het MKB, bereikt het geld in de praktijk de ondernemingen niet. Het is daarom van belang dat intermediaire banken die zijn geselecteerd om het EIB-geld te beheren, het MKB volledig steunen. Mocht blijken dat zulke banken structureel verzuimen om het MKB kredieten te verlenen, dan zou de EIB ze moeten vervangen door andere banken Om intermediaire banken aan te zetten om het EIB-geld daadwerkelijk aan het MKB te lenen, zou tot slot het uitleenrisico gedeeld moeten worden door het EIB en de intermediairs, en niet alleen ten laste moeten komen van laatstgenoemde.

5.3   Een belangrijk aspect, met name voor starters, is toegang tot durfkapitaal. De markt voor durfkapitaal in Europa omvat niet meer dan circa 2 miljard euro per jaar, hetgeen slechts ongeveer een kwart van de omvang in de VS blijkt te zijn. Slechts één op de 50 mkb's wendt zich tot een verstrekker van durfkapitaal voor de financiering. Informatie over durfkapitaal is goed verkrijgbaar, maar vaak beseffen traditionele mkb's niet dat dit kapitaal ook daadwerkelijk verstrekt wordt. Dit houdt verband met de conservatieve risicobenadering van Europese ondernemers, die meer gebruik lijken te maken van bancaire diensten dan durfkapitaal.

5.4   Overheidsopdrachten zijn een belangrijke optie voor het MKB, hoewel het momenteel minder concurrerend is op dit niveau vanwege de ervaring van de „grote jongens” en vanwege de strenge regels inzake bankgaranties en omzetverklaringen. Overheidsopdrachten zouden meer op het MKB gerichte initiatieven moeten introduceren, zoals lagere bankgaranties (waardoor meer ondernemingen zouden inschrijven) en het steunen van groepen mkb's.

5.5   Minder papieren rompslomp is de topprioriteit voor het MKB, dat in vergelijking met grotere ondernemingen een onevenredig zware administratieve en regelgevingslast torst. Het is aangetoond dat een grote onderneming gemiddeld 1 euro per werknemer aan de naleving van regels besteedt, terwijl een klein bedrijf maximaal 10 euro moet besteden. De Commissie is op de goede weg met de terugdringing van bureaucratie maar de situatie die het MKB echt zou helpen, is nog verre van werkelijkheid.

5.6   Duurzame concurrentie is de toekomst voor de economie. Mkb's die duurzaamheidsprincipes naleven en actief zijn in de groene economie moeten dus geholpen worden bij de financiering.

5.7   Er is een omvangrijk en uiteenlopend aanbod van EU-subsidies die mkb's die met nieuwe technologieën werken, ten goede komen. De meer traditionele producent of dienstverlener in het MKB heeft echter aanmoediging nodig om te innoveren, zelfs op zijn eigen werkterrein. De financieringsinstrumenten dienen verder te worden geconsolideerd om ook deze wijdverbreide MKB-activiteiten te steunen.

5.8   Het EESC beseft dat verenigingen zoals de AECM (Europese Vereniging van onderlinge-waarborgmaatschappijen) tijdens de crisis goede diensten bewezen hebben. Het EESC moedigt de Commissie aan om te blijven werken aan een gunstig klimaat voor zulke organisaties en om het MKB te blijven steunen met financieringsgaranties.

5.9   Het CIP was een belangrijk instrument voor het MKB; derhalve zou het EESC graag zien dat de Commissie dit middel voor MKB-garanties in haar programma voor na 2013 behoudt.

Brussel, 16 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Flash-Eurobarometer 192, Entrepreneurship Survey of the EU (25 Member States), United States, Iceland and Norway:

(2)  Zie „Islamic Finance in a European Union Jurisdiction Workshops Report”, gepubliceerd door het Maltees Managementinstituut, de Maltese werkgeversvereniging en de Maltese Unie van bankpersoneel.


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/38


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Na de crisis: een nieuw financieel stelsel voor de interne markt” (initiatiefadvies)

2011/C 48/08

Rapporteur: de heer IOZIA

Corapporteur: de heer BURANI

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 18 februari 2010 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Na de crisis: een nieuw financieel stelsel voor de interne markt.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 juli 2010 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 september gehouden 465e zitting (vergadering van 16 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 160 stemmen vóór en 8 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) wil in dit initiatiefadvies enkele voorstellen schetsen voor de hervorming van het Europees financieel stelsel: hoe het gereguleerd zou moeten zijn en hoe het zou moeten werken om systeemrisico's terug te dringen. Een crisis zou nog krachtiger de kop op kunnen steken als de wilde speculatie niet wordt beteugeld en als regeringen niet de antwoorden formuleren waar we al te lang op wachten.

1.2   Welk financieel stelsel hebben we nodig voor de interne markt na de crisis? De ECB/ESCB, commerciële en investeringsbanken, coöperatieve en onderlinge financiële instellingen, duurzaam beleggende banken, verzekeringsmaatschappijen, pensioen- en investeringsfondsen, private equity, hedge funds, kredietbeoordelaars; producenten, distributeurs en verkopers van financiële producten en aandelen; beurzen, niet-gereguleerde markten; regelgevers, toezichthouders en kredietbeoordelaars: zij zijn de hoofdrolspelers in het financiële stelsel en zullen hun gedrag moeten wijzigen en aanpassen aan strengere regelgeving, en hun eigen organisaties aan de nieuwe taken die zij zullen krijgen.

1.3   Niet alle marktpartijen moeten zonder onderscheid verantwoordelijk worden gehouden. Gelukkig zijn enkele belangrijke sectoren, zoals een aantal grote internationale concerns, niet rechtstreeks betrokken bij de crisis, omdat hun activiteiten ver verwijderd waren van het grote financiële gokspel. Verzekeringsmaatschappijen, coöperatieve, volks- en spaarbanken, maar ook vooraanstaande Europese en wereldwijd actieve commerciële banken hebben hun rekeningen niet hoeven corrigeren vanwege financiële verliezen, noch hebben zij om staatssteun verzocht.

1.4   „Oorzaak van de crisis is de morele ellende”. Het EESC staat achter dit standpunt van Tomáš Bat'a uit 1932, en moet helaas opmerken dat er nog niets veranderd is! Werknemers en gepensioneerden, ondernemingen, burgers, maatschappelijke organisaties, consumenten en gebruikers hebben er veel belang bij te kunnen rekenen op een efficiënt en veilig financieel stelsel waaraan zij tegen redelijke kosten in vertrouwen hun spaargeld kunnen toevertrouwen, waartoe zij zich wenden om economische initiatieven te ontplooien, dat zij als een onontbeerlijk instrument voor economische groei willen beschouwen dat op de bres staat voor belangrijke sociale taken, zoals pensioenen, ziektekosten-, ongevallen- en schadeverzekeringen. De ernstige financiële crisis heeft al deze zaken op losse schroeven gezet doordat in het algemeen het vertrouwen is aangetast.

1.5   Het vertrouwenskapitaal ten aanzien van financiële instellingen moet hersteld worden, alsook jegens politieke instellingen en regelgevende en toezichthoudende instanties, die deze ramp niet wisten of vermochten te vermijden, die volgens de meest recente ramingen van het IMF tot nu toe 2.300 miljard euro heeft gekost.

1.6   De publieke opinie is hevig geschokt. De op de financiële crisis volgende liquiditeitscrisis heeft de reële economie aangetast, die een enorme terugslag te verwerken kreeg: de werkloosheid steeg tot ruim 10 %, met uitschieters tot 22 % in Letland en 19 % in Spanje en in totaal 23 miljoen werklozen in december. Een cijfer dat zeker nog zal stijgen. Alle overheidsbegrotingen vertonen enorme tekorten, die moeten worden weggewerkt met corrigerende maatregelen, die zeker de groei niet ten goede komen, maar een broos lijkend herstel, dus zonder positieve gevolgen voor de werkgelegenheid, zullen afremmen.

1.7   Het EESC heeft in de laatste jaren een reeks adviezen uitgewerkt met voorstellen waar vaak geen acht op is geslagen, maar die, indien ter harte genomen, zeker hadden geholpen om de vernietigende gevolgen van de crisis te vermijden of op zijn minst te beperken.

1.8   Het EESC verzoekt de Europese instellingen de hervorming te versnellen. Circa anderhalf jaar na de presentatie van de conclusies van de groep-de Larosière is de Europese besluitvorming nog niet in de afrondende fase geraakt. De regeringen hebben helaas de hervormingsvoorstellen afgezwakt, door bijv. uit te sluiten dat een Europese autoriteit kan ingrijpen bij transnationale financiële instellingen.

1.8.1   Het EESC neemt met genoegen kennis van de mededeling van de Commissie met voorstellen voor wetgeving ter versterking van de regulering en de transparantie van de financiële markt. Dergelijke voorstellen, gepubliceerd terwijl dit advies opgesteld wordt, gaan in de gewenste richting. De uitbreiding van het toezicht op ratingbureaus en een debat over ondernemingsbestuur zijn de belangrijkste aspecten. Verslagen over de beloning van bestuurders en over het beloningsbeleid vullen het pakket aan. Over 6 à 9 maanden komt de Commissie met verdere voorstellen voor een verbeterde werking van de derivatenmarkt, passende maatregelen voor de verkoop vanuit ongedekte positie, voor CDS en voor verbetering van de richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID).

1.8.2   Het EESC kijkt met belangstelling uit naar andere aangekondigde initiatieven op het gebied van aansprakelijkheid: herziening van de richtlijn inzake depositogarantiestelsels en van de richtlijn inzake de beleggerscompensatiestelsels. De richtlijn inzake marktmisbruik en de richtlijn betreffende kapitaalsvereisten (CRD IV) zullen gewijzigd worden, terwijl er een nieuw voorstel voorbereid wordt over pakketproducten voor retailbeleggingen (PRIP). Om toezichtsarbitrage tegen te gaan, zal de Commissie een mededeling over sancties voor financiële dienstverlening publiceren.

1.9   Volgens het EESC moet er harder gewerkt worden aan de voorbereiding van het financiële stelsel van na de crisis, dat transparant, maatschappelijk en ethisch verantwoord moet zijn, beter gecontroleerd, innovatief, dat een evenwichtige groei moet kennen, dat aansluit bij de rest van het economische systeem en gericht moet zijn op waardeschepping op de middellange en lange termijn, kortom op duurzame groei.

1.10   Enkele miljoenen mensen zijn werkzaam in de financiële sector. Het leeuwendeel bestaat uit fatsoenlijke mensen die professioneel werken en ieders respect verdienen. Een kleine, onverantwoorde en gewetenloze minderheid heeft de reputatie van een hele categorie werknemers te grabbel gegooid.

1.11   Het EESC maant tot meer transparantie, met name bij het in kaart brengen van risico's. De OTC-markten zouden niet moeten worden opengesteld voor bilaterale handel, maar uitsluitend moeten opereren met een centrale tegenpartij die, kijkend naar het totale risico, de toegang tot transacties kan beperken voor partijen die uitzonderlijke risico's lopen. De transacties zouden via één platform moeten plaatsvinden, of hoogstens via een welomschreven aantal platformen ter wille van meer transparantie van de markten.

1.12   De maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen in de financiële sector zou in elke activiteit en elk onderdeel tot uiting moeten komen. De voorkeur ging uit naar de omvang van de verkoop in plaats van naar kwaliteitsadvies voor beleggingen. Er zou moeten worden teruggekeerd tot een hoog beroepsethos en een onomwonden veroordeling door beroepsverenigingen, die door preventieve acties zouden moeten aanzetten tot correct gedrag en sancties zouden moeten opleggen aan ondernemingen die schuldig worden bevonden aan kwaad opzet, bedrog of ander strafrechtelijk vervolgbaar gedrag.

1.13   Een opener en democratischer bestuur van de nationale en Europese overheden waarbij stakeholders betrokken zijn bij de regulering en het toezicht. De rol van werknemers, ondernemingen, consumenten en gebruikers moet tot uiting komen in het ondernemingsbestuur. Het EESC bepleit meer betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de advisering en de effectbeoordeling. Uit recente besluiten van de Commissie over de gekozen groepen van deskundigen blijft een exclusieve voorkeur voor het bedrijfsleven spreken, zonder dat consumenten en werknemers passend vertegenwoordigd zijn. Het EESC blijft onvermoeid pleiten voor een evenwichtige vertegenwoordiging van het maatschappelijk middenveld in de groepen van deskundigen en de comités die de Commissie samenstelt.

1.14   Er is behoefte aan een ondernemingsbestuur, waarbij de eisen in termen van betrouwbaarheid en transparantie zich uitstrekken van de bestuurders tot de aandeelhouders, wier kapitaal tot nu toe per definitie van rechtmatige oorsprong werd geacht, totdat sensationele voorbeelden het tegendeel bewezen.

1.15   De rol van managers gaat alle perken te buiten, evenals hun soms astronomische beloning, waaraan niets is veranderd, zelfs niet na de nationalisaties die werden doorgevoerd in een poging sommige banken van het faillissement te redden. Geboden is een serieus beleid om de bonussen in te dammen, die eventueel en uitsluitend toegekend zouden mogen worden in geval van stabiele resultaten op de middellange termijn die hoger zijn dan de gemiddelde resultaten van het systeem. Prikkels voor het personeel moeten gerelateerd zijn aan verantwoorde verkopen en niet aan bankproductcampagnes waarbij onvoldoende rekening wordt gehouden met de behoeften van de consument. De prikkels moeten zorgen voor opwaardering van het personeel in verband met professionele prestaties, klanttevredenheid en verbetering van de professionaliteit.

1.16   Het EESC beveelt aan dat de nationale toezichthouders serieuze en doeltreffende maatregelen nemen. Zij lijken niet erg overtuigd van maatregelen die niet alleen de moraal betreffen, maar ook bedoeld zijn om het al dan niet uitdrukkelijke risicoprofiel voor de toekomst te behouden. Veel zeer riskante transacties, verricht met het oog op meer winst en hogere bonussen, hadden vermeden kunnen worden.

1.17   Het EESC wil dat de verwijzing naar de rating voor wat betreft de met de Basel-II-principes ingevoerde classificatie van beleggingen en de hiermee verbonden dekking door risicofondsen uit de Europese wetgeving geschrapt wordt. Het verzoekt de nationale autoriteiten het investeringsbeleid te herzien.

1.18   De classificatie van de overheidsschuld van de lidstaten zou uitsluitend in handen mogen zijn van een nieuw Europees onafhankelijk agentschap. De aankondigingen van afwaarderingen van overheidsschulden, zoals onlangs voor Griekenland en andere Europese landen in moeilijkheden gebeurde, hebben tot grote problemen op de markten geleid en tot opzichtige speculatieve aanvallen op de leningen, wat de indruk van een ernstige crisis versterkte.

1.19   De aan Griekenland toegezegde hulp is bedoeld om het internationale financiële stelsel te beschermen, dat voor honderden miljarden euro op Griekse schuld heeft ingetekend en dat ook vertrouwt op de grootste zakenbank ter wereld, die omvangrijke financieringen verdoezeld heeft die niet op de officiële rekeningen van Athene vermeld. De Franse (76,45 miljard) en Duitse (38,57) banken alleen al zijn goed voor 115 miljard aan leningen: opnieuw zal de Europese belastingbetaler over de brug moeten komen voor illegaal gedrag. De economische en sociale prijs die de Griekse burgers zullen moeten betalen, is bijzonder hoog.

1.20   Het zou goed zijn om nog eens te kijken naar de belasting van bepaalde financiële activiteiten, met name zulke die duidelijk speculatief zijn. Een advies hierover is onlangs goedgekeurd.

1.21   Het EESC wil dat er geïntegreerde systemen voor crisisbeheer komen, met doeltreffende criteria voor vroegtijdige waarschuwing, preventie en een uitweg uit de crisis. Er moeten betrouwbare mechanismen ontwikkeld worden voor wederzijdse verantwoording tussen de autoriteiten van de lidstaten, vooral met betrekking tot de grote Europese concerns: in Midden- en Oost-Europa bijv. zijn de financiële markten bijna uitsluitend in handen van West-Europese banken en verzekeringsmaatschappijen.

2.   Inleiding

2.1   „De oorzaak van de crisis is de morele ellende.

Een keerpunt in de economische crisis? Ik geloof niet in spontane keerpunten. Wat we doorgaans een economische crisis noemen, is slechts een andere term voor ethische ellende.

De ethische ellende is de oorzaak, de economische crisis is alleen maar het gevolg. Velen in ons land denken dat geld ons redden kan van de economische neergang. Ik vrees de gevolgen van die misvatting. In de situatie waarin we ons bevinden, hebben we geen behoefte aan prachtige scènewisselingen of regelingen.

We hebben een morele houding nodig jegens mensen, arbeid en publiek eigendom.

Nooit meer steun voor bankroet, nooit meer schulden, nooit meer effecten voor niets weggooien, nooit meer uitbuiting van werknemers; we hadden ons beter op andere zaken kunnen richten om ons na de oorlog te ontworstelen aan de armoede en om werk en spaargeld doeltreffender, wenselijker en eerlijker te maken, in plaats van ons over te geven aan luiheid en verspilling. Je hebt gelijk: we moeten de vertrouwenscrisis overwinnen, maar dat zal niet lukken met technische of financiële middelen of op krediet. Vertrouwen is een persoonlijke kwestie en kan alleen worden hersteld door moreel en persoonlijk voorbeeldig gedrag.” Tomáš Bat'a, 1932.

2.2   Er is niets veranderd.

2.2.1   Het citaat, ongewoon voor adviezen van het EESC, is bedoeld ter inleiding van het onderwerp, niet als de zoveelste geleerde analyse van de crisis, de fouten, de politiek, de controleurs, de ratingbureaus, de financiële sector, de investeerders en de aandeelhouders. Hiervoor is al veel inkt gevloeid: het volstaat om te zeggen dat de maatregelen die zijn ingevoerd, worden bestudeerd of overwogen voor macro- en microprudentieel toezicht in wezen correct en redelijk zijn, maar dat het nog schort aan een overkoepelend en structureel verband tussen markttoezicht (banken, verzekeraars, financiële markten) en de controle op betalingssystemen; laatstgenoemde kunnen waardevolle signalen afgeven (indien juist geïnterpreteerd) van individuele tekortkomingen of bedreigingen voor het systeem. De overheden moeten overwegen of ze dit systeem kunnen uitrusten met kruiscontroles.

2.2.2   Anders dan in het verleden wil de samenleving het debat over de toekomst van het financiële stelsel niet overlaten aan specialisten, technici en politici, maar wil zij actief deelnemen aan de opzet van een houdbaar financieel stelsel, aangezien de gevolgen van de keuzes onverbiddelijk ten laste komen van de werknemers, ondernemingen en de burgers. Het overheidsgeld, eerst gebruikt voor het redden van de kwetsbaarste banken, en vervolgens als broodnodige zuurstof voor de economie, die zich in de wurggreep van een liquiditeitscrisis zonder weerga bevond, heeft de tekorten en de staatsschuld doen oplopen; deze zullen gesaneerd moeten worden met verdere corrigerende maatregelen die de burgers opnieuw zullen opzadelen met heffingen en belastingen, waaraan zij zeker geen behoefte hebben.

2.2.3   Het financiële stelsel na de crisis mag en kan er niet zo uitzien als het systeem dat zich de laatste twintig jaar heeft gevormd. Groeipercentages die een kortetermijnbeleid heeft doen verpulveren, moeten verdwijnen.

2.2.4   Een heel hoog rendement heeft immers de meest gemotiveerde ondernemingen aangezet tot concentraties die enkele jaren geleden voor onmogelijk werden gehouden.

2.2.5   Deze concentraties zijn mogelijk gemaakt door de liberalisering en de privatisering in vele landen, maar vooral door de impuls van de richtlijnen voor de interne markt, die niet alleen de landsgrenzen, maar ook de grenzen tussen diverse specialistische categorieën hebben opgeheven: commerciële en investeringsbanken, financiële bedrijven, beurzen, effectenbewaarders, beheerders van betalingsystemen, verzekeringen, enz.

2.2.6   Kenmerken van de ontstane financiële conglomeraten zijn: de sterke onderlinge verschillen, de complexe opbouw, kruislingse deelnemingen en golden shares (bijv. voor voormalige overheidsbanken), die een algemeen toezicht op de structuren zo niet onmogelijk, dan toch uiterst moeilijk maken. Nu pas, nadat de storm over de markten is geraasd, ziet men de noodzaak in van vormen van transnationaal toezicht. Maar de besluitvorming vordert te traag. De machtige financiële organisaties proberen de pogingen van de overheid tot regelgeving te beperken en zijn erin geslaagd enkele Europese regeringen achter hun standpunten te krijgen. Er zit heel weinig beweging in het verslag van de Larosière, de betreffende richtlijnen, de herziening van de akkoorden van Basel II en de wijziging van de IASB; van veel beloftes om zaken te veranderen, lijkt weinig terecht te komen.

2.3   Het rendement

2.3.1   Rendement en groei

2.3.1.1   Een hoog rendement is altijd beschouwd als een kenmerk van een gezonde onderneming. Het is ook een element dat de dimensionele groei steunt door herinvestering van de winst. Een onderneming met een rendement van 10 % die alle winst herinvesteert, kan 10 % per jaar groeien, bij een ongewijzigde verhouding tussen schulden en eigen middelen: bij een hogere groei neemt de schuldenlast toe of moet er beroep worden gedaan op nieuw eigen kapitaal.

2.3.1.2   Hieruit volgt dat de meest rendabele ondernemingen meer groei- en ontwikkelingskansen hebben.

2.3.2   Rendement en risico's

2.3.2.1   Voor een hoger rendement moeten er vaak grotere risico's worden genomen: in dat verband wordt beweerd dat wat telt, het rendement zonder risico is. Slechts een risicoloos rendement schept daadwerkelijk nieuwe waarde (voor de aandeelhouders wel te verstaan, niet per se voor de andere stakeholders).

2.3.2.2   Wie velt het oordeel over rendement zonder risico? De financiële markt, natuurlijk.

2.3.2.3   Wat heeft de crisis ons in dit verband geleerd? Dat, hoewel het vermogen om veel risico's in te schatten is verbeterd, de markt niet altijd in staat is de risico's juist te kwantificeren.

2.3.2.4   Hieruit volgt dat sommige rendements- en ontwikkelingsmodellen, zowel voor bedrijven als voor gehele economieën, gewoonweg overtuigend leken omdat de risico's niet correct werden ingeschat.

2.3.2.5   De belangrijkste les die we van de crisis kunnen leren, is dat we nooit alle risico's op hun juiste waarde zullen weten te schatten.

2.3.3   De aanjagers van het rendement

2.3.3.1   De twee belangrijkste katalysatoren voor rendement (niet alleen voor financiële ondernemingen) zijn:

verbetering van de efficiëntie dankzij schaalvoordelen (dimensionele groei) en breedtevoordelen (groei van de aangeboden producten en diensten);

innovatie: aanbod van nieuwe producten en diensten met grotere winstmarges dankzij geringere concurrentie.

2.3.3.2   Daarom waren „groot is mooi” en „financiële innovatie is een voordeel” lange tijd de slogans van veel actoren op de financiële markt. Feit is dat de risico's in verband met deze factoren onderschat zijn. Laten we ze op een rijtje zetten:

2.3.3.3   Omvang – schaalvoordelen: grootste gevaar is het systeemrisico van „too big to fail”.

2.3.3.4   Omvang van het aanbod – breedtevoordelen: de grootste dreiging betreft altijd het systeem, maar kan als volgt worden samengevat: „too interconnected to fail”.

2.3.3.5   Financiële innovatie: zij brengt de introductie mee van nieuwe producten/diensten voor het beheer van nieuwe risico's of voor een nieuw beheer van bekende risico's. Als het om banale zaken zou gaan, zouden anderen het al gedaan hebben. De risico's die hiermee gepaard gaan, worden vaak bij aanzienlijke benadering ingeschat.

2.4   De slecht ingeschatte risico's in de financiële innovatie hebben de financiële crisis veroorzaakt. Maar innovatie is essentieel om een hoog rendement te halen: te hoog, vergeleken bij de groeicijfers van ontwikkelde economieën. We moeten naar de oorzaak van het probleem gaan, in plaats van naar de gevolgen te kijken: we moeten tevreden zijn met een rendement en groei van minder dan dubbele cijfers, die niet alleen als geoorloofd, maar ook als verplicht werden beschouwd. Want per definitie is het heel waarschijnlijk dat in een zeer hoog rendement, in een economie die niet meer kan groeien zoals vijftig jaar geleden, risico's schuilgaan die niet mogen worden onderschat. Als we niet zeggen dat het in een ontwikkelde economie onzinnig en ongezond is om te streven naar een rendement op investeringen met dubbele cijfers, dan blijven we de tendens stimuleren die ons aan de rand van de afgrond heeft gebracht.

2.5   De sector van de banken en financiële tussenpersonen

Het financiële stelsel bemiddelt tussen monetaire en financiële activiteiten en risico's. De bemiddeling van risico's vindt vooral plaats met derivatencontracten, grotendeels OTC. Het monetaire beleid kan monetaire en financiële bemiddeling rechtstreeks beïnvloeden, maar richt zijn wapens op de derivaten. Bij de derivaten gaat het immers om geringe bedragen.

2.6   Het risico van derivaten of de gevaren van risicobeheer

Derivaten waren het toonaangevende instrument van financiële innovatie. Op de OTC-markt vindt risicospreiding plaats: de oorspronkelijk door één partij aangegane risico's worden overgedragen en verdeeld over talloze transacties. In theorie moet dit leiden tot een versnippering en dus een afzwakking van de aanvankelijke destabiliserende kenmerken van de risico's. Daarbij is echter over het hoofd gezien dat de talloze onderlinge verbindingen van deze transacties een tegenpartijrisico met zich meebrengen dat moeilijk te beheersen valt en waardoor het idee van een algemeen risico verdwijnt, een kenmerk van het verschijnsel „too interconnected to fail”.

2.7   Op weg naar een stabieler financieel stelsel

Het is onjuist om te beweren dat de financiële innovatie als iets negatiefs gezien moet worden omdat ze heeft bijgedragen aan de voorwaarden die tot de crisis leidden. Het is uitgesloten dat het gebeurde eenvoudigweg een bedrijfsongeval is; het toont eerder aan dat het vroegere systeem onaanvaardbaar is.

Een geïntegreerd systeem voor de controle van risico's moet drie elementen bevatten: instrumenten, markten en instellingen.

2.7.1   De instrumenten

In plaats van het scheppen van nieuwe instrumenten te verbieden, zou er een registratiemechanisme moeten komen dat bepaalt aan wie de instrumenten kunnen worden aangeboden. Niet-geregistreerde instrumenten mogen slechts door gekwalificeerde partijen worden gebruikt. Het uitgangspunt bij geneesmiddelen zou moeten gelden: sommige kunnen bijna overal verkocht worden, andere op vertoon van medisch voorschrift, en weer andere uitsluitend op bijzondere plaatsen.

2.7.2   De instellingen

Het gebruikelijke microprudentiële toezicht dat de stand-alonestabiliteit van een tussenpersoon moet controleren, is ontoereikend. Voor een macroprudentieel kader moet er rekening worden gehouden met twee belangrijke externe factoren:

onderlinge verwevenheid. De financiële instellingen hebben gezamenlijke claims die de negatieve gevolgen van risico's vergroten. Hier stuiten we weer op de problemen van „too big to fail” en „too interconnected to fail”;

procycliciteit. Het financiële stelsel zou de risico's van de reële economie moeten beheren. In feite gebeurt het vaak dat de dynamische krachten elkaar wederzijds versterken, met als gevolg dat booms en crises worden verergerd in plaats van afgezwakt.

2.7.2.1   Via het zgn. „shadow banking system” zijn niet alleen legitieme flexibiliteitsdoelstellingen nagestreefd, maar werd ook getracht de prudentiële voorschriften te omzeilen. De gereguleerde instellingen, zoals banken, hebben de voorschriften gebruikt voor zgn. „regelgevingsarbitrage ”, m.a.w. om meer schulden aan te gaan tegen de vereisten in. Dit systeem moet in de regelgeving worden opgenomen. Het mag niet zo zijn dat de banken gebruik kunnen maken van dit systeem om de kapitaalvereisten te omzeilen.

2.7.3   De markten

De crisis heeft onloochenbaar aangetoond dat de financiële markten niet in staat zijn zichzelf te corrigeren en om in alle omstandigheden nieuwe voorwaarden voor een evenwicht te bereiken. Van een overvloed aan transacties kan de situatie dus tamelijk snel omslaan in illiquiditeit.

2.7.3.1   Als transacties, zoals op OTC-markten, bilateraal plaatsvinden, dan kan het faillissement van een instelling snel overslaan op vele tegenpartijen, met het bijbehorende systeemrisico. Om de systeemrisico's van de markten te beperken, moeten transacties met een centrale tegenpartij in de plaats komen van bilaterale transacties: voorts zouden ze via hetzelfde platform of via een bepaalde groep van platformen moeten plaatsvinden, ter wille van meer transparantie. Deze voorwaarden vergen waarschijnlijk een grotere standaardisatie van de verhandelde effecten: dit is geen ongewenst neveneffect, maar een positief gevolg, dat de transparantie van de markten ten goede komt.

3.   De governance

3.1   Is het al moeilijk om de markten te controleren, nog lastiger is het om governance te controleren: is de controle op het eerste gezicht in handen van de feitelijke of via overeenkomsten ontstane meerderheid, in de praktijk staan de uiteenlopende wetgevingen, de ene wat meer dan de andere, de oprichting toe van financiële constructies van onduidelijke herkomst. Naast een algemeen transparantieprobleem komt er nog een ingewikkeld aspect bij: de invloed van geheime machten of criminelen in de financiële sector. Het terrein omvat staatsfondsen of fondsen in overheidsbeheer, witwaspraktijken, belastingontduiking, belastingparadijzen; met andere woorden, de aanwezigheid (niet per se in meerderheid) van „ondoorzichtige” belangen. Het betreft niet alleen grote concerns, het probleem strekt zich misschien in nog wel grotere mate uit tot vele financiële ondernemingen en investeringsfondsen, die niet per se groot hoeven te zijn. De richtlijnen bevatten regels voor het toelaten van personen in bestuursorganen en acties bij beursonderhandelingen, maar zwijgen over de aard en herkomst van kapitaal en laten impliciet toe dat zij als rechtmatig wordt erkend. Het gaat er hier niet om nieuwe regels te formuleren, maar om een verbinding te leggen tussen onderzoeksinstanties en toezichthouders.

3.2   De achilleshiel van vele concerns is nu juist vaak een zwak bestuur, toegesneden op de behoeften van de managers, die de echte heersers van de onderneming zijn geworden. De verwatering van het kapitaal, ten gevolge van de verdergaande integratie tussen marktpartijen, leidt tot een voortschrijdende verzwakking van de hoofdaandeelhouders, die soms zo ver gaat dat zij niet meer in staat zijn een vijandige overname tegen te houden. Grote internationale concerns worden eerst overgenomen en vervolgens door concurrenten uitgekleed, met zeer negatieve gevolgen voor de reële economie en de werknemers.

3.3   „… in een betrekkelijk nabije toekomst zal de samenleving fundamenteel andere economische, sociale en politieke instellingen kennen; ook zullen de belangrijkste sociale overtuigingen of ideologieën totaal anders zijn. In de nieuwe sociale structuur zal een andere groep of klasse, de managers, de heersende of leidende klasse zijn.” (James Burnham, The Managerial Revolution: What is Happening in the World, New York: John Day Co., 1941; Nederlandse vertaling: Machtsvorming der bewindvoerders: hoe in de huidige maatschappij de bewindvoerders de macht in handen krijgen, 's-Gravenhage, Leopold, 1947).

3.4   De politiek, die de grote bankmanagers nogal gedwee volgt, heeft deze verandering mede mogelijk gemaakt. Zelfs tijdens de recente gedwongen overnames van banken door enkele landen heeft de politiek de betrekkingen tussen managers en aandeelhouders niet kunnen rechtzetten. De opzienbarende nederlaag van president Obama tegen de top van AIG, die rechtstreeks een greep van 165 miljoen dollar hebben gedaan uit de 170 miljard dollar die de Amerikaanse schatkist ter beschikking stelde, geeft de ongekende, in dit geval brutale en arrogante macht van de managers aan. In de Verenigde Staten zijn de grote banken overeind geholpen met 787 miljard dollar steun van de belastingbetaler. Daarna zijn de managers bedolven onder bonussen (Goldman Sachs, JPMorgan Chase en Morgan Stanley samen zijn al goed voor 49,5 miljard). En nu, dankzij de magische bonussen besparen ze op de belastingen: omdat de beloningen aftrekbaar zijn, zal het systeem (volgens berekeningen van Robert Willens, LLC) ruwweg 80 miljard besparen. In Europa zijn de bedragen bescheidener, maar de Royal Bank of Scotland heeft 1,3 miljard pond sterling uitgedeeld. Er verandert dus niets!

3.5   Een serieuze herijking van de mechanismen voor governance is geboden, waarbij de macht over het bedrijf opnieuw verdeeld wordt tussen aandeelhouders en managers, onder het motto: schoenmaker, houd je bij je leest.

3.6   De inbreng van stakeholders in de governance en een geavanceerde economische democratie kunnen bijdragen aan een herstel van het machtsevenwicht en aan de oriëntatie van de korte- en langetermijnstrategieën van ondernemingen, hetgeen de gehele economie beslist ten goede komt.

3.7   Duurzame en stabiele winsten, behoedzaam risicobeheer en terughoudend investeren zouden het nieuwe financiële stelsel moeten kenmerken na de lichtzinnige periode van dubbele groeicijfers.

4.   Het krediet: groeifactor en sociale functie

4.1   De onvervangbare rol van het financiële stelsel om middelen door te sluizen naar productieve activiteiten heeft duidelijk positieve sociale gevolgen. Arbeid en de rijkdom die ondernemingen, ook dankzij de steun van banken genereren, zorgen voor herverdeling van welvaart en diensten in de samenleving. Als verzekeringsmaatschappijen mede het risico dragen, is een stabiele economie in rustig vaarwater gewaarborgd.

4.2   De sociale functie mag echter niet verward worden met de „sociale” waardering van het risico. Een bank is een onderneming als ieder ander bedrijf en moet verantwoording afleggen voor de haar toevertrouwde gelden: een bank die een op de rand van faillissement staande onderneming financiert, loopt kans op vervolging. In het geval van particulieren kan zij ervan beschuldigd worden dat zij hen tot te hoge schulden heeft verleid.

4.3   Het enige geldige criterium om krediet toe te kennen is een strenge, objectieve en verantwoorde evaluatie van het risico, samen met een beoordeling van de maatschappelijke doeleinden van de verstrekte middelen: er is een verschil tussen iemand die krediet vraagt om de productie uit te breiden of om ontslagen te voorkomen en iemand die zijn activiteiten naar het buitenland wil verplaatsen. Deze universele criteria gelden voor alle banken, ongeacht hun omvang, voor naamloze vennootschappen, coöperaties of spaarbanken en ook voor banken die uitdrukkelijk „sociale” functies vervullen, zoals het verstrekken van microkrediet, ethisch krediet of sociaal verantwoord krediet.

5.   Welk financieel stelsel moet er na de crisis komen?

5.1   Tomáš Baťa wees bijna tachtig jaar geleden de juiste weg: een duidelijke terugkeer tot beroepsethos; herontdekking van waarden en beginselen die mettertijd veel aan kracht hebben ingeboet; de aanvaarding door investeerders van soberder, maar stabielere winstmarges, met een langetermijnbeleid; scheiding van zuiver speculatieve activiteiten, die beter gereguleerd moeten worden, en de overige financiële activiteiten.

5.2   Een transparant financieel stelsel dat genoeg informatie biedt om de risico's van de transactie in kwestie te begrijpen: variërend van revolving-kredietkaarten (recentelijk is grote verstrekkers van kredietkaarten verboden om de verkoop van hun producten voort te zetten, omdat dat in strijd is met antiwoeker- en -witwaswetten) en eenvoudige tot complexere financiële producten.

5.3   Een sociaal verantwoord financieel stelsel. Uit zucht naar kortetermijnwinst stelden veel financiële ondernemingen hoeveelheid en volume van de verkoop boven de kwaliteit van de aan de cliënt verleende service. Velen hebben zich laten verleiden tot de aankoop van financiële producten die niet aan de behoeften van de spaarders bleken te voldoen. In zulke gevallen gaat het om verkoop die tegen alle adviezen, het gezonde verstand en de elementaire beroepsethiek indruist, in plaats van om verkoop na goede raad. Om betere resultaten te halen, stonden deze verkopers onder dagelijkse commerciële druk, in ruil voor premies en bonussen. Maar degenen die de vereiste, steeds betere resultaten niet behaalden, stonden mobbing-achtige acties te wachten. Ook voor het financieel stelsel zouden de wettelijk vastgelegde beginselen „commerciële fraude” en „verborgen gebreken” moeten gelden.

5.4   Een ethisch verantwoord financieel stelsel. De beroepsverenigingen zouden het initiatief moeten nemen om pathologische verschijnselen te voorkomen en de verantwoordelijkheid op zich moeten nemen door bij wijze van voorbeeld die ondernemingen te straffen die schuldig zijn bevonden aan kwade trouw, bedrog en overig strafbaar gedrag; tot nu toe ontbrak het hieraan.

5.5   Een beter gereguleerd en gecontroleerd financieel stelsel. Het aantal spelers in het financieel stelsel neemt alleen maar toe, terwijl de bevoegdheden van de toezichthoudende autoriteiten om de marktontwikkelingen nauwgezet te volgen, afnemen, evenals die van de wetgevende macht om ongeschikte partijen of zelfs criminele organisaties van de markt te weren. Stroomlijning, zuivering en ordening van de sector is geboden. De financiële sector, die toch de meest geavanceerde bedrijfsmodellen moet volgen, is niet echt een bedrijfstak zoals een andere. Het beheert een specifiek kapitaal, nl. het vertrouwen van spaarders en cliënten, dat voor zijn werkzaamheden onmisbaar is. Een aandeel met AAA was genoeg om de belegger absoluut gerust te stellen. De werkelijkheid heeft aangetoond dat de veiligheidswaarborgen verre van waterdicht waren.

5.6   Een innovatief financieel stelsel. Het zoeken naar nieuwe financiële instrumenten die beter moeten inspelen op de eisen van de markt, moet verdergaan om de economie te stimuleren. Minder vreemd vermogen, meer mogelijkheden tot bescherming tegen risico's en zich tevredenstellen met een passend rendement is de aangewezen weg voorwaarts: terug naar de toekomst. Na twee passen achterwaarts door financieel avonturisme is het tijd voor drie passen voorwaarts, naar een toekomst van duurzame ontwikkeling.

Brussel, 16 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch and Sociaal Comité

Mario SEPI


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/45


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Creativiteit en ondernemerschap: mechanismen om de crisis te boven te komen” (initiatiefadvies)

2011/C 48/09

Rapporteur: mevrouw SHARMA

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 18 februari 2010 besloten om overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over het thema

Creativiteit en ondernemerschap: mechanismen om de crisis te boven te komen.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 september 2010 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september 2010) onderstaand advies uitgebracht, dat met 109 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Voorwoord – „De overstap”

Om uit de financiële crisis te geraken en het hoofd te bieden aan werkloosheid, armoede, ongelijkheid, globalisering en klimaatverandering moet Europa zijn burgers stimuleren zich open te stellen.

1.1   In dit advies wordt gekeken naar de meerwaarde van creativiteit en ondernemerschap, als een van de mechanismen om de crisis te boven te komen. Daarbij wordt nadruk gelegd op investeren in menselijk kapitaal door het vertrouwen in eigen kunnen van mensen te vergroten en te bevorderen.

1.2   Ondernemerschap wordt in Europa meestal in verband gebracht met het starten van een bedrijf, kleine en middelgrote ondernemingen, ondernemingen met winstoogmerk en sociale ondernemingen. Ondernemerschap is „het vermogen van iemand om ideeën om te zetten in daden”; het nut hiervan voor de maatschappij, vooral in tijden van crisis, mag dan ook niet onderschat of ontkend worden. Ondernemerschap omvat het volgende:

creativiteit, innovatie en het nemen van risico's;

het vermogen om projecten te plannen en te beheren om doelstellingen te verwezenlijken;

ondersteuning in het dagelijkse leven thuis en in de maatschappij;

werknemers die zich bewust zijn van de context van hun werk;

in staat zijn kansen te grijpen;

een basis voor meer specifieke vaardigheden en kennis die men nodig heeft om sociale of economische activiteiten uit te oefenen (1).

2.   Conclusie en aanbevelingen

2.1   In dit advies wordt bekeken welke manieren er zijn om het potentieel van de Europese burger te waarderen en te benutten. Er wordt een integrale aanpak gehanteerd om een groter aantal mensen kansen te bieden, ongeacht leeftijd, geslacht, ras, capaciteiten of sociale situatie. Dit neemt niet weg dat binnen specifieke regionale, nationale en Europese programma's ter bevordering van creativiteit en ondernemerschap aandacht geschonken dient te worden aan kansarme groepen, om de ongelijkheid in de maatschappij tegen te gaan.

2.2   De volgende punten komen aan de orde:

hoe kan de diversiteit in Europa worden omgevormd tot een gemeenschappelijke identiteit zonder afbreuk te doen aan deze diversiteit?

hoe kan Europa een FACILITATOR worden en zijn burgers in staat stellen te handelen?

hoe kunnen we van Europa een trotse en ambitieuze waardegemeenschap maken wier burgers optreden als ambassadeurs en zich laten voorstaan op hetgeen zij bereikt hebben?

2.3   In het licht van de financiële crisis erkent het EESC dat het noodzakelijk is om banen te helpen creëren en een gezonde en duurzame economische situatie in de lidstaten tot stand te brengen. Goede banen vergen goed ondernemerschap en investeringen in de publieke en particuliere sector om de concurrentie van derde landen het hoofd te kunnen bieden. Ondernemerschap is een van de instrumenten om deze uitdaging aan te gaan, alle onderdelen van de samenleving realistische hoop op succes te bieden en Europa te helpen een dynamischere identiteit te ontwikkelen.

2.4   De Europa 2020-strategie bevat gerichte thematische kerninitiatieven om de volgende prioriteiten te realiseren:

meerwaarde creëren door kennis te gebruiken als basis voor groei;

mensen kansen bieden in een samenleving die niemand uitsluit. Het verwerven van nieuwe vaardigheden, het stimuleren van creativiteit en innovatie, het ontwikkelen van ondernemerschap en soepele mogelijkheden om van baan te veranderen, zijn cruciaal in een wereld waar een groter aanpassingsvermogen meer werkgelegenheid oplevert;

een competitieve, groenere netwerkeconomie creëren.

2.5   Door de crisis zijn nieuwe modellen voor ontwikkeling, groei en bestuur mogelijk geworden. Er moeten beslist betere, coherente randvoorwaarden voor veranderingen worden gecreëerd; dit biedt de sociale partners en het maatschappelijk middenveld de kans een bijdrage te leveren door praktische en concrete mechanismen aan te dragen.

2.6   Het menselijk kapitaal van Europa zou snel benut kunnen worden als een GUNSTIG klimaat wordt gecreëerd. Daartoe moeten de volgende eenvoudige en haalbare aanbevelingen worden omgezet in DADEN:

10 belangrijke stappen op weg naar verandering

1.

VISIE – een gemeenschappelijke visie voor Europa

2.

ONDERWIJS – stimuleren van ambities

3.

MOBILITEIT – mogelijkheden op het gebied van georganiseerde leervormen

4.

OMGAAN MET RISICO'S – Europeanen helpen meer risico's te durven nemen

5.

STIMULANSEN – ondernemersgeest aanmoedigen

6.

REKENSCHAP geven van Europese projecten

7.

PLAATSELIJKE GEMEENSCHAP – actief burgerschap bevorderen

8.

TENUITVOERLEGGING van een beleid t.b.v. ondernemers en MKB

9.

OVERLEG – een stakeholdersplatform

10.

PROMOTEN van een nieuwe cultuur in de media en via ambassadeurs.

2.7   Deze aanbevelingen mogen niet aan één stakeholder worden overgelaten; iedereen is er verantwoordelijk voor. In een snel veranderende en complexe wereld moeten mensen nieuwe capaciteiten en vaardigheden ontwikkelen om te voorkomen dat zij buiten de boot vallen. D.m.v. sociaal overleg kunnen veranderingen beïnvloed worden, om zo de doelstellingen van „Europa 2020” te realiseren en duurzaam ondernemerschap te ontwikkelen. In heel Europa dient een traditie gecreëerd te worden die de weg vrijmaakt voor ondernemersactiviteiten van organisaties en individuele personen.

2.8   De Europese waarde van investeren in ondernemerschap:

 

Als ik jou 1 euro geef en jij mij 1 euro geeft, hebben we elk 1 euro.

 

Als ik jou 1 idee geef en jij mij 1 idee geeft, hebben we 2 ideeën.

Ondernemerschap in Europa = 500 miljoen mensen + 500 miljoen ideeën + 500 miljoen daden

Hoeveel van deze ideeën zouden ons uit de crisis kunnen halen?

3.   Europa vandaag

3.1   In 2008 raakte Europa verwikkeld in een financiële crisis, die begon in de VS maar ernstige economische en sociale gevolgen voor onze samenleving had. De oorzaken van de crisis zijn goed in kaart gebracht. Europa behoort tot de regio's die op middellange en lange termijn het zwaarst getroffen zijn.

3.2   De EU telt in 2010 meer dan 20 miljoen werklozen. Het grootste gedeelte van dit onbenutte menselijke kapitaal bestaat uit jongeren, vrouwen, ouderen, migranten en andere kwetsbare groepen. Noch de publieke sector, met zijn enorme tekorten, noch de grote ondernemingen, die met de crisis en de globalisering worden geconfronteerd, beschikken alléén over de capaciteit om op korte termijn banen voor deze werklozen te scheppen. Als er geen structurele veranderingen worden doorgevoerd, kan men realistisch gezien niet verwachten dat de Europese economie binnenkort weer een forse groei zal vertonen. Werkloosheid is immers vooral een structureel probleem dat niet is toe te schrijven aan een economische cyclus.

3.3   De EU moet zich toespitsen op de economie, duurzaam ondernemerschap, werkgelegenheid en sociaal beleid. Hoewel zij in grote mate kan bijdragen aan de ontwikkeling van anderen, zal het tempo van de globalisering niet vertragen om te wachten tot Europa zijn achterstand heeft goedgemaakt. De Europese dimensie biedt allerlei kansen om ervaringen uit te wisselen en kan gebruikt worden om een grotere Europese identiteit binnen en buiten Europa te creëren.

3.4   Onze Unie bestaat momenteel uit een coherent geheel van 27 getalenteerde en productieve lidstaten, waartoe onze buurlanden maar al te graag willen toetreden. Europa heeft vele sterke punten: vrede, stabiliteit, diversiteit, rechtsstelsels, goed bestuur en solidariteit. Europa heeft sociale waarden hoog in het vaandel staan en doet het nodige om zijn grondgebied te beschermen. Economisch gezien bestaat Europa uit een markt van 500 miljoen mensen en beschikken zijn bedrijven over goede groeimogelijkheden.

3.5   Voor Europa is nu het moment aangebroken om deze collectieve krachten maximaal te benutten.

4.   Ondernemerschap – een Europese troef en een middel om de crisis te boven te komen

4.1   Ondernemerschap gaat over het scheppen van welvaart die Europa moet helpen de crisis te boven te komen. In het Verdrag van Lissabon worden ondernemerschap en de diversiteit van de economische actoren erkend. Thans is het zaak mogelijkheden te scheppen voor duurzaam ondernemerschap, als motor voor de groei die Europa in staat moet stellen te blijven meeconcurreren.

4.2   In deze context zal moeten worden gezocht naar nieuwe ideeën en een dynamiek die moeten zorgen voor vertrouwen, geloofwaardigheid en duurzame groei in de toekomst. De welvaart zal investeringen ondersteunen in onderwijs, banen, vaardigheden, productiviteit, gezondheid en sociale omstandigheden, waarbij ondernemerschap, creativiteit en innovatie cruciale instrumenten zijn om de samenleving vooruitgang te laten boeken.

4.3   Uit uitgebreid theoretisch en empirisch onderzoek en praktische ervaringen van bedrijven is gebleken dat er een duidelijk verband tussen ondernemerschap en groei bestaat (2). Bedrijfsorganisaties, vakbonden, internationale ontwikkelingsorganisaties, de Wereldbank, de IAO, de OESO alsook ngo's ondersteunen de bevordering van ondernemerschap als een essentieel instrument voor groei, ontwikkeling, armoedebestrijding en sociale integratie. In tal van EESC-adviezen worden aanbevelingen geformuleerd die wijzen op de waarde van ondernemerschap voor de samenleving en in tal van lidstaten worden goede praktijken op dat gebied gehanteerd.

4.4   Ondernemerschap wordt in de hele wereld beschouwd als motor van innovatie, investeringen en verandering en is als zodanig onmisbaar om het hoofd te bieden aan de huidige economische situatie, die wordt gekenmerkt door grote onzekerheid. In deze context is de erkenning van vaardigheden en competenties via ondernemerschap een middel om problemen op te lossen en voort te bouwen op nieuwe ideeën.

4.5   In de EU is economische ontwikkeling altijd hand in hand gegaan met een sterk engagement op sociaal gebied; dit moet zo blijven door ondernemersactiviteiten te integreren in ons dagelijkse leven. Buiten de gebieden die onder het bedrijfsleven vallen, kan worden gedacht aan het volgende:

ondernemerschap draagt bij tot bestrijding van sociale uitsluiting en armoede „omdat de samenleving in het middelpunt staat van de analyse van innovatie” (3), aangezien deze de ideeën, praktijken en instituties ervan verandert;

op het gebied van milieubescherming zijn duurzame energiebronnen en aanpassing aan klimaatverandering geboden; dit zal leiden tot nieuwe werkwijzen, het „groener maken” van banen alsook tot nieuwe „groene” banen en technologieën;

ondernemingsactiviteiten zijn ook nodig i.v.m. toerisme, vernieuwing en migratie, met inbegrip van de opwaardering van landelijke en minder begunstigde regio's, om banen te scheppen en de infrastructuur te veranderen, vooral in sectoren als stadsherstel, landbouw, bosbouw, eiland- (4) en agrotoerisme;

in het onderwijs wordt gebruik gemaakt van creativiteit om na te gaan wat de „stuwende krachten” zijn die mensen ertoe brengen kennis te willen opdoen, om ervoor te zorgen dat mensen ongeacht leeftijd en niveau gaan leren;

gezondheidszorg maakt gebruik van nieuwe werkwijzen en technologieën om een optimaal klimaat te creëren voor zorgverlening, onderzoek, het verstrekken van geneesmiddelen en het uitvoeren van behandelingen;

gezien de demografische ontwikkelingen zullen sociale aanpassingen en vernieuwende, creatieve oplossingen op het gebied van infrastructuur, diensten, werk, gezin en sociale zekerheid geboden zijn;

de activiteiten van ngo's, waaronder activerings- en trainingsprojecten, werpen vruchten af en leiden tot vernieuwing in allerlei sectoren waar nieuwe oplossingen nodig zijn om maatschappelijke uitdagingen het hoofd te kunnen bieden;

wat de capaciteiten van de publieke sector betreft zullen moderne oplossingen nodig zijn om hetzelfde of een hoger niveau te bereiken met beperkte financiële middelen.

4.6   Ieder van ons heeft talent, is creatief en beschikt over een ondernemersgeest, die gestimuleerd wordt als er sprake is van een gunstige omgeving voor het ontplooien van dergelijke activiteiten. Het is van essentieel belang dat de aandacht geconcentreerd wordt op het individu, rekening houdend met diversiteit, omdat uitsluiting en discriminatie een neerwaartse spiraal op gang brengen die tot grotere ongelijkheid van kansen leidt: hoe minder het potentieel van mensen wordt vervuld, hoe minder gemotiveerd ze zijn om zich verder te ontwikkelen (5). Met name in Europa kunnen aldus nieuwe oplossingen worden gevonden voor de grote aantallen ongekwalificeerde werklozen. Bovendien kunnen met een aanpak op basis van diversiteit een groter aantal mensen kansen worden geboden, ongeacht leeftijd, geslacht, ras, capaciteiten of sociale situatie.

4.7   Een klimaat dat bevorderlijk is voor succes in iedere dimensie van het leven, inclusief het overwinnen van een crisis, berust op de volgende factoren:

een duidelijke VISIE met een haalbare MISSIE en bereikbare DOELSTELLINGEN;

een PROJECT met een GEMEENSCHAPPELIJK DOEL/IDENTITEIT;

FOCUS en VERTROUWEN IN EIGEN KUNNEN;

LEIDERSCHAP met bevordering van de individualiteit en met sterke gemeenschappelijke WAARDEN.

5.   10 STAPPEN – een lijst van mogelijke acties om een gunstig klimaat te scheppen

Groei wordt niet in een vacuüm gecreëerd: er zijn gelijkgezinde mensen, netwerken en stakeholders voor nodig. Uiteindelijk zullen tradities in de samenleving, op het werk en thuis ondernemerschap onder individuele mensen en organisaties bevorderen, waarbij ook te denken valt aan het scheppen van banen door kleine bedrijven en het vergroten van het aanbod aan geschoolde werknemers. Stakeholders (werkgevers, vakbonden, ngo's, de overheid en beleidsmakers) moeten de krachten bundelen om een culturele verandering teweeg te brengen en ervoor te zorgen dat ALLEN kunnen profiteren van een „ondernemerscultuur” om aldus niet alleen de crisis te boven te komen maar ook de uitdagingen voor onze planeet op lange termijn te kunnen aanpakken.

5.1   Er moet één duidelijke visie voor Europa  (6) worden overgebracht, met een strategie en concrete doelstellingen. Hierbij hoort politiek leiderschap met verantwoordingsplicht, verantwoordelijkheid en realiteitszin. Er moet met nieuwe energie worden gestreefd naar voltooiing van de eengemaakte markt, die iedereen welvaart, meer mobiliteit, nieuwe vaardigheden, ondernemingskansen en meer keuzemogelijkheden zal opleveren. Op alle beleidsterreinen dient aandacht aan ondernemerschap voor iedereen geschonken te worden.

5.2   Wat betreft het ondernemersonderwijs in Europa, als onderdeel van het lespakket en in het kader van een leven lang leren, ontbreekt het nog altijd aan een echt engagement van de leiders. Het stimuleren van ambitie en het belang van creativiteit en ondernemerschap dienen meer waardering te krijgen en mogen niet zomaar worden gelijkgesteld aan zakendoen en winstbejag. Creativiteit komt tot ontwikkeling door leren langs formele en informele weg. Leerkrachten dienen ten volle bij een en ander te worden betrokken om te garanderen dat de juiste informatie wordt doorgegeven. Zij zullen misschien minder te vinden zijn voor een enge definitie van ondernemerschap, zoals bv. in de context van startende bedrijven, maar meer openstaan voor een ruim concept dat beschouwd wordt als een sleutelvaardigheid voor het leven. Er kan gebruik worden gemaakt van een „ondernemerstrap” voor de ontwikkeling van activiteiten en onderwijs om de klas ondernemersgeest bij te brengen (7).

5.2.1   Leraren hebben baanbrekende werkwijzen, experimenteel onderwijs en mechanismen nodig om studenten vertrouwd te maken met moderne vaardigheden en technologieën die met de globalisering gepaard gaan. Zij moeten zichzelf als „facilitators” beschouwen die studenten helpen onafhankelijker te worden en m.b.t. hun opleiding initiatieven te nemen. Doeltreffende opleiding van leraren, uitwisseling van goede praktijken en netwerken (8) kunnen samen met methoden en instrumenten de leerkracht ondersteunen om zich aan verschillende leerstijlen aan te passen. Samenwerking met werkgevers, vakbonden en ngo's kan kennisoverdracht bevorderen.

5.3   Het moet voor Europeanen vanzelfsprekend worden dat zij beschikken over mogelijkheden op het gebied van georganiseerde mobiliteit voor leerdoeleinden. Toegang tot onderwijs is een bepalende factor voor sociale cohesie, deelname aan de politiek en uitoefening van burgerschap (9). Ook zou het EESC met de stakeholders een discussie over een voorstel voor een ambitieuze EU-onderwijsregeling voor de 21e eeuw kunnen lanceren dat dan later aan de besluitvormers in de EU kan worden voorgelegd.

5.3.1   De kennisdriehoek (onderwijs, onderzoek en innovatie) vervult een centrale rol bij het bevorderen van groei en banen voor de toekomst. Programma's als Erasmus, Leonardo en Socrates moeten voor iedereen openstaan, laagdrempeliger en minder bureaucratisch zijn en mensen op een goede manier stimuleren om te participeren. Het EESC pleit voor invoering van een Europas, waarop geregistreerd wordt wat men aan onderwijs in Europa heeft gevolgd.

5.4   Om een productieve samenleving tot stand te brengen, moeten Europeanen worden geholpen hun weerzin tegen risico's te overwinnen en in plaats daarvan meer vertrouwen in hun eigen kunnen te krijgen; dit vergt een cultuur waarin berekende risico's genomen worden. De voordelen en beloningen van creativiteit en innovatie voor de samenleving moeten meer in het licht worden gesteld; daarbij moet de huidige negatieve cultuur in Europa waarbij vooral aan mislukkingen aandacht wordt besteed, bewust de rug worden toegekeerd.

5.4.1   Mogelijk moeten er ook innovatieve financieringsmechanismen komen. Te denken valt aan microkredieten (PROGRESS, ESF, JASMINE, JEREMIE en CIP) en microleningen voor kredietverenigingen en lokale projecten (10). Deze instrumenten kunnen niet alleen worden ingezet om ondernemers te ondersteunen, maar ook om initiatieven ten behoeve van gemeenschappen en ontwikkeling, met name van ngo's, duurzamer te maken.

5.4.2   Bestaande steuninstrumenten voor innovatie moeten worden aangepast aan de veranderende aard van innovatie (diensten, open innovatie, door de gebruiker gestuurde innovatie). Door de regelingen beheersbaar, eenvoudiger en flexibeler te maken, samenwerking te vergemakkelijken en sneller middelen vrij te geven kan kennis sneller worden omgezet in producten die verkocht kunnen worden.

5.5   Grote bedrijven moeten worden aangemoedigd een ondernemingscultuur te creëren en te bevorderen. De competenties en talenten van alle werkenden moeten benut worden; de beroepsbevolking beschikt over vele praktische en intellectuele vaardigheden. Om deze vaardigheden te erkennen moeten nieuwe instrumenten worden ontwikkeld om competenties en persoonlijke vaardigheden in kaart te brengen.

5.5.1   Er moeten meer leerwerkplaatsen en stages voor studenten en werklozen komen; hieraan moet ook meer bekendheid worden gegeven.

5.5.2   De ontwikkeling van een kader voor spin-offs, waarbij de grote onderneming optreedt als een soort mentor van de innovator en deze ondersteunt en marktkansen biedt, zou een middel kunnen zijn om geregistreerde maar nog niet bekendgemaakte octrooien op de markt te brengen. In het kader van het ontwikkelen van de betrekkingen en het creëren van de best mogelijke werkomgeving moeten maatregelen worden overwogen om comités voor de sociale dialoog en sociale partners bij te staan bij het (helpen) uitvoeren van effectbeoordelingen van de EU-werkgelegenheidsstrategie en de EU 2020-strategie.

5.6   Om de investeringen te rechtvaardigen dient werk te worden gemaakt van een evaluatie van de langetermijndoelstellingen van Europese projecten. Daarbij moet worden gekeken naar de duurzaamheid van het project, moeten de goede resultaten worden gecommercialiseerd en moet op die resultaten worden voortgebouwd ten voordele van de samenleving in ruime zin.

5.6.1   Daarbij kan ook worden gedacht aan intergenerationele en sectoroverschrijdende projecten, waaronder clusters, om mensen met ervaring en mensen met een frisse blik bijeen te brengen, zodat zij nieuwe vaardigheden, vakmanschap, kennis en netwerken via een mentor/tutor-relatie kunnen delen. Door het promoten van projecten die in het teken staan van een duurzame economie en waaraan wordt deelgenomen door ondernemers die zich bewust zijn van de klimaatverandering en het tekort aan energie en fossiele bronnen, zal de bescherming van het milieu meer aandacht krijgen.

5.7   Plaatselijke initiatieven en actief burgerschap moeten worden gepromoot om projecten aan te moedigen die de gemeenschap ten goede komen en/of door de gemeenschap met een Europees perspectief zijn gelanceerd. In dit verband dient rekening te worden gehouden met diversiteit en met zeer kwetsbare groepen, en zou een vrijwillige Europese certificeringsregeling voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) ingevoerd kunnen worden en zou kunnen worden gekeken naar mogelijke initiatieven van de Gemeenschap.

5.8   Een krachtig engagement om maatregelen ten uitvoer te leggen is van cruciaal belang om een gunstig klimaat te helpen creëren voor ondernemers die een eigen bedrijf willen opzetten. 98 % van alle bedrijven in de EU zijn van kleine of middelgrote omvang. De aloude traditie in de EU om het MKB verder te ontwikkelen, dient gehandhaafd en verbeterd te worden (11):

Wat betreft de Small Business Act for Europe en het principe om eerst aan de kleintjes (het MKB) te denken („Think small first”) moeten in vele lidstaten nog steeds aanzienlijke inspanningen worden geleverd; er wordt minder gedaan dan wat in een tijd van crisis nodig is. Er moet worden gezorgd voor een betere toegang tot en deelname aan projecten en overheidsopdrachten van de EU voor het MKB, met open markten die de groei van ondernemers ondersteunen. Een dergelijke interactieve omgeving kan worden bevorderd met behulp van starterscentra, clusters, wetenschaps- en technologieparken en partnerschappen met de academische wereld. In dit verband zou ook een CENTRAAL INFORMATIEPUNT (ONE-STOP-SHOP) voor ondernemers uit alle sectoren opgericht kunnen worden.

Voorts valt te denken aan een socialezekerheidsnet voor zelfstandigen, waarbij rekening wordt gehouden met de unieke aspecten van bedrijfsmanagement, met name wat betreft zwangerschap, kinderopvang en bedrijfssluiting.

De Raad zou het Europees statuut voor het MKB moeten goedkeuren om de interne markt te ondersteunen en het MKB beter in staat te stellen in andere lidstaten activiteiten te ontplooien. Met dit project, oorspronkelijk een initiatief van het EESC, krijgen nieuwe ondernemers een Europese identiteit.

De bekendheid van en steun voor Erasmus voor Jonge Ondernemers moet worden vergroot  (12) Om echt effect te sorteren moeten er manieren worden gevonden om meer gastbedrijven aan te trekken en hun bijdrage te onderkennen. Mogelijk zou kunnen worden voorzien in een Europese prijs voor ondernemers, een Europees label voor de gastbedrijven of deelname aan evenementen met een hoge zichtbaarheid. Erkenning van de vaardigheden van ondernemers is zelden mogelijk (in tegenstelling tot erkenning van de vaardigheden van werknemers); het nut van deze vaardigheden wordt door de samenleving niet onderkend.

5.9   Om expertise te benutten zou er een platform opgericht moeten worden waarop belanghebbende partijen bespreken hoe een meer op innovatie en creativiteit gerichte sfeer en cultuur in de EU tot stand gebracht kan worden. Bevordering van de samenwerking tussen stakeholders kan leiden tot gezamenlijke horizontale beleidsaanbevelingen over kwesties als verbetering van de betrekkingen tussen academische wereld en bedrijfsleven, innovatie in commerciële en niet-commerciële milieus, de mobiliteit van onderzoekers, gebruik van de structuurfondsen, wereldwijde best practices en invoering van een kader om urgente zaken aan te pakken. Burgerdialoog t.b.v. de ondernemersgeest op regionaal niveau kan een Europees ondernemersprofiel tot stand helpen brengen dat voldoet aan de eisen van de 21e eeuw.

5.10   Bevordering van de nieuwe cultuur via de media, met een netwerk van ambassadeurs en rolmodellen, is van cruciaal belang. Er moet een klimaat worden gecultiveerd dat de nodige ruimte biedt voor ondernemingszin en ondersteuning van initiatieven t.b.v. beginnende ondernemers en groeibedrijven, sociale ondernemers, innovatie van de publieke sector, creativiteit op het werk, bedrijfsoverdracht en deelname van werknemers. De nieuwe ondernemerschapscultuur binnen Europa vergt leiderschap en pleitbezorging via woordvoerders of „ambassadeurs”.

6.   De crisis is de prikkel voor Europa om niet alleen de mogelijkheden van zijn burgers te onderkennen, maar ook om hun ondernemingsgeest en ondernemingsmentaliteit te stimuleren.

6.1   Deze crisis zal niet de enige zijn waarmee Europa geconfronteerd wordt en om ervoor te zorgen dat Europa voorbereid is op toekomstige uitdagingen moet een dynamiek tot stand worden gebracht op basis van de 10 stappen als hefbomen voor vooruitgang, en aan de hand van:

een actieplan;

een Europese taskforce Ondernemerschap;

een stakeholdersplatform;

de Europese en G20-top voor ondernemerschap;

Innovate!Europe (Europa 2020).

6.1.1   Het EESC zou deze ideeën in de nabije toekomst verder kunnen uitwerken samen met andere belangstellende partijen.

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Bijlage van COM(2005) 548 final, punt 7.

(2)  Audretsch, D. B. and R. Thurik (2001), Linking Entrepreneurship to Growth, OECD Science, Technology and Industry Working Papers, 2001/2, OECD Publishing. doi: 10.1787/736170038056.

(3)  EUCIS-LLL Barcelona 2010.

(4)  Bornholm, Denemarken.

(5)  Hillman 1997.

(6)  De burger moet bewust worden gemaakt van het volgende:

I.

De visie op Europa: een Verenigde Staten van Europa waarin alle talen en culturen gerespecteerd worden en dat openstaat voor de wereld;

II.

De kracht van Europa: de totstandbrenging van een gemeenschap van vrede na eeuwen van burgeroorlogen en conflicten;

III.

Europa staat voor: een bloeiende politieke eenheid die individuele mensen en collectieve dromen zoveel mogelijk kansen biedt;

IV.

Europeaan zijn betekent dezelfde waarden, hoofdzakelijk een goede combinatie van individuele (prestatiegerichte) en gemeeschappelijke waarden, delen

V.

Voordeel van het EU-burgerschap: de EU-dimensie in cultureel, economisch en wetenschappelijk opzicht benutten, om de eigen vaardigheden en kwalificaties verder te ontwikkelen ten behoeve van de eigen toekomst en die van anderen.

(7)  PB C 309 van 16.12.06, blz. 110.

(8)  Towards greater cooperation and coherence in entrepreneurship education, Europese Commissie, maart 2010.

(9)  BIG ISSUE, ACAF Spanje.

(10)  Zie www.european-microfinance.org voor voorbeelden van op ondernemerschap gebaseerde voorbeelden van lokale projecten en projecten voor sociale integratie.

(11)  Het MKB wordt vaak beschouwd als de grootste groep ondernemers. In tal van documenten van het EVV, UEAPME en EESC staan aanbevelingen om de groei van het MKB te ondersteunen.

(12)  Erasmusprogramma voor jonge ondernemers van DG Ondernemingen van de Europese Commissie.


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/51


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De reactie van de EU op het verschuivende mondiale economische machtsevenwicht” (initiatiefadvies)

2011/C 48/10

Rapporteur: de heer CALLANAN

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 18 februari 2010 besloten overeenkomstig art. 29, lid 2, van het reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over:

De reactie van de EU op het verschuivende mondiale economische machtsevenwicht (initiatiefadvies).

De afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 20 juli 2010 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september 2010) onderstaand advies uitgebracht, dat met 135 stemmen vóór en 4 stemmen tegen, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting en conclusies

1.1   De Europese lidstaten maken de ergste economische crisis sinds de jaren dertig door en het herstel blijft fragmentarisch, fragiel en kwetsbaar. Na de ernstigste crisis sinds de Tweede Wereldoorlog zijn de verhoudingen op het internationale toneel veranderd en moet Europa zijn positie en strategie in deze nieuwe constellatie herdefiniëren. Aangezien de Europese handel zich voor 85 % op de eigen markt richt, moeten sommige problemen intern worden opgelost. Vergroting van de binnenlandse vraag is cruciaal voor een duurzame Unie die opgewassen is tegen de mondiale uitdagingen. Het EESC heeft al diverse adviezen uitgebracht over dit vraagstuk. Dit advies gaat over de externe dimensie van de reactie van de EU op de wereldwijde economische crisis, d.w.z. de nieuwe positie van Europa op de wereldmarkt. Daarbij wordt gekeken naar de veranderende economische prestaties van de EU op de wereldmarkt en naar de internationale gevolgen van de recente opkomst van China en andere opkomende economieën. De gestelde vragen moeten aanzetten tot een analyse van deze problemen en een discussie over de implicaties daarvan voor de politieke en handelsrelatie van de EU met de rest van de wereld. Verder komen de voorstellen aan bod van het maatschappelijk middenveld voor een debat over het te voeren beleid, waarvan de conclusies verstrekkende gevolgen zullen hebben.

1.2   Europa moet ingrijpend veranderen gezien de aardverschuiving in de mondiale economische, politieke en handelsbetrekkingen, die de huidige recessie nog heeft versneld. Het moet zich aanpassen door groei te stimuleren, meer en betere banen te scheppen, de economie te vergroenen en innovatiever te maken, het streven van de 2020-strategie naar een arbeidsparticipatie van 75 % te verwezenlijken, en te waarborgen dat ook risicogroepen als jongeren, vrouwen, werknemers van middelbare leeftijd en gehandicapten hierbij betrokken worden.

1.3   Tot nu toe was het project Europa hoofdzakelijk op interne zaken gericht, zoals de opbouw van de eengemaakte markt en de organisatie van de instellingen, waarbij druk werd getwist over geld en eindeloos werd onderhandeld over verdragen. Om de recessie te boven te komen en zich succesvol te herorganiseren met het oog op de aanpak van de problemen van de 21e eeuw moet Europa het komende decennium vooruitkijken. Daartoe moet de EU alerter zijn en beter reageren op bepaalde ontwikkelingen, met name de nieuwe wisselwerking tussen de VS en China, en de invloed van machtige blokken van ontwikkelingslanden, zoals BRIC.

1.4   Alleen dan zal Europa, in de woorden van Manuel Barroso, de voorzitter van de Commissie „de middelen, de intelligentie, het kritisch vermogen, de geschiedenis en de menselijke, intellectuele en culturele middelen” hebben om te slagen.

1.5   In haar werkprogramma zal de Commissie er alles aan doen om de belemmeringen voor het internationale handelsverkeer en investeringen weg te nemen, om de lopende bilaterale onderhandelingen af te ronden, om te zorgen voor een betere naleving van bestaande overeenkomsten en om ideeën te ontwikkelen voor het aanboren van nieuwe handelsmogelijkheden op groeiterreinen als hightech, de dienstensector en milieudiensten.

1.6   Het is verontrustend dat Europa in geen enkele hightechsector wereldwijd de marktleider is. Evenmin heeft de EU voldoende hightechondernemingen die de sleuteltechnologieën van de toekomst weten te exploiteren.

1.7   Het EESC wijst op het belang van een aantal vraagstukken, die strikt genomen niet tot de centrale thema's van dit advies – schadelijk protectionisme en reacties op de klimaatverandering – behoren. Daarbij moet onder meer worden gedacht aan bevordering van mondiaal gerichte startersondernemingen, ondersteuning van innovatie bij bestaande ondernemingen, ondersteuning van sectoren die voor Europa van strategisch belang zijn, aandacht voor het exportpotentieel van overheidsdiensten, zoals gezondheidszorg en onderwijs, en de aanmoediging van steden in de EU om samen met zustersteden over de hele wereld de handen ineen te slaan.

1.8   Door de wereldwijde recessie is protectionistisch beleid aantrekkelijker geworden. De directeur-generaal van de Wereldhandelsorganisatie, Pascal Lamy, heeft gewaarschuwd dat landen niet aan deze verleiding mogen toegeven.

1.9   Buiten de EU dient de Doha-ronde succesvol te worden voltooid, hoewel dit geen gemakkelijke opgave blijkt te zijn. Ondertussen werkt de EU aan een nieuwe opzet van bilaterale betrekkingen en overeenkomsten met zowel de ontwikkelde als de ontwikkelingslanden die het overkoepelende handelsbeleid steeds meer zullen beïnvloeden.

1.10   Andere belangrijke EU-beleidsdoelen zijn: wederkerigheid in deze nieuwe bilaterale EU-overeenkomsten, waar mogelijk in combinatie met een verbeterde energiezekerheid; waarborging van flexibele regels die aangepast kunnen worden aan de vaak snel veranderende omstandigheden; opheffing van non-tarifaire belemmeringen, ook „over de grens”; transparantie in arbeids- en kwaliteitsvoorschriften overeenkomstig de IAO-normen, en vrijhandelsovereenkomsten voor milieuvriendelijke goederen en diensten.

1.11   Multilaterale milieuovereenkomsten dienen goed aan te sluiten op internationale handelsovereenkomsten, zodat zij elkaar wederzijds steunen in plaats van ontwrichten.

1.12   Energiezekerheid is de kern van het klimaatveranderingsvraagstuk voor de EU. Bijvoorbeeld door samenwerking op de volgende gebieden: onderhandelingen over externe overeenkomsten voor leveringen (zoals al gebeurt voor bilaterale handelsovereenkomsten); verkoop van expertise en technologie voor verbetering van infrastructuur, zoals „slimme netwerken” of de nieuwste generatie elektriciteitsopwekkingstechnologie, waarbij geen fossiele brandstoffen meer worden gebruikt; gemeenschappelijk gebruik van nieuwe technologieën die worden ontwikkeld om tegemoet te komen aan de EU-doelstellingen voor 20 % alternatieve energie; onderzoek naar mogelijkheden voor de export van expertise voor de verdere vermindering van de koolstofuitstoot.

1.13   Naarmate de wereld onderling meer verweven en afhankelijk wordt, moet de benadering van beleidsmakers worden gestroomlijnd. De interactie tussen Europa's eengemaakte markt en het handelsbeleid is nog nooit zo belangrijk geweest. Hetzelfde geldt voor de raadpleging binnen de EU, tussen de instellingen en met de lidstaten, die nodig is voor ondersteuning om een doeltreffende ontwikkeling, eensgezindheid en de uitvoering van een flexibeler handelsbeleid te steunen en te versterken.

1.14   Op menselijk niveau moeten de gevoelens van angst en onzekerheid als gevolg van de veranderde economische machtsverhoudingen worden weggenomen. Het maatschappelijk middenveld kan en moet mensen, politici en economieën bijstaan om deze veranderingen te verwerken.

1.15   De nieuwe 2020-strategie van de Commissie is de eerste strategische beleidsreactie van de EU op de recessie en het verschuivende mondiale economische machtsevenwicht. Wil de strategie een succes worden, dan moet Europa samen met de sociale partners en het maatschappelijk middenveld een antwoord weten te formuleren (aldus Barroso in de mededeling EU-2020). De EU moet bij het verschuivende mondiale economische machtsevenwicht vertrouwen op haar partnerschap met het maatschappelijk middenveld om grote economische prestaties te kunnen neerzetten en sociale cohesie te kunnen bewerkstelligen.

1.16   De Commissie heeft echter maar weinig directe instrumenten om vooruitgang te bewerkstelligen; de verantwoordelijkheid blijft grotendeels bij de nationale regeringen, die nu ook met toenemende binnenlandse financiële, politieke en sociale druk te maken hebben.

2.   Inleiding

2.1   „De Europese lidstaten maken de ergste economische crisis sinds de jaren dertig door … en het herstel blijft fragmentarisch, fragiel en kwetsbaar. (1) Na de ernstigste crisis sinds de Tweede Wereldoorlog zijn de verhoudingen op het internationale toneel veranderd en moet Europa zijn positie en strategie in deze nieuwe constellatie herdefiniëren. Aangezien de Europese handel zich voor 85 % op de eigen markt richt, moeten sommige problemen intern worden opgelost. Vergroting van de binnenlandse vraag is cruciaal voor een duurzame Unie die opgewassen is tegen de mondiale uitdagingen. Het EESC heeft al diverse adviezen uitgebracht over dit vraagstuk. (2) Dit advies gaat over de externe dimensie van de reactie van de EU op de wereldwijde economische crisis, d.w.z. de nieuwe positie van Europa op de wereldmarkt. Daarbij wordt gekeken naar de veranderende economische prestaties van de EU op de wereldmarkt en naar de internationale gevolgen van de recente opkomst van in China en andere opkomende economieën. De gestelde vragen moeten aanzetten tot een analyse van deze problemen en een discussie over de implicaties daarvan voor de politieke en handelsrelatie van de EU met de rest van de wereld. Verder komen de voorstellen aan bod van het maatschappelijk middenveld voor een debat over het te voeren beleid, waarvan de conclusies verstrekkende gevolgen zullen hebben.

2.2   Europa is afhankelijk van de mondiale economie en neemt momenteel op veel markten een dominante positie in, maar voor hoe lang nog? In 1800 waren Europa en de nakomelingen in de Nieuwe Wereld goed voor 12 % van de wereldbevolking en circa 27 % van de totale inkomsten. Deze overheersing bereikte een hoogtepunt in 1913, toen de „ontwikkelde” economieën 20 % van de wereldbevolking vertegenwoordigden, maar tegelijkertijd meer dan de helft (d.w.z. meer dan 50 %) van de inkomsten voor hun rekening namen. Op dit moment is dit bevolkingsaandeel teruggelopen tot 12 % en zet die dalende lijn zich nog steeds voort, hoewel we nog altijd circa 45 % van de inkomsten in de wereld incasseren (3).

Om de gevolgen van de huidige veranderingen op de wereldmarkt het hoofd te kunnen bieden zouden EU-beleidsmakers wellicht meer aandacht moeten besteden aan het nieuwe karakter van Europa's internationale handelsbetrekkingen en met name diens exportprestaties.

3.   Achtergrond

3.1   Europese handel

3.1.1   De totale waarde van de Europese export wordt geraamd op 1,3 biljoen dollar. Afgezien van de handel tussen lidstaten bedroeg in 2008 het aandeel van de EU in de totale wereldhandel 16 %, waarbij de VS, Rusland, Zwitserland, China en Turkije de belangrijkste handelspartners voor de export waren.

3.1.2   In een geglobaliseerde wereld waar EU-landen grote spelers zijn op de belangrijkste markten, moet er vanuit het beleid inzake de betrekkingen tussen lidstaten een antwoord komen op mondiale ontwikkelingen, zoals de gevolgen van de groeiende economische macht van handelspartners als China, India en Brazilië voor de politieke verhoudingen. Maar hoe moet Europa reageren? Moet het wereldwijd een grotere rol voor zichzelf opeisen? Of het tegenovergestelde doen en een ander, snel opkomend mondiaal paradigma aanvaarden, dat overheerst wordt door een „G2” van Washington en Peking?

3.1.3   In haar werkprogramma erkent de Commissie dat internationale handel een drijvende kracht is achter werkgelegenheidsgroei en investeringen in de EU. Ze zal er alles aan doen om de belemmeringen voor het internationale handelsverkeer en investeringen weg te nemen, om de lopende bilaterale onderhandelingen af te ronden, om te zorgen voor een betere naleving van bestaande overeenkomsten en om ideeën te ontwikkelen voor het aanboren van nieuwe handelsmogelijkheden op groeiterreinen als hightech, de dienstensector en milieudiensten. Een cruciaal aandachtspunt zal de verbetering van de bilaterale betrekkingen met de VS, China, Japan en Rusland zijn.

3.2   Europese handel in de mondiale economie

3.2.1   De recessie zorgt voor een verschuiving van de mondiale economische machtsverhoudingen. Tussen 2000 en 2007 hebben de opkomende economieën, vooral China, hun investeringen uitgebreid. Zij nemen nu bij het wereldwijde herstel de koppositie in, met name dankzij hun exportgroei (die in december 200917,7 % bedroeg). In dezelfde periode werd de EU geconfronteerd met wisselende prestaties in de export en flinke verliezen op diverse dynamische markten, vooral in Azië en Rusland.

3.2.2   De EU kan vooralsnog eigenlijk alleen nog maar dromen van het algemene herstel dat de Chinese economie dankzij de groeiende export laat zien. De Commissie verwacht dat de Europese export in 2010 met 5 % en in 2011 met 5,1 % zal groeien en dan met name dankzij de dalende koers van de euro ten opzichte van de valuta van onze belangrijkste handelspartners. Behalve in landen als Duitsland en Ierland, die al in sterke mate op de internationale handel zijn georiënteerd (4), zal dit niet leiden tot een nationaal economisch herstel en wordt dit ook niet als zodanig gezien.

3.2.3   In een verslag van de Commissie staat dat de uitvoer van hoogtechnologische producten uit de EU veel te wensen over laat, wat zorgwekkend is voor Europa's vermogen om qua kwaliteit en innovatie de toon te blijven aangeven (5). Ook op het gebied van diensten presteert de EU slechter, getuige de daling van het marktaandeel tussen 2004 en 2006. Bijzonder verontrustend is het feit dat Europa in geen enkele hightechsector wereldwijd de marktleider is. Evenmin heeft de EU voldoende hightechondernemingen die de sleuteltechnologieën van de toekomst weten te exploiteren.

3.2.4   Ondanks deze gebreken is de EU de grootste handelsmacht voor diensten, de belangrijkste exporteur en de op één na grootste importeur van goederen, en een belangrijke bron en vestigingsplaats als het gaat om internationale directe investeringen. Daarom heeft Europa er alle belang bij om zijn wereldwijde handelspositie te behouden en te versterken. Dat vergt echter wel een nieuwe, solide aanpak, gezien het feit dat het handelsklimaat in de wereld sterk is veranderd en veel ingewikkelder is geworden.

3.2.5   Het EESC wijst op het belang van een aantal vraagstukken die strikt genomen niet tot de centrale thema's van dit advies – schadelijk protectionisme en reacties op de klimaatverandering – behoren. Daarbij moet onder meer worden gedacht aan bevordering van mondiaal gerichte startersondernemingen, ondersteuning van innovatie bij bestaande ondernemingen, ondersteuning van sectoren die voor Europa van strategisch belang zijn, aandacht voor het exportpotentieel van overheidsdiensten, zoals medische zorg en onderwijs, en de aanmoediging van steden in de EU om samen met zustersteden over de hele wereld de handen in elkaar te slaan.

3.3   Een nieuw economisch en politiek machtsevenwicht

3.3.1   Door het failliet van Lehman Brothers, een van Wall Streets oudste investeringsbanken, en de marktchaos die daarop ontstond, kreeg de mondiale productie de zwaarste klappen sinds de Tweede Wereldoorlog en belandde de wereldeconomie in een vrije val. Overheidsingrijpen voorkwam een sneeuwbaleffect in het mondiale banksysteem, maar kon niet verhinderen dat kapitaalstromen abrupt en snel opdroogden.

3.3.2   De gevolgen voor de handel waren direct voelbaar: de toegang tot krediet werd beperkt en de consumentenbestedingen stortten ineen, waardoor ondernemingen hun productie moesten terugschroeven. De omvang van deze aanpassingen verschilden echter per handelsblok. China herstelde het eerst, flink geholpen door het besluit van de regering tot een fiscaal beleid dat 580 miljard dollar in de economie pompte om een rap herstel te stimuleren.

3.3.3   In maart 2009 namen politici in Peking, Londen, Washington en Frankfurt maatregelen. De leiders van de G-20 bepleitten 1 biljoen dollar steun van het IMF en de Wereldbank om op wereldschaal te herhalen wat afzonderlijke staten hadden gedaan. Het was een bijeenkomst waar actoren die recentelijk op het wereldtoneel aan macht en/of invloed hadden gewonnen, „volwassen werden”. Zij vertegenwoordigen een nieuwe economische wereldorde en hebben zonder meer een aardverschuiving teweeggebracht in de economische betrekkingen, met mogelijk ingrijpende gevolgen voor het EU-handelsbeleid.

3.3.4   Overconsumerende landen als de VS werden aangemoedigd om de uitgaven te beteugelen, terwijl landen met krediet- en valutaoverschotten juist werden geadviseerd om de consumentenvraag te stimuleren. De aandacht ging uit naar het vervolgen van duurzame en evenwichtige trajecten in de wereldeconomie en naar het belang dat de EU heeft om nauwer samen te werken met de rest van de wereld.

3.3.5   Ondanks de recente terugkeer naar groei is voorzichtigheid geboden. Economen blijven onzeker over de koers die wereldeconomie zal inzetten. De vraag is wanneer en hoe belastingprikkels moeten worden opgeheven, welke effecten ze tot nu toe hebben gesorteerd en hoe het zit met de haalbaarheid op lange termijn. Er mag dan wel opnieuw sprake zijn van enige groei, er doet zich ook een „menselijke recessie” voor (6). Hoge werkloosheid maakt het voor wereldleiders moeilijk om vrije handel in de politiek, als idee en in eigen land te verdedigen .

3.3.6   De verschuiving in het mondiale machtsevenwicht stelt de Europese beleidsmakers voor de volgende uitdagingen: snel inspelen op de gevolgen van de verschuiving, de vereiste nieuwe aanpak uitwerken, gezamenlijk actie ondernemen, eensgezinder, bedachtzamer en sneller optreden, steun geven aan nieuwe mogelijkheden voor het scheppen van werk, bijv. in de groene economie, bedrijven helpen bij de omscholing van personeel en mensen die hun baan hebben verloren, leren zich aan de nieuwe omstandigheden aanpassen (structurele aanpassingen uit het verleden tonen aan dat steun bij heroriëntatie en adaptatie de doeltreffendste beleidsreactie is (7).

4.   Twee essentiële kwesties

4.1   Protectionisme

4.1.1   Door de wereldwijde recessie is protectionistisch beleid aantrekkelijker geworden. De directeur-generaal van de Wereldhandelsorganisatie, Pascal Lamy, heeft gewaarschuwd dat landen niet aan deze verleiding mogen toegeven (8). De EU heeft het meeste baat bij transparante, afdwingbare regels die op een eerlijke en objectieve wijze een concurrerend handelsklimaat mogelijk maken en ondersteunen. Volgens de commissaris voor Handel, Karel De Gucht, hebben de belangrijkste handelspartners van de EU tijdens de huidige economische crisis echter al 280 handelsbeperkende maatregelen ingevoerd. De vrees bestaat dat dergelijke maatregelen een nieuw en vast onderdeel worden van het algemene handelsbeleid.

4.1.2   Een van de belangrijkste handelsbarrières is momenteel de koers van de Chinese renminbi (of yuan) die door de Chinese regering kunstmatig laag wordt gehouden om de export concurrerender te maken. Dit vormt een ernstige belemmering voor een vrije en eerlijke handel. Hoewel de recente aanpassingen om de situatie te verbeteren welkom zijn, dient de Chinese regering haar wisselkoersbeleid ook op de lange termijn structureel te wijzigen.

4.1.3   Stimuleringsmaatregelen helpen de economische groei doordat ze de vraag doen toenemen. Toch zijn ze in de eerste plaats bedoeld om het lokale bedrijfsleven te steunen. Mogelijk worden, als neveneffect hiervan, niet-concurrerende sectoren overeind gehouden. Door de regels voor mededinging en staatssteun is de EU bijzonder goed in staat om sturing te geven aan de inspanningen die dit moeten helpen voorkomen. Een goed functionerende eengemaakte markt sluit eventueel schadelijk protectionisme uit.

4.1.4   Buiten de EU dient de Doha-ronde succesvol te worden voltooid, hoewel dit geen gemakkelijke opgave blijkt te zijn. Ondertussen werkt de EU aan een nieuwe opzet van bilaterale betrekkingen en overeenkomsten met zowel de ontwikkelde als de ontwikkelingslanden die het overkoepelende handelsbeleid steeds meer zullen beïnvloeden.

4.1.5   Andere belangrijke EU-beleidsdoelen zijn: wederkerigheid in deze nieuwe bilaterale EU-overeenkomsten, waar mogelijk in combinatie met een verbeterde energiezekerheid; waarborging van flexibele regels die aangepast kunnen worden aan de vaak snel veranderende omstandigheden; opheffing van non-tarifaire belemmeringen, ook „over de grens”; transparantie in arbeids- en kwaliteitsvoorschriften overeenkomstig de IAO-normen, en vrijhandelsovereenkomsten voor milieuvriendelijke goederen en diensten (9).

4.1.6   De goedkeuring van het Verdrag van Lissabon impliceert een andere besluitvorming van de EU en uitbreiding van het medebeslissingsrecht van het Parlement op belangrijke beleidsterreinen, waaronder handel. Het is belangrijk dat de nieuwe besluitvorming, die de Raad, het Parlement en de Commissie betreft, tot snellere en flexibeler antwoorden leidt, zodat de EU beter in staat zal zijn om doeltreffend en op coherente wijze te reageren op zeer strategische kwesties of „alledaagse” details met betrekking tot de handel.

4.2   Klimaatverandering

4.2.1   In Europa is men het er inmiddels over eens dat de klimaatverandering onmiddellijke actie vereist. Een opmerkelijk gevolg van de globalisering is dat die gepaard gaat met onderlinge afhankelijkheid. De voortschrijdende klimaatverandering zal een zware wissel trekken op de toekomstige generaties, de globalisering ontwrichten, de prijzen van hulpbronnen doen stijgen en, vooral in ontwikkelingslanden, tot milieurampen leiden. Daarom is klimaatverandering een economisch vraagstuk, dat in belangrijke mate ook de handel beïnvloedt.

4.2.2   De EU heeft internationaal het voortouw genomen om de opwarming van de aarde via het Kyoto-protocol te beperken. De uitkomst van de top over klimaatverandering in Kopenhagen was nadelig voor Europa's streven om de internationale samenwerking uit te breiden, met name met de opkomende economieën, waar de uitstoot in 2020 die van de ontwikkelde landen zal overtreffen. De EU vreest voorts dat de allerarmsten in de wereld het meeste zullen lijden onder de huidige klimaatverandering, die om een uitgebreid, realistisch en praktisch antwoord van de EU vraagt, wil men voorkomen dat de toekomstige generaties op sociaaleconomisch terrein de rekening krijgen gepresenteerd.

4.2.3   Integratie van het vraagstuk klimaatverandering in het handels- en ontwikkelingsbeleid van de EU zou kosten met zich meebrengen en beperkingen opleggen aan een doelstelling die alleen kan worden verwezenlijkt als andere grote handelsblokken meedoen (10). Multilaterale milieuovereenkomsten dienen goed aan te sluiten op internationale handelsovereenkomsten, zodat zij elkaar wederzijds steunen in plaats van ontwrichten. Is het daarom verstandig om het initiatief te nemen als anderen niet gedwongen (kunnen) worden om te volgen? Kan China bijvoorbeeld worden gedwongen om zijn principe „de consument betaalt” te vervangen door het EU-principe „de producent betaalt” om de uitstoot van koolstof te beperken? (11) Of kan Wall Street een halt worden toegeroepen, dat met behulp van Washington probeert een leidende positie te veroveren op de fors gegroeide internationale markt voor de handel in emissierechten?

4.2.4   Energiezekerheid is de kern van het klimaatveranderingsvraagstuk voor de EU. Hoewel het de individuele lidstaten zijn die initiatief tonen, is er ook een daadwerkelijke en wezenlijke Europese dimensie, met name wat de handel betreft. Bijvoorbeeld door samenwerking op de volgende gebieden: onderhandelingen over externe overeenkomsten voor leveringen (zoals al gebeurt voor bilaterale handelsovereenkomsten); verkoop van expertise en technologie voor verbetering van infrastructuur, zoals „slimme netwerken” of de nieuwste generatie elektriciteitsopwekkingstechnologie, waarbij geen fossiele brandstoffen meer worden gebruikt; gemeenschappelijk gebruik van nieuwe technologieën die worden ontwikkeld om tegemoet te komen aan de EU-doelstellingen voor 20 % alternatieve energie; onderzoek naar mogelijkheden voor de export van expertise voor de verdere vermindering van de koolstofuitstoot.

5.   Reactie

5.1   Problemen aanpakken en kansen benutten

5.1.1   Om kansen te scheppen voor de Europese handel is het van belang de uitdagingen onder ogen te zien die het veranderde mondiale klimaat aan de EU, haar instellingen en de lidstaten stelt. De institutionele hervormingen die het Verdrag van Lissabon met zich meebrengt, moeten volgens het EESC nog doeltreffender en nog meer op basis van samenwerking worden doorgevoerd, zodat er nieuwe, innovatieve methoden worden gevonden om de verworvenheden van de EU veilig te stellen en haar doelstellingen te verwezenlijken (12). Een effectieve aanpak vereist een holistische benadering die gestoeld is op de huidige stand van kennis en de modernste inzichten.

5.1.2   Naarmate de wereld onderling meer verweven en afhankelijk wordt, moet de benadering van beleidsmakers worden gestroomlijnd. De interactie tussen Europa's eengemaakte markt en het handelsbeleid is nog nooit zo belangrijk geweest. Hetzelfde geldt voor de raadpleging binnen de EU, tussen de instellingen en met de lidstaten, die nodig is voor ondersteuning om een doeltreffende ontwikkeling, eensgezindheid en de uitvoering van een flexibeler handelsbeleid te steunen en te versterken.

5.1.3   Op menselijk niveau moeten de gevoelens van angst en onzekerheid als gevolg van de veranderde economische machtsverhoudingen worden weggenomen. Het maatschappelijk middenveld kan en moet mensen, politici en economieën bijstaan om deze veranderingen te verwerken. Een protectionistisch beleid zou, in het licht van de mondiale machtsverschuivingen, kunnen lijken op koning Knoets poging om het opkomende getij tegen te houden. Mensen, bedrijven en regeringen helpen om zich aan te passen aan de nieuwe omstandigheden is een doeltreffende manier om vrees en onzekerheid weg te nemen. Europa's lage geboortecijfer en de vergrijzing vormen omvangrijke structurele problemen die moeten worden opgelost.

5.1.3.1   Het belangrijkste beleid is er, overeenkomstig de Europa 2020-strategie, op gericht de arbeidsparticipatie te verhogen. Een voor de hand liggende maatregel is te zorgen voor betaalbare kinderopvang voor alle ouders die daaraan behoefte hebben. In de praktijk betekent dit dat meer vrouwen op de arbeidsmarkt kunnen blijven. Deze maatregel moet gepaard gaan met toereikende ouderschapsverlofuitkeringen die lang genoeg worden verstrekt. Als de economische last voor de ouders lichter wordt, zou het geboortecijfer moeten stijgen.

5.1.3.2   Zo staan ook ondernemingen die naar landen buiten de EU exporteren door het gebrek aan een immigratiebeleid dat gericht is op een aanzienlijke vergroting van het aanbod van werknemers, voor een heus dilemma: moeten ze hun activiteiten niet verder uitbreiden of moeten ze kiezen voor plaatsen waar nog volop arbeidskrachten te vinden zijn? (13) Om die reden is het verstandig, gerechtvaardigd en zelfs dringend noodzakelijk om na te denken over een allesomvattend immigratiebeleid waarmee de demografische problemen in Europa kunnen worden aangepakt.

5.1.4   De nieuwe 2020-strategie van de Commissie is de eerste strategische beleidsreactie van de EU op de recessie en het verschuivende mondiale economische machtsevenwicht. Wil de strategie een succes worden, dan moet Europa samen met de sociale partners en het maatschappelijk middenveld een antwoord weten te formuleren (aldus Barroso in de mededeling EU-2020). De EU moet bij het verschuivende mondiale economische machtsevenwicht vertrouwen op haar partnerschap met het maatschappelijk middenveld om grote economische prestaties te kunnen neerzetten en sociale cohesie te kunnen bewerkstelligen.

5.1.5   Het initiatief zal, net als de Lissabonstrategie, echter op veel moeilijkheden stuiten: wellicht zijn de prioriteiten te divers en is de uitvoering problematisch; de Commissie heeft maar weinig directe instrumenten om vooruitgang te bewerkstelligen; de verantwoordelijkheid blijft grotendeels bij de nationale regeringen, die nu ook met toenemende binnenlandse financiële, politieke en sociale druk te maken hebben (14).

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Voormalig voorzitter van het Europees Parlement, Pat Cox, in een recent krantenartikel getiteld „Europe must raise its game now not later” (http://www.irishtimes.com/newspaper/opinion/2010/0407/1224267827518.html).

(2)  Bijvoorbeeld Economisch herstel: „Financiële crisis: impact op de reële economie”PB C 255 van 22.9.2010, blz. 10; „Europees economisch herstelplan” (vervolgadvies) PB C 228 van 22.9.2009, blz. 149; „Een Europees economisch herstelplan”PB C 182/2009 van 4.8.2009, blz. 71; „De Lissabonstrategie na 2010”PB C 128 van 18.5.2010, blz. 3.

(3)  Historicus Niall Ferguson in een artikel in de Financial Times (van 10 april 2010) over de hervorming van het geschiedenisonderricht in het middelbaar onderwijs in het VK.

(4)  Europese Economische Vooruitzichten, voorjaar 2010 (European Economy 2, 2010).

(5)  Europese Commissie, DG Handel, „Global Europe: EU Performance in the global economy” zie http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2008/october/tradoc_141196.pdf (4 februari 2010).

(6)  Zie „Falling Flat: More Evidence that America is Experiencing a Jobless Recovery”, The Economist, http://www.economist.com/world/united-states/displaystory.cfm?story_id=15473802 (6 februari 2010).

(7)  Zie bijv. het EESC-advies over het „Europees economisch herstelplan” (PB C 228 van 22.9.2009, blz. 149): „Ook met het oog op de verwachte demografische ontwikkeling moet een slimme herstructurering van de economie erop gericht zijn werknemers niet te ontslaan, maar binnenboord te houden en bij te scholen, zodat bedrijven over voldoende geschoold personeel beschikken als de economie weer aantrekt. De steun aan werklozen moet gekoppeld worden aan programma’s voor herscholing en verbetering van het kwalificatieniveau”.

(8)  Zie „Lamy warns on protectionism”, WTO news, http://www.wto.org/english/news_e/sppl_e/sppl101_e.htm.

(9)  Een debat over regels inzake intellectuele eigendom (IP) staat momenteel niet op de agenda, maar valt zeker te overwegen.

(10)  De EESC-Werkgeversgroep stelde onlangs het volgende: „Het toegenomen aantal rivaliserende zwaartepunten van wereldwijde spelers heeft een zeer complexe interactie van bi- en multilaterale betrekkingen opgeleverd, die o.a. maatregelen vergt op het gebied van lagekoolstofuitstoot, energiebesparing en de vrijwaring van open markten voor bedekt protectionisme”. „A New Phase Ahead: Need for a Political and Economic Impetus”, blz 10. Brochure te raadplegen op http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.group-1-statements&itemCode=9894.

(11)  Zuiver logisch gezien is het moeilijk om het Chinese standpunt zonder meer te verwerpen: waarom zou China een belasting op de productie van goederen aanvaarden die vervolgens worden geconsumeerd in ontwikkelde landen waar geen specifieke koolstofbelasting op de consumptie wordt geheven?

(12)  Een fraai voorbeeld van de vereiste vernieuwing is de recente vorming door voorzitter Barroso van een groep commissarissen die zich buigt over de subsidiëring van O&O, waarbij sommige directoraten een aparte maar in potentie ook overlappende en/of wederzijds ondersteunende rol en dito bevoegdheden hebben.

(13)  In de praktijk hebben veel bedrijven al een besluit genomen; degene die Europa hebben verlaten, genieten ook lagere tarieven voor veel in de EU geïmporteerde goederen, hetgeen aanleiding zou kunnen zijn om zulke belasting- en accijnstarieven te herzien.

(14)  Als een van Europa's kleinste, meest open en van handel afhankelijke economieën kan Ierland als een laboratorium worden gezien voor de aanpak in het klein. De regering steunt een handelsgericht herstel met: investeringen in het hoger en postdoctorale onderwijs om wetenschap, technologie en innovatie te stimuleren; een wereldwijd concurrerend onderzoekssysteem voor de overdracht van kennis van onderzoeksscholen naar de markt; verbeterd concurrentievermogen voor bedrijven die internationaal handel drijven vanuit Ierland; terugdringing van de CO2-uitstoot met 20 %; steun aan ontwikkelingslanden die te kampen hebben met de gevolgen van klimaatverandering.


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/57


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité „Economisch herstel: stand van zaken en concrete initiatieven” (initiatiefadvies)

2011/C 48/11

Rapporteur: Lars NYBERG

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 18 maart 2010 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van het reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het onderwerp:

Economisch herstel: stand van zaken en concrete initiatieven (initiatiefadvies).

De gespecialiseerde afdeling „Economische en Monetaire Unie – economische en sociale samenhang”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 20 juli 2010 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn 465e zitting op 15 en 16 september 2010 (vergadering van 16 september 2010) het volgende advies uitgebracht, dat met 146 stemmen vóór en 45 stemmen tegen, bij 16 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De financiële crisis van 2008 en de daaropvolgende economische crisis hebben een omvang bereikt die ongekend is sinds de Tweede Wereldoorlog. Toen deze recessie begin 2010 op zijn retour leek te zijn brak er een staatsschuldcrisis uit, dit keer niet in de hele wereld maar alleen in Europa. De economische groei wordt bedreigd door de noodzaak om de overheidsbegrotingen te ontlasten van steun aan banken en andere sectoren en de kosten van andere discretionaire maatregelen, de stijgende werkloosheid en de aanvullende bezuinigingsmaatregelen in vele landen. In dit licht acht het EESC het noodzakelijk op zoek te gaan naar politieke maatregelen, niet alleen om de economie weer aan te zwengelen, maar vooral ook om te voorkomen dat Europa opnieuw in een recessie terechtkomt.

1.2   In 2009 kende de EU een negatieve groei van -4,1 %. Voordat in het voorjaar de staatsschuldcrisis uitbrak, werd er voor 2010 nog een groei van 0,7 % voorspeld. Naar verwachting zal de werkloosheid in 2010 op 10 % uitkomen, met 2 % minder arbeidsparticipatie. Bedroeg het gemiddelde begrotingstekort in 2008 nog 2,3 % BBP, in 2009 steeg het tot 6,8 % en in 2010 zal het naar verwachting uitkomen op 7,5 %. Tijdens de financiële crisis hield de overheid met enorme kapitaalinjecties de liquiditeit van de financiële markt op peil. Was er voor de crisis nog een boom van particuliere kredieten, inmiddels is er een schreeuwende behoefte aan overheidskredieten. Om de vraag aan te zwengelen zijn er tegelijkertijd nog steeds kredieten nodig voor de particuliere sector. De economische situatie verschilt sterk van lidstaat tot lidstaat. Griekenland, andere mediterrane landen, het Verenigd Koninkrijk en Ierland kampen met de grootste tekorten op hun begroting. De werkloosheid is het hoogst in de Baltische staten en Spanje. Wel zijn de Baltische staten er met strenge economische maatregelen in heel korte tijd in geslaagd om de hoge overheidstekorten terug te dringen en de negatieve groei te keren.

1.3   Een entry strategy

Gezien de enorme economische veranderingen van de afgelopen decennia kan beter niet over een exit strategy worden gesproken. We moeten nieuwe economische en politieke initiatieven ontplooien om een stappenplan uit te werken voor de samenleving die gestalte krijgt: een entry strategy.

1.4   Particuliere consumptie essentieel voor totale vraag

Voorstellen om de grootste overheidstekorten te verminderen hebben een remmende werking op de Europese economie als geheel, waardoor duurzaam herstel verder de toekomst in wordt geschoven. Om de groei te blijven stimuleren is de totale vraag, en zeker particuliere consumptie, van groot belang. Economische steunverlening kan pas echt een substantieel effect op de groei hebben als de lagere inkomens de doelgroep zijn. Aangezien zij namelijk naar verhouding een groter gedeelte van hun salaris uitgeven, zal er minder geld naar spaarrekeningen verdwijnen. Lukt het om de verschuiving van arbeid naar kapitaal terug te draaien, dan zijn er mogelijkheden voor toekomstige groei. Investeringen en export zijn uiteraard belangrijk, maar de particuliere consumptie is goed voor 60 % van het BBP en zeker in de huidige situatie is de ontwikkeling ervan dan ook cruciaal voor de groei van de economie.

1.4.1   De impact van de bezuinigingsprogramma's inschatten

De mogelijke groei wordt afgeremd door hoge werkloosheid, lagere arbeidsparticipatie, kleine inkomensstijgingen, besnoeiingen op overheidsuitgaven en de nieuwe bezuinigingsoperaties. Met het oog hierop zou de Commissie zo snel mogelijk moeten nagaan wat de dempende gevolgen hiervan zijn en maatregelen moeten voorstellen waarmee de groei kan worden vastgehouden. Groei is nodig voor de andere doelstellingen van het economisch beleid. Rustig afwachten totdat de bezuinigingsprogramma's hun restrictieve effect sorteren is geen optie.

1.5   De ontwikkeling van het concurrentievermogen meten

De lopende rekening van de betalingsbalans heeft temidden van de economische doelstellingen niet genoeg aandacht gekregen. Gezien de al langdurig bestaande tekorten en overschotten in bepaalde landen is het duidelijk dat de economische crisis die in het voorjaar van 2010 uitbrak onvermijdelijk was. De grote verschillen tussen lopende rekeningen moeten worden verkleind. De voornaamste doelstelling wordt dan het concurrentievermogen, zoals gemeten aan de hand van de reële arbeidskosten per eenheid product, een maat waarin de loonontwikkeling en de productiviteitsontwikkeling verdisconteerd zijn. Het afgelopen decennium is het concurrentievermogen van Ierland, Griekenland, Italië, Spanje en Portugal met gemiddeld 10 % gedaald. Het was dan ook geen verrassing dat begrotingsproblemen de kop opstaken.

1.5.1   Opname van lopende rekeningen in het stabiliteits- en groeipact

Als de loon- en productiviteitsontwikkeling in een valutazone niet overal dezelfde is, zit er niets anders op dan de relatieve lonen in de verschillende landen gelijk te trekken of de productiviteit te verhogen in landen die achterlopen. Het EESC pleit er daarom voor dat de Commissie naast de overheidstekorten en -schulden ook de saldi op de lopende rekening controleert. Dit kan geformaliseerd worden door een aanpassing van de regelgeving inzake het stabiliteits- en groeipact. Op de saldi op de lopende rekening en de achterliggende loon- en productiviteitsontwikkelingen zou in alle 27 lidstaten toezicht moeten worden uitgeoefend, zij het met meer bevoegdheden in de eurolanden. Zo kan de reële economie in het stabiliteits- en groeipact worden opgenomen.

1.5.2   Cijfers over particuliere kredieten en het buitenlandse aandeel in overheidsschulden

Bij discussies over het stabiliteits- en groeipact moet worden gekeken naar nieuw cijfermateriaal over particuliere kredieten en het aandeel van buitenlandse leningen in overheidsschulden.

1.6   Effectievere regulering van en supervisie in de financiële sector

Wat de financiële sector betreft kan het voor het inzicht in de banksector van nut zijn wat bankkapitaal in overheidshanden te houden. Uit de tot dusverre in 2010 opgedane financiële ervaringen blijkt dat het voorgestelde financiële toezicht en de voorgestelde regulering niet volstaan. Er is met name gezien het gedrag van de financiële sector tijdens de Griekse crisis effectievere regulering en supervisie nodig om dit gedrag bij te sturen en nieuwe mogelijkheden te vinden om de overheidsschuld te financieren.

1.7   Overheidsinvesteringen in infrastructuur en energie

Investeringen moeten worden toegespitst op milieubescherming en maatregelen tegen de klimaatverandering. Het EESC is er voorstander van om de markt door middel van belastingen ertoe te brengen gevaarlijke emissies te beperken. In een periode waarin het bedrijfsleven investeringen schuwt, moet de openbare sector met investeringen in infrastructuur en energie bijspringen. Overeenkomstig het herziene stabiliteits- en groeipact hoeven investeringen niet te worden opgenomen in de berekening van buitensporige tekorten.

1.8   Actief arbeidsmarktbeleid

In het beleid voor de arbeidsmarkt zou het accent moeten liggen op het zoeken naar nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen. Ook het algemene onderwijspeil moet omhoog. Daarbij komt de EU 2020-strategie een belangrijke rol toe. Een voor de hand liggende maatregel om de werkgelegenheidsgraad te verhogen is te voorzien in hoogwaardige kinderopvang, in combinatie met ouderschapsverlof dat lang genoeg is en goed genoeg betaald.

1.9   Entry strategy voor gezinsbeleid en ontwikkeling van vaardigheden

Als de behoefte aan werklozensteun vermindert, zouden deze overheidsmiddelen moeten worden ingezet voor gezinsbeleid en ontwikkeling van vaardigheden. Een exitbeleid wordt zo een entrybeleid. Sociale stelsels moeten zó zijn opgezet dat zij welzijn en werkgelegenheid bewerkstelligen, uiteraard binnen de financiële mogelijkheden.

1.10   Nieuwe inkomstenbronnen – belastingen op financiële transacties en op CO2

Belastingen op financiële transacties en op CO2 zijn voor de overheid mogelijke nieuwe inkomstenbronnen. Zij kunnen bovendien kortetermijntransacties op de financiële markt beperken en het milieu verbeteren.

1.11   Laat de EIB Euro-obligaties uitgeven

Als de EIB Euro-obligaties kan uitgeven, of beter nog EU-obligaties voor alle 27 lidstaten, zou de overheidssector nieuw kapitaal kunnen ophalen zonder dat daarbij volledig op de particuliere banksector hoeft te worden gesteund. Financiële middelen zouden upstream moeten worden gezocht, bijvoorbeeld in de instellingen voor bedrijfspensioenregelingen, zodat de EIB een scharnier wordt tussen deze kapitaalmiddelen en zijn investeringen. Euro-obligaties zijn ook mogelijke instrumenten voor langetermijnbeleggingen van particuliere gespaarde middelen.

2.   Huidige stand van zaken  (1)

2.1   De financiële crisis van 2008 en de daaropvolgende economische crisis hebben een omvang bereikt die ongekend is sinds de Tweede Wereldoorlog. Toen deze recessie begin 2010 op zijn retour leek te zijn brak er een staatsschuldcrisis uit, dit keer niet in de hele wereld maar alleen in Europa. De economische groei wordt bedreigd door de noodzaak om de overheidsbegrotingen te ontlasten van steun aan banken en andere sectoren en de kosten van andere discretionaire maatregelen, de stijgende werkloosheid en de aanvullende bezuinigingsmaatregelen in vele landen. In dit licht acht het EESC het noodzakelijk dat er politieke maatregelen worden getroffen, niet alleen om de economie weer aan te zwengelen, maar vooral ook om te voorkomen dat Europa opnieuw in een recessie terechtkomt.

2.2   Negatieve groei

2.2.1   Toen in december 2008 het Europees economisch herstelplan werd aangenomen, werd ervan uitgegaan dat de groei in 2009 ongeveer 0 % zou bedragen. In werkelijkheid kwam de groei uit op -4,1 %. Het plan was gebaseerd op een al te optimistische prognose, maar zonder stimulerende begrotingsmaatregelen zou de situatie nog erger zijn geweest.

2.2.2   De economische steun van lidstaten kwam boven de geplande 1,2 % van het BBP uit. Voor 2009 en 2010 wordt wellicht een niveau van 2,7 % van het BBP bereikt. De behoeften in de lidstaten waren groter dan de geplande steun, maar de maatregelen waren gezien de ontwikkeling van de groei nog altijd te gering.

2.2.3   Economische stimulansen werden niet alleen gegeven via de overheidsbegrotingen. De ECB en andere centrale banken verlaagden de rentetarieven tot bijna 0 % en brachten de liquiditeit in het economisch stelsel op een ongekend hoog niveau. Sommige lidstaten gaven bovendien enorme sommen gemeenschapsgeld uit om sommige banken te redden. Het feit dat deze acties niet konden voorkomen dat de groei in 2009 negatief uitviel, toont wel aan hoe ernstig de financiële en economische crisis was.

2.2.4   Vóór de crisis in het voorjaar van 2010 werd ervan uitgegaan dat de groei in 20100, 7 % zou bedragen. Daarmee blijft de EU achter bij haar belangrijkste concurrenten. Positief is dat de vertrouwensindicatoren stijgen, dat de groei in andere delen van de wereld toeneemt en dat de wereldhandel zijn oude niveau weer bijna heeft bereikt. Negatieve ontwikkelingen zijn er echter ook: de bedrijfsinvesteringen liepen in het vierde kwartaal van 2009 nog verder terug, de industriële productie laat geen duidelijke verbetering zien, de meest recente toename van de vraag hield alleen verband met het aanleggen van voorraden, de extreem lage capaciteitsbezetting brengt geen investeringen op gang, de situatie van het bankwezen biedt geen speelruimte voor meer investeringen en bovenop dit alles komt nog de onrust op de staatsobligatiemarkt.

2.3   Handel

De wereldhandel stortte in het vierde kwartaal van 2008 in. Het jaar daarvoor was de handel nog met ca. 20 % toegenomen, maar nu was er een daling van 12 %. De afname hield de volgende kwartalen aan. De grootste daling in één kwartaal, vergeleken met hetzelfde kwartaal van het jaar daarvoor, bedroeg ca. 30 %. In het vierde kwartaal van 2009 keerde de tendens en nam de wereldhandel met 4 % toe. De cijfers voor de EU waren vrijwel hetzelfde. De interne handel daalde iets meer dan de handel tussen de EU en derde landen.

2.4   De arbeidsmarkt

2.4.1   De werkloosheid zal naar verwachting nog verder toenemen, aangezien werkgelegenheidseffecten meestal achterlopen bij ontwikkelingen in de reële economie. In 2010 zal de werkloosheid in de EU rond de 10 % liggen, met grote verschillen tussen de lidstaten. Daarmee is de werkloosheid in één jaar met 3 % gestegen.

2.4.2   De gevolgen beperken zich niet tot werkloosheid; er is ook sprake van een lagere arbeidsparticipatie. Deze afname ligt rond de 2 % van de beroepsbevolking. Daar komt nog bij dat veel mensen minder uren zijn gaan werken om banen te redden. Hierdoor is de beroepsbevolking met nog eens 1 % afgenomen. Als de economie zich herstelt zal dit laatste effect waarschijnlijk als eerste weer verdwijnen. De groei moet sterk genoeg zijn, anders zal de werkgelegenheid niet toenemen („banenloze groei”).

2.5   Overheidstekorten

Bedroeg het gemiddelde begrotingstekort in 2008 nog 2,3 % BBP, in 2009 steeg het tot 6,8 % en in 2010 zal het naar verwachting uitkomen op 7,5 %. Deze verslechtering is niet alleen terug te voeren op actieve steunmaatregelen, maar ook op gestegen uitgaven en lagere belastinginkomsten door de werking van de automatische stabilisatoren. Volgens de OESO hebben deze socialezekerheidsmechanismen in Europa meer banen gered dan in andere economieën.

2.6   De financiële markt

2.6.1   Zelfs in 2010 is de situatie op de financiële markt onduidelijk. Uit niets valt af te leiden of het aanhoudend lage investeringsniveau wordt veroorzaakt door een aanhoudend liquiditeitsgebrek, door risicomijdend gedrag van kredietinstellingen of door een te lage vraag van de industrie.

2.6.2   Een duurzaam economisch herstel kan alleen intreden als op de kredietmarkt transacties op extreem korte termijn weer plaatsmaken voor transacties op langere termijn. Dit punt wordt verder uitgewerkt in een advies van het EESC over belasting op financiële transacties (2).

2.6.3   Vanaf 2006 tot het uitbreken van de financiële crisis nam de particuliere kredietverlening een hoge vlucht (3). De particuliere schuld verdubbelde in de eurozone, net als in de VS. De particuliere uitgaven waren hoog en leidden in sommige landen tot een enorm tekort op de lopende rekening. In 2009 kwam een einde aan deze hausse en maakten deze kredieten deels plaats voor overheidsschulden. De komende jaren zal er sprake blijven van grote overheidstekorten. Tegelijkertijd moet de vraag van de particuliere sector gestimuleerd worden om het herstel op gang te brengen. In beide gevallen moet er geleend worden.

2.6.4   Forse dalingen van aandelenkoersen hebben de pensioenfondsen hard getroffen; de verliezen worden voor 2009 in reële termen geraamd op 24 % (4). De pensioeninkomens staan onder druk; dit zal van invloed zijn op de mogelijkheid om de particuliere vraag te stimuleren. Pensioenaanspraken worden over een zeer lange termijn opgebouwd, terwijl pensioenfondsen hun middelen op veel kortere termijn beleggen. Er is dan ook behoefte aan meer op de lange termijn gerichte financiële instrumenten op de financiële markt voor zowel pensioenfondsen als andere pensioeninstellingen, zoals verzekeringsmaatschappijen.

2.7   De situatie in de verschillende lidstaten

2.7.1   Wat de grootste lidstaten betreft werden Duitsland en het VK geconfronteerd met de sterkste afname van het BBP. Bij de kleinste lidstaten zagen alle drie Baltische staten hun BBP in 2009 het meest dalen. Dit gebeurde nadat het BBP een aantal jaren enorm was gestegen. Tijdens deze jaren was ook sprake van zeer forse loonstijgingen, die groter waren dan de stijging van de productiviteit. De Baltische staten, met name Litouwen, reageerden echter met loondalingen razendsnel op de crisis. In 2009 werden de grootste loonstijgingen geregistreerd in Griekenland, zonder dat de productiviteit daar evenredig toenam. De enige uitzondering binnen de EU was Polen, met een positief groeicijfer van 1,7 %. Dit is o.a. te danken aan een toename van de overheidsinvesteringen en de particuliere consumptie en een vrij goede werkgelegenheidssituatie.

2.7.2   De Baltische staten kregen in 2009 ook de grootste dalingen van de werkgelegenheid te verwerken, gevolgd door Bulgarije en Spanje. Geen enkele lidstaat wist zijn werkgelegenheidsniveau te handhaven, al bedroeg de afname in Duitsland slechts 0,4 %. De werkloosheid was in 2009 het hoogst in Letland (21,7 %), gevolgd door Litouwen, Estland, Spanje, Slowakije en Ierland.

2.7.3   Tijdens het tumult rond de staatsobligaties in 2010 bleek het overheidstekort in Griekenland rond de 13 % BBP te liggen. Daardoor werden speculatieve aanvallen op de euro uitgelokt. Een soortgelijk tekort ontstond in het VK. Het tekort in Spanje steeg praktisch van de ene op de andere dag tot een onhoudbaar niveau. Om de grote tekorten en de hoge staatsschuld weg te werken worden in deze landen, en ook in o.a. Portugal, Italië en Ierland, bezuinigingsmaatregelen getroffen.

3.   Concrete initiatieven voor economisch herstel

3.1   Een „entry strategy” en geen „exit strategy”

3.1.1   Er is veel te doen geweest over een „exit strategy”, waarbij de overheid afziet van alle extra steun voor de economie. De juridische achtergrond is de regel dat begrotingstekorten niet meer dan 3 % en de staatsschuld niet meer dan 60 % van het BBP mogen bedragen. In haar mededeling over Europa 2020 wees de Commissie er al terecht op dat „steunmaatregelen pas [hoeven] te worden ingetrokken als het economisch herstel duurzaam is gebleken” (5). Gezien de onzekere toestand van onze economieën zal het zeer moeilijk te bepalen zijn wanneer van een „duurzaam” herstel kan worden gesproken. Voorstellen om de grootste overheidstekorten te verminderen hebben een remmende werking op de Europese economie als geheel, waardoor een duurzaam herstel verder de toekomst in wordt geschoven. Zo'n soort exit strategy zou bovendien betekenen dat we na het stopzetten van deze maatregelen terugkeren naar de situatie van voor de crisis. Dat mag niet gebeuren.

3.1.2   Ten eerste ondergaat de financiële sector nu al allerlei aanpassingen, en er zijn nog meer veranderingen op til. Hopelijk wordt de sector zo transparanter en beter bestand tegen crises. Ten tweede moeten ook andere onderdelen van de economie op de schop. Anders is het gevaar groot dat de problemen van de afgelopen jaren opnieuw de kop opsteken.

3.1.3   Rekening houdend met de economische veranderingen van de afgelopen decennia moeten we nagaan met welke nieuwe economische en politieke initiatieven we de economie minder risicovol kunnen maken. Dit kan geen voorstel zijn voor een exit strategy. Bij het uitstippelen van een stappenplan voor een exit strategy neemt men namelijk ook besluiten over de nieuw te vormen samenleving. Met andere woorden: men werkt aan een entry strategy.

3.2   De totale vraag

3.2.1   In theorie zijn er twee manieren om de economie te laten groeien: meer produceren met dezelfde techniek of deze techniek verbeteren en aldus meer te halen uit de productiemiddelen. Welke van de twee voorrang dient te krijgen hangt af van de economische situatie. Tijdens een hoogconjunctuur worden alle middelen gebruikt en is er alleen maar meer groei mogelijk als wordt geïnvesteerd in innovatieve productiemethoden. Tijdens een recessie zoals de huidige, die in 2008 is begonnen, zijn er veel „slapende” hulpmiddelen die in gebruik moeten worden genomen. Het beleid moet dus gericht zijn op het vergroten van de vraag. De totale vraag wordt helaas niet langer gezien als de ware motor achter economische groei.

3.2.2   Willen maatregelen de vraag stimuleren, dan moeten zij niet alleen rechtstreeks doorwerken in bestedingen en investeringen, maar ook het vertrouwen van consumenten en investeerders vergroten. Net als automatische stabilisatoren werken in perioden van neergang kan toegenomen vertrouwen fungeren tijdens een opleving van de economie. Vertrouwen kan het effect van overheidsmaatregelen versterken en de opleving zo een duurzaam karakter verlenen. Daarvoor telt niet alleen de omvang van de steun, maar is ook van belang wat de doelgroepen van deze steun zijn. De lagere-inkomensgroepen besteden een groter deel van hun inkomen dan de hogere-inkomensgroepen. Hoe meer steun de lagere inkomens dus ontvangen, hoe minder ervan verdwijnt naar spaarrekeningen.

3.2.3   Het oorspronkelijke herstelplan zou wel eens minder effect kunnen sorteren dan verwacht omdat veel van de maatregelen van de lidstaten al gepland waren en geen extra impuls gaven aan de groei. In het voorjaar van 2010 benadrukte de Commissie terecht dat maatregelen om de groei te stimuleren ook in sociaal opzicht vrucht moeten afwerpen. De voor 2010 voorspelde groei ligt onder het niveau dat de EU volgens tal van economen moet kunnen halen, namelijk 1,5 %. Maar zelfs met een groei van 1,5 % worden de werkloosheid en de begrotingstekorten niet snel genoeg teruggedrongen.

3.2.4   Het EESC onderstreept hoe belangrijk de totale vraag is als aanjager van economische groei en vraagt in het bijzonder aandacht voor het belang van de particuliere consumptie.

3.2.5   Een groter investeringsvolume is belangrijk. Conform het herziene stabiliteits- en groeipact mag een te groot begrotingstekort voorlopig blijven bestaan als de extra uitgaven de vorm van investeringen aannemen. Maar investeringen zijn niet altijd het enige middel om de economie te stimuleren.

3.2.6   Een grotere export is evenmin voldoende. De EU-handel vindt vooral tussen de lidstaten plaats. Als sinds lang bedraagt de externe handel – de export naar derde landen – 10 % van het BBP van de EU. De EU-handel is goed voor eenderde van de wereldhandel. Maar dit aandeel daalt tot 16 % als de handel binnen de EU niet wordt meegerekend. Handel is belangrijk en ook een indicatie voor de internationale concurrentiepositie. Sommige tekenen wijzen erop dat de export naar de rest van de wereld aantrekt. Dat is op zichzelf uiteraard een goede zaak, maar gezien het te lage investeringsniveau en de verslechterende arbeidsmarkt biedt het niet echt soelaas.

3.2.7   Volgens de IAO is er al ruim tien jaar een verschuiving van arbeid naar kapitaal aan de gang. (6) In de periode 1999-2007 steeg de winstquote in de EU-27 van 37 naar 39 % van het BBP. In de tweede helft van 2008 was er sprake van een scherpe daling tot 36 %, maar 2009 liet weer een stijging zien naar 37 %. (7)

3.2.8   Het leeuwendeel van het BBP bestaat uit particuliere consumptie. Het percentage hiervan loopt erg uiteen en hangt sterk af van wat overheid en bedrijfsleven al naar gelang het politieke stelsel van elk land ondernemen. Maar verandert dit percentage, dan kan dat ook wijzen op een verandering in de inkomensverdeling. De consumptie, die in 2005 en 2000 respectievelijk 60 % en 61 % van het BBP van de EU bedroeg, was in 2008 gedaald tot 58 %. Hoewel dit slechts een kleine verandering over een langere termijn is, blijkt er wel uit dat er ruimte is voor meer particuliere consumptie als middel om de totale vraag te vergroten (8), iets wat met name in de huidige economische situatie van groot belang is.

3.2.9   Maar in 2010 wijzen de hoge werkloosheid, de afgenomen arbeidsparticipatie en de zeer bescheiden loonstijgingen niet op een toegenomen consumptie; het tegendeel is eerder het geval. Snoeien in de overheidssteun is momenteel dan ook niet het aangewezen beleid. Dat gezegd zijnde is de huidige situatie (in 2010), met grote bezuinigingen op overheidsuitgaven en hogere belastinginkomsten, zeer problematisch voor het economisch beleid. De lagere overheidsbegrotingen die onvermijdelijk leiden tot een lagere totale vraag, zijn duidelijk procyclisch van aard: zij hebben een dempend effect op de groeimogelijkheden. Zij leiden vooral tot lagere inkomens voor overheidspersoneel en hebben daardoor voor de hele economie een geringere vraag tot gevolg. De potentiële groei blijft zo buiten bereik.

3.2.9.1   Het is zeer belangrijk dat de EU door middel van ramingen zicht krijgt op de mogelijke restrictieve effecten van deze nieuwe bezuinigingen op de overheidsbegroting. Deze bezuinigingen zijn nogal drastisch doorgevoerd. De EU doet er ook goed aan om bij de landen die zich niet in deze uiterst lastige situatie bevinden aan te dringen op tegenmaatregelen; deze zouden bijvoorbeeld de vraag kunnen vergroten. De Commissie moet nagaan wat de omvang van een en ander is en vervolgens met voorstellen komen. Zij is van plan dit in november 2010 te doen, in het kader van de economische vooruitzichten, maar dat is te laat. In het eerste kwartaal van 2010 volgde de groei de voorspellingen – 0,7 % – op de voet, maar toen moesten de bezuinigingsprogramma's nog komen. Rustig afwachten totdat de bezuinigingsprogramma's hun restrictieve effect sorteren is geen optie.

3.2.9.2   Gezien de huidige economische situatie zijn er nieuwe discussies nodig. De grens van 3 % voor overheidstekorten moet overeind blijven, maar de grote verschillen tussen de tekorten moeten wel onderwerp van discussie worden. Landen met bovenmatige tekorten dienen hun begroting definitief te saneren. De eisen aan landen die op of vlak boven de grens van 3 % zitten, zouden milder moeten zijn. Zolang het nog mogelijk is om tekorten tegen een relatief lage rente te financieren, moeten we afzien van al te drastische begrotingsmaatregelen. Gezien de in 2005 herziene versie van het stabiliteits- en groeipact sluit dit naadloos aan op de veranderingen die toen zijn doorgevoerd, met name wat overheidsinvesteringen en perioden van recessie betreft.

3.3   Saldo op de lopende rekening weer op de politieke agenda

3.3.1   Prijsstabiliteit, economische groei en volledige werkgelegenheid zijn lange tijd de voornaamste doelstellingen geweest van een op welvaart en welzijn gericht economisch beleid. Begrotingsevenwicht en beteugeling van de overheidsschuld zijn tussentijdse streefdoelen die ervoor moeten zorgen dat de echte doelstellingen worden verwezenlijkt. Twee doelstellingen zijn lange tijd buiten beschouwing gelaten. De ene is eerlijke inkomensverdeling, de andere het saldo op de lopende rekening. Het belang van deze doelstelling kalft af. En dat is geen goede zaak. Op een interne markt met één munteenheid is deze doelstelling cruciaal.

3.3.2   Kijken we naar het saldo op de lopende rekening, d.w.z. de handelsbalans met andere landen, dan is het duidelijk wat er in de eurozone stond te gebeuren. Griekenland kampt al lange tijd met een groot tekort op de lopende rekening. Duitsland, Nederland en Zweden hebben lange tijd een overschot gekend. De meeste landen uit het Middellandse Zeegebied hebben daarentegen tekorten, hoewel Bulgarije wat dat betreft de kroon spant.

3.3.3   Voor een korte periode zijn zelfs grote tekorten op de lopende rekening en overschotten geen probleem. De problemen ontstaan pas als dit jarenlang voortduurt of als kapitaalinvoer niet op de juiste wijze wordt geïnvesteerd en productiviteitsverhoging daardoor uitblijft. In de eurozone kampen Griekenland, Portugal, Spanje, Italië en Ierland eigenlijk al sinds de invoering van de euro met tamelijk grote tekorten. Buiten de eurozone zijn het de Baltische staten en Bulgarije die hun tekorten tot duizelingwekkende hoogten hebben laten oplopen. Grote tekorten kunnen alleen worden aangepakt door een buitengewoon streng economisch beleid, iets wat Estland, Letland en Litouwen in 2009 hebben gedaan.

3.3.4   Het EESC benadrukt dat de verschillen tussen de lidstaten gezien hun omvang zo veel mogelijk moeten worden teruggedrongen. Dit brengt ons tot het punt van concurrentievermogen als centrale doelstelling. Het concurrentievermogen wordt gemeten aan de hand van de reële arbeidskosten per eenheid product, hetgeen staat voor het gecombineerde effect van de loon- en productiviteitsontwikkeling. In de eurozone hebben vooral Duitsland en Oostenrijk hun concurrentiepositie verbeterd door de reële arbeidskosten per eenheid product te verlagen. Wel is het zo dat het inkomensniveau in Duitsland sinds 2008 sneller is gestegen dan de productiviteit, met als gevolg dat het concurrentievermogen is afgenomen. Het afgelopen decennium is het concurrentievermogen van Ierland, Griekenland, Italië, Spanje en Portugal met gemiddeld 10 % gedaald (9). Een aanhoudende verslechtering van het concurrentievermogen kan op gegeven moment tot begrotingsproblemen leiden. In 2010 is dat duidelijk het geval. De voornaamste reden – een veranderde concurrentiepositie – is echter onopgemerkt gebleven.

3.3.5   Nu de landen van de eurozone geen gebruik meer kunnen maken van de schommelingen in wisselkoersen, moet de veranderde relatieve concurrentiepositie – hogere prijsniveaus ten opzichte van andere landen – als de „echte wisselkoers” worden beschouwd. Als de loon- en productiviteitsontwikkeling in een valutazone niet overal dezelfde is, zit er niets anders op dan de relatieve lonen in de verschillende landen gelijk te trekken of de productiviteit te verhogen door investeringen in landen die achterlopen. Het zou absurd zijn om landen met een goede productiviteitsontwikkeling te vragen om niet meer te groeien.

3.3.6   Een les die uit de crisis van het voorjaar van 2010 kan worden getrokken, is dat Eurostat de nationale bureaus voor de statistiek zou moeten kunnen controleren. Het verstrekken van de juiste statistische gegevens is van het grootste belang, temeer daar gegevens over het saldo op de lopende rekening en loon- en productiviteitsontwikkelingen als basis dienen voor nieuwe politieke discussies op Europees niveau.

3.3.7   Het EESC pleit ervoor om de streefdoelen op het gebied van begrotingsevenwicht en overheidsschuld aan te vullen met een derde streefdoel: het saldo op de lopende rekening. Een getal noemen is echter onmogelijk. Wat voor sommige landen een positief saldo op de lopende rekening is, is voor andere een negatief saldo. Er is pas een probleem als de verschillen te groot zijn of heel plotseling ontstaan of als kapitaalinvoer niet wordt gebruikt voor productieve investeringen.

3.3.8   Het EESC pleit er daarom voor dat de Commissie naast de overheidstekorten en -schulden ook de saldi op de lopende rekening controleert. De Commissie heeft dit idee zelf ook al geopperd in haar richtsnoeren voor het economisch beleid en in een document over bespoediging van het economisch herstel. Deze vraagstukken worden ook behandeld door de speciale taskforce economisch bestuur onder leiding van de voorzitter van de Europese Raad Herman Van Rompuy.

3.3.9   Het EESC wil deze voorstellen krachtiger formuleren. Het nieuwe streefdoel inzake het saldo op de lopende rekening dient op dezelfde wijze te worden behandeld als de twee bestaande streefdoelen uit het stabiliteits- en groeipact. De Commissie moet de saldi op de lopende rekening en de achterliggende loon- en productiviteitsontwikkelingen in alle 27 lidstaten kunnen controleren en ten aanzien van de eurolanden meer bevoegdheden hebben om net als bij overheidstekorten en -schulden op te treden tegen het niet nakomen van de gestelde doelen. Europese maatregelen moeten gaan over de richting die men wil opgaan met beleidsveranderingen, niet over de praktische tenuitvoerlegging daarvan. Dit laatste is en blijft een nationale bevoegdheid, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel. Door een eenvoudige aanpassing van de regelgeving inzake het stabiliteits- en groeipact kan de reële economie (m.a.w. de macro-economische aspecten) daarin worden opgenomen.

3.3.10   De crisis heeft laten zien dat ook andere aspecten van het stabiliteits- en groeipact verder moeten worden uitgewerkt. Behalve de gegevens die op grond van dat pact openbaar moeten worden gemaakt, moet ook het cijfermateriaal over particuliere kredieten en het aandeel van buitenlandse leningen in overheidsschulden worden gepubliceerd. Deze nieuwe getallen kunnen een vroege waarschuwing afgeven en landen met een kwakkelende economie onder druk zetten.

3.4   Overige belangrijke gebieden voor een nieuwe Europese economie

3.4.1   Financiële steun van de overheid, financiële regulering

3.4.1.1   Om desastreuze ontwikkelingen voor hele economische sectoren, met name de automobielsector, te voorkomen is op grote schaal overheidssteun toegekend. In de huidige situatie werd deze steun niet op grond van het „gebruikelijke” Europese beleid inzake staatssteun ter discussie gesteld.

3.4.1.2   Het meest opzienbarend was de steun voor de financiële sector. In sommige Europese landen alsook in de VS werden banken deels genationaliseerd. Ongetwijfeld zal er een ommekeer komen in dit beleid maar dit kan wel enkele jaren duren. Zelfs op langere termijn kan het voor het nationale financiële beleid, bijvoorbeeld als toezichtsmaatregel, van nut zijn enig bankkapitaal in overheidshanden te houden, om te weten wat er in de banksector gebeurt.

3.4.1.3   Bepaalde segmenten van de financiële sector, die ongekende hoeveelheden overheidssteun hebben ontvangen, hebben vervolgens tijdens de Griekse crisis speculatieve aanvallen op de markt van overheidsobligaties binnen de eurozone uitgevoerd. De financiële markt heeft geprobeerd politici hun de besluitvormingsbevoegdheid te ontnemen. Na het uitbreken van een bijzonder zware crisis hebben politici de macht weer in handen genomen. Er kan kritiek worden geuit op het feit dat zij pas in actie zijn gekomen toen de crisis, d.i. zowel de financiële crisis als de crisis van de staatsobligaties, uitbrak. Een en ander toont aan dat de voorgestelde regulering en het voorgestelde financiële toezicht en de voorgestelde regulering niet volstaan. Effectievere regulering en supervisie zijn nodig om het gedrag van financiële instellingen te veranderen en nieuwe mogelijkheden te vinden om de overheidsschuld te financieren.

3.4.2   Groener maken van de economie

Op langere termijn moeten investeringen worden toegespitst op milieubescherming en maatregelen tegen de klimaatverandering. Met deze verschuiving van investeringen dient nu een aanvang te worden gemaakt. Volgens de Commissie laten onze internationale concurrenten een duidelijkere tendens in die zin zien. De verschuiving is van cruciaal belang, niet alleen uit milieuoverwegingen, maar ook voor het Europese concurrentievermogen op wereldschaal. Er kunnen nieuwe banen worden gecreëerd ter vervanging van de verloren gegane banen. Zo kan economische duurzaamheid worden gecombineerd met een duurzaamheid op milieu- en sociaal gebied. Het EESC onderschrijft het voorstel dat de Commissie in zijn algemene richtsnoeren voor het economisch beleid heeft geformuleerd om de markt door middel van belastingen ertoe te brengen gevaarlijke emissies te beperken.

3.4.3   Infrastructuur en energie

In een periode waarin het bedrijfsleven investeringen schuwt moet de openbare sector met overheidsinvesteringen bijspringen. Dit is noodzakelijk, zowel om de groei te stimuleren als wegens de grote behoefte aan investeringen in infrastructuur en energie. Het recente gebrek aan bereidheid van de banksector om risico's te nemen en het bedrijfsleven krediet te verstrekken, vormt met name voor het mkb een groot probleem. Ondanks de huidige problemen leveren overheidsobligaties in de meeste landen toch nog steeds een gunstige rente op, wat een voordeel is met het oog op overheidsinvesteringen. Overeenkomstig het herziene stabiliteits- en groeipact dienen investeringen niet te worden opgenomen in de berekening van buitensporige tekorten.

3.4.4   Actief arbeidsmarktbeleid

Arbeidsmarktbeleid moet actief zijn en mag zich niet beperken tot werklozensteun. Er zijn verschillende plannen in omloop om zowel werknemers die nog aan de slag zijn als werklozen om te scholen. De doelstelling van het programma „Onderwijs voor iedereen” van de voorzitterschappen van Spanje, België en Hongarije is veelbelovend. Een op integratie gericht beleid betekent niet alleen dat mensen een baan kunnen krijgen maar moet het hun ook makkelijker maken een actievere rol in de samenleving te spelen.

3.4.4.1   De doelstelling van een hogere participatiegraad, zoals in de EU 2020-strategie is aangegeven, volstaat niet. Om de arbeidsparticipatie te verbeteren moet werk worden gemaakt van een aantal fundamentele maatregelen.

Zo moet worden gedacht aan maatregelen m.b.t. vaardigheden. Levenslang leren is absoluut noodzakelijk. De belangrijkste vraag is wie daarvoor moet betalen. De samenleving, de werkgevers of de werknemers? Alle drie moeten zij op een of andere manier bij de financiering worden betrokken.

Grondslag van dit alles is de algemene onderwijsnorm. In Europa moeten de algemene kennisniveaus worden opgetrokken.

Een voor de hand liggende maatregel om de werkgelegenheidsgraad te verhogen is te voorzien in een systeem voor hoogwaardige en betaalbare kinderopvang, in combinatie met ouderschapsverlof dat lang genoeg en goed genoeg betaald is om mensen aan te zetten kinderen te krijgen.

Er zijn tal van obstakels die mensen de mogelijkheid ontnemen om voor een baan te solliciteren. Voor ieder obstakel is mogelijk een specifieke maatregel vereist wil men de arbeidsparticipatie verhogen.

3.4.5   Sociaal beleid

3.4.5.1   In een verslag (10) over sociale bescherming en maatschappelijke integratie erkent de Commissie dat socialezekerheidsstelsels een cruciale rol hebben gespeeld in het opvangen van de sociale en economische gevolgen van de crisis. De sociale uitgaven zijn tijdens de crisis gemiddeld gestegen van 28 tot 31 % van het BBP van de lidstaten. Als de behoefte aan werklozensteun vermindert, zouden deze overheidsmiddelen moeten worden ingezet voor gezinsbeleid en ontwikkeling van vaardigheden. Een en ander illustreert hoe een exit strategy kan uitgroeien tot een entry strategy.

3.4.5.2   Passende inkomenssteun en toegang tot de arbeidsmarkt en tot hoogwaardige sociale voorzieningen zijn volgens de Commissie van groot belang. Hetgeen de EU op sociaal gebied kan doen vormt slechts een bescheiden aanvulling op het nationale sociale beleid. Er zijn tal van EU-instrumenten om de lidstaten ertoe aan te zetten van elkaar te leren: benchmarking, peer review en de open coördinatiemethode. Deze instrumenten hebben echter niet tot de verwachte resultaten geleid. De EU kan de lidstaten niet dwingen de goede praktijkvoorbeelden te volgen. Publiekelijke terechtwijzing zou een manier kunnen zijn om het publiek bewust te maken van de bestaande verschillen.

3.4.5.3   Bezuinigingsmaatregelen moeten evenwichtig zijn. Socialezekerheidsstelsels mogen niet worden geofferd op het altaar van het begrotingsevenwicht. Door de crisis zijn resterende gebreken in de sociale stelsels aan het licht gekomen. Sociale stelsels moeten zó zijn opgezet dat zij welzijn en werkgelegenheid bewerkstelligen. Zij hebben evenwel ook beperkingen en moeten binnen de financiële mogelijkheden passen.

3.4.6   Nieuwe inkomensbronnen  (11)

3.4.6.1   In een advies over de post-Lissabonstrategie noemt het EESC een belasting op financiële transacties en een CO2-belasting en nieuwe bronnen van overheidsinkomsten. Deze leveren zogenaamde dubbele dividenden op, wat betekent dat los van het feit dat zij inkomsten genereren, zij ook respectievelijk kortetermijntransacties op de financiële markt kunnen beperken en het milieu bevorderen. Er wordt thans gezocht naar nieuwe financieringsbronnen teneinde grote begrotingstekorten aldus te kunnen beperken. Belastingen op financiële transacties en op CO2 zijn te verkiezen boven andere belastingen, zoals belasting op arbeid of btw. Deze laatste zouden de vraag immers algemeen doen afnemen, wat in de huidige situatie niet raadzaam is.

3.4.6.2   Een andere openbare financieringsmethode is het gebruik van Euro-obligaties. Hiermee zou kapitaal kunnen worden verstrekt aan de overheidssector zonder dat daarbij volledig op de particuliere banksector moet worden gesteund. Euro-obligaties zouden financiële middelen rechtstreeks aantrekken uit hun bronnen zoals bv. pensioenfondsen waarvoor men langetermijnbeleggingen zoekt. Er kan ook aan worden gedacht mogelijkheden te scheppen voor particuliere langetermijnbeleggingen van gespaarde middelen bij de EIB teneinde nieuwe bronnen voor de EIB te vinden. Zo wordt de EIB een scharnier tussen deze nieuwe kapitaalmiddelen en zijn investeringen. Langetermijndeposito's zouden dan beschikbaar zijn voor langetermijninvesteringen van de overheid, bv. in infrastructuur. Euro-obligaties zijn alleen nog maar een „concept” maar moeten voor alle EU-lidstaten gelden. Ook hier is sprake van een dubbel dividend want aldus zou er ook minder gelegenheid zijn om op de financiële markt tegen de overheidsschuld te speculeren.

Brussel, 16 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Op basis van het Voortgangsverslag van de Commissie over de uitvoering van het Europees economisch herstelplan en de tussentijdse prognose van de Commissie van februari 2010.

(2)  Belasting op financiële transacties.

(3)  Centrum voor Europese Beleidsstudies, nr. 202 van februari 2010.

(4)  OESO: Pensions at a glance, 2009.

(5)  COM(2010) 2020, paragraaf 4.1.

(6)  Global Wage Report 2009 Update, november 2009.

(7)  Eurostat, euroindicators 61/2010, 30 April 2010.

(8)  Deze cijfers zijn berekend aan de hand van gegevens van Eurostat. De verschillen tussen de lidstaten zijn verrassend groot, bijvoorbeeld van 46% in Zweden tot 75% in Griekenland. In de meeste landen is het consumptie-aandeel in geringe mate teruggelopen, maar is sommige andere was de daling enorm. De daling in het Verenigd Koninkrijk – van 72 naar 60% in acht jaar tijd – valt moeilijk te verklaren.

(9)  Zie „Crisis in the euro area and how to deal with it”, Centrum voor Europese Beleidsstudies, februari 2010.

(10)  Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Voorstel voor het gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale inclusie 2010 - COM(2010) 25 final.

(11)  Zie de EESC-adviezen over Belasting op financiële transacties en over De gevolgen van de staatsschuldcrisis voor de EU-governance.


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/65


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Wereldtop over duurzame ontwikkeling in 2012” (initiatiefadvies)

2011/C 48/12

Rapporteur: de heer OSBORN

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 18 februari 2010 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen inzake de

Wereldtop over duurzame ontwikkeling in 2012.

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 31 augustus 2010 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 365e zitting (vergadering van 15 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 116 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 7 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1

Als spreekbuis van het maatschappelijk middenveld in Europa dringt het EESC aan op een leidende rol voor de Europese Unie in de fase van voorbereiding op de VN-Top over duurzame ontwikkeling die in 2012 te Rio de Janeiro zal worden gehouden.

1.2

De EU zou zich met kracht moeten inzetten voor een ambitieuze agenda voor deze Top, waardoor het streven naar duurzame ontwikkeling in de gehele wereld, zowel bij de nationale regeringen als bij het maatschappelijk middenveld in het algemeen, nieuw leven kan worden ingeblazen en een nieuwe dynamiek kan worden verleend.

1.3

Op de Top zou men zich opnieuw moeten laten inspireren door het elan van het Rio-proces en moeten teruggrijpen op de uitgangspunten van Rio 1992 en op Agenda 21, met behulp waarvan de meest verschillende actoren hierbij kunnen worden betrokken en de wereld vooruit kan worden geholpen op de weg van duurzame ontwikkeling.

1.4

De Top zal een historische mijlpaal moeten worden, waarop definitieve afspraken worden gemaakt over de volgende stappen in de lopende onderhandelingen over de klimaatverandering en over biodiversiteit, over de afronding van de onderhandelingen over kwik en over het opstarten van nieuwe onderhandelingen om duurzaamheid te integreren in het bestuur van bedrijven en in het beleid van regionale en lokale overheden.

1.5

Op de Top zal steun moeten worden uitgesproken voor het Handvest voor de Aarde, dat zal moeten worden erkend als een middel om individuele mensen en organisaties in de hele wereld te inspireren en tot actie aan te zetten.

1.6

De EU zou de topconferentie moeten aangrijpen om, in haar streven naar vooruitgang op het gebied van duurzame ontwikkeling, haar eigen processen en structuren nieuw leven in te blazen en tegelijk aan te dringen op een soortgelijke heropleving van de duurzaamheidsactiviteiten in de gehele wereld. Het Comité verzoekt de Unie met name om:

aspecten van de groene economie te definiëren en te realiseren in Europa en nieuwe kanalen aan te boren en fondsen te creëren voor financiële bijstand en de overdracht van technologie en knowhow, waardoor ontwikkelingslanden kunnen worden geholpen om de duurzaamheidsslag te maken.

het beheer van duurzaamheidskwesties in Europa te verbeteren, en

het maatschappelijk middenveld van Europa aan te zetten om een bijdrage te leveren aan het Rio-proces, de ambities van 1992 opnieuw na te streven en het politieke en maatschappelijke draagvlak hiervoor te vergroten.

1.7

Om de groene economie verder op weg te helpen, moet de EU gedurende de komende twaalf maanden:

de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling herzien en versterken en de hoofddoelstellingen ervan in de uitvoering van de Europa 2020-strategie opnemen, alsmede parallelle voorstellen formuleren voor de onderhandelingen tijdens de Top, bedoeld om een krachtiger internationaal raamwerk voor het bevorderen en coördineren van de nationale duurzaamheidsstrategieën tot stand te brengen;

de huidige werkzaamheden ten behoeve van betere metingen van de voortgang op het gebied van duurzaamheid afronden, en deze opnemen in het raamwerk voor de monitoring van de Europa 2020-strategie, alsmede parallelle voorstellen formuleren voor de onderhandelingen tijdens de Top, bedoeld om coherentere en consistentere internationale tijdschema's voor het meten en monitoren van de vooruitgang op het gebied van duurzame ontwikkeling op te stellen;

haar reeds lang lopende studies naar duurzame consumptie en productie afronden en integreren in de doelstellingen van het algemene programma voor een efficiënt gebruik van hulpbronnen in het kader van Europa 2020, alsmede parallelle voorstellen formuleren als bijdrage voor de onderhandelingen tijdens de Top;

Europese ervaringen met het vergroenen van belastingen en financieel-economische instrumenten (met inbegrip van beprijzing van CO2-emissies en handel in emissierechten) verzamelen en deze integreren in een nieuw pan-Europees initiatief inzake groene fiscale instrumenten, alsmede parallelle voorstellen doen voor desbetreffende richtsnoeren of kaders van de VN;

Europese ervaringen met de sociale dimensie van duurzame ontwikkeling verzamelen, met inbegrip van de mogelijkheden die er zijn om nieuwe „groene werkgelegenheid” te scheppen als compensatie voor een aantal banen die met de recessie verloren zijn gegaan, en om ongelijkheden te verminderen, alsmede deze inbrengen in de tijdens de Top te voeren discussies over de sociale aspecten van de groene economie, en

een effectieve structuur ter bevordering van duurzame ontwikkeling in de ontwikkelingslanden opzetten en zorgen voor adequate financiële en technologische steun.

1.8

Om de governance op het gebied van duurzame ontwikkeling te versterken zou de EU:

steun moeten verlenen aan de versterking van het UNEP en de CSD;

ervoor moeten pleiten om duurzame ontwikkeling op te nemen in het mandaat van de Wereldbank, het IMF, de WTO en andere relevante internationale organisaties, en

moeten bijdragen tot de versterking van nationale duurzame-ontwikkelingsstrategieën en van nationale systemen voor de totstandkoming, tenuitvoerlegging en monitoring hiervan, alsmede tot de versterking van instrumenten als de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling ter bevordering en harmonisering van de activiteiten op supranationaal niveau, zowel binnen Europa als in het kader van internationale onderhandelingen.

1.9

Om te waarborgen dat het maatschappelijk middenveld hier volledig bij wordt betrokken en zijn stem kan laten horen, dient de EU:

ervoor te pleiten dat alle betrokken partijen kunnen deelnemen aan het VN-proces;

samen te werken met het EESC en andere vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, zodat de maatschappelijke organisaties volledig kunnen worden betrokken bij de voorbereidende processen op zowel Europees als nationaal niveau, en

steun te verlenen aan onafhankelijk plaatsvindende processen, geïnstigeerd door specifieke geledingen van het maatschappelijk middenveld, zoals het bedrijfsleven, de vakbeweging, ngo's, wetenschappelijke en onderwijsinstellingen, landbouwers, vrouwengroepen en jongeren, zowel binnen Europa als in het kader van internationale onderhandelingen.

2.   Inleiding en achtergrond

2.1

Op 24 december 2009 heeft de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties een resolutie aangenomen om in 2012 een VN-conferentie over duurzame ontwikkeling (UNCSD) te houden. Deze zal plaatsvinden in Rio de Janeiro, veertig jaar na de VN-conferentie inzake het menselijk leefmilieu in Stockholm, twintig jaar na de VN-conferentie over milieu en ontwikkeling (UNCED) in Rio en tien jaar na de Wereldtop over duurzame ontwikkeling (WSSD) in Johannesburg.

2.2

Volgens de resolutie van de Algemene Vergadering heeft deze conferentie drie doelstellingen:

zorg dragen voor een hernieuwd politiek engagement voor duurzame ontwikkeling;

vaststellen welke vorderingen er tot nu toe gemaakt zijn en welke hiaten er nog zijn bij de tenuitvoerlegging van de uitkomsten van de belangrijkste topconferenties inzake duurzame ontwikkeling;

aanpakken van (nieuwe) problemen die de kop opsteken;

alsmede twee specifieke thema’s:

een groene economie in de context van duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding;

het institutionele kader voor duurzame ontwikkeling.

2.3

Het EESC is verheugd over dit initiatief. De wereldwijde aandacht voor duurzaamheid is de afgelopen jaren duidelijk afgezwakt en daarom is er een nieuwe impuls nodig die de duurzaamheidsagenda nieuw leven in kan blazen. In Europa boekt het idee van duurzaamheid nog wel enige vooruitgang als overkoepelend kader voor beleidsontwikkeling, maar de laatste jaren is het op de achtergrond geraakt ten gevolge van de economische crisis en de primaire noodzaak van economisch herstel. De nieuwe top in Rio vormt een uitgelezen gelegenheid om duurzame ontwikkeling opnieuw centraal te stellen als richtinggevend concept voor de Europese Unie en haar lidstaten.

2.4

Er zijn drie bijeenkomsten van de voorbereidende commissie gepland. De eerste hiervan vond plaats van 17-19 mei 2010 en de andere twee staan voor 2011 en 2012 op het programma.

Op de eerste vergadering van de voorbereidende commissie zijn de procedures, processen en tijdschema’s voor de conferentie uitgewerkt, en zijn reeds inleidende besprekingen over bovengenoemde hoofdthema’s gevoerd. Overeengekomen werd dat het VN-secretariaat lidstaten, relevante internationale instellingen en belangrijke groeperingen (Major Groups, oftewel MG’s) verzoekt om een eigen inbreng met betrekking tot een beperkt aantal specifieke vraagstukken.

2.5

Het maatschappelijk middenveld werd tijdens de vergadering van de voorbereidende commissie vertegenwoordigd door de negen door de VN erkende MG’s. Deze groeperingen is ook gevraagd zich verder voor te bereiden en bijdragen te leveren aan de volgende fasen van het voorbereidingsproces en de conferentie zelf. Verschillende MG’s hebben aangegeven het 2012-proces te willen aangrijpen om zelf evaluaties uit te voeren van de stand van zaken op het gebied van duurzaamheid in hun sector. Ze willen te zijner tijd in Rio laten zien wat er al is bereikt en wat de mogelijkheden en uitdagingen zijn, waarbij ze streven naar erkenning door en steun van de overheid, en daarnaast ook aanbevelingen doen aan overheden m.b.t. de opzet van de formele onderhandelingen en de doelstellingen ervan.

2.6

De EU heeft tijdens de eerste bijeenkomst van de voorbereidende commissie actief meegeholpen om een adequate en werkbare agenda voor de Top op te stellen en zet haar eigen proces van actieve voorbereidingen samen met de lidstaten voort. Het EESC heeft met voldoening gehoor gegeven aan de uitnodiging om namens het maatschappelijk middenveld in de EU-delegatie deel te nemen aan de eerste bijeenkomst van de voorbereidende commissie en is van plan zijn actieve rol voort te zetten, om te beginnen via dit eerste advies, en vervolgens via verdere werkzaamheden naarmate de voorbereidingen vorderen (zie par. 7.2).

3.   Visie en ambitieniveaus

3.1

De top van Rio de Janeiro in 1992 werd gekenschetst door een hoog ambitieniveau en er werd ook veel bereikt. Zo werd er in de hele wereld steun voor en actie ten behoeve van duurzame ontwikkeling gerealiseerd door het opstellen van een solide en concrete agenda op basis van een aansprekende en inspirerende visie die kon rekenen op maatschappelijke steun en politieke wil.

3.2

De noodzaak om aan duurzaamheid te werken blijft dringend en is in veel opzichten zelfs alleen maar nog urgenter geworden. Het energie- en ambitieniveau dat op de eerste vergadering van de voorbereidende commissie door de regeringsvertegenwoordigingen tentoon werd gespreid, was echter teleurstellend. Velen leken er meer op gebrand hoge verwachtingen te temperen dan zich vastberaden in te zetten voor positieve veranderingen.

3.3

Het maatschappelijk middenveld is ambitieuzer. Veel verschillende soorten belanghebbenden waren actief tijdens deze eerste vergadering; ze drongen bij de officiële afgevaardigden aan op concrete voorstellen en werkten aan hun eigen parallelle traject in aanloop naar de conferentie. Het EESC is ervan overtuigd dat belanghebbenden van uiteenlopende pluimage binnen Europa er graag toe willen en kunnen bijdragen dat het 2012-proces meer aandacht krijgt, en daadwerkelijk bereid zijn druk uit te oefenen ten behoeve van een gunstige uitkomst. Het Comité dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan om ten volle gebruik te maken van dit potentieel en een open en ambitieus multistakeholder-proces, dat alle niveaus omvat, te organiseren, zodat de ervaringen van alle betrokkenen optimaal kunnen worden benut.

3.4

Wanneer bij de onderhandelingen over de klimaatverandering en de biodiversiteit als streefdoel wordt aangehouden dat er op tijd een substantiële overeenkomst komt die in 2012 op de Top van Rio kan worden voorgelegd aan de wereldleiders, zou dit gunstig kunnen uitpakken voor beide processen. Een dergelijke combinatie van doelstellingen werkte heel goed in de twee jaar voorafgaand aan Rio 1992, doordat het aanzette tot vooruitgang. Tijdens de Topconferentie van 2012 zou een tijdschema kunnen worden opgesteld om de lopende onderhandelingen over de klimaatverandering en de biodiversiteit tot een einde te brengen en aldus een nieuwe belangrijke mijlpaal te creëren.

3.5

De Top van 2012 zou ook kunnen worden aangegrepen om sneller tot besluiten te komen in de huidige onderhandelingen over kwik en de onderhandelingen over de reductie van broeikasgasemissies ten gevolge van ontbossing en bosdegradatie (REDD). Verder zou bij deze gelegenheid het startsein kunnen worden gegeven voor nieuwe onderhandelingen over het integreren van duurzaamheid in het bestuur van ondernemingen (zie par. 6.8 hieronder) en over lokale initiatieven op het gebied van duurzaamheid (par. 6.9).

3.6

De Top van 1992 leidde tot een nieuwe, inspirerende visie op een harmonieuze toekomst voor onze planeet, tot uitdrukking gebracht in de nieuwe taal van duurzame ontwikkeling. Om Rio 2012 te inspireren moet deze visie op een nieuwe wijze worden geformuleerd. Het EESC stelt voor zich te concentreren op het Handvest voor de Aarde en op de vraag of de topconferentie dit inspirerende document officieel kan erkennen (zoals de UNESCO inmiddels al heeft gedaan). De laatste jaren is er in de hele wereld steeds meer erkenning gekomen voor dit Handvest. Erkenning door de VN als geheel zou de uitstraling ervan in de hele wereld ten goede komen en zou helpen de ambitieuze aanpakmentaliteit van 1992 opnieuw aan te wakkeren.

4.   Tenuitvoerlegging en hiaten

4.1

De voorbereidende commissie van de VN heeft vastgesteld dat er slechts in beperkte mate en lang niet overal vooruitgang is geboekt met de verwezenlijking van de doelstellingen van de conferentie in Stockholm van 1972 en de topconferenties van 1992 en 2002 inzake duurzame ontwikkeling. Niettegenstaande enige successen, met name op het gebied van inkomensgroei en armoedebestrijding en bij het verbeteren van de toegang tot onderwijs en een betere gezondheidszorg, vooral in de opkomende economieën, blijven er aanzienlijke uitdagingen bestaan.

4.2

Ondanks de internationaal overeengekomen doelstellingen zijn er hardnekkige hiaten bij de tenuitvoerlegging van maatregelen op het gebied van de uitroeiing van armoede, voedselzekerheid, inkomensongelijkheid, biodiversiteit, klimaatverandering, vermindering van de druk op ecosystemen en visserijgebieden, toegang tot schoon water en sanitaire voorzieningen, en de volledige participatie van vrouwen, hetgeen wijst op een gefragmenteerde benadering bij het nastreven van de duurzaamheidsdoelstellingen. Sinds UNCED zijn de consumptie- en productiepatronen niet wezenlijk veranderd, hoewel fundamentele veranderingen onontbeerlijk zijn voor een duurzame ontwikkeling in de wereld.

4.3

Pogingen tot verwezenlijking van duurzaamheidsdoelstellingen, waaronder de Millenniumontwikkelingsdoelstellingen (MOD), ondervinden verder last van de recente financiële en economische crises, die negatief van invloed zijn geweest op de groei, zwaar bevochten winst weer verloren hebben doen gaan en het aantal mensen dat in extreme armoede leeft, hebben doen toenemen.

4.4

In Europa (en ook in de rest van de ontwikkelde wereld) is de afgelopen twintig jaar vooruitgang geboekt met betrekking tot enkele van de milieudoelstellingen, maar op het vlak van essentiële kwesties als grondstoffenverbruik en CO2-uitstoot is er nog heel veel werk aan de winkel. Het beslag dat Europa legt op de rest van de planeet (de „voetafdruk”) wanneer het gaat om de uitputting van hulpbronnen en de uitvoer van vervuiling blijft op een onhoudbaar hoog niveau. Wat de sociale dimensie betreft vertonen de werkloosheidsniveaus en de groeiende ongelijkheden binnen en tussen gemeenschappen eveneens onhoudbare patronen.

4.5

Het voorbereidende comité heeft op het gebied van duurzaamheid geen geheel nieuwe thema's aangekaart. Wel heeft het erop gewezen dat tal van duurzaamheidskwesties die reeds op de Top van Rio in 1992 aan de orde zijn gekomen, steeds acuter dreigen te worden, zoals wordt aangetoond door de recente en nog steeds voortdurende crisis en haar gevolgen voor de financiële en economische situatie en voor de energie-, water- en voedselvoorziening. Ook andere problemen als de klimaatverandering en het verlies aan biodiversiteit blijken meer structureel bepaald en ernstiger dan tot nu toe werd aangenomen. De voortdurende groei van de wereldbevolking verergert alle problemen nog.

4.6

Onder de ontwikkelingslanden begint zich een scheiding af te tekenen tussen enerzijds de opkomende economieën, die zo snel groeien dat ze een extra belasting vormen voor de hulpbronnen van de wereld en qua milieuvervuiling, en anderzijds de minst ontwikkelde landen (MOL’s), waar armoede en de aantasting van het milieu kritieke risicofactoren voor duurzaamheid blijven. Enige uitzonderingen daargelaten halen ontwikkelde landen nog lang niet de percentages officiële ontwikkelingshulp (ODA) die ze veelvuldig hebben toegezegd om ontwikkelingslanden in staat te stellen zich op een duurzamere wijze te ontwikkelen.

4.7

Geconfronteerd met deze uitdagingen heeft de EU de speciale taak om de duurzaamheid van onze eigen economieën te vergroten en tegelijk voldoende financiële en technische steun te mobiliseren voor de ontwikkelingslanden, en dan met name de MOL’s, zodat zij hun eigen duurzaamheidsuitdagingen doeltreffender kunnen aangaan. De EU zou de topconferentie moeten aangrijpen om met het oog op een vooruitgang op deze gebieden haar eigen processen en structuren nieuw leven in te blazen. Het Comité verzoekt de Unie met name om:

aspecten van de groene economie te definiëren en te realiseren in Europa en nieuwe kanalen te creëren en te financieren om financiële hulp te bieden en technologie en knowhow over te dragen, teneinde ontwikkelingslanden te helpen de duurzaamheidsslag te maken (paragraaf 5);

het beheer van duurzaamheidskwesties in Europa te verbeteren (paragraaf 6), en

het maatschappelijk middenveld van Europa aan te zetten om aan het Rio-proces bij te dragen, de ambities van 1992 opnieuw na te streven en het politieke en maatschappelijke draagvlak ervoor te vergroten (paragraaf 7).

5.   Een groene economie in de context van duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding

5.1

De „groene economie” zal een van de hoofdthema’s van de conferentie zijn. Er bestaan vooralsnog veel uiteenlopende opvattingen over wat een groene economie behelst. Er heerst echter wel een consensus dat duurzame ontwikkeling hierbij een sleutelbegrip is. Een groene economie of het proces van vergroening van een economie kan worden opgevat als een van belangrijkste manieren om het pad te effenen naar een meer duurzaam ontwikkelingsmodel in de toekomst.

5.2

Een groene economie kan – d.m.v. een efficiënter gebruik van natuurlijke hulpbronnen en energie, en door nieuwe technologieën voor schone energie en schonere productiemethoden – nieuwe kansen bieden op economische groei en banengroei. Er zijn geschikte nationale beleidskaders nodig om de overgang naar een groene economie en duurzame consumptie- en productiepatronen te bevorderen en te voorkomen dat de economische bedrijvigheid een te grote druk op de ecosystemen legt.

5.3

Bij een ontwikkeling en veranderingen op basis van duurzaamheid dienen natuurlijke beperkingen in acht te worden genomen en zullen natuurlijke hulpbronnen en cultureel erfgoed moeten worden beschermd. Dat wil niet zeggen dat duurzame ontwikkeling neerkomt op stagnatie, integendeel, ze vraagt voortdurend om veranderingen en nieuwe ontwikkelingen. Op energiegebied bijv. zullen de productiemethoden en consumptiepatronen de komende veertig jaar radicaal moeten worden aangepast, zoals we kunnen lezen in het onlangs verschenen rapport van het Internationaal Energie-Agentschap over de technologiescenario's voor 2050. In de chemie, om een ander voorbeeld aan te halen, is al veel moeite gedaan om de productiemethoden efficiënter en duurzamer te maken – en om deze verandering commercieel aantrekkelijk te maken.

5.4

De beleidsinstrumenten die in het kader van een groene economie kunnen worden gebruikt, zijn in te delen in een aantal categorieën:

beprijzingsbeleid;

beleid inzake openbare aanbestedingen;

ecologische belastinghervormingen;

overheidsinvesteringen in duurzame infrastructuur;

gerichte overheidssteun voor O&O op het gebied van milieuvriendelijke technologieën, en

sociaal beleid om sociale doelstellingen te kunnen combineren met het economische beleid.

5.5

Op mondiaal niveau heeft de VN op dit vlak al een aantal initiatieven opgestart waar de UNCSD 2012 op voort zou kunnen bouwen. Het Green Economy Initiative is bedoeld om overheden te helpen bij het hervormen en opnieuw afstellen van beleid, investeringen en uitgaven in de richting van sectoren als schone technologieën, hernieuwbare energie, waterdiensten, groen vervoer, afvalbeheer, groene gebouwen, en duurzame landbouw en bossen. De projecten „Economics of Ecosystems and Biodiversity” en „Global Green New Deal” zijn belangrijke onderdelen van dit initiatief.

5.6

Op dit moment dragen de ontwikkelde landen relatief het meest bij tot de klimaatverandering, omdat ze per hoofd van de bevolking meer broeikasgassen uitstoten. Daarom is voor deze landen de uitdaging om hun economie om te vormen in de richting van een koolstofarm model het grootst. Daarentegen hebben ze als voordeel dat ze beschikken over de nodige geavanceerde technologie en kapitaalreserves om het voortouw te nemen bij deze overgang. Dit is mogelijk als ze echt serieus deze uitdaging willen aangaan.

5.7

Onder ontwikkelingslanden bestaat enige zorg dat de „groene economie” een concept uit het Noorden is dat hun ontwikkeling zou kunnen vertragen en protectionistische aspecten heeft. Het komt erop aan, te laten zien hoe de groene economie de ontwikkelingslanden juist ten goede zal komen en hun overgang naar ontwikkeling zal bespoedigen. Cruciaal daarbij zal zijn in hoeverre de ontwikkelde landen hun toezeggingen om de groene economie in ontwikkelingslanden te steunen, gestand zullen doen.

5.8

Om substantiële vooruitgang te boeken op het gebied van vergroening van de mondiale economie in 2012, zullen de ontwikkelde landen moeten laten zien dat ze zelf in hun economie een dergelijke benadering hanteren en dat ze bovendien bereid zijn om de ontwikkelingslanden echte hulp te bieden in de vorm van financiële middelen, technologieoverdracht en capaciteitsopbouw.

5.9

De EU heeft t.a.v. de groene economie weliswaar enige vooruitgang geboekt, maar nog niet genoeg. Het EESC is van mening dat het niet voldoende is als de EU in Rio simpelweg wijst op de beperkte vooruitgang die ze de afgelopen twintig jaar heeft geboekt, en op de verschillende elementen van de 2020-strategie die in de richting van duurzaamheid wijzen. Om in 2012 een beter onderbouwd standpunt naar voren te kunnen brengen, doen we daarom meer specifiek de volgende aanbevelingen voor actie van de kant van de EU:

de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling herzien en versterken, en de belangrijkste doelstellingen ervan in de uitvoering van de Europa 2020-strategie opnemen;

de huidige werkzaamheden ten behoeve van betere metingen van de voortgang op het gebied van duurzaamheid afronden, en deze opnemen in het raamwerk voor de monitoring van de Europa 2020-strategie;

haar reeds lang lopende studies naar duurzame consumptie en productie afronden en integreren in de doelstellingen van het algemene programma voor een efficiënt gebruik van hulpbronnen in het kader van Europa 2020;

Europese ervaringen met het vergroenen van belastingen en financieel-economische instrumenten (met inbegrip van beprijzing van CO2-emissies en handel in emissierechten) verzamelen en voorstellen doen voor desbetreffende richtsnoeren of kaders van de VN;

Europese ervaringen met de sociale dimensie van duurzame ontwikkeling verzamelen, met inbegrip van de mogelijkheden die er zijn om nieuwe „groene werkgelegenheid” te scheppen als compensatie voor een aantal banen die met de recessie verloren zijn gegaan, en om ongelijkheden te verminderen.

Binnen de lidstaten zijn vergelijkbare acties nodig. Als de EU kan laten zien dat er op deze punten vooruitgang is geboekt in Europa, beschikt ze over een goede uitgangspositie wanneer ze pleit voor een „Agenda voor een groene economie”, waarin dezelfde doelen worden nagestreefd.

5.10

Op financieel gebied is het duidelijk dat er een aanzienlijke inspanning nodig is om overheids- en particuliere middelen te mobiliseren, zodat de nog niet verwezenlijkte aspecten van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen kunnen worden gerealiseerd, en om de nieuwe agenda voor een groene economie een stimulans te geven. De streefcijfers van Rio met betrekking tot officiële ontwikkelingshulp zijn niet gehaald. De internationale financiële instellingen, het UNDP, de WTO, de UNCTAD en de ministeries van Financiën, Economie en Handel in de hele wereld moeten allemaal ten volle worden betrokken bij deze mobilisatie en bij alle andere aspecten van de overgang naar een groenere wereldeconomie. De EU moet in een samenhangend en consistent voorstel aangeven waar deze internationale vergroeningsambitie toe moet leiden en hoe de reeds lang geleden gedane beloftes inzake hulppercentages zullen worden ingelost.

6.   Institutioneel kader voor duurzame ontwikkeling

6.1

Algemeen wordt erkend dat de aansturing van het duurzaamheidsbeleid op internationaal niveau niet erg doeltreffend is en dat er belangrijke veranderingen vereist zijn om dit bestuur te versterken. Overigens zou ook het duurzaamheidsbestuur op nationaal, regionaal en lokaal niveau goed een nieuwe impuls kunnen gebruiken.

6.2

Op internationaal niveau is er duidelijk een dringende noodzaak om het milieumandaat van het Milieuprogramma van de VN (UNEP) te versterken en om de Commissie voor Duurzame Ontwikkeling (CSD) of haar opvolger beter in staat te stellen de duurzaamheidsboodschap onder de verschillende sectoren van de wereldeconomie en onder alle internationale instellingen te verspreiden. Het voorstel om het UNEP op te waarderen tot een wereldmilieuorganisatie met een uitgebreider mandaat is reeds lange tijd onderwerp van debat. Het moet over een krachtiger, geloofwaardig en toegankelijk wetenschappelijk fundament kunnen beschikken. Verder heeft het meer capaciteit nodig om creatief te kunnen samenwerken met andere delen van het VN-systeem, om het grote aantal afzonderlijke multilaterale milieuovereenkomsten te coördineren en om de capaciteitsontwikkeling op het gebied van milieukwesties in ontwikkelingslanden en andere lidstaten te ondersteunen. En ten slotte moet het kunnen beschikken over meer middelen en moet het zekerder zijn van die middelen. Het jaar 2012 zou een goede gelegenheid kunnen zijn om deze wensen in vervulling te laten gaan.

6.3

Duurzame ontwikkeling moet verder een duidelijker stem en meer invloed krijgen in het VN-systeem. Een optie zou zijn om een volwaardige VN-Raad voor duurzame ontwikkeling in te stellen. Een andere optie is om de CSD op te nemen in een uitgebreide ECOSOC met een krachtiger mandaat voor de bevordering van duurzame ontwikkeling binnen de VN en bij de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds (IMF). Maar het is mogelijk dat er meer mogelijkheden ontstaan dankzij de werkzaamheden van de nieuwe VN-werkgroep op hoog niveau (High Level Panel) inzake klimaatverandering en ontwikkeling, die recentelijk is ingesteld door de secretaris-generaal van de VN.

6.4

Met het oog op toekomstige discussies adviseert het EESC de EU drie algemene doelstellingen voor ogen te houden:

integratie van duurzame ontwikkeling in het mandaat van enkele van de belangrijkste instellingen, waaronder de VN zelf en haar ECOSOC, de Wereldbank, het IMF en de WTO, alsmede de instanties die zich meer specifiek bezighouden met duurzame ontwikkeling zoals de CSD, het UNEP, het UNDP, enz.;

versterking van de CSD en haar vermogen om op duurzaamheid gerichte activiteiten binnen het VN-systeem te coördineren, in het bijzonder door haar een zodanige status en opdracht te geven dat zij ministeries van Economie en Financiën rond de tafel kan brengen met de specifieke taak om duurzame ontwikkeling te integreren in het management van het mondiale economische beleid;

versterking van het UNEP en zijn vermogen om essentiële veranderingen in het wereldmilieu te monitoren en doeltreffende beschermingsmaatregelen te stimuleren.

6.5

Er is ook behoefte aan een krachtiger duurzaamheidsbestuur op nationaal, regionaal, lokaal en bedrijfsniveau. Nationale, subnationale en plaatselijke duurzaamheidsstrategieën moeten worden gereactiveerd of van nieuwe stimulansen worden voorzien. Ook in het bestuur van ondernemingen moet meer aandacht worden geschonken aan duurzame ontwikkeling. Er moeten nationale adviesraden voor duurzame ontwikkeling of vergelijkbare structuren worden ingesteld, en waar deze reeds bestaan moet deze structuren nieuw leven worden ingeblazen, om duurzame ontwikkeling een grotere impuls te geven. Het maatschappelijk middenveld moet hierbij actiever worden betrokken. Binnen de EU is het de Europese strategie inzake duurzame ontwikkeling die een kader biedt om de verwezenlijking van al deze streefdoelen te bevorderen. Maar de uitvoering ervan is niet met voldoende daadkracht ter hand genomen. De belangrijkste elementen ervan moeten opnieuw naar voren worden gehaald en worden opgenomen in de omvattende Europa 2020-strategie, waarna nauwlettend zal moeten worden toegezien op de naleving ervan.

6.6

Belangrijke maatschappelijke groeperingen, waarvan de rol binnen het VN-systeem na Rio 1992 is vergroot, zullen hun eigen ervaringen met deze onderwerpen evalueren en gewapend met voorbeelden van goede praktijken naar Rio komen, op zoek naar erkenning en bekrachtiging van de beste praktijken door middel van onder meer nationale en lokale duurzaamheidsstrategieën, initiatieven op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen, enz.

6.7

Het EESC beveelt aan dat de EU krachtig pleit voor een substantiële bijdrage van de maatschappelijke organisaties en belangrijke groeperingen aan het 2012-proces. De groeperingen zouden moeten worden aangemoedigd om onder de aandacht te brengen wat er al is bereikt en om voorstellen te doen over hoe zij zelf meer zouden kunnen gaan betekenen.

6.8

In de industriële sector dienen de duurzaamheidsverantwoordelijkheden te worden vastgelegd in de kaders die momenteel ontstaan voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. In 2012 kan te Rio het startsein worden gegeven voor onderhandelingen over een nieuw internationaal verdrag over dit onderwerp.

6.9

Regionale overheden en andere subnationale autoriteiten spelen een steeds belangrijkere rol bij de tenuitvoerlegging van duurzame ontwikkeling op velerlei gebied. Ook veel gemeenten en andere lokale overheden dragen hier hun steentje toe bij. Deze ontwikkelingen zouden kunnen worden vastgelegd in een nieuwe overeenkomst waarin deze overheden expliciete mandaten kunnen krijgen (plus de benodigde middelen) om specifieke onderdelen van de duurzaamheidsagenda uit te voeren, zodat de lichtende voorbeelden van een kleine groep pioniers kunnen worden omgezet in de standaardpraktijk van de massa.

7.   Mogelijke rol van de EU en van het EESC

7.1

De EU zal ongetwijfeld een sleutelrol spelen bij het opstellen van een strategie voor 2012. Zij zou de internationale gemeenschap moeten laten zien hoe de overgang naar een groene economie gunstig uitpakt voor zowel het Noorden als het Zuiden en ze zou institutionele veranderingen moeten bevorderen waarmee het streven naar duurzaamheid in goede banen kan worden geleid. De EU en haar lidstaten zouden de conferentie ook moeten aangrijpen om hun eigen overgang naar een groenere economie een duwtje in de rug te geven en te werken aan de verbetering van hun eigen governance en beheer van duurzame ontwikkeling en van hun eigen samenwerking met het maatschappelijk middenveld in deze processen.

7.2

Het EESC staat klaar om een wezenlijke rol te spelen als het erom gaat het maatschappelijk middenveld te helpen met het leveren van een bijdrage aan zowel het Europese als het internationale proces, en om aan te dringen op ambitieuze resultaten. Een sterke betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld is van wezenlijk belang om anderen over de streep te trekken en voldoende pressie uit te oefenen, teneinde een goed resultaat te bereiken op de Top van Rio. Gedurende de komende twaalf maanden wil het EESC de volgende activiteiten ontwikkelen:

organiseren van extra overleg met belanghebbenden in Brussel over de doelstellingen van Rio 2012, en indien mogelijk het opzetten van een gemeenschappelijk platform;

zorgen voor inbreng vanuit het maatschappelijk middenveld in lidstaten door middel van nationale adviesraden voor duurzame ontwikkeling, hun Europese netwerk EEAC en de nationale sociaaleconomische raden;

organiseren van een aantal sectorale studies naar de randvoorwaarden voor een succesvolle toepassing van groen denken in belangrijke sectoren als energie, vervoer, bouwnijverheid en landbouw en in het algemene economische beleid;

via regionale en bilaterale vaste delegaties de inbreng van het Europese maatschappelijk middenveld vergelijken en coördineren met activiteiten van het maatschappelijk middenveld in andere regio’s in de wereld.

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/72


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Verbeteren van modellen voor „participatieve publiek-private partnerschappen” om onlinediensten voor iedereen in de EU-27 toegankelijk te maken” (initiatiefadvies)

2011/C 48/13

Rapporteur: de heer CAPPELLINI

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 16 juli 2009 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Verbeteren van modellen voor „participatieve publiek-private partnerschappen” om onlinediensten voor iedereen in de EU-27 toegankelijk te maken.

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 september 2010 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 16 september 2010) onderstaand advies uitgebracht, dat met 102 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is ingenomen met de Digitale Agenda van de Europese Commissie en met de in het rapport over de interne markt opgenomen voorstellen die tot doel hebben duurzame economische en sociale voordelen te behalen door een interne digitale markt tot stand te brengen en te zorgen voor ultrasnelle internetverbindingen waarmee burgers en MKB in landelijke en afgelegen gebieden toegang tot nieuwe toepassingen krijgen. Het EESC is het bovendien met de Europese Commissie, het Europees Parlement en het Comité van de Regio's eens dat er een intensievere monitoring nodig is om te waarborgen dat iedereen uiterlijk in 2013 toegang heeft tot vaste en draadloze breedbandnetwerken. Op alle niveaus moet meer geïnvesteerd worden en daarnaast moet het opzetten van publiek-private partnerschappen (PPP's) voor de dekking in landelijke en afgelegen gebieden en voor het updaten van netwerken worden overwogen.

1.2

Het EESC steunt het gemeenschappelijk beleidskader van de EU en de lidstaten ter verwezenlijking van de „Europa 2020”-doelstellingen en verzoekt de Europese Commissie dan ook een raadgevende ad-hocgroep in te stellen om lidstaten, kandidaat-lidstaten en geïnteresseerde private exploitanten te helpen de dekkingsgraad van breedband in landelijke en afgelegen gebieden beter te monitoren.

1.3

Wat de aansluiting van afgelegen gebieden op betaalbare hogesnelheidsbreedbandnetwerken betreft schiet de markt op belangrijke punten tekort. De Europese Commissie dient zich dan ook in te zetten voor een heel scala aan maatregelen die de ontwikkeling van open netwerken door initiatieven van de overheid en de publieke sector zullen vergemakkelijken. De EU moet de ontwikkeling van onlinediensten in de publieke en private sector ten volle benutten om de lokale en regionale dienstverlening op het vlak van gezondheidszorg, onderwijs, hulpdiensten van algemeen belang, veiligheid en sociale diensten te helpen verbeteren. Als alle overheden deelnemen aan PPP's kan kleine en middelgrote ondernemingen die zich specialiseren in publieke ICT-diensten strategische ondersteuning worden geboden en kunnen de ICT-vaardigheden van jonge ondernemers verbeterd worden.

1.4

Via de structuurfondsen en instrumenten van de EIB (Europese Investeringsbank) en het EIF zou een impuls gegeven moeten worden aan private investeringen en PPP's in afgelegen, landelijke en arme gebieden om kwetsbare burgers en het MKB een betaalbare toegang tot internet te bieden. De Europese Commissie zou moeten voorzien in speciale programma's en maatregelen ten behoeve van de bevordering en verbreiding van lokale PPP's in het kader van interregionale en grensoverschrijdende proefprojecten en er zou een „Europese dag van onlinediensten voor iedereen” uitgeroepen moeten worden.

1.5

Het EESC hecht grote waarde aan het opzetten van sterkere partnerschappen tussen publieke en private verleners van openbare onlinediensten, om zo een betere en efficiëntere dienstverlening tot stand te brengen. Meer transparantie en actieve participatie van de burger zijn geboden, waarbij de verantwoordelijkheid voor de openbare infrastructuurinvesteringen en de controle op de resultaten echter onveranderd moeten blijven. Openbare diensten worden vaak verleend op lokaal en regionaal niveau. Kleine en middelgrote ondernemingen en hun verenigingen zouden daarbij partnerschappen met de publieke sector kunnen aangaan, ofwel als dienstverlener zelf ofwel – indien veel geld of een ruimere expertise nodig is – als onderdeel van een consortium. Dergelijke partnerschappen zijn al opgezet in sommige regio's van Frankrijk (Auvergne), Italië (Trentino-Zuid-Tirol, Lombardije) en andere EU-lidstaten.

1.6

Als er betaalbare en hoogwaardige draadloze breedband beschikbaar is, kan de toegankelijkheid en kwaliteit van overheidsdiensten op een hoger peil worden gebracht en het MKB in staat worden gesteld zijn concurrentievermogen op de markt te vergroten. Afgelegen regio's en gemeenten zullen het meest profiteren van toegang tot snellere breedbanddiensten.

1.7

Er zijn specifieke instrumenten nodig om alle burgers en consumenten toegang tot ultrasnelle vaste en draadloze breedbandverbindingen te kunnen bieden. Een adequater EU-staatssteunkader dat in overeenstemming is met de EU-mededingingsvoorschriften zou in dit verband nuttig zijn, net als een betere coördinatie van de verschillende EU-maatregelen en -programma's, zodat de keuze van de consument bijdraagt aan het realiseren van de doelstelling om alle burgers overal toegang tot onlinediensten te bieden.

1.8

Het EESC is het ermee eens dat ieder huishouden in 2013 over een betaalbare breedbandinternetverbinding moet kunnen beschikken. Het digitale dividend dient bevorderd en benut te worden om de dekkingsgraad van draadloze breedbandverbindingen te vergroten en kwaliteit van de diensten te verhogen. De lidstaten moeten hun nationale doelstellingen voor de dekkingsgraad van ultrasnelle en breedbandnetwerken actualiseren om regionale overheden en private partijen aan te sporen een Europese strategie inzake ultrasnel breedband op coherente wijze te ondersteunen. Vooral regionale overheden, raadgevende instanties op EU- en/of lidstaatniveau, MKB, organisaties en andere private partijen dienen van meet af aan bij het initiatief van de Europese Commissie inzake de toekomst van internet (The Future of the Internet) betrokken te worden.

1.9

Het EESC is voorstander van PPP-oplossingen met financieringsmodellen die het mogelijk maken burgers in landelijke en grensoverschrijdende regio's op tijdige en kosteneffectieve wijze aan te sluiten op breedbandnetwerken. In dit verband wijst het EESC erop dat digitale vaardigheden met name voor het MKB en jonge ondernemers in landelijke en afgelegen gebieden van cruciaal belang zijn om een inclusieve digitale samenleving tot stand te brengen, vooral in die gevallen waarin ouderen, achtergestelde bevolkingsgroepen en mensen met een laag inkomen een slechtere toegang tot onlinediensten hebben. Er moet ook iets aan de bestaande toegankelijkheidsproblemen worden gedaan.

1.10

De EU-instellingen moeten de ontwikkeling van onlinediensten in de publieke en private sector ten volle benutten om de lokale en regionale dienstverlening op het vlak van gezondheidszorg, onderwijs, noodhulp-, veiligheids- en overige diensten van algemeen belang en sociale diensten te helpen verbeteren.

2.   Achtergrond/Algemene context

2.1

Internet is een van de strategisch belangrijkste infrastructuren van de 21e eeuw geworden en een belangrijke verplichting i.v.m. de handhaving door de EU van de universele dienst zoals voorzien in het Verdrag van Lissabon. De situatie in landelijke en afgelegen gebieden is echter nauwelijks verbeterd en eigenlijk is er geen sprake van een Europese onlinedienstenmarkt (1). Aangezien de private sector geen interesse lijkt te hebben om in de vraag naar diensten te voorzien en de overheden alleen deze uitdaging niet aankunnen, zou een geschikte oplossing kunnen zijn beide partijen (publiek en privaat) via PPP's de voordelen en risico's op dit gebied te laten delen. Een actieve participatie en rol van het maatschappelijk middenveld in PPP-verband bij de verbreiding van onlinediensten zou hierbij van doorslaggevend belang kunnen zijn.

2.2

In dit initiatiefadvies wordt deze kwestie nader bestudeerd en licht geworpen op de discussie over duurzame manieren om overal in Europa en voor iedereen, met name in de minst toegankelijke gebieden en de meest kwetsbare groepen, onlinediensten ingevoerd kunnen worden.

2.3

Het advies heeft in het algemeen tot doel:

met hulp van het EESC en publieke en private belangenorganisaties te analyseren hoe PPP's ingezet kunnen worden om iedereen, zowel particulieren als bedrijven en met name ook lokale en regionale overheden, toegang tot onlinediensten te bieden;

te laten zien welke mogelijkheden een duurzame en efficiënte inschakeling van PPP's bij de verbreiding van onlinediensten in Europa biedt op het vlak van sociale insluiting van kwetsbare groepen en economische integratie van afgelegen gebieden (2);

EU-instellingen en beleidsmakers, alsook publieke en private belanghebbenden die aan PPP's op het gebied van onlinediensten willen deelnemen, bij te staan door problemen op te sporen en mogelijke oplossingen te bieden, door effectbeoordelingen uit te voeren m.b.t. de vraag naar en het aanbod van onlinediensten in relatie tot de behoeften van het maatschappelijk middenveld, door de desbetreffende eisen op het gebied van werkgelegenheid en vaardigheden in kaart te brengen en door goede voorbeelden aan te dragen van beleid en programma's op EU-niveau die ook op nationaal/regionaal niveau toegepast kunnen worden.

2.4

ICT is doorgedrongen tot de meeste aspecten van onze samenleving. Naarmate de grenzen tussen vaste telefonie, internet, televisie en mobiele telefonie en andere communicatiediensten vervagen, wordt ook de grens tussen bedrijfsleven en overheid en tussen EU-beleid en nationaal beleid minder afgetekend. Feit is dat het met nationale en regionale beleidsmaatregelen niet is gelukt iedereen daadwerkelijk toegang tot deze diensten te bieden.

2.5

In dit licht heeft Neelie Kroes, de nieuwe EU-commissaris voor de Digitale Agenda, de aanzet gegeven tot een discussie over een publieke raadpleging om na te gaan of we de regels moeten aanpassen om te waarborgen dat alle burgers en bedrijven in de EU toegang hebben tot essentiële communicatiediensten, waaronder snel internet. We moeten ervoor zorgen dat niemand van de digitale samenleving wordt uitgesloten. Bovendien wordt het streven naar duurzame economische en sociale voordelen door middel van een interne digitale markt op basis van snel en ultrasnel internet en interoperabele toepassingen, waarbij iedereen uiterlijk in 2013 toegang tot een breedbandverbinding heeft, ook in de recente mededeling „Europa 2020” bevestigd.

2.6

In de Lissabonstrategie werd al gesteld dat er behoefte bestaat aan moderne digitale voorzieningen (zoals internet en GPS) en zgn. onlinediensten. De modernisering van publieke diensten dient dan ook gericht te zijn op:

betere en veiligere diensten voor de burger;

de wensen van bedrijven, met name het MKB, die minder bureaucratie en meer efficiëntie willen;

continuïteit van diensten van algemeen belang (waaronder burgerbescherming) over de grenzen heen; dit is van cruciaal belang voor de mobiliteit in Europa en sociale cohesie in de lidstaten.

2.7

Op grond van het huidige regelgevingskader van de EU (de Universeledienstrichtlijn (3) van 2002) dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat alle burgers op een vaste locatie aansluiting hebben op het openbare telefoonnetwerk en toegang hebben tot openbare telefoniediensten voor spraak- en datacommunicatie die functionele toegang tot internet bieden. Consumenten moeten toegang hebben tot telefooninlichtingendiensten en telefoongidsen en tot openbare betaaltelefoons en er moeten bijzondere maatregelen voor gebruikers met een handicap worden getroffen.

2.8

In een recente mededeling noemt de Europese Commissie PPP's als een van de mogelijkheden om de invoering van internet in Europa te versnellen en burgers in de EU onlinediensten aan te bieden. PPP's kunnen de Europese burger in staat te stellen beter gebruik te maken van bekende en opkomende technologieën met een meer holistische aanpak. Bovendien kunnen met behulp van PPP's belemmeringen van niet-technische aard achterhaald en door middel van een strategie weggenomen worden (4). De term PPP dekt allerlei constellaties en er zijn in de literatuur dan ook verschillende definities te vinden, zoals in de richtsnoeren van de VN (5) en in de praktijken van de EIB.

2.9

De Europese Commissie heeft een aantal openbare raadplegingen georganiseerd, waarbij ook het EESC was betrokken, over o.a. de volgende onderwerpen:

toegangsnetwerken van de volgende generatie (NGA – next generation acces);

het digitale dividend omzetten in sociale voordelen en economische groei in Europa;

beginselen van de universele dienstverlening in e-communicatie.

2.10

Met de mededeling „Een publiek-privaat partnerschap voor het internet van de toekomst” (COM(2009) 479 final) wil de Europese Commissie een kader scheppen voor de opbouw van een „slimme” samenleving en vergroting van het concurrentievermogen van de Europese ICT-sector. De voorbereiding van een PPP-initiatief voor het internet van de toekomst, zoals sommige lidstaten en actoren uit het bedrijfsleven wensen, vergt een grotere betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en de regionale overheden.

3.   Algemene opmerkingen: PPP's en verbreiding van onlinediensten

3.1

Net zoals de beschikbaarheid van en toegang tot voedsel, water, onderwijs, gezondheidszorg, transport en de overheid in onze samenleving is gegarandeerd, is het van belang om te kiezen voor de duurzaamste oplossingen en de meest effectieve maatregelen om een gelijke behandeling van burgers en bedrijven in de informatiemaatschappij te garanderen, met name in landelijke en afgelegen gebieden van de EU.

3.2

Tot op heden is hiervan echter nog niet overal in de EU sprake; er zijn nog altijd gebieden en bevolkingsgroepen die van de digitale samenleving uitgesloten dreigen te worden. Deze digitale kloof kan verband houden met demografische factoren (leeftijd, geslacht, type huishouden, enz.), sociaaleconomische factoren (opleidingsniveau, werk, status, inkomen, enz.) en geografische factoren (woning, woonplaats, regionale of lokale kenmerken, geopolitieke situatie, enz.). De redenen voor marktfalen op het gebied van onlinediensten verschillen van geval tot geval, bijvoorbeeld ongunstige geografische situatie, lage bevolkingsdichtheid, hoge belastingen, of een combinatie hiervan. Vaak is er in dergelijke gebieden sprake van een zwakke vraag en weinig transacties, hetgeen particuliere exploitanten ervan weerhoudt te investeren.

3.3

Er dient echter niet alleen aandacht te worden besteed aan uitsluiting ten gevolge van geografische omstandigheden, maar ook aan uitsluiting die verband houdt met te weinig financiële draagkracht of beperkte vaardigheden van bepaalde groepen gebruikers (6). Er moet dan ook voor worden gezorgd dat alle burgers toegang tot onlinediensten krijgen, ongeacht hun geografische, financiële of sociale situatie.

3.4

Bijzondere inspanningen en maatregelen zijn geboden om de situatie van kwetsbare groepen en met name ook niet-stedelijke gebieden te verbeteren.

3.5

Het EESC heeft meerdere adviezen uitgebracht met belangrijke aanbevelingen t.a.v. verschillende onderwerpen die verband houden met onlinediensten, de interoperabiliteit daarvan en ICT-infrastructuur (7).

3.6

PPP's kunnen volgens het EESC bijdragen tot de verbreiding van onlinediensten, een veelbelovend nieuw terrein waarop essentiële activiteiten ontplooid worden.

3.7

Uit onderzoek is gebleken dat de belangrijkste argumenten vóór een PPP-benadering zijn:

kwalitatieve verbetering van onlinediensten voor kwetsbare groepen;

betere kosten-batenverhouding door gebruik te maken van het innovatievermogen, de ervaring en de flexibiliteit van de private sector;

meer investeringen in openbare infrastructuur om onlinediensten te verbreiden;

blijvende toename van de flexibiliteit van en toegang tot middelen voor private partners;

kwalitatieve verbetering van de overheidsuitgaven;

grotere efficiëntie en convergentie van diensten van algemeen belang.

3.8

Investeren in dringende infrastructuurprojecten is bovendien vooral in de huidige crisistijd een belangrijk middel om de bedrijvigheid op peil te houden en kan ertoe bijdragen weer snel een aanhoudende economische groei te bereiken. In dit verband zouden PPP's doeltreffende manieren kunnen zijn om infrastructuurprojecten, diensten van algemeen belang en bedrijfsondersteunende diensten te realiseren ten behoeve van de plaatselijke ontwikkeling en het economisch herstel in sommige EU-regio's (8).

3.9

Er zijn ook risico's verbonden aan PPP's op het gebied van onlinediensten. Zo bestaat het gevaar dat afgelegen gebieden niet worden gedekt, aangezien deze vaak verlies opleveren voor een particuliere dienstverlener. Daarom dient bij alle PPP's verplicht te worden gesteld dat ook dergelijke afgelegen gebieden toegang krijgen tot onlinediensten.

4.   De ontwikkeling van onlinediensten: cruciale aspecten

4.1

Dit advies gaat ook over de ontwikkeling van onlinediensten, d.w.z. het verbreiden van voorzieningen en het verschaffen van gelijke toegang tot onlinediensten in de hele EU. Daartoe dient de bestaande infrastructuur verbeterd en zonodig een nieuwe, „slimme” infrastructuur aangelegd te worden. De volgende aspecten zijn daarbij van cruciaal belang:

Efficiëntie. Dat er een infrastructuur voorhanden is wil nog niet zeggen dat die infrastructuur efficiënt functioneert of voor alle betrokken bevolkingsgroepen even toegankelijk is. Dit is onlangs nog gebleken uit de enquête die EuroBarometer deed naar de bekendheid met het alarmnummer 112. Hoewel dit alarmnummer in 20 EU-lidstaten wordt gebruikt, weet slechts een magere 32 % van de ondervraagden om welk nummer het gaat (9). Deze situatie kan worden verbeterd door burgers beter te informeren en te laten deelnemen en door technologieën voor e-leren beter in te zetten.

Landelijke gebieden. De toegang tot onlinediensten verschilt nog altijd van lidstaat tot lidstaat (10). Landelijke gebieden hebben nog altijd een slechte toegang tot ICT: 23 % van de mensen heeft er geen aansluiting op vaste breedbandnetwerken (11).

4.2

Met een echte „open markt”-benadering zouden PPP's vanaf het allereerste begin een rol spelen en zou er sprake zijn van een echte deelname op alle niveaus van nationale, regionale en EU-autoriteiten, sociale partners, organisaties van het maatschappelijk middenveld, MKB-organisaties, consumentenorganisaties en andere belanghebbende partijen (exploitanten, verkopers, providers, verticale markten en markten voor toepassingen, enz.).

4.3

Een goed uitgangspunt vormen de huidige EU-structuurfondsen, het koppel EIB/EIF en sommige specifieke programma's, zoals de mechanismen van het Kaderprogramma in de toekomstige ICT-werkprogramma's (2011-2013), waarvoor ca. 300 miljoen euro beschikbaar is.

4.4

In dit verband zouden PPP's kunnen voortbouwen op het werk van de vijf Europese Technologieplatforms, met als het ware een kruisbestuiving tussen internetgerelateerde kwesties en hun respectieve strategische onderzoeksactiviteiten. Kenmerkend voor een dergelijke PPP zou zijn dat er open, gestandaardiseerde, sectoroverschrijdende dienstenplatforms worden ontwikkeld.

4.5

Wat het Europees beleid betreft, komen vooral sectoren als gezondheidszorg, vervoer, milieu en energie in aanmerking voor de nieuwe „slimme”, op internet gebaseerde infrastructuur, waarmee de betrokken diensten snel beschikbaar zouden worden voor miljoenen gebruikers en consumenten.

Brussel, 16 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  „Een publiek-privaat partnerschap voor het internet van de toekomst”, COM(2009) 479 final.

(2)  Het grootste probleem van onlinediensten in de EU is dat er geen gemeenschappelijke definitie van bestaat. onlinediensten worden meestal in engere zin opgevat: ICT, m.i.v. diensten als e-bestuur, e-bedrijven, e-gezondheid, informatieverstrekking door de overheid, e-leren, e-insluiting en e-overheidsopdrachten.

(3)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 51-77.

(4)  White paper on the Future Internet PPP definition, januari 2010.

(5)  Guide book on promoting good governance in Public-Private Partnership – Verenigde Naties, New York en Genève, 2008.

(6)  PB C 139 van 11.5.2001, blz. 15; PB C 123 van 25.4.2001, blz. 53; PB C 108 van 30.4.2004, blz. 86.

(7)  PB C 77 van 31.3.2009, blz. 60; PB C 175 van 28.7.2009; blz. 92; PB C 175 van 28.7.2009, blz. 8; PB C 317 van 23.12.2009, blz. 84; PB C 218 van 11.9.2009, blz. 36; PB C 224 van 30.8.2008, blz. 50; EESC-advies over het digitale dividend omzetten in sociale voordelen en economische groei, rapporteur: mevrouw Darmanin (TEN/417).

(8)  „De mobilisering van particuliere en openbare investeringen voor herstel en structurele verandering op lange termijn: de ontwikkeling van publiek-private partnerschappen” (COM(2009) 615 final).

(9)  Flash Eurobarometer 285 – The European Emergency Number 112, Analytic Report, Wave 3, februari 2010.

(10)  Telecommunicatie: raadpleging over de toekomst van de universele dienst in het digitale tijdperk, IP/10/218, Brussel, 2 maart 2010 (zie http://ec.europa.eu/information_society/policy/ecomm/doc/library/public_consult/universal_service2010/index_en.htm).

(11)  Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Betere toegang tot moderne ICT op het platteland (COM(2009) 103 final).


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/77


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Diensten van algemeen belang die nodig zijn om de crisis het hoofd te bieden” (initiatiefadvies)

2011/C 48/14

Rapporteur: de heer HENCKS

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 18 maart 2010 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Diensten van algemeen belang die nodig zijn om de crisis het hoofd te bieden.

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 september 2010 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 119 stemmen vóór en 11 tegen, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

De lidstaten hebben recentelijk in uiteenlopende mate te maken met de gevolgen van eerst de financiële en daarna de economische crisis, die op sociaal vlak ook op de lange termijn doorwerkt en zich vertaalt in hogere werkloosheid en meer bestaansonzekerheid, uitsluiting en armoede. Momenteel wordt één op de zes Europeanen hiermee geconfronteerd.

1.2

Bijna 80 miljoen mensen (16 % van de EU-bevolking) leven onder de armoedegrens en hebben het zeer moeilijk om werk en huisvesting te vinden of in aanmerking te komen voor een uitkering en basisdiensten, met name op gezondheidszorg- en sociaal gebied. Kansarmen (gehandicapten, immigranten) zijn en worden hard getroffen, met name omdat er gemorreld wordt aan hetgeen er in de voorbije twee decennia op het vlak van maatschappelijke en arbeidsmarktintegratie tot stand is gebracht.

1.3

Verder geven het toenemende geweld, de problemen in de voorsteden, de groeiende criminaliteit en verruwing, alsook een zekere afname van de solidariteit aan dat de financiële en economische crisis een sociale crisis is geworden.

1.4

Het broze economische herstel schiet tekort om deze sociale crisis in te dammen. Sterker nog, als we kijken naar ervaringen met eerdere crises (1993-1996 en 2002-2004) moeten we er rekening mee houden dat de sociale gevolgen nog lang na het economisch herstel voelbaar zullen zijn.

1.5

De toenemende armoede en sociale uitsluiting zullen leiden tot een steeds sterkere vraag naar sociale diensten, vooral op het gebied van gezondheidszorg, huisvesting, onderwijs, energie, vervoer en communicatiemiddelen.

2.   De rol van diensten van algemeen belang in tijden van crisis

2.1

Deze crisis maakt nog eens duidelijk dat moderne en efficiënte diensten van algemeen belang (DAB) in economisch opzicht stabiliserend werken. DAB in de EU worden verleend door ruim een half miljoen (overheids-, semi-overheids- en particuliere) bedrijven die samen werk bieden aan 64 miljoen mensen (ca. 30 % van het totale aantal arbeidskrachten in de EU) en meer dan 26 % van het bbp van de Unie vertegenwoordigen (zie de studie „Mapping of the public services”, in mei 2010 gepubliceerd door het European Centre of Employers and Enterprises providing Public services).

2.2

Tevens vangen DAB de ergste sociale, gebiedsgebonden én milieugevolgen op. Zij zijn er immers op gericht om elke inwoner de toegang tot cruciale basisgoederen en -diensten en fundamentele rechten te garanderen. Zij zijn essentieel voor de bevordering van zowel de economische, sociale en territoriale samenhang als de duurzame ontwikkeling.

2.3

Omwille van het gemeenschappelijk of algemeen belang hebben de lidstaten in de loop van de geschiedenis en in het kader van de Europese constructie voor de diensten van algemene belang specifieke voorschriften van zeer uiteenlopende aard vastgesteld als aanvulling op het gemeenschappelijke mededingingsrecht en de marktregels. Deze voorschriften kunnen regelmatig gewijzigd of herzien worden, met name in het kader van het Verdrag van Lissabon.

2.4

DAB vormen een van de pijlers van het Europees sociaal model en van een sociale markteconomie en moeten er via de wisselwerking en integratie van economische en sociale vooruitgang voor zorgen dat:

basisgoederen en -diensten voor elke burger toegankelijk zijn;

economische, sociale, territoriale en culturele samenhang gewaarborgd is;

wordt toegezien op rechtvaardigheid en sociale inclusie, dat er werk wordt gemaakt van solidariteit tussen regio's, generaties en/of bevolkingsgroepen en dat het algemeen belang wordt bevorderd;

alle burgers en inwoners gelijk behandeld worden;

de voorwaarden worden geschapen voor duurzame ontwikkeling.

2.5

De crisis heeft duidelijk gemaakt dat marktmechanismen alléén er niet voor kunnen zorgen dat deze rechten voor alle burgers algemeen toegankelijk worden, met als gevolg dat overheidsoptreden nu niet louter voor iedereen aanvaardbaar is, maar zelfs op internationaal niveau wordt aanbevolen.

3.   Kans op begrotingsbezuinigingen in tijden van crisis

3.1

Ten gevolge van de financiële en economische crisis hebben sommige lidstaten steeds meer moeite om hun begroting in evenwicht te houden, waardoor hun vermogen om taken van algemeen belang uit te oefenen op losse schroeven dreigt te komen staan.

3.2

De door de lidstaten uitgetrokken bedragen voor diensten van algemeen belang staan dus onder forse druk, terwijl het vermogen om te voldoen aan de stijgende vraag naar DAB tussen de lidstaten sterk uiteenloopt.

3.3

Deze begrotingsverplichtingen dreigen uit te monden in minder dienstverlening, een lager niveau van sociale voorzieningen en sociale bescherming en minder subsidies, met ernstige gevolgen voor de kwetsbaarste groepen. Ook zal een en ander ten koste gaan van de tot nu toe geboekte vooruitgang om armoede en ongelijkheid te bestrijden en om de sociale cohesie te verbeteren.

3.4

Het lijkt onvermijdelijk dat de Commissie zich uitspreekt over de financieringsbehoeften, en niet alleen voor de korte termijn en vanuit het oogpunt van mededinging (staatssteun), maar ook om de financiële haalbaarheid van DAB en de uitvoering van hun taken te waarborgen, zoals vastgelegd is in het Verdrag van Lissabon.

3.5

Het is dus van belang dat de lidstaten, met steun van de Europese Unie, hun begrotingen herschikken en de diensten van algemeen belang handhaven of uitbreiden om doeltreffend te kunnen inspelen op de problemen van de sociale crisis.

3.6

Het is een goede zaak dat de Commissie de opleidingsvoorzieningen van de lidstaten heeft gesteund door een versoepeling van de voorschriften voor cofinanciering van het Europees sociaal fonds. Het fonds voor sociale cohesie zou meer gebruikt moeten worden ter verbetering van de sociale dimensie van de economieën van de lidstaten met het oog op de terugdringing van sociale ongelijkheid en een stabiele economie.

4.   De rol van de Europese Unie

4.1

Op grond van het subsidiariteitsbeginsel – en dit is met het Verdrag van Lissabon nog eens goed onderstreept – moet elke lidstaat op basis van en met het oog op een maatschappelijke taak zelf kunnen definiëren welke diensten aan fundamentele behoeften tegemoetkomen en van algemeen belang zijn. Zij moeten ook zelf kunnen bepalen hoe zij deze diensten organiseren en financieren.

4.2

Alle diensten van algemeen belang, of ze nu van economische aard zijn of niet, hebben van nature tot taak om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie, met name de permanente bevordering van het welzijn van de burgers, de waarborging van hun rechten en de omstandigheden om deze uit te oefenen.

4.3

Hieruit vloeit voort dat de EU, die verantwoordelijkheden heeft bij het verwezenlijken van deze doelstellingen, ook bepaalde verantwoordelijkheden heeft waar het gaat om de instrumenten waarmee dat moet gebeuren.

4.4

Met inachtneming van het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel en in het kader van een gedeelde bevoegdheid met de lidstaten moet de EU er dus op toezien en ertoe bijdragen dat iedereen kan rekenen op efficiënte en betaalbare DAB van goede kwaliteit.

4.5

Het feit dat de lidstaten in principe bevoegd zijn om DAB te omschrijven, doet niets af aan de bevoegdheid van de EU om op haar niveau diensten van algemeen economisch belang (DAEB) te definiëren zodra dat geboden lijkt om de doelstellingen van de EU te verwezenlijken.

4.6

Zo heeft het EESC in diverse adviezen erop gewezen dat de EU-instellingen, ongeacht het statuut van de dienstverleners, er goed aan doen te erkennen dat er communautaire diensten van algemeen belang bestaan en dat deze noodzakelijk zijn op die gebieden waar EU-doelstellingen beter door de EU zelf kunnen worden verwezenlijkt dan door elk van de lidstaten afzonderlijk. Het EESC had met name voorgesteld om onderzoek te doen naar de haalbaarheid van een DAEB voor energie.

5.   Openbaredienstverplichtingen en universele dienst

5.1

De toegang tot diensten van algemeen economisch belang moet voor een deel worden gewaarborgd door marktwerking en vrije mededinging. Op grond van artikel 14 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienen de EU en haar lidstaten er in het kader van hun onderscheiden bevoegdheden evenwel op toe te zien dat deze diensten zodanig functioneren dat zij hun taken vervullen.

5.2

Om te voorkomen dat marktdeelnemers zich puur laten leiden door de regels van de markt en zich daardoor uitsluitend richten op winstgevende diensten ten koste van diensten die weinig opleveren, op dichtbevolkte gebieden ten koste van afgelegen of achterstandsgebieden, en op de meest draagkrachtige consumenten ten koste van het beginsel van gelijke behandeling, zijn er op communautair niveau bij de liberalisering van netwerksectoren (telecommunicatie, energie, vervoer, postdiensten) daarom twee nieuwe concepten ingevoerd: openbaredienstverplichting en universele dienst.

5.3

Deze twee concepten vullen elkaar in die zin aan dat zij de gebruikers van de diensten bepaalde garanties geven: er moet op het gehele EU-grondgebied een min of meer uitgebreid pakket goede en betaalbare diensten worden geleverd in sectoren waar een universele dienst (telecommunicatie, post, elektriciteit) is vastgesteld; de Unie of de lidstaten kunnen instaan voor specifieke aspecten die niet alleen betrekking kunnen hebben op de diensten voor de gebruikers (ook wat consumentenbescherming aangaat), maar ook op kwesties inzake veiligheid, voorzieningszekerheid, de onafhankelijkheid van de Unie, planning van langetermijninvesteringen, milieubescherming, enz. (openbaredienstverplichtingen). In beide gevallen bestaat de mogelijkheid om van de mededingingsregels af te wijken indien de toepassing daarvan de levering van deze prestaties verhindert.

5.4

Dit beginsel van universele toegang tegen betaalbare prijzen zou een soort „minimumpakket” regels moeten inhouden die voor alle diensten van algemeen belang in de Europese Unie gelden. Het zou hierbij moeten gaan om het minimum aan verplichtingen waaraan voldaan dient te worden door de lidstaten en de lokale overheden, die hun taken van algemeen belang niet moeten inperken, maar juist uitbouwen. De prioriteit moet daarbij uitgaan naar de financiering van de taken.

5.5

Universele toegang neemt derhalve niet weg dat lidstaten - als aanvulling op hetgeen volgens minimumnormen geboden is - zorg kunnen dragen voor de levering van andere aspecten van de dienst van algemeen belang, met name waar het gaat om openbaredienstverplichtingen.

6.   Te nemen maatregelen

6.1

Met het Verdrag van Lissabon heeft de EU een dynamiek rond grondrechten en gewaarborgde uitoefening daarvan op gang gebracht, die als fundament van gemeenschappelijke beginselen voor een meer samenlevingsgerichte regelgeving zou moeten fungeren, in die zin dat alle rechten die Europese burgers krachtens het EU-Handvest van de grondrechten hebben (niet alleen de toegang tot diensten van algemeen economisch belang), concreet moeten worden toegepast.

6.2

Het recht van universele toegang tot DAB zou dan ook niet langer beperkt mogen blijven tot de diensten die worden verleend door netwerksectoren, maar alles moeten omvatten wat nodig is om een behoorlijk leven, de sociale samenhang en de grondrechten te garanderen.

6.3

Er dient dan ook te worden nagegaan of de huidige bepalingen (inzake telecommunicatie, postdiensten, elektriciteit) zowel in het licht van de huidige crisis als op langere termijn volstaan om te voorkomen dat de kwaliteit van de geboden diensten achteruitgaat of verschijnselen als uitsluiting, sociale tweedeling en armoede steeds vaker de kop op zullen steken, en of voor nieuwe terreinen niet de uitgangspunten moeten gelden van „een hoog niveau van kwaliteit, veiligheid en betaalbaarheid, gelijke behandeling en de bevordering van de algemene toegang en van de rechten van de gebruiker”, uitgangspunten die als EU-beginselen zijn vastgesteld bij het aan het Verdrag van Lissabon gehechte Protocol nr. 26.

6.4

De burgers verlangen onmiskenbaar naar meer zekerheid in hun beroepsleven en meer bescherming tegen het risico van werkloosheid en armoede, gelijkere toegang tot onderwijs, opleiding, levenslang leren en maatschappelijke dienstverlening en een betere bescherming van het algemene natuurlijke evenwicht voor de huidige en de toekomstige generaties.

6.5

Men zou zich aldus een voorstelling kunnen maken van een universeel recht op toegang tot:

een bankrekening en betaalfaciliteiten

betaalbare leningen, via microkredieten of staatsgaranties

fatsoenlijke huisvesting

thuiszorg

mobiliteit

maatschappelijke dienstverlening

specifieke maatregelen voor gehandicapten, enz.

energie

beveiligde digitale diensten.

6.6

De huidige crisis, de zoektocht naar de meest doeltreffende manieren om hiervoor een uitweg te vinden en de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon (artikel 14 VWEU, Handvest van de grondrechten, Protocol nr. 26) moeten de EU-instellingen ertoe aansporen om de plaats en de rol van DAB in dit verband nog eens goed onder de loep te nemen, te evalueren en te actualiseren.

6.7

Het EESC stelt voor een brede discussie met alle belanghebbenden en het maatschappelijk middenveld op gang te brengen over het eventuele nut van nieuwe openbaredienstverplichtingen of zelfs nieuwe diensten van algemeen belang, om de crisis het hoofd te bieden en meer samenhang te realiseren in, en daarmee grotere synergievoordelen te behalen uit, de tot dusver te zeer gescheiden economische, sociale en territoriale dimensies van de cohesie, en om maatregelen voor te stellen die een evenwichtige ontwikkeling mogelijk maken.

6.8

In dit verband pleit het EESC voor een verslag over de „bevordering van de universele toegang tot gemeenschappelijke rechten en tot de DAB” en voor de omschrijving van nieuwe doelstellingen waarmee zij kunnen worden uitgerust in het kader van het Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting en meer in het algemeen de EU 2020-strategie, ter wille van de bevordering van de duurzame ontwikkeling en een groene economie.

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/81


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Het nieuwe energiebeleid van de EU: uitvoering, doeltreffendheid en solidariteit voor de burgers” (initiatiefadvies)

2011/C 48/15

Rapporteur: de heer HERNÁNDEZ BATALLER

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 18 maart 2010 besloten om overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Het nieuwe energiebeleid van de EU: uitvoering, doeltreffendheid en solidariteit voor de burgers”.

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 6 september 2010.

Tijdens zijn op 15 en 16 september gehouden 465e zitting (vergadering van 16 september) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 44 stemmen voor en 2 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd:

1.   Conclusies

1.1   Het is zaak de interne markt voor energie vlotter te doen werken, vooral wat betreft de aspecten die samenhangen met infrastructuur, de regeling voor overheidsopdrachten, het correct functioneren van de markt en consumentenbescherming. Cruciaal voor de oprichting van de interne markt voor energie is in dit verband de ontwikkeling van energie-infrastructuur en trans-Europese netwerken.

Daarbij is het van groot belang dat de manier waarop prijzen tot stand komen in kaart wordt gebracht ter vermijding van grote en niet te rechtvaardigen verschillen, die vaak ten onrechte gebaseerd zijn op de aard van de energie, de bronnen hiervan of de distributiekanalen.

Ook moeten er criteria en middelen komen om de energieproductie in de lidstaten te rationaliseren. Het is zaak de hulpbronnen op een duurzame manier te exploiteren en de geografische en klimatologische omstandigheden te benutten. Zo zou men kunnen nagaan in welke perioden de kracht van de zon en van de wind het grootst is of de getijdenwerking het sterkst is.

1.1.1   Een van de vereisten voor correct functionerende energiemarkten is transparantie: alle ondernemingen uit de sector moeten toegang krijgen tot de energienetwerken en de klanten. De overheid moet zich dan ook inzetten om uitsluitingspraktijken, misbruik van machtsposities en afspraken tussen ondernemingen te voorkomen. Voorts moet het concurrentiebeleid gericht zijn op het welzijn van en betere voorwaarden voor de consument, zonder daarbij een aantal specifieke aspecten uit het oog te verliezen; we denken dan aan de noodzaak om de bevoorrading, het energietransport en de einddistributie veilig te stellen. Het Comité verwijst naar zijn adviezen over universele dienstverlening en diensten van algemeen belang, waarin het zich ondubbelzinnig heeft uitgesproken over het belang van consumentenbescherming en heeft gehamerd op de noodzaak om het begrip universele dienstverlening duidelijk te omschrijven en gemeenschappelijke regels uit te werken voor de uitvoering van diensten van algemeen belang.

1.1.2   Wat de procedures voor de gunning van contracten aangaat moet worden voorkomen dat de aanbestedende diensten misbruik maken van hun voorrechten en zich beroepen op een afwijkende interpretatie van de in art. 194, lid 2 van het VWEU opgenomen soevereiniteitsbepalingen (1) om de toegang tot de vervoersnetwerken voor aardgas (2) of tot de grensoverschrijdende elektriciteitsnetwerken (3) duurder te maken of discriminerende voorwaarden op te leggen. De Unie dient kortom al het mogelijke te doen om de procedures die de prijstransparantie van gas en elektriciteit voor industriële eindverbruikers moeten garanderen (4), te verbeteren.

1.1.3   Het valt daarom te verwachten dat de plaats die de diensten van algemeen economisch belang in de interne markt innemen, opnieuw zal worden bekeken. Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon is het immers nog belangrijker geworden dat deze diensten de taken die de nationale, regionale of lokale autoriteiten hun opleggen, naar behoren vervullen (5). Dit geldt m.n. voor energiediensten, waarin de grote netwerkindustrieën een hoofdrol spelen.

1.1.4   De uitwerking van een evenwichtig juridisch kader zal dan ook geen sinecure zijn. De ruime discretionaire bevoegdheden van de lidstaten (zie Protocol nr. 26, artikel 1, gehecht aan het VEU en het VWEU, en artikel 194, lid 2, van het VWEU) moeten namelijk in overeenstemming worden gebracht met de vrije mededinging op de interne markt. Bovendien wordt in de jurisprudentie van het Hof van Justitie, die dateert van vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, beklemtoond dat, hoewel het de taak is van de lidstaten de toegang tot de diensten van algemeen economisch belang te verzekeren (6), daarbij wel de Verdragen in acht moeten worden genomen (7), en dat eventuele uitzonderingen op de bepalingen van de Verdragen die voortvloeien uit de interne uitoefening van bevoegdheden op dit gebied, restrictief moeten worden geïnterpreteerd (8).

2.   Inleiding

2.1   In de komende veertig jaar moet de Europese energiesector fundamentele veranderingen doorvoeren in de bevoorrading, het transport en het verbruik van energie. Met het oog hierop zamelt de Commissie momenteel advies in over een voorlopige versie van een nieuwe energiestrategie voor de periode 2011-2020 en een actieplan voor 2050. Over beide initiatieven heeft het EESC een advies in de maak.

2.2   Om een integrale Europese strategie te kunnen ontwikkelen waarmee zij alle problemen die zich aandienen het hoofd kan bieden moet de EU volop gebruik maken van de nieuwe bevoegdheden op energiegebied die het Verdrag van Lissabon haar verleent en dient zij de lidstaten aan te zetten tot grootschalige samenwerking bij de aanpak van zaken waarvoor een nationale of gemengde bevoegdheid geldt. Een aantal van de huidige benaderingen (bijvoorbeeld het voorstel van Jacques Delors voor een nieuw Verdrag ter oprichting van een Europese energiegemeenschap) zou kunnen uitmonden in een noodzakelijke wijziging van de Verdragen of zelfs in een geheel nieuw Verdrag. Voor dit advies beperken we ons echter tot het Verdrag van Lissabon en tot de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de in dit verdrag vastgelegde gedeelde bevoegdheden zo worden uitgeoefend dat een geïntegreerde aanpak mogelijk is, de rechten van de consument gerespecteerd worden en de EU en de lidstaten gebruik kunnen maken van hun bevoegdheden.

2.3   In artikel 194 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) (9) wordt de grondslag gelegd voor supranationale maatregelen op het gebied van energie. Wel gelden hierbij nog een aantal beperkingen, die enerzijds voortvloeien uit het regelgevend kader van de EU – deze zijn uitdrukkelijk vermeld in het primaire recht en de vigerende institutionele wetgeving – en anderzijds verband houden met het feit dat de maatregelen in kwestie steeds moeten stroken met bepaalde in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna „het Handvest”) vastgelegde rechten.

2.4   Dit houdt in dat de doelstellingen van het energiebeleid van de Unie – waarborgen van de goede werking van de energiemarkt, waarborgen van de continuïteit van de energievoorziening, stimuleren van energie-efficiëntie, energiebesparing en nieuwe energie, en bevorderen van de interconnectie van energienetwerken – enkel kunnen worden bereikt als zij volledig stroken met de interne markt en het streven naar verbetering van het milieu (artikel 194, lid 1, van het VWEU). De Commissie verleent dan ook prioriteit aan het veiligstellen van de bevoorrading, een duurzaam gebruik van energiebronnen en voor de consument betaalbare en concurrerende energieprijzen. De integratie van de Europese energiemarkt is immers geen doel op zich maar een noodzakelijk middel om genoemde doelstellingen te bereiken.

2.5   EU-maatregelen die met het oog op deze doelstellingen worden genomen conform de gewone wetgevingsprocedure zijn niet van invloed op het recht van een lidstaat om zelf de voorwaarden voor de exploitatie van zijn energiebronnen te bepalen, op zijn keuze tussen verschillende energiebronnen of op de algemene structuur van zijn energievoorziening (art.194, lid 2, VWEU).

2.6   Met deze laatste bepaling wordt niet alleen de beslissingsbevoegdheid van de lidstaten uitdrukkelijk veilig gesteld maar krijgen zij ook de nodige armslag, overeenkomstig artikel 2, lid 6, van het VWEU (10), wat overigens geen afbreuk doet aan het feit dat zij moeten optreden „in een geest van solidariteit”, zoals te lezen staat in het eerder genoemde artikel 194, lid 1, van het VWEU.

2.7   Aangezien energie nu tot de gedeelde bevoegdheden behoort (artikel 4, lid 2, sub i, VWEU) en moet worden getracht te vermijden dat conflicten ontstaan tussen het algemene belang van de Unie, de nationale belangen van de lidstaten (11), de specifieke belangen van de ondernemingen uit de sector, de rechten van de burgers en de rechten van consumenten en verbruikers, lijkt het logisch dat het Comité zich officieel uitspreekt over deze problematiek.

2.8   De Commissie heeft al een aantal verregaande voorstellen ingediend waarmee zij de EU de middelen in handen wil geven om haar verbintenissen aangaande de strijd tegen klimaatverandering na te komen en het gebruik van hernieuwbare energie tegen 2020 te doen toenemen. De Raad en het Parlement hebben in dit verband al afgesproken om de broeikasgassen met 20 % terug te dringen, 20 % meer hernieuwbare energie te gebruiken en de energie-efficiëntie met 20 % te doen stijgen. De Commissie heeft daartoe een nieuwe Algemene groepsvrijstellingsverordening goedgekeurd op grond waarvan staatsteun voor hernieuwbare energie en energie-efficiëntie onder bepaalde voorwaarden is vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting.

2.9   Naast de bescherming van de consument en de toegang tot energiediensten en tot de arbeidsmarkt in een koolstofarme economie, heeft de Commissie ook de volgende sleutelthema's opgenomen in haar nieuwe energiestrategie voor Europa 2011-2020:

de tenuitvoerlegging van de maatregelen die al zijn opgenomen in de pakketten inzake de liberalisering van de energiemarkt en de klimaatverandering en het Strategisch plan voor energietechnologie (SET-plan);

de routekaart voor het koolstofvrij maken van de energiesector tegen 2050;

technologische innovatie;

versterking en coördinatie van het extern beleid;

terugdringen van de energiebehoeften (actieplan energie-efficiëntie); het is met name noodzakelijk de energie-infrastructuur zo te ontwikkelen dat de bevoorrading en distributie aansluiten op de vraag van de interne energiemarkt;

2.10   Deze maatregelen van de Commissie, waarvan er sommige nog moeten worden goedgekeurd door Raad en Parlement en nog door de lidstaten moeten worden omgezet (dat is bv. het geval voor de distributie van aardgas, de veralgemening van het gebruik van hernieuwbare energie, de maatregelen ter bevordering van energie-efficiëntie in de vervoer- en de bouwsector, enz.), passen binnen het bredere streven om de strategie 20/20 tot een succes te maken.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Enerzijds is het zaak na te gaan welke maatregelen nodig zijn – gezien het ontbreken van een afdoende rechtsgrondslag in de Verdragen – om op korte termijn een echt energiebeleid uit te werken, zodat de EU de uitdagingen van de XXIe eeuw aankan. Een goed voorbeeld is het voorstel van Jacques Delors om een verdrag voor een Europese Energiegemeenschap op te stellen, dat de EU de bevoegdheden zou verlenen voor o.m. de oprichting van meer en betere transnationale energie-infrastructuurnetwerken, de invoering van gemeenschappelijke middelen en fondsen voor O&O&I op energiegebied en de uitwerking van marktinstrumenten om gezamenlijk te kunnen optreden op de internationale energiemarkten. (12)

3.2   In het kader van het hierboven vermelde artikel 194 van het VWEU moet anderzijds worden nagedacht over de reikwijdte van drie gebieden waarop de nationale en supranationale beleidsmaatregelen van invloed zullen zijn, te weten de eerbiediging en ontwikkeling van de rechten van de burgers van de Unie, de samenhang tussen de toepassing van uitzonderingsmaatregelen uit hoofde van de nationale veiligheid en de supranationale veiligstelling van de energiebevoorrading, en ten slotte de compatibiliteit van de nationale maatregelen met de oprichting en werking van de interne energiemarkt, m.n. op het vlak van infrastructuur voor vervoer en distributie, de verbindingsnetwerken, de regeling voor overheidsopdrachten en de rechten van de consument.

3.3   De rechten die het nauwst verband houden met de toekomstige energiemaatregelen van de EU zijn terug te vinden in titel IV van het Handvest van de grondrechten (Solidariteit), en meer concreet in de artikelen 36 (De toegang tot diensten van algemeen economisch belang), 37 (Milieubescherming) en 38 (Consumentenbescherming). Er moet worden nagegaan wat de mogelijke gevolgen zijn van de ratificering door alle lidstaten van protocol 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, dat samen met het Verdrag van Lissabon de deur openzet voor aansluiting van de EU bij het mensenrechtenverdrag.

3.3.1   Het gaat hier echter om bepalingen waarin de beginselen voor EU-optreden worden vastgelegd, maar waarin de subjectieve rechten niet uitdrukkelijk worden erkend (13), hoewel er wat milieu- en consumentenbescherming aangaat een degelijk Europees juridisch kader bestaat voor de bescherming van de individuele belangen en de zogenoemde „algemene belangen”. Niettemin zal de uitvoering van het Protocol inzake de diensten van algemeen belang, gehecht aan het VEU en het VWEU, naar verwachting de toegang van de burger tot de verschillende energiebronnen verbeteren. Vooral de in sociaal opzicht meest achtergestelde bevolkingsgroepen zullen hiervan kunnen profiteren.

3.3.2   Gezien het bovenstaande valt te verwachten dat er op regelgevend vlak spanningen zullen ontstaan tussen de Unie en de lidstaten. Het supranationale streven om de sleutelelementen van de energiemarkt in Europa te liberaliseren of met elkaar in overeenstemming te brengen, staat immers haaks op het nationale streven om het maatschappelijk welzijn te beschermen (14). De Commissie is echter van oordeel dat meer samenwerking tussen de lidstaten de nationale veiligheid juist ten goede zal komen.

3.3.3   Bovendien is bekend dat het Handvest niet meer doet dan minimumnormen vastleggen voor de eerbiediging van de in de tekst erkende rechten en vrijheden (15), en bovendien in bepaalde lidstaten maar tot op zekere hoogte wordt toegepast (16). Uit overwegingen van solidariteit is het zaak te zorgen voor maximale sociale samenhang, zodat ook de economisch meest achtergestelde lagen van de bevolking, de kwetsbare groepen en gehandicapten gelijke toegang krijgen tot energie.

3.3.4   Dit is m.n. van belang in het licht van de internationale economische crisis en de verwoestende gevolgen daarvan voor de werkgelegenheid (steeds meer werklozen), het salarisniveau (aanpassingen) en de ruimte waarover de overheid beschikt om sociale voorzieningen te bekostigen. Hierdoor dreigen grote bevolkingsgroepen geen toegang meer te krijgen tot energie, wat zou leiden tot „energiearmoede”.

3.4   Een ander probleem is de samenhang tussen de strategieën van de lidstaten inzake nationale veiligheid en de noodzaak om de energiebevoorrading op supranationaal niveau veilig te stellen.

3.4.1   De keuze van energieroutes en –bronnen van de EU moet gericht zijn op de continuïteit van de voorziening in de hele EU én in de afzonderlijke lidstaten. De veiligstelling van de bevoorrading zal in de toekomst afhankelijk zijn van de evolutie van de brandstoffenmix, de ontwikkeling van de productie in de EU en bij haar leveranciers, de investeringen in installaties voor opslag en de routes binnen en buiten de EU.

3.4.2   Aangezien in artikel 4, lid 2, van het VEU wordt erkend dat de nationale veiligheid deel uitmaakt van de „essentiële staatsfuncties”, en dus tot de uitsluitende verantwoordelijkheid van elke lidstaat behoort, moeten de EU en de lidstaten hun beleid en regelgeving op bepaalde gebieden op elkaar afstemmen, dit met het oog op de synergie en complementariteit waarop wordt gedoeld in artikel 194, lid 1, van het VWEU.

3.4.3   Daartoe moet worden gestreefd naar institutionele versterking van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (17), dat o.m. als taak heeft de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden en de samenwerking tussen de regulerende autoriteiten en de economische sector te bevorderen, adviezen uit te brengen over de vraag of de besluiten van de nationale regulerende instanties stroken met de supranationale verplichtingen en, in bepaalde omstandigheden, te beslissen over de voorwaarden voor toegang tot en de operationele veiligheid van grensoverschrijdende infrastructuur voor elektriciteit en aardgas. Het Agentschap moet toezien op de noodzakelijke coördinatie en samenwerking tussen de lidstaten. Eventuele uitbreidingen of wijzigingen van de bevoegdheden van het agentschap moeten echter binnen de algemene, in de jurisprudentie van het Hof van Justitie vastgelegde grenzen blijven, waarbij met name het arrest Meroni van belang is. (18)

3.4.4   Het gaat erom de toepassing van de vigerende EU-regelgeving inzake continuïteit van de energievoorziening te waarborgen. Deze regelgeving werd opgesteld en goedgekeurd vóór de hierboven vermelde bepalingen van artikel 4, lid 2, van het VEU werden vastgelegd en heeft niet alleen betrekking op strikt supranationale maatregelen (19) maar ook op het optreden in het kader van het extern en veiligheidsbeleid; daarnaast is er het „ad hoc”-standpunt van de voorjaarstop van 2010 over de veiligstelling van de energiebevoorrading (20). Bovendien moet de regelgeving stroken met de bepalingen van het Europees Energiehandvest inzake het gebruik van de infrastructuur voor energietransport en de doorvoer van energiematerialen en –producten (21).

3.4.5   Om in geval van een communautaire noodsituatie de continuïteit van de energievoorziening te verbeteren en de solidariteit tussen lidstaten te vergroten, en vooral ook om de lidstaten met een geografisch of geologisch minder gunstige ligging steun te kunnen bieden, moeten de lidstaten gezamenlijke supranationale of zelfs transnationale plannen met preventie- en noodmaatregelen uitwerken. Deze plannen moeten geregeld worden bijgewerkt en worden gepubliceerd. Voor de financiële ondersteuning van deze plannen zouden het Cohesiefonds en de Structuurfondsen in de toekomst een belangrijke rol kunnen gaan spelen.

3.4.6   Om beter werk te kunnen maken van de eerder vermelde doelstellingen moeten op grond van art. 122 of 194 van het VWEU zo snel mogelijk maatregelen worden uitgewerkt om de energiebevoorrading in goede banen te leiden wanneer zich in een lidstaat ernstige moeilijkheden voordoen. Ook moet een regeling worden uitgewerkt voor de toekenning van financiële steun aan lidstaten die worden getroffen door een natuurramp of te maken krijgen met uitzonderlijke gebeurtenissen. Verder zou gekeken moeten worden naar artikel 149 van het VWEU als aanvullende rechtsgrond voor het verwezenlijken van de genoemde doelstellingen, mits dat raadzaam is in het licht van de specifieke omstandigheden die een rechtvaardiging vormen voor supranationale maatregelen.

3.4.7   In het licht van de uitdagingen en doelstellingen waarmee de EU op energiegebied te maken krijgt is het zonneklaar dat er een echte „Europese dienst voor energie” moet komen, die, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, o.m. tot taak zou krijgen het energieverbruik in de lidstaten in kaart te brengen, vast te leggen welke soorten energie in de verschillende landen gebruikt worden, na te gaan hoe kan worden voorkomen dat het transport en gebruik van energie rampen veroorzaken en in dat verband te zorgen voor een betere coördinatie van de diensten voor civiele bescherming.

Brussel, 16 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Het supranationaal juridisch kader wordt op dit moment gevormd door Richtlijn 2004/17/EG van het EP en de Raad van 31.3.2004 (PB L 134), zoals gewijzigd bij Richtlijn 2005/51/EG (PB L 257), en Verordening 2083/2005/EG (PB L 333).

(2)  Met het oog op de vrije mededinging zijn vanaf 2011 de voorwaarden van toepassing van Verordening 715/2009/EG van het EP en de Raad van 13.7.2009 (PB L 211)

(3)  Ook hier zijn vanaf 2011 de voorwaarden van Verordening 714/2009/EG van het EP en de Raad (PB L 211) van toepassing.

(4)  Conform de doelstellingen van de Richtlijnen 90/377/CEE van de Raad van 29.6.1990 (PB L 185); 2003/54/EG en 2003/55/EG van het EP en de Raad van 26.6.2003 (PB L 176), en van het voorstel voor een richtlijn van het EP en de Raad van 29.11.2007 (COM (2007) 735 final).

(5)  Protocol nr. 26 betreffende de diensten van algemeen belang, gehecht aan het VEU en het VWEU, vervolledigt art. 14 van het VWEU en biedt het Hof van Justitie een nieuwe grondslag voor de interpretatie van artikel 36 van het Handvest van de grondrechten over deze problematiek.

(6)  Het Hof heeft de lidstaten het recht toegekend om bij hun definitie van de diensten van algemeen economisch belang waarmee zij bepaalde ondernemingen belasten, rekening te houden met doelstellingen die verband houden met hun nationaal beleid; arrest van 23 oktober 1997, zaak C-159/94, Commissie/Frankrijk, Jur. blz. I-5815, punt 49.

(7)  Arrest van het Hof van Justitie van 23 mei 2000, zaak C-209/98, Sydhavnens Stens, Jur. blz. I-3743, punt 74.

(8)  Arrest van het Hof van Justitie van 17 mei 2001, zaak C-340/99, TNT Traco, Jur. blz. I-4109, punten 56-58.

(9)  Gepubliceerd in PB C 83 van 30.3.2010, blz. 47.

(10)  

Deze bepaling luidt als volgt: „De omvang en de voorwaarden voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie worden geregeld door de bepalingen van de Verdragen over ieder van die gebieden”.

(11)  M.n. de verhouding tussen regelgeving en bestuurlijke praktijk zou wel eens bijzonder complex kunnen blijken in het licht van artikel 2, lid 2, van het VWEU, dat zowel de Unie als de lidstaten het recht geeft juridisch bindend te handelen op dit gebied en bepaalt dat de lidstaten hun bevoegdheid kunnen uitoefenen voor zover de Unie haar bevoegdheid niet heeft uitgeoefend of voor zover zij besloten heeft haar bevoegdheid niet uit te oefenen. Bovendien staat in het enige artikel van Protocol nr. 25 (betreffende de uitoefening van de gedeelde bevoegdheden), gehecht aan het VEU en het VWEU, het volgende te lezen: „Wanneer de Unie (…) op een bepaald gebied optreedt, heeft deze uitoefening van bevoegdheden enkel betrekking op de door de betrokken handeling van de Unie geregelde materie en niet op het gehele gebied”.

(12)  Zie het verkennende advies CESE 990/2010 „Energiearmoede – gevolgen van de liberalisering en de economische crisis”.

(13)  Zie BENOÎT ROHMER, F., VVAA: Commentary of the Charter of Fundamental Rights of the European Union, Brussel, 2006, blz. 312 e.v.; en tevens LUCARELLI, A., in VVAA: L’Europa dei diritti. Commento alla Carta dei diritti fondamentali del’Unione Europea, Bolonia, 2002, blz. 251 e.v.

(14)  Zie MOREIRO GONZÁLEZ, C. J.: „El objetivo del bienestar social en el contexto de crisis económica mundial”, Gaceta Jurídica de la UE y de la Competencia, Nueva Época, 11, 5, 2009, blz. 7 e.v.

(15)  Zie de artikelen 51 en 52 van het Handvest en Verklaring nr. 1 van de lidstaten betreffende het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gehecht aan de slotakte van de intergouvernementele conferentie die het verdrag van Lissabon heeft aangenomen op 13.12.2007, PB C 83 van 30.3.2010, blz. 337, evenals de Toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten, opgesteld onder de verantwoordelijkheid van het praesidium van de Conventie die het Handvest heeft opgesteld en bijgewerkt door het praesidium, PB C 303/2 van 14.12.2007, blz. 17 e.v.

(16)  Zoals bepaald in Protocol nr. 30, gehecht aan het VEU en het VWEU, betreffende de toepassing van het Handvest op Polen en het Verenigd Koninkrijk, en in de Verklaringen nr. 61 en nr. 62 van de Poolse Republiek en nr. 53 van de Tsjechische Republiek, gehecht aan de Slotakte van de Intergouvernementele Conferentie die het verdrag van Lissabon heeft aangenomen.

(17)  Opgericht bij Verordening (EG) nr. 713/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13.7.2009, PB L 211 van 14.8.2009.

(18)  Men bedenke in dit verband dat de Commissie krachtens de jurisprudentie van het Hof van Justitie niet gemachtigd is om regelgevende of uitvoerende bevoegdheden te delegeren, behalve als deze bevoegdheden expliciet worden genoemd in het Verdrag (arrest Meroni van 17 juli 1959, Jur. blz. 331)

(19)  Zie de mededeling van de Commissie „Tweede strategische toetsing van het energiebeleid - Een EU-actieplan inzake energiezekerheid en -solidariteit”, COM (2008) 781 final, waarin de Commissie naast andere relevante maatregelen de wijziging voorstelt van Richtlijn 2006/67/CE inzake strategische olievoorraden, wat resulteerde in de goedkeurring van Richtlijn 2009/119/EG van de Raad van 14.9.2009, PB L 265, en van Richtlijn 2004/67/EG betreffende maatregelen tot veiligstelling van de aardgasvoorziening; het Groenboek „Naar een Europees energienetwerk voor een continue, duurzame en concurrerende energievoorziening”, COM (2008) 782 final; enz.

(20)  Brussel, 26.3.2010, doc. Co EUR 4, CONCL 1.

(21)  Besluit 98/181/EG, EGKS en EURATOM van de Raad en de Commissie (PB L 69 van 23.9.1997) en Besluit 2001/595/EG van de Raad (PB L 209 van 13.7.2001).


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende passages uit het afdelingsadvies, waarvoor ten minste een vierde van de stemmen was uitgebracht, werden vervangen door wijzigingsvoorstellen die door de voltallige vergadering zijn goedgekeurd:

Paragraaf 1.1, 4e zin:

Het is het zaak de interne markt voor energie vlotter te doen werken, vooral wat betreft de aspecten die samenhangen met infrastructuur, de regeling voor overheidsopdrachten, het correct functioneren van de markt en consumentenbescherming. Cruciaal voor de oprichting van de interne markt voor energie is in dit verband de ontwikkeling van energie-infrastructuur en trans-Europese netwerken.

Daarbij is het van groot belang dat de manier waarop prijzen tot stand komen in kaart wordt gebracht ter vermijding van grote en niet te rechtvaardigen verschillen, die vaak ten onrechte gebaseerd zijn op de aard van de energie, de bronnen hiervan of de distributiekanalen.

Ook moeten er supranationale criteria en middelen komen om de energieproductie in de lidstaten te rationaliseren. Het is zaak de hulpbronnen op een duurzame manier te exploiteren en de geografische en klimatologische omstandigheden te benutten. Zo zou men kunnen nagaan in welke perioden de kracht van de zon en van de wind het grootst is of de getijdenwerking het sterkst is.

Uitslag

27 stemmen voor en 17 stemmen tegen het schrappen van het woord „supranationale”, bij 2 onthoudingen.

Paragraaf 1.1.5

Gezien het bovenstaande zou kunnen worden overwogen een verordening op te stellen waarin niet alleen de rechten die voortvloeien uit het Europees Handvest betreffende de rechten van de energieconsument (COM(2007) 386 final, CESE 71/2008, rapporteur: de heer Iozia)  (1) , zouden worden opgenomen, maar ook de specifieke kenmerken van de diensten van algemeen belang waarop de lidstaten zich in dit verband kunnen beroepen. Daartoe moeten gemeenschappelijke minimumnormen voor de verplichtingen uit hoofde van openbare dienstverlening worden vastgelegd; deze moeten duidelijk worden omschreven en transparant, objectief en niet-discriminerend zijn. Er zou dus onderscheid moeten worden gemaakt tussen de rechten van de burger en de mogelijkheden van de lidstaten om openbare-dienstverplichtingen in te voeren of te handhaven, met als uitgangspunt de economische dienstverlening van algemeen belang.

Een verordening lijkt in dit verband geschikter dan een richtlijn, en wel om de volgende redenen:

een verordening is rechtstreeks toepasbaar op de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, de energiebedrijven en de gebruikers;

de omzetting ervan in nationale wetgeving neemt niet al te veel tijd in beslag;

met een verordening worden duidelijke en samenhangende regels en verplichtingen voor de hele Unie ingevoerd, en

de bijdrage van de EU-instellingen wordt duidelijk omschreven.

Uitslag

28 stemmen voor en 16 stemmen tegen het schrappen van de paragraaf, bij 2 onthoudingen.

Paragraaf 3.4.5

Om in geval van een communautaire noodsituatie de continuïteit van de energievoorziening te verbeteren en de solidariteit tussen lidstaten te vergroten, en vooral ook om de lidstaten met een geografisch of geologisch minder gunstige ligging steun te kunnen bieden, moeten de lidstaten gezamenlijke supranationale of zelfs transnationale plannen met preventie- en noodmaatregelen uitwerken (handelsovereenkomsten tussen ondernemingen, meer export, compensatiemechanismen, enz.). Deze plannen moeten geregeld worden bijgewerkt en worden gepubliceerd. Voor de financiële ondersteuning van deze plannen zouden het Cohesiefonds en de Structuurfondsen in de toekomst een belangrijke rol kunnen gaan spelen.

Uitslag

30 stemmen voor en 11 stemmen tegen het schrappen van de woorden tussen haakjes, bij 3 onthoudingen.


(1)  Mededeling van de Commissie „Naar een Europees Handvest betreffende de rechten van de energieconsument” (COM 386 final)”


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/87


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „Betrekkingen tussen de EU en Canada” (initiatiefadvies)

2011/C 48/16

Rapporteur: de heer RODRÍGUEZ GARCÍA-CARO

Aan de leden van het Europees Economisch en Sociaal Comité Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 26 februari 2009 besloten om overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het thema:

Betrekkingen tussen de EU en Canada”.

De gespecialiseerde afdeling Externe betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 september 2010 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 16 september) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Europese en het Canadese maatschappelijk middenveld hebben enkele (economische en andere) waarden gemeen die de basis vormen voor de identiteit van de Europese en Canadese samenlevingen in de XXIe eeuw. Het feit dat zij dezelfde beginselen aanhangen kan een meerwaarde betekenen voor de Europese Unie en Canada en dus voor de internationale gemeenschap als geheel.

1.2   Om die reden moet Canada wel een vooraanstaande partner van de EU zijn. De huidige betrekkingen zijn goed, hoewel ze als „voorzichtig” kunnen worden omschreven. In dit verband is het EESC ingenomen met de start van de onderhandelingen over een uitgebreide economische en handelsovereenkomst. Deze schept grote verwachtingen, niet alleen over de toekomst van de betrekkingen EU-Canada, maar ook over de trans-Atlantische betrekkingen. We herinneren eraan dat de Verenigde Staten en Canada samen met Mexico de Noord-Amerikaanse Vrijhandelsovereenkomst (NAFTA) hebben ondertekend, en dat Canada een niet onbelangrijke toegang kan bieden tot de Amerikaanse markt.

1.3   Het EESC is ingenomen met de resultaten van de jongste Europees-Canadese top, die op 6 mei 2010 plaatsvond. Wat de meningsverschillen inzake de afgifte van visa betreft is het EESC verheugd dat de leiders hebben beloofd een oplossing voor deze kwestie te zoeken, en dat zij denken dat het Canadese voornemen om zijn asielbeleid te herzien de afgifte van visa voor alle EU-burgers in volledige wederkerigheid zal vergemakkelijken.

1.4   Het EESC is van mening dat de toevoeging van specifieke bepalingen betreffende de deelname van de provincies, territoria en het maatschappelijk middenveld aan de onderhandelingen en hun instemming van vitaal belang zullen zijn voor een succesvolle tenuitvoerlegging van de overeenkomst. De openstelling van de markt voor overheidsopdrachten is een van de belangrijkste punten voor de EU. De Canadese provincies hebben vergaande bevoegdheden op dit gebied, zodat ook zij aan de onderhandelingen over deze kwestie moeten deelnemen. Aangezien de verschillende sociaaleconomische actoren nogal van mening verschillen over dit punt, acht het EESC het absoluut zaak dat de sociale partners actief bij de onderhandelingen worden betrokken.

1.5   Het EESC is er voorstander van dat het Europees Parlement een rol speelt in dit proces door tijdens de onderhandelingen te zorgen voor een adequate monitoring en correcte informatie, en zich niet beperkt tot de door het Verdrag van Lissabon voorgeschreven goedkeuring en ratificatie van de definitieve overeenkomst.

1.6   Na ondertekening van de overeenkomst zou het wenselijk zijn dat het gemengd samenwerkingscomité EU-Canada taken krijgt die vergelijkbaar zijn met die van de Trans-Atlantische Economische Raad van de EU en de VS, onder andere om de wetgeving van de EU en Canada meer op één lijn te brengen.

1.7   De EU moet een ambitieuze overeenkomst zien te sluiten die alle aspecten van de handelsbetrekkingen tussen de EU en Canada bestrijkt, met inbegrip van overheidsopdrachten. In dit verband moet dringend een oplossing worden gevonden voor de reële obstakels waar ondernemingen op stuiten, via een harmonisering van de regelgeving en de opheffing van dan niet-handelsgerelateerde belemmeringen.

1.8   Ook aspecten die verband houden met milieu en duurzame ontwikkeling moeten in de overeenkomst worden opgenomen.

1.9   Het EESC is van mening dat zowel de EU als Canada de kans niet voorbij mogen laten gaan om nauwere betrekkingen aan te knopen, omdat hun samenlevingen hiervan voordeel zullen ondervinden. De twee partijen zouden een open dialoog met de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld moeten voeren, niet alleen tijdens de onderhandelingsfase, maar ook om de toepassing en de resultaten van de toekomstige overeenkomst te volgen en deze waar nodig te verbeteren.

1.10   Het EESC stelt voor om in het kader van de overeenkomst een gemengd raadgevend orgaan van het maatschappelijk middenveld EU-Canada in het leven te roepen. Dit orgaan zou een raadgevende functie kunnen krijgen ten aanzien van het gezamenlijk orgaan dat zal worden gecreëerd als het belangrijkste politieke orgaan van de overeenkomst en zou adviezen kunnen uitbrengen wanneer het door dat orgaan wordt geraadpleegd, op de door de overeenkomst bestreken terreinen. Dit gemengd raadgevend comité zou naar het voorbeeld van andere gemengde raadgevende organen van het maatschappelijk middenveld kunnen worden vormgegeven, waarvan het in 2010 opgerichte gemengd raadgevend comité voor de associatieovereenkomst tussen de EU en Midden-Amerika het meest recente voorbeeld is.

2.   Inleiding

2.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) heeft de betrekkingen tussen de Europese Unie en Canada voor het laatst bestudeerd in 1996 (1). Sindsdien heeft zich een reeks gebeurtenissen voltrokken die ertoe hebben geleid dat de context van die betrekkingen veranderd is, zodat een nieuw advies gerechtvaardigd is.

2.2   Het Europese en het Canadese maatschappelijk middenveld delen enkele gemeenschappelijke waarden die de basis vormen voor de identiteit van de Europese en Canadese samenlevingen in de XXIe eeuw. Het feit dat zij op gebieden als economie, milieu, veiligheid en immigratie dezelfde beginselen aanhangen kan een meerwaarde betekenen voor de Europese Unie en Canada en dus voor de internationale gemeenschap als geheel. Daarnaast is meer multilaterale samenwerking wenselijk op gebieden als economische governance, klimaatverandering en geschillenbeslechting.

2.3   De Europese en Canadese economieën vullen elkaar in hoge mate aan, en de twee regio's hebben veel economische waarden gemeen, wat het sluiten van een overeenkomst vergemakkelijkt. Zo vond op 6 mei 2009 in Praag een Top tussen de EU en Canada plaats, waarvan het belangrijkste resultaat het begin van onderhandelingen voor een uitgebreide economische en handelsovereenkomst (CETA, Comprehensive Economic and Trade Agreement) tussen de twee partijen was.

2.4   Het EESC is ingenomen met de start van de onderhandelingen over een overeenkomst en hoopt dat deze het begin van een nieuwe fase in de betrekkingen tussen de EU en Canada inluiden, dat de samenwerking een nieuwe impuls krijgt en dat alle partijen hiervan de vruchten plukken. Hiermee zal tevens een duidelijke boodschap tot de internationale gemeenschap worden gericht, namelijk dat zowel de EU als Canada protectionistisch gedrag in deze tijden van economische en financiële crisis resoluut verwerpen. Voorts is de versterking van de trans-Atlantische betrekkingen ondenkbaar zonder de volledige participatie van Canada.

2.5   Het is interessant erop te wijzen dat wanneer de overeenkomst wordt gesloten, dit de eerste handelsovereenkomst sinds lange tijd zal zijn tussen een groep landen waarvan het merendeel bij de OESO is aangesloten en die allen dezelfde problemen ondervinden op het stuk van economische groei en werkgelegenheid. In dit verband hoopt het EESC dat de overeenkomst stevige fundamenten zal hebben, zowel qua duurzame economische, sociale en milieuontwikkeling, als qua raadpleging van het maatschappelijk middenveld en het toezicht op de tenuitvoerlegging van de handelsovereenkomst.

3.   Het maatschappelijk middenveld in Canada

3.1   Het Canadese systeem voor raadpleging van het maatschappelijk middenveld verschilt van het Europese systeem. Het maatschappelijk middenveld wordt er op ad hoc-basis geraadpleegd door zowel parlementaire commissies als federale ministers. Deze laatste raadpleging is verplicht in de Canadese parlementaire procedures, volgens welke moet worden aangetoond dat deze raadpleging daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het is ook gebruikelijk dat het maatschappelijk middenveld op provinciaal niveau wordt geraadpleegd.

3.2   Zo'n 4,6 miljoen (2) werknemers zijn in Canada aangesloten bij een vakbond, oftewel 26,1 % van het totaal. Hoewel het vakbondslidmaatschap de afgelopen tien jaar is gestegen met meer dan een half miljoen werknemers, dankzij de evenredige toename van het aantal banen, is het percentage aangesloten werknemers in deze periode nauwelijks gewijzigd.

3.3   Het Canadian Labour Congress (CLC) (3) is de belangrijkste vakbond van het land. De meeste nationale vakbonden in Canada behoren tot het CLC, dat bestaat uit twaalf provinciale en territoriale federaties en 136 arbeidsraden, die ongeveer drie miljoen werknemers vertegenwoordigen. Het zet zich in voor aanvaardbaardere lonen en arbeidsomstandigheden; een betere wetgeving op het gebied van gezondheid en veiligheid; een billijk fiscaal stelsel en sociale programma's, waaronder opvangvoorzieningen, ziekteverzekeringen en pensioenen. Ook strijden zij voor betere programma's op het gebied van opleiding en werkgelegenheid.

3.4   De Canadese Raad van Bedrijfsleiders (4) is de voornaamste werkgeversorganisatie van het land. Deze Raad bestaat uit circa 150 algemeen directeuren van de belangrijkste Canadese ondernemingen, en vooraanstaande ondernemers uit alle productiesectoren. Hoofddoelstelling van deze organisatie is de standpunten van ondernemers te vertegenwoordigen op drie niveaus: Canada, Noord-Amerika en wereldwijd. Op Canadees niveau richten zijn werkzaamheden zich op nationale aangelegenheden zoals monetair en fiscaal beleid, milieu, concurrentievermogen, vennootschapsrecht en wetgeving. Binnen Noord-Amerika richt de Raad zich hoofdzakelijk op de economische interdependentie tussen de Verenigde Staten en Canada, en op de Noord-Amerikaanse Vrijhandelsovereenkomst (NAFTA). Op mondiaal niveau houdt de Raad zich bezig met internationale fiscaliteit, handel, investeringen en ontwikkelingsbeleid, bilaterale en multilaterale betrekkingen.

3.5   Het Canadees Verbond van Onafhankelijke Bedrijven (5) telt 105 000 leden afkomstig uit alle sectoren; het vertegenwoordigt de belangen van het MKB op federaal, provinciaal en territoriaal niveau. Daarnaast kent Canada een Kamer van Koophandel (6), een invloedrijke organisatie op nationaal niveau.

3.6   De Canadese Consumentenbond (7) is misschien wel de meest representatieve consumentenorganisatie, en heeft als voornaamste doel consumenten te informeren (8), en hun standpunten over te brengen aan de regering en ondernemingen als het gaat om de oplossing van consumentenconflicten.

3.7   Canada telt ook verschillende landbouworganisaties. De grootste van allen is het Canadees Verbond van de Landbouw (CFA) (9), dat meer dan 200 000 leden heeft. De CFA is in 1935 opgericht met als doel de Canadese landbouwers met één stem te laten spreken. Het is een overkoepelende organisatie die de provinciale organisaties en de nationale producentengroeperingen vertegenwoordigt. Het bevordert de belangen van de Canadese landbouw- en agrovoedingssector.

3.8   De visserijsector wordt hoofdzakelijk vertegenwoordigd door de Canadese Visserijraad (10). Deze vertegenwoordigt de visserijsector op nationaal niveau en telt circa 100 ondernemingen onder zijn leden, die het merendeel van de Canadese vis en visserijproducten verwerken.

4.   Een nieuwe impuls voor de economische en politieke betrekkingen tussen de EU en Canada

4.1   Canada is de veertiende grootste economie ter wereld, met een BBP van 1,51 (11) biljoen US dollar. De dienstensector is de grootste sector van de Canadese economie: deze vertegenwoordigde in 2008 meer dan 69,6 % (12) van het BBP en verschaft werk aan driekwart van de Canadese beroepsbevolking (13).

4.2   Het tekort op de handelsbalans wordt voor 2009 geschat op 34.309 miljoen US dollar, terwijl deze in 2008 een overschot van 7.606 miljoen vertoonde. De belangrijkste exportgoederen zijn auto's en auto-onderdelen, bedrijfsmachines, vliegtuigen, telecommunicatieapparatuur, chemische producten, plastic en kunstmest. Volgens het gemeenschappelijke document EU-Canada van maart 2009 houdt één op de vijf banen in Canada verband met de handel.

4.3   De formele betrekkingen tussen de EU en Canada namen een aanvang in 1959, met de ondertekening van de „Samenwerkingsovereenkomst inzake het vreedzaam gebruik van kernenergie”. Sindsdien hebben beide partijen een reeks overeenkomsten en verklaringen ondertekend. In navolging van de Nieuwe Trans-Atlantische Agenda, die in 1995 is ondertekend met de VS, is tijdens de Europees-Canadese Top van december 1996 een politieke verklaring en een actieplan goedgekeurd, met de tweeledige doelstelling om de bilaterale politieke en economische betrekkingen te ontwikkelen en de samenwerking over multilaterale thema's te verbeteren. Het actieplan voorzag tevens in de organisatie van halfjaarlijkse topbijeenkomsten om de bilaterale betrekkingen te analyseren en nieuwe impulsen te geven.

4.4   Canada en de EU onderhouden zeer belangrijke economische betrekkingen. In 2009 werd voor 40,2 miljard euro (14) aan goederen verhandeld, en de dienstenhandel (met uitzondering van de openbare diensten) beliep 18,8 miljard. De tendens van de afgelopen jaren was tamelijk positief: tussen 2000 en 2009 is de export van goederen uit de EU naar Canada gestegen van 21,1 tot 22,4 miljard, terwijl de import van Canadese goederen naar de EU in dezelfde periode is gedaald van 19 naar 17,8 miljard. Het overschot van de EU op de goederenbalans is het afgelopen decennium gestegen van 2,1 tot 4,7 miljard euro. De belangrijkste exportgoederen van de EU naar Canada zijn geneesmiddelen, motorvoertuigen en vliegtuigmotoren. Andersom zijn de belangrijkste exportgoederen van Canada naar de EU: vliegtuigen, diamanten, ijzererts, geneesmiddelen en uranium. Het overschot op de dienstenbalans was in 2009 ook in het voordeel van de EU, met een bedrag van 2,5 miljard euro.

4.5   Op economisch gebied heeft de EU vooral belang bij de liberalisering van de markt voor overheidsopdrachten. Terwijl de Canadese bedrijven profiteren van een vrije toegang tot Europese overheidsopdrachten, aangezien zowel Canada als de EU de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (1994) van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) hebben ondertekend, kunnen Europese bedrijven in Canada niet op dezelfde behandeling rekenen. De provincies hebben het zeggenschap over sectoren als energie, milieu, vervoer en gezondheid. Vandaar dat zij bij de onderhandelingen moeten worden betrokken, om tot een bevredigende overeenkomst te komen die de EU economisch voordeel oplevert. Begin van dit jaar heeft Canada een handelsovereenkomst met de Verenigde Staten ondertekend, om zijn markten voor overheidsopdrachten op subregionaal niveau open te stellen. Canada kwam met dit voorstel in reactie op de protectionistische „Buy America”-maatregelen die de VS nam om de economie te stimuleren. De overeenkomst toont aan dat de provincies hun markten voor overheidsaanbestedingen wensen open te stellen voor de internationale concurrentie.

4.6   Te oordelen naar de bilaterale betrekkingen EU-Canada tot nu toe zijn deze hoofdzakelijk gebaseerd op de volgende instrumenten:

de Kaderovereenkomst voor economische en commerciële samenwerking tussen Canada en de Europese Gemeenschappen van 1976;

de Trans-Atlantische Verklaring van 1990, die het institutionele kader vormt voor zowel de topontmoetingen EU-Canada als de Ministersvergaderingen;

de Gemeenschappelijke Politieke Verklaring van 1996 en het bijbehorende actieplan, dat drie hoofdonderdelen bevat: economische en handelsbetrekkingen, buitenlands- en veiligheidsbeleid en transnationale aangelegenheden;

de op de Top van Ottawa van maart 2004 goedgekeurde nieuwe partnerschapsagenda, die de betrekkingen heeft uitgebreid tot tal van onontgonnen terreinen (internationale coördinatie, gezamenlijke deelname aan vredesmissies, ontwikkelingssamenwerking, wetenschappelijke samenwerking, justitie en buitenlandse zaken, enz.); tijdens deze top is tevens ingestemd met het onderhandelingskader voor het Verdrag ter bevordering van handel en investeringen (TIEA).

4.7   Over het algemeen zijn de betrekkingen tussen Canada en de EU uitstekend te noemen. De voornaamste politieke geschilpunten tussen Canada en de EU zijn de Noordpoolkwestie, het Europese verbod op de handel in zeehondenproducten en de Canadese visumverplichting voor sommige lidstaten van de EU.

Enerzijds werpt de aanstaande openstelling van scheepvaartroutes in het Noordpoolgebied een reeks soevereiniteitsvragen op, omdat tot nu toe nooit rekening werd gehouden met de mogelijkheid dat het gebied commercieel zou worden geëxploiteerd. Geschat wordt dat de regio wel eens 20 % van de wereldreserves aan olie en gas kan bevatten, naast mogelijkheden voor zeer aantrekkelijke nieuwe en alternatieve handelsroutes. Het ontbreken van een multilaterale regelgeving ter zake is iets wat op middellange termijn moet worden opgelost, voordat onenigheid kan ontstaan over de soevereiniteit van het gebied. De Raad van de EU heeft in december 2009 drie hoofddoelstellingen voor het Noordpoolbeleid van de EU vastgesteld: 1) bescherming en behoud van het Noordpoolgebied in samenspraak met de daar wonende bevolking, 2) bevordering van een duurzaam gebruik van de hulpbronnen en 3) bijdragen tot de multilaterale governance van het Noordpoolgebied op basis van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het zeerecht (UNCLOS).

Anderzijds stelt Canada visa verplicht voor onderdanen van de Tsjechische republiek, Roemenië en Bulgarije, vanwege vermeend misbruik bij asielaanvragen door burgers uit deze landen. Aangezien het visumbeleid van de EU op wederkerigheid is gebaseerd, dient er dringend een oplossing te worden gevonden, omdat de EU zich anders genoodzaakt zal zien vergelijkbare maatregelen te treffen. Bulgarije en Roemenië werken momenteel aan een oplossing, om te voldoen aan de door Canada vastgestelde criteria voor afschaffing van de visumplicht. Wat de Tsjechische republiek betreft heeft Canada nog geen concrete stappen genomen om de visa af te schaffen. Canada rechtvaardigt zijn optreden door erop te wijzen dat het zich niet kan verdedigen tegen valse asielaanvragen. Het werkt aan een wetswijziging maar het zal nog enige tijd duren voordat deze door het parlement kan worden goedgekeurd.

4.8   In dit verband is het EESC ingenomen met de resultaten van de jongste Europees-Canadese top, die op 6 mei 2010 plaatsvond, waarop de leiders hebben beloofd een oplossing voor deze kwestie te zoeken en erop hebben gewezen dat het Canadese voornemen om zijn asielbeleid te herzien de afgifte van visa voor alle EU-burgers zal vergemakkelijken.

5.   Beoordeling van de uitgebreide economische en handelsovereenkomst tussen de EU en Canada

5.1   Tijdens de Top EU-Canada van 6 mei 2009 in Praag is besloten om onderhandelingen op te starten voor een uitgebreide economische en handelsovereenkomst.

5.2   In een gezamenlijke studie van de EU en Canada over de kosten en baten van een hechter economisch partnerschap wordt geconcludeerd dat beide partijen in grote mate gebaat zouden zijn bij opheffing van de douanetarieven, liberalisering van de dienstenhandel en terugdringing van een aantal non-tarifaire belemmeringen voor goederen en investeringen.

5.3   Volgens dat verslag heeft de overeenkomst met name betrekking op de handel in goederen; sanitaire en fytosanitaire vraagstukken; technische handelsbelemmeringen; handelsbevordering; douaneprocedures; grensoverschrijdende dienstenhandel; investeringen; overheidsopdrachten; samenwerking op regelgevingsgebied; intellectuele eigendom; personenverkeer; mededingingsbeleid; institutionele afspraken en oplossing van geschillen; en duurzame ontwikkeling. De niet-handelsgerelateerde belemmeringen en de regelgeving zijn de belangrijkste thema's tijdens de onderhandelingen.

5.4   Als gevolg van de liberalisering van de handel in goederen en diensten tussen de EU en Canada zou het bilaterale handelsverkeer potentieel met 20 % kunnen toenemen. Bovendien wordt geschat dat zeven jaar na de inwerkingtreding van een dergelijke overeenkomst, de reële inkomsten voor de EU met 11,6 miljard euro zullen zijn gestegen, en voor Canada met 8,2 miljard euro. Tegen 2014 zou de totale export van de EU naar Canada stijgen met 24,3 % of 17.000 miljoen euro, terwijl de Canadese export met 20,6 % of 8.600 miljoen euro zou stijgen.

5.5   Volgens de studie kan de wetenschappelijke en technologische samenwerking nog worden uitgebreid, via een gemeenschappelijke onderzoeksagenda op strategische gebieden als energie en milieu; schone steenkool; koolstofvastlegging en –opslag; bio-energie en intelligente elektriciteitscentrales.

5.6   Andere gebieden waarop de samenwerking kan worden uitgebreid zijn onder meer de sociale zekerheid, een systeem voor de onderlinge erkenning van diploma's en de samenwerking in het kader van de Visserijorganisatie voor het noordwestelijke deel van de Atlantische Oceaan.

5.7   Wat het handelsverkeer betreft lijken de tariefaspecten geen problemen op te leveren tijdens de onderhandelingen. De harmonisering van de wetgeving zal een belangrijk aspect van de onderhandelingen zijn, aangezien de verschuiving naar een economie gebaseerd op diensten en buitenlandse investeringen het regelgevingskader belangrijker dan ooit maakt. Het Canadese systeem, waarbij de wetgevingsbevoegdheden zijn verdeeld over de federale staat, de provincies en de territoria, zou de onderhandelingen over de overeenkomst echter kunnen bemoeilijken.

5.8   Om die reden worden de provincies bij wijze van uitzondering rechtstreeks betrokken bij het onderhandelingsproces, eens te meer daar de EU hun deelname op prijs stelt. De vertegenwoordiger van de federale regering blijft verantwoordelijk voor de onderhandelingen, maar er zouden discrepanties kunnen rijzen op gebieden van gedeelde of exclusieve bevoegdheid, zowel tussen de provincies als met de federale regering.

5.9   Canada kent geen echte interne markt. Zowel de federale regering als de provincies erkennen de noodzaak van een interne markt, maar tot nu toe blijft het bij een sterke politieke wil. Desalniettemin dwingt de wereldwijde economische crisis Canada ertoe om zo snel mogelijk een overeenkomst te sluiten waarmee het land zijn externe markt, die nu wordt beheerst door de Verenigde Staten, kan diversifiëren.

5.10   Kijken we naar de meest kwetsbare sectoren, dan blijft de automobielsector het voornaamste hete hangijzer in de handelsbetrekkingen tussen de EU en Canada. In de visserijsector zijn de betrekkingen daarentegen goed te noemen, en dit zal dan ook geen dominerend thema van de onderhandelingen zijn. Op energiegebied wenst de EU haar energieleveranciers te diversifiëren. In dit verband zal worden onderhandeld over een speciaal energieakkoord, maar vooralsnog is er niet meer dan een voorstel. Andere sectoren waarin het Europese bedrijfsleven moeilijkheden ondervindt bij de handel met Canada zijn de luchtvaartsector, de banksector en overheidsopdrachten. Ook lopen de standpunten van de EU en Canada uiteen als het gaat om geografische aanduidingen en landbouwkwesties.

5.11   Op milieugebied moeten de federale en provinciale overheden nog een gemeenschappelijk standpunt uitwerken, met name inzake de uitstoot van broeikasgassen. De provincies nemen verschillende standpunten in: terwijl Québec, Ontario, British Columbia en Manitoba zich hebben aangesloten bij het Western Climate Initiative, en maatregelen hebben genomen om de klimaatverandering op te vangen, hebben de provincies Alberta en Newfoundland, wier economieën sterk afhankelijk zijn van de aardoliewinning, dat niet gedaan. Deze zaak blijft onopgelost en het is onwaarschijnlijk dat dit punt van de onderhandelingen in een bindend akkoord uitmondt, wat er in geen geval toe mag leiden dat standpunten worden ingenomen die het concurrentievermogen van de Europese ondernemingen kunnen benadelen. Desalniettemin heeft Canada zich ertoe verbonden te investeren in schone energietechnologieën, en zich in te spannen voor een bilaterale samenwerking op het gebied van kernenergie.

6.   Standpunten van het maatschappelijk middenveld t.a.v. de overeenkomst EU-Canada

6.1   De werkgevers

6.1.1   De Europese werkgevers (vertegenwoordigd in BUSINESSEUROPE) pleiten voor het wegwerken van tarifaire en non-tarifaire belemmeringen (zonder voor ook maar een tariefpost een uitzondering te maken); een veel betere toegang tot overheidsopdrachten op alle niveaus (nationaal en subnationaal); een verbintenis om op prioritaire gebieden convergentie van wetgeving na te streven; een betere bescherming van de intellectuele eigendom (met inbegrip van de bescherming van oorsprongsbenamingen, met name van alcoholische dranken); een geschillenbeslechtingsmechanisme en een grotere arbeidsmobiliteit, inclusief de wederzijdse erkenning van de kwalificaties van werknemers en bepaalde beroepen (verpleegkundigen, advocaten, enz.).

6.1.2   De overeenkomst schept nieuwe handelsmogelijkheden voor twee partners met een vergelijkbaar ontwikkelingsniveau en een soortgelijke visie op het handelsbeleid. De welvaart hangt nauw samen met een economisch beleid dat is gebaseerd op handelsliberalisering en het aantrekken van directe buitenlandse investeringen. Het is nu belangrijker dan ooit dat de markten worden opengehouden, aangezien hiermee een belangrijke stimulans wordt gegeven aan de concurrentie, innovatie en groei.

6.1.3   Het bedrijfsleven is ervan overtuigd dat in de internationale handel multilaterale handelsvoorschriften moeten gelden, maar gelooft ook in de mogelijkheden van meer ambitieuze bilaterale overeenkomsten voor de snellere afschaffing van met name de non-tarifaire handelsbelemmeringen, en ter bevordering van de handel in diensten en investeringen.

6.1.4   Een ambitieuze en vergaande overeenkomst tussen de EU en Canada zal een positieve impact hebben op de economische betrekkingen tussen de twee partijen: deze zijn de laatste jaren verbeterd dankzij de export, maar ook dankzij meer complexe transacties in de dienstensector en de oprichting van nieuwe ondernemingen.

6.1.5   Dankzij de overeenkomst zullen de bilaterale economische en handelsstromen een impuls krijgen. De onderhandelingen zouden nieuwe opportuniteiten moeten opleveren in sectoren waarin de ondernemingen ruimschoots hebben aangetoond de concurrentie op de wereldmarkt aan te kunnen, zoals energie (met name hernieuwbare energiebronnen), beheer van infrastructuur, financiële dienstverlening, bouwsector, milieudiensten en -technologie en telecommunicatie.

6.1.6   Het algemene streven is om meer kansen te creëren, met minder beperkingen. Oftewel: om ondernemingen nieuwe opportuniteiten te bieden door de belemmeringen voor de export van goederen, diensten en kapitaal weg te nemen.

6.1.7   De overeenkomst zal in grote mate bijdragen tot een betere integratie tussen de economieën van de EU en Canada. In tijden van crisis zal het economisch herstel aan beide zijden worden bevorderd door een expansie van de handels- en investeringsstromen.

6.1.8   De internationale handel kan en moet een sleutelrol spelen als motor van de wereldwijde groei en ontwikkeling; het handelsbeleid en de openstelling van de markten moeten dan ook een essentieel onderdeel van het economisch beleid van de EU zijn.

6.2   De vakbonden

6.2.1   De Europese en internationale vakbonden (EPSU, EVV en ITUC) hebben aanbevelingen geformuleerd voor de rechten van werknemers en de naleving van de fundamentele arbeidsconventies van de IAO – conventie 98 (collectieve onderhandelingen), conventie 138 (afschaffing kinderarbeid)), conventie 94 (arbeidsclausules in overheidscontracten) en conventie 29 (afschaffing dwangarbeid) – naast andere voorwaarden voor fatsoenlijk werk. Zij dringen erop aan dat beide partijen regelmatig verslag uitbrengen van de tenuitvoerlegging van de gedane toezeggingen. Zij wijzen er in dit verband op dat het Canadian Labour Congress regelmatig klachten indient bij de Internationale Arbeidsorganisatie wegens schending van de arbeidsnormen op provinciaal niveau. Hoewel de federale wetten werknemers het recht geven zich bij een vakbond aan te sluiten, zorgen de verschillende provinciale wettelijke stelsels ervoor dat de vakbondsrechten in het hele land worden beperkt, waarmee zij zich de kritiek van de Internationale Arbeidsorganisatie op de hals halen.

6.2.2   Ook moeten beide partijen beloven dat zij de richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen zullen respecteren, evenals de Tripartiete Verklaring van de IAO over multinationale ondernemingen en sociaal beleid, en dat de arbeidsnormen niet zullen worden verlaagd om buitenlandse investeerders aan te trekken.

6.2.3   Het Europees Verbond van Vakverenigingen (EVV) zou graag zien dat de overeenkomst een sterk hoofdstuk over duurzame ontwikkeling zou bevatten, met een bindend mechanisme dat de naleving van de fundamentele arbeidsconventies garandeert.

6.2.4   De EPSU vraagt dat de overeenkomst de bestaande en toekomstige openbare diensten beschermt, en is van mening dat dit in de nationale regelgeving gewaarborgd moet zijn.

6.2.5   Namens de Canadese vakbonden is het Canadian Labour Congress een groot voorstander van het gebruik van overheidsopdrachten voor de verwezenlijking van sociale, economische en milieudoelstellingen, en verzet het zich tegen openstelling van overheidsaanbestedingen voor Crown Corporations (onafhankelijke staatsbedrijven) en subfederale overheden.

6.2.6   Het CLC maakt zich met name grote zorgen over de nadelige invloed van eventuele geschillen tussen investeerders en de staat op de openbare dienstverlening en de binnenlandse wetgeving, en op de impact van een overdreven bescherming van de intellectuele eigendom, met name op de prijzen van geneesmiddelen.

6.2.7   Er moet een bindend mechanisme komen waarmee de werkgevers- en werknemersorganisaties aan beide zijden beroep kunnen aantekenen tegen handelingen van de regeringen.

6.2.8   Er wordt aangedrongen op de oprichting van een Forum voor handel en duurzame ontwikkeling, waarin de werkgevers, werknemers en andere organisaties van het maatschappelijk middenveld op evenwichtige wijze zullen worden geraadpleegd. Momenteel zijn de Canadese vakbondsorganisaties van mening dat het raadplegingsproces te veel op de werkgevers is gericht.

6.2.9   Ook vragen zij degelijke clausules om de naleving van de multilaterale milieuovereenkomsten – met inbegrip van het Kyoto-protocol – te garanderen. In dit verband zijn zij van mening dat de eerbiediging van de mensenrechtenverdragen – inclusief politieke en burgerrechten – van groot belang is voor de sociale dimensie van duurzame ontwikkeling.

6.3   Diverse werkzaamheden

6.3.1   De landbouwsector vraagt dat de onderhandelaars van de EU rekening houden met gevoelige producten op dit gebied. Wat de oorsprongsregels betreft dringen zij erop aan dat de overeenkomst met Zuid-Korea als voorbeeld wordt genomen. De melksector is van cruciaal belang, en gehoopt wordt dat de overeenkomst nieuwe afzetmogelijkheden creëert voor de Europese producenten. In de vleessector heeft de EU vooral defensieve belangen: er zouden quota moeten komen voor varkensvlees, gevogelte, eieren en van eieren afgeleide producten. De sector heeft ook offensieve belangen als het gaat om graan, met name tarwe, en verzet zich tegen een verhoging van Canada's quota. Daarnaast zou het wenselijk zijn dat de Canadese regering de Wereldhandelsorganisatie op de hoogte brengt van regelgeving die het handelsverkeer kan belemmeren, zodat de Commissie Technische Handelsbelemmeringen de compatibiliteit ervan kan analyseren, zoals in het geval van de Canadese wet nr. C-32 inzake ingrediënten van tabaksproducten.

6.3.2   Wat onderwijs en opleiding betreft herinnert het EESC eraan dat de mogelijke samenwerking op dit gebied tussen de EU en Canada al werd genoemd in de gemeenschappelijke verklaring van november 1990. In 2006 hebben de EU en Canada hun overeenkomst voor de periode 2006-2013 uitgebreid tot hoger onderwijs, opleiding en jongeren. Dit is de eerste door de EU ondertekende bilaterale overeenkomst die betrekking heeft op samenwerking ten behoeve van jongeren, buiten de context van het hoger onderwijs. Het ziet er echter naar uit dat voor deze overeenkomst geen financiële middelen worden uitgetrokken. Het EESC dringt erop aan dat deze maatregelen naar behoren worden gefinancierd en dat er tevens financiële steun komt voor de vele sociale hulpverleners die in de EU met kinderen en jongeren werken en die bereid zijn ervaringen uit te wisselen en gezamenlijke activiteiten te ontwikkelen met vergelijkbare organisaties in Canada.

7.   Standpunt van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de uitgebreide economische en handelsovereenkomst

7.1   Het EESC staat positief tegenover de toename en liberalisering van het handelsverkeer en is dan ook ingenomen met de start van de onderhandelingen over een overeenkomst tussen de EU en Canada, hoewel het de mislukking van de Doha-ronde betreurt en de voorkeur geeft aan een multilaterale overeenkomst. Ook verwerpt het iedere vorm van handelsprotectionisme.

7.2   Het EESC steunt iedere maatregel die is bedoeld om de resterende knelpunten in de bilaterale betrekkingen weg te nemen (de toegang tot het Noordpoolgebied, het visumbeleid en de handel in zeehondenproducten), en wijst op het belang van deze overeenkomst voor de uitwisseling van de EU met de gehele Noord-Amerikaanse regio, in het kader van de Noord-Amerikaanse Vrijhandelsovereenkomst (NAFTA). In dit verband beveelt het aan dat het Europees Parlement alle fasen van de onderhandelingen over de overeenkomst nauwgezet volgt, wat de uiteindelijke goedkeuring van de overeenkomst door deze instelling zal vergemakkelijken.

7.3   Het EESC is ingenomen met de uitstekende betrekkingen tussen de EU en Canada en moedigt beide partijen aan deze betrekkingen te gebruiken om de multilaterale allianties in de politieke sfeer te versterken. Hierbij valt met name te denken aan gedecideerde acties en concrete maatregelen ten behoeve van het wereldwijde economisch herstel, en maatregelen op het gebied van de non-proliferatie van kernwapens, klimaatverandering en gezamenlijk crisisbeheer (vredesmissies, natuurrampen).

7.4   Het EESC is een krachtig voorstander van de Europese sociale en civiele dialoog. Het hamert er dan ook op dat moet worden geluisterd naar de sociale partners en de organisaties van het maatschappelijk middenveld, en dat zij bij het onderhandelingsproces en bij de toekomstige uitvoering van de overeenkomst moeten worden betrokken.

7.5   Het EESC is van mening dat in de toekomstige overeenkomst moet worden overwogen een gemengd raadgevend comité EU-Canada op te richten, aangevuld met vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, die tot taak krijgt de dialoog en samenwerking te bevorderen over economische, sociale en milieukwesties die rijzen in het kader van de uitvoering van de overeenkomst. Wegens het ontbreken van een institutionele vertegenwoordiging van het Canadese maatschappelijk middenveld, stelt het EESC voor om samen met de organisaties van het Canadese maatschappelijk middenveld te bekijken wat de beste manier is om hun deelname aan het toekomstige comité gestalte te geven.

Brussel, 16 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Advies EXT/142 „De betrekkingen tussen de Europese Unie en Canada”, Brussel, 27 november 1996.

(2)  Labour Force Survey 2008, Statistics Canada.

(3)  http://canadianlabour.ca

(4)  http://www.ceocouncil.ca/en/

(5)  http://www.cfib.org

(6)  http://www.chamber.ca

(7)  http://www.consumer.ca

(8)  Andere Canadese consumentenorganisaties zijn: de Canadese Consumentenraad, de Society of Professional Consumers of Canada; Option consommateurs en de Union des consommateurs.

(9)  http://www.cfa-fca.ca/pages/home.php

(10)  http://www.fisheriescouncil.ca/

(11)  Het BBP wordt voor 2009 geschat op 1,3 en voor 2008 op 1,4. IMF. World Economic Outlook Database. Oktober 2009

(12)  https://www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook/geos/ca.html)

(13)  Bron: Instituto Español de Comercio Exterior (ICEX).

(14)  Eurostat.


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/94


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De situatie van personen met een handicap in de Euromed-landen”

2011/C 48/17

Rapporteur: Meelis JOOST

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 16 juli 2009 besloten om, overeenkomstig art. 29 (2) van het rvo, een initiatiefadvies op te stellen over

De situatie van personen met een handicap in de Euromed-landen”.

De gespecialiseerde afdeling Externe betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 3 september 2010.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op zijn 465e zitting van 15 en 16 september 2010 (vergadering van 16 september) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité constateert met voldoening dat tal van partnerlanden in het Middellandse Zeegebied het VN-Verdrag voor de rechten van personen met een handicap hebben geratificeerd en daarmee de basis hebben gelegd voor een verbetering van de leefsituatie van gehandicapte mensen.

1.2

Het Comité is van mening dat de maatschappelijke organisaties in de partnerlanden van het Middellands Zeegebied die opkomen voor de belangen van gehandicapten, effectiever dan tot nu toe betrokken moeten worden bij de samenwerking in het kader van Euromed. Een voorwaarde voor een actieve bijdrage van deze organisaties aan de maatschappelijke ontwikkeling is wel dat zij hiervoor de benodigde financiële middelen toegewezen krijgen.

1.3

Het Comité doet een beroep op de partnerlanden van het Middellandse Zeegebied om bij het vormgeven van de leefomgeving het concept „Design for all” te promoten, te meer daar een gebruikersvriendelijke omgeving zonder obstakels ook vanuit toeristisch oogpunt extra mogelijkheden biedt.

1.4

Het Comité dringt er bij de Europese Commissie op aan, ervoor te zorgen dat de financiële middelen voor de partnerlanden in het Middellandse Zeegebied ook ten goede komen aan de maatschappelijke organisaties die de belangen van gehandicapten behartigen. Er moet voor worden gewaakt dat bij het gebruik van middelen uit de programma's in het kader van het Europese nabuurschapsbeleid extra hinderpalen worden opgeworpen voor personen met een handicap die op basis van gelijkwaardigheid willen deelnemen aan het maatschappelijke leven.

1.5

Met inachtneming van de culturele tradities in de partnerlanden van het Middellandse Zeegebied en ondanks de waardering voor datgene wat dankzij het liefdadigheidsmodel is bereikt ter verbetering van de leefsituatie van gehandicapte personen, wil het Comité de betrokken actoren er toch op wijzen dat nu de tijd is gekomen om stappen te nemen in de richting van een wettelijk vastgelegd kader, zodat de maatschappij haar verantwoordelijkheid voor het welzijn en het levensonderhoud van gehandicapten nakomt en hiervoor de nodige voorwaarden en dienstverlenende structuren schept. Een dergelijke aanpak is in overeenstemming met het VN-Verdrag voor de rechten van personen met een handicap.

1.6

De landen in het Middellandse Zeegebied dienen hun onderwijsmethoden zodanig te verbeteren dat ze geschikt zijn voor personen met een handicap. Daardoor kunnen er kwalitatief hoogwaardige arbeidsplaatsen worden geschapen, kan het arbeidspotentieel worden afgestemd op de economische behoeften en kunnen de negatieve gevolgen van de ontvolking van het platteland voor de werkgelegenheid en de migratiestromen worden afgezwakt.

1.7

Op basis van gegevens uit statistische onderzoeken waaruit blijkt dat minstens 10 % van de bevolking een handicap heeft, mogen we ervan uitgaan dat er in de partnerlanden van het Middellands Zeegebied zo'n 25 miljoen personen met een handicap leven. Het Comité dringt er bij de politiek verantwoordelijken in het Euromed-gebied op aan om te ijveren voor gelijke kansen voor personen met een handicap, o.a. door hen beter te integreren in het beroepsleven.

1.8

De partnerlanden in het Euromed-gebied moeten worden betrokken bij zoveel mogelijk initiatieven die bijdragen tot versterking van de samenhang in de landen aan weerszijden van de Middellandse Zee. Hierbij valt o.a. te denken aan de Europese themajaren (1), het jaarlijkse evenement „Culturele hoofdstad van Europa” en de „Europese hoofdstad van universele toegankelijkheid” (het meest recente initiatief) (2).

2.   Inleiding

2.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft in eerdere adviezen zijn licht laten schijnen over de sociale ontwikkeling in de partnerlanden van het Euromedgebied.

2.2

Het Comité wil met onderhavig initiatiefadvies de situatie van gehandicapten in het Middellands Zeegebied meer onder de aandacht brengen en ertoe bijdragen dat deze wordt verbeterd. De ontwikkeling op dit gebied is momenteel in een beslissende fase aanbeland, waarbij we wereldwijd voor belangrijke gemeenschappelijke uitdagingen staan.

2.3

Het in 1995 van start gegane Barcelona-proces heeft de betrekkingen tussen de Europese Unie en haar mediterrane buurlanden een nieuwe dynamiek verleend (3) en de weg gebaand voor de instelling van een zone van vrede en economische voorspoed in de regio. Sinds de Verklaring van Barcelona 15 jaar geleden is er echter maar weinig vooruitgang geboekt.

2.4

Het in 2008 gelanceerde initiatief voor een Mediterrane Unie heeft de samenwerking nieuwe impulsen gegeven. Hiervan kunnen de partnerlanden in het Euromed-gebied gebruik maken om een evenwichtige ontwikkeling van de regio te realiseren. Hierbij zou speciale aandacht kunnen worden besteed aan de ontwikkeling van de sociale zorg, waaronder ook de verbetering van de situatie van gehandicapten valt.

2.5

De Europese Commissie zou in het kader van de partnerschapsovereenkomst meer nadruk kunnen leggen op de ontwikkeling van de sociale sector en nog duidelijker onder de aandacht kunnen brengen dat verbetering van de sociale samenhang dringend gewenst is.

2.6

In oktober 2002 is in Libanon het Arabische Decennium van Personen met een Handicap uitgeroepen, dat in 2012 ten einde loopt. Bij de lancering van dit initiatief waren 19 Arabische landen en vertegenwoordigers van meer dan honderd belangenorganisaties van gehandicapten betrokken. Naar aanleiding hiervan is een Verklaring opgesteld, die het resultaat was van langdurig beraad tussen de ministers van Sociale zaken van de betrokken landen.

2.7

Van de landen in het Middellands Zeegebied is reeds een groot aantal overgegaan tot ratificatie van het VN-Verdrag voor de rechten van personen met een handicap (4), dat beoogt de rechten van gehandicapten te waarborgen en de kwaliteit van hun bestaan te verbeteren. Wat de EU betreft is het proces van ratificering van het VN-Verdrag verbonden met het voorstel voor de antidiscriminatierichtlijn, waarover het Comité advies heeft uitgebracht. Deze richtlijn, die discriminatie in de verschillende levenssferen wil tegengaan, is nog niet goedgekeurd, maar het proces is in gang en hiermee zet de Europese Unie een belangrijke stap in de richting van bescherming van de rechten van personen met een handicap.

2.8

De samenwerking bij het tot ontwikkeling brengen van de menselijke hulpbronnen heeft positieve resultaten opgeleverd. De Human Development Index is van 0,694 in 1995 gestegen naar 0,736 in 2007 (5). Omdat de huidige crisis deze ontwikkeling afremt, zal bij de sociaal-economische ontwikkeling van de partnerlanden in het Middellands Zeegebied bijzondere aandacht moeten worden besteed aan het aspect van gelijke kansen.

2.9

Wat de rechten en kwaliteit van het bestaan van gehandicapten betreft verschilt de situatie in het Middellands Zeegebied van partnerland tot partnerland. Onderhavig advies is bedoeld om de verschillende landen ervan te doordringen dat de situatie van personen met een handicap moet worden verbeterd, dat de activiteiten van maatschappelijke organisaties die op dit terrein werkzaam zijn, efficiënter moeten worden opgezet en dat vertegenwoordigers van deze organisaties actiever dan voorheen moeten worden betrokken bij de regelmatige plaatsvindende samenwerking tussen de Euromed-landen. De ontwikkelingen in sommige landen, bevestigd door studies die in deze landen zijn verricht en door de beschikbare gegevens, tonen aan dat deze landen serieus werk maken van de integratie van personen met een handicap en inmiddels maatregelen hebben genomen om de sociale samenhang te verbeteren.

3.   Sociale integratie en gelijke kansen

3.1

Drijfveer van het Barcelona-proces (1995) is het streven om de sociaal-economische ontwikkeling aan weerszijden van de Middellandse Zee in het algemeen gelijker te laten verlopen, zonder dat daarbij oog is voor de specifieke behoeften van afzonderlijke groepen. Het cohesiebeleid van de Europese Unie heeft aangetoond dat verbetering van de positie van kwetsbare groepen en van de sociale samenhang de hele maatschappij ten goede komt.

3.2

Bij het opzetten van een gemeenschappelijke vrijhandelszone is het van wezenlijk belang dat de leefomstandigheden van gehandicapten in de partnerlanden en de mogelijkheden die zij daar hebben om een eigen leven op te bouwen, steeds meer in overeenstemming worden gebracht met datgene wat in de EU gebruikelijk is. Hiertoe dienen personen met een handicap op nationaal, regionaal en lokaal niveau effectiever te worden betrokken bij de besluitvormingsprocessen.

3.3

Een op integratie gericht onderwijssysteem, een gedegen werkgelegenheidsbeleid, een evenwichtige regionale ontwikkeling en participatie aan de besluitvormingsprocessen – dit alles draagt bij tot vermindering van de armoede en tot verbetering van het imago van de partnerlanden in het Middellands Zeegebied als aangename plaats om te wonen en te werken. Hierdoor zal ook de drang om te emigreren afnemen. Uiteindelijk worden mensen mobieler dankzij sociale integratie. In veel partnerlanden uit het Middellands Zeegebied wordt kinderen met een handicap de toegang tot het onderwijsstelsel ontzegd, zodat ze later weinig of niet kunnen profiteren van de mogelijkheden die de arbeidsmarkt biedt.

3.4

In de Euromed-landen zijn er op de meeste scholen geen onderwijsfaciliteiten voor kinderen met een handicap. Ongeveer de helft van alle gehandicapte kinderen leeft gescheiden van de familie in een zorginstelling. Personen met een handicap kunnen geen gebruik maken van hun recht op deelname aan de arbeidsmarkt, hoewel in de Euromed-landen specifieke wetten zijn goedgekeurd ter ondersteuning van gehandicapten, waarin hun de toegang tot de arbeidsmarkt wordt verzekerd. Uit een in 2003 door de LPHU (Lebanese Physically Handicapped Union) uitgevoerd onderzoek blijkt dat de instellingen die het leeuwendeel van de voor handicaptenzorg bestemde middelen opstrijken, personen met een handicap niet het onderwijs bieden dat nodig is om toegang te verkrijgen tot de arbeidsmarkt.

Het VN-Verdrag voor de rechten van personen met een handicap in het Euromed-gebied

3.5

Het VN-Verdrag voor de rechten van personen met een handicap is geratificeerd door de volgende niet tot de EU behorende Euromed-landen: Algerije, Bosnië en Herzegovina, Marokko, Tunesië, Turkije, Egypte, Syrië, Jordanië, Kroatië en Montenegro. Het Verdrag is nog niet geratificeerd door Israel, Palestina, Libanon, Albanië, Mauretanië, Monaco en Libië (als waarnemer). Ook een aantal EU-lidstaten heeft het Verdrag nog niet geratificeerd.

3.6

De artikelen uit het Verdrag vrijwaren personen met een handicap voor discriminatie in alle levenssferen: in het beroepsleven en als het gaat om de toegang tot vervoersmiddelen, openbare gebouwen en huisvesting. In het Verdrag wordt er met nadruk op gewezen dat er zowel in de stad als op het platteland moet worden gezorgd voor passende diensten en adequate sociale voorzieningen.

3.7

In het Verdrag wordt veel gewicht toegekend aan de toegang tot onderwijs, het recht op vrije keuze van woonplaats, het recht op een gezinsleven en het recht om deel te nemen aan het politieke leven. In enkele artikelen uit het Verdrag wordt apart aandacht besteed aan vrouwen en kinderen met een handicap: beide groepen zijn in het kader van de Euromed-samenwerking van belang voor het verbeteren van de sociale samenhang.

3.8

Naast de basistekst van het Verdrag is er nog een bijlage met een niet-bindend protocol. De landen die dit ondertekenen en ratificeren, verbinden zich tot de oprichting van een waarnemingspost die toeziet op de naleving van het Verdrag. Tegelijk verbinden de deelnemende landen zich er met hun ratificering toe om de Verenigde Naties ervan in kennis te stellen in hoeverre de situatie van personen met een handicap evolueert in de richting van de bepalingen in het Verdrag.

3.9

Ratificering van het VN-Verdrag is een eerste stap op de lange weg naar een mentaliteitsverandering in de maatschappij t.o.v. personen met een handicap en verbetering van hun leefomstandigheden, zowel in de lidstaten van de Europese Unie als in de partnerlanden van het Middellands Zeegebied. Op dit moment komt de in zuidelijke mediterrane landen bestaande sociaal-economische situatie van veel bevolkingsgroepen, waaronder personen met een handicap, niet overeen met de bepalingen in het VN-Verdrag.

Gelijke kansen in het licht van de regionale ontwikkeling

3.10

De regionale samenwerking tussen de partnerlanden in het Middellands Zeegebied komt een belangrijke rol toe bij het verbeteren van de dagelijkse leefomstandigheden van personen met een handicap. Er zal veel meer aandacht moeten worden besteed aan de mobiliteit van deze personen, de voorlichting over hun problematiek, de dienstverlening aan gehandicapten en het opzetten van gemeenschappelijke projecten. De regionale samenhang binnen landen, zoals die tot uiting komt in een duurzame ontwikkeling van landelijke gebieden en de dienstverlening die gehandicapten ook buiten de stad wordt geboden, zal het concurrentievermogen van de Euromed-partnerlanden ten goede komen.

3.11

De onderlinge betrekkingen tussen de partnerlanden in het Middellands Zeegebied en de betrekkingen in het kader van het Euromed-partnerschap moeten in het teken staan van wederzijds begrip, wat o.a. neerkomt op verdraagzaamheid tussen verschillende bevolkingsgroepen en bestrijding van discriminatie.

3.12

De sociale kwetsbaarheid van het platteland in het Middellands Zeegebied vertaalt zich in armoede, werkloosheid, tekortschietende infrastructuurvoorzieningen, aantasting van het landschap en een aanhoudende plattelandsvlucht. De landen zullen er alles aan moeten doen om deze negatieve ontwikkeling een halt toe te roepen.

De belangenorganisaties van gehandicapten en hun maatschappelijke rol

3.13

In de meeste EU-lidstaten bestaan overkoepelende organisaties waarin de verschillende verenigingen van personen met een handicap zijn ondergebracht. Dergelijke koepelorganisaties bieden deze personen de gelegenheid om meer begrip te krijgen voor andere groepen gehandicapten en om politiek met één stem te spreken. In de Euromed-partnerlanden zal steun moeten worden gegeven aan de oprichting en versterking van dergelijke koepelorganisaties voor personen met een handicap.

3.14

In de volgende landen zijn overkoepelende organisaties voor personen met verschillende soorten handicaps opgericht: Marokko, Jordanië, Tunesië en Egypte.

3.15

Handicap International heeft een wedstrijd voor verenigingen zonder winstoogmerk uitgeschreven om te stimuleren dat personen met een handicap worden betrokken bij de activiteiten van deze verenigingen.

Tunesië en Jordanië zijn opgenomen in het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP). In Jordanië is als partnerorganisatie van de UNDP de „Al Hussein Society for the Habilitation and Rehabilitation of the Physically Challenged”, die de belangen van van personen met een lichamelijke handicap behartigt, opgericht. Deze organisatie streeft ernaar om personen met een lichamelijke handicap de mogelijkheid te geven, deel te nemen aan de informatiemaatschappij door het inrichten van ICT-ruimten met speciale computerprogramma's, o.a. toepassingen in de computergrafiek, en het organiseren van ICT-cursussen.

3.16

De internationale koepelorganisatie voor personen met een handicap (Disabled Peoples' International - DPI) bevestigt op haar webpagina dat er binnen de organisatie wordt gewerkt aan een zesde grote geografische zone, waaronder de Arabische landen vallen. Volgens DPI hebben reeds tien landen te kennen gegeven geïnteresseerd te zijn in een lidmaatschap; de voorbereidende werkzaamheden zouden binnen binnen de twee à drie maanden kunnen zijn afgerond.

4.   Verbetering van de leefsituatie van personen met een handicap door combinatie van liefdadigheid en een juridisch raamwerk

4.1

Om cultuurhistorische redenen worden de omgang met gehandicapten en hun rol in de maatschappij in sterke mate bepaald door het geloof. De heersende opvattingen over de oorzaken van handicaps dienen te worden vervangen door wetenschappelijk gefundeerde feiten, wat zou bijdragen tot een juridische benadering van de gehandicaptenproblematiek. In de partnerlanden van het Euromed-gebied bestaat in de maatschappij de neiging om verschillend aan te kijken tegen mensen met een aangeboren handicap en mensen met een opgelopen handicap. Het zijn vooral mensen met een aangeboren en in het oog vallende handicap die het slachoffer zijn van een negatieve houding. Het is daarom zeer belangrijk om voorlichting te geven over de verschillende soorten handicaps en de aandacht te vestigen op de vaardigheden van gehandicapten en datgene waartoe zij in staat zijn.

4.2

In Marokko bijv. heeft ca. een kwart van alle gezinnen te maken met negatieve vooroordelen jegens gehandicapte personen. Als de handicap goed zichtbaar is, doen zich grote moeilijkheden voor bij de toegang tot diensten. De belangrijke rol die de godsdienst en het gezin in Marokko spelen, is er de oorzaak van dat het liefdadigheidsdenken in de maatschappij wijdverbreid is. Het op zich nobele principe dat je iemand moet helpen die daar behoefte aan heeft, is echter niet voldoende om te garanderen dat mensen met een bepaalde handicap of chronische ziekte ook een eigen leven kunnen opbouwen.

4.3

Naast verhoging van de kwaliteit van het bestaan van personen met een handicap via liefdadigheid zou ook zorg kunnen worden gedragen voor een duurzame verbetering van het dienstenaanbod en de leefomgeving. De verenigingen voor gehandicapten en andere maatschappelijk geëngageerde organisaties zouden er zich, met steun vanuit de maatschappij, met succes op kunnen toeleggen om de liefdadigheidsactiviteiten aan te vullen met een juridisch gefundeerd model. Gehandicapten moeten worden betrokken bij besluitvormingsprocessen die betrekking hebben op de ontwikkeling van het sociale stelsel. Zo kan men in Marokko al bepaalde tendensen zien die erop duiden dat het liefdadigheidsmodel wordt vervangen door een meer juridische aanpak.

4.4

Als een goed voorbeeld van een dergelijke aanpak in de mediterrane partnerlanden, waarbij de staat of een decentrale overheid gebruik maakt van bovengenoemd model, kunnen de projecten van Handicap International in Marokko dienen. Dit is een ngo die sinds 1993 actief is in Marokko. Een in 2004 met financiële steun van het ministerie van Sociale zaken gehouden enquête naar de situatie van gehandicapte personen, waaronder kinderen met een handicap en hun gezinnen, heeft uitgewezen dat 70 % van de gehandicapten geen toegang heeft tot onderwijs en dat slechts 30 % van de gehandicapte kinderen naar school gaat. Het kernprobleem, zo bleek, zijn een gebrek aan sociale voorzieningen en aan expertise en het feit dat de helft van de gehandicapte kinderen verstoken blijft van onderwijs door de negatieve houding van de maatschappij tegenover gehandicapten in het algemeen. Op grond van de resultaten van deze enquête zijn de volgende aanbevelingen gedaan:

de maatschappij als geheel zal haar houding t.o.v. personen met een handicap moeten bijstellen;

voor de periode 2006–2011 is van regeringswege een zowel Marokko als Tunesië omvattende strategie opgesteld, bedoeld om het dienstenaanbod in de regio uit te breiden door plaatselijke centra voor gehandicapten met elkaar in een netwerk te verbinden; in Marokko zijn op het ogenblik zo'n honderd organisaties actief op het gebied van gehandicaptenzorg;

centraal in de strategie stond de opleiding van dienstverleners (o.a. de opbouw van een netwerk fysiotherapeuten in samenwerking met het ministerie van Volksgezondheid);

alle plaatselijke belangengroeperingen dienen te worden betrokken bij de activiteiten van het gehandicaptennetwerk, en

naast uitbreiding van de maatregelen op het gebied van medische revalidatie zal meer aandacht moeten worden besteed aan het verbreiden van kennis op plaatselijk en gemeenschapsniveau.

4.5

Bijzondere aandacht verdient de situatie van kinderen met een handicap en hun gezinnen in de partnerlanden van het Euromed-gebied. De gehandicapten en de gezinnen die zorgen voor deze personen, bijv. voor een kind met een handicap, zouden zelf mee moeten kunnen beslissen over de nieuwe diensten die nodig zijn, en zouden ook betrokken moeten worden bij het opzetten van revalidatiecentra en andere diensten. In het huidige stelsel van sociale voorzieningen en revalidatie fungeert het gezin als gesprekspartner, zowel van de lokale autoriteiten en vertegenwoordigers van de centrale overheid als van de dienstverleners. Het gezin doet voorstellen voor dienstverlening, helpt mee om het dienstenaanbod vorm te geven en geeft waardevolle raad bij kwesties op het gebied van gehandicaptenzorg. Bij gebrek aan een goed ontwikkeld dienstennetwerk kan deze aanpak worden toegepast op basis van het principe van revalidatie binnen de eigen gemeenschap (community-based rehabilitation = CBR) en kunnen informele groepen voor steun aan gehandicapten en op dit terrein werkzame officieel geregistreerde verenigingen bij de activiteiten worden betrokken.

De sociaal-economische ontwikkeling en de maatregelen ter verbetering van de leefsituatie van personen met een handicap

4.6

Alleen als personen met een handicap op systematische en permanente basis worden ondersteund, zijn ze in staat een eigen leven op te bouwen en op te komen voor hun rechten. Gezien het feit dat door de onderlinge verschillen in sociaal-economische ontwikkeling in de mediterrane landen en ook door de huidige crisis slechts in beperkte mate ruimte is voor de ontwikkeling van nieuwe diensten, zouden gehandicapten zelf actief moeten deelnemen aan het zoeken naar oplossingen.

4.7

Sociale integratie maakt het meeste kans van slagen als wordt gezorgd voor mogelijkheden om werk te vinden. Daarbij moet worden gekeken naar de mogelijkheden die er zijn op de primaire, open arbeidsmarkt en naar die van beschermd en gesubsidieerd werk. In de Europese Unie is de participatiegraad van personen met een handicap verbeterd door wetgevende maatregelen en de toepassing van beste praktijken. Naar aanleiding van het Europees Jaar van personen met een handicap in 2003 hebben de organisaties van de sociale partners in de EU hun verklaring over het verbeteren van de werkgelegenheid voor gehandicapten nog eens bekrachtigd. De strekking van deze verklaring, waarin niet de beperkingen maar de vaardigheden centraal staan, kan in de partnerlanden van het Euromed-gebied goed worden gebruikt als een eerste stap op weg naar verbetering van de participatiegraad van gehandicapten, in de eerste plaats via de ondernemingen van de sociale economie.

4.8

De integratie van gehandicapten op de arbeidsmarkt kan in de partnerlanden van het Euromed-gebied ook worden bevorderd door de in 1993 tussen de Arabische landen gesloten overeenkomst ter bevordering van de werkgelegenheid en revalidatie van personen met een handicap. In deze overeenkomst wordt benadrukt dat er iets moet worden gedaan aan de obstakels die de toegang tot de werkvloer in de weg staan, en dat er in het openbaar vervoer aangepaste voorzieningen voor deze groep moeten komen. Ter verbetering van de participatiegraad van personen met een handicap wordt verder nog voorgesteld om ook voor deze groep werkgelegenheidsquota in te voeren, zoals ook al in een aantal EU-lidstaten gebruikelijk is.

4.9

Personen met een handicap willen zich graag inzetten voor de maatschappij, maar daarvoor moeten dan adequate voorwaarden worden gecreëerd, waarbij wordt uitgegaan van een juridisch gefundeerde en volledige maatschappelijke integratie. Verder is het zaak dat de gehandicaptenorganisaties in hun activiteiten worden ondersteund. Het is aan de staat om systematisch zorg te dragen voor de meest kwetsbare groepen in de maatschappij, dus ook voor personen met een handicap.

4.10

Vrouwen spelen gewoonlijk een actieve rol als het gaat om maatregelen ter verbetering van de leefsituatie van personen met een handicap, zowel privé, binnen het gezin, als in breder maatschappelijk verband. Die rol van vrouwen verdient erkenning. Tegelijkertijd mag bij het nemen van sociale maatregelen de verantwoording niet uitsluitend aan de gezinnen worden overgelaten. In de partnerlanden van het Euromed-gebied worden in gezinnen met gehandicapte kinderen veelal de vrouwen, m.a.w. de moeders van de kinderen, het meest belast met de zorg, iets wat mede religieus en cultureel bepaald is.

Uit een in 2002 verschenen rapport over de menselijke ontwikkeling in de Arabische landen (Arab Human Development Report), waarin de algehele situatie van vrouwen en kinderen en de verschillende minderheden in de partnerlanden van het Euromed-gebied wordt beschreven, blijkt dat in 2000 ongeveer 53 % van de vrouwen analfabeet was, een percentage dat in 2015 waarschijnlijk nog altijd niet boven de 37 % zal uitkomen.

4.11

Een goed voorbeeld van een programma voor verbetering van de sociale zekerheid in de partnerlanden van het Euromed-gebied zijn de projecten die Handicap International in Tunesië heeft uitgevoerd ter ontwikkeling van de sociale zekerheid en de solidariteit. Hierbij zijn zowel een netwerk van deskundigen als de eindgebruikers, d.w.z. de mensen met een handicap zelf en hun gezinnen betrokken. In 1998–2002 is het project „Voorkomen van handicaps bij kinderen” uitgevoerd, dat erop gericht was om de kwaliteit van de voor gehandicapten bestemde diensten te verbeteren door specialisten op het gebied van revalidatie op te leiden en gespecialiseerde centra van de nodige apparatuur te voorzien. In 1998–2003 werden in het kader van een speciaal project twee revalidatieklinieken, een revalidatiecentrum, een werkplaats voor de fabrikage van technische hulpmiddelen en twee mobiele werkplaatsen voor de reparatie van technische hulpmiddelen opgezet. Het door Handicap International in Marokko, Algerije en Tunesië uitgevoerde project „Bevordering van de zelfredzaamheid van personen met een handicap in de Maghreb” (2004–2006) was bedoeld als ondersteuning van initiatieven ter plaatse waarbij het erom ging de sociale integratie van gehandicapten te bevorderen en hun meer zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde te geven. Ook het Tunesische ministerie van Sociale zaken en verschillende gehandicaptenorganisaties hebben aan dit project deelgenomen.

4.12

Een goed voorbeeld van een project dat de Europese Unie in een partnerland van het Middellands Zeegebied heeft gelanceerd om een mentaliteitsverandering t.a.v. gehandicapten teweeg te brengen, is het Euromed-Jongerenprogramma (Euromed Youth Programme): een van de belangrijkste jongerenprojecten van de Europese Commissie in de Derde Wereld. Het gaat hierbij om een van de regionale programma's, opgezet onder het derde hoofdstuk van het Barcelona-proces en bedoeld om het informele leren en de interculturele dialoog in de 27 Euromed-landen tot ontwikkeling te brengen. Binnen afzienbare tijd zal het aantal deelnemende landen op 37 komen te liggen. Het Euromed-Jongerenprogramma is een concreet initiatief in het kader van het Euromediterrane partnerschap. De voor dit initiatief uitgetrokken middelen kunnen worden aangewend om het wederzijdse begrip tussen de jongeren in het Middellands Zeegebied te vergroten, om de democratisering van het maatschappelijk middenveld te bevorderen, om jongeren, vooral jonge vrouwen, aan te sporen openlijk voor hun mening uit te komen, om jongerenorganisaties te helpen zich meer te profileren en om het uitwisselen van informatie en ervaringen tussen jongerenorganisaties te stimuleren. Het is m.n. dit soort maatregelen dat een mentaliteitsverandering t.o.v. personen met een handicap en chronisch zieken teweeg kan brengen. Het programma, dat in 1999 van start is gegaan, kan worden beschouwd als een concrete uitwerking van het algehele Jeugdprogramma van de Europese Commissie voor deze specifieke regio.

5.   „Design for all” – het creëren van een gemakkelijk toegankelijke leefomgeving in het Middellands Zeegebied

5.1

De architectuur en het vervoer zijn in de Euromed-partnerlanden nog niet afgestemd op de behoeften van personen met een handicap. Niet vergeten mag worden dat het niet alleen gehandicapten zijn die baat hebben bij een gemakkelijk toegankelijke en gebruikersvriendelijke leefomgeving, maar ook andere maatschappelijke groepen, zoals gezinnen met kinderen, ouderen en mensen die door een blessure tijdelijk in hun bewegingsvrijheid beperkt zijn.

5.2

„Design for all” betekent dat producten en de leefomgeving zodanig worden vormgegeven dat alle mensen er zo onbelemmerd mogelijk gebruik van kunnen maken, zonder dat er aanpassingen of speciale oplossingen nodig zijn. Bij universeel design spelen ook andere maatschappelijke doelstellingen een rol en gaat het om een integraal onderdeel van een groter geheel.

5.3

De belangrijkste uitgangspunten van het concept „Design for all” bij de vormgeving van onze leefomgeving luiden als volgt:

geen onderscheid naar bevolkingsgroep;

centrale plaats voor de thematiek van de mensenrechten;

gebruikersvriendelijkheid en flexibiliteit, waardoor veranderingen gemakkelijk aan te brengen zijn;

een simpele en intuïtieve aanpak, die recht doet aan wat de gebruiker logischerwijze nodig heeft;

begrijpelijke gebruiksinstructies;

degelijke constructies, waardoor de geschapen leefomgeving bestand is tegen vernieling en slijtage;

een leefomgeving en hulpmiddelen die geen grote lichamelijke inspanningen vergen, en

een geschapen leefomgeving die ruim genoeg is en geschikt voor mensen die verschillende soorten hulpmiddelen nodig hebben.

5.4

Behalve de vormgeving van de leefomgeving is ook de houding van de mensen bijzonder belangrijk. De verkeersveiligheid in een stedelijke omgeving hangt voor een groot deel af van de mate waarin de verkeersdeelnemers rekening met elkaar houden. Bij het creëren van een gemakkelijk toegankelijke en gebruikersvriendelijke leefomgeving zijn voorlichtingscampagnes van cruciaal belang.

5.5

In enkele partnerlanden van het Euromed-gebied zijn inmiddels wettelijke voorschriften voor de toegankelijkheid van openbare ruimten van kracht geworden (bijv. In Jordanië, Marokko en Tunesië). In het VN-Verdrag voor de rechten van personen met een handicap staat uitdrukkelijk dat veronachtzaming van de eis van vrije toegankelijkheid voor personen met een handicap moet worden aangemerkt als een daad van discriminatie. Van wezenlijk belang zijn verder de onbelemmerde toegang tot de werkvloer en de veiligheid op het werk.

5.6

Het openbaar vervoer beschikt over betere voorzieningen voor gehandicapten in landen waar geïnvesteerd is in het spoorverkeer en waar dit gemoderniseerd is. In Marokko bijv. is het spoorverkeer goed ontwikkeld en kunnen gehandicapten gebruik maken van de trein op plaatsen waar stationsgebouwen en perrons voor hen gemakkelijk te betreden zijn.

5.7

Mooie voorbeelden van projecten ter vergemakkelijking van de toegankelijkheid van het vervoer en andere in Euromed-partnerlanden uitgevoerde projecten in het kader van het „Design for all”-initiatief verdienen de aandacht.

5.8

In Jordanië bijv. zijn stappen gezet om de wettelijke bepalingen die gehandicapten de toegang tot openbare ruimten garanderen, ook in het dagelijkse leven toe te passen Over dit onderwerp heeft het stadsbestuur van Groot-Amman samen met de Gehandicaptenraad een twee dagen durende hoorzitting belegd. Het zou goed als in de hele regio dergelijke initiatieven worden gelanceerd.

Een gemakkelijk toegankelijke leefomgeving als drijvende kracht voor de toeristische sector

5.9

Jaarlijks worden de partnerlanden van het Euromed-gebied bezocht door meer dan 40 miljoen toeristen. Een gemakkelijk toegankelijke leefomgeving en gebruikmaking van het concept „Design for all” spelen in de toeristische sector een heel belangrijke rol. Comfort en goede bereikbaarheid bepalen voor een groot deel de keuze van de vakantieganger. De voorkeur gaat uit naar streken waar moeite wordt gedaan om een gemakkelijk toegankelijke leefomgeving te creëren.

5.10

Bij het uitvoeren van gemeenschappelijke projecten, m.n. alle projecten die door de EU worden gefinanceerd, dient rekening te worden gehouden met de uitgangspunten van het concept „Design for all”. Er moet ook naar worden gestreefd om het vervoer gemakkelijker toegankelijk te maken (zie http://www.euromedtransport.org).

5.11

Het rapport van de Raad van Europa over volledige integratie dankzij toepassing van de principes van universeel design bevat een aantal goede voorbeelden van de wijze waarop een voor iedereen toegankelijke leefomgeving kan bijdragen tot de integratie van personen met een handicap. De partnerlanden van het Euromed-gebied zouden er goed aan doen lering te trekken uit deze goede praktijken.

5.12

Het inzicht dat een gemakkelijk toegankelijke, op de principes van het concept „Design for all” gebaseerde leefomgeving een positieve invloed heeft op de economische ontwikkeling van de maatschappij, is een belangrijke reden voor besluitvormers om zich in te zetten voor een leefomgeving die geschikt is voor alle mensen, ook die met een handicap.

5.13

Bij de toepassing van het concept „Desin for all” moet rekening worden gehouden met de vele obstakels waarmee gezichts- en gehoorgestoorde mensen worden geconfronteerd. Dit soort obstakels zal uit de weg moeten worden geruimd om in alle levenssferen voor iedereen eenzelfde recht op toegang tot goederen en diensten te waarborgen.

6.   Intensivering van de samenwerking tussen de EU en de partnerlanden uit het Midellandse-Zeegebied t.a.v. personen met een handicap

6.1

De Europese Unie heeft vertegenwoordigingen in alle partnerlanden van het Middellands Zeegebied. Dat maakt het gemakkelijker om bekend te raken met specifieke beleidsterreinen en de politiek van de EU. De vertegenwoordigingen dienen het goede voorbeeld te geven en de organisaties van gehandicapten met open vizier tegemoet te treden. Verder moet erop worden toegezien dat de voor het publiek toegankelijke gebouwen van de EU-vertegenwoordigingen zijn ingericht op basis van het concept „Design for all”.

6.2

Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam in 1999 neemt de bestrijding van discrimatie van personen met een handicap een belangrijke plaats in voor de EU. Op dit ogenblik wordt gediscussieerd over de antidiscriminatierichtlijn van de EU, waarover het EESC advies heeft uitgebracht (6). Het huidige Europese Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting is, gezien de sociale situatie in de mediterrane landen, een goede aanleiding om de samenwerking met deze landen verder op te voeren. De maatschappelijke organisaties en de regeringen van de partnerlanden in het Middellands Zeegebied zouden nauwer bij de activiteiten in het kader van de Europese Jaren betrokken kunnen worden.

6.3

De maatschappelijke organisaties die in de partnerlanden van het Euromed-gebied sociaal actief zijn en zich bezighouden met kwesties op het gebied van mensenrechten en de bestrijding van discriminatie, zouden de Europese Jaren en andere initiatieven om de prioriteiten van de Europese Unie bekend te maken bij een breder publiek, kunnen aangrijpen voor hun eigen voorlichtingscampagnes. Deze voorlichtingscampagnes spelen een belangrijke rol als het erom gaat, een mentaliteitsverandering in de maatschappij te bewerkstelligen en de kwaliteit van het bestaan van gehandicapten en andere kwetsbare groepen te verbeteren.

6.4

Het meest recnte voorstel om naar het voorbeeld van de „Culturele hoofdstad van Europa” ook een „Europese hoofdstad van universele toegankelijkheid” te organiseren, zou in ieder geval moeten worden meegenomen in het Euromed-proces, zodat ook steden in de partnerlanden kunnen meedingen naar deze titel.

6.5

Het EESC is verder van mening dat investeringen in O&O ertoe zullen bijdragen dat er nieuwe technische hulpmiddelen en ICT-gerelateerde producten en diensten worden ontwikkeld, waardoor de kwaliteit van het bestaan van personen met een handicap wordt verbeterd, de kosten voor gezondheidszorg en sociale voorzieningen worden verminderd, de toegang tot de arbeidsmarkt wordt vergemakkelijkt en nieuwe werkgelegenheid wordt gegenereerd.

6.6

De bevordering van de samenwerking tussen het Europees Gehandicaptenforum (EGF) en de gehandicaptenorganisaties in de partnerlanden van het Euromed-gebied, alsmede de ontwikkeling van rechtstreekse contacten tussen de gehandicaptenorganisaties in de EU-lidstaten en de Euromed-partnerlanden, zouden ertoe bijdragen dat er koepelorganisaties worden opgericht in landen waar deze nu nog niet bestaan.

6.7

Het EGF werkt samen met de Arabische organisatie voor personen met een handicap, die in 1989 als onafhankelijke koepelorganisatie van gehandicaptenverenigingen uit de verschillende landen te Cairo is opgericht. De voorzitter van de Arabische organisatie voor personen met een handicap, Naser Al-Mahmood, heeft als delegatieleider in 2010 deelgenomen aan de plenaire vergadering van het EGF te Madrid. Deze samenwerking is absoluut nodig om de situatie van personen met een handicap in de partnerlanden van het Euromed-gebied te verbeteren.

Brussel, 16 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  In 2010 wordt het Europese Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting gevierd.

(2)  PB C 354 van 28.12.2010, blz. 8.

(3)  Op dit moment bestaat de Unie voor het Middellandse-Zeegebied uit de 27 lidstaten van de EU plus de volgende andere landen in de regio: Algerije, Marokko, Tunesië, Turkije, Egypte, Israel, Palestina, Syrië, Libanon, Jordanië, Kroatië, Albanië, Montenegro, Bosnië en Herzegovina, Monaco, Mauretanië en Libië (met de status van waarnemer).

(4)  http://www.un.org/disabilities.

(5)  UNDP.

(6)  PB C 182 van 4.8.2009, blz. 19.


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/102


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Het EU-beleid inzake meertaligheid” (vervolgadvies)

2011/C 48/18

Afdelingsrapporteur: mevrouw LE NOUAIL-MARLIÈRE

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 19 juli 2009 besloten, overeenkomstig art. 29(a) van de uitvoeringsbepalingen van zijn reglement van orde, een vervolgadvies uit te brengen over

Het EU-beleid inzake meertaligheid.

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 9 juli 2010 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september 2010) onderstaand advies uitgebracht, dat met 145 stemmen vóór en 2 tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

In de voorbije jaren heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité de Europese instellingen twee adviezen doen toekomen waarin het de Europese strategie voor meertaligheid onder de loep nam:

1)

in het eerste advies, „Een nieuwe kaderstrategie voor meertaligheid”, bespreekt het Comité de door de Commissie in 2005 gepresenteerde nieuwe strategie (1);

2)

met het tweede advies werd ingegaan op het verzoek van commissaris L. Orban van 4 februari 2008 om een verkennend advies op te stellen met het oog op de uitwerking door de Commissie van een mededeling over „Meertaligheid: een troef voor Europa en een gemeenschappelijk engagement (2).

1.2

Het beleid inzake meertaligheid draagt bij aan de versterking van het concurrentievermogen, de verwezenlijking van de doelstellingen van de strategie van Lissabon en – via de interculturele dialoog (eenheid in verscheidenheid) – de verbetering van de Europese integratie, en staat dus boven aan de beleidsagenda van het EESC en het programma van zijn voorzitter voor 2008-2010.

1.3

Het beleid inzake meertaligheid, waarvan de hoofdlijnen in 2006 werden vastgelegd, is nog volop in ontwikkeling. Dit vervolgadvies is bedoeld om te kijken hoe een en ander evolueert en welke maatregelen door de Commissie, en meer specifiek door DG EAC, zijn genomen. Ook wil het Comité met deze nieuwe tekst zijn eigen aanbevelingen inzake m.n. levenslange opleiding, volwassenenonderwijs, werkgelegenheid en duurzame beleidseffecten op economisch, cultureel en sociaal gebied, aanvullen en actualiseren.

2.   Meertaligheid in Europa: een stand van zaken

2.1

Tijdens de vergadering van de Raad (onderwijs, jeugdzaken en cultuur) van 21 november 2008 zijn conclusies aangenomen over de bevordering van de culturele verscheidenheid en van de interculturele dialoog in de externe betrekkingen van de Unie en de lidstaten en is een resolutie uitgebracht betreffende een Europese strategie voor meertaligheid (3).

2.2

De Commissie en de Raad hebben diverse van de door het EESC geformuleerde voorstellen ter harte genomen:

mensen moeten worden aangemoedigd hun taal in verschillende omstandigheden te gebruiken en het onderwijsaanbod moet worden verruimd;

interculturaliteit en de talen van migranten moeten worden gepromoot;

de Europese talen moeten worden gepromoot in de culturele betrekkingen met derde landen;

levenslang leren en meertaligheid in de economie en het bedrijfsleven moeten worden gestimuleerd;

er moet steun komen voor vertaling en vertolking.

2.3

Inmiddels heeft de Commissie twee overlegplatforms opgezet: een daarvan is bedoeld voor de verenigingen en ngo's die zich bezighouden met onderwijs en cultuur, het andere voor de economische belangengroepen; aan dit laatste platform wordt ook deelgenomen door sociale partners en universiteiten (4), terwijl het EESC de discussies bijwoont als waarnemer.

2.4

Ook de vakbonden hebben sinds 2006 al tal van initiatieven opgestart of daaraan deelgenomen: conferenties over het gebruik van talen op het werk, gerechtelijke uitspraken waarin het recht om in de eigen taal te werken wordt bevestigd en discriminatie wordt veroordeeld, en samenwerking tussen organisaties uit de Franstalige wereld (opzetten van een Franstalige portaalsite met werknemers uit de luchtvaartindustrie in Québec).

2.5

De Commissie gaat er prat op dat diverse lokale vakverenigingen en beroepsorganisaties (8) op haar openbare raadplegingen hebben gereageerd, maar het Europees Verbond van Vakverenigingen (EVV) is tot in 2009 nooit formeel geraadpleegd.

2.6

Het Comité heeft deelgenomen aan de Europese conferentie over meertaligheid, die in juni 2009 in Berlijn werd georganiseerd door het Europees waarnemingscentrum voor meertaligheid, een netwerk van verenigingen uit het bedrijfsleven en academici. Ook het EVV en de sectorale sociale partners waren op deze conferentie aanwezig.

2.7

Interessant op landelijk niveau is het jaarrapport over het gebruik van de Franse taal, dat door het Franse ministerie voor cultuur en communicatie aan het Parlement werd voorgelegd in het kader van wet nr. 94-665 (5), waarin wordt bepaald dat de balans moet worden opgemaakt van het gebruik van het Frans, zowel op nationaal niveau als binnen internationale organisaties. In het rapport over 2009 wordt de stand van zaken opgemaakt van het gebruik van het Frans in de EU-instellingen en de in Afrika gevestigde internationale organisaties. Ook behandelt het rapport het gebruik van het Frans en meertaligheid in de openbare en de particuliere sector (talenstrategieën van bedrijven), het maatschappelijk leven en de wetenschappelijke wereld. Verdere thema's zijn analfabetisme, de integratie van migranten en de opleiding van werknemers in de openbare en de privé-sector.

2.8

Het EVV zal een financieringsproject opzetten voor een evaluatieverslag en daartoe een werkgroep (taskforce) oprichten die zich zal bezighouden met „talen en arbeidsvoorwaarden”, waarbij verschillende aspecten van het taalgebruik op het werk onder de loep zullen worden genomen. Het gaat om de volgende punten:

mensen uit de kennissector en het (volwassenen)onderwijs, maar ook tolken en vertalers en wetenschappers, moeten de kans krijgen hun algemene en specifieke eisen kenbaar te maken;

het gebruik van de landstaal op het werk moet worden gepromoot en de criteria inzake de talenkennis van werknemers moeten worden nageleefd, waarbij redelijkheid aan de dag moet worden gelegd en niet mag worden gediscrimineerd;

er moet worden nagegaan in hoeverre landen waarvan de taal op internationaal niveau het meest wordt gebruikt, daarvan economische voordelen ondervinden;

instanties als de Europese ondernemingsraden, die op dit moment op jaarbasis over krap 20 uur beschikken voor taalopleiding, moeten meer rechten krijgen;

er moet meer aandacht zijn voor de veiligheid van werknemers en gebruikers wat betreft de middelen die ter hunner beschikking worden gesteld alsook voor de eisen van de werkgevers op het vlak van de erkenning van kwalificaties en taalkennis en de invloed daarvan op het loon.

2.9

De Commissie (DG EAC) heeft een niet-openbare aanbesteding uitgeschreven voor de deelnemers aan de door haar opgerichte overlegplatforms. Bedoeling is:

projecten voor dienstverlening aan ondernemingen te ondersteunen;

in kaart te brengen welke cursussen noodzakelijk zijn om de talenkennis te verbeteren, goede praktijken te ontwikkelen en concrete voorstellen te doen;

projecten op te zetten met het oog op een betere integratie van kansarme groepen, zoals migranten, vroegtijdige schoolverlaters en ouderen;

leermethoden en op de nieuwe technologieën gebaseerde modellen te verspreiden;

en, algemeen gesproken, de maatregelen uit de strategie en de aanbevelingen van de Raad in praktijk te brengen.

2.10

Het is betreurenswaardig dat alle werkdocumenten van de overlegplatforms en de aanbesteding betreffende het stimuleren van meertaligheid maar in één taal worden gepubliceerd. Aanbeveling nr. 1 aan de Commissie: De Commissie heeft een voorbeeldfunctie en moet zo efficiënt mogelijk te werk gaan. Zij moet haar eigen strategie om meertaligheid bij zo veel mogelijk burgers te promoten voor ogen houden. Dat houdt in dat zij eerbied toont voor de grondrechten van de deelnemers aan de door haar opgezette overlegplatforms, die zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en/of de sociale partners; de deelnemers moeten m.a.w. de kans krijgen hun standpunt mondeling én schriftelijk uiteen te zetten in hun eigen taal of in een van de andere talen van de Unie  (6). De Commissie zou daarom met drie of vier spiltalen moeten werken, waaronder ten minste één taal van de lidstaten die in 2004 of 2007 zijn toegetreden.

2.11

De Commissie heeft ook in 2010 een gids m.b.t. het Leven Lang Leren Programma (7) uitgegeven. De zevende specifieke doelstelling van dit programma is het leren van talen en linguïstische diversiteit bevorderen. Het programma bestaat uit vier sectorale programma's: COMENIUS, gericht op het schoolonderwijs, ERASMUS, voor het hoger onderwijs, LEONARDO DA VINCI, voor beroepsopleidingen, en GRUNDTVIG, voor volwasseneneducatie, plus diverse transversale dimensies, waarvan „kernactiviteit” 2 betrekking heeft op talen. Het programma is niet alleen toegankelijk voor de landen van de EU, maar ook voor Turkije, de overzeese landen en gebieden, de Republiek Kroatië en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, in het kader van acties in de fase van voorbereidende maatregelen, en voor partners uit andere landen die bij het LLP betrokken zijn of „waaraan de EU bijzondere prioriteit heeft gegeven met het oog op het op gang brengen van een dialoog over een strategisch beleid inzake onderwijs en opleiding of meertaligheid”. Het Comité hecht groot belang aan een geïntegreerd Europees referentie- en kwaliteitsborgingskader op het vlak van een leven lang leren en spoort de organisaties van het maatschappelijk middenveld aan om het eerste gedeelte van de gids te raadplegen. Het kijkt met belangstelling uit naar het tweede gedeelte, waarin meer zal staan over de middelen die voor meertaligheid uitgetrokken zullen worden (absolute en relatieve cijfers). Aanbeveling 2: het Comité wijst de Commissie er nogmaals op dat er weliswaar enkele verbeteringen zijn aangebracht t.o.v. eerdere programma's, maar dat er nog geen sprake is van een totaalvisie, die de gids over de toegang tot de programma's en procedures begrijpelijker zou maken. Deze programma's en procedures blijven ingewikkeld en leiden nauwelijks tot een grotere deelname van de organisaties die het minst bij de procedurele voorbereiding betrokken zijn, maar die los van omvang of administratieve capaciteit wel een nuttige inbreng kunnen leveren met hun ervaring of creativiteit. Ook sommige openbare onderwijsinstellingen wijzen op de strikte procedurele en organisatorische eisen, die slecht zijn aangepast aan de beperkte administratieve middelen waarover zij beschikken, en op het feit dat de door de programma's toegekende middelen die gebruikt kunnen worden voor de opleiding van jonge tolken (mobiliteit, zeer intensief onderwijs) of hun leraren, ontoereikend zijn.

2.12

In het jaarverslag van de Europese Rekenkamer over de uitvoering van de begroting 2008 (8) wordt gerapporteerd over de 1060 miljoen euro die via de Europese fondsen voor onderwijs en cultuur, waaronder meertaligheid, is toegekend, deels centraal (Europees agentschap) en deels decentraal beheerd (nationale agentschappen), en over de verschillende directe en indirecte controles van het grote aantal rechtstreeks begunstigden. Er wordt echter niet nader aangegeven welk gedeelte voor meertaligheid was bestemd. Het is dus lastig, zo niet onmogelijk, om na te gaan hoe groot het aandeel van de EU resp. van de lidstaten is, en meer in het algemeen ook hoeveel geld voor de verschillende onderdelen van de Europese strategie voor meertaligheid wordt uitgetrokken. Gevolg hiervan is dat de strategie noch op voorhand noch achteraf geëvalueerd kan worden. De Commissie zou nu al moeten bekijken hoe deze tekortkoming verholpen kan worden. Aanbeveling 3: er moet een duidelijk overzicht komen van de middelen voor meertaligheid die door de EU en door de lidstaten begroot en toegekend worden.

3.   Het meertaligheidsbeleid bij het EESC

3.1

Het EESC en het CvdR beschikken samen over een eigen vertaaldienst (die momenteel 4 tot 6 % uitbesteedt) en kunnen een beroep doen op de tolkendienst van de Commissie (SCIC), die in 49 tot 52 % van de gevallen freelancetolken (geen ambtenaren) inschakelt om seizoensschommelingen op te vangen en rekening te houden met de vraag van iedere instelling.

3.2

Er bestaat een dienstverleningsovereenkomst (Service Level Agreement (SLA)) tussen het EESC en het CvdR over de voorwaarden voor de levering van tolkdiensten door de SCIC, de regels voor facturering voor deze diensten en de verantwoordelijkheden van beide partijen. De arbeidsvoorwaarden en beloning van freelancetolken zijn vastgelegd in een interinstitutionele overeenkomst tussen de Europese instellingen enerzijds en de Internationale Vereniging van conferentietolken (IACI) anderzijds.

3.3

De gezamenlijke diensten van de twee comités hebben een spiltalenregeling  (9) ingevoerd om met de 11 officiële talen die er met de uitbreidingen in 2004 en 2007 zijn bijgekomen (462 mogelijke combinaties), toch in de taalbehoeften te kunnen voorzien. Ook hebben de secretarissen-generaal van de twee comités op 25 mei 2010 een gedragscode op het gebied van vertaling goedgekeurd, op basis waarvan prioriteiten en deadlines vastgesteld kunnen worden, rekening houdend met het specifieke karakter van de door de leden resp. het secretariaat opgestelde documenten.

3.4

De vertaaldienst heeft een ontwerpbrochure voor de leden en rapporteurs opgesteld om de samenwerking met de leden op taalkundig gebied te verbeteren. Hierin wordt eraan herinnerd dat rapporteurs zich bij de redactie van de originele versie van hun document persoonlijk kunnen laten bijstaan, met name in die gevallen waarin het document niet wordt geschreven in de moedertaal van de rapporteur. Dankzij deze regeling én de mogelijkheid om documenten te laten nalezen voordat zij naar de vertaaldienst worden doorgestuurd, kan de kwaliteit van de documenten worden verbeterd en kan dus het werk van de vertalers worden vereenvoudigd en kunnen de termijnen worden verkort.

3.5

Deze betere samenwerking, die bedoeld is om de dienstverlening en de voorwaarden voor rapporteurs, leden en vertalers te verbeteren, zou op middellange termijn moeten leiden tot een contactgroep van leden of hun vertegenwoordigers – naast de bestaande contacten tussen vertaaldienst, administratie en secretariaten-generaal – die zich op transparante wijze meer in het algemeen buigt over een geschikt talenbeleid voor de Comités op langere termijn, met inbegrip van de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten daarvan (aanbeveling 4).

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Navraag bij de IACI en de Union Syndicale, de vakbond voor Europese ambtenaren, leert dat deze vakbonden niet alleen opkomen voor de belangen van ambtenaren en freelancers bij problemen rond de personele bezetting, werktijden en materiële voorwaarden (werkruimte en cabines), maar ook een rol spelen bij de regulering van het beroep. Krachtens de overeenkomsten die met de Europese instellingen zijn gesloten, genieten freelancetolken en -vertalers dezelfde rechten en behandeling als hun collega's die in dienst zijn als ambtenaar, maar dan alleen op de dagen dat zij werken en alleen per opdracht, waardoor in de praktijk wel sprake is van verschillen. In de overeenkomsten zijn ook normen voor de kwaliteit van de dienstverlening vastgelegd en de leden van de IACI onderhandelen meestal per team als de tolken op wie de instellingen voor een bepaalde opdracht een beroep doen, lid van de vereniging zijn. Doordat de Europese instellingen in belangrijke mate bepalen wat er gebeurt, hebben zij tot dusver een positieve rol gespeeld in aanvulling op de rol die de IACI heeft op het gebied van sociale en beroepsnormen voor de beroepsgroep.

4.2

De vraag is gediversifieerd; er is een tendens gaande waarbij sommige klanten minder belang blijken te hechten aan accreditatie en kwaliteit en zelfs akkoord gaan met „volledig uitgeruste cabines”, d.w.z. dat een leverancier materiaalhuur (cabines en hoofdtelefoons) en vertolking op een en dezelfde factuur in rekening brengt. Dit heeft twee gevolgen:

illegale detachering van personeel en illegale berekening van commissie (de onderneming staat niet geregistreerd als detacheringsbureau en mag niet op grond van Europees recht of internationale overeenkomsten commissie over salarissen berekenen);

gebrekkige controle op de kwaliteit van de geleverde diensten waarvan wordt beweerd dat ze van „Europees niveau” zijn en waarbij ten onrechte de suggestie wordt gewekt dat er een beroep wordt gedaan op door de instellingen opgeleide tolken.

4.3

Wat de instellingen betreft, heeft de IACI het directoraat-generaal Tolken gewezen op enkele door de DG's van de Commissie uitgeschreven aanbestedingen voor conferentie- en soms ook tolkdiensten die niet beantwoordden aan de bepalingen uit de overeenkomst. Na overleg met de Juridische Dienst heeft DG Tolken de andere DG's hierover geïnformeerd.

4.4

Het beroep van tolk is niet gereguleerd. De IACI wijst er in dat verband op dat, gezien de zeer gevarieerde vraag (bedrijven, sociale sector, enz.), het nodig zou kunnen zijn om te overwegen het beroep op te waarderen door middel van duidelijke criteria waaraan men dient te voldoen om zich tolk te mogen noemen (universitair diploma, beroepscriteria, ervaring, enz.) om te voorkomen dat de gehele beroepsgroep met negatieve gevolgen te maken krijgt en om de gebruiker of klant te beschermen tegen wanpraktijken (hoge facturen voor slechtere dienstverlening dan was afgesproken). In dit verband zou de Commissie kunnen overgaan tot een Europese raadpleging van sociale partners (aanbeveling 5). Daarnaast is uit alle contacten met tolken en vertalers (zowel ambtenaren als freelancers) gebleken dat het noodzakelijk wordt geacht voor een positief en aantrekkelijk imago van deze twee beroepen te zorgen, opdat er op middellange en lange termijn genoeg nieuwe tolken en vertalers te vinden zullen zijn.

4.5

Het Europees Parlement beschikt over eigen tolken en vertalers en heeft ook een gedragscode ingevoerd (10). Voor 40 % van zijn behoeften doet het Parlement een beroep op freelancers en in 2010 beschikte het over een vertaalbudget van 22 miljoen euro.

4.6

In het kader van de talenregeling van de instellingen heeft de Rekenkamer twee speciale rapporten (11) uitgebracht over de uitgaven van het Europees Parlement, de Commissie en de Raad voor vertolking (RS 5/2005) resp. vertaling (RS 9/2006).

5.   Talenregeling en culturele verscheidenheid na het Verdrag van Lissabon

5.1

Afgezien van het aantal talen en het taalkundige kader voor de overdracht van ontwerpen van wetgevingsbesluiten aan de nationale parlementen (Protocol nr. 1, artikel 4) is de talenregeling van de EU met het Verdrag van Lissabon niet substantieel gewijzigd. Wel wordt daarin de doelstelling van culturele en taalkundige verscheidenheid in Europa bevestigd (12).

5.2

De regeling van het taalgebruik door de instellingen van de Unie wordt, onverminderd de bepalingen van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, door de Raad met eenparigheid van stemmen bij verordeningen vastgesteld (artikel 342 VWEU, oud artikel 290 VEG). De talenregeling van het EHJ wordt eveneens door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld (Protocol nr. 3, artikel 64). Artikel 3 VEU (oud artikel 2 VEU) stipuleert onder meer dat de Unie „haar rijke verscheidenheid van cultuur en taal [eerbiedigt] en (…) toe[ziet] op de instandhouding en de ontwikkeling van het Europees cultureel erfgoed”.

5.3

In artikel 55 VEU (oud artikel 53 VEG) is vastgelegd in welke talen het Verdrag is opgesteld en vertaald. Verklaring nr. 16 bij artikel 55, lid 2, VEU stipuleert het volgende: „De Conferentie is van mening dat de mogelijkheid om de Verdragen in de in artikel 55, lid 2 (13), bedoelde talen te vertalen bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstelling van eerbiediging van de rijke verscheidenheid van cultuur en taal van de Unie, waarvan sprake is in artikel 3, lid 3, vierde alinea. In dit verband bevestigt de Conferentie dat de Unie gehecht is aan de culturele verscheidenheid van Europa en bijzondere aandacht zal blijven schenken aan deze en andere talen”.

5.4

Wat non-discriminatie en burgerschap van de Unie betreft (tweede deel VWEU), zijn EU-burgers gerechtigd om zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal een antwoord te krijgen (artikel 20 VWEU, oud artikel 17 VEG).

5.5

In titel XII, Onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport, staat: „De Unie draagt bij tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid” (artikel 165 VWEU, oud artikel 149 VEG).

5.6

Op het gebied van het gemeenschappelijk handelsbeleid stipuleert artikel 207 VWEU (oud artikel 133 VEG), lid 4: „De Raad besluit ook met eenparigheid van stemmen ten aanzien van de onderhandelingen over en de sluiting van akkoorden betreffende: a) de handel in culturele en audiovisuele diensten, indien deze akkoorden afbreuk dreigen te doen aan de verscheidenheid aan cultuur en taal in de Unie…”

5.7

Krachtens het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geldt taal ook als een discriminatiegrond en is „iedere discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid” (artikel 21) verboden. Op grond van artikel 22 eerbiedigt de Unie „de verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal”.

5.8

Vanuit die optiek zou het EESC eveneens voorrang moeten geven aan de inhoud boven de vorm en bij elke aanpassing van zijn website erop moeten toezien dat alle pagina's en documenten toegankelijk en reeds vertaald zijn in alle Europese talen. De in de begroting toegewezen middelen voor dergelijke aanpassingen zouden kunnen worden gedeeld met de vertaaldienst, die in de eerste plaats ook een communicatieve taak vervult (aanbeveling nr. 6).

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  COM(2005) 596 van 22 november 2005. PB C 324 van 30.12.2006, blz. 68.

(2)  COM(2008) 566 van 18 september 2008. PB C 77 van 31.03.2009, blz. 109.

(3)  PB C 320 van 16.12.2008, blz. 1.

(4)  „Bedrijvenplatform voor meertaligheid”.

(5)  Wet van 4.8.1994 betreffende het gebruik van de Franse taal.

(6)  Artikel 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt dat de Unie de verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal eerbiedigt.

(7)  http://ec.europa.eu/education/lifelong-learning-programme/doc78_en.htm - het Leven Lang Leren Programma.

(8)  PB C 269 van 10.11.2009.

(9)  2009-106 van 23.11.2009.

(10)  PE 413.599/BUR van 18.11.2008.

(11)  PB C 291 van 23.11.2005 en PB C 284 van 21.11.2006.

(12)  Zie ook EP 431.591.0 „Etude sur les politiques structurelles et de cohésion après le Traité de Lisbonne” („Studie over het structuur- en cohesiebeleid na het Verdrag van Lissabon”) van 15 februari 2010.

(13)  Dat wil zeggen „in andere talen die door de lidstaten zijn gekozen uit de talen die overeenkomstig hun constitutionele bestel op hun gehele grondgebied of een deel daarvan als officiële taal gelden”.


III Voorbereidende handelingen

Europees Economisch en Sociaal Comité

465e plenaire zitting op 15 en 16 september 2010

15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/107


Advies

van het

Europees Economisch en Sociaal Comité

over

„Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Derde strategische evaluatie van betere regelgeving in de Europese Unie”

(COM(2009) 15 definitief)

„Werkdocument van de Commissie — De administratieve lasten in de Europese Unie verlagen — Bijlage bij de derde strategische evaluatie van betere regelgeving”

(COM(2009) 16 definitief)

„Werkdocument van de Commissie — Derde voortgangsverslag over de strategie voor de vereenvoudiging van de regelgeving”

(COM(2009) 17 definitief)

2011/C 48/19

Rapporteur: Claudio CAPPELLINI

Corapporteur: Milena ANGELOVA

De Commissie heeft op 15 juli 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over

de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Derde strategische evaluatie van betere regelgeving in de Europese Unie

COM(2009) 15 final,

het Werkdocument van de Commissie - De administratieve lasten in de Europese Unie verlagen - Bijlage bij de derde strategische evaluatie van betere regelgeving

COM(2009) 16 final, en

het Werkdocument van de Commissie - Derde voortgangsverslag over de strategie voor de vereenvoudiging van de regelgeving

COM(2009) 17 final.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 juli 2010 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 103 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Ondernemingen en maatschappelijk middenveld hebben een rechtskader nodig dat gemakkelijk te begrijpen en toe te passen is. Betere regelgeving helpt de concurrentiepositie te verbeteren door de onnodige kosten en lasten van dit rechtskader weg te nemen.

Het Comité is een groot voorstander van dit beleid en ziet betere regelgeving als een manier om bedrijven te ondersteunen in deze tijden van economische crisis, zonder dat dit extra kosten en investeringen met zich meebrengt.

1.2

Betere regelgeving moet leiden tot betere, meer samenhangende en proportionele juridische maatregelen die de tekortkomingen van de markt doelgericht verhelpen en de verwezenlijking van EU 2020-agenda dichterbij brengen. Betere regelgeving kan worden bereikt door onnodige regelgeving te schrappen maar dat is niet hetzelfde als totale deregulering (1); het gaat hier immers om eenvoudiger regels die uitvoerbaar zijn en minder duur uitpakken voor de gebruiker en de belastingbetaler. Betere regelgeving moet zorgen voor een snelle en efficiënte besluitvorming, een doeltreffende tenuitvoerlegging en zorgvuldig toezicht op de procedures om volledige verantwoording te waarborgen.

1.3

Betere regelgeving moet worden gezien als één coherent beleid, dat een volledig pakket beginselen omvat, zoals het „Think Small First”-beginsel van de Small Business Act (SBA), en waarbij vaker en meer systematisch dan nu een beroep wordt gedaan op „The Small Business Test”. Het Comité pleit voor een alomvattend en consistent beleid dat meer systematisch een beroep doet op de belanghebbenden. Overleg moet plaatsvinden volgens transparante prioriteiten en moet authentiek, inclusief en zwaarwegend zijn.

1.4

Het zou een verbetering van de regelgeving enorm ten goede komen als de regels minder technocratisch zouden zijn en gebaseerd zouden zijn op brede maatschappelijke betrokkenheid op alle niveaus van het regelgevingsproces. Effectbeoordelingen moeten tijdig worden voorgelegd aan nationale en Europese sociaaleconomische raden en het achterliggende feitenmateriaal moet beschikbaar worden gemaakt. De innovatieve oplossingen, het grotere bewustzijn en de legitimiteit die voortvloeien uit deze beraadslagingen, zouden bevorderlijk zijn voor de EU-regelgeving.

1.5

Een overstap van richtlijnen naar verordeningen zou de transparantie, tenuitvoerlegging en handhaving aanzienlijk verbeteren. Veel regelgevingsproblemen ontstaan immers tijdens de omzetting van Europese richtlijnen in nationale wetgeving. De lidstaten mogen de EU-wetgeving niet kopiëren of ingewikkelder maken. De Commissie en alle sociale partners moeten er zorgvuldig op letten dat dit niet gebeurt (2).

1.6

Het Comité zou graag zien dat de Commissie naar betere regelgeving streeft bij het gebruik en beheer van Europese middelen door de lidstaten, vooral door onnodige of onterechte nationale regels en administratieve procedures te vermijden die de juiste en snelle toewijzing van dergelijke middelen belemmeren (3).

1.7

Het Comité kan betere regelgeving steunen door het maatschappelijk middenveld en andere organen op de hoogte te houden van zowel de successen als de problemen van het beleid. Dit zou het concrete bewijs zijn van de rol van het Comité in de participerende democratie, zoals omschreven in artikel 11 van het Verdrag van Lissabon (4).

2.   Betere regelgeving introduceren

2.1

Regelgeving is een centraal instrument van het EU-beleid. De rechtsinstrumenten van de EU hebben de interne markt tot stand gebracht, met meer concurrentie en een ruimere keuze en betere bescherming voor de consument, lagere transactiekosten, milieubescherming en een hele reeks andere voordelen voor burgers en bedrijven in de EU. Zij hebben ook voor rechtszekerheid op de markt gezorgd door allerlei nationale wettelijke voorschriften te vervangen door duidelijke gemeenschappelijke regels, waar bedrijven zich naar kunnen richten en zich aan moeten houden en waar burgers, werknemers en consumenten in heel Europa baat bij kunnen vinden.

2.2

Het succes van de regelgevingshervorming heeft de vraag naar regels om niet-economische risico's te beheersen doen stijgen. Hoewel het gebruik van regelgeving om sociale doelstellingen te bereiken niet nieuw is in de lidstaten, leidt de ontwikkeling van een Europese gedragslijn inzake regelgeving tot problemen op het gebied van implementatie, overlapping, gold-plating (het toevoegen van nationale voorschriften bovenop Europese regels) en misverstanden. Verordeningen kunnen ook het gebruik van niet-regelgevende instrumenten in de weg staan. De geloofwaardigheid van de EU staat of valt met een gecoördineerde beleidsvoering, dus een strategie voor betere regelgeving is nu van vitaal belang.

2.3

Betere regelgeving moet leiden tot betere, meer samenhangende en proportionele juridische maatregelen om de tekortkomingen van de markt te verhelpen; de markt biedt immers niet altijd optimale oplossingen en weerspiegelt vaak niet in alle externe kosten. De hieruit voortvloeiende slechte allocatie van middelen moet worden aangepakt door de belangen van prominente gebruikers (consumenten, werknemers, kleine en middelgrote ondernemingen) te beschermen, grote risico's te beheersen (milieu, gezondheid, veiligheid en sociale behoeften) en tegelijkertijd concurrentievermogen en ondernemersgeest volledig in stand te houden. Betere regelgeving mag dus nooit beschouwd worden als synoniem van deregulering, aangezien wordt gestreefd naar eenvoudiger regels die praktisch en minder duur zijn voor de gebruiker en de belastingbetaler. De rechtsstaat is de hoeksteen van elke georganiseerde samenleving, maar als die rechtsstaat slecht in elkaar zit, dan kan dat de goede werking van de samenleving belemmeren en tot ongelijke behandeling van burgers, werknemers en bedrijven leiden.

2.4

Goed overleg is cruciaal. Weldoordachte en doelgerichte regelgeving zorgt voor zekerheid door duidelijke en samenhangende regels vast te stellen en door naleving en handhaving te bevorderen. De doelstellingen moeten nauwkeurig worden omschreven en de meest doeltreffende, minst lastige en goedkoopste manieren om die doelstellingen te bereiken moeten in kaart worden gebracht. Een betere onderbouwing, gebaseerd op een breder scala van indicatoren, is daarbij ongetwijfeld van nut maar de meeste beleidslijnen kunnen niet alleen hierop worden beoordeeld. Uitgebreid overleg met belanghebbenden en deskundigen is van essentieel belang om de balans te vinden tussen het verwezenlijken van beleidsdoelstellingen en het beperken van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven. Als deze balans niet wordt gevonden, kan dat tot ingewikkelde regels leiden, die moeilijk toe te passen, na te leven of te handhaven zijn en die onevenredige kosten met zich meebrengen. Beter overleg leidt tot bewustwording en bijgevolg tot betere toepassing.

3.   De maatregelen van de Commissie

3.1

Het derde voortgangsverslag van de Commissie over de tenuitvoerlegging van haar mededeling (5) van 2005 biedt een overzicht van de vooruitgang die is geboekt bij de verbetering van de bestaande wetgeving, de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven en de lancering van nieuwe initiatieven om een betere regelgevingscultuur te bevorderen.

3.2

In dit verslag worden de resultaten besproken van en nieuwe doelstellingen vastgesteld voor het bijwerken, moderniseren en vereenvoudigen van de wetgeving (6). Volgens de mededeling zal vereenvoudiging van de wetgeving op de 13 prioritaire gebieden die in 2007 zijn gedefinieerd tot een besparing van ongeveer 115 à 130 miljard euro op administratieve kosten leiden. Door het MKB vrij te stellen van het rapporteren van statistische gegevens wordt vanaf 2010 meer dan 200 miljard euro bespaard. Ook het wegnemen van de belemmeringen voor elektronische facturering in het kader van de btw-richtlijn en het scheppen van een papierloze omgeving voor EU-douaneaangelegenheden leveren significante besparingen op.

3.3

In het verslag wordt omschreven hoe een geïntegreerde aanpak voor effectbeoordeling de kwaliteit en samenhang van het EU-rechtskader verbetert. Dit effectbeoordelingsmechanisme zal nog verder verbeterd en uitgebreid worden. Het verslag beklemtoont dat betere regelgeving in alle instellingen en organen en op alle niveaus een prioriteit moet worden. Samenwerking met de lidstaten om de toepassing van het Gemeenschapsrecht te verbeteren is ook essentieel, ondanks de beperkte vooruitgang die hiermee tot dusver is geboekt. Beklemtoond wordt ook dat nauwere samenwerking met de handelspartners van de EU geboden is en dat de internationale regelgeving gestroomlijnd moet worden, hetgeen kan worden bereikt via overleg in het kader van de G20.

3.4

Het Comité is ingenomen met de resultaten van de Commissie en haar nieuwe prioriteiten om de doeltreffendheid te vergroten. De inzet waarmee dit beleid wordt nagestreefd is bevorderlijk voor de concurrentiekracht en de schepping van werkgelegenheid en stimuleert het economisch herstel, maar het is ook belangrijk onverwijld meer aandacht te schenken aan de begunstigden van dit beleid.

4.   Betere regelgeving en EU-beleid

4.1

Betere regelgeving is een totaalpakket. Doel is om door middel van een alomvattende en gecoördineerde aanpak de lasten voor ondernemingen te beperken en de wetgeving om te vormen tot een doeltreffend instrument dat op proportionele en bruikbare wijze in de behoeften van de samenleving voorziet. Hierbij geldt dat een hele reeks beginselen, zoals het „Think Small First”-beginsel voor het MKB, in acht moeten worden genomen; dat prioriteiten op transparante wijze en in nauwe samenwerking en na uitgebreid overleg met belanghebbenden moeten worden vastgesteld; dat beslissingen snel en efficiënt moeten worden genomen en dat de tenuitvoerlegging en procedures op de voet moeten worden gevolgd om volledige verantwoording te waarborgen.

4.2

Betere regelgeving moet op een meer samenhangende en alomvattende wijze worden nagestreefd omdat losse initiatieven geen zoden aan de dijk zetten. De mededeling bevat een omschrijving van de maatregelen en specifieke plannen van de Commissie maar schetst geen beeld van hoe deze plannen op elkaar inwerken en het hoofd bieden aan de tekortkomingen die oorspronkelijk zijn geconstateerd (7). Indien de betere regelgeving samenhangend moet zijn, dan moet duidelijker zijn hoe die regelgeving in elkaar zit. Het Comité is van mening dat alle Europese instellingen en met name de Commissie, waar de resultaten kunnen verschillen, deze kwestie samen moeten oplossen.

4.3

Verbetering van de bestaande wetgeving behelst meer dan een vermindering van het aantal bladzijden van het Publicatieblad en het aantal wetgevingsbesluiten. Het Comité is dus blij dat de Commissie naar een meer geïntegreerde aanpak van de vereenvoudiging streeft met als doel overlappingen, overbodige maatregelen, lacunes, en inconsistenties uit te bannen en vooral de administratieve lasten te verminderen (8). Speerpunten daarbij zijn de effectieve vermindering van de informatievereisten of rapportageverplichtingen, met name voor het MKB, op het gebied van statistiek, btw of vennootschapsrecht. Het Comité is het eens met de algemene strekking van de nieuwe maatregelen om de bestaande wetgeving te vereenvoudigen, bij te werken en te verbeteren.

4.4

Het Comité is verheugd over het onderzoek dat in het effectbeoordelingssysteem wordt verricht omdat hiermee grondig wordt nagegaan of nieuwe regels wel echt nodig zijn. Het Comité complimenteert ook de Dienst voor effectbeoordelingen met de kwaliteit van haar werk. Onafhankelijk onderzoek door dit orgaan, in combinatie met transparantie en uitgebreid overleg met belanghebbenden, is van essentieel belang voor betere wetgeving. Het Comité onderschrijft de verbeteringen die met deze maatregel worden beoogd.

4.5

De screening door de Commissie is echter pas afgerond als hier ook een politieke conclusie aan wordt verbonden (9). Hierover wordt met geen woord gerept in de mededeling, waardoor de vraag rijst of de Commissie misschien denkt dat ze deze taak al heeft uitgevoerd.

5.   Betere regelgeving in de lidstaten

5.1

Het Comité stelt met enige verontrusting vast dat de plannen om de inspanningen van de lidstaten te coördineren, vertraging hebben opgelopen. Dit vermindert de doeltreffendheid van het initiatief. De lidstaten moeten effectbeoordelingen maken voordat nieuwe regelgeving wordt uitgevaardigd en, indien mogelijk, telkens wanneer ingrijpende wijzigingen worden aangebracht, en hun nationale effectbeoordelingsinstanties moeten meer worden betrokken bij de discussies op EU-niveau. De coördinatie van nationale programma's om administratieve rompslomp te verminderen is van essentieel belang en elke achterstand die hierbij wordt opgelopen, brengt de concurrentiekracht van de Europese economie in gevaar. Vooruitgang boeken op dit vlak moet worden beschouwd als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang.

5.2

Betere regelgeving mag niet worden beperkt tot het verbeteren van de wetgevingsproductie of het louter voorkomen van wetsinflatie maar moet gericht zijn op alternatieve manieren om soortgelijke resultaten te bereiken door coregulering te bevorderen en een ruimer gebruik van gedragscodes via overleg te stimuleren (10). De normalisatie van technische vereisten is een voorbeeld van een goede aanpak van deze complexe materie waarbij geen beroep gedaan wordt op lastige harmoniseringsrichtlijnen die niet aan de behoeften van consumenten en ondernemingen voldoen. De resultaten op het gebied van industrieproducten moeten als voorbeeld dienen voor andere sectoren, met name de dienstverlening (11).

5.3

Zo lang de Commissie er niet in slaagt dergelijke aanvullende activiteiten te bevorderen, wordt het gat in de wetgeving gevuld door een groeiend aantal nationale regels, die de samenhang van de interne markt ondermijnen. Onduidelijke nationale wetgeving moet worden vermeden. De uitwisseling van goede praktijken en benchmarking tussen de lidstaten moet worden gestimuleerd op dit vlak. Betere wetgeving kan alleen tot tastbare voordelen voor burgers leiden als de nationale overheden hierbij volledig worden betrokken. Bij omzetting moet de geest van vereenvoudiging en betere wetgeving behouden blijven door te voorkomen dat allerlei obstakels en lasten via de achterdeur terug worden binnengehaald.

5.4

De resultaten van de interne markt worden veel te vaak tenietgedaan door barrières die op nationaal niveau worden opgeworpen. Gebleken is dat „een zeer groot percentage administratieve lasten het gevolg lijkt te zijn van inefficiënte administratieve praktijken van particulieren en overheden (tussen 30 en 40 %). (12) In de mededeling wordt niet gesproken over dergelijke praktijken en worden evenmin maatregelen voorzien om dit soort kwalijke stappen ongedaan te maken. Het Comité vreest dat de handhaving van gemeenschappelijke regels op de gehele interne markt wordt ondermijnd door het opleggen van extra eisen via de omzetting van richtlijnen in nationale wetgeving. Het Comité vindt dat meer moet worden gedaan op EU-niveau om de reikwijdte van eventuele lasten die door nationale overheden worden opgelegd, te beperken. Een meer alomvattende aanpak van betere wetgeving, waarbij nationale overheden, particuliere instellingen en belanghebbenden nauw worden betrokken, is essentieel. Richtlijnen moeten niet alleen minimumeisen stellen maar ook de grenzen van discretionaire wetgeving door de lidstaten afbakenen. In de telecomsector zijn dergelijke grenzen bijv. getrokken om paal en perk te stellen aan dergelijke eenzijdige acties.

5.5

Het Comité is ook van oordeel dat de lidstaten geen EU-regels moeten omzetten die niet hoeven te worden omgezet in nationaal recht omdat dit onzekerheid veroorzaakt en tot mogelijke incoherentie leidt. In 2005 stond aanvankelijk een omschakeling van richtlijnen op verordeningen op de agenda voor zover dit praktisch haalbaar zou zijn overeenkomstig het Verdrag. Dit idee is niet verder uitgewerkt en de mededeling rept hier niet over. Verordeningen bieden meer zekerheid, zorgen voor een gelijk speelveld en kunnen de gelijktijdige toepassing van maatregelen waarborgen, hetgeen vaak niet het geval is met richtlijnen. Wanneer verordeningen en richtsnoeren voor staatssteun met andere bewoordingen en een andere betekenis in nationaal recht worden omgezet moet de Commissie de lidstaten advies geven. In sommige gevallen kan de 28e regeling als optie worden beschouwd (13).

6.   Een grotere rol voor het maatschappelijk middenveld en de sociale partners bij betere regelgeving

6.1

Het Comité heeft uitgebreid aandacht besteed en veel tijd gestoken in de agenda voor betere regelgeving. Het heeft algemene en specifieke adviezen uitgebracht over het verbeteren van de Europese wetgeving en de voorstellen van de Commissie kritisch tegen het licht gehouden. Het heeft gedetailleerde voorstellen gepresenteerd om het rechtskader van de EU inzake de verbetering van de Europese wetgevingsprocedures, de wetgeving en de handhaving ervan te versterken (14). Het heeft voor een geïntegreerde aanpak van wetgeving gepleit door te hameren op het belang van een proactieve benadering, van meer transparantie en overleg, en van institutionele verantwoording (15). Het heeft er eveneens voor gepleit betere regelgeving uit te breiden tot het nationale recht, als noodzakelijke aanvulling van de exercitie op EU-niveau (16).

6.2

De waarnemingspost Interne markt (WMO) van het Comité heeft de standpunten en initiatieven van belanghebbenden om goede praktijken op het vlak van betere regelgeving voor het voetlicht te brengen, in kaart gebracht. Als institutionele spreekbuis van het maatschappelijk middenveld heeft het Comité nauw samengewerkt met de Europese instellingen, vooral met de Commissie, en heeft het advies uitgebracht en ondersteuning geboden inzake kwesties die verband houden met betere regelgeving. Dit advies is gebaseerd op eerdere bijdragen, dagelijkse samenwerking en goede praktijken.

6.3

Volgens artikel 11 van het VEU speelt het Comité een bijzondere rol bij de verwezenlijking van verticale en horizontale dialogen (17). Overleg met belanghebbenden om administratieve lasten te verminderen heeft nog altijd geen bevredigend niveau bereikt. De groep van belanghebbenden op hoog niveau levert weliswaar een nuttige bijdrage maar de Europese verenigingen en organisaties die de belangrijkste belanghebbenden (werkgevers, werknemers, consumenten, milieu- en andere belangengroeperingen) vertegenwoordigen, moeten ook meer worden betrokken bij het overleg … Er zijn slechts 148 online-aanvragen ingediend en slechts 237 ideeën om administratieve rompslomp te verminderen aangedragen in verslagen en brieven (18). Maatschappelijke organisaties moeten meer worden betrokken bij de agenda voor betere regelgeving. Zij staan dichter bij de samenleving, maken het belang van betere regelgeving duidelijk aan burgers, bedrijven en werknemers en proberen hen ervan te overtuigen dat Europa zich inzet voor het uitwerken van een handzaam en gebruiksvriendelijk beleid.

6.4

Met het oog hierop is de mededeling te technocratisch van opzet. Het maakt de voordelen van betere regelgeving voor Europese burgers en bedrijven niet voldoende duidelijk. Het maatschappelijk middenveld kan hierbij helpen door de resultaten te verspreiden en uitdrukking te geven aan de vraag naar een beleid dat de toepassing van de beginselen van betere regelgeving op nationaal en Europees niveau zowel controleert als stimuleert (19).

6.5

Het Comité is ervan overtuigd dat meer aansluiting moet worden gezocht bij het maatschappelijk middenveld en de sociale partners om tot een evenwichtiger oordeel te komen. Belanghebbenden vertegenwoordigen maar al te vaak bijzondere belangen die gecombineerd moeten worden met meer algemene belangen uit het maatschappelijk middenveld als geheel. De WMO en het Comité van de Regio's spelen al een actieve rol op dit vlak en het Comité herhaalt dat het graag nauwer betrokken zou worden bij het verzamelen van degelijk feitenmateriaal om beslissingen op te baseren.

6.6

Het Comité deelt de mening dat alle Europese instellingen hun aanpak inzake betere regelgeving moeten coördineren. De snelle goedkeuring van vereenvoudigingsmaatregelen door wetgevende organen is van essentieel belang, evenals wijzigingen van oorspronkelijke voorstellen waaruit duidelijk kosten en voordelen van naleving blijken.

6.7

Effectbeoordelingen moeten daarom een alomvattend en vergelijkbaar beeld geven, ongeacht de instelling die de effectbeoordeling uitvoert. Er moet feitenmateriaal worden verzameld om de impact van wetten op het complete scala van economische, sociale en milieubelangen na te gaan.

6.8

Het Comité stelt voor om bij betere regelgeving, en het verzamelen van feitenmateriaal om effectbeoordelingen te maken, vaker een beroep te doen op academische kringen. Academici voeren onderzoek uit en leiden studenten op om kwalitatief hoogstaande objectieve gegevens te produceren die vaak via intercollegiale toetsing worden bekrachtigd. Maar veel hiervan wordt niet gebruikt in beleidsdiscussies. Hierdoor kan het vermogen om betere regelgeving te produceren en een groter deel van de Europese samenleving hierbij te betrekken worden verbeterd.

7.   Specifieke vraagstukken

7.1

Doeltreffend gebruik van EU-middelen wordt vaak gehinderd door nationale regels inzake staatssteun of openbare aanbestedingen die veel verder gaan dan de communautaire voorschriften. Het Comité verzoekt de Commissie om voorrang te geven aan de verbetering van het rechtskader voor EU-middelen, zodat deze kwestie kan worden aangepakt. Het lage absorptiepercentage en de slechte allocatie van middelen tonen aan dat de EU-middelen lijden onder de beperkingen die door de nationale wetgeving worden opgelegd.

7.2

Het Comité neemt met voldoening kennis van de in de mededeling geuite wens om vorm te geven aan mondiale regulering en van de praktische maatregelen die worden voorgesteld om de samenwerking met onze handelspartners te verbeteren. Europa moet een voortrekkersrol spelen op dit gebied door haar deskundigheid ter beschikking te stellen van de ontwikkeling van een meer geïntegreerd en samenhangend regelgevingskader. Europa oefent cruciale invloed uit op het proces van financiële hervorming en moet zijn inspanningen op alle terreinen voortzetten, met name door vergemakkelijking van de handel via gemeenschappelijke normen en vergroting van de rechtszekerheid voor ondernemingen en directe investeringen, waar ook ter wereld.

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  PB C 175 van 28-7-2009, blz. 26, par. 4.4; PB C 24 van 31-1-2006, blz. 39; PB C 93 van 27-4-2007, blz. 25.

(2)  PB C 277 van 17-11-2009, blz. 6; PB C 24 van 31-1-2006, blz. 52; PB C 204 van 9-8-2008, blz. 9; PB C 93 van 27-4-2007, blz. 25.

(3)  Bijvoorbeeld inzake staatssteun of openbare aanbestedingen voor ondernemingen.

(4)  PB C 354 van 28.12.2010, blz. 59.

(5)  COM(2005) 535 final, 25.10.2005.

(6)  Inclusief o.m. het lopende vereenvoudigingsprogramma, de doorlichting van het acquis, codificatie en herwerking, en de intrekking van vervallen besluiten.

(7)  COM(2005) 535 final, 25.10.2005; COM(2007) 23 final, 24.01.2007;

(8)  COM(2009) 16 final.

(9)  Zie 6.2 van COM(2009) 17 final

(10)  PB C 175 van 28.07.2009, blz. 26.

(11)  COM(2005) 535 final, 25.10.2005, par. 3d).

(12)  Zie 2.3 van COM(2009) final.

(13)  CESE 758/2010 (INT/499, nog niet gepubliceerd in het PB).

(14)  PB C 24 van 31.1.2006, blz. 39, en PB C 24 van 31.1.2006, blz. 52.

(15)  PB C 175 van 28.07.2009, blz. 26.

(16)  PB C 277 van 17.11.2009, blz. 6.

(17)  PB C 354 van 28.12.2010, blz. 59 (art. 11).

(18)  Zie 5.1 van COM(2009) 16 final

(19)  PB C 204 van 9.8.2008, blz. 9.


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/112


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Het voorbereiden van onze toekomst: ontwikkeling van een gemeenschappelijke strategie voor sleuteltechnologieën in de EU”

(COM(2009) 512 definitief)

2011/C 48/20

Rapporteur: de heer MORGAN

Op 30 oktober 2009 heeft de Commissie, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Het voorbereiden van onze toekomst: ontwikkeling van een gemeenschappelijke strategie voor sleuteltechnologieën in de EU

COM(2009) 512 final.

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die was belast met de desbetreffende voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies goedgekeurd op 8 juli 2010.

Tijdens zijn 465e zitting van 15 en 16 september 2010 (vergadering van 15 september) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met 112 stemmen voor en 2 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC kan zich vinden in het voorstel om extra aandacht te besteden aan sleuteltechnologieën (ST's). Ook wijst het op de noodzaak van een krachtig, op sleuteltechnologieën gericht O&O-beleid in universiteiten en onderzoekscentra, waarmee de commerciële en industriële toepassing van deze technologieën verder kan worden ontwikkeld en ondersteund.

1.2   Overigens lijkt dit voorstel in zijn huidige vorm slechts het zoveelste in een lange reeks van EU-initiatieven, gelanceerd om de activiteiten op het gebied van innovatie en O&O in de interne markt te intensiveren. Vorige regelingen zijn niet succesvol gebleken, zoals blijkt uit de huidige stand van zaken die door de Commissie wordt beschreven (zie par. 3.8 van dit advies). Een andere aanpak is dan ook gewenst.

1.3   In de mededeling staat: „Hoewel het vereiste O&O en zijn specifieke toepassingen in eerste instantie tot de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven behoren, moeten de beleidsmakers voorzien in de juiste raamvoorwaarden en ondersteunende instrumenten om de industriële capaciteiten van de EU voor de ontwikkeling van ST's te vergroten”. Een en ander behoort tot de bevoegdheden van de lidstaten, maar het EESC zet hier vraagtekens bij, omdat er in de lidstaten niet genoeg toonaangevende hightechbedrijven zijn om op adequate wijze gebruik te maken van ST's (zie ook hoofdstuk 5).

1.4   Doordat er relatief weinig hightechbedrijven zijn, ondervindt het MKB in de EU speciale problemen. Soms begint een bedrijf klein en groeit dan uit tot een belangrijke speler op de wereldmarkt. De meeste startende hightechbedrijfjes kunnen niet zonder een vorm van samenwerking met een grotere onderneming om door te kunnen groeien en te kunnen overleven. Veel kleine en middelgrote bedrijven worden ten slotte opgekocht door grotere ondernemingen om te dienen als aanvulling op de eigen O&O-activiteiten van deze ondernemingen. Het gebrek aan hightechbedrijven in de EU wordt opgevuld door Amerikaanse en Aziatische firma's die partner en eigenaar worden van kleine en middelgrote Europese bedrijven.

1.5   In de mededeling wordt impliciet uitgegaan van de veronderstelling dat de belangen van de EU welomschreven en goed bekend zijn, maar in feite is dat niet het geval. De meeste technologiebedrijven zijn multinationals of ondernemingen die overal in de wereld actief zijn. Hoofdkantoor en beursnotering zijn niet aan een bepaalde plaats gebonden. De aandeelhouders zijn wereldwijd georganiseerd. De verschillende schakels van de waardeketen fundamenteel onderzoek-productontwikkeling-fabricage-assemblage kunnen zich verspreid over verschillende continenten bevinden. Overnames kunnen worden gedaan naar gelang van de plaats waar de nodige technologie voorhanden is. Branding en verkoop geschieden wereldwijd. Elk product is overal te verkrijgen.

1.6   Gezien deze onoverzichtelijke situatie zou men zich kunnen afvragen waar nu eigenlijk het Europese belang ligt. Een en ander heeft te maken met de vraag in hoeverre de lidstaten er al dan niet in slagen de ondernemingsgeest te stimuleren. Er zijn meer ondernemingen nodig die de mogelijkheden van sleuteltechnologieën uitbuiten. Het opstarten van nieuwe bedrijven moet worden aangemoedigd, de groei van ondernemingen moet worden gesteund en er moet een gunstig klimaat voor buitenlandse investeringen worden geschapen. Over de huidige ondernemingscultuur in Europa zal serieus moeten worden nagedacht. Sinds het Verdrag van Rome en de daaruit voortvloeiende Europese Akte heeft de EU de technologische ontwikkelingen niet weten bij te houden en is het achterop komen te lopen bij de rest van de wereld. De sleuteltechnologieën zijn waarschijnlijk de laatste kans voor Europa om de leiderspositie op het gebied van hightechproducten en –diensten over te nemen.

1.7   Dit beleid heeft alleen kans van slagen als de productieprocessen in Europa verder worden ontwikkeld. Er zal sprake moeten zijn van een paradigmaverschuiving. Het idee dat de fabricage kan worden uitbesteed aan ontwikkelingslanden, is niet langer houdbaar. Productie-engineering en productietechnologie spelen een sleutelrol bij de innovatie die wordt verwerkt in hightechproducten. Europa zal deze concurrentievoordelen opleverende productiefase opnieuw naar zich toe moeten trekken en startende technologiebedrijven de kans moeten geven om te groeien. Bovendien heeft Europa de banen nodig.

1.8   Het EESC wenst te benadrukken dat er een goed evenwicht moet worden gevonden tussen toegepast onderzoek en fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. Fundamenteel onderzoek is de bodem waarop, in een langdurig en duurzaam proces, innovaties en sleuteltechnologieën gedijen. Daarnaast is ook een goed evenwicht tussen toegepast en fundamenteel onderzoek belangrijk, want zo kunnen toponderzoekers worden aangetrokken.

1.9   Het is moeilijk om op een geglobaliseerde markt een uitsluitend op de EU gerichte strategie uit te stippelen. Het EESC stelt vast dat in de mededeling met geen woord wordt gerept van prestatie-indicatoren of streefdoelen waaraan de resultaten van dit initiatief kunnen worden getoetst. De groep deskundigen op hoog niveau zou om te beginnen moeten proberen een en ander meer in concreto in te vullen.

1.10   In hoofdstuk 4 wordt gedetailleerd ingegaan op de voorstellen in het kader van het ST-beleid. Samengevat zijn de belangrijkste punten:

de erkenning van het tekortschieten van de interne markt bij het aanmoedigen van ondernemerschap en ontwikkeling van een industriële strategie om het ernstige tekort aan hightechonderdemingen in Europa weg te werken;

de noodzaak om productieprocessen weer in Europa te laten plaatsvinden en nieuwe bedrijven in Europa de kans geven om te groeien;

een gemakkelijker toegang voor bedrijven tot financiering van innovatieve technologieën;

financiële stimulansen om van de EU een gebied te maken waar het loont om te innoveren en te ondernemen op ST-gebied;

een radicale hervorming van scholen en universiteiten om ervoor te zorgen dat mensen met de vereiste vaardigheden worden afgeleverd;

de vorming van clusters van innovatieve hightechbedrijven rond universiteiten en onderzoekscentra;

de erkenning dat de wereld is veranderd en de overschakeling op een agressiever internationaal handelsbeleid, en

inspanningen om ervoor zorgen dat dit initiatief overkoepelend is en alle hierop aansluitende initiatieven van alle DG's omvat.

1.11   De Commissie maakt zich er terecht zorgen om dat onjuiste informatie de mensen een verkeerde indruk kan geven van ST's, zodat zij zich op irrationele gronden gaan verzetten tegen de invoering van hierop gebaseerde producten en diensten. Het EESC zou graag willen dat het maatschappelijk middenveld wordt ingeschakeld om hier verandering in te brengen. Er zal veel moeite moeten worden gedaan om de mensen in het algemeen en jongeren in het bijzonder warm te maken voor de verbluffende wetenschappelijke en technologische verworvenheden om ons heen, of het nu gaat om de wonderbaarlijke convergentie tussen de TMT-componenten (1) in de serie iPhone-producten, of om de keten van biologische, scheikundige, natuurkundige en logistieke processen die er uiteindelijk toe leiden dat onze maaltijden via de magnetron voor ons op tafel belanden. Europa heeft behoefte aan meer wetenschappers met een roeping om de wereld te veranderen.

1.12   Tegelijkertijd dringt het EESC erop aan om vooraf goed na te denken over de mogelijke gevolgen van het gebruik van ST's, waaraan altijd zekere risico's zijn verbonden. Er zal voor moeten worden gezorgd dat zich geen al te ernstige gevolgen voor het klimaat en de gezondheid noch op sociaal gebied voordoen en dat een en ander in overeenstemming is met het principe van duurzame ontwikkeling. Er zullen minder mogelijkheden voor ontwikkeling en uitvindingen zijn als er in het onderzoek helemaal geen risico's mogen worden genomen, maar als er eenmaal een begin is gemaakt met de massaproductie van ST-toepassingen, dan is het voor het EESC belangrijk dat noch het welzijn van de mensen noch de duurzaamheid van het milieu op het spel komen te staan.

2.   Inleiding

2.1   In hoofdstuk 1 van de mededeling staat: „In de EU moeten inderdaad sterke innovatieve prestaties worden geleverd, wil zij zich van alle nodige middelen voorzien voor het aanpakken van de belangrijke maatschappelijke problemen die zich aandienen”. De Commissie verzoekt de lidstaten te erkennen hoe belangrijk het is dat ST's in de EU in gebruik worden genomen. Deze erkenning is noodzakelijk als we de EU willen ontwikkelen tot een kweekplaats van innovatie. Het is ook nodig om van Europa een centrale speler op het wereldtoneel te maken, die zijn engagement weet te vertalen in een verbetering van de levensstandaard in binnen- en buitenland.

2.2   De Commissie heeft voorgesteld een groep van deskundigen op hoog niveau op te richten, die zich bezig moet houden met de in hoofdstuk 4 behandelde actiegebieden. Dit is inmiddels gebeurd. De groep telt deskundigen uit het bedrijfsleven en de academische wereld, afkomstig uit alle lidstaten. Om synergieën tot stand te brengen, moet deze deskundigengroep nauw samenwerken met andere groepen deskundigen op hoog niveau, met andere deskundigengroepen van de Commissie en met andere technologie-organen.

2.3   De groep moet:

de concurrentiesituatie van de relevante technologieën in de EU evalueren en daarbij speciaal aandacht besteden aan hun industriële toepassing en aan de bijdrage die ze leveren tot de oplossing van belangrijke maatschappelijke problemen;

de beschikbare publieke en particuliere O&O-capaciteiten voor ST's in de EU grondig analyseren; en

specifieke beleidsaanbevelingen formuleren voor een effectievere industriële toepassing van ST's in de EU.

Het EESC gaat ervan uit dat de groep zal werken met een vooruitziende blik, een toekomstgerichte visie en een alomvattende aanpak.

3.   De sleuteltechnologieën

3.1   De volgende sleuteltechnologieën zijn strategisch de meest belangrijke bevonden:

3.2   Nanotechnologie is een verzamelnaam ter aanduiding van de ontwikkeling, karakterisering, productie en toepassing van structuren, instrumenten en systemen waarbij vorm en grootte op nanoschaal worden bepaald.

3.3   Micro- en nano-elektronica houden zich bezig met halfgeleidercomponenten en sterk geminiaturiseerde elektronische subsystemen en de verwerking daarvan in grotere producten en systemen.

3.4   Fotonica is een multidisciplinair gebied dat zich bezighoudt met licht: met de opwekking, detectie en beheersing ervan.

3.5   Geavanceerde materiaaltechnologieën zijn een kostenbesparend alternatief voor bestaande materialen en leiden tot nieuwe producten en diensten van een hogere kwaliteit. Tegelijkertijd maken ze ons minder afhankelijk van natuurlijke hulpbronnen en zorgen ze voor minder schade aan het milieu en voor minder afval.

3.6   Industriële biotechnologie omvat het gebruik van micro-organismen of bestanddelen daarvan (bijv. enzymen) bij de fabricage van producten, stoffen en chemische bouwelementen die in de industrie worden gebruikt en grotere mogelijkheden hebben dan materialen die via tradtionele petrochemische procédés worden vervaardigd.

3.7   Centraal in de mededeling staat het streven om binnen de EU overeenstemming te bereiken over de keuze van sleuteltechnologieën. Zodra deze keuze is gemaakt, kan ook worden bepaald welke software bij deze technologieën en hun toepassingen moet worden ingezet. Het EESC is graag bereid om de details van de op te stellen lijst over te laten aan de groep van deskundigen op hoog niveau. Het Comité wijst hierbij op het belang van gevanceerde computertoepassingen en simulatiewetenschap.

3.8   De Commissie stelt vast dat de EU wordt geconfronteerd met aanzienlijke hinderpalen als zij deze ST's op grotere schaal wil toepassen. De EU is met name minder efficiënt dan de VS en sommige Aziatische landen wat betreft de commerciële toepassing en exploitatie van nanotechnologieën en van sommige aspecten van fotonica, biotechnologie en halfgeleiders. Dit zijn allemaal gebieden waar de overheid aanzienlijke O&O-inspanningen levert, maar deze worden niet in voldoende mate in economische en maatschappelijke winst omgezet. Daarvoor zijn diverse oorzaken aan te wijzen:

de EU trekt niet op doeltreffende wijze profijt van zijn eigen O&O-resultaten;

vaak weet of begrijpt het publiek te weinig van sleuteltechnologieën;

er is een tekort aan geschoolde arbeidskrachten met een opleiding die is afgestemd op de multidisciplinaire aard van sleuteltechnologieën;

in de EU blijven het risicokapitaal en de particuliere investeringen die voor ST's beschikbaar worden gesteld op een relatief laag niveau;

de versnippering van de EU-beleidsinspanningen is vaak te wijten aan het ontbreken van een langetermijnvisie en coördinatie, en

in sommige derde landen kan voor ST's staatssteun worden toegekend, wat vaak niet op transparante wijze gebeurt en dus nader dient te worden bestudeerd.

4.   Beleidsvoorstellen

4.1   Om de sleuteltechnologieën op effectieve wijze industrieel te kunnen toepassen, zullen er maatregelen moeten worden genomen op tien beleidsterreinen. In onderstaande paragrafen wordt steeds de betreffende passage uit het Commissievoorstel cursief weergegeven.

4.2   Een sterkere gerichtheid op innovatie voor sleuteltechnologieën:

Een van de voornaamste doelstellingen van overheidssteun voor O&O en innovatie in de EU-kaderprogramma's en in de programma's van de lidstaten moet zijn ervoor te zorgen dat de innovatiestroom in stand wordt gehouden en de introductie van technologieën in de hand wordt gewerkt.

4.2.1   Het EESC staat volledig achter het voorstel om programma's die met overheidssteun worden uitgevoerd aan te moedigen, zodat de gevolgen van de crisis voor de technologische ontwikkeling kunnen worden opgevangen. Het is evident dat bedrijven door de geringe winstmarges ontmoedigd worden om O&O-activiteiten te ontplooien. De nadruk die bij de EU-financieringsmechanismen wordt gelegd op samenwerking, vormt vaak een onoverkomelijke drempel voor kleine startbedrijfjes in de hightechsector die hun activiteiten als een soort roeping zien. De overheid zal zonder beperkende voorwaarden middelen beschikbaar moeten stellen als beginkapitaal zolang innovatoren en ondernemers nog in de fase van conceptbeproeving zitten.

4.3   Een sterkere gerichtheid op technologie-overdracht en pan-Europese toeleveringsketens:

Het proces van technologie-overdracht tussen onderzoekinstellingen en het bedrijfsleven moet worden versterkt (2). Een betere toegang voor het mkb tot in Europa vervaardigde sleuteltechnologieën en de bevordering van regionale innovatieclusters en -netwerken zijn van essentieel belang voor het creëren en in stand houden van innovatie van wereldklasse.

4.3.1   Dit beleidsonderdeel heeft betrekking op de relatie tussen onderzoeksinstellingen en het bedrijfsleven, met name het MKB, dus niet op industriële clusters die hun basis hebben aan universiteiten en onderzoekscentra. Er is een groot verschil tussen enerzijds al langer bestaande kleine en middelgrote bedrijven in de industriële toeleveringsketen die behoefte hebben aan toegang tot de meest recente voor hen relevante technologie en anderzijds bedrijfjes die zijn gestart om nieuwe wetenschap of technologie, ontwikkeld in bijv. een wetenschappelijk instituut, een universiteit of de researchafdeling van een ander bedrijf, op de markt te brengen. Het EESC kan zich vinden in het hier geformuleerde voorstel, maar zou tegelijkertijd willen pleiten voor krachtigere maatregelen ter verbetering van het wetenschappelijk en technologisch onderzoek aan universiteiten en voor risicokapitaal-ondersteuning van universitaire clusters.

4.3.2   Dit beleid kan alleen slagen als de productieprocessen in Europa verder worden ontwikkeld. Er zal sprake moeten zijn van een paradigmaverschuiving. Het idee dat de fabricage kan worden uitbesteed aan ontwikkelingslanden, is niet langer houdbaar. Productie-engineering en producttechnologie spelen een sleutelrol bij de innovatie die wordt verwerkt in hightechproducten. Europa zal deze concurrentievoordelen opleverende productiefase opnieuw naar zich toe moeten trekken. Dit is tevens een mogelijkheid om werkgelegenheid te genereren. Naarmate kleine ondernemingen zich uitbreiden, dienen ze te worden gestimuleerd om hun productie-activiteiten in Europa te laten plaatsvinden.

4.4   Een sterkere gerichtheid op gezamenlijke strategische programmering en demonstratieprojecten:

De Gemeenschap, maar ook de lidstaten en de regio's moeten een meer strategische en gecoördineerde aanpak volgen om oneconomische doublures te vermijden en op efficiëntere wijze profijt te trekken van de aan ST's gerelateerde O&O-resultaten.

In de door de lidstaten gefinancierde innovatieprogramma's moeten sterkere stimulansen voor gezamenlijke programmeringsacties van de lidstaten worden opgenomen. Dit zou het mogelijk maken om ambitieuzere technologiebeleidsmaatregelen te ontwikkelen, schaalvoordelen te verkrijgen en strategische allianties tussen Europese ondernemingen in de hand te werken.

De kosten van demonstratieprojecten zijn soms aanzienlijk hoger dan de kosten van het eraan voorafgaande O&O. Door nauwere samenwerking in de hele EU, met een grotere betrokkenheid van ondernemingen en gebruikers, zouden projecten op efficiënte en betaalbare wijze kunnen worden gerealiseerd.

4.4.1   Deze aanpak zou ertoe kunnen bijdragen dat de lacunes op het gebied van hightechondernemingen in de EU worden opgevuld. De ontwikkeling en demonstratie van voor de markt bestemde producten en diensten die beantwoorden aan de reële behoeften van deze markt, zou hét middel kunnen zijn om kleinere hightechbedrijfjes uit te laten groeien tot grotere ondernemingen. Het EESC is van oordeel dat dit beleidsvoorstel relevanter is voor wetenschappelijke en technologische toepassingen dan voor fundamenteel onderzoek. Het EESC zou graag zien dat de EU en de lidstaten fondsen bestemmen voor de benutting van het marktpotentieel van deze technologieën die in zoveel beleids- en visiedocumenten worden gepropageerd. Er zal met vereende krachten moeten worden geprobeerd om enerzijds het ontstaan van nieuwe bedrijven te stimuleren en anderzijds deze te prikkelen, uit te groeien tot ondernemingen die globaal een rol spelen en opgewassen zijn tegen de mondiale concurrentie.

4.4.2   Er zou aanvullende synergie kunnen worden gecreëerd op basis van de Commissie-initiatieven inzake een gezamenlijke programmering van het onderzoek en de samenwerking op het gebied van ST-projecten.

4.5   Beleid inzake staatssteun:

Goed gerichte staatssteun waarmee marktgebreken worden aangepakt, is een geschikt instrument om O&O en innovatie in de EU te stimuleren. In de communautaire kaderregeling 2006 inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie zijn de toegestane steunpercentages en het aantal steuncategorieën verhoogd.

4.5.1   Het is duidelijk dat in de EU gevestigde ondernemingen niet graag concurreren met andere Europese ondernemingen die overheidssteun krijgen. Naar de mening van het EESC is het grootste probleem echter dat er in de EU zo weinig hightechondernemingen zijn (zie hoofdstuk 5). Het Comité gaat ervan uit dat er in deze sectoren ruimte is voor overheidssteun, waardoor kan worden bijgedragen tot een betere marktwerking.

4.5.2   Het zou wellicht zin hebben, een speciaal beleid uit te stippelen voor bepaalde staten in Oost- en Zuid-Europa, bedoeld om meer vaart te zetten achter de ontwikkeling van een hightechinfrastructuur en de uitbouw van de universitair wetenschappelijke infrastructuur in die landen. Het gevaar bestaat dat onderzoekspotentieel onbenut blijft door een gebrek aan middelen.

4.5.3   De Commissie zou zich primair moeten buigen over de vraag waarom de situatie op het gebied van hightechondernemingen in de EU zulke lacunes vertoont, en wat hieraan kan worden gedaan. In alle belangrijke regio's van de wereld ontstaan hightechondernemingen als het resultaat van een samenspel van marktkrachten en overheidsbeleid. Apple, Google, Microsoft en Dell zijn pure vrije-marktproducten. In de EU is de prominente positie van de ruimtevaart (ESA, EADS) te danken aan overheidsbeleid. Marktkrachten binnen de EU hebben geleid tot de opbloei van Nokia, maar deze onderneming is dan ook zo goed als de enige in haar soort die sinds het bestaan van de EU tot ontwikkeling is gekomen. De deskundigengroep moet een manier vinden waarop de EU haar positie in de ICT-sector kan terugveroveren. Daarnaast zal de EU, als ze iets wil bereiken op het gebied van hernieuwbare energie, dan zal het duidelijk de ondernemingen in kaart moeten brengen die de capaciteit hebben om nieuwe brandstoffen en energiebronnen te ontwikkelen en te benutten. Ze moet dergelijke ondernemingen dan ook de kans geven om te groeien.

4.6   De toepassing van ST's combineren met het beleid inzake klimaatverandering:

Door de stimulering van ST's te combineren met de strijd tegen de klimaatverandering zouden belangrijke economische en sociale kansen worden gecreëerd en zou ook de financiering van het Europese deel van de last, die zal voortvloeien uit de internationale overeenkomst die momenteel in de maak is, aanzienlijk worden vergemakkelijkt.

4.6.1   Naar de mening van het EESC dient voorrang te worden gegeven aan de ontwikkeling van alternatieve brandstoffen en technologieën voor vervoer, warmte en licht. De beste strategie ter bestrijding van de klimaatverandering is de ontwikkeling van verschillende opties op het gebied van energie (3).

4.7   Leidende markten en overheidsopdrachten:

De EU heeft een gunstig klimaat nodig om onderzoekresultaten op efficiënte wijze in producten te verwerken. Zij moet de vraag stimuleren, en daarvoor is een meer gerichte aanpak nodig, zoals die welke in het innovatiebeleid wordt gevolgd met het initiatief voor leidende markten. De lidstaten zouden gebruik kunnen maken van precommerciële overheidsopdrachten en overheidsopdrachten voor grootschalige, bijna marktrijpe innovaties om opkomende sleuteltechnologieën te stimuleren.

4.7.1   Het EESC staat in principe achter dit voorstel. Het zou willen dat de groep deskundigen op hoog niveau prioritaire projecten vaststelt om te garanderen dat dit beleid maximaal rendment oplevert.

4.8   Internationale vergelijking van beleidsmaatregelen inzake hightech, en betere internationale samenwerking:

De Commissie zal een internationale vergelijking maken van de beleidsmaatregelen inzake hightech in andere toonaangevende en opkomende landen, zoals de VS, Japan, Rusland, China en India, en nagaan welke mogelijkheden er zijn voor nauwere samenwerking.

4.8.1   Het EESC is voorstander van een uitgebreid programma voor internationale benchmarking, waarmee de basis kan worden gelegd voor de ontwikkeling van het ST-beleid (4). Internationale samenwerking zou een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan een proces van grootschalige verandering, met name op klimaatgebied, maar behoud van het concurrentievermogen zou voorop dienen te staan. De Commissie zou lering moeten trekken uit de industriële strategieën waarmee elders wordt gewerkt.

4.9   Handelsbeleid:

Bijzondere aandacht moet worden besteed aan het scheppen van gunstige handelsvoorwaarden voor ST's langs bilaterale en multilaterale weg, d.w.z. het vermijden van internationale marktverstoringen, het vergemakkelijken van de markttoegang en van investeringskansen, het verbeteren van de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten, en het verminderen van het gebruik van subsidies en tarifaire en niet-tarifaire belemmeringen op wereldniveau.

4.9.1   Het EESC is van mening dat de EU afstand moet nemen van haar oude paradigma waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden en waarbij beleidsmakers gedwongen worden om akkoord te gaan met subsidies en andere marktverstoringen in derde landen, terwijl ze jarenlang onderhandelingen moeten voeren om de zaak weer recht te trekken. Op technologisch vlak loopt de EU in veel gevallen achter bij Azië. Het EESC acht de tijd gekomen om deze subsidies en marktverstoringen te pareren met eigen subsidies en marktverstoringen. Uiteraard zal de EU bereid moeten zijn om te onderhandelen over correcte verdragen als ook de andere partijen willen praten. Voordat het zo ver is, zal de EU echter een industriële strategie moeten volgen die bedoeld is om het concurrentievermogen van haar ondernemingen en haar eigen leiderspositie op technologisch gebied te herstellen.

4.10   EIB-financieringsinstrument en risicokapitaalfinanciering:

De Commissie zal de investeringen in hichtechindustrieën verder stimuleren en de EIB aanmoedigen voorrang te geven aan hightechindustrieën, waarbij de EIB gebruik kan maken van bestaande regelingen of nieuwe instrumenten kan ontwerpen om investeringen te vergemakkelijken, rekening houdend met de huidige financiële en economische crisis.

Er is een versterking nodig van de risicokapitaalfondsen die gespecialiseerd zijn in startinvesteringen. Met publieke/particuliere partnerschappen, die een cruciale rol spelen bij de oprichting en uitbreiding van O&O-intensieve ondernemingen, kan ervoor worden gezorgd dat er voldoende risicokapitaal beschikbaar is.

4.10.1   Van alle marktkrachten is geld de meest elementaire. Voorwaarde voor het welslagen van het ST-programma is verruiming van de financieringsbronnen ter stimulering van de ontwikkeling.

4.10.2   Het EESC vindt dat de bureaucratische formaliteiten m.b.t. de huidige investerings- en financieringsmechanismen van de EU er niet toe mogen leiden dat de voor de ontwikkeling van sleuteltechnologieën benodigde geldstromen een andere bestemming krijgen of helemaal worden stopgezet.

4.10.3   Bij investeringen in hightech kan heel gemakkelijk verlies worden geleden. De Commissie doet er goed aan om niet alleen bezig te zijn met risico- en bankkapitaal in welke vorm dan ook. Kapitaalkrachtige investeerders moeten op alle mogelijke manieren worden gestimuleerd om hun geld in een vroeg stadium, voordat wordt teruggegrepen op risicokapitaal, risicovol te beleggen in startende hightechbedrijven. Voor O&O-activiteiten op het gebied van hightech dienen de laagst mogelijke belastingtarieven te gelden. De kapitaalwinsten die startende hightechbedrijven maken op de verkoop van hun producten moeten niet al te zwaar worden belast. Dergelijke meevallers zijn een compensatie voor de verliezen die bij andere investeringen worden gemaakt. De EU is investeerders en ondernemers minder gunstig gezind dan andere regio's in de wereld.

4.11   Vaardigheden, hoger onderwijs en opleiding:

Natuurwetenschappen en techniek moeten in de onderwijssystemen de plaats krijgen die zij verdienen. Het percentage afgestudeerden in deze studierichtingen moet worden verhoogd, mede door het aantrekken van internationaal talent.

4.11.1   Hoeveel Azië investeert in onderwijs en vaardigheden is welbekend. De Aziatische universiteiten leveren veel meer mensen met een doctorsgraad af dan de Europese. Aan de beste Europese universiteiten studeren veel studenten uit Azië. Wanneer we bedenken dat op het punt van onze nationale welvaart het pleit in de 21e eeuw wordt beslecht in de klaslokalen van de wereld, moeten we vaststellen dat de onderwijsprestaties in de meeste EU-lidstaten, zowel op school als in de universiteit, lang niet voldoen aan de vereisten. Het bewijs hiervoor vindt men in vergelijkende tabellen met schoolprestaties uit de hele wereld en in de jaarlijks opgestelde rangorde van universiteiten.

4.11.2   Er moet voorrang worden gegeven aan opschroeving van de eisen in het schoolonderwijs, vooral als het om wiskunde en natuurwetenschappen gaat, en aan introductie van stimulansen om studenten ertoe aan te zetten wiskunde en natuurwetenschappen als hoofdvak te kiezen en om afgestudeerden in de natuurwetenschappen warm te maken voor een baan in het onderwijs. Verder moet er een groep universiteiten worden aangewezen waar het onderwijs en het onderzoek op zo'n hoog niveau staan dat ze internationaal kunnen concurreren, en zal er een rond universiteiten gecentreerde infrastructuur (wetenschapsparken) moeten worden opgebouwd waarbinnen kleine en middelgrote spin-offbedrijven tot ontwikkeling kunnen komen en kan worden gezorgd voor het noodzakelijke startkapitaal.

4.11.3   De uitdagingen op het gebied van onderwijs zijn in veel lidstaten zo immens en de totale onmacht van politici om iets te doen aan het probleem is door de jaren heen zo manifest geworden dat de maatschappij alles, maar dan ook alles zal moeten doen om deze strijd aan te gaan, totdat de overwinning verzekerd is.

4.11.4   Daarnaast zal het algehele kader voor onderwijs en O&O aan universiteiten en in onderzoekscentra veel attractiever moeten worden gemaakt. De EU zal de knapste koppen uit andere regio's moeten aantrekken. Op het ogenblik doet zich juist het tegenovergestelde voor: veel toptalent uit de EU vertrekt om elders op zoek te gaan naar betere omstandigheden (5). Niettemin blijft het belangrijk om de internationale mobiliteit te bevorderen, want deze is inmiddels een voorwaarde voor een succesvolle carrière.

4.11.5   Evenzo belangrijk is een goed evenwicht tussen toegepast onderzoek en fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. Fundamenteel onderzoek is de bodem waarop, in een langdurig en duurzaam proces, innovaties en ook sleuteltechnologieën gedijen. Daarnaast is een dergelijk evenwicht tussen toegepast en fundamenteel onderzoek van belang om toponderzoekers aan te trekken.

5.   Hightechbedrijven

5.1   Het EESC is bijzonder bezorgd over het geringe aantal Europese hightechbedrijven die internationaal meetellen. Op grond van de in 2009 in de Financial Times gepubliceerde Top-500 van mondiale en regionale ondernemingen (gerangschikt naar marktwaarde) zijn hieronder twee tabellen opgesteld. Deze bevatten gegevens over industriële sectoren die het best in staat zijn om gebruik te maken van sleuteltechnologieën.

5.2   De eerste tabel is een uittreksel van de mondiale Top-500-lijst. Uit deze tabel blijkt dat er geen enkele hightechsector is waarin Europa internationaal toonaangevend is. Het bekleedt alleen een eerste plaats ex aequo in de chemiesector.

Door de Financial Times opgestelde Mondiale Top-500 - Technologiesectoren

Sector

Aantal Bedrijven

 

 

Mondiaal

VS

AZIË

EUR

 

Farmaceutica &Biotechnologie

20

10

3

6

Novartis*, Roche*, GSK, Sanofi- Aventis, AstraZeneca, Novo Nordisk

Hardware-technologie

21

13

5

2

Nokia, Ericsson

Software & Informaticadiensten

12

6

5

1

SAP

Automobielen & Onderdelen

11

2

6

3

Daimler, VW, BMW

Chemie

13

4

1

5

Bayer, BASF, Air Liquide, Syngenta*, Linde

Medische apparatuur

12

11

0

1

Fresenius

Algemene industriële technologie

13

4

6

2

Siemens, ThyssenKrupp

Industriële technieken

11

3

4

4

ABB*, Volvo, Atlas Copco, Alstom

Ruimtevaart & Defensie

10

7

0

3

BAE Systems, Rolls Royce, EADS

Olie (installaties & diensten)

7

4

0

1

Saipem

Vrijetijdsproducten

4

0

3

1

Phillips Electrical

Elektronica & Elektrische toestellen

6

2

3

1

Schneider Electric

Alternatieve energie

1

1

0

0

 

Industriële sectoren die niet in deze tabel zijn opgenomen, zijn olie- en gasproducenten, industriële metalen & mijnbouw, constructie & materialen, en voedsel-, drank- en tabaksproducenten.

Operationale sectoren die niet in deze tabel zijn opgenomen, zijn vaste en mobiele telecommunicatie, industrieel transport, elektriciteit en gas-, water- en gecombineerde nutsbedrijven.

Azië wordt in de eerste plaats vertegenwoordigd door Japan, al lopen ook bedrijven uit Taiwan, Zuid-Korea, Hong Kong, China, India en Australië voorop.

Europa omvat de EU en EVA. Bedrijven die zijn aangemerkt met een asterix (*), zijn Zwitsers.

5.3   De tweede tabel is een uittreksel van de Top-500-lijsten van de VS, Japan en Europa. Hierin gaat het om de regionale marktwaarde per sector. Van de in totaal dertien hightechsectoren zijn er drie waarin Europa de leiding heeft: chemie, industriële technieken en alternatieve energie (een sector die overigens nog in zijn kinderschoenen staat). Verder scoort Europa niet slecht in de farmaceutica & biotechnologie. Japan bezet de eerste plaats in de automobielsector, de sector elektronica & elektrische apparaten en de sector vrijetijdsproducten. Ook andere Aziatische landen staan sterk in deze sectoren. De VS hebben een dominerende marktpositie in de sectoren farmaceutica & biotechnologie, hardware-technologie, software & informaticadiensten, medische apparatuur & diensten, algemene industriële technologie, ruimtevaart & defensie en olie (installaties en diensten). Al deze sectoren maken in belangrijke mate gebruik van sleuteltechnologieën.

Door de Financial Times opgestelde Regionale Top-500 - Technologiesectoren

Sector

Aantal Bedrijven (#) en hun marktwaarde ($ miljard)

 

VS

Japan

Europa

 

#

$

#

$

#

$

Farmaceutica &Biotechnologie

21

843

24

147

18

652

Hardware-technologie

34

1 049

18

164

8

140

Software & Informaticadiensten

25

884

12

58

8

98

Automobielen & Onderdelen

5

81

37

398

9

186

Chemie

12

182

36

134

18

293

Medische apparatuur

31

511

4

24

11

94

Algemene industriële technologie

9

344

8

38

6

127

Industriële technieken

11

165

36

185

18

210

Ruimtevaart & Defensie

12

283

7

84

Olie (installaties & diensten)

17

271

9

62

Vrijetijdsproducten

5

42

14

181

1

31

Elektronica & Elektrische toestellen

10

124

29

159

6

54

Alternatieve energie

1

10

2

16

Deze tabel is samengesteld op grond van de door de Financial Times vervaardigde Top-500-lijst van bedrijven in elk van de drie regio's. Het soort bedrijven dat in de respectieve sectoren is vertegenwoordigd, verschilt aanzienlijk per regio, maar de relatieve marktwaarde van de verschillende sectoren per regio geeft een goed beeld van de relatieve technologie-intensiteit.

5.4   Al met al dient te worden geconcludeerd dat de EU behoefte heeft aan een industriële strategie om haar positie op het vlak van sleuteltechnologieën in de periode na 2020 veilig te stellen.

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  TMT=Telecommunicatie, media en (informatie)technologie.

(2)  Zie PB C 218 van 11.09.2009, blz. 8.

(3)  Zie advies TEN/413 – „Investeren in de ontwikkeling van koolstofarme technologieën”.

(4)  Zie PB C 306 van 16.12.2009, blz. 13.

(5)  Zie PB C 110 van 30.04.2004, blz. 3.


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/120


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Groenboek — De koppeling van ondernemingsregisters”

(COM(2009) 614 definitief)

2011/C 48/21

Rapporteur: mevrouw BONTEA

De Commissie heeft op 4 november 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het:

Groenboek „De koppeling van ondernemingsregisters”

COM(2009) 614 final.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 juli 2010 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 16 september 2010) onderstaand advies uitgebracht, dat met 16 stemmen vóór en 13 stemmen tegen, bij 18 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC is voorstander van nauwere en betere samenwerking tussen de ondernemingsregisters (OG) uit alle lidstaten. Daarbij moeten principes als transparantie, snelheid, kostenverlaging, vermindering van de administratieve lasten, voldoende bescherming van persoonsgegevens en interoperabiliteit voorop staan. De grensoverschrijdende samenwerking tussen handelsregisters moet ervoor zorgen dat de officiële informatie voor schuldeisers, handelspartners, aandeelhouders en consumenten beter en betrouwbaarder wordt. Dat zal tot meer rechtszekerheid en een beter functionerende interne markt leiden.

1.2   De doelstellingen van de koppeling van ondernemingsgegevens moeten samenhangen met de strategische documenten Europa 2020 (1) en de Small Business Act (SBA) (2). De koppeling van ondernemingsregisters moet ervoor zorgen dat er meer transparantie en betere samenwerking tussen bedrijven ontstaan, dat de belemmeringen voor grensoverschrijdende activiteiten worden teruggedrongen en dat de regeldruk voor met name het mkb afneemt. Zoals de Commissie in haar mededeling „Denk eerst klein. Een „Small Business Act” voor Europa” (COM(2008) 394 final) heeft benadrukt, zijn dit essentiële voorwaarden voor de versterking van de interne markt en de bevordering van een evenwichtige en duurzame economische en sociale groei.

1.3   Het EESC zou aan de doelstellingen uit het groenboek nog twee doelstellingen willen toevoegen:

om de toepassing van de richtlijnen op het gebied van vennootschapsrecht tot een succes te maken moet er een verplicht samenwerkingsinstrument worden ontwikkeld dat de elektronische koppeling van de centrale registers van de lidstaten en met name de toegang tot de portaalsite e-justitie vereenvoudigt en verbetert, waardoor deze de belangrijkste toegang wordt tot de juridische informatie van de EU;

er moet worden gezorgd voor meer grensoverschrijdende samenwerking, met name op het punt van grensoverschrijdende fusies en filialen in andere lidstaten, om zo de voordelen van IMI te benutten.

1.4   Het EESC kan zich in grote lijnen vinden in het groenboek, maar is wel van mening dat er op dit terrein een uitgebreide effectbeoordeling nodig is en dat ondernemingen niet nog eens met extra administratieve rompslomp moeten worden opgezadeld.

1.5   Koppeling van ondernemingsregisters zal slechts van toegevoegde waarde zijn als niet alleen de centrale registers, maar alle lokale en regionale registers uit de 27 lidstaten daarbij betrokken zijn en alle informatie die via het netwerk wordt verstuurd, ongeacht het land van herkomst, up-to-date, veilig en uniform is en snel, eenvoudig, gratis (de basisinformatie althans) en het liefst in alle officiële EU-talen kan worden geraadpleegd.

1.6   Mocht de EU tot wetgeving besluiten, dan zou de gelegenheid te baat moeten worden genomen om de publicatievoorschriften te veranderen, teneinde de administratieve lasten voor ondernemingen en met name het mkb te verminderen, zonder echter afbreuk te doen aan de transparantie. De openbaarmaking in nationale staatscouranten brengt voor het bedrijfsleven veel extra kosten met zich mee, maar is van geen enkele toegevoegde waarde, aangezien de informatie uit ondernemingsregisters ook online kan worden geraadpleegd.

1.7   Met behulp van een governanceovereenkomst kunnen de technische details van de samenwerking tussen ondernemingsregisters worden vastgelegd.

1.8   Om de doelstellingen uit het groenboek te kunnen verwezenlijken pleit het EESC voor integratie en verdere ontwikkeling van alle bestaande samenwerkingsmechanismen en -initiatieven, met name EBR (3), BRITE (4), IMI en e-justitie, via uitbreiding van het EBR en de ontwikkeling daarvan tot een geavanceerd en innovatief interoperabel systeem dat – in de vorm van een ICT-serviceplatform en een doeltreffend prognostisch managementinstrument – de interconnectiviteit en interoperabiliteit van ondernemingsregisters in de hele EU waarborgt, de samenwerking tussen bedrijven en de beoordeling van hun groeiresultaten stimuleert en dat wordt geïntegreerd in het Europese e-justitieportaal.

1.9   Wat de verbinding van het netwerk van ondernemingsregisters met het op grond van Richtlijn 2004/109/EG opgezette elektronische netwerk betreft, zou er een effectbeoordeling moeten worden uitgevoerd, zodra de koppeling van alle ondernemingsregisters een feit is.

1.10   Wat de bijkantoren in andere landen betreft, acht het EESC de invoering van IMI een goede zaak, aangezien dit informatiesysteem een kader biedt voor administratieve samenwerking en gebruikt kan worden voor eender welke wettelijke bepaling inzake de interne markt.

1.11   De oprichting van een orgaan voor het beheer, de uitbreiding en de ontwikkeling van het EBR – die verplicht moet worden gesteld – en voldoende financiering van dit project met Europese middelen zullen ertoe bijdragen dat er sneller een netwerk voor grensoverschrijdende samenwerking tussen de ondernemingsregisters in alle lidstaten komt en dat deze doelstellingen op de korte en middellange termijn worden verwezenlijkt.

1.12   De koppeling van ondernemingsregisters moet het mogelijk maken om allerlei taken te vervullen en meer instrumenten aan te reiken voor de vereenvoudiging van de communicatie.

1.13   Het is buitengewoon belangrijk dat nationale en Europese instellingen op dit terrein samenwerken met de sociale partners en het maatschappelijk middenveld.

2.   Achtergrond

2.1   In Europa zijn er 27 ondernemingsregisters, die nationaal of regionaal worden aangestuurd en zorg dragen voor de registratie, analyse en opslag van informatie over de in het land of de regio gevestigde ondernemingen overeenkomstig de op grond van de Europese wetgeving geldende minimumvoorschriften voor de te leveren basisdiensten.

2.2   De officiële ondernemingsinformatie is in het land van registratie eenvoudig toegankelijk (sinds 1 januari 2007 bestaan er in bijna alle lidstaten elektronische ondernemingsregisters, die online kunnen worden geraadpleegd). Vanuit een andere lidstaat kan deze informatie om technische redenen (andere zoekcriteria en systemen) of vanwege taalbarrières echter niet altijd even gemakkelijk worden opgevraagd.

2.3   Nu het op de interne markt gemakkelijker is om over de landsgrenzen heen handelsactiviteiten te ontplooien, bestaat er ook steeds meer behoefte aan grensoverschrijdende toegang tot informatie over ondernemingen. Deze informatie kan nodig zijn voor handelsdoeleinden, maar ook voor het vereenvoudigen van de rechtsgang. Daar komt bij dat een groot aantal ondernemingen uit verschillende lidstaten betrokken is bij fusies of splitsingen, met name uit hoofde van Richtlijn 2005/56/EG, waarin samenwerking tussen ondernemingsregisters geëist wordt, en bedrijven de mogelijkheid hebben om hun activiteiten gedeeltelijk of volledig te verplaatsen naar een andere lidstaat dan waar ze geregistreerd staan.

2.4   Door de grensoverschrijdende activiteiten van ondernemingen is er een permanente samenwerking ontstaan tussen overheden en/of nationale, regionale of lokale ondernemingsregisters. Er wordt gebruik gemaakt van diverse instrumenten en initiatieven om de vrijwillige samenwerking te bevorderen.

3.   Korte inhoud van het groenboek

3.1   In het groenboek „De koppeling van ondernemingsregisters” wordt het huidige wetgevingskader beschreven en onderzocht welke mogelijkheden er bestaan om de toegang tot informatie over ondernemingen in de hele EU te verbeteren en om de richtlijnen op het gebied van vennootschapsrecht efficiënter ten uitvoer te leggen.

3.2   Met de koppeling van ondernemingsregisters worden er blijkens het groenboek twee verschillende maar verwante doelstellingen nagestreefd:

vereenvoudiging van de grensoverschrijdende toegang tot officiële en betrouwbare informatie over ondernemingen, hetgeen moet zorgen voor meer transparantie op de interne markt en meer bescherming van aandeelhouders en derden;

verbetering van de samenwerking van ondernemingsregisters bij grensoverschrijdende procedures, zoals fusies, verplaatsing van de statutaire zetel of insolventieprocedures, iets wat expliciet verplicht wordt gesteld door de richtlijn inzake grensoverschrijdende fusies en het statuut van de Europese vennootschap en de Europese coöperatieve vennootschap.

3.3   In het groenboek worden de bestaande samenwerkingsmechanismen en -initiatieven beschreven. Het gaat daarbij om:

EBR, dat op vrijwillige basis en met steun van de Europee Commissie door ondernemingsregisters uit achttien lidstaten en zes niet-EU-landen is gecreëerd en een netwerk vormt van ondernemingsregisters dat betrouwbare informatie over ondernemingen moet geven. Het nadeel hiervan is echter dat het bereik beperkt is en dat de samenwerking in het kader van grensoverschrijdende procedures nog te wensen overlaat.

BRITE, een onderzoeksproject dat in maart 2009 is voltooid, grotendeels door de Europese Commissie werd gefinancierd en door een aantal EBR-partners is gerealiseerd. Het doel hiervan was het ontwikkelen en implementeren van een geavanceerd en innovatief interoperabiliteitsmodel, een ICT-dienstenplatform en een managementinstrument waarmee ondernemingsregisters in de hele EU kunnen samenwerken. De nadruk lag daarbij vooral op grensoverschrijdende verplaatsingen van de statutaire zetel, fusies en verbetering van de controle op bijkantoren van in andere lidstaten geregistreerde ondernemingen.

Het informatiesysteem voor de interne markt (IMI), dat in maart 2006 is opgezet als een beveiligde en door de Commissie beheerde webapplicatie. Met behulp van dit gesloten netwerk kunnen de bevoegde autoriteiten in de lidstaten probleemloos de juiste gesprekspartners in andere lidstaten vinden en snel en efficiënt met hen communiceren. Het wordt gebruikt voor de omzetting van de richtlijn beroepskwalificaties en de dienstenrichtlijn.

Het initiatief e-justitie, dat in juni 2007 is gelanceerd en tot doel heeft om de werkzaamheden van justitie en de mensen in het veld te ondersteunen en burgers eenvoudiger toegang te bieden tot juridische en gerechtelijke informatie. Een van de tastbare resultaten is het Europese e-justitieportaal, dat het belangrijkste toegangspunt moet worden voor juridische informatie, gerechtelijke en administratieve instanties, registers, databases en andere diensten. In het meerjarenactieplan 2009-2013 voor de Europese e-justitie komen de verschillende aspecten aan bod in verband met de gefaseerde integratie van het EBR in het portaal (in eerste instantie als link, waarbij vervolgens wordt onderzocht in hoeverre een gedeeltelijke integratie mogelijk is).

3.4   In het groenboek worden onder meer de volgende opties voorgesteld voor de verdere ontwikkeling van de samenwerkingsmechanismen tussen ondernemingsregisters:

het gebruik maken van de resultaten van het BRITE-project en het aanwijzen of oprichten van een orgaan dat verantwoordelijk zal zijn voor de noodzakelijke diensten die zich tot alle lidstaten uitstrekken;

het gebruik maken van IMI, dat reeds operationeel is en in de komende jaren tot nieuwe gebieden van de communautaire wetgeving kan worden uitgebreid;

een combinatie van beide opties.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   Het EESC spreekt zijn steun uit voor de ontwikkeling en intensivering van de samenwerking tussen ondernemingsregisters uit alle lidstaten. Dit moet leiden tot een betere toegang tot officiële en betrouwbare bedrijfs- en ondernemingsinformatie, meer transparantie op de interne markt en een betere bescherming van aandeelhouders en derden (schuldeisers, zakenpartners, consumenten enz.) bij met name grensoverschrijdende procedures (zoals fusies, verplaatsing van de statutaire zetel of insolventieprocedures).

4.2   Het is lovenswaardig dat de Commissie het initiatief heeft genomen om te onderzoeken hoe de toegang tot informatie over ondernemingen uit de hele EU kan worden verbeterd en hoe richtlijnen op het gebied van vennootschapsrecht efficiënter kunnen worden omgezet. Het EESC kan zich in grote lijnen vinden in het groenboek, maar is wel van mening dat er op dit terrein een uitgebreide effectbeoordeling moet komen en dat ondernemingen niet nog eens met extra administratieve rompslomp moeten worden opgezadeld.

4.3   De doelstellingen van de koppeling van ondernemingsregisters moeten aansluiten bij de strategische documenten Europa 2020 (dat voorziet in een nauwere grensoverschrijdende samenwerking) en SBA (dat streeft naar „een minimum aan kosten en lasten voor het bedrijfsleven” om zo „in hoge mate [te kunnen] bijdragen aan het succes en de groei van het mkb; dat bespaart tijd en geld zodat meer middelen kunnen worden ingezet voor innovatie en het scheppen van werkgelegenheid”. Een andere doelstelling is een nauwkeurige beoordeling van het effect van nieuwe wettelijke en administratieve initiatieven).

4.4   De koppeling van ondernemingsregisters moet zorgen voor meer transparantie, betere toegang tot officiële informatie over en meer samenwerking tussen ondernemingen. Dit zijn essentiële voorwaarden voor het versterken van de interne markt en voor het bevorderen van een evenwichtige en duurzame economische en sociale groei.

5.   Antwoorden op de vragen uit het groenboek

5.1   De noodzaak van een beter netwerk van ondernemingsregisters in de lidstaten

5.1.1   In de huidige situatie acht het EESC het noodzakelijk dat ondernemingsregisters uit alle lidstaten zich gaan inzetten voor een nauwere en betere samenwerking op basis van transparantie, snelheid, kostenverlaging, vermindering van de administratieve lasten, voldoende bescherming van persoonsgegevens en interoperabiliteit (automatische kennisgeving tussen lokale en regionale registers).

5.1.2   Koppeling van ondernemingsregisters zal slechts van toegevoegde waarde zijn als alle lokale en regionale registers uit de 27 lidstaten daarbij betrokken zijn en alle informatie die via het netwerk wordt verstuurd, ongeacht het land van herkomst, up-to-date, veilig en uniform is en snel, eenvoudig, gratis (de basisinformatie althans) en het liefst in alle officiële EU-talen kan worden geraadpleegd.

5.2   Mogelijkheid om de nadere regels voor samenwerking via een governanceovereenkomst tussen vertegenwoordigers van de lidstaten en de ondernemingsregisters vast te leggen

5.2.1   Het EESC pleit voor uitbreiding en consolidering van de huidige samenwerking tussen ondernemingsregisters, op voorwaarde dat er in het kader van een effectbeoordeling een uitvoerige kosten-batenanalyse wordt gedaan. Daarnaast zouden alle lidstaten ertoe moeten worden verplicht om het partnerschap op dit terrein verder uit te bouwen, door zelf een actieve bijdrage daaraan te leveren en werk te maken van de besluitvorming over de daarvoor geldende voorwaarden.

5.2.2   Mocht het op grond van de effectbeoordeling nodig zijn dat de EU de samenwerking tussen ondernemingsregisters via wetgeving afdwingt, dan zou de gelegenheid te baat moeten worden genomen om de publicatievoorschriften te wijzigen, teneinde de administratieve lasten voor ondernemingen en vooral kleine en middelgrote bedrijven te verminderen, zonder echter afbreuk te doen aan de transparantie. De openbaarmaking in nationale publicatiebladen voor registers brengt voor het bedrijfsleven veel extra kosten met zich mee, maar is van geen enkele toegevoegde waarde, aangezien de informatie uit ondernemingsregisters ook online kan worden geraadpleegd.

5.2.3   Het zou nuttig kunnen zijn om voor sommige elementen van het netwerk een stevigere rechtsgrondslag te creëren. Toch moeten de nadere regels voor de samenwerking worden bepaald via een overeenkomst betreffende de governance van het elektronische netwerk van ondernemingsregisters. Daarbij zou in ieder geval moeten worden gekeken naar aspecten als de voorwaarden voor toetreding tot het netwerk, aanstelling van een orgaan dat het netwerk beheert, punten in verband met verantwoordelijkheid, financiering, geschillenbeslechting, onderhoud van de centrale server en het zorgen voor toegang in alle officiële talen van de EU, alsook minimumnormen op het vlak van beveiliging en gegevensbescherming.

5.3   De toegevoegde waarde van het op termijn koppelen van het netwerk van ondernemingsregisters aan het elektronische netwerk dat krachtens de Transparantierichtlijn (2004/109/EG) is opgezet

5.3.1   Wat betreft de koppeling van het netwerk van ondernemingsregisters aan het krachtens de Transparantierichtlijn (2004/109/EG) opgezette elektronische netwerk voor de opslag van informatie over beursgenoteerde ondernemingen, is het EESC van mening dat deze doelstelling pas aan de orde is als alle ondernemingsregisters aan elkaar zijn gekoppeld, en dat er een effectbeoordeling moet worden uitgevoerd naar de daarmee gepaard gaande technische problemen, de effectiviteit van zo'n maatregel, de daadwerkelijke toegevoegde waarde en de kosten die daarbij komen kijken. Wellicht is het beter om te verwijzen naar Richtlijn 2003/58/EG, op grond waarvan de elektronische bedrijfsregisters zijn ingevoerd.

5.3.2   Een nauwere samenwerking tussen ondernemingsregisters zal uiteraard ook gunstig zijn voor de eventuele synergie die de bekendmaking van ondernemingsinformatie door verschillende organen oplevert (bijvoorbeeld voor de verbetering van de transparantie van de financiële markten, de vergroting van de toegankelijkheid van financiële informatie over beursgenoteerde ondernemingen in heel Europa en de waarborging van efficiënte grensoverschrijdende insolventieprocedures).

5.4   De beste oplossing voor de vereenvoudiging van de communicatie tussen ondernemingsregisters in het geval van fusies en verplaatsing van de statutaire zetel

5.4.1   Om de doelstellingen uit het groenboek te kunnen verwezenlijken pleit het EESC voor de integratie en verdere ontwikkeling van alle bestaande samenwerkingsmechanismen en -initiatieven, met name EBR, BRITE, IMI en e-justitie, via uitbreiding van het EBR naar alle lidstaten en de ontwikkeling daarvan tot een geavanceerd en innovatief interoperabel systeem dat – in de vorm van een ICT-serviceplatform en een doeltreffend prognostisch managementinstrument – de interconnectiviteit en interoperabiliteit van ondernemingsregisters in de hele EU waarborgt, de samenwerking tussen bedrijven en de beoordeling van hun groeiresultaten stimuleert en dat wordt geïntegreerd in het Europese e-justitieportaal.

5.4.2   De door het EESC voorgestelde oplossing (uitbreiding van het EBR naar alle lidstaten en een betere functionering van het netwerk dankzij gebruikmaking van de resultaten van het BRITE-project en het mogelijke gebruik van het IMI-systeem, evenals de integratie van het netwerk in het e-justitieportaal) maakt het mogelijk om te profiteren van de ervaring met het beheer van soortgelijke ICT-platforms en om door te gaan met een systeem dat reeds bekendheid geniet. Zo wordt voorkomen dat er verwarring ontstaat als gevolg van de invoering van een nieuw instrument met (min of meer) dezelfde informatie als in het EBR. Daarnaast kan er meer worden gehaald uit de investeringen die, onder meer met Europese middelen, reeds zijn gedaan, en dat tegen lagere implementatiekosten, met name indien gekozen zou worden voor IMI of voor de integratie van het netwerk in het e-justitieportaal.

5.5   Oplossing voor bijkantoren

5.5.1   Door de openbaarmakingsverplichtingen voor bijkantoren in het buitenland krachtens Richtlijn 89/666/EEG moeten ondernemingsregisters in de praktijk wel samenwerken om ervoor te zorgen dat bij de opening van een bijkantoor informatie en documenten openbaar worden gemaakt. Het EESC acht het een goede zaak dat de resultaten van het BRITE-project worden benut en verder ontwikkeld en dat is gekozen voor automatische kennisgeving tussen ondernemingsregisters om te controleren of gegevens correct en up-to-date zijn en om zo ook de belangen te beschermen van schuldeisers en consumenten die te maken krijgen met het betreffende bijkantoor.

6.   Specifieke opmerkingen

6.1   Een volledige interoperabiliteit van ondernemingsregisters vraagt om optimale oplossingen voor de bestaande technische belemmeringen (verschillende zoekcriteria en systemen) en taalbarrières (bij het EBR kan er in alle talen worden gezocht en wordt de opgevraagde informatie in de zoektaal aangeleverd).

6.2   De oprichting van een orgaan dat verantwoordelijk is voor het beheer, de uitbreiding en de ontwikkeling van het EBR, en de juiste financiering van dit project met Europese middelen zullen ertoe bijdragen dat er sneller een alle lidstaten omvattend netwerk komt en dat deze doelstellingen op de korte en middellange termijn worden verwezenlijkt. Beperkingen als abonnementsgelden en hoge belastingen op het abonnement en het gebruik van EBR-software moeten in de toekomst verdwijnen. Ook op nationaal niveau moeten alle belemmeringen voor deelname worden weggenomen.

6.3   Het koppelen van ondernemingsregisters is meer dan alleen het onderhouden, ontwikkelen, beheren en updaten van het netwerk en de software. Ook moet er worden gezorgd voor goede betrekkingen tussen de deelnemers, moet het systeem onder de aandacht worden gebracht van de burgers en het bedrijfsleven, moet er worden geparticipeerd in Europese financieringsprogramma's, moeten de diensten worden uitgebreid naar nieuwe landen en moeten er zelfs commerciële diensten worden opgezet om inkomsten te genereren, die vervolgens uitsluitend worden aangewend voor de ontwikkeling van het netwerk.

6.4   De koppeling van ondernemingsregisters zou moeten zorgen voor een vlottere communicatie dankzij zoekcriteria, een pakket heldere en gemeenschappelijke procedures voor alle lidstaten voor de inontvangstneming en beantwoording van verzoeken, de mogelijkheid voor het ontvangen van elektronische documenten en certificaten, instrumenten voor het beheer van verzoeken/antwoorden en voor voortgangscontrole, procedures voor het indienen en afhandelen van klachten, meertalige zoekmogelijkheden, gestandaardiseerde maar ook open vragen en antwoorden, een aanspreekbare eindverantwoordelijke enz.

6.5   Bij de koppeling van ondernemingsregisters dient alle informatie die openbaar moet worden gemaakt, te opgenomen, zodat deze informatie vanuit het elektronisch dossier in de registers in de lidstaten kan worden opgevraagd en de administratieve lasten voor ondernemingen en met name het mkb zonder extra heffingen kunnen worden verminderd. Het IMI-systeem lijkt de mogelijkheid te bieden om de communicatie tussen de ondernemingsregisters van de verschillende lidstaten te stroomlijnen.

6.6   De effectbeoordeling zou zich op de volgende aspecten moeten richten:

de invoering van één toegangspunt voor het netwerk van ondernemingsregisters;

één Europees identificatienummer voor ondernemingen;

één factureringssysteem;

een Europees certificaat in de vorm van een Europees gestandaardiseerd uittreksel uit het handelsregister;

een minimaal aantal op Europees niveau geharmoniseerde en toegepaste gegevens en informatiediensten in elke lidstaat die aan dezelfde kwaliteitseisen voldoen.

6.7   Het is buitengewoon belangrijk dat nationale en Europese instellingen op dit terrein samenwerken met de sociale partners en het maatschappelijk middenveld.

Brussel, 16 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Mededeling van de Europese Commissie „EUROPA 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei”, COM(2010) 2020 final.

(2)  Mededeling van de Europese Commissie „Denk eerst klein. Een „Small Business Act” voor Europa”, COM(2008) 394 final.

(3)  European Business Register.

(4)  Business Register Interoperability Throughout Europe.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Het volgende wijzigingsvoorstel, waarvoor ten minste een kwart van de stemmen is uitgebracht, is tijdens de behandeling verworpen (art. 54, lid 3, van het rvo):

Par. 2.1

Als volgt wijzigen:

„In Europa zijn er 27 ondernemingsregisters, die nationaal of regionaal worden aangestuurd en zorg dragen voor de registratie , overeenkomstig de Europese wetgeving .”

Motivering

Wordt mondeling gegeven.

Stemuitslag

Vóór

:

22

Tegen

:

24

Onthoudingen

:

2

De volgende passages uit het afdelingsadvies, waarvoor ten minste een vierde van de stemmen was uitgebracht, werden vervangen door wijzigingsvoorstellen die door de voltallige vergadering zijn goedgekeurd.

Par. 2.2

„De officiële ondernemingsinformatie is in het land van registratie eenvoudig toegankelijk (sinds 1 januari 2007 bestaan er in alle lidstaten elektronische ondernemingsregisters, die online kunnen worden geraadpleegd). Vanuit een andere lidstaat kan deze informatie om technische redenen (andere zoekcriteria en systemen) of vanwege taalbarrières echter niet altijd even gemakkelijk worden opgevraagd.”

Stemuitslag

Vóór

:

44

Tegen

:

29

Onthoudingen

:

2

Par. 4.1

„Het EESC spreekt zijn steun uit voor de ontwikkeling en intensivering van de samenwerking tussen ondernemingsregisters uit alle lidstaten. Dit moet leiden tot een betere toegang tot officiële en betrouwbare ondernemingsinformatie, meer transparantie op de interne markt en een betere bescherming van aandeelhouders en derden (schuldeisers, zakenpartners, consumenten enz.) bij met name grensoverschrijdende procedures (zoals fusies, verplaatsing van de statutaire zetel of insolventieprocedures).”

Stemuitslag

Vóór

:

49

Tegen

:

29

Onthoudingen

:

5

Par. 4.4

„De koppeling van ondernemingsregisters moet zorgen voor meer transparantie en meer samenwerking tussen ondernemingen. Ook moet ze ervoor zorgen dat de belemmeringen voor grensoverschrijdende activiteiten verdwijnen en dat de regeldruk afneemt. Dit zijn essentiële voorwaarden voor het versterken van de interne markt en voor het bevorderen van een evenwichtige en duurzame economische en sociale groei.”

Stemuitslag

Vóór

:

50

Tegen

:

40

Onthoudingen

:

6

Par. 4.5

„Het EESC vindt dat de twee in het groenboek genoemde doelstellingen niet ver genoeg gaan, en zou die daarom willen aanvullen met twee nieuwe doelstellingen. De koppeling van ondernemingsregisters heeft vooral tot doel om een prognostisch instrument te ontwikkelen dat als managementtool kan dienen voor de beoordeling van de ontwikkeling en prestaties van het bedrijfsleven in de EU en dat op alle niveaus (Europees, regionaal, lokaal) als basis kan fungeren voor de beleidsstrategieën ter zake. Daarnaast moet de koppeling van ondernemingsregisters zorgen voor meer samenwerking tussen bedrijven in de EU.”

Stemuitslag

Vóór

:

54

Tegen

:

44

Onthoudingen

:

7

Par. 5.3.1

„Wat betreft de koppeling van het netwerk van ondernemingsregisters aan het krachtens de Transparantierichtlijn (2004/109/EG) opgezette elektronische netwerk voor de opslag van informatie over beursgenoteerde ondernemingen, is het EESC van mening dat deze doelstelling pas aan de orde is als alle ondernemingsregisters aan elkaar zijn gekoppeld, en dat er een effectbeoordeling moet worden uitgevoerd naar de daarmee gepaard gaande technische problemen, de effectiviteit van zo'n maatregel, de daadwerkelijke toegevoegde waarde en de kosten die daarbij komen kijken.”

Stemuitslag

Vóór

:

61

Tegen

:

31

Onthoudingen

:

8

Par. 5.4.1

„Om de doelstellingen uit het groenboek te kunnen verwezenlijken pleit het EESC voor de integratie en verdere ontwikkeling van alle bestaande samenwerkingsmechanismen en -initiatieven, met name EBR, BRITE en e-justitie, via uitbreiding van het EBR naar alle lidstaten en de ontwikkeling daarvan tot een geavanceerd en innovatief interoperabel systeem dat – in de vorm van een ICT-serviceplatform en een doeltreffend prognostisch managementinstrument – de interconnectiviteit en interoperabiliteit van ondernemingsregisters in de hele EU waarborgt, de samenwerking tussen bedrijven en de beoordeling van hun groeiresultaten stimuleert en dat wordt geïntegreerd in het Europese e-justitieportaal.”

Stemuitslag

Vóór

:

51

Tegen

:

37

Onthoudingen

:

7

Par. 5.4.2

„De door het EESC voorgestelde oplossing (uitbreiding van het EBR naar alle lidstaten en een betere functionering van het netwerk dankzij gebruikmaking van de resultaten van het BRITE-project en de integratie in het e-justitieportaal) maakt het mogelijk om te profiteren van de ervaring met het beheer van soortgelijke ICT-platformen en om door te gaan met een systeem dat reeds bekendheid geniet. Zo wordt voorkomen dat er verwarring ontstaat als gevolg van de invoering van een nieuw instrument met (min of meer) dezelfde informatie als in het EBR. Daarnaast kan er meer worden gehaald uit de investeringen die, onder meer met Europese middelen, reeds zijn gedaan, en dat tegen lagere implementatiekosten.”

Stemuitslag

Vóór

:

55

Tegen

:

33

Onthoudingen

:

7

Par. 6.5

„Bij het besluit over de definitieve oplossing moet er, overeenkomstig de nationale en Europese wetgeving, rekening worden gehouden met de juridische aspecten inzake de bescherming van auteursrechten, datatransmissie en de bescherming van persoonsgegevens.”

Stemuitslag

Vóór

:

53

Tegen

:

42

Onthoudingen

:

3

Par. 6.6

„De koppeling van ondernemingsregisters moet erop gericht zijn dat alle informatie die openbaar moet worden gemaakt, wordt opgenomen, dat deze informatie vanuit het elektronisch dossier van ondernemingen in de registers in de lidstaten kan worden opgevraagd en dat de administratieve lasten voor ondernemingen en met name het mkb zonder extra heffingen kunnen worden verminderd.”

Stemuitslag

Vóór

:

56

Tegen

:

33

Onthoudingen

:

3

Par. 6.7

„Samenwerking en partnerschap met bedrijven die vergelijkbare diensten leveren als het nieuwe netwerk van ondernemingsregisters, moeten worden aangemoedigd.”

Stemuitslag

Vóór

:

53

Tegen

:

40

Onthoudingen

:

1

Par. 1.3

„Het EESC zou aan de doelstellingen uit het groenboek nog twee doelstellingen willen toevoegen:

er moet een prognostisch instrument worden ontwikkeld dat als managementtool kan dienen voor de beoordeling van de ontwikkeling en de prestaties van het bedrijfsleven in de EU en dat op alle niveaus als basis kan fungeren voor de beleidsstrategieën ter zake;

er moet worden gezorgd voor meer grensoverschrijdende samenwerking.”

Stemuitslag

Vóór

:

54

Tegen

:

38

Onthoudingen

:

1

Par. 1.8

„Om de doelstellingen uit het groenboek te kunnen verwezenlijken pleit het EESC voor integratie en verdere ontwikkeling van alle bestaande samenwerkingsmechanismen en -initiatieven, met name EBR (1), BRITE (2) en e-justitie, via uitbreiding van het EBR en de ontwikkeling daarvan tot een geavanceerd en innovatief interoperabel systeem dat – in de vorm van een ICT-serviceplatform en een doeltreffend prognostisch managementinstrument – de interconnectiviteit en interoperabiliteit van ondernemingsregisters in de hele EU waarborgt, de samenwerking tussen bedrijven en de beoordeling van hun groeiresultaten stimuleert en dat wordt geïntegreerd in het Europese e-justitieportaal.

Stemuitslag

Vóór

:

51

Tegen

:

37

Onthoudingen

:

7

Par. 1.10

„Wat de bijkantoren in andere landen betreft, acht het EESC het een goed idee dat de resultaten van het BRITE-project worden benut en verder ontwikkeld en dat er wordt gekozen voor de oplossing van automatische kennisgeving tussen de ondernemingsregisters.”

Stemuitslag

Vóór

:

56

Tegen

:

33

Onthoudingen

:

3

Par. 1.11

„De oprichting van een orgaan voor het beheer, de uitbreiding en de ontwikkeling van het EBR en voldoende financiering van dit project met Europese middelen zullen ertoe bijdragen dat er sneller een netwerk komt van de ondernemingsregisters in alle lidstaten en dat deze doelstellingen op de korte en middellange termijn worden verwezenlijkt.”

Stemuitslag

Vóór

:

54

Tegen

:

38

Onthoudingen

:

1


(1)  European Business Register.

(2)  Business Register Interoperability Throughout Europe”


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/129


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek”

(COM(2010) 187 definitief)

2011/C 48/22

Rapporteur: Gerd WOLF

De Europese Commissie heeft op 29 april 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek

COM(2010) 187 final

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 september 2010 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september 2010) onderstaand advies uitgebracht, dat met 114 stemmen vóór, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het is nodig de EU-kaderprogramma's voor onderzoek efficiënter en aantrekkelijker te maken door hun tenuitvoerlegging te vereenvoudigen.

1.2   Daarom is het Europees Economisch en Sociaal Comité ingenomen met de Mededeling van de Commissie en gaat het in principe akkoord met de daarin gedane voorstellen.

1.3   Bovendien verwelkomt het Comité de conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 26 mei 2010 over hetzelfde onderwerp.

1.4   De toenemende diversifiëring van de deelprogramma's en de bijhorende instrumenten is uitgegroeid tot één van de centrale problemen in de Europese onderzoeksfinanciering, aangezien hun regels en procedures soms erg verschillend kunnen zijn. Hierdoor worden aanvragers en begunstigden met een nauwelijks te overziene wirwar geconfronteerd, die nog versterkt wordt door de verschillende regels die de lidstaten en hun subsidieverstrekkers hanteren.

1.5   Om die reden beveelt het Comité een stapsgewijze harmonisering aan van de regels en procedures in kwestie, in de eerste plaats ter ondersteuning van het onderzoek door de EU, maar op langere termijn ook tussen de lidstaten en met de Commissie. Pas dan zal de Europese onderzoeksruimte voltooid zijn.

1.6   In de onderzoeksfinanciering van de EU is een beter evenwicht nodig tussen ruimte voor ontplooiing enerzijds en controle anderzijds, zowel bij het opstellen van regels als bij de toepassing ervan. Het Comité beveelt een aanpak aan die op vertrouwen gebaseerd is die centraal in de Europese onderzoeksfinanciering dient komen te staan. In dit verband steunt het Comité het voorstel van de Commissie om het aanvaardbare foutenrisico op het gebied van onderzoek te verhogen (1).

1.7   Verdere concrete stappen die het Comité aanbeveelt in het licht van de Commissiemededeling zijn:

de erkenning van de boekhoudkundige procedures voor begunstigden die in de lidstaten van toepassing zijn;

een redelijke en efficiënte toepassing van de regels in de praktijk;

forfaitaire bedragen als een optie waarvoor gekozen kan worden, maar niet als een vijgenblad voor een beperkte financiering; berekeningen die op werkelijke kosten gebaseerd zijn;

een zo groot mogelijke coherentie en transparantie in de procedures;

zo veel mogelijk continuïteit en stabiliteit in wetgeving en procedures;

ambtenaren op coördinerend niveau die ervaren en internationaal erkende vakspecialisten zijn en over voldoende beslissingsruimte beschikken;

een coherente en uit heldere procedures bestaande auditstrategie;

een verdere ontwikkeling van software-instrumenten;

mogelijkheden voor de terugbetaling van BTW;

speciaal op het MKB gerichte vereenvoudigingen;

betrouwbare, duidelijke en tijdig beschikbare richtsnoeren (leidraden) voor financieringsprogramma's en -instrumenten.

1.8   Het Comité staat principieel sceptisch tegenover het verdergaande voorstel van de Commissie om in het komende kaderprogramma een „op resultaten gebaseerde financiering” als alternatieve financieringswijze te overwegen, zolang de Commissie niet uitvoerig en op objectieve wijze verduidelijkt wat daaronder verstaan moet of kan worden op het gebied van procedures en dergelijke. Los daarvan zou het natuurlijk de primaire taak en bedoeling van elke onderzoekstoelage moeten zijn om belangrijke en nieuwe kennis te verwerven en daarvoor de beste en meest efficiënte methode te kiezen. De toepassing van regels zou daaraan ondergeschikt moeten zijn.

1.9   Naast een vereenvoudiging van de juridisch-administratieve en financiële regels en procedures is het echter even belangrijk dat ook de wetenschappelijke en thematische aanvraag-, goedkeurings- en opvolgingsprocedures vereenvoudigd worden, om de alle perken te buiten gaande overregulering van en wildgroei aan Europese, nationale, regionale en institutionele verslagleggingsvereisten, aanvraag-, advies-, evaluatie- en vergunningsprocedures te beperken en te harmoniseren.

2.   De Commissiemededeling

2.1   De Commissiemededeling is bedoeld om de tenuitvoerlegging van het Europese kaderprogramma voor onderzoek verder te vereenvoudigen. Daarbij komen in de Mededeling vooral vragen inzake financiering aan bod.

2.2   De mogelijkheden voor verdere vereenvoudiging die in de Mededeling gepresenteerd worden, zijn in drie hoofdonderdelen gestructureerd:

—   onderdeel 1: stroomlijnen van het beheer van voorstellen en subsidies volgens de bestaande regels;

—   onderdeel 2: aanpassen van de regels volgens het huidige kostenbasissysteem;

—   onderdeel 3: overschakeling van financiering op kostenbasis naar financiering op resultatenbasis.

2.3   Voor het eerste onderdeel worden praktische verbeteringen van processen en instrumenten gepresenteerd, waarmee de Commissie al is begonnen.

2.3.1   Het tweede onderdeel heeft betrekking op wijzigingen van de bestaande regels die het mogelijk maken de gebruikelijke boekhoudpraktijken (waaronder hantering van gemiddelde personeelskosten) breder ingang te doen vinden, bepalingen voor de verschillende soorten activiteiten en actoren te beperken, een bepaling voor eigenaren-directeuren van het MKB in te voeren en de selectieprocedure voor subsidies te wijzigen. De meeste voorstellen binnen dit onderdeel betreffen toekomstige kaderprogramma's.

2.3.2   In het derde onderdeel worden opties gepresenteerd voor de overschakeling van financiering op kostenbasis naar een financiering op resultatenbasis. Deze moeten leiden tot een belangrijke verschuiving van de rapportage- en controle-inspanningen van het financiële naar het wetenschappelijk-technische aspect.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Belang, efficiëntie en aantrekkelijkheid van het O&O-kaderprogramma. Het O&O-kaderprogramma is een van de belangrijkste communautaire instrumenten die tot doel hebben de concurrentiepositie en de welvaart van Europa veilig te stellen en te versterken, de nieuwe „Europa 2020”-strategie uit te voeren en de Europese onderzoeksruimte vorm te geven. Het is dan ook belangrijk het kaderprogramma voor onderzoek zo efficiënt mogelijk uit te voeren. Voor de beste wetenschappers en onderzoeksinstellingen, maar ook voor de industrie en het MKB, moet het aantrekkelijk zijn om aan het kaderprogramma deel te nemen: het moet de moeite waard en een teken van excellentie zijn. Hiervoor is het absoluut noodzakelijk dat de administratieve en financiële randvoorwaarden voor de begunstigden aantrekkelijk en efficiënt zijn.

3.2   Een noodzakelijke vereenvoudiging. Over het algemeen bestaat er al geruime tijd duidelijk behoefte aan wezenlijke verbetering en vereenvoudiging van de regels en procedures. Daarom heeft het Comité er al verschillende keren toe opgeroepen de procedures voor de kaderprogramma's voor onderzoek te vereenvoudigen en heeft het ook met tevredenheid vastgesteld dat de eerste maatregelen daartoe al in het zevende O&O-kaderprogramma genomen zijn.

3.3   Conclusies van de Raad. Het Comité verwelkomt bijgevolg ook de conclusies van de Raad van 28 mei 2010 (2). De verdere overwegingen en aanbevelingen van het Comité zijn dan ook bedoeld om dieper in te gaan op de in de conclusies vermelde standpunten en ze te onderbouwen.

3.4   Principiële instemming. Het Comité verwelkomt en steunt dus in principe het initiatief van de Commissie, alsook de intenties en opties die ze in de Mededeling schetst. Vele van voorgestelde maatregelen kunnen tot duidelijke verbeteringen leiden en worden dan ook volledig door het Comité onderschreven. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de stroomlijning van het beheer van voorstellen en subsidies volgens de bestaande regels en voor de bredere acceptatie van de op nationaal niveau aanvaarde gebruikelijke boekhoudpraktijken van de begunstigden. Toch worden daardoor de hoofdoorzaken voor de bestaande complexiteit niet weggenomen, maar enkel afgezwakt. In het licht van de interne markt en de Europese onderzoeksruimte zouden inspanningen op lange termijn er daarom op moeten gericht zijn de hoofdoorzaken van de problemen weg te nemen.

3.5   Belangrijkste oorzaken van de bestaande complexiteit. Een centraal probleem in de Europese onderzoeksfinanciering is de toenemende diversifiëring van EU-programma's en -instrumenten. De mettertijd ontwikkelde financieringsinstrumenten en -programma's kennen soms specifieke en heel verschillende regels en procedures (zoals GTI's volgens art. 187, initiatieven volgens art. 185, het EIT, ERA-netwerken, PPP's, enz.). Dit maakt het voor de begunstigden steeds ingewikkelder, waardoor niet alleen het efficiënte gebruik van de ingezette middelen in het gedrang komt, maar ook de aantrekkelijkheid van het kaderprogramma voor de beste wetenschappers. Deze situatie doet afbreuk aan het succes van het programma.

3.5.1   Verschillende regels in de lidstaten. De hierboven beschreven complexiteit wordt nog versterkt door de ten dele erg verschillende regelgeving van de lidstaten en hun geldschieters, die in de financieringsprojecten echter een essentiële, vaak beslissende, rol spelen. Ter illustratie van de omvang van deze problematiek dient eraan herinnerd te worden dat in bijna alle projecten die door de Commissie gefinancierd worden (met uitzondering van de Europese Onderzoeksraad ERC) de onderzoekers en financieringsinstellingen uit minstens drie lidstaten (!) moeten komen.

3.6   Harmonisering van de regels. Aan alle instanties die verantwoordelijk zijn voor de oprichting van de Europese onderzoeksruimte beveelt het Comité bijgevolg aan de grote verscheidenheid aan juridisch-administratieve en financiële regels in het O&O-kaderprogramma in te perken: er is behoefte aan een harmonisering/uniformering en beperking van de regels voor de O&O-kaderprogramma's. Het is nodig de financieringsinstrumenten te identificeren die hun nut in het kaderprogramma bewezen hebben en ze consequent verder te gebruiken. Er dient een uniform rechtskader te komen voor alle Europese maatregelen betreffende de financiering van O&O via kaderprogramma's.

3.7   Doelstelling op langere termijn. Op langere termijn is het echter de bedoeling de financieringsinstrumenten en de boekhoudkundige procedures (zie ook § 4.1) niet alleen binnen het O&O-programma zelf, maar ook tussen de lidstaten onderling en met de Commissie te uniformeren. Op die manier zou het ook mogelijk zijn enkele van de bekende belemmeringen voor meer mobiliteit van wetenschappers tussen de lidstaten uit de weg te ruimen. Alles bij elkaar zou dit een wezenlijke stap vooruit zijn om de Europese onderzoeksruimte te voltooien. Hoewel dit belangrijke streefdoel vandaag nog utopisch kan lijken, dient er echter geduldig en standvastig naar toegewerkt te worden, hoogstwaarschijnlijk stapsgewijs. Als het bereikt wordt, is de belangrijkste stap immers gezet om de Europese onderzoeksruimte te voltooien.

3.7.1   Pluralisme in het onderzoek. Uniformeringen zoals hierboven bedoeld mogen echter in geen geval leiden tot een inperking van het volgens het Comité noodzakelijke pluralisme van methodes, initiatieven en gekozen thema's in het onderzoek. „Diversiteit (in het onderzoek) is geen verspilling, maar een noodzakelijk middel om de zoektocht naar nieuwe kennis en kunde te optimaliseren” (3) en is een conditio sine qua non voor wetenschappelijke ontwikkeling.

3.8   Evenwicht tussen ruimte voor ontplooiing enerzijds en controle anderzijds. In het onderzoeksbeleid van de EU is een beter evenwicht nodig tussen ontplooiingsmogelijkheden en controle, zowel bij het opstellen van de regels als bij hun concrete toepassing. Zolang er bij het opstellen van regels geen vereenvoudiging doorgevoerd is, is een flexibelere en pragmatische toepassing van de regels in de praktijk des te dringender. Bij de toepassing en interpretatie van regels dient de efficiëntie van de projectuitvoering en van de besteding van de middelen voorrang te hebben op het vermijden van elk foutenrisico. De abstracte formulering van de regels inzake deelname en boekhouding laat immers ruimte voor interpretatie, waarbij het zaak is consequent de optimale onderzoeksfinanciering en het meest efficiënte gebruik van middelen voor ogen te houden. Om die reden verwijst het Comité ook naar zijn vorige aanbevelingen, om principieel meer beslissingsbevoegdheid toe te kennen aan de individuele besluitvormers binnen de Commissie en zo ook een hogere tolerantie inzake foutenrisico's toe te laten. „De angst dat een enkeling onjuist zal handelen mag geen overregulering tot gevolg hebben, wat een verlammende invloed zou hebben op alle andere onderzoekers. Dit geldt ook voor de manier waarop steunorganisaties en onderzoekers functioneren.”

3.9   Vertrouwensaanpak. Fouten en vergissingen in de afrekening zijn meestal te wijten aan ingewikkelde financieringscriteria en hebben in het algemeen geen bedrog tot doel. Daarom zou er een duidelijker onderscheid tussen fouten, vergissingen en bedrog moeten komen. Het Comité beveelt de Raad, het Parlement en de Commissie dan ook een aanpak aan die op vertrouwen gebaseerd is en die als dusdanig centraal in de Europese onderzoeksfinanciering moet komen te staan. In dit verband steunt het Comité het voorstel van de Commissie om het aanvaardbare foutenrisico op het gebied van onderzoek te verhogen (4).

3.10   Deskundige en gemotiveerde ambtenaren. Voor de uitvoering van het O&O-kaderprogramma heeft de Commissie deskundige ambtenaren nodig met een internationaal erkende wetenschappelijke expertise (5). Hun motivatie om tot zo goed mogelijke resultaten en een efficiënte uitvoering van het programma te komen mag niet al te zeer belemmerd worden door bezorgdheid over procedurefouten en hun gevolgen, hoewel deze bezorgdheid over het algemeen begrijpelijk is in het licht van de bestaande complexiteit. Dit betekent echter ook dat de ambtenaren niet extreem verantwoordelijk gesteld moeten worden voor ontdekte fouten. Ook daarom is er behoefte aan vereenvoudiging, flexibiliteit en meer duidelijkheid.

3.11   Transparantie als een extra controlemechanisme. De grotere beslissingsbevoegdheid van de besluitvormers in de Commissie, die door het Comité aanbevolen wordt om de efficiëntie te verhogen, houdt onvermijdelijk ook een risico in op meer vergissingen of voorkeursbehandeling. Het Comité heeft er echter altijd op gewezen dat ook inzake onderzoeksfinanciering volledige openheid en transparantie noodzakelijk zijn, zodat goedgeïnformeerde gebruikers via hun reacties een passend tegenwicht kunnen bieden tegen mogelijke afwijkingen.

3.12   Belang van continuïteit en stabiliteit. Om met dergelijke complexe programma's om te gaan moet een lastig leerproces doorlopen worden en is routine nodig; dit geldt zowel voor de ambtenaren van de Commissie als voor de potentiële begunstigden, in het bijzonder ook voor het MKB, dat het zich niet kan veroorloven uitsluitend voor vragen hieromtrent een eigen juridische dienst op te richten. Betrouwbare continuïteit in de procedures zorgt daarom niet alleen voor meer rechtszekerheid, ze maakt het verdere gebruik van het programma uit zichzelf al eenvoudiger. Alle geplande aanpassingen, ook als ze vereenvoudiging beogen, moeten dus afgewogen worden tegen het verlies aan continuïteit en stabiliteit: de geplande vereenvoudiging moet een duidelijke meerwaarde hebben tegenover het verlies aan continuïteit en stabiliteit.

3.13   Naar eenvoudigere wetenschappelijke aanvraag- en goedkeuringsprocedures. Naast een vereenvoudiging van de juridisch-administratieve en financiële regels en procedures (§ 3.6 en 3.7) is het echter even belangrijk dat ook de wetenschappelijke en thematische aanvraag-, goedkeurings- en opvolgingsprocedures vereenvoudigd worden, „om de alle perken te buiten gaande overregulering van en wildgroei aan Europese, nationale, regionale en institutionele verslagleggingsvereisten, aanvraag-, advies-, evaluatie- en vergunningsprocedures [aan te pakken]; deze moeten vereenvoudigd, eventueel samengevat en tot het absoluut noodzakelijke beperkt worden”. Het Comité betreurt het dat dit probleem helemaal niet ter sprake komt in de Commissiemededeling en beveelt daarom opnieuw aan dat de Commissie er in overleg met de lidstaten en hun vertegenwoordigers naar streeft „de diverse, elkaar dikwijls overlappende aanvraag-, monitoring- en evaluatieprocedures op institutioneel, nationaal en Europees niveau te harmoniseren en in te korten”. Hierdoor zou de verspilling van intellectueel vermogen – en van human capital in het algemeen – tegengegaan worden. In het zevende kaderprogramma is al vooruitgang geboekt in deze zin, maar toch moet er nog veel gedaan worden. In voorstellen voor een mogelijke oplossing moet erop gelet worden dat de lidstaten op passende wijze in commissies en comités over de financiering kunnen blijven meebeslissen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Boekhoudkundige procedures van de lidstaten. De door de Commissie voorgestelde „bredere acceptatie van gebruikelijke boekhoudpraktijken” zou volgens het Comité inderdaad tot een duidelijke vereenvoudiging leiden. Dit is echter enkel het geval als hiermee bedoeld wordt – en als de Europese Rekenkamer hiermee akkoord gaat – dat in elke lidstaat de bestaande nationale regels voor onderzoeksfinanciering ook in de procedures en afrekening van O&O-kaderprogramma's gebruikt mogen worden. Het Comité beseft dat dit in bepaalde gevallen tot een ongelijke behandeling kan leiden, die echter op de koop toe genomen moet worden ter wille van de bereikte vereenvoudiging. Het Comité beveelt dan ook nadrukkelijk aan dit Commissievoorstel daadwerkelijk, onverkort en op een efficiënte manier voor alle kostencategorieën uit te voeren, rekening houdend met het hier vermelde voorbehoud.

4.1.1   Mogelijkheden voor de terugbetaling van BTW. In bepaalde onderzoeksprojecten vormt de BTW ook een van de kosten. Volgens het financieel reglement van de EU komt BTW onder bepaalde voorwaarden voor subsidies in aanmerking. In de meeste Europese financieringsprogramma's wordt dit al zo toegepast. Het Comité beveelt dan ook aan in de toekomst ook in O&O-kaderprogramma's BTW als subsidiabele kosten te beschouwen.

4.2   Beperking van de verscheidenheid van regels. Een beperking van de verscheidenheid aan regels in de afzonderlijke programma's en instrumenten lijkt dringend nodig (zie ook § 3.6). Toch is een uniforme oplossing voor alle begunstigden niet wenselijk, omdat ze nooit rekening zal kunnen houden – ook niet in een vereenvoudigde context – met de belangen van de erg verschillende deelnemers in de O&O-kaderprogramma's. Om die reden moeten de bestaande organisaties op zijn minst behouden blijven. Het Comité beveelt dan ook aan dat het Commissievoorstel voor een uniform financieringspercentage voor alle organisaties en types van activiteiten – in deze context vermeld – niet uitgevoerd wordt.

4.3   Proefprojecten toelaten. De beperking van de verscheidenheid aan regels en de vraag naar continuïteit en stabiliteit in de regelgeving (zie § 3.12) mogen evenwel niet tot een verstard systeem leiden. Nieuwe instrumenten zouden echter eerst bij wijze van proefproject toegelaten en uitgeprobeerd moeten worden, voor er beslist wordt om ze in de bestaande regelgeving op te nemen.

4.4   Duidelijke definities en richtsnoeren – een gebruiksaanwijzing. Uitgerekend in complexe systemen is een duidelijke en ondubbelzinnige definitie van begrippen, regels, procedures en processen bepalend voor de efficiëntie waarmee actoren kunnen handelen. Dit geldt ook voor de tijdige beschikbaarheid van betrouwbare en door de Commissie opgestelde richtsnoeren en „gebruiksaanwijzingen”. Aan de ene kant moeten deze richtsnoeren voldoende speelruimte laten om op een aangepaste manier rekening te houden met de verschillende situaties van de begunstigden, aan de andere kant moeten de begunstigden kunnen vertrouwen op de instructies die in de richtsnoeren opgenomen zijn. Deze vereiste is niet in tegenspraak met de gevraagde flexibiliteit, maar biedt juist de mogelijkheid ze ten volle te benutten. Juist hier ziet het Comité echter bijzondere problemen met de laatste, zonder meer revolutionaire reeks voorstellen van de Commissie (zie § 4.8 hierna).

4.5   Een coherente auditstrategie. De toekomstige auditstrategie van de Commissie is een essentieel onderdeel in proces van vereenvoudiging (zie ook § 3.9 en 4.1). Het Comité beveelt dan ook aan de auditstrategie te herdefiniëren om de efficiëntie van het O&O-programma te verhogen en de administratieve procedures te eenvoudiger te maken. Hierbij zou men ook duidelijk de principes moeten aangegeven die gevolgd zullen worden bij de controle van de boekhoudpraktijken die in de lidstaten worden toegepast, met inbegrip van een eventuele afrekening van gemiddelde personeelskosten.

4.6   Meer forfaitaire bedragen in het huidige kostenbasissysteem. Het Comité gaat in principe akkoord met dit Commissievoorstel, dat totaal verschillende soorten kosten kan betreffen. In dit voorstel ziet de Commissie ook een mogelijkheid om de voorwaarden voor deelname door het MKB te verbeteren. Het Comité gaat echter pas akkoord als de forfaits die werkelijke kosten moeten dekken geen excuus zijn voor een beperkte financiering en altijd als optie aangeboden worden.

4.6.1   Berekeningen die op werkelijke kosten gebaseerd zijn. Het niveau van de toelage – dus ook van de voorgestelde forfaits – moet in beginsel op de werkelijke kosten van de begunstigde gebaseerd zijn. Uitsluitend als de toelage van het O&O-kaderprogramma hoog genoeg is, is het ook voor de productiefste organisaties interessant om ondanks de administratieve en andere inspanningen aan de Europese onderzoeksprogramma's deel te nemen. Dan pas kunnen de doelstellingen voor concurrentievermogen en innovatiecapaciteit volledig verwezenlijkt worden.

4.7   Krachtige software voor projectmanagement. De administratieve inspanningen die van de Commissie en de aanvragers verwacht worden, kunnen aanzienlijk gereduceerd worden door de vele mogelijkheden die webgebaseerde systemen bieden om projectcycli op te volgen, van de aanvraag tot de afsluiting. In dit opzicht worden de inspanningen van de Commissie in die richting nadrukkelijk toegejuicht. Daarbij dienen de instrumenten die de Commissie ontworpen heeft en die de aanvragers moeten gebruiken, echter feilloos samen te werken. Zelfs als de nieuwe software die in het zevende kaderprogramma ontwikkeld is het projectbeheer door de Commissie vergemakkelijkt, mag dit niet ten koste van de aanvragers gaan: onvoldoende ontwikkelde software (bijv. NEF) en onsamenhangende documentstructuren (bijv. tussen projectfases) leiden tot extra en overbodige inspanningen voor alle aanvragers. Het Comité beveelt aan hiermee in alle projectfases en op alle projectniveaus rekening te houden en in de toekomst nog meer middelen te investeren in de verdere ontwikkeling van software.

4.8   Overschakeling van financiering op kostenbasis naar financiering op resultatenbasis. De Commissie stelt voor al in het komende achtste kaderprogramma voor onderzoek de overschakeling van financiering op kostenbasis naar financiering op resultatenbasis in aanmerking te nemen als een heel nieuw type vereenvoudiging en als een alternatief financieringsconcept. Aangezien het de primaire taak en achterliggende bedoeling van elke onderzoekstoelage moet zijn nieuwe kennis te verwerven, resultaten te behalen en daartoe de beste en meest efficiënte methode te kiezen, lijkt dit voorstel op het eerste gezicht bijzonder interessant: het spreekt vanzelf dat regels en de toepassing van regels precies dit doel dienen en er ondergeschikt aan zijn.

4.8.1   Een voorlopig sceptische houding. In een onderzoeksproject lijken op voorhand overeengekomen concrete resultaten echter problematisch: ze doen aan kenmerken van contractonderzoek denken. Dit stelt niet alleen problemen op het vlak van contractgunning en fiscaliteit, maar ook vragen rond het concept onderzoek zelf: wat is het resultaat van fundamenteel onderzoek? Het Comité staat dan ook sceptisch tegenover dit voorstel zolang de Commissie niet uitvoerig en op objectieve wijze verduidelijkt wat eronder verstaan moet worden en welke instrumenten ervoor gebruikt zullen worden. Het Comité ziet zich bevestigd in zijn scepsis door de voorzichtige houding van de Commissie zelf, die verduidelijkt: „[b]enaderingen op resultatenbasis vereisen een zorgvuldige vaststelling van output/resultaat op het niveau van elk afzonderlijk project en een grondige analyse om forfaitaire bedragen te bepalen […]”. Bijgevolg beveelt het Comité een erg nauwgezet en doordacht debat aan waaraan alle mogelijke belanghebbenden deelnemen. Dit debat moet eerst leiden tot een duidelijke vervolgmededeling over financiering op resultatenbasis, vooraleer in dit verband verdere concrete stappen ondernomen worden.

4.8.2   Haalbaarheidsstudie en definities. Om de hier aangevoerde redenen zou het Comité ingenomen zijn met een haalbaarheidsstudie (zie ook § 4.3) over financiering op resultatenbasis, zodat het de concrete mogelijkheden, risico's, problemen en mogelijkheden tot vereenvoudiging ervan objectief kan beoordelen. In plaats van financiering op resultatenbasis zouden termen als „financiering op onderzoeksbasis (6) (TRANS E science-based funding)” of „financiering op programmabasis” wellicht beter geschikt zijn.

4.8.3   Bijzondere behoeften van het MKB. De koppeling van toelages aan later te bereiken, onzekere projectresultaten zou vooral voor het MKB problematisch kunnen zijn. Als de financiële toezegging door de Commissie behoorlijk onzeker is, zou het bijvoorbeeld moeilijk kunnen zijn om de nodige aanvullende financiering te vinden.

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Zie in dit verband ook COM(2010) 261 final.

(2)  Raad van de Europese Unie van 28 mei 2010 – Conclusies van de Raad over vereenvoudiging en stroomlijning van de Europese programma's die onderzoek en innovatie ondersteunen 10268/10.

(3)  PB C 44 van 16.2.2008, blz. 1, § 1.10 en 3.14.1.

(4)  Zie in dit verband ook COM(2010) 261 final.

(5)  Het Comité verwijst hier naar PB C 44 van 16.2.2008, blz. 1, waar onder § 1.12 al aanbevolen werd: „[h]et is een absolute noodzaak dat in de steunverlenende organisaties, met name de Commissie, in wetenschappelijk opzicht zeer deskundige ambtenaren werkzaam zijn die tot in detail vertrouwd zijn en blijven (regelmatige job rotation is in dit verband contraproductief!) met de verschillende vakgebieden en de bijbehorende communities.”

(6)  Voorstel van de informele werkgroep „Implementation FP7”, onder het voorzitterschap van Herbert Reul, EP-lid.


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/134


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG wat betreft de voorschriften voor motoren die in het kader van de flexibele regeling in de handel zijn gebracht”

(COM(2010) 362 definitief — 2010/0195 (COD))

2011/C 48/23

Rapporteur: de heer PEZZINI

De Raad en het Europees Parlement hebben op 7 september 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG wat betreft de voorschriften voor motoren die in het kader van de flexibele regeling in de handel zijn gebracht

COM(2010) 362 final – 2010/0195 (COD).

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 september 2010 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 16 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Volgens het EESC valt niet langer te ontkomen aan de doelstelling om niet voor de weg bestemde mobiele motoren (NWBMM) op de Europese markt te brengen die steeds minder koolstofmonoxide, stikstofoxiden, koolwaterstoffen en deeltjes  (1) uitstoten en steeds milieuvriendelijker worden. Ook is het ervan overtuigd dat die doelstelling strookt met de EU-doelstellingen voor 2020 inzake de terugdringing van voor de gezondheid gevaarlijke en klimaatveranderende emissies.

1.2   Vooral nu de wereld een financiële, economische en werkgelegenheidscrisis doormaakt, moet er beslist voor worden gezorgd dat Europese bedrijven die NWBMM produceren,

concurrentiekrachtig genoeg zijn,

mogelijkheden en tijd hebben voor O&TO,

flexibel genoeg zijn om vernieuwende producten in te voeren en de noodzakelijke veranderingen in de productie-installaties aan te brengen (2), zodat de emissiegrenswaarden bereikt en in acht genomen kunnen worden zonder dat er arbeidsplaatsen verloren gaan.

1.3   Het EESC stemt in met het voorstel van de Commissie om het flexibiliteitspercentage voor sectoren die al onder de flexibiliteitsregelingen van de NWBMM-Richtlijn (3) vallen, tot 50 % op te trekken, om het totale aantal in de handel te brengen motoren aan de voorziene regelingen aan te passen en om de voor de voortstuwing van motortreinstellen en locomotieven bestemde motoren ook onder de flexibele regeling te laten vallen, met een flexibiliteitspercentage van 20 %.

1.4   In een eerder advies (4) merkte het EESC al op dat „De typegoedkeuring van motoren die lopen op een referentiebrandstof (…) de garantie (biedt) dat deze de grenswaarden van fase III B niet zullen overschrijden, al is dit uiteraard alleen mogelijk als de juiste brandstoffen ook werkelijk op de markt verkrijgbaar zijn”.

1.4.1   Gezien de technologie die nodig is om de grenswaarden te bereiken die voor fase III B (5) (uitstoot van deeltjes en stikstofoxiden (6) zijn vastgelegd, moet het zwavelgehalte in brandstof tot onder de niveaus dalen die in veel lidstaten actueel zijn, en dienen de kenmerken van de referentiebrandstof te worden vastgelegd.

1.5   Om de doelstellingen gerichter te kunnen nastreven, moeten niet alleen stringente grenswaarden worden vastgelegd, maar is er ook behoefte aan testprocedures die op concrete situaties zijn afgestemd. Daarbij zou beperkt gebruik moeten worden gemaakt van laboratoriumproeven waarvan de resultaten theoretisch zijn, en van contradictoire methoden voor de emissiecontrole. Ook moet nauwgezet worden vastgesteld hoe de uitlaatgassen van NWBMM zich gedragen bij effectief gebruik daarvan. Het volstaat dus niet om alleen op de testbank motorgedrag en emissies te controleren.

1.6   Het EESC vraagt zich af of de data die voor de inwerkingtreding van fase III B en fase IV en van de bijbehorende typegoedkeuringsprocedures zijn gekozen, wel haalbaar zijn. Wellicht verdient het de voorkeur om voor de toepassing van fase III B twee jaar meer tijd te geven en voor de toepassing van fase IV drie jaar meer. Doel van dat uitstel is te bewerkstelligen dat de voorschriften dan concreet en onverkort kunnen worden toegepast.

1.7   De flexibele aanpassingsregelingen en de tijd die beschikbaar is voor de overstap van de ene op de andere fase zijn volgens het EESC vooral een zware belasting voor het mkb. Met de machines en de motoren, maar vooral ook met O&TO en de gelijkvormigheidsbeoordeling zijn kosten gemoeid die uiteraard veel zwaarder wegen voor kleine bedrijven dan voor grote industriële concerns.

1.8   Aangezien „… niet voor de weg bestemde machines waarschijnlijk in mechanisch opzicht sneller achteruitgaan dan de erin gemonteerde motoren (7), acht het EESC het belangrijk dat de emissies die tijdens de nuttige levensduur van de motoren worden vastgesteld, ook na de vervanging van de mechanische onderdelen van de machine in aanmerking worden genomen en dat algemeen aanvaarde technische vereisten voor de lange termijn worden ingevoerd waarmee kan worden voorkomen dat er mettertijd méér emissies komen.

1.9   In de typegoedkeuringsmodellen van bijlage I zou niet alleen een voorbeeld van de etiketten voor motoren die in het kader van een flexibele regeling in de handel zijn gebracht en een voorbeeld van het op de motor aan te brengen aanvullende etiket moeten staan, maar ook een uitvoerige beschrijving van de onderdelen die verplicht zijn om ervoor te zorgen dat de grenswaarden worden nageleefd die zijn vastgelegd in de voorschriften op grond waarvan typegoedkeuring is verleend.

1.10   Het moet beslist worden bevorderd dat wereldwijd en in EU-verband wordt samengewerkt om algemeen aanvaarde eensluidende technische normen vast te leggen. Doel daarvan is te bevorderen dat er internationaal in de sector uitwisselingen plaatsvinden, waarbij de in de EU vigerende grenswaarden steeds dichter komen te liggen bij de grenswaarden die in landen buiten de EU worden toegepast of op stapel staan.

1.11   Het EESC beveelt aan up-to-date uitvoeringsrichtsnoeren te formuleren om de toepassing van de in de verschillende fasen geldende voorschriften te vereenvoudigen, niet alleen ten behoeve van de fabrikanten van motoren, maar ook en vooral ten behoeve van de fabrikanten van machines. Verder pleit het voor participatieve verkenning van de perspectieven voor milieubescherming in de NWBMM-sector en van de mogelijkheden om het gebruik van milieukeuren door die sector aan te moedigen.

1.11.1   Via een voorlichtingscampagne moet niet alleen aan de producenten van NWBMM en machines waarin de veranderde motoren worden ingebouwd, maar ook aan de eindgebruikers duidelijk worden gemaakt dat de in de verschillende fasen geldende voorschriften ook moeten worden nageleefd bij de ontwikkeling van uitstootarme activiteiten. Daartoe moeten met hulp van de sociale partners en de overheid nieuwe „groene” beroeps- en gebruiksprofielen in het leven worden groepen, met name via een Europees systeem voor de certificering van nieuwe bekwaamheden en passende steunregelingen.

2.   Inleiding

2.1   Richtlijn 97/68/EG (ofwel de „NWBMM-Richtlijn”) heeft betrekking op motoren met compressieontsteking met een vermogen van 18 tot 560 kW en behelst grenswaarden voor de uitstoot van koolmonoxide, stikstofoxiden, koolwaterstoffen en deeltjes. Die grenswaarden worden in fasen verder verlaagd. Voor die fasen zijn data vastgelegd om duidelijk te maken na hoeveel tijd de maximaal toelaatbare uitlaatemissies moeten worden aangepast. Het gaat daarbij om de uitlaatemissies van

dieselmotoren in bouwmachines,

motoren in land- en bosbouwmachines,

motoren voor de voortstuwing van motortreinstellen en locomotieven,

motoren in binnenschepen,

motoren die op vaste snelheid draaien,

kleine benzinemotoren die in allerhande machines kunnen worden gemonteerd.

2.2   De NWBMM-voorschriften waarover het EESC al meerdere adviezen heeft uitgebracht (8), zijn in de loop van de tijd tot drie maal toe veranderd: bij Richtlijn 2001/63/EG, bij Richtlijn 2002/88/EG en bij Richtlijn 2004/26/EG. Krachtens die laatste richtlijn zijn „flexibele regelingen” ingevoerd om de overgang van de ene op de andere fase te vergemakkelijken.

2.3   Onlangs zijn bij Richtlijn 2010/26/EU van de Commissie van 31 maart 2010 de uitzonderingstermijnen voor bepaalde kleine handapparatuur waarin benzinemotoren (met vonkontsteking) zijn gemonteerd, verlengd tot 31 juli 2013. Ook is in deze richtlijn meer duidelijkheid geschapen over een aantal technische typegoedkeuringsvoorschriften om aan de voorschriften van fase III B te voldoen. Tevens werd de administratieve procedure voor toepassing van de flexibele regeling vereenvoudigd.

2.4   De VS kennen vergelijkbare regelingen, net als – tot op zekere hoogte – Japan, maar andere economische mogendheden, zoals China, India, Rusland en Brazilië, niet.

2.5   De flexibele regelingen zijn ingevoerd om bedrijven in staat te stellen zich aan de nieuwe normen aan te passen. Voorwaarde is wel dat er technische oplossingen zijn waardoor motoren aan de grenswaarden van fase III B kunnen voldoen. De technische oplossingen die ervoor moeten zorgen dat motoren aan de voorschriften van fase III B voldoen, zijn in veel gevallen echter nog niet gereed en fabrikanten moeten meer aan O&O doen om ervoor te zorgen dat binnen de gestelde termijnen motoren die aan de voorschriften van fase III B voldoen, in de handel kunnen worden gebracht. (9)

2.6   Wel is het zo dat de Europese NWBMM-fabrikanten (vooral in de sector bouwmachines (10) en machines in de landbouw) een harde klap hebben gekregen van de economische en financiële crisis die de wereld sinds het najaar van 2008 op haar grondvesten doet schudden.

2.6.1   Om die fabrikanten niet alleen het hoofd boven water te helpen houden maar ook de milieuvoorschriften te doen naleven, moet

hun concurrentievermogen in stand worden gehouden door verlichting van de druk waaronder zij thans door de economische crisis zijn komen te staan;

hun de mogelijkheid worden geboden om in de loop van fase III B hun O&TO-activiteiten voor alle soorten producten te blijven financieren;

de uitstoot worden beperkt door de motoren van oude NWBMM door schonere motoren te vervangen.

2.7   Voor de onderlinge afstemming van de wetten die in de lidstaten zijn uitgevaardigd inzake de maatregelen die moeten worden genomen tegen verontreinigende gassen en deeltjes die worden uitgestoten door in NWBMM gemonteerde verbrandingsmotoren, zorgen EU-voorschriften, met ingeperkte flexibele regelingen, die de emissies aan grenswaarden binden. Die grenswaarden worden fasegewijs stringenter gemaakt, waarbij steeds is aangegeven na hoeveel tijd deze moeten worden aangepast.

2.8   De Commissie heeft zich ten doel gesteld om zoveel mogelijk de scherpe kantjes van de ingevoerde regeling af te halen, teneinde de gevolgen van de economische crisis te ondervangen. Ook kan zo worden tegemoetgekomen aan de noodzaak om de O&TO-inspanningen op te voeren en meer aan vernieuwende toepassingen en technische normalisatie te doen.

3.   Het voorstel om de NWBMM-Richtlijn te wijzigen

3.1   Met onderhavig voorstel wordt de NWBMM-Richtlijn op de volgende punten gewijzigd:

3.1.1

verhoging van het percentage van het aantal motoren dat bestemd is voor op het land gebruikte machines en die in het kader van de flexibele regeling in de handel worden gebracht, in elke motorcategorie, van 20 % tot 50 % van de jaarlijkse verkoop van fabrikanten van originele uitrusting en bij wijze van alternatief: aanpassing van het maximumaantal motoren dat in het kader van de flexibele regeling in de handel mag worden gebracht in de periode tussen emissiefase III A en emissiefase III B;

3.1.2

mogelijkheid om voor de voortstuwing van motortreinstellen en locomotieven bestemde motoren aan de flexibele regeling toe te voegen, waarbij de fabrikanten van originele uitrusting de mogelijkheid krijgen om een beperkt aantal motoren in het kader van de flexibele regeling in de handel te brengen.

3.1.3

Deze maatregelen lopen af op 31 december 2013.

3.2   Doel van onderhavig voorstel is dus om de flexibele regeling te consolideren en tot sectoren uit te breiden die daarvoor tot dusverre nog niet in aanmerking kwamen. Dit wordt beschouwd als de beste oplossing, omdat daarmee een optimaal evenwicht tussen milieu-impact en economisch winstbejag wordt bereikt: zo wordt het immers goedkoper voor fabrikanten om hun producten aan de nieuwe emissiegrenswaarden aan te passen.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   Het EESC stemt in met het streven van de Commissie naar meer flexibiliteit in de toepassing van de regeling waarin fasegewijs grenswaarden zijn vastgelegd voor de emissies van in NWBMM gemonteerde motoren (koolstofmonoxide, stikstofoxiden, koolwaterstoffen en deeltjes).

4.2   Het deelt de zorg van de Commissie dat het concurrentievermogen en de werkgelegenheid van de Europese NWBMM-industrie, in weerwil van de financiële en economische wereldcrisis, in stand moeten worden gehouden, maar dat tegelijkertijd ook het milieu en het welzijn van de Europese burgers optimaal moeten worden beschermd.

4.3   Net als in eerdere adviezen over Commissievoorstellen inzake de terugdringing van emissies, betuigt het EESC eens te meer zijn steun voor EU-initiatieven die tot doel hebben om concrete resultaten te behalen in de strijd tegen de uitstoot van broeikasgassen. Hiermee wordt immers geraakt aan een wezenlijk aspect van de strijd tegen de klimaatverandering en van de bescherming van milieu en gezondheid.

4.4   Daarom is het EESC voorstander van onderhavig Commissievoorstel om het flexibiliteitspercentage tot 50 % op te trekken voor sectoren die al onder de flexibele regeling van de NWBMM-Richtlijn van 1997 en de bijbehorende wijzigingen vallen, en om motoren voor de voortstuwing van motortreinstellen en locomotieven aan de flexibele regeling toe te voegen, met een flexibiliteitspercentage van 20 % van de jaarlijkse verkochte machines waarin motoren van die motorcategorie zijn gemonteerd.

4.5   Het EESC wijst er ten overvloede op (11) dat de uitstoot alleen aan de grenswaarden kan voldoen als geschikte brandstof ook echt op de markt verkrijgbaar is. Gezien de technologie die nodig is om de grenswaarden te bereiken die voor fase III B en IV (uitstoot van deeltjes en stikstofoxiden) zijn vastgelegd, moet het zwavelgehalte in brandstof tot onder de niveaus dalen die in veel lidstaten actueel zijn, en dient er één enkele referentiebrandstof te worden gedefinieerd, met inachtneming van de realiteit op de brandstoffenmarkt. (12)

4.6   De herziening van de NWBMM-Richtlijn is een delicate en complexe aangelegenheid: enerzijds moet de uitstoot van koolstofmonoxide, stikstofoxiden, koolwaterstoffen en deeltjes terecht aan banden worden gelegd, anderzijds moet worden voorkomen dat het concurrentievermogen van een industrie die het hoofd moet bieden aan een uiterst felle internationale concurrentie en gebukt gaat onder een crisis van ongekende omvang, wordt aangetast.

4.7   Het EESC vindt daarom dat beslist moet worden bevorderd dat er wereldwijd en in EU-verband wordt samengewerkt om algemeen aanvaarde eensluidende technische normen vast te leggen. Doel daarvan is te bevorderen dat er internationaal in de sector uitwisselingen plaatsvinden, waarbij de in de EU vigerende grenswaarden steeds dichter komen te liggen bij de grenswaarden die in landen buiten de EU worden toegepast of op stapel staan.

4.8   Het EESC deelt de zorg van degenen die vrezen dat de bedrijfskosten de pan gaan uitrijzen, evenals de kosten voor O&TO en die voor de beoordeling van de gelijkvormigheid van NWBMM. Die oplopende kosten kunnen de werkgelegenheid in de betrokken sectoren in gevaar brengen als daar mettertijd geen rem op wordt gezet of als die op den duur niet worden ingecalculeerd.

4.9   Om de doelstellingen gerichter te kunnen nastreven, moeten niet alleen stringente grenswaarden worden vastgelegd, maar ook op concrete situaties afgestemde testprocedures. Daarbij moet de aanwending van alleen met laboratoriumproeven bereikte resultaten en van contradictoire methoden voor de emissiecontrole worden tegengegaan. Er moet nauwgezet en ondubbelzinnig worden vastgesteld hoe de uitlaatgassen van NWBMM zich gedragen bij effectief gebruik daarvan. Het volstaat dus niet om alleen op de testbank motorgedrag en emissies te controleren. (13)

4.10   De flexibele aanpassingsregelingen en de tijd die beschikbaar is voor de overstap van de ene op de andere fase zijn volgens het EESC vooral een zware belasting voor het mkb. De kosten voor de aanpassing van machines en motoren wegen altijd veel zwaarder voor kleine bedrijven dan voor grote industriële concerns.

4.10.1   Het EESC beveelt aan up-to-date uitvoeringsrichtsnoeren te formuleren om de toepassing van de in de verschillende implementatiefasen geldende voorschriften te vereenvoudigen, niet alleen ten behoeve van de fabrikanten van originele motoren, maar ook en vooral ten behoeve van de fabrikanten van machines waarvoor die motoren zijn bedoeld. Tegelijk zouden handboeken met goede praktijkvoorbeelden moeten worden opgesteld. Verder pleit het EESC voor participatieve verkenning van de perspectieven voor milieubescherming in de NWBMM-sector en van de mogelijkheden om het gebruik van milieukeuren door die sector aan te moedigen.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   Het EESC vraagt zich af of de data die voor de inwerkingtreding van fase III B en fase IV en van de bijbehorende typegoedkeuringsprocedures zijn gekozen, wel haalbaar zijn.

5.1.1   Wellicht verdient het de voorkeur om voor de toepassing van fase III B twee jaar meer tijd te geven en voor de toepassing van fase IV drie jaar meer. Doel van dat uitstel is te bewerkstelligen dat de voorschriften dan concreet en onverkort kunnen worden toegepast.

5.2   In de typegoedkeuringsmodellen van bijlage I zou volgens het EESC niet alleen een voorbeeld van de etiketten voor motoren die in het kader van een flexibele regeling in de handel zijn gebracht en een voorbeeld van het op de motor aan te brengen aanvullende etiket moeten staan, maar ook een uitvoerige beschrijving van de onderdelen die verplicht zijn om ervoor te zorgen dat de grenswaarden worden nageleefd die zijn vastgelegd in de voorschriften op grond waarvan typegoedkeuring is verleend.

5.3   Tot besluit acht het EESC het wenselijk dat de Commissie, uitgaande van door de fabrikanten, de gebruikers en de lidstaten verstrekte informatie, ten behoeve van het Europees Parlement, de Raad en het EESC een verslag opstelt over de stand van zaken bij de toepassing van de voorgestelde richtlijn en de impact ervan. Bij die impact moet worden gedacht aan de gevolgen voor de arbeidsmarkt, aan de mate waarin de emissies concreet worden verminderd en aan de mate waarin met NWBMM wordt bijgedragen aan de bescherming van het milieu en aan de verwezenlijking van de EU-doelstellingen „20-20-20”.

Brussel, 16 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  CO, NOx, HC, PM

(2)  De fabrikanten van de machines waarvoor de motoren zijn bestemd, moeten hun ontwerp van de structuren waarin de motoren worden vervat, volledig herzien.

(3)  Richtlijn 97/68/EG

(4)  PB C 220 van 16 september 2003, blz. 16

(5)  Vanaf 1 januari 2011

(6)  Zie voetnoot 1

(7)  Zie voetnoot 4

(8)  PB C 407 van 28 december 1998, PB C 260 van 17 september 2001 (blz. 1) en PB C 220 van 16 september 2003 (blz. 16)

(9)  Werkdocument van de Commissiediensten SEC(2010) 828 final van 7 juli 2010, dat bij COM(2010) 362 final is gevoegd

(10)  http://ec.europa.eu/enterprise/sectors/mechanical/non-road-mobile-machinery/publications-studies/index_en.htm

(11)  Zie voetnoot 4

(12)  Vgl. Richtlijn 2003/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 2003 betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof

(13)  Vgl. met name de werkzaamheden van de VN/ECE zoals „Exhaust emissions test protocol of non-road mobile machinery (NRMM) – Proposal for draft global technical regulation concerning the test procedure for compression-ignition (C.I.) engines to be installed in agricultural and forestry tractors and in non-road mobile machinery with regard to the emissions of pollutants by the engine”


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/138


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik, seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en tot intrekking van Kaderbesluit 2004/68/JBZ”

(COM(2010) 94 definitief — 2010/0064 (COD))

2011/C 48/24

Rapporteur: Madi SHARMA

De Raad en het Europees Parlement hebben op 22 juli 2010 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik, seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en tot intrekking van Kaderbesluit 2004/68/JBZ

COM(2010) 94 final – 2010/0064 (COD).

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 september 2010 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september 2010) onderstaand advies uitgebracht, dat met 110 stemmen vóór, bij 7 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC veroordeelt met kracht iedere vorm van seksueel misbruik of seksuele uitbuiting van kinderen en is vol lof voor de Commissie die Europa's engagement om misbruik van kinderen te bestrijden, kracht willen bijzetten door Kaderbesluit 2004/68/JBZ door een nieuwe, objectievere richtlijn te vervangen. De ernst van deze misdrijven, de schade die kinderen erdoor wordt berokkend, de mate waarin kinderen er het slachtoffer van dreigen te worden en hun kwetsbaarheid wereldwijd, zijn zaken die nooit mogen worden onderschat. Bescherming van kinderen op alle bestuursniveaus moet voorrang krijgen, waarbij slachtoffers en daders zoveel mogelijk moeten worden geholpen om er weer bovenop te komen, met als uiteindelijke doel om de sociale bescherming van de toekomst te bevorderen.

1.2

Het EESC doet opnieuw een oproep aan alle lidstaten die dit nog niet hebben gedaan, en aan de EU om, nu het Verdrag van Lissabon in werking is getreden, met spoed het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik en het Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind te ondertekenen en te ratificeren. Dan kan de EU de manier waarop Europeanen die kinderen misbruiken, worden aangepakt, echt „doeltreffend (gaan) herzien (1). De EU zou via bilaterale overeenkomsten andere Europese landen (Rusland, Bosnië en Herzegowina e.a.) kunnen overhalen om het Verdrag te ondertekenen. Bepalingen van het Verdrag in EU-wetgeving omzetten, zal meer effect sorteren dan de afwikkeling van nationale ratificatie-procedures, omdat in het eerste geval snel nationale maatregelen kunnen worden genomen en beter kan worden toegezien op de toepassing ervan.

1.3

Het is van belang te kunnen beschikken over een rechtskader voor de vervolging en veroordeling van plegers van seksuele uitbuiting of seksueel misbruik. Dat neemt niet weg dat preventie overal in Europa het meeste gewicht moet worden toegekend: wetgeving en preventie moeten gelijk opgaan. In onderhavig richtlijnvoorstel wordt daarop wel de nadruk gelegd, maar zonder dat dit beginsel voldoende wordt uitgewerkt. Het EESC zou een advies kunnen uitbrengen waarin het mogelijke preventieve maatregelen de revue laat passeren, met gevalsanalyses van de meest geslaagde preventieve maatregelen die wereldwijd door maatschappelijke organisaties of overheidsinstanties zijn genomen.

1.4

Het EESC adviseert om een platform voor de uitwisseling van de meest geslaagde methoden bij de bestrijding van deze misdrijven op te richten, waarbij wettelijke en niet-wettelijke systemen worden aangewend om methodologische instrumenten te ontwikkelen en cursussen op te zetten. Dit moet gepaard gaan met meer samenwerking met maatschappelijke organisaties, de sociale partners en ngo's om - lokaal - educatie en bewustmakingsacties te ondersteunen.

1.5

Het EESC doet een beroep op de EU-instellingen (Commissie, Raad en Europees Parlement), die zich zonder uitzondering in een bevoorrechte en sterke positie bevinden, om samen druk uit te oefenen op landen buiten de EU, en dan met name op landen in de ontwikkelde delen van de wereld (VS, Canada, Japan, Australië, Rusland e.a.) om op de verwijdering aan te dringen van internetproviders die kindermisbruikcontent aanbieden. De EU moet met nog meer klem gaan vragen om verantwoord ingrijpen van de kant van ICANN (2).

1.6

Volgens het EESC moet in eerste instantie worden gestreefd naar verwijdering van internetproviders die kindermisbruikcontent aanbieden, onmiddellijk gevolgd door de blokkering van de toegang daartoe als verwijdering niet mogelijk is. Het zou, na raadpleging van belanghebbenden en maatschappelijke organisaties, een advies kunnen uitbrengen waarin wordt stilgestaan bij de implicaties van resp. verwijdering en blokkering.

1.7

Het EESC moedigt de lidstaten aan om deze nieuwe richtlijn aan te grijpen voor een discussie over de vraag of in heel Europa dezelfde minimumleeftijd moet worden vastgesteld waarop kinderen zelf kunnen instemmen met seksuele handelingen. Nu heel Europa wordt geconfronteerd met mobiliteit, immigratie en veranderende maatschappelijke waarden, moet de vraag worden gesteld welke impact „tradities” op dit gebied hebben. Daarover moeten raadplegingen en discussies worden gehouden.

1.8

De Commissie zou duidelijke definities moeten geven van bepaalde termen, die anders bij omzetting in nationale wetgeving tot meerduidigheid kunnen leiden.

1.9

Het EESC wil dat de richtlijn in alle lidstaten uniforme verjaringstermijnen oplegt. Zonodig zou het zelfs nog verder willen gaan en erop willen aandringen dat de verjaringswet pas ingaat als het slachtoffer 18 jaar wordt.

1.10

Het EESC is bij de voorbereiding van dit advies geholpen door tal van ngo's en deskundigen die zich met de bescherming van kinderen bezighouden. Hun aanbevelingen m.b.t. de nieuwe richtlijn staan op hun websites (3). Het EESC is vol lof over het werk dat ngo's overal ter wereld verzetten om kinderen te beschermen en spreekt zijn waardering uit over de inspanningen die de EU-instellingen, de Raad van Europa en de VN zich hebben getroost om de wettelijke randvoorwaarden voor de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting te creëren.

2.   Achtergrond en doelstellingen van de voorgestelde richtlijn

2.1

De EU geeft erkenning aan de rechten van kinderen in artikel 3 (VEU) van het Verdrag van Lissabon en in het Handvest van de grondrechten, met name in artikel 24 en de rechtsgrondslag daarvan: de uitdrukkelijke verplichting om maatregelen te nemen voor de noodzakelijke bescherming van kinderen. De bepaling in artikel 24 dat „Bij alle handelingen in verband met kinderen … de belangen van het kind een essentiële overweging (vormen)” strookt met het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Dit heeft geleid tot doelgericht beleid om de rechten van kinderen in het interne en externe beleid van de EU te promoten, te beschermen en uit te oefenen. De jeugdstrategie van de EU is onderdeel van dat beleid.

2.2

In lijn met voorstellen voor de preventie en bestrijding van mensenhandel en voor de bescherming van slachtoffers en met het programma voor een veiliger internet, leidt de voorgestelde richtlijn tot meer inhoudelijke procedurele en strafrechtelijke regels in de lidstaten voor de bescherming van kinderen. Preventieve maatregelen zullen in de EU meer effect sorteren als wordt voorkomen dat daders naar lidstaten waar de regels minder streng zijn, kunnen gaan om daar hun misdrijven te plegen. Gemeenschappelijke definities verhogen de vergelijkbaarheid van gegevens, vergemakkelijken internationale samenwerking en zouden het mogelijk maken om de uitwisseling van nuttige gemeenschappelijke gegevens te promoten.

2.3

De voorgestelde richtlijn omvat

nieuwe misdrijven in IT, met inbegrip van grooming

assistentie bij onderzoek naar misdrijven en bij de inbeschuldigingstelling

strafrechtelijke vervolging voor misdrijven die in het buitenland zijn gepleegd, waarbij zowel onderdanen als gebruikelijke inwoners van lidstaten kunnen worden vervolgd voor misdrijven die buiten de EU zijn gepleegd

nieuwe bepalingen om slachtoffers te beschermen, in de vorm van maatregelen om hun rechtsgang te vergemakkelijken en te voorkomen dat zij schade ondervinden van hun medewerking aan rechtszaken

preventieve maatregelen in de vorm van programma's om recidive bij eerdere misbruikplegers te voorkómen en hun toegang tot online kinderpornografie aan banden te leggen.

3.   Algemene opmerkingen over de Toelichting

3.1

Wat voor het kind het beste is, moet worden vooropgesteld bij maatregelen om, overeenkomstig het Handvest van grondrechten van de EU en het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind, misdrijven tegen kinderen te bestrijden. Daarom stemt het EESC in met het besluit om bij de bijwerking, uitbreiding en consolidering van nationale wetten het subsidiariteitsbeginsel in acht te nemen. Lidstaten die een extra-territoriaal rechtstelsel voor misdrijven tegen kinderen willen opzetten, moeten de eis dat een daad in beide betrokken landen als een misdrijf wordt aangemerkt (double criminality requirement) kunnen laten vallen. Lidstaten moeten gemachtigd zijn om plegers van iedere vorm van seksueel misbruik van kinderen strafrechtelijk te vervolgen.

3.2

Wetgeving moet beter worden gehandhaafd, of het nu gaat om bestaande of om nieuwe regels. De Commissie moet er, met steun van Europol en wetshandhavingdiensten, op toezien dat de bescherming van kinderen voorrang krijgt. Er moeten gemeenschappelijke criteria en beginselen worden vastgelegd waaraan de ernst van de seksuele uitbuiting of het seksuele misbruik van een kind kan worden getoetst. In dit verband beveelt het EESC aan om een platform voor de uitwisseling van voorbeelden van geslaagde methoden bij de bestrijding van deze misdrijven op te richten, waarbij wettelijke en niet-wettelijke systemen worden aangewend om methodologische instrumenten te ontwikkelen en cursussen op te zetten. Dit moet gepaard gaan met meer samenwerking met maatschappelijke organisaties, de sociale partners en ngo's om - lokaal - educatie en bewustmakingsacties te ondersteunen.

3.3

Opzienbarende gevallen van misbruik, met name als de verdenking bestaat dat er politieke of religieuze implicaties zijn of dat sprake is van veelvuldig misbruik, moet in de EU op transparante wijze worden gemonitored om herhaling te voorkomen (4).

3.4

Van belang is ook dat de voorgestelde richtlijn aansluit bij ander EU-beleid (sociale zekerheid, onderwijs, gezinsaangelegenheden, werkgelegenheid, de digitale agenda e.a.) om preventieve maatregelen kracht bij te zettten en de risicogroepen minder kwetsbaar te maken. Doelgroepen van erg kwetsbare kinderen die een hoog risico lopen, zijn: immigranten, asielzoekende kinderen, onbegeleide minderjarigen, kinderen uit kansarme groepen, maatschappelijk uitgesloten kinderen, gehandicapte kinderen, kinderen in pleeggezinnen en kinderen in gezinnen waar al eerder geweld of misbruik is gepleegd.

3.5

Uit wetshandhavingsgegevens m.b.t. de VS en Europa blijkt een sterk verband tussen het downloaden van porno met kinderen in hun prelinguale fase en feitelijk misbruik van kinderen. Bestraffing beperken tot gevallen waarin sprake is van contact, maakt de kans groot dat nog meer kinderen (en dan vooral zuigelingen, peuters en kleuters) het slachtoffer worden van ernstig misbruik.

3.6

Online inhoud met beelden van seksueel misbruik van kinderen komt voor 92 % uit Noord-Amerika, Europa en Rusland (5). De Commissie, het Europees Parlement en de Raad zijn volgens het EESC in een bevoorrechte en sterke positie om bij landen buiten de EU, met name in de ontwikkelde delen van de wereld, aan te dringen op de verwijdering van websites die kindermisbruikcontent bevatten.

3.7

Er moet nog meer worden toegewerkt naar een cultuuromslag waardoor het internet veilig wordt voor iedereen („cybersecurity culture”) en de Europese digitale agenda (6) moet meer onder de burgers van Europa worden gepromoot. Nu P2P-delen van kindermisbruikcontent een hoge vlucht neemt (7) en grooming steeds vaker voorkomt op sociaalnetwerksites, is het hoog tijd om in te grijpen: misbruikplegers, bezoekers van kinderpornosites of -beelden en internethostingproviders voor kinderporno moeten worden geïdentificeerd en strafrechtelijk vervolgd en de stroom van financiële transacties om toegang tot kindermisbruikcontent te verkrijgen, moet worden achterhaald en stopgezet. De technologie om de identiteit van alle schakels van een misbruikketen te achterhalen, bestaat en de EU moet nog meer gaan aandringen op verantwoord ingrijpen van de kant van ICANN (8).

3.8

De voorgestelde richtlijn is duidelijk ingesteld op „wat het beste is voor het kind” en op de bescherming van kinderen. Alleen wordt nergens in bijzonderheden getreden over (de uitvoering van) preventieve maatregelen. Preventie moet overal in Europa het meeste gewicht worden toegekend: wetgeving en preventie moeten gelijk opgaan. De Commissie is nauwelijks bevoegd voor preventie, maar zou krachtens deze richtlijn regelingen moeten treffen en promoten waardoor andere instanties preventieve maatregelen ten uitvoer kunnen leggen.

3.9

Met het oog op preventie kan worden aangedrongen op meer financiële middelen om bepaalde programma's van de Commissie (bv. DAPHNE en het kaderprogramma) verder uit te breiden en om nieuwe door de sociale partners uit te voeren programma's uit te werken. Een doeltreffende preventieve maatregel bestaat er volgens het EESC in dat het grote publiek bekend wordt gemaakt met specifieke wetten op grond waarvan specifieke gedragingen die schadelijk zijn voor kinderen, kunnen worden bestraft.

3.10

Er moet beslist worden ingegrepen om seksueel misbruik van kinderen te voorkomen. Van de mogelijkheid om in actie te komen, moet gebruik worden gemaakt in combinatie met wettelijke sancties. Daarom vindt het EESC dat de tekst onder de titel „Motivering en doel van het voorstel” moet worden aangepast, met dien verstande dat de zin „Concrete doelstellingen zijn onder meer een doeltreffende vervolging van het misdrijf, bescherming van de rechten van de slachtoffers en de preventie van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen” als volgt moet worden aangevuld: „…, met inbegrip van maatregelen om kinderen die daarvan het slachtoffer zijn, snel te laten opsporen door naar behoren opgeleid personeel en voor acties met betrekking tot slachtoffer en dader waarbij het kind centraal staat.

3.11

Er moet worden nagedacht over preventieve maatregelen tegen en de strafrechtelijke vervolging van P2P-misbruik en de handel in beeldmateriaal. Nu het P2P-delen van bestanden een hoge vlucht neemt en grooming steeds vaker voorkomt op socialenetwerksites, is het hoog tijd om in te grijpen: misbruikplegers, bezoekers van kinderpornosites en internethostingproviders voor kinderporno moeten worden opgespoord en strafrechtelijk vervolgd.

3.12

In de voorgestelde richtlijn wordt - onder de titel „Motivering en doel van het voorstel” - gesteld dat „wellicht een significante minderheid van kinderen in Europa seksueel misbruikt wordt in de loop van hun kinderjaren”. Er moet echter ook worden gekeken naar het risico voor kinderen buiten Europa. De situatie is dezelfde voor kinderen overal ter wereld: kinderen moeten worden worden beschermd tegen reizende seksuele delinquenten uit Europa die kinderen misbruiken, of die nu uit een ander Europees land komen of uit landen buiten Europa.

3.13

Het woord „kinderpornografie” zou overal in de tekst van onderhavig voorstel, en met name in de titel en de definitie, moeten worden vervangen door „ kindermisbruikbeelden en -materiaal ”. Bij pornografie wordt gedacht aan erotica.

3.14

Toerisme: in de richtlijn wordt in de negende overweging de term „sekstoerisme” gebezigd. Tegenwoordig is de uitdrukking „reizende seksuele delinquenten (9) gebruikelijk bij deskundigen en ngo's die actief zijn op dit gebied. Zoals het EESC het verwoordde in zijn advies „Bescherming van kinderen tegen reizende seksuele delinquenten (10) doet het woord „toerisme” denken aan vakantie en vrijetijdsbesteding.

3.15

Tradities (overweging 7): de voorgestelde richtlijn „is niet van toepassing op het beleid van de lidstaten betreffende seksuele activiteiten met onderlinge instemming (…) in de loop van de menselijke ontwikkeling, waarbij rekening wordt gehouden met verschillende culturele en juridische tradities” (zevende overweging). Nu heel Europa wordt geconfronteerd met mobiliteit, immigratie en veranderende maatschappelijke waarden, moet de vraag worden gesteld welke impact „tradities” op dit gebied hebben. Daarover moeten raadplegingen en discussies worden gehouden. Dat overleg, met alle wettelijke consequenties van dien, moet ook gaan over culturele praktijken zoals vrouwelijke genitale verminking. Dat laatste kan ook als kindermisbruik worden opgevat.

3.16

Toegankelijk voor het publiek (overweging 13): „Kinderpornografie … kan onder geen enkele voorwaarde worden beschouwd als een meningsuiting. Om kinderpornografie te bestrijden moet de verspreiding van materiaal betreffende misbruik van kinderen worden beperkt door het voor daders moeilijker te maken die inhoud op het publiek toegankelijke internet te uploaden” (dertiende overweging). Door de nieuwe richtlijn moet de verspreiding van materiaal betreffende misbruik van kinderen worden voorkomen, in welk medium  (11) of in welke vorm dan ook. Het woord „visueel” in „materiaal dat de visuele weergave behelst van” dekt niet al het beschikbare materiaal: de voorgestane richtlijn zou ook van toepassing moeten zijn op niet-visueel kindermisbruikmateriaal. Ook moet daarin rekening worden gehouden met begrippen als „artistieke vrijheid” en „vrijheid van meningsuiting”, die niet verkeerd mogen worden geïnterpreteerd als het gaat om kindermisbruikmateriaal. Daarom moet de definitie van kinderpornografie in artikel 2 b) als volgt worden gewijzigd: „(i) alle materiaal waarin een kind voorkomt (….); (ii) elke al dan niet visuele weergave van de geslachtsorganen van een kind ; of (iii) alle materiaal waarin een persoon voorkomt die er als een kind uitziet (…)”

3.17

N.a.v. de zinsnede in overweging 13 „… providers van internetdiensten (ondersteunen en stimuleren) om op vrijwillige basis gedragscodes en richtsnoeren te ontwikkelen om de toegang tot die webpagina's te blokkeren” stelt het EESC dat kindermisbruikcontent in eerste instantie aan de bron moet worden verwijderd en dat pas daarna, als verwijdering (buiten de EU) niet mogelijk is, tot blokkering van de toegang tot websites moet worden overgegaan. Daarvan zou in de EU een juridisch vereiste moeten worden gemaakt, als de uitspraken van bedrijven, internetproviders, economische en financiële actoren (zoals credit card-ondernemingen) dat ze misbruik van kinderen willen tegengaan, tenminste gemeend zijn.

4.   Specifieke opmerkingen bij de artikelen van de voorgestelde richtlijn

4.1

Artikel 1 (Toepassingsgebied ) zou als volgt moeten worden aangevuld: „Deze richtlijn beoogt de vaststelling van minimumregels voor de definitie van strafbare feiten en sancties op het gebied van seksueel misbruik en de seksuele uitbuiting van kinderen en het aanbieden van kindermisbruikmateriaal en de vaststelling van gemeenschappelijke bepalingen om de preventie van deze misdrijven en de bescherming van de slachtoffers te versterken.”

4.2

Artikel 2 b) (iv) zou als volgt moeten worden aangevuld: „realistische afbeeldingen voor primair seksuele doeleinden, van een kind dat deelneemt aan expliciete seksuele gedragingen of dat wordt afgebeeld alsof het daaraan deelneemt, of realistische afbeeldingen voor primair seksuele doeleinden van de geslachtsorganen van een kind, ongeacht of dit kind daadwerkelijk bestaat;”

4.3

Artikel 2 b): in dit hele artikel moet „primair” worden geschrapt in de uitdrukking „voor primair seksuele doeleinden”, omdat door het woord „primair” de aandacht wordt afgeleid van dat waarop nu juist de nadruk moet worden gelegd, nl. de seksuele doeleinden.

4.4

De in artikel 2 e) gemaakte uitzonderingen („met uitzondering van staten of overheidsinstanties bij de uitoefening van hun openbare macht en van publiekrechtelijke internationale organisaties”) moeten worden geschrapt, omdat straffeloosheid – voor welke rechtspersoon dan ook - onaanvaardbaar is bij misbruik van kinderen.

4.5

Artikel 3, lid 3, en artikel 8 gaan over instemming met seksuele handelingen. N.a.v. de zinsnede „Het aangaan van seksuele handelingen met een kind dat volgens het nationale recht nog niet de leeftijd heeft bereikt waarop het kan instemmen met seksuele handelingen, …” wijst het EESC erop dat een kind - volgens de definitie van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind en de Europese definitie - jonger is dan 18 jaar. De aangehaalde zinsnede is dus tegenstrijdig. Daarop wordt ten dele ingehaakt in artikel 8 („Vrijwillige seksuele activiteiten tussen leeftijdsgenoten”). Daar komt bij dat de artikelen 3, 4, 5 en 8 geen regeling behelzen voor vrijwillige seksuele activiteiten tussen kinderen die de leeftijd hebben bereikt of hebben overschreden waarop met seksuele handelingen kan worden ingestemd. Het EESC vindt dat deze kwestie verder moet worden besproken en verduidelijkt. De lidstaten zouden deze nieuwe richtlijn moeten aangrijpen om overal in Europa dezelfde minimumleeftijd voor instemming met seksuele handelingen vast te leggen. Ook moet worden verduidelijkt wat met „ongeveer dezelfde leeftijd” wordt bedoeld.

Artikel 3, lid 4, (i): „misbruik wordt gemaakt van een erkende positie van vertrouwen, autoriteit of invloed ten aanzien van het kind is strafbaar met een maximum vrijheidsstraf van ten minste acht jaar;” Veel misbruik wordt gepleegd door familieleden. Daarom moet bij „een … positie van vertrouwen” uitdrukkelijk melding worden gemaakt van „ouderlijke verantwoordelijkheid”. Dit zou ook in overeenstemming zijn met artikel 5 van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Verder moet het woord „erkende” worden geschrapt in de uitdrukking „… een erkende positie van vertrouwen, autoriteit of invloed ten aanzien van het kind”: dit is erg belangrijk in het licht van wat er in Europa gaande is. Daarbij moet niet alleen worden gedacht aan pedofiele clubs, maar ook aan wat er in gezinnen, kerken, onderwijsinstellingen en opvangcentra gebeurt. Er mag beslist nooit sprake zijn van onschendbaarheid als het gaat om de strafrechtelijke vervolging van welke politieke of religieuze autoriteit dan ook of om de bevoegdheid om verdachten te ondervragen of bestanden in te kijken.

4.6

Artikel 3, lid 5: in de opsomming van „Strafbare feiten op het gebied van seksueel misbruik” mag „exhibitionisme” niet ontbreken. Daarvoor moet worden uitgegaan van een aanvaardbare definitie van exhibitionisme van de Commissie (12).

4.7

De leden 2 t/m 5 van artikel 4 gaan over „deelneming aan pornografische voorstellingen”, waarbij het kind daar echt zelf rechtstreeks aan deelneemt. Er kan verwarring ontstaan met artikel 5 dat gaat over „Strafbare feiten op het gebied van kinderpornografie”. Wellicht verdient het aanbeveling om die verwarring te voorkomen door een toelichting te geven.

4.8

Artikelen 4 t/m 8: in de richtlijn zelf moeten duidelijke definities worden gegeven van de woorden „doelbewust” en „opzettelijk”.

4.9

Artikel 4, lid 1: het woord „opzettelijke” moet worden geschrapt, omdat daders anders kunnen beweren dat zij niet wisten hoe oud hun slachtoffer was om strafrechtelijk vervolging te ontlopen (13).

4.10

In artikel 4, lid 8, moet „Het aangaan van seksuele handelingen met een kind (…)” worden aangevuld met „of de instemming om seksuele handelingen met een kind aan te gaan” en moet de mogelijkheid tot vervolging worden ingevoerd, „ongeacht of tot die seksuele handelingen is overgegaan.

4.11

Artikel 6 („Benaderen van kinderen voor seksuele doeleinden”) moet worden uitgebreid tot diverse vormen van grooming, waaronder grooming door volwassenen met een beschermende rol en off line grooming.

4.12

Net als in de rest van de richtlijn moet ook in de artikelen 7 en 9 voor ieder strafbaar feit een periode voor veroordeling of bestraffing worden vastgelegd.

4.13

Artikel 7, lid 3 b): sommige reizende seksuele delinquenten zijn „situationele” daders, d.w.z. dat zij het strafbare feit plegen als de situatie waarin dat kan, zich voordoet. Daarom adviseert het EESC om het organiseren van reizen en/of het treffen van andere regelingen met het oog op het plegen van welke dan ook van de in de artikelen 3 t/m 7 opgesomde misdrijven, strafbaar te stellen.

4.14

Artikel 8: de laatste bijzin van dit artikel „…, mits de handelingen niet met misbruik gepaard gaan.” zou moeten worden vervangen door „… , mits de handelingen niet onder dwang zijn verricht”

4.15

Artikel 9 („Verzwarende omstandigheden”) (i) kan ook als volgt worden geformuleerd: „het strafbare feit ging gepaard met ernstige geweldpleging of was zodanig dat het kind er naar alle waarschijnlijkheid ernstige schade door zou worden berokkend.”

4.16

Gezien de ernst en de duur van de schade die kinderen door dergelijke misdrijven kan worden berokkend (zelfs nog als het kind zelf al volwassen is geworden), stelt het EESC voor om die misdrijven niet te laten verjaren of in ieder geval een minimale periode overeen te komen waarin deze misdrijven niet kunnen komen te vervallen.

4.17

In de artikelen 10 en 12 wordt geen rekening gehouden met de omstandigheid dat daders verhuizen en wordt te weinig gedaan om daders het reizen onmogelijk te maken. Het EESC heeft al in een eerder advies (14), in samenwerking met ECPAT (15), gepleit voor

onderzoeken en uitsluiten (vetting and barring scheme voor mensen die met kinderen werken)

bilaterale samenwerkingsovereenkomsten

overeenkomsten om veroordeelde daders uit te leveren

gebruikmaking van reisverboden.

4.18

Artikel 11 („Aansprakelijkheid van rechtspersonen”): rechtspersonen moeten aansprakelijk worden gesteld als zij het door de dader gepleegde strafbare feit mogelijk hebben gemaakt, of zij daar nu van profiteren of niet. De uitdrukking „wanneer die feiten tot hun voordeel zijn gepleegd” moet daarom worden geschrapt.

4.19

Artikel 12 b) („Sancties tegen rechtspersonen”): dit artikel moet worden gewijzigd, met dien verstande dat daders niet alleen moet worden verboden om commerciële activiteiten uit te oefenen, maar ook moeten worden belet om werk te doen waardoor zij in contact komen met kinderen.

4.20

Artikel 13 („Niet-vervolging”) moet „ garanderen ” en niet enkel „voorzien in de mogelijkheid” dat kinderen niet worden vervolgd of bestraft voor hun betrokkenheid bij onwettige activiteiten als deze betrokkenheid rechtstreeks voortvloeit uit het feit dat ze daar zelf het slachtoffer van zijn).

4.21

Artikel 14 („Onderzoek en vervolging”): onderzoek en vervolging kan alleen maar praktisch effect sorteren als het nodige wordt gedaan om toegang te verkrijgen tot financiële middelen voor opleiding en professionele hulpverlening en onderzoek naar nieuwe en opkomende technologie. Onderzoek moet helemaal transparant zijn. In dit artikel moet ook worden vastgelegd dat sommige misdrijven niet verjaren.

4.22

Artikel 14, lid 2: n.a.v. „gedurende een voldoende lange periode” stelt het EESC dat de lidstaten flexibiliteit moeten kunnen betrachten wat de verjaring van deze misdrijven betreft. Anders gezegd moeten zij ook rekening kunnen houden met ernst van de gevolgen van een misdrijf voor het verdere leven, de gezondheid en/of het welzijn van het slachtoffer.

4.23

In de richtlijn zou duidelijk moeten worden gesteld dat de verjaringswet ingaat vanaf de dag waarop het slachtoffer volgens nationaal recht meerderjarig wordt. Ook zou de Commissie ervoor moeten ijveren dat de nationale verjaringswetten op elkaar worden afgestemd om verwarring te voorkomen en te voorkomen dat wetshandhavingdiensten die grensoverschrijdend onderzoek doen, fouten maken.

4.24

Artikel 14, lid 3: het EESC merkt op dat er niet alleen voor moet worden gezorgd dat „doeltreffende onderzoekmiddelen ter beschikking staan”, maar ook dat er volledig opgeleid personeel is dat die „onderzoekmiddelen” kan gebruiken.

4.25

In artikel 15 wordt weliswaar een lans gebroken voor „aangifte”, maar zonder dat wordt gepreciseerd hoe mensen die beroepsmatig met kinderen werken, kunnen worden geholpen (met regelingen en financiering) om snel in te grijpen. Seksuele misdrijven tegen kinderen worden niet vaak genoeg gemeld. Daarom moeten er in alle lidstaten regelingen worden getroffen waardoor daarvan daadwerkelijk en gemakkelijk aangifte kan worden gedaan.

4.26

Om te stimuleren dat op tijd aangifte wordt gedaan van een vermoeden van seksueel misbruik of seksuele uitbuiting of van daadwerkelijke strafbare feiten op dat gebied, moeten beroepsmensen die te goeder trouw aangifte doen, worden beschermd tegen burgerrechtelijke of strafrechtelijke vorderingen, klachten bij ethiek-commissies of vervolging wegens schending van de geheimhoudingsplicht.

4.27

In artikel 16, lid 1 d) („Rechtsmacht en coördinatie van vervolging”) wordt nergens ingegaan op de problematiek van de uitlevering van verdachten. Daarover gaat artikel 5 van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind en onderhavige door de Commissie voorgestelde richtlijn mag er niet aan voorbijgaan. Verder moet de tekst als volgt worden aangevuld: „wanneer het strafbare feit is gepleegd ten voordele van een rechtspersoon die gevestigd is op of werkzaam is vanuit het grondgebied van die lidstaat.

4.28

Artikel 16, lid 2: het EESC stelt voor om in dit artikel te verwijzen naar strafbare feiten die zijn genoemd in de artikelen 3, 4, 5, 6 en 7.

4.29

Artikel 16, lid 3: als lidstaten het echt menen als ze zeggen dat ze kinderen algemene bescherming willen bieden, dan mogen er geen uitzonderingen worden gemaakt. Daarom moet „Elke lidstaat kan besluiten dat hij (…) niet of slechts in specifieke gevallen of omstandigheden zal toepassen, indien het strafbare feit niet op zijn grondgebied is gepleegd.” worden geschrapt.

4.30

Artikel 17, lid 1: hier staat dat slachtoffers bijstand ontvangen. Het EESC adviseert elke lidstaat om kinderen die het slachtoffer worden van de in de artikelen 3 t/m 7 opgesomde strafbare feiten adequate gespecialiseerde hulp te bieden, met inbegrip van een veilig onderkomen, medische verzorging, psycho-sociale opvang en educatie. De lidstaten moeten erop toezien dat deze hulp wordt geboden door speciaal daarvoor opgeleide beroepskrachten die respect tonen voor de culturele identiteit/herkomst, het geslacht en de leeftijd van het kind (16). Op die manier wordt de kwetsbaarheid minder groot, waardoor beter preventief kan worden opgetreden.

4.31

Artikel 19 gaat over „strafonderzoek”. Dit onderwerp wordt behandeld in artikel 8 van het Facultatieve Protocol bij het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind en moet ook ter srpake worden gebracht in onderhavige door de Commissie voorgestelde richtlijn.

4.32

Daarenboven adviseert het EESC om te verwijzen naar de richtsnoeren in de resolutie van VN-ECOSOC 2005/20 inzake maatregelen bescherming te bieden aan kinderen die slachtoffer zijn geworden van een misdrijf en aan getuigen van een misdrijf (17).

4.33

Veel kinderen die zijn misbruikt door hun ouders die hen hebben verkocht, of door mensenhandelaars of door volwassenen die hen hebben geprostitueerd, vertrouwen volwassenen niet meer. Er moet dus weer een vertrouwensrelatie worden opgebouwd voordat strafonderzoek kan plaatsvinden. De lidstaten moeten kindslachtoffers dan ook weer een identiteit en een nieuw leven geven (bv. door huisvesting, zorg, bescherming en opvang door een psycholoog) als ondersteuning van de wetshandhaving tegen dergelijke misdrijven.

4.34

In de tekst van artikel 19, lid 3 e) („het aantal ondervragingen zo klein mogelijk wordt gehouden en ondervragingen alleen plaatsvinden wanneer ze strikt noodzakelijk zijn voor het strafproces;”) moet de volgende zinsnede worden ingevoegd: „of om de veiligheid en het welzijn van het kind te garanderen”.

4.35

Artikel 21 („Blokkeren van de toegang tot websites die kinderpornografie bevatten”) moet anders worden geformuleerd (18). Bedoelde websites moeten in eerste instantie worden verwijderd, blokkering is plan B: blokkering is pas een optie als verwijdering niet gelukt is. Tot blokkering kan ook worden overgegaan als maatregel op de korte termijn om onschuldige gebruikers tegen kindermisbruikcontent te beschermen zolang de website nog niet is verwijderd (19). De lidstaten zouden er in dit artikel toe moeten worden verplicht om de website onmiddellijk te verwijderen.

4.36

Indien verwijdering niet onmiddellijk mogelijk is, moet worden geprobeerd om te volgen wat er op websites die kindermisbruikcontent bevatten, gebeurt en verandert. Die informatie moet dan worden doorgespeeld aan gezaghebbende organisaties en internationale wetshandhavingdiensten, die dan in een later stadium kunnen overgaan tot verwijdering van dat materiaal en tot onderzoek naar degenen die het verspreiden. Het EESC adviseert dat

de houders van registers van domeinnamen en relevante gezaghebbende instanties wereldwijd domeinen uit de registers halen die met kindermisbruik te maken hebben;

meer onderzoek wordt gedaan naar activiteiten waarbij internetgebruikers inzage in elkaars bestanden geven, met inbegrip van P2P.

4.37

Artikel 21, lid 2: financiële instellingen moet worden opgedragen of moeten anderszins worden gedwongen om de stroom van door hun diensten verrichte financiële transacties die de toegang tot kindermisbruikmateriaal vergemakkelijken, te achterhalen en stop te zetten.

5.   Wat verder nog in de richtlijn kan worden geregeld

5.1

In onderhavig richtlijnvoorstel wordt nergens gewag gemaakt van gegevensbescherming: onder bepaalde duidelijk omschreven voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens moet de bescherming van kinderen voorrang krijgen boven gegevensbescherming en vrijheid van meningsuiting.

5.2

Er moet op een bestuursniveau van de EU voor meer samenwerking bij de handhaving van wetten, voor nationale en internationale systemen voor de aanpak van plegers van misdrijven tegen kinderen en voor een meldsysteem voor vermiste kinderen worden gezorgd.

5.3

Ook wordt nergens ingegaan op kindermisbruik door kinderen. Dat vraagstuk moet apart worden behandeld en kan worden inbegrepen in de tekst van artikel 9. Vooralsnog wordt er slechts kort naar verwezen in de tweede alinea van lid 2 van artikel 20 („Interventieprogramma's of –maatregelen”) (20).

5.4

Het EESC doet, met onverkorte inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, een beroep op de lidstaten om speciale maatregelen te overwegen waarmee kan worden gegarandeerd dat degenen die zich beroepsmatig met de bescherming van kinderen bezighouden, de beschikking hebben over de noodzakelijke toezichtsregelingen en kunnen rekenen op de psychologisch steun die zij nodig hebben om het mentaal te kunnen volhouden. Vanuit het oogpunt van die personeelsmedewerkers zou dit niet een optie moeten zijn, maar zouden de lidstaten hiertoe moeten worden verplicht.

5.5

Het EESC acht het prijzenswaardig dat de Commissie erkent dat er meer behoefte is aan „de uitwisseling van informatie en ervaring op het gebied van vervolging, bescherming of preventie, bewustmaking, samenwerking met de particuliere sector en aanmoediging van zelfregulering …”. In dit verband moet ook worden gekeken naar de werkplek. Werkgevers en werknemers zouden zich bewust moeten worden gemaakt van hun verantwoordelijkheid om illegale activiteiten, die het eerst op de werkplek of via klanten of leveranciers aan het licht kunnen komen, te melden (21).

5.6

Het EESC stelt vast dat de toepassing van de nieuwe richtlijn geen extra kosten met zich mee brengt. Toch is meer geld nodig (voor onderzoek, publiciteit, opleidingen, opvang door een psycholoog, rechtsbijstand e.d.) om er zeker van te kunnen zijn dat op zo kort mogelijk termijn een einde aan dit misbruik wordt gemaakt.

5.7

Het EESC is voorstander van de oprichting van een internationaal agentschap voor wetshandhaving dat overal ter wereld onderzoek doet naar kindermisbruik, de verspreiders van kindermisbruikcontent opspoort en vervolgt, en een einde maakt aan de lijdensweg van kinderen. Er zijn methoden (22) die effect kunnen sorteren als het erom gaat de hoeveelheid beschikbaar kindermisbruikmateriaal terug te dringen: bij wereldwijde toepassing daarvan zou de internationale reactie op deze misdrijven wellicht aan doeltreffendheid kunnen winnen, sneller kunnen worden en een grotere afschrikkende werking kunnen krijgen.

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Zie EESC-advies „Bescherming van kinderen tegen reizende seksuele delinquenten” (PB C 317 van 23 december 2009, blz. 43). „Verdrag van de Raad van Europa over de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik”, 25 oktober 2007 (http://conventions.coe.int/Treaty/EN/treaties/Html/201.htm). De volgende lidstaten hebben dat verdrag nog niet ondertekend: Tsjechië, Hongarije, Letland en Malta

(http://conventions.coe.int/Treaty/Commun/ChercheSig.asp?NT=201&CM=&DF=&CL=ENG).

„Facultatief Protocol bij het Verdrag over de rechten van het kind, de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en -pornografie”. Goedgekeurd in mei 2000. Inwerkingtreding: januari 2002

(http://www2.ohchr.org/english/law/crc-sale.htm). De volgende lidstaten hebben dit protocol nog niet geratificeerd: Tsjechië, Finland, Ierland, Luxemburg en Malta (http://treaties.un.org/Pages/ViewDetails.aspx?src=TREATY&mtdsg_no=IV-11-c&chapter=4&lang=en).

(2)  Internet Corporation for Assigned Names and Numbers

(3)  Internet Watch Foundation (www.iwf.org.uk), ECPAT International (http://www.ecpat.com), Save the Children (www.savethechildren.org), Missing Children Europe (www.missingchildreneurope.eu), Amnesty International (www.amnesty.org)

(4)  Recente gevallen van misbruik, waarvan sommige door overheidsingrijpen in de openbaarheid zijn gebracht, hebben grootschalig, systemisch misbruik in religieuze instellingen aan het licht gebracht, alsook pedofiele clubs en misbruik in scholen en weeshuizen, waar vaak decennialang het zwijgen over is toegedaan om de daders of het imago/de reputatie van instellingen te beschermen.

(5)  http://www.iwf.org.uk/documents/20100511_iwf_2009_annual_and_charity_report.pdf

(6)  http://ec.europa.eu/information_society/digital-agenda/index_en.htm.

(7)  Project (ISIS) heeft aangetoond dat er iedere minuut duizenden bestanden met kinderporno worden uitgewisseld in P2P-netwerken. „Supporting Law Enforcement in Digital Communities through Natural Language Analysis”, International Workshop on Computational Forensics, Springer Lecture Notes in Computer Science 5158 (2008), blz. 122 t/m 134.

(8)  Internet Corporation for Assigned Names and Numbers

(9)  CEOP

(10)  Zie voetnoot 1

(11)  PB C 224 van 30 augustus 2008, blz. 61

(12)  Dit punt is onlangs op de voorgrond getreden vanwege een zaak in Portugal.

(13)  ECPAT adviseert om in een speciale bepaling de bewijslast voor de leeftijd van de persoon die in materiaal betreffende seksueel misbruik voorkomt, om te draaien, zodat degenen die dit materaal produceren, verspreiden en/of bezitten, moeten bewijzen dat de betrokken persoon niet minderjarig is. Deze maatregel is al genomen in Nederland.

(14)  Zie voetnoot 1

(15)  ECPAT – End Child Prostitution, Child Pornography and the Trafficking of Children for Sexual Purposes – heeft een speciale adviesfunctie in de sociaaleconomische raad van de VN (ECOSOC)

(16)  Verklaring van Rio de Janeiro en Oproep tot het nemen van maatregelen om seksuele uitbuiting van kinderen en tieners te voorkomen en te stoppen

(17)  http://www.un.org/docs/ecosoc/documents/2005/resolutions/Resolution%202005-20.pdf

(18)  Internet Watch Foundation over blokkering en verwijdering

(19)  http://www.iwf.org.uk/public/page.148.htm

(20)  Naar schatting is één op de drie plegers van kindermisbruikdelicten jonger dan 18 jaar (May-Chahl en Herzog, 2003)

(21)  Zie het advies van voetnoot 1 waarin het EESC voorstelt om een Europees project „Europa tegen de seksuele uitbuiting van kinderen - ZEG NEE!” te lanceren.

(22)  Verslag Internet Watch Foundation


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/145


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa”

(COM(2009) 591 definitief)

2011/C 48/25

Rapporteur: Pedro NARRO

Corapporteur: József KAPUVÁRI

De Europese Commissie heeft op 28 oktober 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa

COM(2009) 591 final.

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 31 augustus 2010 goedgekeurd.

Tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité onderstaand advies uitgebracht, dat met 121 stemmen vóór en 0 tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De Commissie heeft de laatste jaren in tal van verslagen en mededelingen de vinger gelegd op de tekortkomingen en zwakke plekken van de waardeketen. Prijsschommelingen, speculatie, verkoop onder de kostprijs, gebrek aan transparantie, verbreiding van oneerlijke praktijken en concurrentievervalsing, en ongelijke machtsverhoudingen aan de onderhandelingstafel zijn stuk voor stuk problemen die de toekomst van de voedingssector en het voortbestaan van het „Europese landbouwmodel” in gevaar brengen.

1.2   De Commissie heeft in haar mededeling „Een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa” goed afgebakend welke actiegebieden prioriteit moeten krijgen. Het Comité betreurt echter dat de goedkeuring van voorstellen zoveel tijd in beslag neemt en verzoekt de Commissie sneller knopen door te hakken omdat er dringend behoefte is aan daadkrachtig optreden en tastbare maatregelen. De vernieuwde groep op hoog niveau inzake het concurrentievermogen van de voedingsmiddelenindustrie zou haar werkzaamheden zo snel mogelijk moeten hervatten. Deze groep zou een pijler moeten worden van een nieuw levensmiddelenbeleid, waarmee nog maar net een begin is gemaakt.

1.3   Of vooruitgang wordt geboekt zal in grote mate afhankelijk zijn van de inzet van de Commissie, de lidstaten en alle schakels van de keten. De aanzienlijke verschillen tussen de afzonderlijke producten en tussen de nationale markten maken coördinatie en samenwerking noodzakelijk. De Europese Unie moet hierbij resoluut het voortouw nemen: zij moet ervoor zorgen dat de beschikbare instrumenten worden aangepast en dat nieuwe maatregelen worden genomen om de ontwikkeling van de keten evenwichtiger te doen verlopen en het concurrentievermogen te versterken.

1.4   Onderzoek naar de initiatieven die tot nu toe op het gebied van de voedselvoorzieningsketen zijn ontplooid, toont aan dat zelfregulering en vrijwillige overeenkomsten niet erg efficiënt zijn. Het Comité is voorstander van vrijwillige regelingen, maar stelt vast dat er, bij gebrek aan controle-instanties en doeltreffende sancties, geen eind kan worden gemaakt aan de stelselmatige niet-naleving ervan door de machtigste schakels in de keten.

1.5   De mentaliteitswijziging in het bedrijfsleven moet hand in hand gaan met regulering van de markten, zodat de levensmiddelensector een nieuwe koers kan gaan varen. Om het systeem transparanter te maken, is er op het vlak van contracten nog heel wat werk aan de winkel; per sector moet worden nagegaan of het mogelijk is bindende clausules op te nemen en het aangaan van schriftelijke contracten verplicht te stellen. Tal van doelstellingen uit de Commissiemededeling kunnen alleen worden verwezenlijkt via proportionele en adequate wetgeving.

1.6   Bij het vastleggen van goede handelspraktijken moet de EU kijken naar nationale initiatieven; zij moet een efficiënt mechanisme voor controle en sancties opzetten via de aanstelling van een ombudsman voor de Europese burgers. Niet alleen de inhoud van de codes van goede praktijken telt echter, het is evenzeer van belang dat wordt toegezien op de doeltreffendheid en de naleving ervan.

1.7   Zowel het nationale als het EU-mededingingsrecht moeten ingrijpende wijzigingen ondergaan om een degelijke reorganisatie van de sector mogelijk te maken, de flexibiliteit van de bevoorradingsketens te garanderen en de partijen rechtszekerheid te bieden, wat in het voordeel zou zijn van de consument. De conclusies van de groep op hoog niveau voor de zuivelsector (1) en de conclusies van het Spaanse voorzitterschap over de mededeling betreffende de voedselvoorzieningsketen (2) stroken met het pleidooi van het Comité om bij de toepassing van het mededingingsrecht de nodige flexibiliteit aan de dag te leggen, teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van de landbouwsector.

1.8   De sterke concentratie van de vraag, met name in de sector grootwinkelbedrijven, staat in schril contrast met het versnipperde aanbod en beïnvloedt de goede werking van de waardeketen. De ontwikkeling en versterking van de rol van brancheorganisaties zou verbetering kunnen brengen in de schamele organisatie van de productiesector. Deze problematiek vereist een diepgaand debat, niet over de omvang van de producentenorganisaties maar over de vraag hoe zij de landbouwers kunnen helpen hun afzet doeltreffend te verbeteren. Producentenorganisaties mogen niet het enige geschikte middel zijn om de economische organisatie van het landbouwaanbod te verbeteren.

1.9   Het Comité zou graag zien dat de Commissie niet alleen nadenkt over de concentratie van het aanbod, maar ook in de vraagsector daadkrachtig optreedt door toezicht te houden op misbruik van machtsposities en op bepaalde oneerlijke, concurrentieverstorende praktijken die door nationale en Europese autoriteiten dikwijls niet doeltreffend worden gecontroleerd.

1.10   De Europese consument heeft behoefte aan correcte, voorspelbare en stabiele prijzen en prijsstructuren. De in de mededeling voorgestelde maatregelen zullen meer effect sorteren als ze op ruime schaal worden toegepast en de keuze van de consument niet wordt beknot. De waarnemingscentra voor prijzen hebben pas nut als zij zich er niet toe beperken prijzen op te tekenen maar snel kunnen ingrijpen als de prijsevolutie verstoord dreigt te raken.

2.   Samenvatting van de Commissiemededeling

2.1   De Commissie heeft oog voor de sleutelrol die de voedselvoorzieningsketen - landbouwers, industrie en distributie - in de Europese economie speelt (3). Zo staat het toezicht op de werking van de voedselvoorzieningsketen vandaag bovenaan de beleidsagenda van de EU. De mededeling „Een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa” is er gekomen omdat de Europese wetgever zich terecht zorgen maakt. Bedoeling van de Commissie is op nationaal en EU-niveau concrete maatregelen voor te stellen om de voedselvoorzieningsketen beter te doen functioneren.

2.2   De Commissie geeft aan dat de voedselvoorzieningsketen met drie grote problemen te kampen heeft en formuleert voor elk daarvan een reeks concrete voorstellen. Om de verhouding tussen de verschillende partijen duurzamer te maken wil de Commissie oneerlijke handelspraktijken bestrijden en mededingingsaspecten goed in de gaten houden. Daarnaast wil zij trachten de transparantie – een kwestie die steeds prioriteit krijgt – te verbeteren door speculatie tegen te gaan en het Europees instrument voor de bewaking van de voedselprijzen van start te doen gaan. Ten slotte is de Commissie voornemens het concurrentievermogen te versterken; daartoe wil zij de milieunormen en -etikettering herzien, territoriale leveringsbeperkingen aan banden leggen en de onderhandelingspositie van de landbouwers versterken met behulp van de producentenorganisaties.

2.3   In november 2010 zou de Commissie een verslag moeten voorleggen over de follow-up van de belangrijkste voorgestelde maatregelen, dat zal worden aangevuld met een nieuwe mededeling over de doorlichting van de detailmarkt. Ook heeft de Commissie besloten het mandaat en de samenstelling van de groep op hoog niveau inzake het concurrentievermogen van de voedingsmiddelenindustrie uit te breiden en de groep om te smeden tot een echt discussieforum over de voedselvoorzieningsketen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Met deze mededeling en een aantal andere initiatieven van de laatste jaren heeft de EU de situatie in de voedingssector bovenaan haar beleidsagenda gezet. De consument en de productiesector hebben de negatieve gevolgen ondervonden van de prijsschommelingen en de ongelijke machtsverhoudingen. Alle studies en actievoorstellen van de laatste jaren ten spijt, heeft de sector vandaag nog steeds af te rekenen met tal van misstanden die het streefdoel van een duurzaam Europees model voor de levensmiddelensector serieus in de weg staan.

3.2   Naast een betrouwbare voedselvoorziening is ook de kwaliteit een kwestie van strategisch belang; het is dan ook absoluut noodzakelijk om producten te beschermen met kwaliteitslabels. Een gebrek aan efficiëntie in de voedselvoorzieningketen zou de productkeuze op de interne markt beperken en het Europees landbouwmodel ondermijnen. De Commissie heeft de tegenstrijdigheden die de voedselvoorzieningsketen in de EU kenmerken al herhaaldelijk aan de kaak gesteld, maar in deze mededeling komt dit niet tot uiting.

3.3   De scheve verhoudingen in de Europese voedselvoorzieningsketen druisen tevens regelrecht in tegen de belangen van de Europese burgers. De verschillen tussen de prijzen van grondstoffen en van consumptiegoederen hebben geleid tot weinig realistische prijsstructuren die op lange termijn negatieve gevolgen kunnen hebben voor alle schakels van de waardeketen en het hele economische en sociale bestel van de EU. De detailhandel is bijzonder geconcentreerd en georganiseerd en oefent voortdurend druk uit op de consumentenprijzen van voedingsmiddelen. De grote supermarktketens kunnen zich dat veroorloven omdat zij hun winst dankzij bepaalde handelspraktijken niet alleen halen bij de consument, maar ook bij de leveranciers, zoals blijkt uit de explosie van de landbouwprijzen in 2007 en 2008. Handelsbeleid dat is gebaseerd op de techniek van de „dubbele winstmarge” brengt consumenten en leveranciers zwaar in de problemen.

3.4   De toenemende spanningen tussen de verschillende bij de voedselvoorzieningsketen betrokken partijen leiden tot grote verschillen in economische dynamiek. Vooral de landbouwsector, die door de diepe algemene economische crisis toch al te lijden heeft onder ongekende problemen, heeft met een negatieve economische dynamiek te maken.

3.5   Het Comité en de Commissie zijn het ook dit keer eens over de prioritaire actiegebieden en de dringende noodzaak van nieuwe maatregelen en concrete instrumenten om de Europese voedselvoorzieningsketen beter te doen functioneren. Om een nieuwe koers te kunnen varen zijn ingrijpende veranderingen nodig. Het Comité wil de belangrijkste uitdagingen in de levensmiddelensector aanpakken door in te zetten op meer diversifiëring van de productie, kostenbeperking door bedrijven grootschaliger te maken, en verbetering van afzetstrategieën.

3.6   Het Comité kan zich vinden in de voornaamste conclusies van de groep op hoog niveau inzake het concurrentievermogen van de voedingsmiddelenindustrie, die stroken met zijn eigen recente bevindingen over de landbouwproblematiek (4):

Geheel volgens het vrijemarktdenken bepaalt momenteel alleen de markt zelf wie welk aandeel in de waardeketen krijgt. De uitkomst van dit proces is allesbehalve bevredigend, met name voor de landbouwers die, terwijl zij vaak met hogere productiekosten te maken hebben, steeds minder voor hun producten krijgen. In reactie daarop nemen deze boeren vaak maatregelen die tegen de doelstellingen van het Europees landbouwmodel indruisen. Omdat in de EU-27 slechts 15 winkelketens al 77 % van de levensmiddelenmarkt controleren, pleit het EESC ervoor om, net als nu in de VS gebeurt, na te gaan of dominante machtsposities en dubieuze contractvoorwaarden met alleen het mededingingsrecht kunnen worden tegengegaan. Belangrijk is dat alle belanghebbenden hierbij worden betrokken.

3.7   Of vooruitgang wordt geboekt zal in grote mate afhangen van de inzet van de Commissie, de lidstaten en alle schakels van de keten. De verschillende instanties moeten de handen ineenslaan en de toepassing van het mededingingsrecht moet opnieuw worden bekeken. Het gros van de door de Commissie voorgestelde maatregelen is op nationaal niveau al in praktijk gebracht (5). Het zou dan ook nuttig zijn na te gaan hoe de verschillende landen deze problematiek hebben aangepakt en een studie te maken van de verschillende nationale initiatieven, die uiteindelijk vaak weinig zoden aan de dijk zetten. Dat is bv. het geval met de waarnemingscentra voor prijzen of de gedragscodes, die geen eind hebben gemaakt aan de misstanden omdat doeltreffende instrumenten voor handhaving en controle ontbreken.

3.8   De Commissie geeft in haar mededeling een algemeen overzicht van bepaalde aspecten van de voedselvoorzieningsketen die op nationaal of sectoraal niveau tot in detail bestudeerd zijn. De inspanningen van Frankrijk om de verhoudingen binnen de voedselvoorzieningsketen recht te trekken, hebben andere EU-lidstaten geïnspireerd. De Franse wet inzake de modernisering van de landbouw gaat verder dan de Commissiemededeling: Frankrijk legt een verplicht contractueel kader vast voor hoeveelheden en prijzen, eist de invoering van verplichte clausules, breidt de taken van de brancheorganisaties uit en stelt met het oog op potentiële geschillen een regeling in voor bemiddeling en sancties.

3.9   Wat het sectorale niveau aangaat heeft de Commissie erkend dat de melksector dringend actie behoeft. De groep op hoog niveau voor de zuivelsector, die werd opgericht in oktober 2009, gaat dan ook verder dan de inhoud van de Commissiemededeling en richt zich op de afbakening van een standaardkader voor contracten, de ontwikkelingsmogelijkheden van de branche- en producentenorganisaties en de realisatie van futuresmarkten voor de zuivelsector. Het Comité is zich ervan bewust dat het hier om een complexe en brede problematiek gaat. In het licht van de talloze initiatieven op EU-, nationaal en sectoraal niveau wil het dan ook onderstrepen dat een degelijk Europees basisraamwerk nodig is. Ook wil het de uitwisseling van ervaringen aanmoedigen en dringt het erop aan dat de bevoegde autoriteiten nauwer gaan samenwerken.

3.10   Het Comité heeft er al herhaaldelijk op gewezen dat de wetgeving moet worden aangepast aan de huidige situatie in de levensmiddelensector. Niet alleen zijn ingrijpende veranderingen nodig in de nationale en de EU-regelgeving, ook is het zaak om voor de onderlinge verhoudingen een nieuw kader te scheppen dat de samenwerking, de transparantie en een rechtvaardige verdeling van de winsten in de gehele waardeketen ten goede komt. Zelfregulering in de sector moet gestimuleerd worden, maar tegelijkertijd dienen er bindende instrumenten te worden ingevoerd. Het systeem kan pas doeltreffend worden toegepast als er resoluut wordt ingezet op transparantie. Dit vereist controlemechanismen waarmee wordt gewaarborgd dat vrijwillige overeenkomsten tussen de verschillende schakels in de keten ook daadwerkelijk worden nageleefd.

3.11   De Commissie schetst in haar mededeling en de bijbehorende werkdocumenten een correct beeld van de prijsschommelingen. Het zou echter nuttig zijn ook de laatste wijzigingen van het GLB, zoals terug te vinden in de „health check”, kritisch tegen het licht te houden en te kijken welke impact zij hebben op het evenwicht in de voedselvoorzieningsketen. De afschaffing van het instrumentarium voor de ordening van de landbouwmarkten (quota, interventie, opslag) heeft ongunstig uitgewerkt op de prijsschommelingen en het beheer van de markten; dit aspect mag in de analyse van de Commissie niet ontbreken.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Bevorderen van duurzame verhoudingen

4.1.1   De Commissie legt de vinger op de „asymmetrie” tussen de verschillende schakels van de keten. Deze ongelijkheid leidt tot oneerlijke handelspraktijken en concurrentievervalsing. Bij bederfelijke waren is er minder onderhandelingsruimte en worden de verhoudingen nog verder scheefgetrokken. De Commissie pleit voor een steviger basis voor contractuele betrekkingen en wil daartoe een aantal gemeenschappelijke Europese regels vastleggen; het Comité sluit zich daarbij aan. Hoewel contracten in principe vrijwillig worden gesloten moet toch worden nagegaan of het in bepaalde gevallen niet aangewezen is de partijen wettelijk te verplichten een contract met een aantal specifieke clausules voor te leggen.

4.1.2   De Commissie moet er in elk geval op toezien dat geen landbouwproducten worden verhandeld zonder documenten waarin de verkoop wordt geboekstaafd. Alleen op die manier kan een eind worden gemaakt aan schadelijke maar gangbare praktijken als „waardebepaling achteraf”, waarbij de prijs die de landbouwer ontvangt a posteriori wordt bepaald aan de hand van de verkoopprijs die de tussenhandelaar heeft verkregen. Naast een contractuele regeling is het Comité ook voorstander van de invoering van een gedragscode (6) en de oprichting van een toezichtcomité, dat zou worden belast met de controle op de naleving van die code. Een dergelijke gedragscode is bedoeld om de kwaliteit van de onderhandelingen tussen de verschillende bij de waardeketen betrokken partijen te garanderen, wat uiteindelijk de consument ten goede zou komen. De Europese wetgever met een eind maken aan de praktijk waarbij er, om klanten te lokken, met verlies wordt verkocht. Ook moet hij nagaan welke gevolgen het toenemende gebruik van huismerken heeft voor de mededinging, de keuze van de consument en het promoten van kwaliteitsproducten uit de EU.

4.1.3   De toepassing van de mededingingsregels verschilt sterk van lidstaat tot lidstaat. De nationale mededingingsautoriteiten in de verschillende lidstaten hebben elk hun eigen opvattingen over het optreden van de brancheorganisaties. Initiatieven van de productiesector die bedoeld zijn om het aanbod in goede banen te leiden, vallen in veel landen niet in goede aarde. Die situatie is niet nieuw: alle inspanningen om de samenwerking met het Europees Mededingingsnetwerk te verbeteren ten spijt, zijn de maatregelen van de verschillende mededingingsautoriteiten nog steeds niet op elkaar afgestemd.

4.1.4   Het Comité pleit ervoor de relatie tussen consument en producent op een nieuwe leest te schoeien: daarbij zou voorrang worden gegeven aan de lokale markten (eventueel met invoering van verplichte minimumquota) en zou worden gewerkt met korte afzetkanalen of producten zonder „voedselkilometers”, zodat de tussenhandel kan worden uitgeschakeld. Initiatieven van producenten die met hun streven naar een grotere meerwaarde en behoud van de culturele en regionale kenmerken van levensmiddelen aansluiting zoeken bij de consument, verdienen steun van de Commissie.

4.1.5   De herziening van de richtlijn betreffende betalingsachterstand heeft op Europees niveau een interessant debat op gang gebracht over de vraag of de betalingstermijnen voor landbouwproducten moeten worden teruggebracht. Voor bederfelijke waren zou het nuttig zijn een termijn van 30 dagen in te stellen, te rekenen vanaf het moment waarop de handelswaar aan de klant wordt overgedragen, en niet vanaf de datum van afgifte van de factuur. Niet alleen moet scherper worden toegezien op betalingsachterstanden, er moet ook een duidelijke definitie van misleidende handelspraktijken en clausules worden opgenomen en worden aangegeven hoe daaraan op doeltreffende wijze een eind kan worden gemaakt.

4.2   Transparantie in de voedselvoorzieningsketen

4.2.1   Transparante prijzen staan bovenaan de prioriteitenlijst van het Comité (7). De oprichting van een nieuw Europees instrument voor bewaking van de voedselprijzen moet gepaard gaan met nieuwe bevoegdheden inzake controle en sancties. Het Comité is van oordeel dat het niet bij toezicht mag blijven, maar dat moet worden overgegaan tot actie, zodat de betrokken organen snel en doeltreffend kunnen reageren als de prijzen dreigen te ontsporen.

4.2.2   De Commissie wil het de consument gemakkelijker maken om prijzen te vergelijken. Het Comité wijst er evenwel op dat zulks niet automatisch neerkomt op meer transparantie. Transparantie en voorspelbaarheid zijn maar enkele van de vele factoren die een rol spelen in de prijsvorming.

4.2.3   De inspanningen van de Commissie om de verschillende nationale instrumenten voor prijsbewaking op elkaar af te stemmen zijn lovenswaardig, maar gedoemd te mislukken als de referentieniveaus voor de prijstransmissie niet gelijk worden getrokken. Wordt bij de verzameling van gegevens steeds uitgegaan van hetzelfde referentieniveau? Bestaan er gemeenschappelijke normen voor de oprichting en het functioneren van de waarnemingscentra voor prijzen? Beschikt de EU over organen die bevoegd zijn om in te grijpen bij sterk uiteenlopende prijzen, anomalieën of ongerechtvaardigde schommelingen? De gegevens die de lidstaten doorgeven aan de Commissie zijn vaak opgesteld aan de hand van uiteenlopende criteria. Zo slaan de door de Commissie gepubliceerde gegevens m.b.t. de producentenprijzen van citrusvruchten in werkelijkheid op de prijzen op het moment van uitslag, waarin de afzetkosten niet zijn meegerekend. Dergelijke verschillen kunnen een vertekend beeld van de werkelijkheid geven, wat het streven naar transparantie in de weg staat.

4.2.4   De maatregelen uit de Commissiemededeling zullen alleen vruchten afwerpen als ze voldoende bekendheid krijgen. Dat is van cruciaal belang in het licht van de noodzaak om de consument de juiste informatie te verschaffen. Een gevolg van de toenemende concentratie in de levensmiddelen- en de distributiesector is dat merken sneller imagoschade oplopen, met alle risico's van dien voor de bedrijven.

4.3   Verbetering van de concurrentiepositie en integratie van de voedselvoorzieningsketen

4.3.1   De inspanningen van de Commissie om een interne markt voor levensmiddelen op te richten zijn bijzonder waardevol. Het feit dat de prijzen van land tot land sterk uiteenlopen houdt echter direct verband met de verschillen in koopkracht. De nieuwe lidstaten (EU-12) blijven niet alleen achter bij de rest, de kloof wordt ook nog steeds groter. De Commissie moet daarom de nodige steun verlenen aan deze landen, zodat de verschillen kunnen worden teruggebracht en de interne markt beter gaat functioneren. Als we er niet in slagen het tij te keren dan zal het marktaandeel van de producten uit de EU-15 in de nieuwe lidstaten langzaam maar zeker afbrokkelen.

4.3.2   De voedselvoorzieningsketen wordt gekenmerkt door een vergaande versnippering van de productiesector en een sterke concentratie in de distributiesector, wat de verhoudingen ernstig verstoort. Veel van de problemen die een goede werking van de voedselvoorzieningsketen in de weg staan, zijn naar de mening van het Comité het gevolg van het feit dat de bedrijven aan het eind van de keten sneller blijven groeien en er sprake is van steeds grotere concentratie. De Commissie is zich daarvan bewust en wil de ontwikkeling van producentenorganisaties aanzwengelen (daarbij een voorbeeld nemend aan de GMO voor de sector groenten en fruit), om zo de versnippering van het aanbod tegen te gaan. Het Comité wil er echter op wijzen dat het geen zin heeft meer en grotere producentenorganisaties in het leven te roepen, wél om het beheer en de afzetmogelijkheden van die organisaties te verbeteren, zodat de landbouwers een echt hulpmiddel in handen krijgen. Het Comité verzoekt de Commissie nieuwe maatregelen te nemen om de crisis te bestrijden en meer stabiliteit te bewerkstelligen; het denkt dan bv. aan een regeling voor inkomensverzekering. Gezien de positieve ervaringen op dit vlak in Canada en de VS zouden in Europa vergelijkbare maatregelen kunnen worden toegepast; de WTO heeft hiervoor overigens al groen licht gegeven.

4.3.3   Een gemeenschappelijk actiekader zou de brancheorganisaties sterker en dynamischer moeten maken. Er is behoefte aan Europese wetgeving om de brancheorganisaties in de afzonderlijke lidstaten op basis van gelijke regels zodanig te harmoniseren en te ontwikkelen dat zij niet louter als instanties ter algemene bevordering van de sector fungeren. Om deze organisaties niet langer te hinderen in hun pogingen om de markten te stabiliseren, moeten regelgevende obstakels die hun rechtszekerheid ondermijnen worden weggewerkt. In dit verband dienen zij bij de vaststelling van intersectorale overeenkomsten meer rechten te krijgen, zodat zij niet langer met arbitraire besluiten van de nationale mededingingsautoriteiten te maken krijgen.

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Conclusies van de groep op hoog niveau voor de zuivelsector, aangenomen op 15 juni 2010.

(2)  Conclusies van het voorzitterschap, met meerderheid van stemmen goedgekeurd tijdens de Raad van ministers van landbouw op 29 maart 2010.

(3)  De levensmiddelensector is goed voor 7 % van de werkgelegenheid en 5 % van de toegevoegde waarde van de EU.

(4)  De hervorming van het GLB in 2013, PB C 354 van 28.12.2010, blz. 35.

(5)  Spanje heeft hierbij het voortouw genomen met de oprichting van een waarnemingscentrum voor de prijzen van levensmiddelen. Frankrijk heeft de discussie over het verplicht stellen van contracten meer diepgang gegeven en het Verenigd Koninkrijk heeft een ombudsman ingesteld die toeziet op de naleving van de gedragscodes.

(6)  PB C 175 van 28.7.2009

(7)  PB C 128 van 18.5.2010, blz. 111


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/150


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Opties voor een EU-visie en een EU-doel voor biodiversiteit na 2010”

(COM(2010) 4 definitief)

2011/C 48/26

Rapporteur: de heer RIBBE

De Raad heeft op 19 januari 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Opties voor een EU-visie en een EU-doel voor biodiversiteit na 2010

COM(2010) 4 final.

De gespecialiseerde afdeling die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 7 juli 2010.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 112 stemmen vóór en 11 stemmen tegen, bij 11 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC zou graag hebben gezien dat deze mededeling niet nodig was geweest en dat de politiek zich had gehouden aan haar belofte uit 2001 om de achteruitgang van de biodiversiteit in 2010 tot staan te hebben gebracht en voor het herstel van verloren gegane habitats te zorgen.

1.2

Er zijn twee grote problemen. Ten eerste is het behoud van biodiversiteit nog altijd geen politieke prioriteit geworden, ten tweede staat de samenleving weliswaar in principe positief tegen natuurbehoud, maar schiet haar kennis over ecologische verbanden schromelijk tekort. Beide problemen hangen met elkaar samen en moeten door middel van de nieuwe biodiversiteitsaanpak worden opgelost.

1.3

Het is de vraag of de woorden die zowel de politiek als milieuorganisaties gebruiken wel duidelijk zijn voor de mensen. „Biodiversiteit” en „ecosysteemdiensten” zijn bijvoorbeeld termen die maar weinigen direct aanspreken of fascineren.

1.4

Het EESC kan zich vinden in de ambitieuze doelstellingen in optie 4 van de Commissiemededeling, waarachter zich ook de Raad milieu en de Europese Raad hebben geschaard. Om nu wel succes te boeken dient er meer ijver aan de dag te worden gelegd en moet vooraf worden vastgesteld welke financiële middelen en beleidsveranderingen nodig zijn (1).

1.5

De Commissie en de Europese Raad doen er daarom goed aan de oude doelstellingen niet simpelweg van nieuwe data te voorzien, maar voor alle diensten van de Commissie nu eindelijk een bindende, aan duidelijke termijnen gebonden en van tussentijdse doelstellingen voorziene, financieel haalbare aanpak uit te werken en de lidstaten aanwijzingen te geven over de veranderingen die zij zouden moeten doorvoeren.

1.6

Het behoud van biodiversiteit valt niet louter en alleen onder het milieubeleid. Het is evenzeer een zaak van de economie op de langere termijn, reden waarom ook de ministers van economie en financiën er aandacht aan zouden moeten besteden.

1.7

Gezien het schrikbarende gebrek aan kennis in onze samenleving over ecologische verbanden moet er beleidsmatig meer aandacht worden besteed aan milieueducatie.

1.8

Bij de hervorming van de EU-begroting, van het GLB, van de structuurfondsen en van andere relevante beleidsterreinen zal blijken hoe serieus de EU bescherming van biodiversiteit opvat.

1.9

Met de huidige opzet van de EU-strategie 2020 kunnen de biodiversiteitsproblemen niet worden opgelost. De nieuwe biodiversiteitsaanpak moet hier soelaas bieden en later als integraal bestanddeel in de strategie worden opgenomen.

1.10

De EU staat volgens het EESC vooral het volgende te doen:

veranderingen doorvoeren in het landbouw- en visserijbeleid;

het Natura 2000-netwerk consolideren en verder ontwikkelen;

via een biodiversiteits-TEN een „groene infrastructuur” ontwikkelen;

biodiversiteit in alle andere beleidsterreinen integreren;

een onderwijsoffensief starten.

1.11

Er moet worden onderzocht hoe de landbouw en het behoud van biodiversiteit weer op één lijn kunnen worden gebracht; in sommige lidstaten worden in deze richting al goede pogingen ondernomen die geëvalueerd en op grote schaal uitgebouwd moeten worden. Landbouwers moeten door middel van stimulansen tot „biodiversiteitsvriendelijk” gedrag worden aangezet.

1.12

Verwacht wordt dat de Europese Unie zich goed voorbereidt op de tiende Conferentie van partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit en een significante bijdrage levert aan een nieuwe wereldwijde strategie voor de bescherming van biodiversiteit na 2010.

2.   De mededeling van de Commissie

2.1

De mededeling moest in deze vorm worden geschreven omdat de EU een van de centrale milieudoelen van het afgelopen decennium niet heeft gehaald. In het kader van de duurzaamheidsstrategie had de Europese Raad in 2001 in Göteborg namelijk afgesproken dat de achteruitgang van de biodiversiteit in 2010 tot staan moest zijn gebracht en dat voor het herstel van verloren gegane habitats moest worden gezorgd. Maar ondanks het in 2006 goedgekeurde biodiversiteitsactieplan en ondanks onmiskenbare successen bij de opbouw van het Natura 2000-netwerk is dit doel niet verwezenlijkt.

2.2

De mededeling waarover dit advies gaat, mag gezien worden als een eerste stap om dat doel alsnog te verwezenlijken. Zij bevat opties voor de te volgen aanpak en voor doelstellingen voor de periode na 2010.

2.3

De argumenten voor de bescherming van de biodiversiteit worden uitvoerig beschreven en gewogen. De Commissie gaat hierbij met name in op de economische kosten/verliezen die de achteruitgang van de biodiversiteit – en dus het verlies van ecosysteemdiensten – wereldwijd met zich mee zal brengen. In het rapport The Economics of Ecosystems and Biodiversity (TEEB) worden deze geschat op 50 miljard euro per jaar (!), en volgens dezelfde ramingen zouden de gecumuleerde welvaartsverliezen in 2050 wel eens 7 % van het BNP (!) kunnen bedragen.

2.4

De Commissie maakt duidelijk dat de bescherming van de biodiversiteit evenals de bescherming van het klimaat een zaak van lange adem is. De te ontwikkelen aanpak moet daarom op de lange termijn zijn gericht (de periode van nu tot 2050), waarbij de EU zichzelf bovendien nog voor het jaar 2020 – net als in de rest van de wereld gebeurt – op een eigen (tussentijdse) doelstelling zou moeten vastleggen.

2.5

Voor de doelstelling voor 2020 krijgen de politiek verantwoordelijken vier opties met oplopend ambitieniveau voorgelegd:

—   optie 1: in de EU is de achteruitgang van biodiversiteit en ecosysteemdiensten in 2020 aanzienlijk afgenomen;

—   optie 2: in de EU is de achteruitgang van biodiversiteit en ecosysteemdiensten in 2020 stopgezet;

—   optie 3: in de EU is de achteruitgang van biodiversiteit en ecosysteemdiensten in 2020 stopgezet en zijn biodiversiteit en ecosysteemdiensten zo veel mogelijk hersteld;

—   optie 4: in de EU is de achteruitgang van biodiversiteit en ecosysteemdiensten in 2020 stopgezet, zijn biodiversiteit en ecosysteemdiensten zoveel mogelijk hersteld en heeft de EU haar bijdrage verhoogd om het wereldwijde verlies aan biodiversiteit tegen te gaan.

3.   Algemene opmerkingen over het biodiversiteitsbeleid van de EU tot nu toe

3.1

Het tot nu toe door de EU gevoerde biodiversiteitsbeleid levert een ontnuchterend beeld op.

3.2

Zo'n tien jaar geleden beloofde zij om de achteruitgang van de biodiversiteit in 2010 tot staan te hebben gebracht en om zorgen voor het herstel van habitats en ecosystemen.

3.3

Bijna ieder jaar waarschuwden diensten van de Commissie, EU-commissarissen of het Europees Milieuagentschap wel dat de al in gang gezette maatregelen niet genoeg waren en dat er meer gedaan moest worden om de doelstelling te verwezenlijken; aanvullende maatregelen bleven echter uit.

3.4

Vorig jaar werd dan uiteindelijk toegegeven dat het doel niet gehaald was, wat voor het EESC geen verrassing was. Het had er al in diverse adviezen op gewezen dat het de in gang gezette beleidsmaatregelen absoluut ontoereikend achtte. (2)

3.5

Het falen van de EU komt niet doordat zij niet wist wat haar te doen stond of doordat het maatschappelijk middenveld niet bereid was de nodige maatregelen te nemen. De hoofdoorzaak is dat de politiek economische kortetermijnbelangen belangrijker vindt dan de impact van ecosysteemdiensten op de lange termijn. Ook als het om biodiversiteit gaat blijkt dat ons economisch systeem niet duurzaam is, maar juist zwaar leunt op de roofbouw die op de natuurlijke hulpbronnen wordt gepleegd.

3.6

Het is daarom goed dat de Commissie uitvoerig ingaat op het TEEB-rapport en aldus belangrijke argumenten aandraagt voor het economische belang van de soortenrijkdom. Zij zou er echter voor moeten oppassen dat ze niet te veel nadruk legt op de economische waarde van de biodiversiteit, en wel om de volgende redenen:

er zijn tal van belangrijke argumenten voor het behoud van de soortenrijkdom die niet in geld uitgedrukt kunnen of zouden moeten worden, zoals het „eigen recht van de natuur”, de scheppingsidee, de culturele betekenis van biodiversiteit of eenvoudigweg de vereenzelviging met de natuur.

er mag absoluut geen situatie ontstaan waarin de vraag of een soort behouden moet worden afhangt van de economische waarde die eraan wordt toegeschreven.

3.7

Bovendien valt te vrezen dat het TEEB-rapport eenzelfde lot te wachten staat als het Stern-rapport (over de bescherming van het klimaat): de waarschuwingen hierin met betrekking tot de economische gevolgen van de klimaatverandering zijn door de politiek in de wind geslagen. Het is veelzeggend dat de ministers van financiën en economie nog altijd geen enkele aandacht aan het TEEB-rapport hebben geschonken.

3.8

Het gaat niet aan om alle doelstellingen uit 2001 te recyclen, dus om 2010 als streefjaar te vervangen door 2020, en met een nieuwe visie voor 2050 te komen – hoe belangrijk zo'n langetermijnvisie ook zijn moge. Het is veeleer zaak het tot nu toe gevoerde beleid en de tot nu toe gebruikte instrumenten te evalueren en maatregelen uit werken die meer effect sorteren. De nieuwe biodiversiteitsstrategie 2020 moet daarom niet alleen concrete, getalsmatige doelstellingen en tussendoelen bevatten, maar zeker ook een concreet en bindend uitvoeringsplan. Ook dient er duidelijk in komen te staan wie waarvoor verantwoordelijk is en moeten voldoende financiële middelen worden vrijgemaakt.

4.   Algemene opmerkingen over de mededeling

4.1

Volgens het EESC is de mededeling bedoeld om onder politici in de EU een discussie uit te lokken die moet uitmonden in een duidelijk signaal aan de samenleving en een heldere taakomschrijving voor de bevoegde diensten. Het kan zich hierin vinden.

4.2

Het is ook ingenomen met het besluit van de Raad milieu van 15 maart 2010, die in essentie overeenkomt met optie 4. Het zou echter geen goed idee zijn om nu, net als in 2001 gebeurd is over te gaan tot de orde van de dag zonder eerst lering te trekken uit het gebeurde. Want dan dreigt de geschiedenis zich te herhalen.

4.3

„Alleen” de Raad milieu heeft zich met dit onderwerp beziggehouden; dat is niet voldoende. Ook de overige betrokken Raadsformaties zouden het moeten bespreken. Uit de mededeling blijkt heel duidelijk dat de achteruitgang van de biodiversiteit niet slechts een ecologische en ethische, maar ook een economische dimensie heeft. Het zou daarom dienstig zijn als ook met name de ministers van economie en financiën zich over de problemen buigen en als wordt nagegaan hoeveel geld de komende jaren in de begrotingsplannen moet worden vrijgemaakt en met welke verdere economische en politieke veranderingen dit gepaard dient te gaan.

4.4

Het is bijzonder teleurstellend dat de Europese Raad, anders dan in 2001, geen duidelijke signalen afgeeft. In de strategie 2020, die naar zeggen van de Commissie tot een „groen Europa” moet leiden, komen de begrippen „biodiversiteit”, „habitats”, „natuurbescherming” of „bescherming van soorten” en bescherming van de diversiteit van genetische hulpbronnen niet één keer voor. Het woord „biodiversiteit” wordt maar tweemaal genoemd, en beide keren in het voorbijgaan onder het thema „zuinig gebruik van hulpbronnen”. En in de conclusies van de Europese Raad van maart 2010 moet dit centrale thema het zonder eigen hoofdstuk doen. Er wordt daar slechts in het kader van het klimaatbeleid verwezen naar het besluit van de Raad milieu van 15 maart 2010.

4.5

Duidelijk is dat het belang van het behoud van de biodiversiteit nog geen centrale plaats inneemt in beleidsdiscussies en -maatregelen. Dit is een fataal en onaanvaardbaar signaal aan het Europese publiek, dat sowieso al een grote kennisachterstand heeft en zich in dit verband erg passief toont.

4.6

In de nieuwe biodiversiteitsaanpak moet meer duidelijkheid komen over de verdeling van verantwoordelijkheden, bijvoorbeeld tussen de EU, de lidstaten, regio's en gemeenten, tussen het bedrijfsleven, het maatschappelijk middenveld en de samenleving, én tussen de diensten van de Commissie zelf.

4.7

Het EESC is het met de Commissie eens dat het behoud van de biodiversiteit een multidisciplinaire aangelegenheid is. Juist daarom moet de nog uit te werken strategie 1) absoluut in de EU-strategie 2020 worden geïntegreerd en 2) door alle diensten van de Commissie besproken, serieus genomen en met kracht uitgevoerd worden, dus ook bijvoorbeeld door de afdelingen landbouw, energie en vervoer. Na goedkeuring van de EU-strategie 2020 (inclusief een geïntegreerde biodiversiteitsaanpak) dienen alle diensten van de Commissie medewerking aan de uitvoering hiervan toe te zeggen. Dat betekent ook dat zij moeten helpen onderzoeken in hoeverre hun steunprogramma's en verordeningen te rijmen vallen met het natuurbeschermingsbeleid en deze op grond daarvan eventueel moeten aanpassen.

4.8

De Commissie zou daarom in het najaar van 2010 een gedetailleerde lijst moeten publiceren van beleidsterreinen waar de integratie van biodiversiteitsdoelen te wensen overlaat; in de mededeling wordt dit namelijk slechts in uiterst vage bewoordingen aangekaart. Daarbij zou zij moeten uitzoeken waarom de biodiversiteitsstrategie van 2006, die toch zo'n 160 maatregelen omvatte, geen succes was.

4.9

In de nieuwe biodiversiteitsaanpak moet de Commissie ook aangeven met welke instrumenten en beleidswijzigingen zij iets aan deze tekortschietende resultaten wil gaan doen.

4.10

De aanstaande hervorming van de EU-begroting, van het GLB en van de structuurfondsen – essentiële beleidsterreinen van de EU – wordt zo ook een soort lakmoesproef voor het biodiversiteitsbeleid van de EU: maakt zij nu eindelijk werk van de al jarenlang bepleite integratie van biodiversiteit in andere beleidsterreinen en stelt ze hiervoor genoeg geld beschikbaar? (De EU-uitgaven tot behoud van de biodiversiteit bedragen 0,1 % van de begroting. Veel andere uitgaven hebben een negatief effect op de soortenrijkdom.)

4.11

In dit verband wijst het EESC op de cruciale rol van de landbouw als het op behoud van de biodiversiteit aankomt. Een groot aantal soorten is het product van traditionele landbouwmethoden die – vooral door economische ontwikkelingen – inmiddels verouderd zijn.

4.12

Er moet daarom worden onderzocht hoe de landbouw en het behoud van biodiversiteit weer op één lijn kunnen worden gebracht; in sommige lidstaten worden in deze richting al goede pogingen ondernomen die geëvalueerd en op grote schaal uitgebouwd moeten worden. Landbouwers moeten door middel van stimulansen tot „biodiversiteitsvriendelijk” gedrag worden aangezet. (3)

4.13

Bescherming van de mariene biodiversiteit is van cruciaal belang. In de meeste lidstaten is men zich niet echt bewust van de problematiek rondom het zeemilieu, met als gevolg dat er weinig druk wordt uitgeoefend op regeringen en instellingen om iets aan die bescherming te doen. De effectiviteit van de bestaande maatregelen voor de bescherming van de rijkdommen van de zee moet nader worden onderzocht en in onderwijsprogramma's en het economisch bestuur moet er veel meer aandacht worden besteed aan die bescherming.

4.14

Verwacht wordt dat de Europese Unie zich goed voorbereidt op de tiende Conferentie van partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit en een significante bijdrage levert aan een nieuwe wereldwijde strategie voor de bescherming van biodiversiteit na 2010.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1

De huidige wetten, regelingen en maatregelen schieten duidelijk tekort om de biodiversiteit te beschermen. Met andere woorden: de biodiversiteit loopt niet achteruit doordat er voortdurend wetten worden overtreden; deze ontwikkeling vindt juist grotendeels binnen de grenzen van deze wetten plaats. Gedrag waarbij de natuur wordt ontzien blijkt zo vaak tot concurrentienadelen te leiden. Anderzijds wordt in vakkringen wel steeds meer gesproken over het economische belang van biodiversiteit. Van een echte erkenning van dit belang is evenwel nog geen sprake. De Commissie en de Raad doen er goed aan om hier speciale aandacht aan te besteden en een aanpak uit te werken. De veel bepleite, maar slechts mondjesmaat in praktijk gebrachte internalisering van externe kosten zou hier soelaas kunnen bieden.

5.2

Vooral in het GLB moet voor het behoud van de biodiversiteit meer plaats worden ingeruimd. Bij de landbouwhervorming na 2013 moeten criteria tot behoud van de biodiversiteit een belangrijk bestanddeel van het GLB worden om de huidige spanning tussen economische productie en natuurbehoud weg te nemen.

5.3

Het door de Commissie geopperde idee van een „groene infrastructuur” zou met kracht verder uitgewerkt moeten worden. Voor de uitvoering van het biodiversiteitsbeleid is er niet alleen een dekkend stelsel van beschermde gebieden nodig zoals dat momenteel met het NATURA 2000-netwerk wordt opgezet, maar ook een lineair stelsel van onderling verbonden biotopen of, om in het Europese jargon te blijven: een trans-Europees „natuurnetwerk”. Deze zouden het volgende kunnen omvatten:

lineair gestructureerde corridors voor in het bos levende diersoorten die zich over land voortbewegen, zoals de wolf, de lynx, de beer en de wilde kat;

een verbinding tussen oevers van wateren en vochtige biotopen in het kader van de waterkaderrichtlijn, waar diersoorten die van wetlands en oevers afhankelijk zijn, baat bij zouden hebben (structuur van open land)

akkerlanden, akkerrandstroken, boomgroepen, soortenrijk grasland (vlak land, groene weiden), alleën voor diersoorten die in open land leven (link met landbouwsubsidies).

5.4

Zo'n „natuur-TEN” zou goed zijn voor de verbindingen tussen de Natura 2000-gebieden en de uitvoering van de waterkaderrichtlijn en bovendien tot op zekere hoogte een reactie vormen op de klimaatverandering. Terrestrische diersoorten zouden zo de mogelijkheid krijgen om door middel van migratie op het veranderende klimaat te reageren. Van minstens zoveel belang is echter dat dankzij zo'n netwerk tot dusverre geïsoleerd van elkaar levende populaties weer contact kunnen maken, wat een essentiële voorwaarde voor hun voortbestaan is.

5.5

Om de Natura 2000-gebieden te beschermen en verder te ontwikkelen, tot nog toe het paradepaardje van het EU-biodiversiteitsbeleid, moet de EU nu eindelijk voor genoeg ondersteuning zorgen.

5.6

De Commissie wijst er terecht op dat de biodiversiteit niet overal op hetzelfde peil staat. In sommige regio's is de soortenrijkdom groot, in andere – met name door toedoen van de mens – zeer klein. Hieruit moet men echter niet de verkeerde conclusie trekken als zouden beleidsmaatregelen (ook die van financiële aard) vooral op de hot spots van biodiversiteit gericht moeten worden. Juist ook in regio's met een geringe biodiversiteit is een breed scala aan beleidsinstrumenten nodig voor behoud of herstel van de ecosysteemdiensten. Anderzijds is het zaak de lidstaten waar het beschermingsniveau of -potentieel nog niet hoog is, niet te „bestraffen” maar te belonen.

5.7

Voor het behoud van biodiversiteit moet niet overal dezelfde aanpak worden gehanteerd. Met haar nieuwe biodiversiteitsaanpak zou de EU ook de nodige nadruk moeten leggen op de positieve koppeling tussen de bescherming van het klimaat en die van soorten en daarom meer moeten doen aan behoud en ontwikkeling van veengebieden, wetlands, weidelanden en duurzame ecosystemen in bossen. Het beleid om biomassa te gebruiken voor energiedoeleinden mag geen belemmering vormen voor deze aanpak. Met het oog daarop zijn duurzaamheidscriteria nodig die ook op andere beleidsterreinen (bijvoorbeeld diervoeders) moeten worden toegepast.

5.8

Het EESC benadrukt eens te meer dat de samenleving en het bedrijfsleven absoluut moeten gaan inzien hoe belangrijk het behoud van de biodiversiteit is. Zover is het echter nog lang niet, ondanks alle programma's en de activiteiten van milieuorganisaties.

5.9

Alleen al de woordkeus van de politiek roept vragen op. Wat stelt de doorsnee burger zich voor bij „biodiversiteit”, wat moet hij beginnen met begrippen als „ecosysteemdiensten”? Uit tal van enquêtes blijkt dat de kennis over ecologische verbanden schromelijk tekortschiet. Ook daaruit valt een duidelijke conclusie te trekken: natuurbehoud is niet alleen een zaak van milieuministers; voor de verspreiding van elementaire kennis is ook voor het onderwijs een taak weggelegd.

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  PB C 277, 17-11-2009, blz. 62, paragrafen 1.4 en 1.5.

(2)  PB C 195 van 18-8-2006, blz. 88 en 96, PB C 161 van 13-9-2007, blz. 53, PB C 97, 28-4-2007, paragraaf 1.3

(3)  PB C 354 van 28.12.2010, blz. 35.


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/155


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Groenboek — Bosbescherming en bosinformatie in de EU: Onze bossen voorbereiden op de klimaatverandering”

(COM(2010) 66 definitief)

2011/C 48/27

Rapporteur: Seppo KALLIO

Corapporteur: Brendan BURNS

De Commissie heeft op 17 mei 2010, o.g.v. art. 304 van het Verdrag over de Werking van de Europese Unie, besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Groenboek „Bosbescherming en bosinformatie in de EU: Onze bossen voorbereiden op de klimaatverandering”

COM(2010) 66 final.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 31 augustus 2010.

Tijdens zijn 465e zitting van 15 en 16 september 2010 (vergadering van 15 september) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met 121 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 4 onthoudigen.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC stelt vast dat

bossen als hernieuwbare natuurlijke hulpbron, leverancier van verschillende ecosysteemdiensten en voorwaarde voor het welzijn van de mensen de komende decennia naar verwachting steeds meer aan betekenis zullen winnen;

de klimaatverandering volgens de prognoses gevolgen zal hebben voor het elementaire functioneren van ecosystemen en dus ook voor de ecologische diensten die door bossen worden geboden;

het ernaar uitziet dat de klimaatverandering de onzekerheid in de hand zal werken en de kans zal vergroten op allerlei grensoverschrijdende verschijnselen en risico's voor het milieu, zoals insectenplagen, ziektes, periodes van droogte, overstromingen, stormen en bosbranden, en

er bij de besluitvorming over bossen een steeds grotere rol is weggelegd voor onderzoek en voor actuele bosinformatie als basis van een bosbeheer dat zich aanpast aan de klimaatverandering.

1.2

Het EESC benadrukt dat

er op een evenwichtige wijze aandacht moet worden besteed aan de verschillende functies van bossen, niet alleen aan de bescherming ervan;

er alleen zorg kan worden gedragen voor de ecosystemen en de hierop gebaseerde ecologische diensten en publieke goederen als boseigenaren en andere betrokkenen, zoals bosaannemers en houtverbruikers, d.w.z. degenen die in de praktijk besluiten nemen over bossen, de nodige economische prikkels en informatie krijgen;

de gevolgen en multiplicatoreffecten van de klimaatverandering kunnen worden verzacht door risicopreventie en anticipatie op crisissituaties, en

de samenwerking tussen overheid en direct betrokkenen een belangrijk middel is om grensoverschrijdende verschijnselen in de hand te houden en de informatievoorziening over bossen te optimaliseren.

1.3

Het EESC stelt voor om de grote betekenis van bossen en de bos- en houtsector voor de groene economie, zoals geschetst in de Europa 2020-strategie, op de verschillende beleidsterreinen als volgt in aanmerking te nemen:

de bosgerelateerde onderdelen van het EU-beleid, waaronder de bosbouwstrategie en het actieplan voor de bossen, zouden het actieve beheer en gebruik van bossen moeten bevorderen en ervoor moeten zorgen dat de duurzame en milieuvriendelijke benutting van hout en houtproducten rendabeler wordt;

er moet zorg worden gedragen voor de coördinatie van bosaangelegenheden met andere sectoren en het voor die sectoren uitgestippelde beleid, o.a. door de rol van het permanent comité voor de bosbouw en andere comités met een adviserende functie in de EU-besluitvorming over bossen te versterken (1), en

in het landbouwbeleid van de EU moet rekening worden gehouden met de prijs die op de verschillende ecosysteemdiensten en publieke goederen staat.

1.4

Het EESC beveelt de Commissie aan om

het goede voorbeeld te geven aan de lidstaten als het gaat om de coördinatie van bosaangelegenheden met andere sectoren, beleidsterreinen, naburige landen en overige betrokken partijen op het gebied van preventie en het beheersbaar houden van risico's en crisissen;

steun te geven aan de productie van objectieve informatie over de bos- en houtsector, bijv. in het kader van het Internationale Jaar van het Bos in 2011, zodat de bos- en houtsector een breder draagvlak krijgt bij boseigenaren, consumenten en burgers;

de eigenschappen van hout en houtproducten onder de aandacht te brengen, bijv. door informatie te verstrekken over de voordelen ervan voor het klimaat, wat zal bijdragen tot een duurzame consumptie en productie;

een studie te laten verrichten naar de actoren die betrokken zijn bij het verzamelen van bosinformatie en naar de door hen verzamelde gegevens;

zich, in samenwerking met het technologieplatform voor de bos- en houtsector, researchcentra, nationale organisaties en de verschillende actoren binnen de bos- en houtsector, in te zetten voor de ontwikkeling van systemen op het gebied van bosinformatie en bosplanning en de hierop betrekking hebbende goede praktijken, wat het gemakkelijker zal maken om plotseling optredende veranderingen (bijv. rampen) te lokaliseren en hierop te reageren, en

meer steun te geven aan de lidstaten en andere actoren bij het realiseren en monitoren van duurzame bosbouw en bij het produceren van de hiervoor benodigde informatie en het harmoniseren van de informatieproductie.

2.   Uitgangspositie en taakstelling

2.1

Doel van het groenboek is het publieke debat in de hele EU aan te zwengelen, adviezen in te winnen over het toekomstige beleid inzake bosbescherming en bosinformatie en elementen aan te dragen met het oog op een eventuele actualisering van de EU-bosbouwstrategie met betrekking tot klimaataspecten. De thematiek van het groenboek bouwt voort op het hieraan voorafgaande witboek van de Commissie over „Aanpassing aan de klimaatverandering: naar een Europees actiekader” (2).

2.2

In het groenboek wordt een overzicht gegeven van de algemene staat waarin de bossen verkeren en van hun betekenis, wordt ingegaan op de bijzondere trekken en functies van de bossen in de EU, wordt beschreven wat de grootste uitdagingen zijn voor de bossen in de EU en op welke wijze de klimaatverandering een bedreiging vormt voor de bosfuncties, en wordt aangegeven welke instrumenten voor de bescherming van bossen en welke bosinformatiesystemen ter beschikking staan.

2.3

Het zijn de lidstaten die op grond van het subsidiariteitsbeginsel in de eerste plaats bevoegd zijn voor bosaangelegenheden. De taak van de EU komt er vooral op neer om een toegevoegde waarde te verlenen aan de nationale beleidsmaatregelen en programma's door bijv. de lidstaten te wijzen op toekomstige uitdagingen en voorstellen te doen voor vroegtijdige acties op EU-niveau.

2.4

In dit advies ligt de nadruk op de gevolgen van de klimaatverandering voor de bosbouw en de bosbescherming in Europa en op de wijze waarop het EU-beleid zodanig kan worden bijgestuurd dat er een grotere bijdrage kan worden geleverd aan de bosgerelateerde initiatieven van de lidstaten. Er wordt getracht een antwoord te formuleren op vragen als: voor welke uitdagingen staan wij, welke bijdrage kan de EU leveren en op welke punten is er nog behoefte aan extra informatie? Doel van de bosbescherming in de EU dient te zijn, te garanderen dat de bossen in de toekomst al hun sociaal-economische, productie- en milieufuncties kunnen blijven vervullen.

3.   Het in stand houden, met elkaar verzoenen en versterken van de functies van het bos (vraag 1)

3.1

In de VN-verdragen wordt o.m. benadrukt hoe belangrijk bossen zijn voor de bestrijding van de klimaatverandering (3) en de instandhouding van de biodiversiteit (4). Op pan-Europees niveau, en in overeenstemming met de bosbouwstrategie van de EU, hebben de lidstaten afgesproken om zich ter verzoening van de verschillende bosfuncties te houden aan een aanpak die gebaseerd is op een duurzaam bosbeheer en de multifunctionaliteit van bossen (5). Op EU-niveau wordt aandacht besteed aan de verschillende bosfuncties in de bosbouwstrategie van de EU, in het EU-actieplan voor de bossen en in de mededeling over de houtsector (6). Op nationaal en regionaal niveau zijn het o.a. de bosbouwprogramma's die zorg dragen voor de verschillende bosfuncties. Het voor de bos- en houtsector ontwikkelde eigen beleidskader biedt aldus goede mogelijkheden om de verschillende functies van bossen in stand te houden, met elkaar te verzoenen en te versterken. Daarentegen zal er nog meer moeite moeten worden gedaan om het bosbeleid te coördineren met het beleid voor andere sectoren. Mogelijkheden hiertoe worden geboden in het permanente comité voor de bosbouw, andere comités met een raadgevende functie op het gebied van bossen (7) en de interne coördinatiegroep bosbouw van de Commissie. Het permanente comité voor de bosbouw zou een grotere rol moeten spelen in de EU-besluitvorming over bossen. Ook op nationaal niveau zullen de verschillende sectoren hun maatregelen t.a.v. bossen beter moeten coördineren. De initiatieven van de Commissie op het gebied van preventie en haar sectoroverschrijdende aanzetten kunnen hier dienen als goede voorbeelden voor de nationale actoren.

3.2

Verwacht wordt dat de rol van bossen als hernieuwbare natuurlijke hulpbron, leverancier van verschillende ecosysteemdiensten en voorwaarde voor het welzijn van de mensen de komende decennia aan betekenis zal winnen. Zo is er in veel Europese landen al een aanzienlijk percentage „verantwoordelijke consumenten”. De diverse en duurzame benutting van bossen en de hierop gebaseerde producten en diensten alsmede het hieraan ten grondslag liggende bosbeheer, leveren werk, inkomsten en welzijn voor tal van bevolkingsgroepen en op tal van niveaus. Voor plaatselijke gemeenschappen zijn bossen en de hiervan afhankelijke bedrijfstakken, zoals de houtproductie, de winning van andere producten dan hout en het bostoerisme, bijzonder belangrijk. Het is van belang dat we, in de lijn van de Europa 2020-strategie, goede voorwaarden creëren voor boseigenaren, aannemers en houverwerkende industrieën, want er wordt een steeds sterkere concurrentieslag geleverd om de grond die wordt gebruikt voor houtproductie, en om het hout dat wordt benut voor allerlei verwerkingsdoeleinden en de energieproductie. Ook het belang van informatieverstrekking wordt steeds groter. Het Internationale Jaar van het Bos in 2011 biedt de mogelijkheid om het draagvlak van de bos- en houtsector bij de consument en het grote publiek te verbeteren en om duurzame consumptie en productie te bevorderen door te wijzen op de, zeker vergeleken met andere materialen, grote bijdrage van hout en houtproducten in de strijd tegen de klimaatverandering (opname van kooldioxide, energiezuinige productieprocédés, thermisch rendement enz.).

3.3

Traditioneel worden de activiteiten ter beveiliging en bescherming van het bosmilieu bepaald door strategische doelstellingen en door wetten, richtsnoeren en aanbevelingen die op de praktische verwezenlijking hiervan zijn gericht. De afgelopen jaren is de verantwoordelijkheid voor de ecosysteemdiensten en andere publieke goederen steeds meer bij de boseigenaren en bosaannemers komen te liggen. Om hun milieutaak goed te kunnen uitvoeren hebben deze actoren behoefte aan nieuwe know-how en kennis over de verschillende werkwijzen (zoals gezamenlijke projecten ter verbetering van de kostenefficiency), en aan financiële prikkels. Een van de uitdagingen is de economische waardebepaling van de bescherming van de diversiteit en van watergebieden, van het recreatieve gebruik en van de opname van kooldioxide.

3.4

Bossen, hout en producten op basis van hout spelen een belangrijke rol bij de regulering van het klimaat. Vooral aan het vermogen van bossen en houtproducten om koolstof te binden wordt grote waarde gehecht. Producten op basis van hout kunnen dienen ter vervanging van andere die vanuit een oogpunt van de bestrijding van de klimaatverandering minder aantrekkelijk zijn. Zo is hout dat wordt gebruikt in gebouwen, interieur en meubels, een koolstofreservoir dat naar verhouding lange tijd meegaat. Daarnaast kan bio-energie op basis van hout tot op zekere hoogte dienen als alternatief voor fossiele energiebronnen. Het gebruik van klimaatvriendelijke materialen als hout en houtproducten bij de bestrijding van de klimaatverandering kan worden aangemoedigd m.b.v. politieke doelstellingen en instrumenten.

3.5

Het grote aantal verwoestende stormen en bosbranden van de afgelopen jaren hebben ook tot gevolg gehad dat men meer is gaan praten over de gevolgen van de klimaatverandering voor de bosecosystemen, incl. de functies van bossen. Het belang van bossen bij het reguleren van het klimaat op lokaal en regionaal niveau en de bodembescherming verschilt van gebied tot gebied. De laatste jaren, naarmate meer bekend is geworden over de watercyclus en meer ervaring is opgedaan met de problemen in droge gebieden, is deze rol van bossen meer in de aandacht komen te staan.

4.   De gevolgen van de klimaatverandering voor de bossen en de bosbouw (vraag 2)

4.1

Het ziet ernaar uit dat de klimaatverandering de onzekerheid in de hand zal werken en de kans vergroot op allerlei grensoverschrijdende verschijnselen en risico's voor het milieu, zoals insectenplagen, ziektes, periodes van droogte, overstromingen, stormen en bosbranden. Een bijkomende uitdaging is de globalisering met het hierbij behorende vervoer van hout en andere bosgrondstoffen, waardoor bijv. schadelijke insecten zich sneller gaan verspreiden naar gebieden die buiten hun oorspronkelijke areaal liggen. Als milieurisico's daadwerkelijk leiden tot schade voor bossen en de bos- en houtsector, heeft dit ook allerlei sociale en economische gevolgen. Economische moeilijkheden kunnen leiden tot veranderingen in de waarde van eigendom of het ondernemingsklimaat. De sociale gevolgen kunnen zich rechtstreeks doen gevoelen, bijv. als het leefmilieu verandert door het teloorgaan van bossen, of kunnen zich indirect laten merken, bijv. in de vorm van maatschappelijke neveneffecten ten gevolge van veranderingen in economische situatie van actoren uit het getroffen gebied. Milieuschade die plotseling optreedt, betekent een bijzondere uitdaging voor bijv. de markt en de logistiek. Er is meer kennis nodig over de mogelijke oorzaken en gevolgen, teneinde de onzekerheid die gepaard gaat met de klimaatverandering te verminderen en de risico's beheersbaar te houden.

4.2

De Europese bossen kunnen zich dankzij de omvang van de bestanden en het hoge niveau van het bosbeheer goed aanpassen aan allerlei veranderingen. Binnen Europa doen zich echter grote regionale verschillen voor, die hun oorzaak vinden in de uiteenlopende natuurlijke en maatschappelijke omstandigheden. Zo is de verwachting dat het gevaar van bosbranden in de droge mediterrane gebieden aanzienlijk zal toenemen ten gevolge van zowel de klimaatverandering als menselijk handelen. Als ook andere streken in Europa meer te lijden krijgen van droogtes, kunnen bijv. gebieden waar sparrenbossen overheersen, hier de nadelige gevolgen van ondervinden. Als de winters warmer worden en de bodem niet meer bevriest, zal het oogsten van hout logistiek gezien hier en daar meer problemen gaan opleveren. Ook het gevaar van schadelijke zwammen en insecten wordt groter. In gebieden waar weinig wordt geprofiteerd van de mogelijkheden die er zijn om hout te kappen, bestaat het risico van stormschade en als gevolg hiervan optredende insectenplagen. De economische gevolgen voor boseigenaren en het plaatselijke bedrijfsleven kunnen aanzienlijk zijn. De diversiteit in de bossen kan eronder lijden. Een veranderend ondernemingsklimaat kan de onderlinge concurrentieverhoudingen tussen de regio's scheeftrekken en indirect leiden tot verstoring van de taakverdeling tussen regio's en de maatschappelijke verhoudingen.

4.3

Schadelijke neveneffecten van de klimaatverandering kunnen worden voorkomen door hier tijdig op in te spelen. Het zou nuttig zijn om systematisch prognoses op te stellen, zodat er preventief maatregelen kunnen worden genomen om ongewenste effecten te voorkomen en voorbereid te zijn op plotseling optredende veranderingen, zoals natuurrampen. Het zal steeds belangrijker worden om op de verschillende niveaus aanpassings- en bestrijdingsmaatregelen, gebaseerd op prognoses, te plannen. Verder is het van belang dat bosgerelateerde beleidsmaatregelen en de hiervoor verantwoordelijke organen, zoals het technologieplatform voor de bos- en houtsector, bijdragen tot een actief beheer en gebruik van bossen en tot de rentabiliteit van de duurzame benutting van klimaatvriendelijke materialen als hout.

4.4

De gevolgen en multiplicatoreffecten van de klimaatverandering kunnen worden verzacht door bijv. de operationele capaciteit (rampenplannen, machinepark, goede praktijken enz.) verder te ontwikkelen. Als zich een verandering of crisis voordoet, is het van bijzonder belang om oog te hebben voor veiligheidsaspecten (zoals veiligheid op het werk).

5.   De instrumenten voor de bescherming van bossen (vraag 3)

5.1

Zowel op nationaal als op Europees niveau staan er een groot aantal wettelijke bepalingen en instrumenten ter beschikking om bossen te beschermen. Naast de traditionele bescherming van afzonderlijke gebieden wordt gebruik gemaakt van verschillende beperkingen t.a.v. de gebruikte methoden en van een systeem van vergunningen voor het uitvoeren van werkzaamheden. Omdat de huidige regels en instrumenten zo gefragmenteerd zijn, met alle overlappingen en mogelijke tegenstrijdigheden van dien, levert dit problemen op voor de bos- en houtsector.

5.2

Vrijwillige instrumenten voor bosbescherming hebben vooral in de kleinschalige bosbouw hun kostenefficiency bewezen. Om deze met succes in praktijk te brengen is het echter nodig dat de boseigenaren de nodige know-how en kennis wordt doorgegeven en dat de kosten van de vrijwillige beschermingsactiviteiten en inkomstendervingen die daarvan het gevolg zijn, volledig worden vergoed.

5.3

Op dit moment bestaat het meest onzekerheid over de diversiteit van bossen die buiten de beschermde gebieden vallen. De kennis waarover we hier beschikken, is niet toereikend. Bovendien kunnen de doelstellingen ter uitbreiding van het gebruik van biomassa als hernieuwbare energiebron gevolgen hebben voor de wijze waarop bossen worden beheerd en hout wordt gekapt – en daarmee indirect voor de situatie op het gebied van diversiteit.

6.   Bosbeheer en -gebruik (vraag 4)

6.1

Kenmerkend voor de Europese bosbouw is de lange omlooptijd van bossen. Zo duurt het tientallen jaren voordat we iets kunnen zeggen over de neveneffecten van nieuwe bosbouwtechnieken. De sociaal-economische situatie zorgt voor meer vraag naar nieuwe boomkweek- en houtoogstmethoden in productiebossen, zoals de verbouw van hout met een korte omlooptijd voor energiewinning en dunningswerkzaamheden in bestaande bosbestanden. Ecologische omgevingsfactoren, zoals het veranderende klimaat, kunnen de milieu-impact van nieuwe bosbouwtechnieken nog versterken. In de op de klimaatverandering afgestemde vorm van bosbeheer worden de toestand van de bossen en de veranderingen die zich daar voordoen, voortdurend in het oog gehouden, zodat het beheer zonodig kan worden aangepast om de doelstellingen beter te kunnen verwezenlijken. Beslissingen over het beheer en het gebruik van bossen worden genomen door de boseigenaren, die voor het maken van keuzes informatie nodig hebben over de verschillende methoden die er zijn, en over de mogelijke gevolgen ervan. Een van de mogelijkheden is om de verantwoording voor de bosplanning aan de boseigenaren over te laten.

6.2

Het behoud en het aanpassingsvermogen van de genenbank met materiaal voor de bosbouw kan worden ondersteund door bijv. het systeem van criteria en indicatoren voor duurzame bosbouw hierop af te stemmen.

7.   Toereikendheid en niveau van de bosinformatie (vraag 5)

7.1

Bosinformatie in Europa wordt geproduceerd op een aantal verschillende niveaus, waarvan de drie belangrijkste zijn:

de Commissie en de door haar gefinancierde instellingen en projecten;

de nationale onderzoeksinstellingen en statistische bureaus, en

commerciële organisaties en actoren uit de bos- en houtsector..

7.2

Op grond van het subsidiariteitsbeginsel zijn het de lidstaten die in de eerste plaats verantwoordelijk zijn voor zaken die hen aangaan, en is het aan de EU om te zorgen voor een toegevoegde waarde via een gemeenschappelijk optreden. Op nationaal niveau opererende organisaties die zich met onderzoek en het verzamelen van statistisch materiaal bezighouden, zoals rijksinstellingen voor de inventarisatie van bossen en centrale bureaus voor de statistiek, leveren de bosinformatie die nodig is voor het plannen en uitvoeren van het nationale bosbeleid. Op dit moment bevat de in de EU voorhanden bosinformatie gegevens over de toestand van de bossen, waaronder bosbranden, andere gegevens op het gebied van bossen en tot op zekere hoogte ook gegevens over de productie en het eindgebruik van hout (o.a. houtproducten). Daarnaast hebben de nationale organisaties bepaalde verplichtingen die verband houden met internationale statistieken. Eurostat is verantwoordelijk voor de statistieken die de Europese bosbestanden en houtproductie betreffen, neemt namens Europa deel aan het opstellen van internationale statistieken (8) en is belast met het samenvoegen en uniformeren van nationale statistieken. Op grond van haar internationale verplichtingen heeft de Commissie ook steun verleend aan de nationale organisaties bij de uniformering van hun gegevens (9). Bij deze uniformering zal rekening moeten worden gehouden met zowel de behoefte aan geharmoniseerde statistieken als de nationale en regionale verschillen waar het de inhoud van de gegevens betreft (bijv. in het geval van de diversiteitsindicatoren). De Commissie heeft o.a. zorg gedragen voor het opzetten van monitoringsystemen die betrekking hebben op grensoverschrijdende verschijnselen, zoals de vitaliteit van bossen (10) en bosbranden (11), en van pan-Europese ICT-systemen (12).

7.3

Boseigenaren en andere actoren uit de bos- en houtsector krijgen gewoonlijk hetzij via nationale organisaties die zich met onderzoek en statistieken bezighouden, of via commerciële instellingen informatie die verband houdt met hun eigen activiteiten of die deze ondersteunt. De boseigenaren en andere actoren uit de bos- en houtsector produceren zelf ook informatie en slaan deze op in hun eigen, voortdurend bijgehouden databestanden. Het belang van actuele informatie in het licht van veranderende omstandigheden en in de context van een op de aanpassing aan de klimaatverandering afgestemd bosbeheer wordt steeds belangrijker.

7.4

De uitputtendheid, nauwkeurigheid en actualiteit van de bosinformatie varieert van land tot land. De meeste landen slagen erin om bijna elk jaar verslag uit te brengen van de totale omvang van de staande houtvoorraad in de eigen bossen. Een deel van de nationale organisaties slaagt er ook in om jaarlijks een gedetailleerd en betrouwbaar rapport op te stellen met gegevens over de gezondheidstoestand van de bossen in hun land en de staat waarin ze verkeren, de productiecapaciteit van de bossen, de kooldioxide-balans, de beschermende functies van bossen, de diensten die ze leveren en hun levensvatbaarheid (13). In een aantal landen zijn er nog tekortkomingen qua inhoud, nauwgezetheid en actualiteit van de gegevens. Om de internationale statistieken te uniformeren subsidieert de Commissie O&O-projecten en samenwerkingsverbanden (14). Nog onontgonnen terreinen waar betrouwbare informatie over bescherming en klimaatverandering ontbreekt, zijn: de diversiteit van bossen die buiten de beschermde gebieden vallen; het duurzame gebruik van de bio-energiereserves; de opnamepunten van kooldioxide en koolstofreservoirs, incl. houtproducten, en de snelle lokalisering van rampgebieden. Er zal meer steun moeten worden verleend aan de nationale actoren die bosinformatie verzamelen en zorg dragen voor de uniformiteit ervan.

7.5

Een uitdaging voor de uniforme productie van bosinformatie in de EU is het grote aantal actoren dat betrokken is bij het verzamelen van gegevens. Daarom is er behoefte aan een alomvattend onderzoek naar deze actoren en de informatie die door hen wordt verzameld.

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Het Adviescomité Bos en Kurk en het Raadgevend Comité voor het communautaire beleid inzake de houtsector (Besluit van de Commissie 97/837/EG van 9 december 1997 tot wijziging van Besluit 83/247/EEG, PB L 346, 17.12.1997, blz. 0095-0096).

(2)  COM(2009) 147 final.

(3)  Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC).

(4)  Verdrag inzake biologische diversiteit (CBD).

(5)  Forest Europe (vroeger: ministeriële Conferentie voor de bescherming van het bos in Europa - MCPFE).

(6)  COM(2008) 113 final.

(7)  Zie voetnoot 1.

(8)  Bijv. Joint Forest Sector Questionnaire (JFSQ), een officieus samenwerkingsproject van de FAO, de ITTO en de UNECE.

(9)  O.a. COSTE43 Harmonisation of National Forest Inventories in Europe: Techniques for Common Reporting.

(10)  Forest Focus Community Scheme 2003-2006/7.

(11)  European Forest Fire Information System (EFFIS).

(12)  European Forest Data Center (EFDAC) en European Forest Information and Communication Platform (EFICP).

(13)  Forest Europe or regional contribution to global forest resource assessment (GFRA).

(14)  A Life+ co-financed project for the Further Development and Implementation of an EU-level Forest Monitoring System FUTMON; JRC framework contract for e-Forest; COST network Improving Data and Information on the Potential Supply of Wood Resources: A European Approach from Multisource National Forest Inventories USEWOOD.


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/160


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening (Euratom) van de Raad tot vaststelling van maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders ten gevolge van een nucleair ongeval of ander stralingsgevaar” (herschikking)

(COM(2010) 184 definitief — 2010/0098 (CNS))

2011/C 48/28

Rapporteur: mevrouw Pirkko RAUNEMAA

De Commissie heeft op 27 april 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 31 van het EURATOM-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening (EURATOM) van de Raad tot vaststelling van maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders ten gevolge van een nucleair ongeval of ander stralingsgevaar (Herschikking)

COM(2010)184 final – 2010/0098 (CNS).

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 31 augustus 2010 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 127 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Radioactieve neerslag is nagenoeg altijd grensoverschrijdend. Er komen gedurende langere tijd radioactieve stoffen vrij die zich over grote afstand verspreiden en een impact hebben op uitgestrekte gebieden. Een dergelijk soort ongeval kan m.a.w. een ramp van internationale omvang worden.

1.2   Er is reële behoefte aan duidelijke en bijgewerkte wetgeving die de EU-instellingen en de lidstaten gemakkelijk in het geval van radioactieve neerslag kunnen toepassen. Het is dan ook zowel passend als noodzakelijk de betreffende wetgeving te herzien.

1.3   Sinds de ramp van Tsjernobyl in 1986 heeft de Gemeenschap normen uitgewerkt waarbij zij maximaal toelaatbare radioactiviteitsniveaus voor levensmiddelen en diervoeders na een nucleair ongeval (1) heeft vastgesteld, alsook regelingen heeft getroffen voor vroegtijdige uitwisseling van informatie in het geval van stralingsgevaar (2). De geldigheid van de toegelaten niveaus is laatst in 1995 herbekeken door de groep van deskundigen conform artikel 31 van het Euratom-Verdrag. Die niveaus moeten derhalve opnieuw worden bekeken.

1.4   De EU heeft een doeltreffend en internationaal gerespecteerd evaluatie-orgaan opgericht, de Europese Autoriteit voor de Voedselveiligheid (Verordening (EG) nr. 178/202 van 28 januari 2002). Dit orgaan dient tot taak te krijgen de gevolgen voor de gezondheid van radioactieve residuen in levensmiddelen en diervoeders te evalueren en de Commissie moet de bestaande regelingen herbekijken.

1.5   Om een hoog niveau van controle op radioactiviteitsniveaus in levensmiddelen en diervoeders te verzekeren zouden nationale voedselautoriteiten wettelijk gemachtigd moeten zijn om, samen met de nationale agentschappen voor stralingsbescherming, toe te zien op de maximum toelaatbare niveaus en controle uit te oefenen op de invoer van levensmiddelen en diervoeders wanneer deze maximumdrempels zijn overschreden, zonder daarvoor een toelating van de autoriteit voor stralingscontrole te behoeven.

1.6   De Commissie moet er tevens naar streven om in het kader van de normen en richtsnoeren van de Codex Alimentarius-commissie te verzekeren dat er werk wordt gemaakt van internationale bepalingen over radioactieve neerslag en de gevolgen daarvan voor levensmiddelen en diervoeders. Ook moet ze vaststellen welke instelling in de EU in eerste instantie verantwoordelijk zal zijn voor grenscontroles van invoer en uitvoer bij een ongeval.

1.7   Daar water een van de belangrijkste bestanddelen van levensmiddelen en diervoeders is, dient het te worden opgenomen in de bijlagen bij de verordening. Overigens moet de verordening van toepassing zijn op alle vormen van drinkwater en niet alleen op water in levensmiddelen en diervoeders.

1.8   Bij ongevallen is het van belang het gedrag van mensen te sturen en hen ertoe aan te zetten te kiezen voor voedingsmiddelen en drank die minder of niet gevaarlijk zijn. Nationale autoriteiten en sectorale organisaties zijn in dit verband verantwoordelijk voor advisering en bewustmaking.

2.   Inleiding

2.1   Achtergrond

2.1.1   Als gevolg van het ongeval in de kerncentrale van Tsjernobyl op 26 april 1986 zijn aanzienlijke hoeveelheden radioactieve stoffen in de atmosfeer terechtgekomen zodat in verscheidene Europese landen levensmiddelen en diervoeders besmet zijn geraakt tot een niveau dat vanuit het standpunt van de volksgezondheid significant was.

2.1.2   Voor het eerst werden op communautair niveau maatregelen genomen om het hoofd te bieden aan dit soort nucleaire ongevallen waarbij radioactieve verbindingen gedurende een langere periode vrijkomen en zich over grote afstand verspreiden met een mogelijke impact op een uitgesterkt gebied.

2.1.3   Slechts bij één andere gelegenheid heeft het Comité zijn standpunt bekendgemaakt ten aanzien van radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders ten gevolge van een nucleair ongeval of ander stralingsgevaar (3). Dit advies was echter slechts een eerste stellingname, daar de Commissie toen ook nog geen maximum toelaatbare radioactiviteitsniveaus had voorgesteld. De huidige raadpleging biedt het Comité daarom de gelegenheid een meer bijgewerkt standpunt over deze kwestie te presenteren.

2.2   Wetgevingskader

2.2.1   Bij Verordening (Euratom) nr. 3954/87 van de Raad van 22 december 1987 is de procedure vastgesteld voor de goedkeuring van maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders ten gevolge van een nucleair ongeval of ander stralingsgevaar. Deze verordening is in de loop van de jaren grondig aangepast (4). Bij de tweede wijziging van de verordening zijn maximum toelaatbare „referentieniveaus” in afzonderlijke bijlagen vastgelegd.

2.2.2   Wanneer de Commissie informatie heeft ontvangen over ongevallen of ander stralingsgevaar waaruit blijkt dat de maximaal toelaatbare niveaus zullen worden bereikt of zijn bereikt, stelt zij onmiddellijk een verordening vast waardoor deze maximaal toelaatbare niveaus van toepassing worden verklaard. De geldigheidsduur van een dergelijke verordening dient zo kort mogelijk te zijn en mag niet meer bedragen dan drie maanden.

2.2.3   Na raadpleging van deskundigen conform artikel 31 van het Euratom-Verdrag, legt de Commissie binnen een maand na de vaststelling van de verordening aan de Raad een voorstel voor een verordening voor om de voorschriften van de eerste verordening te wijzigen of te bekrachtigen. De geldigheidsduur van die tweede verordening is eveneens beperkt. Op de lange termijn kunnen na het ongeval of ander stralingsgevaar andere rechtsinstrumenten of een andere rechtsgrondslag worden gebruikt ten behoeve van het toezicht op levensmiddelen en diervoeders die op de markt worden gebracht.

2.2.4   De maximum toelaatbare niveaus die in de bijlagen bij de verordening zijn vastgesteld, kunnen worden herzien of aangevuld op basis van het standpunt dat de deskundigen krachtens artikel 31 innemen. De geldigheid van de vastgestelde maximum toelaatbare niveaus is laatst bekeken in 1995 door de groep deskundigen conform artikel 31, in het licht van de bepalingen van Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad, waarbij lidstaten worden verplicht interventieniveaus bij ongevallen vast te stellen (5).

2.2.5   Wat de invoer betreft, heeft de EU maatregelen getroffen om te waarborgen dat bepaalde landbouwproducten de Unie alleen kunnen worden binnengebracht volgens gemeenschappelijke regels die de gezondheid van de bevolking garanderen, de eenheid van de markt niet in gevaar brengen en verlegging van het handelsverkeer voorkomen.

2.2.6   In het geval van een radiologische noodsituatie dienen lidstaten informatie uit te wisselen via de „Ecurie”-regeling (6). Als een lidstaat op grote schaal maatregelen besluit te nemen om de bevolking in het geval van een radiologische noodsituatie te beschermen, dient deze lidstaat conform deze regeling de Commissie en de andere lidstaten die daardoor getroffen (kunnen) worden, daarvan op de hoogte te stellen en hun betreffende informatie te verschaffen. Deze informatie moet betrekking hebben op de aard en het tijdstip van de maatregel, de plaats van toepassing en de aard van de voorziening of activiteit, de oorzaak, de te voorziene ontwikkeling en de geplande of getroffen beschermende maatregelen, alsook de door de toezichtautoriteiten gemeten radioactiviteitsniveaus in levensmiddelen, diervoeders, drinkwater en het milieu.

2.3   Het Commissiedocument

2.3.1   De Commissie heeft een aanvang gemaakt met de codificatie van Verordening (Euratom) nr. 3954/87 en de daaropvolgende wijzigingen ervan.

2.3.2   In de loop van de wetgevingsprocedure werd evenwel erkend dat een bepaling van het codificatievoorstel een uitvoeringsvoorbehoud van de Raad bevatte dat niet in de overwegingen van Verordening (Euratom) nr. 3954/87 was gemotiveerd.

2.3.3   Aangezien de inlassing van een dergelijke overweging een inhoudelijke aanpassing zou vormen en verder zou gaan dan een loutere codificatie, werd wenselijk geacht de codificatie om te zetten in een herschikking teneinde de nodige aanpassingen te kunnen uitvoeren.

2.3.4   De aanvullende overweging 15 in de preambule van het voorstel verwijst naar de mogelijkheid voor de Raad om in plaats van de Commissie in bepaalde situaties onmiddellijk maatregelen aan te nemen waarbij op zeer korte termijn van tevoren vastgestelde maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting van toepassing worden verklaard.

3.   Evaluatie

3.1   Er is reële behoefte aan duidelijke en bijgewerkte wetgeving die de EU-instellingen en de lidstaten in het geval van radioactieve neerslag gemakkelijk kunnen toepassen. Het is dan ook zowel passend als noodzakelijk de betreffende wetgeving te herzien. Ook in de EU is het steeds minder onwaarschijnlijk dat er ongevallen met kerncentrales en andere radioactieve neerslag gebeuren, onder meer wegens de ouderdom van de bestaande kerncentrales, de bouw van een aanzienlijk aantal nieuwe centrales en het risico op andere onverwachte ongevallen.

3.2   Radioactieve neerslag treft vrijwel altijd een groot gebied en de intensiteit ervan neemt niet noodzakelijkerwijs noemenswaardig af met de afstand waarover hij zich verplaatst. Het gaat hierbij dan ook over een mogelijke wereldwijde ramp voor de gezondheid en het milieu.

3.3   De EU heeft een doeltreffend en internationaal gerespecteerd evaluatie-orgaan opgericht, de Europese Autoriteit voor de Voedselveiligheid (Verordening (EG) nr. 178/202 van 28 januari 2002). Radioactieve residuen in levensmiddelen en diervoeders zijn vergelijkbaar met voedingsmiddelencontaminanten. Er had dan ook kunnen worden verwacht dat de Europese Autoriteit voor de Voedselveiligheid zou zijn belast met de taak de risico's voor de gezondheid van dergelijke residuen te evalueren. In haar voorstel blijft de Commissie evenwel zonder verdere commentaar of rechtvaardiging vasthouden aan de bestaande regelingen, die in sommige gevallen decennia oud zijn.

3.4   Bij ongevallen is het van belang te proberen het gedrag van mensen te sturen en hen ertoe aan te zetten te kiezen voor voedingsmiddelen en drank die minder of niet gevaarlijk zijn. Voorts moeten landbouwproducenten in ieder geval in een crisissituatie op de hoogte zijn van de niveaus van radioactieve besmetting in diervoeders. Nationale autoriteiten en sectorale organisaties kunnen in dit verband een rol spelen op het vlak van advisering en bewustmaking.

3.5   Het is van cruciaal belang dat de bepalingen inzake radioactieve neerslag en radioactiviteitsniveaus zodanig worden aangepast dat zij duidelijker zijn en gemakkelijker kunnen worden toegepast op EU- en nationaal niveau.

3.6   De maximum toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting moeten afgestemd zijn op de behoeften van bijzonder kwetsbare bevolkingsgroepen. Zo moeten er stringentere waarden van toepassing zijn op babyvoeding dan op levensmiddelen die door de hele bevolking worden geconsumeerd.

3.7   Radioactieve stoffen kunnen in het oppervlaktewater terechtkomen na nucleaire proeven of het gebruik van kernenergie of radioactief materiaal in de gezondheidszorg, de industrie en het onderzoek. Hoewel de betreffende hoeveelheden in normale omstandigheden verwaarloosbaar zijn, kan deze situatie veranderen in het geval van een stralingsongeluk. Daar water een van de belangrijkste bestanddelen van levensmiddelen en diervoeders is, mocht het dan ook niet worden uitgesloten van de bijlagen bij de verordening.

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Verordening (Euratom) nr.3954/87 van de Raad van 22 december 1987, zoals gewijzigd

(2)  Besluit (Euratom) nr. 87/600 van de Raad van 14 december 1987

(3)  CES 480/1987, PB C 180 van 8.7.1987, blz. 20-25

(4)  Verordening (Euratom) nr. 944/89 van de Commissie en Verordening (Euratom) nr. 770/90 van de Commissie

(5)  Artikel 50, lid 2, van Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren.

(6)  Zie voetnoot 2.


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/163


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een Verordening (EG) nr. xxxx/ /2010 van het Europees Parlement en de Raad van xxxx tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad („integrale-GMO-verordening”), wat de in het kader van het Duitse alcoholmonopolie verleende steun betreft”

(COM(2010) 336 definitief — 2010/0183 (COD))

2011/C 48/29

Rapporteur: de heer KIENLE

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 7 juli en op 8 juli 2010 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) overeenkomstig artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening (EG) nr. xxxx/ /2010 van het Europees Parlement en de Raad van xxxx tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad („Integrale GMO-verordening”), wat de in het kader van het Duitse alcoholmonopolie verleende steun betreft

COM(2010) 336 final – 2010/0183 (COD).

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 31 augustus 2010 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september 2010) onderstaand advies uitgebracht, dat met 114 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is ingenomen met de maatregelen die zijn voorgesteld om de steunregeling in het kader van het Duitse alcoholmonopolie voor bepaalde tijd te verlengen, met dien verstande dat besloten is om deze ten laatste eind 2017 voorgoed te laten aflopen, temeer daar er kennelijk geen sprake is van marktverstoring en dit voorstel geen gevolgen heeft voor de EU-begroting.

1.2

De overgangstijd zou moeten worden aangegrepen om gezinsbedrijven die van oudsher alcohol destilleren, zonder al te veel sociale pijn zich anders te helpen organiseren, en vooral om de vanuit milieu-oogpunt waardevolle boomgaarden in stand te helpen houden.

2.   Inleiding

2.1

Het Duitse staatsmonopolie op alcohol uit landbouwgewassen bestaat al sinds 1918. De Commissie stelt voor om daaraan met ingang van 1 januari 2018 een einde te maken. De nationale overheid geeft tot dusverre distilleervergunningen af en stelt een overnameprijs vast waarin de totale productiekosten van de distilleerderijen zijn verdisconteerd.

2.2

Tot op de afschaffing van het alcoholmonopolie zal de productie/verkoop ervan in etappes worden verminderd:

de aan een landbouwbedrijf verbonden distilleerderijen (landwirtschaftliche Verschlussbrennereien), die voornamelijk aardappelen en granen verwerken, moeten zich eind 2013 losmaken van het staatsmonopolie. In de drie jaar die deze bedrijven rest, moeten zij hun productie geleidelijk aan terugbrengen tot een derde van de huidige productie (van 540 000 hl in 2011 tot 180 000 hl in 2013);

kleinschalige forfaitaire distilleerderijen (Abfindungsbrennereien), distilleerders zonder eigen distilleerapparatuur (Stoffbesitzer) en collectieve fruitdistilleerderijen (Obstgemeinschaftsbrennereien) die op de lokale markt zijn georiënteerd en zeer geringe hoeveelheden uit fruit gewonnen alcohol produceren, mogen tot eind 2017 samen jaarlijks nog maximaal 60 000 hl produceren.

2.3

Dit voorstel heeft geen gevolgen voor de EU-begroting.

3.   Opmerkingen

3.1

Het EESC stemt in met onderhavig voorstel voor een blauwdruk om uit het Duitse alcoholmonopolie te stappen, waarbij de uitzondering die met dit monopolie op de staatssteunvoorschriften wordt gemaakt, nog voor bepaalde tijd wordt verlengd en de maximale hoeveelheid alcohol uit landbouwgewassen die mag worden geproduceerd, geleidelijk aan wordt verminderd.

3.2

In 2008 is in alle EU-lidstaten samen circa 40,5 miljoen hl agrarische alcohol geproduceerd (vooral uit granen, suikerbieten/melasse, wijn, aardappelen en fruit). De EU-listaten die de meeste agrarische alcohol voortbrengen, zijn Frankrijk (15,4 miljoen hl), Duitsland (5,9 miljoen hl), Spanje (5,4 miljoen hl) en Polen (1,9 miljoen hl). In datzelfde jaar voerden de EU-lidstaten circa 13 miljoen hl ethylalcohol in uit landen buiten de EU. Agrarische ethylalcohol wordt gebruikt voor menselijke consumptie (in dranken en als azijn), als bio-brandstof en in andere industriële toepassingen. Het gebruik als bio-brandstof heeft de laatste tijd een hoge vlucht genomen.

3.3

Toch wordt maar ongeveer 10 % van de Duitse agrarische alcohol in het kader van het staatsmonopolie en met steun van de nationale overheid geproduceerd. Tot voor kort leverden 674 agrarische distilleerderijen, met een gemiddelde productie van 800 hl, aan het staatsmonopolie. De ongeveer 28 000 kleinschalige forfaitaire distilleerderijen (Abfindungsbrennereien), waarvan er ieder jaar zo'n 20 000 in bedrijf zijn, mogen in het kader van het staatsmonopolie jaarlijks slechts maximaal 300 liter alcohol produceren.

3.4

Dankzij dit staatsmonopolie hebben al die kleine en micro-distilleerderijen waarvan de productie traditioneel en zeer decentraal is, tot op de dag van vandaag het hoofd boven water kunnen houden. Het gaat daarbij echter wel om een productie die voor de regio's zonder meer van groot belang is, bijvoorbeeld aan de rand van het middelgebergte of het Zwarte Woud. Er is over het algemeen veel politieke en maatschappelijke waardering voor het milieuvriendelijke, recyclerende karakter van agrarische distilleerderijen en voor het feit dat kleine en fruitdistilleerderijen bijdragen aan inkomensstabilisering en het behoud van cultuurlandschappen en biodiversiteit.

3.5

Het EESC gaat ervan uit dat de (kleine) traditionele agrarische distilleerderijen, als het alcoholmonopolie eenmaal is opgeheven en de markt voor agrarische alcohol is geliberaliseerd, niet zullen worden ingeruild voor een industriële alcoholproductie. Alleen moet de overgangstijd dan wel worden aangegrepen om te zoeken naar mogelijkheden waardoor de getroffen landbouwers hun bedrijf gemakkelijker en op een sociaal aanvaardbare en op de toekomst gerichte wijze opnieuw kunnen inrichten zonder dat de voor het milieu zo belangrijke (weide-)boomgaarden verloren gaan.

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/165


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 663/2009 tot vaststelling van een programma om het economisch herstel te bevorderen via financiële bijstand van de Gemeenschap aan projecten op het gebied van energie”

(COM(2010) 283 definitief — 2010/0150 (COD))

2011/C 48/30

Rapporteur: de heer BUFFETAUT

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 15 en op 23 juni 2010 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 194 (1) (c) en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 663/2009 tot vaststelling van een programma om het economisch herstel te bevorderen via financiële bijstand van de Gemeenschap aan projecten op het gebied van energie

COM(2010) 283 final.

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 september 2010 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september 2010) het volgende advies uitgebracht, dat met 133 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC onderschrijft de algemene strekking van het document en de door de Commissie nagestreefde doelstellingen. Het is met name ingenomen met het voorstel de Europese fondsen als hefboom te gebruiken om vaart te zetten achter investeringen op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie. Het EESC zou graag zien dat de verdeling van de subsidies tussen technische bijstand, leningen met een preferentieel rentetarief en bankgaranties van financiële instellingen beter gerechtvaardigd wordt. Zo moet worden gespecificeerd wat precies door technische bijstand wordt bestreken.

1.2   Het Comité hoopt dat de door de Commissie voorgestelde mogelijkheden ook in de praktijk zullen worden gerealiseerd. Zo moeten alle belanghebbende tusseninstanties gemachtigd zijn het financieel instrument te beheren daar de projecten zullen worden geselecteerd door de fondsenbeheerders onder controle van de Commissie. Het EESC hoopt dat de voorwaarden voor het beheer van en de toegang tot de fondsen zullen worden verduidelijkt en dat er een duidelijke handleiding zal komen voor de financiële tusseninstanties en de initiatiefnemers van projecten.

1.3   Volgens het EESC is het evenwel noodzakelijk en nuttig meer duidelijkheid te scheppen ten aanzien van de volgende punten:

1.3.1   Het totale beschikbare bedrag (naast de aangekondigde 114 miljoen euro) moet zo spoedig mogelijk en vóór eind 2010 bekend zijn (of althans geraamd kunnen worden). Na verdeling onder de 27 lidstaten zou de 114 miljoen euro immers alleen maar een relatief beperkt steunbedrag vormen. Niettemin moet ook rekening gehouden worden met het hefboomeffect ten gevolge van de aanvullende steunverlening door particuliere investeerders, alsook met de impuls die aan projecten en investeringen zal worden gegeven daar aanzienlijke steun zal worden verleend voor de technischebijstandsfase.

1.3.2   De definitie van „rendabele projecten” moet opnieuw worden bekeken. Zo is bijvoorbeeld de isolering van gebouwen, die van groot nut is voor de energie-efficiëntie, rendabel op de lange termijn wat energiebesparing betreft, met name voor oude gebouwen. „Rendabel project” moet worden geïnterpreteerd als een financierbaar project dat zonder Europese steun niet zou kunnen worden gerealiseerd. De term „rendabel project” zou in de verordening kunnen worden verduidelijkt door aan te geven dat het om projecten gaat die een financieel evenwicht bereiken dankzij de door de Europese instrumenten geboden steun.

1.3.3   Subsidiabiliteitscriteria:

Het EESC begrijpt en stemt ermee in dat er bij de verschillende betrokken sectoren geen prioriteiten van toepassing zijn en dat de criteria zullen worden gehanteerd die gelden voor investeringen waarbij de Europese doelstellingen inzake energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen in acht worden genomen. Zo kunnen met name projecten voor steun in aanmerking komen die passen in het kader van de contracten voor energieprestaties, samen met projecten die reeds via de Europese fondsen worden ondersteund. Het EESC beklemtoont dat dit instrument erop gericht is synergieën met de structuurfondsen en het cohesiefonds te bevorderen.

Als geen lijst wordt opgesteld met vooraf geselecteerde projecten (zoals in het kader van Verordening 663/2009) zal het EESC er nauwlettend op toezien dat de toegekende middelen voor ofwel financiering van projecten ofwel technische bijstand worden gebruikt. Het Comité is overigens van mening dat vooral concrete investeringen en projecten gefinancierd zouden moeten worden.

Het Comité merkt op dat er geen lijst met vooraf geselecteerde projecten in de verordening zelf zal worden opgenomen en dat de projecten in het kader van het fonds zullen worden geselecteerd op basis van de in de verordening vermelde criteria. Over de gefinancierde projecten zal verslag worden uitgebracht.

Het EESC preciseert dat bij deze financiële ondersteuning van investeringsprojecten het beginsel van gelijke behandeling t.a.v. de openbare dan wel particuliere initiatiefnemer van het project in acht moet worden genomen. De projecten moeten zo in het kader van publiek-private partnerschappen kunnen worden verwezenlijkt.

Algemeen beklemtoont het Comité dat de toekenningscriteria vooral betrekking moeten hebben op de technische betrouwbaarheid en de financiële zekerheid van de projecten alsook op de te verwachten concrete resultaten inzake energie-efficiëntie en hernieuwbare energie;

Het EESC zou graag zien dat het subsidiabiliteitscriterium voor maatregelen met „een snelle, meetbare en substantiële impact” verder wordt gepreciseerd.

1.4   Het Comité begrijpt dat de Commissie wenst dat de lokale gemeenschappen „een politieke verbintenis aangaan om de klimaatverandering te beperken en daarbij duidelijke streefcijfers vooropstellen”. Het waarschuwt evenwel voor een al te groot vertrouwen op dit gebied. De houding van die lokale gemeenschappen kan immers wel gebaseerd zijn op politiek correcte redeneringen en boodschappen die worden uitgezonden, maar daarom nog niet noodzakelijk ook weerspiegeld worden in concrete acties die steunen op solide innoverende technieken en doeltreffende beheerssystemen die hun deugdelijkheid hebben bewezen op het gebied van energie-efficiëntie, warmtenetten of hernieuwbare energie.

2.   Motivering en beginselen van de verordening tot vaststelling van een programma om het economisch herstel te bevorderen via financiële bijstand van de Gemeenschap aan projecten op het gebied van energie

2.1   Het Europese energieprogramma voor herstel (EEPR) beschikt over 3,98 miljard euro. Nagenoeg het hele bedrag moest reeds in 2010 zijn vastgelegd. Een bedrag van 114 miljoen euro zal evenwel niet worden vastgelegd krachtens de EEPR-verordening. Dit bedrag zou uiteindelijk zelfs nog hoger kunnen zijn ingeval projecten niet aan de juridische, financiële of technische vereisten voldoen.

2.2   De niet-vastgelegde middelen overeenkomstig hoofdstuk II van de EEPR-verordening zullen worden gebruikt voor de totstandbrenging van een specifiek financieringsinstrument ter ondersteuning van in het kader van het initiatief voor de financiering van duurzame energie passende initiatieven op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie.

3.   Algemene beginselen

3.1   De financieringsregeling moet dienen ter ondersteuning van RENDABELE projecten op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie en ter bevordering van de financiering van investeringen op dat gebied, met name in stedelijke omgevingen.

3.2   Om een groot aantal gespreide investeringen aan te moedigen, zijn de begunstigden gemeentelijke, lokale en regionale autoriteiten, ook in het kader van PPP.

3.3   De te financieren duurzame-energieprojecten hebben onder meer betrekking op openbare en particuliere gebouwen, warmtekrachtkoppeling (WKK) en netwerken voor stadsverwarming/-koeling met een hoge energie-efficiëntie, gedecentraliseerde en lokaal geïntegreerde hernieuwbare energiebronnen, schoon stadsvervoer en lokale infrastructuur zoals intelligente netwerken, efficiënte straatverlichting en slimme meters.

4.   Selectie- en subsidiabiliteitscriteria

4.1   De financierbare maatregelen moeten een snelle, meetbare en substantiële impact hebben op het economische herstel in de EU, een hogere energiezekerheid en de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen.

4.2   Beoogd wordt dat de communautaire financiering zorgt voor een hefboomeffect op de andere steunverlening door de betrokken gemeenschappen en ondernemingen. Precieze criteria zijn van toepassing, ten aanzien van enerzijds de overheden, en anderzijds de technische en financiële kenmerken van de projecten.

4.3   De voorschriften voor de overheden hebben betrekking op hun inzet voor de bestrijding van de klimaatverandering, de precies vastgestelde doelstellingen, de aard van de uitgestippelde strategieën, de follow-up van en de verslaglegging over de tenuitvoerlegging en de behaalde resultaten.

4.4   De technische en financiële voorschriften zijn gericht op de degelijkheid en de technische geschiktheid van de voorgestelde aanpak, de degelijkheid van het financiële pakket, de mate waarin de Europese bijstand andere openbare en particuliere financiering stimuleert, de sociaaleconomische en milieueffecten, het geografische evenwicht tussen de projecten en de rijpheid ervan, zodat snel de concrete investeringsfase kan worden bereikt.

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/167


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2008/9/EG tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in Richtlijn 2006/112/EG vastgestelde teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat gevestigd zijn”

(COM(2010) 381 definitief — 2010/0205 (CNS))

2011/C 48/31

De Raad heeft op 4 augustus 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2008/9/EG tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in Richtlijn 2006/112/EG vastgestelde teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat gevestigd zijn

COM(2010) 381 final — 2010/0205 CNS.

Aangezien het Comité instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september) met algemene stemmen besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/168


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad wat betreft het verbod op highgrading en de beperkingen van de visserij op bot en tarbot in de Oostzee, de Belten en de Sont”

(COM(2010) 325 definitief — 2010/0175 (COD))

2011/C 48/32

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 6 juli en op 8 juli 2010 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) overeenkomstig artikel 43, lid 2, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad wat betreft het verbod op highgrading en de beperkingen van de visserij op bot en tarbot in de Oostzee, de Belten en de Sont

COM(2010) 325 final – 2010/0175 (COD).

Aangezien het EESC instemt met onderhavig voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijden zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september) met algemene stemmen besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


15.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 48/169


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en van de Raad betreffende het in de handel brengen van vegetatief teeltmateriaal voor wijnstokken” (herschikking)

(COM(2010) 359 definitief — 2010/0194 (COD))

2011/C 48/33

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 8 juli en op 7 september 2010 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) overeenkomstig artikel 43, lid 2, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en van de Raad betreffende het in de handel brengen van vegetatief teeltmateriaal voor wijnstokken (Herschikking)

COM(2010) 359 final — 2010/0194 (COD).

Het EESC stemt in met onderhavig voorstel en heeft zijn opvattingen over dit onderwerp al kenbaar gemaakt in eerdere adviezen, te weten: advies CES 807/2000 van 13 juli 2000 (1) en advies CESE 1360/2002 van 11 december 2002 (2) Daarom heeft het op zijn op 15 en 16 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september) met algemene stemmen besloten om een advies uit te brengen waarin het, onder verwijzing naar voornoemde adviezen, zijn instemming met onderhavig voorstel betuigt.

Brussel, 15 september 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  ESC-advies over „Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 68/193/EEG betreffende het in de handel brengen van vegetatief teeltmateriaal voor wijnstokken”, PB C 268 van 19 september 2000, blz. 42

(2)  EESC-advies over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 66/401/EEG betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van groenvoedergewassen, 66/402/EEG betreffende het in de handel brengen van zaaigranen, 68/193/EEC betreffende het in de handel brengen van vegetatief teeltmateriaal voor wijnstokken, 92/33/EEG betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal en plantgoed van groentegewassen, met uitzondering van zaad, 92/34/EEG betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt, 98/56/EG betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van siergewassen, 2002/54/EG betreffende het in de handel brengen van bietenzaad, 2002/55/EG betreffende het in de handel brengen van groentezaad, 2002/56/EC betreffende het in de handel brengen van pootaardappelen en 2002/57/EC betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen, ten aanzien van de communautaire vergelijkende proeven”, PB C 85 van 8 april 2003, blz. 43