ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2011.021.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 21

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

54e jaargang
21 januari 2011


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

463e plenaire zitting op 26 en 27 mei 2010

2011/C 021/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De noodzaak van een geïntegreerde benadering van stadsvernieuwing (verkennend advies)

1

2011/C 021/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Gezamenlijke initiatieven van maatschappelijke organisaties ten behoeve van duurzame ontwikkeling

9

2011/C 021/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De internationale handel en de klimaatverandering

15

2011/C 021/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De betrekkingen tussen de EU en de ASEAN-landen

21

2011/C 021/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De 28e regeling — een alternatief voor minder regelgeving op communautair niveau (initiatiefadvies)

26

2011/C 021/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Maatschappelijk verantwoorde financiële producten (initiatiefadvies)

33

2011/C 021/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Professionalisering van huishoudelijk werk (vervolgadvies)

39

 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

463e plenaire zitting op 26 en 27 mei 2010

2011/C 021/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Opties voor etikettering inzake dierenwelzijn en de oprichting van een Europees netwerk van referentiecentra voor de bescherming en het welzijn van dieren(COM(2009) 584 definitief)

44

2011/C 021/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Investeren in de ontwikkeling van koolstofarme technologieën(COM(2009) 519 definitief)

49

2011/C 021/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Actieplan stedelijke mobiliteit(COM(2009) 490 definitief)

56

2011/C 021/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake onderzoek en preventie van ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart(COM(2009) 611 definitief — 2009/0170 (COD))

62

2011/C 021/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten — Deel II van de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020(COM(2010) 193 definitief)

66

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

463e plenaire zitting op 26 en 27 mei 2010

21.1.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 21/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De noodzaak van een geïntegreerde benadering van stadsvernieuwing” (verkennend advies)

2011/C 21/01

Rapporteur: GRASSO

Op 2 december 2009 heeft het Spaanse ministerie van Huisvesting overeenkomstig art. 304 van het VWEU, namens het Spaanse voorzitterschap, het Europees Economisch en Sociaal Comité verzocht een verkennend advies op te stellen over:

De noodzaak van een geïntegreerde benadering van stadsvernieuwing.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 mei 2010 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 mei 2010 gehouden 463e zitting (vergadering van 26 mei 2010) het volgende advies uitgebracht, dat met 87 stemmen vóór en 4 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De stad heeft zich ontwikkeld tot een energieverspillend systeem en is tegelijkertijd een van de belangrijkste factoren van milieuverandering. Een gecoördineerde actie op Europees niveau ter ontwikkeling van een slagvaardiger stadsvernieuwingsbeleid is dan ook een belangrijk middel om de schadelijke CO2-uitstoot en de klimaatverandering te bestrijden.

1.2   Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) dringt aan op een strategie van maatregelen op stedelijk of grootstedelijk niveau, die erop zijn gericht om vervallen stadswijken in bouwkundig, stedelijk, sociaal en milieuopzicht op te waarderen.

1.3   Helaas schieten de conventionele ruimtelijke-ordeningsinstrumenten nog tekort voor deze aanpak, mede omdat steden qua ligging, situatie en stedelijke dienstverlening van elkaar verschillen, zodat het niet mogelijk is uniforme oplossingen voor te stellen. De EU zou dan ook instrumenten in het leven moeten roepen die zijn verankerd in systemen van indicatoren voor stedelijke kwaliteit die uitgaan van drempelwaarden voor sociale en ecologische problemen in steden. Daarnaast zouden stadsvernieuwingsindexen moeten worden ontwikkeld waarmee de bestuurlijke efficiëntie, het slagingspercentage van de maatregelen en de tevredenheid van de inwoners kunnen wonen gemeten.

1.4   Onder verwijzing naar voorstellen die in eerdere EESC-adviezen zijn uitgewerkt, hopen we dat het idee voor de oprichting binnen de EU van een groep op hoog niveau over het thema „stedelijke ontwikkeling en duurzaamheid” wordt uitgevoerd, zodat het Europese debat over duurzame steden zowel in de diepte als in de breedte kan worden aangezwengeld (1).

1.5   Om een „nieuwe stedelijke renaissance” op gang te brengen, die een geïntegreerd model van stadsvernieuwing nastreeft en waarbij de demografische ontwikkelingen, de sociale samenhang, de vernieuwing van de economische infrastructuur van steden, de opwaardering van de natuurlijke rijkdommen, de dematerialisatie, de energie-efficiëntie in steden en de biodiversiteit centraal staan, dringt het EESC aan op een nauwe samenwerking tussen de verschillende bestuursniveaus (Commissie, regeringen, regio's en lokale overheden) die wordt gekenmerkt door een flexibelere toepassing van het subsidiariteitsbeginsel en een minder strikt hiërarchische verdeling van de bevoegdheden. In dat verband zouden thematische netwerken tussen steden moeten worden opgericht, die de tenuitvoerlegging van duurzame stedelijke vernieuwingsprocessen bevorderen.

1.6   De toename van de energie-efficiëntie van gebouwen en infrastructuur moet een strategisch onderdeel van het EU-beleid voor stadsvernieuwing zijn, omdat de vraag naar energie hiermee omlaag kan en er in Europa veel nieuwe arbeidsplaatsen kunnen worden gecreëerd. Het EESC hoopt dat de EU deze doelstellingen probeert te verwezenlijken door een vérdergaande integratie in de sectorale programma's die momenteel worden voorbereid op het gebied van innovatiebeleid, het vervoerbeleid 2010-2020 en het SET-plan (Europees strategisch plan voor energietechnologie). Verder hoopt het dat er meer zal worden geïnvesteerd, dankzij een intensiever gebruik, met steun van de EIB, van de beschikbare financiële instrumenten (JESSICA, JASPERS enz.), en de totstandkoming van doeltreffende publiek-private partnerschappen.

1.7   Om de basis te kunnen leggen voor een stadsvernieuwingsbeleid moeten de beleidsterreinen duurzaam vervoer en energie aan elkaar worden gekoppeld. De EU zou dit bovendien moeten ondersteunen door de financiering van duurzame transportnetwerken en maatregelen voor alternatieve energie, die absoluut noodzakelijk zijn voor stadsvernieuwing in de buitenwijken.

1.8   Verder hoopt het EESC dat de lidstaten aantrekkelijke fiscale maatregelen zullen goedkeuren om de burgers te stimuleren ieder gebouw in de stad om te vormen tot een energieproducerend gebouw.

1.9   Het EESC beveelt aan de culturele ontwikkeling en ondernemingszin te stimuleren, vooral in kleine en middelgrote bedrijven die in staat zijn innovatieve oplossingen te vinden voor stadsvernieuwing en het creëren van groene banen.

1.10   Om de burgers op een meer verantwoorde manier te laten deelnemen aan de uitvoering van de geïntegreerde stadsvernieuwingsprogramma's, is het zaak overleg te plegen met de gemeenschappen in de stadscentra, met inbegrip van vrouwen, jongeren en groepen die het meest met uitsluiting bedreigd worden. In samenwerking met de netwerken die de burgers en de sector vertegenwoordigen, zou er een Europese voorlichtingscampagne op touw moeten worden gezet over de concrete besparingen die kunnen worden bereikt met de productie van schone energie. Het ontbreekt de huidige campagne aan focus en middelen.

1.11   De stadsvernieuwingsmaatregelen die Europese steden treffen om met de Aziatische megalopolissen te kunnen concurreren moeten een combinatie zijn van de traditionele renovatie van fysieke ruimtes enerzijds en dematerialisatie met behulp van ICT anderzijds, zodat het milieu behouden blijft en wordt voorkomen dat steden alsmaar meer groene ruimtes opslokken.

1.12   Het is van strategisch belang dat er wordt gewerkt aan de opleiding van beleidsmakers, zodat die meer verantwoordelijkheid, creativiteit en kwaliteit aan de dag gaan leggen en op het gebied van stadsvernieuwing en -ontwikkeling weloverwogen keuzes weten te maken die overeenstemmen met de door de EU nagestreefde doelstellingen van duurzame groei. Tegelijkertijd pleit het EESC voor meer samenwerking met DG Regio, aangezien dit bijzonder zinvol is. Ook zou de operationele eenheid die zich binnen DG Regio bezighoudt met stedelijk beleid, moeten worden versterkt, zodat de procedures in verband met de uitvoering van de door de Commissie geplande ontwikkelingsprogramma's kunnen worden versneld.

2.   Inleiding

2.1   De afgelopen tien jaar heeft het debat over stedelijk beleid binnen de EU een hoge vlucht genomen, met het Handvest van Leipzig betreffende duurzame Europese steden (mei 2007) als een van de belangrijkste bewijzen dat de lidstaten bereid zijn gemeenschappelijke strategieën en beginselen uit te werken voor het stadsontwikkelingsbeleid. Het Spaanse voorzitterschap van de EU besteedt ruim aandacht aan dit thema, en heeft het EESC en het Comité van de Regio's gevraagd een bijdrage te leveren aan het debat in het kader van de informele bijeenkomst van de betrokken ministers.

2.2   Dit debat heeft betrekking op stadsvernieuwingsmaatregelen voor enkele belangrijke problemen die spelen in de steden. Deze maatregelen moeten via een geïntegreerde benadering een mate van stedelijke duurzaamheid bewerkstelligen waarmee de volgende uitdagingen kunnen worden aangegaan:

verbetering van de energie-efficiëntie van het verouderde Europese gebouwenbestand, dat een bron is van schadelijke emissies en de kwaliteit van leven in de steden ernstig aantast (deze verbetering levert nieuwe banen op en zal de innovatie en technologische ontwikkeling stimuleren);

verbetering van de sociale samenhang dankzij een geïntegreerd programma voor de opwaardering van vervallen stadswijken, de bevordering van maatschappelijke integratie en scholing, de bestrijding van uitsluiting enz.;

bevordering van de milieuduurzaamheid via de vernieuwing van vervallen stadswijken, aanpassing van het bestaande gebouwenbestand aan de doelstellingen van energie-efficiëntie, bewoonbaarheid en bereikbaarheid, waarbij wordt voorkómen dat nog meer groene ruimtes worden opgeslokt.

3.   Geïntegreerde stadsplanning

3.1   Milieubescherming – op verschillende stedelijke niveaus – en verbetering van de kwaliteit van het bestaan van de burgers moeten tot de belangrijkste operationele doelstellingen van het regionaal beleid van de lidstaten en de EU behoren.

3.2   Het EESC wenst met dit advies te bevestigen dat het achter de noodzaak van een geïntegreerd beleid voor stadsvernieuwing staat, zoals beschreven in de Europa 2020-strategie en het programma van het Spaanse voorzitterschap van de EU (2).

3.2.1   Het EESC stemt in met de inhoud van het Europa 2020-document en kan zich vinden in de operationele richtsnoeren die daarin zijn geformuleerd met betrekking tot de noodzaak om in stadsvernieuwingsmaatregelen rekening te houden met een aantal innovatieve concepten, zoals

verbetering van de menselijke aspecten, vooral met het oog op de behoeften van ouderen; de mate van integratie van nieuwe immigranten; de bestrijding van armoede, met name onder kinderen; de toename van de solidariteit tussen de generaties;

op kennis gebaseerde groei;

de ontwikkeling van een creatieve samenleving zonder uitsluiting;

de ontwikkeling van een groenere netwerkeconomie die de concurrentie aankan en oog heeft voor de sociale markt.

3.2.2   Het EESC is van mening dat het programma van het Spaanse voorzitterschap hier goed op aansluit, aangezien het sterk de nadruk legt op de doelstelling om iedereen het recht op burgerschap en bescherming van de grondrechten te garanderen, overeenkomstig het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

3.2.3   Deze doelstellingen stimuleren een idee van stadsvernieuwing dat is gebaseerd op een sterke verwevenheid tussen de kwaliteit van de ruimte en de kwaliteit van de infrastructuur, oftewel een stadsvernieuwing die open staat voor alle burgers, ongeacht hun moedertaal, afkomst of religie.

4.   Enkele stedelijke vraagstukken

4.1   Overeenkomstig de in bovengenoemde documenten uiteengezette beginselen dient de stadsvernieuwing tegemoet te komen aan een reeks belangrijke veranderingen in het karakter van steden en de wijze waarop deze zijn vormgegeven (3):

het verschijnsel urban sprawl of ongecontroleerde verstedelijking, dat een hoog grondgebruik en schaalnadelen tot gevolg heeft;

de achteruitgang van de functionele structuur van steden, met crisis en verval in historische binnensteden, stadsperiferieën en industriegebieden tot gevolg;

de overwegend conservatieve antwoorden op de crisis, die weinig fantasievol en creatief zijn, maar vooral ook slecht zijn toegesneden op een geglobaliseerde wereld;

de vervanging van het „functionele” systeem door een systeem van „houders”, die moeten worden beschouwd als complexe en uitermate kwetsbare plaatsen in eenvormige grootstedelijke gebieden;

de semantische uitholling van stadsgrenzen, die hun administratieve functie behouden maar hun geografische, symbolische en politieke betekenis stilaan verliezen;

de verschrompeling van groene ruimtes rondom de steden, met alle gevolgen van dien voor de biotische productie;

de toename van het forenzenverkeer, met alle gevolgen van dien voor de kwaliteit van leven;

het feit dat stedelijke ruimtes – zelfs de traditionele – zich steeds meer ontwikkelen tot gesloten en gespecialiseerde ruimtes: een woonwijk met alleen woningen en recreatieve themaparken; onderwijs op scholen of universiteitscampussen; cultuur in musea en theaters enz. De gesloten ruimte verheerlijkt de suprematie van het individu (als levensstijl, maar ook als rechtsopvatting en -praktijk), ten koste van de behoeften van de gemeenschap.

4.2   Tegenover de gesloten ruimte moet de oneindige ruimte komen te staan, bestaande uit immateriële betrekkingen, waarbij de notie van tijd in de plaats komt van de fysieke afstand.

4.3   Stadsvernieuwing moet dan ook een combinatie zijn van de traditionele renovatie van fysieke ruimtes enerzijds en dematerialisatie anderzijds, voornamelijk dankzij ICT-technologie. Het probleem zit hem in het dilemma tussen de geest, die alom aanwezig kan zijn, en het lichaam, dat niet voortdurend mobiel en ontworteld kan zijn, maar dat behoefte heeft aan plaatsen en ruimtes van hoge kwaliteit.

4.4   Het vernieuwingsproces zal dus het resultaat moeten zijn van de synergie en integratie tussen drie dimensies van de stad:

—   de agora-stad: hierin staat de mens centraal en is er sprake van een volledige harmonie tussen de bebouwing en de stedelijke ruimte, tussen sociale samenhang en economische ontwikkeling;

—   de „glokale” stad (globaal/lokaal): hierin zijn de globalisering en het vermogen om de lokale rijkdommen en specifieke eigenschappen te benutten meer met elkaar in evenwicht;

—   de duurzame stad: deze zou in staat moeten zijn om de eigen problemen op te lossen, zonder deze af te schuiven op anderen of op de volgende generaties.

5.   Een holistisch model voor stadsvernieuwing

5.1   Het EESC hoopt dat er een „nieuwe stedelijke renaissance”  (4) op gang wordt gebracht die gekenmerkt wordt door:

een groeiende sociale samenhang;

culturele vernieuwing;

een herziening van de economische infrastructuur van steden in antwoord op de huidige recessie;

een opwaardering van de natuurlijke rijkdommen dankzij dematerialisatie en een grotere biodiversiteit.

5.2   Een beleid op basis van een „nieuwe stedelijke renaissance” geeft het „Europees economisch herstelplan in regio's en steden” (EERP) (5) meer betekenis, doordat de belangrijke rol van lokale overheden bij het overwinnen van de crisis wordt beschouwd als een structureel gegeven dat niet alleen van invloed zal zijn op de economische crisis, maar ook op de opwaardering van alle hulpbronnen van onze gemeenschap.

5.3   Op die manier zou er een geïntegreerd model van stadsvernieuwing ontstaan, als de ruimtelijke expressie van de „green new deal (6) waarbinnen het totaalsysteem van maatregelen t.b.v. de menselijke, natuurlijke en fysieke hulpbronnen als belangrijk referentiepunt een nieuwe definitie van rijkdom zou moeten hebben, die niet alleen betrekking heeft op een accumulatie van middelen, maar vooral ook op een besparing daarvan en een verhoging van het welzijn van de burgers (7).

Dit model veronderstelt een leidende rol voor lokale overheden die de actieve betrokkenheid van burgers en bedrijfsleven bij de eigen omgeving bevorderen en zo een snellere ontwikkeling van markten en groene technologieën mogelijk maken. Om dit te bewerkstellingen zou de voorgestelde groep op hoog niveau voor duurzame ontwikkeling de invoering en ontwikkeling van thematische netwerken tussen grote, maar ook kleine en middelgrote steden moeten bevorderen.

6.   Het totaalsysteem van stadsvernieuwingsmaatregelen heeft betrekking op:

6.1   Menselijke hulpbronnen

6.1.1   Het is zaak om de doelstelling van de Lissabonstrategie (totstandbrenging van een meer concurrerende en creatieve kenniseconomie) te koppelen aan de doelstelling van het Europa 2020-programmeringsdocument. Daarin wordt benadrukt dat de cohesie moet worden gestimuleerd met behulp van steunmaatregelen ten behoeve van de zwakste bevolkingsgroepen, met name ouderen, een hogere mate van integratie, vooral van nieuwe immigranten, bestrijding van armoede en verhoging van de solidariteit tussen de generaties.

6.1.2   De EU heeft de praktische ruimte geboden voor de ontwikkeling van een cultuur van:

„community building”, om alle belanghebbenden, van technische en beroepsorganisaties (stadsplanners, architecten, ingenieurs, enz.) tot ondernemers- en woningbouwverenigingen, te laten meedenken en meepraten over stadsplanning;

nieuwe kennis en creativiteit, door nieuwe vormen van onderzoek en onderwijs te bevorderen (samen met de academische wereld), en door creatieve vormen van stadsontwikkeling te stimuleren (8); De beste manier om de doeltreffendheid hiervan te vergroten is de bevordering van publiek-private partnerschappen.

6.1.3   Er moet nog eens goed over deze maatregelen worden nagedacht om:

goede bestuurspraktijken van steden (ook op het platteland en in peri-urbane gebieden) te bevorderen ter verbetering van niet alleen het economisch, maar ook het psychologisch, geestelijk en maatschappelijk welzijn;

nieuwe banen te scheppen, voor met name jongeren en immigranten, en de omscholing van de traditionele „blauwe” en „witte boorden” die door de huidige crisis zijn getroffen, mogelijk te maken. In verband met de duurzame stadsvernieuwing pleit het EESC daarom voor een „carbon army”.

6.1.4   Demografische prognoses geven aan dat in 2060 meer dan de helft van de bevolking ouder dan 48 jaar zal zijn, dat de nieuwe migratiestromen – vooral van jongeren die naar de steden trekken – in omvang zullen toenemen en dat plattelands- en achtergestelde gebieden verder in verval zullen raken. Op lokaal niveau betekent dit dat aan de volgende maatregelen moet worden gedacht:

ontwikkeling van een cultuur waardoor synergie wordt opwekt tussen de ondernemingszin in de publieke sector en de ondernemingszin in het bedrijfsleven, waardoor het mkb kan groeien en een stadsgemeenschap wordt gestimuleerd die is gebaseerd op participatie en creativiteit;

ontwikkeling van mechanismen voor verbetering van het overleg met leden van de stadsgemeenschap, waaronder vrouwen, jongeren en sociaal zwakkeren;

verbetering van de levensstandaard dankzij innovatieve oplossingen voor een duurzame sociale woningbouw, de gezondheidszorg en het onderwijs.

6.1.5   De werkgelegenheid die als gevolg van de „green new deal” en de aanpak van de uitstoot van broeikasgassen zal ontstaan, vraagt om maatregelen op het gebied van scholing en kennisoverdracht. Er moeten stappen worden ondernomen om:

de toegang tot de informatieplatforms van de EU (over milieu, energie-efficiëntie, vervoer, economie enz.) te vereenvoudigen;

het programma „Knowledge and Innovation Communities” (KIC) van het Europees Instituut voor Technologie (EIT) toegankelijk te maken, zodat nieuwe technologieën op lokaal niveau snel kunnen worden verspreid;

een krachtige strategie te ontwikkelen voor de verspreiding van goede praktijken op het gebied van de invoering van groene technologieën in steden.

6.2   Natuurlijke hulpbronnen

6.2.1   De suprematie van de natuurlijke hulpbronnen t.o.v. de fysieke hulpbronnen vraagt om een bestudering van het stedelijk metabolisme, teneinde stadsvernieuwingsprocessen op gang te brengen die zijn gebaseerd op een zuiniger gebruik van grondstoffen en afvalverwijdering.

6.2.2   Kennis van het stedelijk metabolisme is een belangrijk instrument om de doelstellingen inzake de kwaliteitsverbetering van het stedelijk milieu, zoals die zijn vastgelegd in internationale milieuovereenkomsten (Kyoto, biodiversiteit, water, enz.) voor bestrijding van de klimaatverandering (9), te verwezenlijken.

6.3   Fysieke hulpbronnen

6.3.1   In verband met de lopende transformatieprocessen moet stadsvernieuwing steeds minder de vorm aannemen van gescheiden, vastomlijnde en afgebakende maatregelen en steeds meer zijn gericht op de ontwikkeling van polyvalente ruimtes, die worden gekenmerkt door kwaliteit en verscheidenheid en door de interactie tussen verschillende elementen: elasticiteit, vervormbaarheid en opvangcapaciteit.

6.3.2   Het EESC is van mening dat bij de renovatie van gebouwen en infrastructuur absoluut rekening moet worden gehouden met het toenemende gewicht van de milieubeperkingen, de integratieprocessen en de steeds grotere rol van de interactiviteit.

6.4   Immateriële hulpbronnen

6.4.1   In het programma e-Europe (1999), de Lissabonstrategie (2000) en de operationele programma's i-2010 heeft de Europese Raad de e-society aangewezen als belangrijkste ontwikkelingsfactor van de EU. In dat verband zal de Raad van de EU projecten bevorderen die moeten zorgen voor een snellere evolutie naar een samenleving waarin alle mogelijkheden van elektronica en interactiviteit worden benut. Hiervoor worden maatregelen voorgesteld die alle Europese burgers in staat moeten stellen het digitale tijdperk te betreden en toegang te krijgen tot internet, zodat er een open, inclusieve en op samenwerking gebaseerde samenleving tot stand kan worden gebracht.

6.4.2   De stad krijgt hierbij tot taak kennis aan te trekken, de betrekkingen tussen overheid en burgers te vernieuwen, en de reconversie van het productieapparaat te stimuleren (10).

6.4.3   De investeringen in technologische innovatie in steden moeten snel en massaal zijn, aangezien de concurrentie uit het Oosten moordend is (11).

7.   Naar een „green new deal” voor de stad

7.1   Stadsvernieuwing is een complex vraagstuk, maar moet in een strategie worden gegoten om doeltreffend te zijn.

7.2   Het meest urgente probleem is waarschijnlijk de nauwe relatie tussen stadsvernieuwing, het milieu en de economische crisis. De stadsvernieuwingsprocessen moeten worden gezien in het licht van de beginselen van de groene economie, en als kans voor een Europese „green new deal” (12), die zou kunnen ontstaan uit de integratie van verschillende stadsvormen: de biotische stad, de materiële stad en de digitale stad, die alle op de versterking van de solidaire stad zijn gericht.

In dit opzicht moet de rol van het natuurlijk milieu als producent van voor mensen essentiële goederen en diensten worden opgewaardeerd.

8.   De biotische stad

8.1   Verbetering van het ecologisch netwerk

8.1.1   Het EESC hecht bijzonder veel belang aan de bestudering van de stad als ecosysteem en de intrinsieke waarde van de natuurlijke infrastructuur (als bron van onder meer schoon water en lucht, bescherming tegen wind, vruchtbaarheid van de bodem en bestuiving), die moeilijk of slechts tegen zeer hoge kosten kan worden vervangen door technologische oplossingen, die nu eenmaal lang niet zo doeltreffendheid zijn als de biotische systemen.

8.1.2   Volgens schattingen zal tegen 2050 nog eens 11 % van de in 2000 resterende natuurlijke hulpbronnen verloren gaan (13). Het is dan ook zaak dat de overheid haar aandacht richt op de gevolgen hiervan, en meer investeert in de bescherming van ecosystemen, waarbij ook de stedelijke ecosystemen niet uit het oog mogen worden verloren.

8.2   Opwekking van energie uit hernieuwbare bronnen

8.2.1   De stad is van strategisch belang voor de ontwikkeling van hernieuwbare energie. De verbetering en technologische vernieuwing van de verwarmings- en koelinstallaties, die 40 à 50 % van de totale vraag naar energie uitmaken, staat centraal in het Europese beleid in het kader van de 20-20-20-strategie voor verbetering van de energieprestatie (terugdringing van de broeikasgassen met 20 %, terugdringing van het energieverbruik met 20 % en stijging van het gebruik van hernieuwbare energie met 20 %).

8.2.2   De toename van de uit hernieuwbare bron opgewekte energie, in het kader van het SET-plan (Strategic Energy Technology Plan), is van groot belang voor de werkgelegenheid. Steden dienen dan ook als eerste de nieuwe technologieën in te voeren. Daarom is het goed dat de Raad en het Europees Parlement hebben besloten om het SET-plan te financieren.

9.   De materiële stad

9.1   Verbetering van de energie-efficiëntie van gebouwen

9.1.1   De verhoging van de energie-efficiëntie van gebouwen en infrastructuur is van strategisch belang voor de stadsvernieuwing binnen de EU. Dankzij de nieuwe technologieën is er een enorm potentieel voor verbetering van de efficiëntie. Tussen nu en 2050 zou de vraag naar primaire energie kunnen dalen met circa 300 exajoules, wat neerkomt op een jaarlijkse daling van 20-25 gigaton aan CO2. Momenteel wordt in de EU circa 60 miljard euro per jaar geïnvesteerd in technologieën om de energie-efficiëntie te verbeteren.

9.1.2   Volgens schattingen in een studie van de Europese Commissie (2005) zouden met de investeringen die nodig zijn om 20 % energie te besparen, 1 miljoen nieuwe banen kunnen worden gecreëerd (direct en indirect). Het meest kan worden bespaard op verlichting van gebouwen, kantoorapparatuur, huishoudelijke apparaten en warmtekrachtkoppeling.

9.1.3   Het EESC hoopt dat de doelstelling zich niet beperkt tot energiebesparing, maar dat ernaar wordt gestreefd om elk gebouw energie te laten produceren („every building a power station”).

9.1.4   Dit zal de komende jaren aanzienlijke investeringen in onderzoek vergen en een stedenbouwkundige revolutie betekenen, waarbij het metabolisme van de stad wordt geoptimaliseerd door het gebruik van innovatieve materialen en de toepassing van steeds verfijndere logistieke oplossingen voor bouwprojecten.

9.1.5   De vernieuwing van het gebouwenbestand vraagt om een financiële bundeling van krachten en samenwerking op mondiaal niveau, aangezien:

een verlies aan concurrentievermogen negatieve gevolgen zou hebben voor de werkgelegenheid;

het hoofd moet worden geboden aan de internationale concurrentie, vooral uit Azië, hetgeen betekent dat stadsvernieuwingsmaatregelen ook als basis voor de export moeten worden beschouwd;

de Europese lidstaten met de laagste inkomens bij dit proces moeten worden betrokken;

de hele operatie niet los mag worden gezien van het probleem van de sociale huisvesting, waar miljoenen Europese burgers op zijn aangewezen.

9.2   Geïntegreerd infrastructuursysteem

9.2.1   In EU-documenten over de sociale samenhang wordt het belang van de integratie tussen de verschillende typen infrastructuur benadrukt, een idee dat verder gaat dan het zorgen voor goede regionale verbindingen. In Europa zal tussen nu en 2020 voor 600 miljoen worden geïnvesteerd in de modernisering van de netwerken, waarvan 90 miljoen is bestemd voor „slimme” infrastructuur.

9.2.2   Ook het begrip „geïntegreerde infrastructuur” moet een belangrijke doelstelling van stadsvernieuwing zijn en betrekking hebben op de toegang tot:

diensten, zoals gezondheidszorg, onderwijs en duurzame energie, die dankzij telecommunicatie interactief worden, zoals in het geval van de telegeneeskunde en afstandsonderwijs;

vervoerssystemen, die alleen duurzaam kunnen integreren als spoorverbindingen, waterwegen en fiets- en voetpaden worden verbeterd, luchthavens toegankelijker worden gemaakt en intermodale vervoersketens en geavanceerde verkeersbeheersystemen worden ontwikkeld. Het geïntegreerde vervoerssysteem dient ter ondersteuning van een stedenbouwkundig beleid dat urban sprawl moet voorkomen en zo de energiekosten en de sociale kosten van het woon-werkverkeer en handelstransacties moet terugdringen;

Een duurzaam vervoerssysteem in combinatie met een efficiënt energiesysteem vormt immers de hoeksteen van een stadsvernieuwingsbeleid van de EU dat prioritair duurzame en functionele energie- en vervoersnetwerken voor de te vernieuwen perifere wijken moet financieren;

het energienetwerk. De toename van elektrisch aangedreven vervoersmiddelen (zie de richtlijn betreffende hernieuwbare energie), telecommunicatieoplossingen en computers leidt tot een exponentiële groei van het energieverbruik. Daarom moet er een slim distributienetwerk komen dat de verliezen minimaliseert en de efficiëntie vergroot, dat kan worden aangepast aan de veranderende behoeften en dat in staat is het overschot aan zonne-energie op te nemen. Daarnaast moeten steden ertoe worden aangezet om netwerken op te zetten van oplaadpunten voor stroom en waterstof, die door lokale hernieuwbare bronnen worden gevoed;

de telematicanetwerken, met name breedbandinternet, waar ondernemingen en gezinnen al niet meer zonder kunnen.

10.   De digitale stad

10.1   De buitengewoon interactieve stedelijke platforms die momenteel met behulp van de nieuwste communicatietechnologieën worden ontwikkeld, zijn bedoeld om het proces van stadsvernieuwing te versnellen en belangrijke innovaties mogelijk te maken, zodat:

er een einde kan worden gemaakt aan de centrale positie van de weginfrastructuur ten gunste van een synergie tussen wegen, gps en computers, en er een netwerk ontstaat dat ruimte biedt voor interactieve logistieke systemen en huishoudens verbindt met de rest van de wereld, zodat die zich beter kunnen profileren en, afhankelijk van de verbinding, in een ruimte van werk, ontspanning, zorg enz. kunnen worden omgetoverd;

het aanbod van publieke diensten aan dat van particuliere diensten kan worden gekoppeld. Op die manier kunnen er interactieve „platforms” voor overheidsdiensten (instanties voor bouwvergunningen, kadaster, belastingdienst enz.) worden gecreëerd waar bedrijven, huishoudens en burgers (via hun zakcomputer) terechtkunnen;

er belangrijke stappen kunnen worden gezet met het aanbieden van zorg tegen aanzienlijk lagere kosten. Dankzij nieuwe netwerktechnologieën en apparaten die steeds kleiner en handzamer worden, kunnen de belangrijkste vitale functies thuis worden gecontroleerd en kan er online zorg worden verleend;

de asymmetrie in de relatie tussen burgers en deskundigen (technici, medici, politici enz.) kan worden verminderd en de traditionele top-down benadering plaats kan maken voor nieuwe samenwerkingsstructuren;

er actief kan worden toegezien op de hele levenscyclus van steden. Op die manier kan er aanzienlijk worden bespaard op de middelen die steden tot hun beschikking hebben.

11.   De solidaire stad

11.1   De tot nu toe besproken aspecten zijn weliswaar belangrijk, maar niet meer dan middelen om stadsvernieuwing in gang te zetten. Het doel daarvan is verbetering van de sociale samenhang overeenkomstig het reeds meerdere malen genoemde grondbeginsel van de EU.

11.2   Verbetering van de sociale samenhang vraagt om bestuurlijke vernieuwing op alle niveaus (van communautair tot lokaal) teneinde het hoofd te kunnen bieden aan de complexiteit en diversiteit van de relaties in onze moderne samenleving. Dit betekent dat de diverse relaties anders moeten worden geformuleerd, nl. in termen van op samenwerking gerichte benadering, vermindering van asymmetrie en de veranderende opvatting van leiderschap.

11.3   De op samenwerking gerichte benadering gaat uit van duurzaam beheer en heeft tot doel om alle betrokken partijen bij de besluitvorming te betrekken. Deze benadering gaat terug tot de burgerfora en speelt dankzij de ontwikkeling van interactieve technologieën een steeds belangrijker rol. Het motto van de Amerikaanse National Academy of Public Administration vat de kern van de op samenwerking gerichte benadering treffend samen: „Vraag ons niet wat we voor u kunnen doen. Vraag ons wat we samen kunnen doen” (14).

11.4   Vermindering van asymmetrie betekent dat men in real time toegang kan krijgen tot steeds efficiëntere informatiebronnen en ook in real time overleg kan voeren. Dit verkleint de afstand tussen de deskundige en hen die ooit alleen passief kennis vergaarden. Hierdoor veranderen niet alleen de intermenselijke relaties, maar krijgen stedelijke ruimtes ook een andere betekenis, omdat ze uitgroeien tot katalysatoren van nieuwe relaties (bijv. eerstehulpdiensten die van ziekenhuizen naar metrostations, supermarkten enz. worden verplaatst).

11.5   De veranderende opvatting van leiderschap: de afbraak van relationele systemen en het groeiend aantal mogelijkheden voor samenwerking vragen om een nieuwe rol voor overheden, die leiderschap moeten kunnen tonen, maar ook moeten faciliteren.

11.6   De fundamentele veranderingen in relaties bieden verregaande mogelijkheden om, met name bij lokale overheden, organisatiemodellen anders op te zetten. Deze ontwikkeling zou als volgt kunnen worden omschreven: de voor strategische plannen typerende maatregelen maken plaats voor gemeenschappelijke platforms, die kenmerkend zijn voor op duurzaamheid gerichte bestuursvormen. Het platformmodel, dat de EU al eens heeft uitgeprobeerd bij de organisatie van productie- en kennissectoren, zou verder worden uitgebreid tot een dicht netwerk van relaties waarvan alle betrokken partijen in de steden deel uitmaken en dat subsidiariteitsmaatregelen tussen zwakke en sterke gemeenschappen bevordert. Op die manier kan er worden gesproken van:

het platform community building, dat zich richt op een breed mogelijk spectrum aan belanghebbenden en lokale organisaties;

het platform kennis, dat innovatieve maatregelen ontwikkelt op het gebied van onderzoek en wetenschap en de aanzet geeft tot creatieve vormen van stadsvernieuwing;

het platform technologie, dat zorgt voor verschillende vormen van knowhow waarmee innovatieve processen kunnen worden geïnitieerd en beheerd;

het platform middelen, dat:

met behulp van publiek-private samenwerking op basis van de programma's JESSICA en JASPER innovatieve financiële instrumenten moet ontwikkelen;

financiële maatregelen moet treffen om de gelijkheid te bevorderen en burgers met lage inkomens te betrekken bij de allesomvattende stadsvernieuwingsstrategieën;

boekhoudkundige maatregelen moet ontwikkelen om de economische waarde van goederen en diensten te bepalen zonder echter voorbij te gaan aan de kosten in termen van het aanboren van natuurlijke hulpbronnen en afvalverwerking. Dit moet resulteren in een fiscaal beleid dat verspilling van primaire grondstoffen ontmoedigt. De opbrengsten daarvan zouden moeten worden gebruikt voor investeringen ten behoeve van de sociaal zwakkeren.

Brussel, 26 mei 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  PB C 77 van 31.3.2009, blz. 123.

(2)  Europese Commissie, Werkdocument van de Commissie - Raadpleging over de toekomstige EU 2020-strategie, Brussel, 2009, en staatssecretariaat voor de Europese Unie van het Spaanse ministerie van Buitenlandse zaken en samenwerking, Programma van het Spaanse voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie 1 januari - 30 juni 2010: „Innovating Europe”, Imprenta Nacional Boletín Oficial del Estado, Madrid, 2010.

(3)  Voor een briljante uiteenzetting van de belangrijkste stadsvernieuwingsvraagstukken, zie Massimo Cacciari, La città, Pazzini Stampatore Editore, Villa Verucchio (RN), 2004.

(4)  Richard Rogers, Toward an Urban Renaissance, Urban Task Force, Londen, 2005. Te downloaden op www.urbantaskforce.org.

(5)  Europese Unie - Comité van de Regio's, Het Europees economisch herstelplan in regio's en steden, Brussel, 2008. Te downloaden op http://portal.cor.europa.eu/europe2020/Pages/Library.aspx.

(6)  „A green new deal for Europe” van het Wuppertal Institut, „Rethinking the Economic Recovery: A Global Green New Deal” van de VN (Environmental Programme), „A green new-deal” van de Britse New Economics Foundation, „Toward a Transatlantic Green New Deal: Tackling the Climate and Economic Crises” van het Worldwatch Institute in opdracht van de Heinrich Böll Foundation.

(7)  Hiermee zouden de aanbevelingen van de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Het BBP en verder. Meting van de vooruitgang in een veranderende wereld” (COM(2009) 433 definitief) volledig op lokaal niveau ten uitvoer worden gelegd. De Mededeling kan worden gedownload op http://www.beyond-gdp.eu/. De betreffende aanbevelingen zijn gebaseerd op het verslag van Stiglitz, Fitoussi en Sen dat de EU op verzoek van de Franse regering heeft laten opstellen. Dit verslag kan worden gedownload op http://www.stiglitz-sen-fitoussi.fr/en/index.htm.

(8)  Jan Jacob Trip, Creative city development in the Lisbon strategy, TU Delft, 2009. Xavier Vives, Lluís Torrens, The strategies of european metropolitan areas in the context of the European Union enlargement, Pla Estratègic Metropolità de Barcelona, 2005.

(9)  Rudolf de Groot, Function-analysis and valuation as a tool to assess land use conflicts in planning for sustainable, multi-functional landscapes, Landscape and Urban Planning 75 (2006), blz. 175-186.

(10)  World economic forum, The Lisbon review 2002-2006, te downloaden op www.weforum.org/pdf/gcr/lisbonreview/report2006.pdf;

Europese Commissie, i i2010: de informatiemaatschappij en de media in dienst van de groei en de werkgelegenheid, te downloaden op http://europa.eu/legislation_summaries/employment_and_social_policy/job_creation_measures/c11328_nl.htm;

Fondazione Ugo Bordoni, Dossier EU i 2010, te downloaden op http://www.fub.it/osservatorio/dossieruei2010/liniziativai2010.

(11)  Voor ervaringen met u-city, zie:

 

MIT: http://web.mit.edu/cre/research/ncc/casestudies.html;

 

Milla digital: http://www.milladigital.org/ingles/home.php;

 

Tokio: http://www.tokyo-ubinavi.jp/en/about.html;

 

Singapor: http://www.itu.int/ubiquitous;

 

Hongkong: http://www.info.gov.hk/digital21/eng/strategy/2008/Foreword.htm;

 

Arabianranta (Helsinki): https://www.taik.fi/en/about_taik/arabianranta_.html.

(12)  Verwezen wordt naar New economic foundation, A green new-deal, Londen, 2009, te downloaden op www.neweconomics.org/projects/green-new-deal.

(13)  Europese Commissie, The Economics of Ecosystems and Biodiversity (TEEB). Te downloaden op http://ec.europa.eu/environment/nature/biodiversity/economics/.

(14)  Te downloaden op: http://www.collaborationproject.org/display/home/Home.


21.1.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 21/9


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Gezamenlijke initiatieven van maatschappelijke organisaties ten behoeve van duurzame ontwikkeling”

2011/C 21/02

Rapporteur: Raymond HENCKS

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) heeft op 16 juli 2009 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn rvo een initiatiefadvies uit te brengen over

Gezamenlijke initiatieven van maatschappelijke organisaties ten behoeve van duurzame ontwikkeling”.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 mei 2010 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 26 en 27 mei 2010 gehouden 463e zitting (vergadering van 26 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 146 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Aan het streven naar duurzame ontwikkeling, dat nog wordt gecompliceerd door de crisis in de overheidsfinanciën, zitten zoveel problemen vast dat het maatschappelijk middenveld wel in actie móet komen om beleidsmakers te steunen en de noodzakelijke veranderingen in economie en samenleving, alsook de terugkeer naar sluitende overheidsfinanciën te begeleiden.

1.2

Of politieke besluiten succes opleveren, hangt - afgezien van wetenschappelijke overwegingen - grotendeels af van het draagvlak onder maatschappelijke organisaties. Deze zouden, omwille van meer transparantie van de uiteindelijke besluiten en meer duidelijkheid over de vraag wie waarvoor verantwoordelijk is, nauw moeten worden betrokken bij alle stadia van de tenuitvoerlegging van beleid voor duurzame ontwikkeling.

1.3

De participatie van maatschappelijke organisaties in de totstandbrenging van een ambitieus beleid voor duurzame ontwikkeling moet aan een structuur worden verbonden. Alleen dan kan die inspanning effect sorteren en kan worden voorkomen dat participatie ontaardt in populisme.

1.4

Op grond van de hierna aangevoerde argumenten pleit het EESC ervoor dat burgerparticipatie en de uitwisseling van kennis in aanmerking worden genomen bij de herziening van de strategie voor duurzame ontwikkeling in 2011. Dit kan met name aan de hand van een actieplan, financiële prikkels en de publicatie van voorbeelden van meest geslaagde gezamenlijke initiatieven van maatschappelijke organisaties.

1.5

Ten slotte vindt het EESC dat duurzame ontwikkeling een grote rol moet spelen in de Europa 2020-strategie.

2.   Doel van onderhavig initiatiefadvies

2.1

De wijze spreuk van de Canadese Haida indianen „We erven de wereld niet van onze ouders, maar lenen de wereld van onze kinderen” drukt heel beeldend uit voor welke uitdaging de huidige generatie staat, nl. om op een andere manier te gaan leven en nieuwe wegen te vinden naar een economie die niets inboet aan doeltreffendheid, maar vanuit maatschappelijk oogpunt rechtvaardig en vanuit milieu-oogpunt duurzaam is, ervoor zorgt dat de rijkdommen eerlijk worden verdeeld en elke burger de kans geeft op een menswaardig bestaan.

2.2

Voor sommige van de beoogde veranderingen zijn maatregelen van hogerhand nodig, zoals wettelijke bepalingen of programma's voor publieke en/of particuliere investeringen. Andere veranderingen daarentegen vragen om initiatieven van onderaf, d.w.z. acties van bewust levende burgers voor wie het belangrijk is om zelf een steentje bij te dragen. Die bijdrage bestaat er met name in dat zij hun (consumptie)gedrag veranderen en/of gezamenlijke initiatieven of acties ten gunste van duurzame ontwikkeling steunen of zich daar persoonlijk voor inzetten.

2.3

De lidstaten en de EU moeten de volstrekte noodzaak van dergelijke initiatieven van onderaf onderkennen, omdat die niet alleen uitmonden in een duurzame economie, maar ook de duurzaamheidsdoelstellingen van de beleidsmakers helpen verwezenlijken. Duidelijk is dat een initiatief in EU-verband daaraan een aanzienlijke meerwaarde kan toevoegen, vooral als bekendheid wordt gegeven aan best practices inzake de inzet en initiatieven van burgers en leefgemeenschappen ten gunste van duurzame ontwikkeling.

2.4

Doel van onderhavig initiatiefadvies is dus om aanbevelingen te formuleren over hoe Europa ervoor kan zorgen dat gezamenlijke initiatieven van instanties, ondernemingen, vakbonden, ngo's en andere verenigingen of maatschappelijke organisaties doeltreffender worden en dat er méér van dat soort initiatieven worden genomen. Op die manier kan meer vooruitgang worden geboekt op het gebied van duurzame ontwikkeling.

2.5

Het EESC zal zich hieronder bezinnen op de vraag hoe maatschappelijke organisaties in het algemeen actiever aan duurzame ontwikkeling kunnen bijdragen en welk soort raamstructuren de EU in het leven zou moeten roepen om desbetreffende initiatieven te begeleiden en zo efficiënt mogelijk te maken.

3.   Maatschappelijke organisaties staan voor de uitdaging om een drijvende kracht achter duurzame ontwikkeling te worden

3.1

De klimaatverandering staat momenteel volop in de belangstelling en vormt zonder enige twijfel een dreiging waarvan de gevolgen rampzalig kunnen worden. Toch is de klimaatverandering niet het enige wat de duurzame ontwikkeling van onze samenlevingen in de weg staat: ook fenomenen als de teruglopende biodiversiteit, de ontbossing, de verarming van de bodem, de productie van giftig afval, zware metalen en organische vervuilende stoffen, de ongebreidelde verstedelijking, en maatschappelijke ongelijkheden en onrechtvaardigheden stellen de mensheid voor grote problemen.

3.2

Om op den duur te gaan leven op een manier die het milieu niet aantast en bevorderlijk is voor een duurzame samenleving, moet worden afgezien van een economie die draait om altijd maar meer niet-duurzame groei. Het tijdperk van overconsumptie en verspilling moet plaats maken voor een nieuw tijdperk waarin „welzijn” hoog in het vaandel staat geschreven en het zwaartepunt bij menselijke en maatschappelijke ontwikkeling wordt gelegd. De Franse sociale, economische en milieuraad formuleert het zo: De mens moet worden gezien als een biologisch en sociaal wezen, als kind van de natuur en de cultuur, kortom als een wezen met een geheel eigen persoonlijkheid.

3.3

Dat de mens in zijn gedrag nauwelijks rekening houdt met duurzaamheid, is niet alleen van deze tijd: de mens heeft van oudsher weinig oog gehad voor duurzaamheid in zijn omgang met het milieu. Wat is veranderd, zijn de snelheid waarmee de ecosystemen achteruithollen en de omvang van de schade die - door de manier waarop mensen produceren en consumeren - wordt aangericht.

3.4

Nieuw is ook dat de wetenschappelijke kennis van de werking van ecosystemen tegenwoordig groot genoeg is om de ernst van de situatie te kunnen aantonen en inzichtelijk te maken en om de vele maatschappelijke „niet-duurzame” gedragingen onder de aandacht te brengen. Alleen volstaan al die overduidelijke alarmsignalen kennelijk nog niet om de samenleving voldoende te doordringen van „niet-duurzaam” gedrag en de mensen tot meer duurzame en maatschappelijk verantwoorde gedragingen aan te zetten.

3.5

Met het begrip „duurzame ontwikkeling” werd oorspronkelijk alleen gerefereerd aan natuurlijke rijkdommen (uitputting van de reserves aan fossiele brandstoffen) en de vervuiling (aantasting van de ozonlaag): vandaar dat emissienormen voor schadelijke stoffen en drempels voor de benutting van natuurlijke rijkdommen zijn vastgelegd. Inmiddels heeft dit begrip echter een ruimere betekenis gekregen en bestrijkt het tevens verplichtingen die voortvloeien uit de groei van de economie en de noodzaak van maatschappelijke samenhang. Duurzame ontwikkeling is aldus uitgegroeid tot een begrip dat ook betrekking heeft op het streven naar een rechtvaardige ontwikkeling van de samenleving (waartoe met name de bestrijding van armoede wordt gerekend) en de inspanningen om de komende generaties een milieu mee te geven dat gezond, rijk en gediversifieerd is.

3.6

Zo heeft het begrip „duurzame ontwikkeling” mettertijd in bredere kringen ingang gevonden. Ecosystemen interesseerden in het begin vooral milieubewegingen die overal in de Westerse wereld als paddenstoelen uit de grond verrezen. Ondertussen hebben alle politieke partijen milieubescherming - en dus ook duurzame ontwikkeling - op hun programma gezet.

3.7

Wel zij opgemerkt dat maatschappelijke organisaties niet stil hebben gezeten. Nu al strijden veel burgers - op eigen houtje of in verenigingsverband - voor een duurzame levenswijze. Zo

proberen werknemers en werkgevers om op de werkplek minder energie te verbruiken, minder afval te produceren en duurzamere productiemiddelen te ontwikkelen;

zoeken groot- en kleinhandelaars, samen met hun klanten, naar middelen om duurzamere producten te promoten;

nemen burgers maatregelen om hun woning energiezuiniger te maken en thuis verspilling te voorkomen, zo weinig mogelijk water te verbruiken en zoveel mogelijk te recycleren;

zijn er lidstaten waar schoolkinderen al van kinds af aan vertrouwd worden gemaakt met de problematiek van milieubescherming en duurzame ontwikkeling.

3.8

Ook zijn er op regionaal bestuursniveau beroepsorganisaties, verenigingen en/of burgerpanels opgericht om over duurzame-ontwikkelingsvraagstukken te discussiëren, advies uit te brengen en actie te ondernemen.

3.9

Alhoewel het vraagstuk van duurzame ontwikkeling tijdens de recente VN-Top van Kopenhagen over de klimaatverandering volop media-aandacht heeft gehad, is de belangstelling ervoor in werkelijkheid toch duidelijk tanende. De in het oog springende verklaring daarvoor is dat de bestrijding van de klimaatverandering slechts één – zij het belangrijk - onderdeel van de problematiek van duurzame ontwikkeling is, maar toch van tijd tot tijd alle andere onderdelen daarvan overschaduwt. Bij de teleurstelling van het publiek dat had gehoopt op een formeel engagement van de politici, komt ook nog een zekere scepsis t.a.v. de reële risico's van de klimaatverandering. Sommige wetenschappers en politieke organen geven voedsel aan die scepsis doordat zij de daadwerkelijke ernst van de situatie in twijfel trekken. Hierdoor verflauwt de belangstelling, terwijl het protest luider wordt.

3.10

De resolutie „Geen stap terug” van 23 november 2009 die het EESC aan de VN-Klimaatconferentie te Kopenhagen heeft voorgelegd, wint daarom aan belang en richt zich tot het hele maatschappelijk middenveld. Bedrijfsleven en vakbonden, net zo goed als alle overige maatschappelijke organisaties, moeten er alles aan doen om de klimaatverandering zoveel mogelijk tegen te gaan en zich daaraan aan te passen.

3.11

De VN-Conferentie in Kopenhagen is op een teleurstelling uitgelopen, waardoor onverschilligheid de overhand dreigt te gaan krijgen. Juist daarom is het meer dan ooit nodig dat het maatschappelijk middenveld in actie komt. Volgens het EESC mag de Europese Unie zeker niet zwichten voor de verleiding, het Kopenhaagse falen aan te grijpen om haar ambities naar beneden toe bij te stellen of op eerder gedane toezeggingen terug te komen. Integendeel, de Europese Unie moet meer dan ooit toewerken naar een koolstofarm ontwikkelingsmodel, dat de natuurlijke rijkdommen in stand houdt, waarbij ze haar concurrentievermogen ontleent aan de capaciteit om samenhang te brengen tussen innovatie, productieve investeringen en menselijk kapitaal.

3.12

Dat milieu, economie, sociaal welzijn en cultuur een wisselwerking vertonen, staat buiten kijf. Daarom is een benadering nodig die geen enkele van die gebieden buiten beschouwing laat en waarbij actoren worden betrokken die de meest verschillende vakbekwaamheden hebben en zeer uiteenlopende belangen vertegenwoordigen: hun moet worden gevraagd om de institutionele verzuiling achter zich te laten en deskundigheid en gezond verstand met elkaar te combineren. Zo kan worden voorkomen dat de diverse geledingen van de maatschappij elkaar gaan tegenwerken en dat uiteindelijk de belangengroeperingen of politici die het best georganiseerd zijn, aan het langste eind trekken.

3.13

Initiatieven van maatschappelijke organisaties kunnen daadwerkelijk fungeren als een drijvende kracht achter de politieke besluitvorming. Het maatschappelijk middenveld is in staat om actoren en beleidsmakers bijeen te brengen en om alle geledingen van de samenleving te doordringen van de noodzaak om ánders te gaan leven, consumeren en produceren en om ambitieuze initiatieven te ontplooien en acties te ondernemen.

4.   Het publieke debat over duurzame ontwikkeling: een terugblik

4.1

In de Slotverklaring van de in 1992 te Rio de Janeiro gehouden VN-Wereldconferentie over Milieu en Ontwikkeling (Earth summit) wordt voor het eerst - dankzij initiatieven van het maatschappelijk middenveld zelf - in een officiële context het maatschappelijk middenveld genoemd in verband met het debat over duurzame ontwikkeling. Bij de in deze slotverklaring vastgelegde 27 beginselen voor de toepassing van duurzaam ontwikkelingsbeleid staat o.m. dat het publiek inspraak moet hebben bij de besluitvorming en dat vrouwen, jongeren, plaatselijke gemeenschappen en minderheden thans een grotere rol moet worden toebedeeld.

4.2

In Agenda 21 (programma voor de toepassing van een duurzaam ontwikkelingsbeleid) wordt alle lokale overheden gevraagd om het streven naar duurzame ontwikkeling in hun actieprogramma's te verwerken, gekoppeld aan een regeling om de bevolking te raadplegen (artikel 28).

4.3

Impliciet wordt daarmee onderkend dat het belangrijk is om het maatschappelijk middenveld bij de analyse van de consequenties van overheidsoptreden te betrekken en medezeggenschap te geven als er knopen moeten worden doorgehakt en/of als er verantwoordelijkheid voor duurzame ontwikkeling moet worden gedragen. Daarom moeten alle partijen die hier om de één of andere reden belang bij hebben - wetende dat één belanghebbende, nl. de generatie die hierná komt, er uiteraard zelf niet bij kan zijn - nauw worden betrokken bij de uitwerking en uitvoering van projecten.

4.4

Sindsdien laten in de eerste plaats ngo's, maar daarna ook ondernemingen, vakbonden, lokale en regionale overheden en andere organisaties zich niet langer met een kluitje in het riet sturen: zij eisen medezeggenschap in het debat over duurzame ontwikkeling, naast politici en vertegenwoordigers van instellingen. Zij staan aan de wieg van talrijke acties, initiatieven en aanbevelingen om duurzaam gedrag te bevorderen.

5.   Maatschappelijke organisaties die actief zijn op het gebied van duurzame ontwikkeling

5.1

Als spreekbuis voor het maatschappelijk middenveld in de EU houdt het EESC zich al jaren bezig met duurzame ontwikkeling en heeft het in 2006 de Waarnemingspost voor duurzame ontwikkeling (WDO) opgericht. Doel van de WDO is maatschappelijke organisaties helpen om een eigen bijdrage te leveren aan de uitstippeling van beleid voor duurzame ontwikkeling, waartoe milieu-, economische en sociale belangen met elkaar moeten worden verzoend. Tegen die achtergrond heeft het EESC tal van adviezen en aanbevelingen over in dit opzicht cruciale vraagstukken opgesteld en zal het ook in de toekomst praktische oplossingen blijven aandragen, zoals in het advies „Werken aan een duurzame economie: ons consumptiepatroon veranderen” (INT/497).

5.2

Toch valt niet te ontkomen aan de vaststelling dat instellingen en politici altijd nog veel meer in de melk te brokkelen hebben dan maatschappelijke organisaties. Bovendien zijn met hun schijnbaar op de bevordering van duurzame ontwikkeling gerichte handelen soms eerder politieke, financiële of ideologische dan milieubelangen gediend, naar gelang van wat in ieders straatje past. Het streven naar duurzame ontwikkeling dreigt dan ook te verworden tot een instrument dat drukgroepen zich toeëigenen voor een doel dat nog maar weinig te maken heeft met de oorspronkelijke thema's.

5.3

In werkelijkheid lukt het maar zelden om álle partijen te mobiliseren. Bepaalde maatschappelijke organisaties komen pas opdagen als de nood hoog is en laten het afweten zolang de situatie niet dringend is: in dat laatste geval krijgen vooral pressiegroepen en protestbewegingen veel ruimte.

5.4

Het komt er dus op aan meer te doen dan alleen maar informatie te verschaffen en middelen te vinden voor de totstandbrenging van een participatiedemocratie. In die participatiedemocratie mogen de overlegstructuren geen enkele maatschappelijke organisatie uitsluiten en moeten zij, ook op de lange duur, representatief en actief blijven. Daarbij is het zaak de milieu-, sociale en economische belangen bij lokale en globale acties met elkaar te verzoenen. Tegen die achtergrond moet beslist worden bevorderd dat er naast globale acties ook lokale initiatieven worden genomen en dat het maatschappelijk middenveld daar nauw bij wordt betrokken. Dat is de beste manier om ervoor te zorgen dat al degenen voor wie die acties zijn bestemd, zich daarmee vereenzelvigen.

6.   Maatschappelijke organisaties die representatief en actief blijven

6.1

In een systeem van meerlagig bestuur (multilevel governance) zoals dat van de EU, is het onverstandig om uitsluitend een beroep te doen op democratisch verkozen representatieve instellingen, wil men bewerkstelligen dat burgers deelnemen aan discussies en invloed uitoefenen op de besluitvorming.

6.2

In het in het kader van de UNECE (Europese Economische Commissie van de Verenigde Naties) gesloten Verdrag van Arhus is in beginsel vastgelegd hoe burgers daadwerkelijk kunnen deelnemen aan de besluitvorming over milieuvraagstukken. Dit verdrag gaat over „toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden”.

6.3

Het Verdrag van Arhus bepaalt dat overheden altijd alle informatie over milieuvraagstukken moeten verschaffen aan wie daar ook om vraagt, zonder dat bedoelde personen hun identiteit bekend behoeven te maken of behoeven aan te geven waarvoor zij die informatie nodig hebben. Het EESC heeft in zijn advies over Richtlijn 2003/4/EG kritiek geuit op het feit dat de bepalingen uit dit Verdrag op een aantal punten niet adequaat zijn overgenomen in het communautaire recht, bv. waar het gaat om het begrip „bevoegde entiteit” (als rechtspersoon die toegang heeft tot informatie). Een herziening van bovengenoemde richtlijn lijkt dan ook aangewezen. Bovendien betreurt het EESC dat er geen balans is opgemaakt van de toepassing van het Verdrag van Arhus in EU-verband, terwijl de lidstaten die dit verdrag hebben geratificeerd, wél verplicht verslag moeten uitbrengen van de toepassing ervan.

6.4

Om te beginnen moet worden uitgemaakt welke burgerdoelgroepen in aanmerking komen voor deelname aan de procedure voor participatie aan de uitwerking en uitstippeling van beleid voor duurzame ontwikkeling. Bovendien moet worden bepaald hoe vrijwilligers worden aangenomen en dienen er concrete doelstellingen, methoden, een evaluatieprocedure en een procedure voor de verspreiding van de resultaten te worden vastgelegd.

6.5

Duurzame ontwikkeling gaat alle burgers rechtstreeks aan. Daarom moet voor de keuze van een representatieve doelgroep worden uitgegaan van een breed spectrum aan sociaal-demografische kenmerken en een rijke verscheidenheid in vakkennis en opvattingen.

6.6

De problemen dienen dus duidelijk te worden afgebakend, terwijl er voor de korte en middellange termijn concrete prioritaire doelstellingen moeten worden vastgelegd. Daarbij mag de sociaal-culturele dimensie van de problemen, die steeds raakvlakken moeten hebben met wat écht belangrijk is voor burgers, niet uit het oog worden verloren. Een en ander impliceert dat er een volgorde van belangrijkheid wordt vastgelegd en dat problemen worden behandeld naar gelang van hun prioriteit, de ernst van de gevolgen ervan, de schade die erdoor kan worden berokkend en de kosten die met de oplossing ervan zijn gemoeid.

6.7

Participatie moet door de burgers worden ervaren als een manier om medeverantwoordelijkheid te dragen. Dat houdt in dat burgers al in een vroeg stadium bij initiatieven moeten worden betrokken (al vanaf het tijdstip waarop strategieën worden uitgewerkt en projecten worden bedacht) en dat zij in alle fasen actief hieraan moeten meewerken.

6.8

Bij discussies, in welk stadium dan ook, of als wordt gezocht naar een consensus, zou er altijd – of het nu op nationaal, regionaal of lokaal bestuursniveau is – iemand moeten worden aangewezen die, vanwege zijn of haar bekwaamheid op het gebied van communicatie en onafhankelijk van belangengroeperingen, als „ombudspersoon van duurzame-ontwikkelingsprojecten” kan optreden. Zijn of haar taak wordt het dan om te informeren, te motiveren en geïnteresseerde burgers op te sporen die willen participeren. Ook zou de ombudspersoon de projecten moeten coördineren en erop moeten toezien dat alle meningen worden gehoord en dat alle deelnemers de kans krijgen om mee te praten, zonder dat de discussie oeverloos wordt.

6.9

Verder zou deze ombudspersoon moeten optreden als woordvoerder voor het publiek en een schakelfunctie moeten hebben naar de media toe. Zo krijgen voorstanders van duurzame ontwikkeling een spreekbuis, wordt erop toegezien dat informatie klopt en wordt voorkomen dat de media eenzijdige informatie geven. Ten slotte zou de ombudspersoon nauw moeten samenwerken met schoolhoofden, zodat burgers al van kinds af aan worden doordrongen van de noodzaak van duurzame ontwikkeling.

6.10

Om zoveel mogelijk burgers voor participatie aan de besluitvorming over duurzame-ontwikkelingsprojecten te motiveren, moet worden uitgezocht waarom een groot deel van de samenleving eerder geneigd is om lijdzaam toe te zien en huiverig staat tegenover participatie. De oorzaken van die houding moeten worden geanalyseerd en bestreden.

7.   Uit de weg ruimen van de hinderpalen voor actieve participatie van maatschappelijke organisaties

7.1

Maatregelen om beschadiging van de ecosystemen tegen te gaan en verandering te brengen in gedragspatronen, ressorteren momenteel onder een langetermijnplanning. Het gevolg is dat de uitvoering ervan niet wordt ervaren als een reële noodzaak voor de korte termijn. Maar al te vaak wordt wat op het spel staat, gezien als nu nog niet ernstig te nemen milieuproblemen die slechts langzaamaan noodlottig kunnen worden en pas op den duur op een ramp zullen uitlopen. Die zienswijze is „utilitaristisch”, d.w.z. beperkt zich tot het leven van alledag en tot tastbare gevolgen en schadelijke effecten, met voorbijgaan van potentiële risico's die nog niet waarneembaar zijn of waarvan de realiteit nog niet is vastgesteld.

7.2

Alle burgers moeten worden overtuigd van het belang om van levenswijze te veranderen. Daar is voorlichting voor nodig: het belang daarvan moet in duidelijke bewoordingen en zonder vakjargon en dure woorden worden uitgelegd. Dat gezegd zijnde, is het ook zaak niet in holle kreten te vervallen en te vermijden dat emoties de plaats gaan innemen van wetenschappelijke argumenten.

7.3

Europa's burgers zullen ongetwijfeld de problemen waarmee ze worden geconfronteerd beter kunnen onderkennen en zich gemakkelijker met de te ondernemen stappen kunnen vereenzelvigen als de communicatie beter wordt en via diverse media verloopt en als de berichtgeving duidelijk en begrijpelijk is.

7.4

Daarenboven moet de berichtgeving objectief zijn. Wat averechts werkt, is de burgers overdonderen met naakte cijfers die nauwelijks geloofwaardig zijn, ook al worden ze als onweerlegbare waarheid gepresenteerd. Een voorbeeld daarvan werd gegeven door een voormalige vice-president van de Verenigde Staten die aankondigde dat er op de Noordpool over vijf jaar geen zomerijs meer zou zijn. Dergelijke uitspraken ondermijnen op den duur het vertrouwen in bewindslieden en vergroten de onverschilligheid voor de echte problemen.

7.5

Dat soort doorgedraafde profetieën waarbij plompverloren geen-tegenspraak-duldende rampen worden aangekondigd, voeden een stemming van voortdurende angst. Die angst werkt egocentrisme in de hand en dient als excuus voor NIMBY-gedrag (not in my backyard of ver-van-mijn-bed-gedrag), wat de genadeslag is voor maatschappelijke samenhang en duurzame ontwikkeling. Protestacties tegen windmolens omdat daarmee het landschap wordt vervuild of illegale afvalverbranding om niet voor de collectieve voorzieningen voor vuilnisinzameling te hoeven betalen, zijn tekenend voor een dergelijke „ieder-voor-zich”-houding.

7.6

Die onverschilligheid is een ernstig probleem. Ook al loopt het waarschijnlijk niet zo'n vaart met de aangekondigde rampen, toch zijn er problemen die snel om een oplossing vragen. Het voorzorgsbeginsel wil dat nu al wordt gereageerd op potentieel gevaarlijke situaties en dat niet eerst wordt gewacht tot het risico wetenschappelijk is komen vast te staan.

7.7

De resultaten en successen van de burgerinspraak moeten – buiten de wereld van de specialisten om – worden gedocumenteerd en verspreid, in de wetenschap dat de uitwisseling van voorbeelden van geslaagde methoden (best practices) een middel bij uitstek is om overal vooruitgang te bewerkstelligen.

7.8

Om zich van een blijvend engagement van maatschappelijke organisaties te verzekeren, moeten suggesties van burgers die - onverkort of slechts gedeeltelijk - in praktijk zijn gebracht, in de schijnwerpers worden gezet en bekend worden gemaakt.

7.9

Er moet meer onderzoek worden gedaan naar de vraag hoe gedragsverandering tot stand kan worden gebracht. Zonder twijfel is de opname in het nationaal onderwijs van lessen in duurzame ontwikkeling een probaat middel om burgers van kinds af aan van het belang daarvan te doordringen. Dat is ook de reden waarom het EESC een discussie heeft opgestart over de haalbaarheid van een Europees netwerk van nationale fora over onderwijs en lessen „Schone energie”.

8.   Evaluatie van acties

8.1

Vanwege de grote aantallen verschillende actoren vertonen acties ten gunste van duurzame ontwikkeling – qua vorm en inhoud – grote verschillen. Het gevolg is dat deze nauwelijks met elkaar kunnen worden vergeleken en maar zelden in een gemeenschappelijk kader kunnen worden ondergebracht. Daarom moeten die acties beslist om de zoveel tijd worden geëvalueerd.

8.2

Duurzame ontwikkeling wordt geïnstrumentaliseerd en regelgeving gaat soms te ver: daarom is er zonder meer behoefte aan een vaste evaluatie op grond van indicatoren van de voortgang van projecten.

9.   Indicatoren voor de evaluatie van acties

9.1

Krachtens het in 1992 te Rio de Janeiro goedgekeurde actieprogramma moeten de aangesloten landen een gemeenschappelijk stelsel overeenkomen voor het toezicht op en de evaluatie van de vorderingen die met duurzame ontwikkeling in het algemeen en met de lokale agenda's in het bijzonder worden gemaakt. Ook worden de aangesloten landen geacht om algemeen aanvaardbare economische, sociale en milieu-indicatoren uit te werken, die hun nut kunnen bewijzen als uitgangspunt voor de besluitvorming op alle bestuursniveaus. Bedoelde indicatoren moeten in onderlinge overeenstemming tot stand worden gebracht en een representatief beeld geven van de drie dimensies van duurzame ontwikkeling.

9.2

De evaluatie bestaat uit een diagnose, een analyse en aanbevelingen. Het doel ervan is om een waardeoordeel te vellen over een beleid, een programma of een actie. Toegegeven moet worden dat milieu-, menselijke en sociale dimensies zich vaak maar moeilijk laten evalueren. Toch zit er niets anders op, want zolang het BBP de voornaamste referentie voor welzijn en bestaanskwaliteit blijft, kunnen bewindslieden ertoe worden gebracht om besluiten te nemen die funest zijn voor de maatschappelijke samenhang en het milieu en die voorbijgaan aan de behoeften van de toekomstige generaties (1).

9.3

Duurzame ontwikkeling moet worden beoordeeld op twee fundamentele tendenzen: het absorptievermogen en de evolutie in het bestuur van leefgemeenschappen.

9.4

Het EESC heeft in een recent advies (CESE 647/2010, „Het BBP en verder - Meting van de vooruitgang in een veranderende wereld”, rapporteur: Josef Zboril) zijn waardering geuit voor de inspaningen van de Commissie om „de nationale rekeningen uit te breiden tot sociale en milieuaspecten”. Waarop het vervolgt: „Begin 2010 moet een juridisch kader voor milieuboekhouding worden voorgesteld. De sociale indicatoren uit de nationale boekhouding die nu reeds beschikbaar zijn worden echter nog niet volledig gebruikt. Naar verwachting zal de behoefte aan dit soort indicatoren toenemen, naarmate de uitwerking van een complexe en geïntegreerde aanpak voor het meten en beoordelen van de vooruitgang in een veranderende wereld vordert.

10.   De evaluatiemethode

10.1

De verscheidenheid aan programma's en acties die nationale, regionale en lokale overheden uitvoeren om tot duurzame gedragingen en een duurzame levenswijze aan te zetten, is groot. Daarom moet de evaluatie hiervan multidimensioneel zijn, temeer daar het draagvlak voor een evaluatie sterk varieert naar gelang van de gekozen gebieden, methoden en criteria.

10.2

Bovendien moet de evaluatie op nationaal bestuursniveau pluralistisch zijn. Dit houdt in dat alle betrokkenen een stem in het kapittel moeten krijgen, waarbij o.m. wordt gedacht aan overheden die verantwoordelijk zijn voor de uitwerking en tenuitvoerlegging van acties, aan dienstverleners en vertegenwoordigers van consumenten, aan vakbonden en maatschappelijke organisaties. Opiniepeilingen (hoe moeilijk het soms ook is om de resultaten daarvan te interpreteren) zijn onderdeel van een beleid om burgers en ondernemingen te informeren, hen van de problematiek te doordringen en hun de gelegenheid te geven om te participeren. Burgers en ondernemingen kunnen naar aanleiding daarvan contact opnemen met de instanties die de evaluatie hebben uitgevoerd en bij die instanties bezwaar aantekenen.

10.3

Naast pluralistisch moet de evaluatie ook onafhankelijk en openlijk bespreekbaar zijn. Immers, de belangen die de diverse actoren vertegenwoordigen, kunnen uiteenlopen en zijn soms zelfs tegenstrijdig, terwijl de inlichtingen waarover zij beschikken en de bekwaamheden die zij in huis hebben, ongelijkwaardig zijn.

10.4

De doeltreffendheid en milieu- en sociaaleconomische resultaten van duurzame- ontwikkelingsacties moeten aan meer dan één criterium worden getoetst.

10.5

De evaluatie is slechts zinvol als de te beoordelen acties aan de taken en doelstellingen van de drie pijlers van de Lissabonstrategie (economische groei, sociale samenhang en milieubescherming) worden gerelateerd. Er moet dus een veelvoud aan criteria zijn.

10.6

Net als bij de diensten van algemeen belang (2) pleit het EESC ook in dit geval voor een evaluatie op grond van periodieke – nationale of lokale – verslagen. Die verslagen moeten worden opgesteld door de instanties die de lidstaten krachtens de hierboven uiteengezette beginselen met de evaluatie hebben belast.

10.7

Hoe de evaluatieresultaten worden uitgewisseld, naast elkaar gelegd, vergeleken en gecoördineerd, moet in EU-verband worden uitgemaakt. De EU moet dus de impuls geven voor een onafhankelijke evaluatie door (in overleg met de vertegenwoordigers van de betrokken actoren) een methode uit te werken voor een in EU-verband geharmoniseerde evaluatie op grond van gemeenschappelijk indicatoren. Ook moet de EU de middelen verschaffen die nodig zijn voor de werking van het systeem.

10.8

Als garantie voor de relevantie en bruikbaarheid van de evaluatie dient er een pluralistische stuurgroep te worden opgericht. Het pluralistische karakter van die stuurgroep moet worden gewaarborgd door alle betrokken partijen hierin vertegenwoordigd te laten zijn. De opdracht van die stuurgroep strookt onverkort met de bevoegdheden van het Europees Milieuagentschap in samenwerking met de WDO van het EESC.

10.9

De stuurgroep zou met de volgende taken moeten worden belast:

vaststelling van relevante indicatoren

toepassing van de evaluatiemethode

omschrijving van opdrachten voor studies

verzorging van studieaanvragen, uitgaande van talrijke uiteenlopende vakbekwaamheden en een vergelijking met elders bereikte resultaten

kritische beoordeling van de verslagen

extrapolatie van best practices en innoverende oplossingen

verspreiding van de resultaten.

10.10

Er zou ieder jaar een conferentie over de resultaten van duurzame-ontwikkelingsacties kunnen worden gehouden. Bij die gelegenheid zouden alle betrokken partijen over de evaluatieverslagen kunnen discussiëren en voorbeelden van geslaagde methoden kunnen uitwisselen.

Brussel, 26 mei 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  PB C 100 van 30 april 2009.

(2)  PB C 162 van 25 juni 2008, blz. 42.


21.1.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 21/15


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De internationale handel en de klimaatverandering”

2011/C 21/03

Rapporteur: mevrouw PICHENOT

Op 26 februari 2009 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité, op grond van art. 29 (2) van zijn reglement van orde, besloten een initiatiefadvies op te stellen over:

„De internationale handel en de klimaatverandering”.

De gespecialiseerde afdeling Externe betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 11 mei 2010.

Tijdens zijn 463e zitting van 26 en 27 mei 2010 (vergadering van 26 mei) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met 154 stemmen vóór en 4 stemmen tegen, bij 7 onthoudingen:

1.   Aanbevelingen

1.1

Een in de strategie „Europa 2020” verankerd nieuw handelsbeleid zal oplossingen moeten vinden voor de milieuproblemen zonder daarbij terug te vallen op een politiek van protectionisme. Het streven dient gericht te zijn op een meer innoverende en milieuvriendelijke markt in Europa en bevordering van het maatschappelijk welzijn. Hiertoe kan Europa het goede voorbeeld geven door van een louter op groei gerichte economie over te schakelen op een koolstofarm model, waarmee het zijn leidende positie in de strijd tegen de opwarming van het klimaat kan behouden. De gevolgen van de economische groei, het vervoer en de verspreiding van nieuwe technologieën zorgen ervoor dat we in het debat over de klimaatverandering niet meer heen kunnen om het thema van de internationale handel en de overgang naar een groene economie.

1.2

Het Comité hoopt van harte dat de Doha-ronde van de WHO een verbetering van de handel in milieuproducten en -diensten oplevert via een aanzienlijke verlaging van de tarifaire en niet-tarifaire handelsbarrières. Tegelijkertijd is het van mening dat de EU hier een voorbeeldfunctie moet vervullen door de aan- en verkoop van milieuproducten en diensten en de overdracht van „groene” technologieën in het kader van haar bilaterale en regionale handelsovereenkomsten te vergemakkelijken.

1.3

Met het oog op een toekomstige handelsstrategie beveelt het EESC aan, meer onderzoek te doen naar de ecologische en sociale dimensie van de klimaatverandering, waarbij o.a. aandacht dient te zijn voor waterbeheersaspecten. Het maatschappelijk middenveld in Europa en elders wordt opgeroepen om voorafgaande aan bilaterale en regionale handelsbesprekingen mee te werken aan effectbeoordelingen, vooral als het om duurzame ontwikkeling gaat.

1.4

Op het gebied van vervoer schaart het EESC zich achter de goedkeuring van de doelstellingen van een emissiereductie van 10 % voor de luchtvaart en 20 % voor de zeevaart, zoals geformuleerd door de UNFCCC. De beslissing om de lasten van de reductie-inspanningen te verdelen zal ook gevolgen hebben voor de vervoerssector, omdat de luchtvaart met ingang van 2012 geleidelijk zal worden opgenomen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap (EU ETS). Een Europees initiatief ter vaststelling van ambitieuze energie-efficiencydoelstellingen in het maritieme vervoer (grote vaart) zou hiertoe positief bijdragen.

1.5

Omdat niet zeker was wat voor akkoord ter bestrijding van de klimaatverandering met de hieruit voortvloeiende consequenties er in december 2009 te Kopenhagen uit de bus zou komen, is besloten in het energie/klimaatpakket te voorzien in de mogelijkheid dat er in juni 2010 in codecisie met het Europees Parlement een rapport wordt goedgekeurd met „passende voorstellen” t.a.v. de sectoren die, geconfronteerd met de internationale concurrentie en/of meerkosten ten gevolge van de hogere prijs voor CO2 in de EU, te maken krijgen met het risico dat er koolstof „weglekt”. Het risico van CO2-lekkage, dat op dit ogenblik misschien nog niet zo evident is, kan vanaf 2013 niet worden uitgesloten. Dit risico zal groter worden naarmate de EU met de jaren steeds meer emissierechten gaat veilen en derde landen met de meeste uitstoot dralen met de totstandbrenging van een markt voor de handel in emissierechten of met de invoering van een nationale belasting gaan tegenwerken.

1.6

Op de korte termijn zal het risico van CO2-lekkage moeten worden verkleind door met spoed meer emissierechten gratis toe te kennen, waarbij het aantal afhankelijk dient te worden gesteld van de voortgang en resultaten van het multilaterale klimaatoverleg. Dit systeem van gratis toewijzing - dat zich richt op kwetsbare sectoren, op basis van beste praktijken is opgesteld en rekening houdt met zowel de eisen van de vrije handel als het probleem van de meerkosten voor CO2 – moet worden gezien als een overgangsmaatregel, die op grond van de opgedane ervaringen gerechtvaardigd is en niet in tegenspraak is met de regels van de internationale handel en het streefdoel van een koolstofarm model.

1.7

Aanpassingsmechanismen aan de grens zullen niet op begrip binnen de WHO kunnen rekenen zolang de Europese Unie de voorkeur geeft aan gratis toewijzingen. De EU ETS is alleen te verenigen met heffingen (en dus ook met aanpassingsmechanismen aan de grens) als alle emissierechten worden geveild. Zodra er geen mogelijkheden meer zijn voor gratis toewijzing van emissierechten, is het beter om slechts bij wijze van overgangsmaatregel bij een beperkt aantal tarieflijnen gebruik te maken van dergelijke aanpassingsmechanismen, mits er een aantoonbaar weglekrisico is. Alleen heel doelgerichte en gemotiveerde aanpassingen, waarbij als enige doel voor ogen wordt gehouden – wat ook het belangrijkste resultaat van Kopenhagen is – dat de stijging van de temperatuur onder de 2 °C blijft, kunnen ten overstaan van het Geschillenbeslechtingsorgaan worden verdedigd.

1.8

Gezien het feit dat initiatieven om een globale markt voor handel in emissierechten tot stand te brengen maar moeizaam van de grond komen, zullen de lidstaten van de EU nog een aantal jaren tot de weinige landen behoren die een vaste prijs voor CO2 hanteren. Met het oog op het risico van het weglekken van koolstof, waarmee verschillende onder de EU ETS vallende sectoren in Europa worden geconfronteerd, beveelt het Europees Economisch en Sociaal Comité aan om ter verwezenlijking van een koolstofarmere economie ook veel meer langetermijninvesteringen te doen, en om een betrouwbaar en stabiel systeem van stimulansen te creëren ter bevordering van innovatie, onderzoek en ontwikkeling op het gebied van schone, nog niet in de handel gebrachte technologieën.

1.9

Om zelf een groene economie te ontwikkelen en zijn leidende rol op dit gebied te handhaven zal Europa dus, zowel in zijn eigen belang als in dat van het klimaat, vast moeten houden aan zijn ambitieuze doelstelling van een stapsgewijze, in 2050 te voltooien reductie van 80 %, waarbij bijv. een tussentijdse doelstelling van 25 à 40 % tussen 2020 en 2030 kan worden aangehouden. Het Comité stelt voor om effectbeoordelingen (gevolgen voor milieu, werkgelegenheid en ontwikkeling) uit te voeren om te kunnen inspelen op de veranderingen die tussen 2020 en 2050 gaan plaatsvinden.

1.10

De strijd tegen de klimaatverandering vraagt om een krachtig gemeenschappelijk optreden van de nationale en Europese overheden. Naast de marktkrachten die hun werk doen (EU ETS), zullen ook de verschillende overheden snel moeten komen met doelgerichte financiële en fiscale stimulansen en zorg moeten dragen voor O&O-investeringen in „schone” technologieën en diensten. De territoriale overheden kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van technologieën bij het uitschrijven van openbare aanbestedingen.

1.11

Behalve de producenten die verantwoordelijk zijn voor de uitstoot van CO2, zijn in directe relatie met de handel ook de consumenten geroepen om een rol te spelen in de strijd tegen de BKG-uitstoot. Het Comité stelt voor om de methode ter berekening van het koolstofgehalte van producten - in alle stadia, van fabricage tot en met distributie - te harmoniseren en samenhangender te maken. In dit verband zou het goed zijn om de levenscyclusanalyses te verbeteren door meer methodologisch onderzoek te doen op het gebied van koolstofregistratie. Als wordt besloten om de standaardisering en de etikettering van het koolstofgehalte over te laten aan de particuliere sector en deze zaken niet centraal te regelen, dan zal toch minstens een gemeenschappelijk kader ter berekening en beoordeling van dit gehalte moeten worden opgesteld, zulks onder verantwoordelijkheid van de Commissie of een hiertoe speciaal in het leven geroepen agentschap.

1.12

Vooruitlopend op toekomstige vonnissen van het Geschillenbeslechtingsorgaan van de WHO, zou het EESC graag duidelijkheid willen hebben over de vraag in hoeverre de procédés en methoden voor de productie van goederen en diensten kunnen worden gebruikt als argument om handelsrestricties op te leggen indien het milieu in het geding is (1). In dit verband verdient het aanbeveling om het mandaat van de WTO-werkgroep „Handel en milieu”, die zich buigt over de juridische gevolgen van de zaak „VS-garnalen”, uit te breiden.

2.   Globalisering en klimaat

2.1

De afgelopen decennia werden gekenmerkt door een ongekende uitbreiding van de internationale handel (goed voor 21 % van het totale BBP in de wereld, waarbij de handel binnen de EU niet is meegerekend), zij het dat deze in 2009 ten gevolge van de crisis weer met 12 % is gekrompen. De gevolgen van de economische groei, het vervoer en de verspreiding van nieuwe technologieën zorgen ervoor dat we in het debat over de klimaatverandering niet meer heen kunnen om het thema van de internationale handel.

2.2

Op dit moment beschikken we niet over een compleet theoretisch model dat alle mogelijke verbanden tussen handel en klimaat beschrijft (2). De mate waarin de handel gevolgen heeft voor het klimaat en het milieu in het algemeen, wordt in het gangbare onderzoek bepaald aan de hand van drie variabelen, die met elkaar zijn verbonden: 1) de variabele „schaal” (de handel draagt bij tot de economische groei en zorgt dus ook, bij gelijkblijvende technologie, voor meer uitstoot); 2) de variabele „samenstelling” (de veranderingen in de „productiemix” van een land in de richting van sectoren waarin het comparatieve voordelen heeft, kunnen gepaard gaan met een toe- of afname van de uitstoot, afhankelijk van de al dan niet vervuilende eigenschappen van de soorten productie waarin de landen zich in het licht van de globalisering specialiseren); 3) een technische variabele (onder druk van het maatschappelijk middenveld, met steun van het bedrijfsleven en op initiatief van de overheid kunnen schonere technologieën worden ontwikkeld, die de uitstoot terugdringen; Europese ondernemingen die onder de EU ETS vallen, hebben ertoe bijgedragen dat de EU de in het Kyoto-Protocol opgenomen reductiedoelstellingen kan verwezenlijken).

2.3

Alles bij elkaar hebben deze drie factoren een negatieve impact op de CO2-uitstoot, wat te wijten is aan de omvang van de handel, die zo groot is dat deze op dit ogenblik nog niet wordt gecompenseerd door schone technologieën. De afstand tussen de verschillende plaatsen van productie en die van de uiteindelijke consumptie is niet de enige noch noodzakelijkerwijze belangrijkste factor die zal moeten worden meegewogen bij de berekening van de koolstofbalans.

2.4

Toch heeft de handel specifieke klimaatgevolgen voor het vervoer (3), i.c. de hierdoor veroorzaakte uitstoot. De energie die door het vervoer in de hele wereld wordt verbruikt, is voor 95 % afkomstig uit olie, waardoor het nationale en internationale vervoer tezamen bijna 15 % van de totale BKG-uitstoot voor hun rekening nemen.

2.5

Het grootste deel van de internationale handel vindt plaats over zee (90 % in tonnage). Deze vervoerswijze is een van de minst vervuilende als men kijkt naar de CO2-uitstoot per kilometer en per vervoerde ton. Toch moet ook hier rekening worden gehouden met de te verwachten groei. Volgens de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) zou de uitstoot door de scheepvaart tegen 2050 wel eens verdrievoudigd kunnen zijn, wat vooral moet worden toegeschreven aan de toenemende zuid-zuidhandel.

2.6

Ten slotte is ook de dreigende schaarste aan water een verontrustend gevolg van de opwarming van het klimaat. Als er geen maatregelen worden genomen, zou vanaf 2020 de helft van de wereldbevolking wel eens te maken kunnen krijgen met een watertekort. Nu al moeten meer dan anderhalf miljard mensen op aarde het stellen met water dat niet drinkbaar of niet gezuiverd is. Afhankelijk van de ligging zal ook de landbouw geconfronteerd worden met een gebrek aan water, waardoor de handel een strategisch wapen wordt bij het veiligstellen van nationale belangen op het gebied van energie, klimaat en voedselzekerheid. Door bij te dragen tot een efficiënte verdeling van schaarse hulpbronnen zou de internationale handel de wereldwijde druk op de watervoorraden kunnen verlichten.

3.   Mogelijke rol van de handel m.b.t. de verspreiding van technologieën waarmee de gevolgen van de klimaatverandering kunnen worden verzacht en hierop kan worden ingespeeld

3.1

De Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) heeft een lijst opgesteld van technologieën waarmee de gevolgen van de klimaatverandering kunnen worden verzacht en hierop kan worden ingespeeld. Tijdens de lopende WHO-onderhandelingen wordt er in het kader van de discussies over milieuproducten en –diensten gesproken over een aantal van deze technologieën, zoals: windturbines en waterkrachtcentrales; zonneboilers; fotovoltaïsche cellen, en apparatuur voor installaties en technologieën waarbij gebruik wordt gemaakt van duurzame energie.

3.2

Deze onderhandelingen over milieuproducten en –diensten in het kader van de Doha-ronde kunnen ertoe bijdragen dat de toegang tot klimaatvriendelijke goederen en technologieën wordt verbeterd. Niettemin zijn er maar weinig directe voordelen voor het klimaat te verwachten van de liberalisering van de handel. Voor een groot aantal producten, met name in het geval van hernieuwbare energie, zijn de tariefbarrières laag of althans draaglijk (gemiddeld 2 % in de rijke landen en 6 % in de ontwikkelingslanden). Daarentegen wordt de verspreiding van deze producten in ernstige mate gehinderd door belemmeringen voor investeringen en niet-tarifaire barrières (technische en industriële normen, administratieve obstakels, de eis dat dienstverleners een handelsvertegenwoordiging dienen te hebben in het land van invoer, beperkte vrijheid van handelen voor buitenlandse firma's e.d.).

3.3

Met het oog op een door de Commissie uit te stippelen toekomstige handelsstrategie voor het jaar 2020, wijst het EESC erop dat onderhavig advies al op bepaalde punten ingaat op de aangekondige doelstelling van het zoeken naar maatregelen ter liberalisering van de handel in de sectoren van de toekomst (technologie, milieuproducten, geavanceerde goederen en diensten, internationale standaardisering in m.n. groeisectoren enz.). Het Comité beveelt met name aan om meer onderzoek te verrichten naar de ecologische en sociale dimensie van de klimaatverandering, waarbij o.a. aandacht dient te zijn voor waterbeheersaspecten. Het maatschappelijk middenveld in Europa en elders wordt opgeroepen om voorafgaande aan bilaterale en regionale handelsbesprekingen mee te werken aan effectbeoordelingen, vooral waar het om duurzame ontwikkeling gaat.

3.4

Wat de kwestie van het drinkwater betreft kan de internationale handel bijdragen tot de overdracht van technologie (installaties voor de ontzilting van zeewater, hergebruik van afvalwater, waterzuivering). Hieraan zal specifiek aandacht moeten worden besteed binnen het kader van de onderhandelingen over de handel in milieuproducten en –diensten.

3.5

Op het gebied van vervoer schaart het EESC zich achter de goedkeuring van de doelstellingen van een emissiereductie van 10 % voor de luchtvaart en 20 % voor de zeevaart, zoals geformuleerd door de UNFCCC. De beslissing om de lasten van de reductie-inspanningen te verdelen zal ook gevolgen hebben voor de vervoerssector, omdat de luchtvaart met ingang van 2012 geleidelijk zal worden opgenomen in de regeling voor de EU ETS. Een Europees initiatief ter vaststelling van ambitieuze energie-efficiencydoelstellingen in het maritieme vervoer (grote vaart) zou hiertoe positief bijdragen.

3.6

Een steeds terugkerende belemmering voor de verspreiding van schone technologieën en de hiermee verbonden diensten blijkt de verbeterde bescherming van het intellectueel eigendom. Uit studies blijkt dat de intellectuele-eigendomsrechten, met name octrooien, sinds het eind van de jaren '90 aanzienlijk in aantal zijn toegenomen. Het mag waar zijn dat m.n. het systeem van octrooien het de houders ervan mogelijk maakt om de beschikbaarheid, toepassing en ontwikkeling van technologieën die kunnen worden ingezet in de strijd tegen de klimaatverandering, te beperken, maar de hierboven genoemde recente studies hebben ook uitgewezen dat het intellectueel eigendom een cruciale rol speelt als het gaat om lange-termijninvesteringen en de ontwikkeling van nog niet in gebruik genomen technologieën. Op de korte termijn lijkt intellectueel eigendom juist niet het belangrijkste obstakel voor de verspreiding van schone technologieën te zijn. De reële kosten van octrooien voor deze commercieel toe te passen technologieën zijn over het algemeen vrij bescheiden. Het is dan ook belangrijker om oplossingen te zoeken voor het probleem dat de intellectuele eigendomsrechten onvoldoende worden gerespecteerd, want hierdoor wordt het minder aantrekkelijk om technologieën uit te voeren naar bepaalde landen.

3.7

De strijd tegen de klimaatverandering vraagt om een krachtig gemeenschappelijk optreden van de nationale en Europese overheden. Naast de marktkrachten die hun werk doen (EU ETS), zullen ook de verschillende overheden snel moeten komen met doelgerichte financiële en fiscale stimulansen en zorg moeten dragen voor O&O-investeringen in „schone”, nog niet in de handel gebrachte technologieën en diensten. De territoriale overheden kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van technologieën bij het uitschrijven van openbare aanbestedingen.

3.8

Het verband tussen vrije handel en groei doet niets af aan de vraag naar de verantwoordelijkheid die het bedrijfsleven en de consumenten in invoerlanden dragen t.a.v. de uitstoot. Europa en de Verenigde Staten nemen samen de helft van de Chinese export af. Hier zou men kunnen denken aan een koolstofboekhouding die zich niet beperkt tot de primaire emissiebronnen en de upstreamschakels, maar alle onderdelen van de keten, van initiële productie tot distributie, omvat.

3.9

Het Comité stelt vast dat de geografische versnippering en sterke mobiliteit van het geglobaliseerde productieproces het tegenwoordig moeilijk maakt om exact en betrouwbaar de koolstofinhoud van producten te berekenen. Dit probleem, dat zich nu eenmaal voordoet als een toenemend aantal activiteiten en taken door elkaar heen gaan lopen, maakt het er niet gemakkelijker op om een op voorlichting en bewustmaking van de consument gericht handelsbeleid (incl. particuliere initiatieven op het gebied van etikettering, milieukeuren en certifiëring) te ontwikkelen. De wijze waarop individuen zich in tijden van crisis gedragen en de keuzes die ze dan maken, tonen aan dat deze mechanismen aanmoediging verdienen, maar naar de mening van het Comité kunnen ze niet in de plaats komen van overheidsmaatregelen, zoals een belasting op emissies aan de bron. Het Comité beveelt aan om de levenscyclusanalyses te verbeteren en meer onderzoek te verrichten naar complexe methodologische kwesties, met name op het punt van koolstofboekhouding, en ook naar de financiële kanten die er zitten aan een gediffentieerde vorm van koolstofboekhouding, waarbij wordt gekeken naar het respectieve aandeel van alle schakels in de productieketen.

3.10

Milieubeleid kan alleen efficiënt zijn als goederen en diensten kunnen worden onderscheiden naar de procedés en methoden voor de productie ervan. De overgang naar een koolstofarme economie kan alleen tot stand worden gebracht als het mogelijk is vast te stellen welke producten met relatief weinig BKG-uitstoot zijn gefabriceerd. Dit houdt in dat aan bepaalde technologieën de voorkeur zal worden gegeven boven andere. Als de consument op grond van de etikettering een onderscheid kan maken tussen producten op grond van de wijze waarop ze zijn gefabriceerd – milieuvriendelijk of niet - veranderen de concurrentieverhoudingen tussen de verschillende producten en wordt het mogelijk te differentiëren tussen twee producten die op verschillende wijze zijn vervaardigd.

3.11

In een wereld waarin verschillende prijzen voor CO2 worden gehanteerd, is het duidelijk dat we in het debat over handel en klimaat niet meer heen kunnen om de kwestie van de vergelijkbaarheid van producten (een cruciaal concept binnen de WHO). Vooruitlopend op toekomstige vonnissen van het Geschillenbeslechtingsorgaan van de WHO, zou het EESC graag duidelijkheid willen hebben over de vraag in hoeverre de procédés en methoden voor de productie van goederen en diensten kunnen worden gebruikt als argument om handelsrestricties op te leggen indien het milieu in het geding is (4). In dit verband verdient het aanbeveling om het mandaat van de WTO-werkgroep „Handel en milieu” uit te breiden, die zich buigt over de juridische gevolgen van de zaak „VS-garnalen”.

4.   Het verband tussen concurrentievermogen en klimaat

4.1

Bij de onderhandelingen over handel en bij het klimaatoverleg gaat het om verschillende termijnen. Terwijl in het eerste geval de nadruk ligt op een beleid en maatregelen die pas op de heel lange termijn effect zullen sorteren, staan in het tweede geval meer de direct voelbare resultaten centraal. De moeilijke relatie tussen handelsbeleid en klimaatbeleid heeft ermee te maken dat deze twee tijdskaders elkaar gedeeltelijk overlappen. Klimaatmaatregelen kunnen op de korte termijn gevolgen hebben voor de handel, terwijl handelsmaatregelen alleen op de zeer lange termijn van invloed zijn op het klimaat.

4.2

De ideale situatie is een wereld met één vaste prijs voor CO2, die de mondiale economie moet leiden naar een groei met minder BKG-uitstoot zonder dat hierbij landen worden benadeeld of de concurrentieverhoudingen worden scheefgetrokken. Als we kijken naar het huidige verloop van de discussies over de klimaatverandering, dan zien we dat deze ideale situatie nog ver weg ligt. Het zal nog vele jaren duren voordat er één vaste prijs voor CO2 wordt vastgesteld. Deze schommelt nu tussen de 20 à 30 euro per ton (het gemiddelde voor de interne markt voorziene niveau) en 0 euro (in veruit de meeste landen en regio's).

4.3

Het EESC is zich ervan bewust dat in deze onvolmaakte wereld het risico van concurrentieverlies en het „weglekken” van koolstof (verplaatsing van BKG uitstotende industrieën naar landen en regio's waar CO2 minder wordt belast) in de eerste plaats betrekking heeft op de landen die het verst gaan met hun belasting op CO2-emissies, i.c. Europa. De vraag of hierover per sector internationale akkoorden moeten worden gesloten, is al meer dan tien jaar punt van discussie. Bij gebrek aan een consensus is hiervan tot nu toe niets terecht gekomen, maar m.b.t. de energie-intensieve industrieën mag het idee niet worden opgegeven. Ook door de ontwikkeling van voordelige hernieuwbare energie en slimme netwerken zouden de risico's van concurrentieverlies beperkt kunnen worden.

4.4

Het EESC staat achter het voorstel van de Commissie (5) en haar gelijkluidende verklaring van maart 2010, volgens welke het Europese bedrijfsleven met „gelijke wapenen” moet worden uitgerust om de strijd te kunnen aangaan met zijn buitenlandse concurrenten. Voorlopig dienen de sectoren die blootgesteld zijn aan het risico van het weglekken van koolstof, afhankelijk van het verloop van het multilaterale klimaatoverleg, extra gratis emissierechten toegewezen te krijgen, tot een maximum van 100 % in het begin van de post-Kyoto-periode (2013-2014).

4.5

In een later stadium, als alle emissierechten worden geveild en de prijs van de quota als een heffing kan worden beschouwd, zouden aanpassingsmechanismen aan de grens kunnen dienen als een compensatie voor het concurrentieverlies dat wordt veroorzaakt doordat Europa veel meer ernst maakt met het terugdringen van de uitstoot dan zijn handelspartners. Welke vorm deze mechanismen ook aannemen (een belasting op invoer, een maatregel aan de grens om de prijs van CO2-onvriendelijke producten aan te passen aan de onze, of een aan Europese importeurs opgelegde verplichting om emissierechten op te kopen binnen het kader van de EU ETS, ook wel de „Europese koolstofmarkt” genoemd), in ieder geval kunnen deze mechanismen ertoe bijdragen dat de klimaatkosten van de economische activiteiten van de sectoren die onder de EU ETS vallen, worden verrekend.

4.6

Studies hebben aangetoond dat het concurrentieverlies en het „weglekken” van koolstof tijdens de eerste twee fases van implementatie van de EU ETS tot nu toe zijn meegevallen. Tussen 2005 en 2012 worden er ruimhartig en in principe kosteloos emissierechten toegewezen (6). Bij gebrek aan een mondiale koolstofmarkt (de ideale oplossing) steunt het Europees Economisch en Sociaal Comité het idee van verschillende op het Europese systeem of andere evenzo effectieve systemen gebaseerde cap-and-trade-regelingen voor emissieplafonds en handel in emissierechten. Onderzocht zal moeten worden welke moeilijkheden en oplossingen er allemaal zijn als het gaat om de harmonisatie van deze regelingen op basis van regionale integratie, terwijl ook rekening moet worden gehouden met de schommelende wisselkoersen.

4.7

Het gevaar van concurrentieverlies en CO2-lekkage is reëel voor de derde fase van de EU ETS (2012-2020), tijdens welke er geleidelijk steeds meer rechten zullen worden toegewezen via veilingen en het totale aantal rechten jaarlijks zal worden teruggebracht, met als uiteindelijke doel om de uitstoot tegen 2020 te verminderen met 20 % vergeleken met het niveau in 1990. Op den duur zullen alle emissierechten per veiling worden toegewezen (70 % in 2020 en 100 % in 2025). Als wordt vastgehouden aan een emissiereductie van 30 %, zal moeten worden herbekeken in welke fasen de overgang naar een systeem van veilingen moet worden verwezenlijkt, afhankelijk van de mate waarin de andere ondertekenaars van het akkoord van Kopenhagen hier voortgang boeken.

5.   Het antwoord van Europa: het energie/klimaatpakket en de gevolgen ervan voor de handel

5.1

Gelet op de risico's van concurrentieverlies en het „weglekken” van koolstof ten gevolge van de geleidelijke overgang naar een systeem van veiling van emissierechten en de begrenzing van de uitstoot tegen 2020, heeft de Commissie in haar energie/klimaatpakket een oplossing in twee fasen voorgesteld. Tijdens de eerste fase wordt aan de hand van twee criteria vastgesteld welke sectoren het slachtoffer zouden kunnen worden, nl.: de intensiteit van de handel (mate waarin een sector afhankelijk is van handel met derde landen) en de impact van de CO2-kosten. In december 2009 is een eerste lijst met „gevoelige” sectoren opgesteld, die om de vijf jaar zal worden hernieuwd. Er zijn 200 à 300 sectoren door de Commissie bekeken (7). Het Europees Economisch en Sociaal Comité stelt voor om alleen de sectoren die aan allebei de genoemde criteria voldoen, met ingang van 2013 in aanmerking te laten komen voor gratis toe te wijzen emissierechten op basis van gemeenschappelijke prestatie-indicatoren. Op grond van een eerste onderzoek komen slechts een handvol sectoren hiervoor in aanmerking. Het Comité concludeert hieruit dat slechts 11 sectoren (8) voldoen aan zowel het criterium „impact van de CO2-kosten” als dat van „handelsintensiteit”.

5.2

Het Akkoord van Kopenhagen, met zijn minder bindende karakter en minder vergaande doelstellingen, is lang niet geworden wat het EESC in zijn verklaring van november 2009 had gehoopt. Het is niet meer dan een intentieverklaring zonder de juridische afdwingbaarheid van een verdrag, waarbij ook geen uitsluitsel wordt gegeven over de toekomst van het Kyoto-Protocol. Het voordeel ervan is wel dat het een goede basis biedt om de nationale inspanningen ter bestrijding van de klimaatverandering in kaart te brengen en te vergelijken. De EU heeft in de Bijlage bij het Akkoord laten opnemen dat ze vasthoudt aan haar aanbod om de BKG-uitstoot met 30 % terug te dringen, „mits de andere geïndustrialiseerde landen zich verbinden tot vergelijkbare inspanningen”.

5.3

In het licht van de door de andere geïndustrialiseerde landen gedane toezeggingen zou de EU nu de doelstelling van 20 % kunnen nastreven. Ook zou ze ervoor kunnen kiezen om de problemen van concurrentieverlies en het „weglekken” van koolstof waarmee de onder de EU ETS vallende Europese sectoren worden geconfronteerd, beperkt te houden. Niettemin zullen de problemen niet geheel de wereld uit worden geholpen, en wel om twee redenen:

ten eerste blijven de doelstellingen en verbintenissen van de andere geïndustrialiseerde landen beperkt tot de Bijlage bij het Akkoord van Kopenhagen en gelden ze maar voor enkele landen, zonder dat er duidelijk een juridisch instrument ter vergelijking van de emissies van de verschillende landen wordt geformuleerd;

ten tweede is het zo dat, ondanks het feit dat een aantal landen hebben aangekondigd dat ze het initiatief zullen nemen tot een eigen koolstofmarkt (Canada in 2010, Australië in 2011 en de Verenigde Staten in 2012), deze data steeds verder worden opgeschoven. De prijzen voor CO2 op deze nog altijd zeer kleine markten zullen naar verwachting ver onder die van het gemiddelde EU-niveau blijven.

5.4

Doordat het zijn aanbod van een emissiereductie met 30 % in 2020 verbindt aan de inspanningen en verbintenissen van andere landen, heeft de EU zich voor het zetten van een beslissende stap op weg naar een koolstofarm model en het vier maal zo klein maken van haar uitstoot tegen 2050 afhankelijk gemaakt van de eventuele totstandkoming van een multilateraal akkoord. De Verenigde Staten en China, die afzien van dergelijke voorwaarden en doelstellingen, zien de geleidelijke „decarbonisatie” van de economie als een eenzijdig via een „bottom up”-proces van investeringen en innovaties. In zekere zin is het akkoord van Kopenhagen een uitdaging op het gebied van technologie, die ook Europa zal moeten aangaan.

5.5

Om zelf een groene economie te ontwikkelen en zijn leidende rol op dit gebied te handhaven zal Europa dus, zowel in zijn eigen belang als in dat van het klimaat, vast moeten houden aan zijn ambitieuze doelstelling van een stapsgewijze, in 2050 te voltooien reductie van 80 %, waarbij bijv. een tussentijdse doelstelling van 25 à 40 % tussen 2020 en 2030 wordt aangehouden. Het Comité stelt voor om effectbeoordelingen (gevolgen voor milieu, werkgelegenheid en ontwikkeling) uit te voeren om te kunnen inspelen op de veranderingen die tussen 2020 en 2050 gaan plaatsvinden.

5.6

Het vaststellen van deze tussentijdse doelstellingen dient vergezeld te gaan van wetgevende en fiscale maatregelen die gericht zijn op het bevorderen van investeringen in O&O-activiteiten op het gebied van schone technologieën. Zoals de Commissie in haar mededeling over „Europa 2020” (9) benadrukt, wordt in Europa minder dan 2 % aan O&O besteed, tegenover 2,6 % in de VS en 3,4 % in Japan, voornamelijk omdat in Europa de particuliere investeringen lager liggen. Dit lage investeringsniveau strookt niet met de doelstellingen van de EU (3 %) en is onvoldoende om de klimaatuitdagingen het hoofd te bieden. Om een en ander concreet in te vullen stelt het Comité voor om effectbeoordelingen uit te voeren (gevolgen voor milieu, werkgelegenheid en economische ontwikkeling), zodat we ons kunnen voorbereiden op de eerstvolgende fase (2020) en de latere fasen (2030, 2040, 2050).

5.7

In beide gevallen, of nu wordt gekozen voor een vrij schamele aanpak of voor een meer ambitieuze, lopen de EU-lidstaten het gevaar nog een aantal jaren tot de weinige landen te behoren die een vaste prijs voor CO2 (op een redelijk niveau) hanteren met hun eigen regeling voor handel in emissierechten. Zonder toegevingen te doen t.a.v. zijn ambitieuze multilaterale doelstellingen voor de eerstvolgende Conferenties van Partijen (COP's) in Mexico (2010) en India (2011), zal de EU er toch voor moeten waken om haar op onderzoek, innovaties en investeringen gebaseerde „bottom up”-beleid te verwaarlozen. Als de EU zich te veel fixeert op de impact van de koolstofmarkt, loopt ze het gevaar niet genoeg oog te hebben voor andere beleidsmaatregelen ter bevordering van onderzoek, innovatie en investeringen. De verschillende Europese herstelplannnen hebben inmiddels, in tegenstelling tot de Aziatische en Amerikaanse, aangetoond dat dit gevaar reëel is.

5.8

Het Europees Economisch en Sociaal Comité beveelt, met de nodige omzichtigheid, een pragmatische aanpak aan bij het aanpakken van de weglekproblematiek. De reeds wijdverbreide praktijk van gratis toewijzing zal overeenkomstig de strategische doelstellingen van de EU de voorkeur moeten blijven genieten. Aanpassingsmechanismen aan de grens zullen niet op begrip binnen de WHO kunnen rekenen zolang de Europese Unie de voorkeur geeft aan gratis toewijzingen. De EU ETS is alleen te verenigen met heffingen (en dus ook met aanpassingsmechanismen aan de grens) als alle emissierechten worden geveild. Zodra er geen mogelijkheden meer zijn voor gratis toewijzing van emissierechten, is het beter om slechts bij wijze van overgangsmaatregel bij een beperkt aantal tarieflijnen gebruik te maken van dergelijke aanpassingsmechanismen, mits er een aantoonbaar weglekrisico is. Alleen heel doelgerichte en gemotiveerde aanpassingen, waarbij als enige doel voor ogen wordt gehouden – wat ook het belangrijkste resultaat van Kopenhagen is – dat de stijging van de temperatuur onder de 2 °C blijft, kunnen ten overstaan van het Geschillenbeslechtingsorgaan worden verdedigd.

5.9

Op de middellange termijn vraagt een dergelijke aanpak om een consequente financiering van een Europees beleid ter afzwakking van de gevolgen van de klimaatverandering. Dit is in gang gezet met proefprojecten voor het opvangen en vastleggen van kooldioxide, waarbij een follow-upcomité zich bezighoudt met investeringen en het delen van intellectueel eigendom. Tijdelijke aanpassingsmechanismen kunnen alleen worden verdedigd als ze vergezeld gaan van een innovatiebeleid waarbij wordt gezocht naar oplossingen op het gebied van duurzame ontwikkeling.

Brussel, 26 mei 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Artikel XX van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) bevat een uitzonderingsclausule t.a.v. de regels voor vrije handel in het geval bepaalde maatregelen kunnen worden gerechtvaardigd om redenen van milieubescherming.

(2)  Handel en klimaatverandering, WHO en UNEP, juni 2009.

(3)  CESE 461/2010, nog niet gepubliceerd in het PB.

(4)  Zie voetnoot 16.

(5)  Richtlijn 2009/29/EG, PB L 140 van 5.6.2009, blz. 63.

(6)  De eerste fase van het EU ETS (2005-2007) was een proefperiode ter vaststelling van een prijs voor koolstof, invoering van een systeem van vrije handel in emissierechten in de gehele EU en totstandbrenging van de nodige infrastructuur voor het controleren, inventariseren en verifiëren van de reële uitstoot door de betrokken ondernemingen. De tweede fase (2008-2012) valt samen met de eerste periode van naleving van het Kyoto-Protocol, tijdens welke de EU en haar lidstaten vijf jaar de tijd hebben om de door het Protocol opgelegde emissiedoelstellingen te verwezenlijken. Tijdens de eerste fase zijn er te veel emissierechten toegekend, wat ertoe heeft geleid dat de prijs voor CO2 aan het begin van de tweede fase is gekelderd. Ook tijdens de tweede fase zullen er in bepaalde sectoren nog te veel rechten worden toegekend.

(7)  Overeenkomstig artikel 10 bis, lid 15, van Richtlijn 2003/87/EG „wordt een bedrijfstak of deeltak geacht te zijn blootgesteld aan een significant weglekrisico indien de som van de directe en indirecte extra kosten die het gevolg zijn van de toepassing van die richtlijn, tot een aanzienlijke stijging van de productiekosten zouden leiden, berekend als een deel, ten minste 5 %, van de bruto toegevoegde waarde, en indien de intensiteit van de handel met derde landen, gedefinieerd als de verhouding tussen de totale waarde van de uitvoer naar derde landen plus de waarde van de invoer uit derde landen en de totale marktomvang voor de Unie (jaaromzet plus totale invoer uit derde landen), hoger is dan 10 %”. Genoemde sectoren zijn: zetmeel en zetmeelproducten; suiker; andere niet-gedestilleerde producten; ethylalcohol door gisting; papier en karton; geraffineerde aardolieproducten; vlakglas; holglas; keramische tegels en plavuizen; gietijzeren buizen, en lood, zink & tin. Als men aan deze twee criteria nog een ander criterium toevoegt – meerkosten die 30 % bedragen, of vrijmaking van de handel met meer dan 30 % - dan komen er nog 16 sectoren bij, waardoor er in totaal 27 op de lijst zouden komen.

(8)  Besluit van de Commissie van 24 december 2009 (kennisgeving geschied onder nummer C(2009) 10251 (1)), PB L 1 van 5.1.2010, blz. 10-18.

(9)  COM(2010) 2020 „Europa 2020 - Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei”.


21.1.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 21/21


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De betrekkingen tussen de EU en de ASEAN-landen”

2011/C 21/04

Rapporteur: de heer CAPPELLINI

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 26 februari 2009 besloten om overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

De betrekkingen tussen de EU en de ASEAN-landen.

De gespecialiseerde afdeling Externe betrekkingen, die met de voorbereiding van de betreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 11 mei 2010.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 mei gehouden 463e zitting (vergadering van 26 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 163 stemmen vóór, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC onderstreept dat het zaak is dat de Europese instellingen de contacten met de ASEAN vernieuwen en intensiveren. Onderhavig advies sluit in dit opzicht aan bij een aantal eerdere EESC-adviezen over dit thema (1), waarin reeds meer dan 10 jaar geleden werd gewezen op het belang van een grotere gerichtheid van de EU op Zuidoost-Azië alsook op de wezenlijke bijdrage die de EU heeft kunnen leveren aan de Aziatische regionale integratie.

1.2   Het EESC stelt evenwel vast dat met het partnerschap EU-ASEAN tot dusver niet de verwachte vorderingen zijn gemaakt. Ondanks de inspanningen die vooral de laatste jaren ook op financieel gebied zijn geleverd om de gestructureerde dialoog EU-ASEAN op verschillende gebieden (politiek, samenwerking, handel, enz.) te bevorderen, laten de concrete resultaten te wensen over en wordt bij de dialoog met en tussen de maatschappelijke organisaties het beschikbare potentieel nog niet optimaal benut. In het voorbije decennium werd de kans meer dan eens gemist om het partnerschap uit te breiden met een gebied dat voor de belangen van de EU in de wereld als strategisch wordt beschouwd (2). Tekenend in dit verband is het geval van de handelsbesprekingen. Terwijl de EU en de ASEAN een pauze in de onderhandelingen zijn overeengekomen, heeft de ASEAN handelsovereenkomsten gesloten met de belangrijkste andere geo-economische wereldmachten (China, India, Australië - met de VS, Zuid-Korea en Japan zijn onderhandelingen aan de gang).

1.3   In deze grondig veranderde internationale context waarin enerzijds de politieke en economische beperkingen groter zijn dan in het vorige decennium maar zich anderzijds nieuwe kansen voor integratie en dialoog hebben aangeboden, beoogt het onderhavige EESC-advies een aantal beschouwingen en functionele voorstellen te formuleren die van nut kunnen zijn voor het heropstarten van de betrekkingen tussen de EU en ASEAN.

1.4   Het Comité wijst er andermaal op dat het garanderen van menswaardig werk en de eerbiediging van de acht IAO-Verdragen die de fundamentele arbeidsnormen vormen, absolute voorwaarden zijn om verder werk te maken van het regionale partnerschap. In het geval van Myanmar komt daar het probleem van de eerbiediging van de mensenrechten bij, dat een onoverkomelijk obstakel vormt om eventuele onderhandelingen met het land aan te vatten, zoals ook door het Europees Parlement in januari 2008 duidelijk is onderstreept. Het EESC is er dus mee ingenomen dat voor de handelsonderhandelingen EU-ASEAN ambitieuzere doelstellingen zijn vastgesteld dan in het geval van de andere door ASEAN gesloten handelsovereenkomsten, met name wat betreft de arbeids- en milieunormen, alsook de sociale dialoog (3). In het licht hiervan moet de bilaterale benadering (zie par. 4.2.2) als een basis voor en niet als een afwijzing van economische en handelsakkoorden op regionaal of multilateraal niveau worden beschouwd. In zijn advies inzake de onderhandelingen over nieuwe handelsovereenkomsten (CESE 773/2008) van april 2008 heeft het Comité erop gewezen dat zowel bij deze als bij andere onderhandelingen die in de mededeling „Europa als wereldspeler” in het vooruitzicht worden gesteld, de Commissie de ratificatie, uitvoering en monitoring van de 27 verdragen die in de SAP plus-regeling worden opgelijst, in de onderhandelingen met de Aziatische landen over het hoofdstuk duurzame ontwikkeling als minimumvereiste dient te beschouwen. Een en ander heeft ook betrekking op de onderhandelingen met de ASEAN. In het advies beval het Comité evenwel ook aan „deze voorwaarde per geval te bekijken”. Voorts (zie par. 1.2) wordt duidelijk gemaakt dat „bilaterale overeenkomsten geen afbreuk doen aan het multilateralisme, maar dit juist kunnen versterken”.

1.5   Uit de ervaring blijkt welke voordelen de samenwerking en dialoog met internationale partners in verschillende gebieden van de wereld opleveren. Aldus is immers een beter wederzijds begrip mogelijk, alsook een doeltreffender aanpak van de uitdagingen en de problemen die moeten worden opgelost. In deze context wijst het EESC op de mogelijkheden om de sociale partners en de middenveldorganisaties zowel op Europees niveau als in de derde landen beter te betrekken bij de beoordeling van de impact die de vrijhandelsovereenkomsten met de ASEAN-landen hebben op de sociaal-economische duurzaamheid en op de kwetsbaarheid van de sociale groepen die het meest onder de concurrentie te lijden hebben. Ook zij gewezen op de noodzaak het maatschappelijk middenveld te versterken en de duurzame ontwikkeling in het kader van de „gestructureerde dialoog” EU-ASEAN te bevorderen. In dit verband zij onderstreept dat de betrekkingen met de EU doeltreffender zijn in de ASEAN-landen waarin de maatschappelijke organisaties steviger geworteld zijn (bv. Indonesië, Thailand en de Filippijnen). De uitdaging ligt thans in het vinden van doeltreffende manieren om zelfs met de zwakste middenveldorganisaties in andere landen van de regio samen te werken.

1.6   Het EESC hoopt en is dan ook bereid om in samenwerking met de andere communautaire instellingen een rol te spelen in het aanmoedigen, vergemakkelijken, deskundig ondersteunen en versterken van de dialoog met de maatschappelijke organisaties van de ASEAN-landen, met name van de meest kwetsbare leden. Deze inspanningen kunnen ongetwijfeld worden vergemakkelijkt en versterkt indien ze gebeuren in nauwe samenwerking en geïntegreerd met de nieuwe diplomatieke dienst voor externe betrekkingen van de EU.

1.7   Het Comité stelt voor een geïntegreerd en inclusief platform van maatschappelijke organisaties EU-ASEAN in het leven te roepen ter ondersteuning van de speerpunten van het interregionale integratieproces, alsook van de organisaties die de behoeften van het lokale maatschappelijke middenveld vertolken, met name in landen waar die organisaties het zwakst zijn. Een dergelijk samenwerkingsinstrument voor de actoren van het maatschappelijk middenveld EU-ASEAN zou een geïntegreerde strategie voor capaciteitsopbouw bevorderen door uitwisseling van ervaringen met specifieke casestudy's en ten aanzien van verschillende aspecten van het integratieproces: sociaal-culturele dialoog, wetenschappelijke en industriële samenwerking, diensten van algemeen belang, beheer van noodsituaties, enz.

1.8   Het Comité stelt in dit opzicht voor na te gaan of, eventueel ook met medewerking van de ASEAN Foundation  (4) en/of de Asia Europe Foundation (ASEF) (5) een Europese stichting in het leven kan worden geroepen die specifiek gericht is op de sociale, burger-, beroeps- en interculturele dialoog EU-ASEAN. Een realistisch jaarlijks activiteitenprogramma zou de betrokken communautaire instellingen in staat stellen een nuttige monitoring uit te voeren.

1.9   Het Comité stelt voorts voor op korte termijn te voorzien in een Jaarverslag over de toestand van de participatieve modellen en systemen in de ASEAN-landen teneinde toe te zien op de gemaakte vorderingen, met bijzondere aandacht voor specifieke thema's, zoals de sector van de voedselveiligheid, waterbeheer, gezondheid, enz. Met het verslag zou aldus op regelmatige basis een screening en monitoring worden uitgevoerd van de acties die in de praktijk zijn verricht ter bevordering van de sociaal-culturele dimensie. Tevens zou een en ander ook een vergelijking vergemakkelijken met soortgelijke modellen en acties die door de belangrijkste internationale organisaties en in eerste instantie door de FAO, maar ook door andere spelers op het wereldtoneel zoals bv. de VS en Japan worden opgezet.

1.10   Teneinde de dialoog en de institutionele samenwerking tussen sociale partners te bevorderen stelt het Comité ten slotte voor een permanente dialoog tussen ASEAN-ambtenaren en de afgevaardigden bij het EESC in te stellen. Aldus zouden kansen worden gecreëerd voor institutionele contacten en samenwerking op regelmatige basis, in samenhang met de belangrijkste gebeurtenissen in het bestaan van de organisatie en de belangrijkste contactmomenten in de gestructureerde dialoog EU-ASEAN en de ASEM. Zo zou bijvoorbeeld de Commissie een permanente dialoog moeten bevorderen tussen de vertegenwoordigers van de ASEAN, op alle niveaus, en de vertegenwoordigers van het Europese (en betrokken nationale) maatschappelijke middenveld op basis van een overeengekomen en realistisch activiteitenprogramma (bv. door bespreking van de EESC-adviezen in de ASEAN-landen). Wat de resultaten van deze activiteiten betreft, moeten worden voorzien in vormen van kwantitatieve/kwalitatieve beoordeling die in de verschillende talen van de EU en de ASEAN-landen toegankelijk moeten zijn. Een door het EESC ondersteund EU-ASEAN-forum zou in dit verband op de belangstelling kunnen rekenen van diverse instellingen en openbare en particuliere instanties.

2.   ASEAN: kenmerken en ontwikkeling

2.1   Sinds zijn oprichting heeft de ASEAN een lange weg van geleidelijke ontwikkeling afgelegd waarbij de organisatie gaandeweg van fysionomie is veranderd en meer complex is geworden. De ASEAN is ontstaan vanuit de geopolitieke logica van de Koude Oorlog, om redenen van territoriale veiligheid en legitimering van landen die nog maar kort daarvóór onafhankelijk waren geworden, alsook om het multilateralisme te bevorderen. De ASEAN was oorspronkelijk vooral op economisch en handelsgebied actief maar heeft het proces van regionale integratie geleidelijk uitgebreid, tevens onder impuls van de economisch crisis van '97, tot een meer geavanceerd integratieproces van institutionele, politiek-economische en sociaal-culturele aard.

2.2   Sinds de oprichtingsverdragen van de Europese Gemeenschap maar ook meer recent na de overgang op de eenheidsmunt en de uitbreiding naar het oosten, is de EU voor de ASEAN van nature een inspiratiebron geweest. Ook heeft de gestructureerde dialoog EU-ASEAN de recentere ontwikkeling van de Zuidoost-Aziatische integratie ongetwijfeld beïnvloed. Het ASEAN-handvest van 15 december 2008 (6) heeft de vereniging rechtspersoonlijkheid gegeven. Ter gelegenheid van de 14e top van staatshoofden en regeringsleiders in 2009 heeft de ASEAN een routekaart uitgetekend om tegen 2015 een gemeenschappelijke markt tot stand te brengen. De ASEAN-gemeenschap heeft zichzelf derhalve met een structuur en drie pijlers toegerust: een economische gemeenschap (AEC), een politieke en veiligheidsgemeenschap (APSC) en een sociaal-culturele gemeenschap (ASCC) (7).

2.3   De tenuitvoerlegging van de economische gemeenschap sluit aan bij de liberalisering van de handel krachtens de AFTA-overeenkomst (ASEAN Free Trade Area) en de liberalisering op het gebied van investeringen tussen ASEAN-landen, die wordt geregeld bij de AIA-overeenkomst (ASEAN Investment Area), met een uitzondering van 5 jaar voor de CLMV-landen (8). De gemeenschap op politiek en veiligheidsgebied blijft hoofdzakelijk gekoppeld aan de intergouvernementele dialoog. De sociaal-culturele dialoog heeft vooral betrekking op de samenwerking inzake onderwijs, ontwikkeling van menselijk potentieel, ICT, het ambtenarenapparaat, welzijnszorg, armoedebestrijding, voedselveiligheid, preventie en monitoring van besmettelijke ziekten, beheer van natuurrampen, bescherming van de rechten van minderjarigen, vrouwen en gehandicapten, en milieubescherming.

2.4   De institutionele versterking van de ASEAN is gepaard gegaan met een grotere internationale rol van de organisatie. Op 1 januari 2010 zijn de vrijhandelsakkoorden met Australië en Nieuw-Zeeland, China en India in werking getreden. De overeenkomst met Australië en Nieuw-Zeeland (ASEAN – Australia - New Zealand Free Trade Area, AANZFTA) (ASEA – Australia - New Zealand Free Trade Area, AANZFTA) voorziet in de liberalisering van de handel in goederen (99 % van de uit Indonesië, Maleisië, de Filippijnen en Vietnam geïmporteerde producten), diensten en investeringen.

2.5   De overeenkomst met China (China ASEAN Free Trade Area, CAFTA) is gericht op de afschaffing van de douanerechten voor 7.000 productgroepen (ca. 90 % van de tarieflijnen), waarmee een geïntegreerde markt van ca. 1,9 miljard personen ontstaat, gekenmerkt door een handelsvolume van ongeveer 4,5 miljard dollar. Aan de CLMV-landen is een overgangsperiode tot 2015 toegestaan.

2.6   De overeenkomst met India (ASEAN India Trade In Goods, TIG) voorziet in een geleidelijke tariefliberalisering voor ruim 90 % van de verhandelde producten, met inbegrip van „bijzondere producten” als palmolie, koffie, thee en peper. Ook in dit geval is de overeenkomst gericht op de totstandbrenging van een geïntegreerde interne markt van meer dan 1,8 miljard personen.

2.7   ASEAN onderhoudt voorts geprivilegieerde betrekkingen inzake politieke en economische samenwerking met Zuid-Korea, Japan en China (het blok ASEAN+3) alsook met de VS, die zoals bekend strategische belangen hebben in het zuidoosten van de Stille Oceaan en reeds een vrijhandelsakkoord hebben gesloten met Singapore. Van bijzonder strategisch belang is het voorstel van president Obama (waarover sinds afgelopen maart wordt onderhandeld) om het Trans-Pacific Partnership-TPP (dat thans bestaat uit Brunei, Chili, Nieuw-Zeeland en Singapore) uit te breiden tot de VS, alsook tot Australië, Peru en Vietnam.

3.   Betrekkingen EU-ASEAN: stand van zaken

3.1   Het belang van de betrekkingen EU-ASEAN blijkt duidelijk uit de commerciële en financiële betrekkingen tussen de twee geo-economische grootmachten. In de mededeling „Global Europe” van 2006 heeft de Commissie de ASEAN ingedeeld bij de prioritaire markten op basis van het betreffende groeipotentieel: van 2004 tot 2008 is de handel in goederen en diensten tussen EU en ASEAN met ruim 25 % toegenomen en was dit goed voor 175 miljard euro in 2008 (gegevens van DG Trade).

3.2   De ASEAN is thans de derde handelspartner van de Europese Unie, na de VS en China, en neemt ca. 7 % van haar totale invoer voor zijn rekening. De handelsbalans EU-ASEAN laat een aanzienlijk tekort zien, in 2008 van ongeveer 25 miljard euro (gegevens van Eurostat). De EU voert voornamelijk machines (29,2 miljard euro in 2008) en landbouwproducten (12,4-miljard euro in 2008) in, terwijl ze een overschot laat zien op de dienstenbalans (+2,6-miljard euro in 2007, Eurostat-gegevens).

3.3   Wat investeringen betreft, zijn de kapitaalstromen EU-ASEAN in de periode 2005-2008 met 200 % in waarde gestegen (en hebben zij een totaalwaarde van 105,4 miljard euro bereikt –Eurostat-gegevens). Europese investeerders zijn goed voor ca. 27 % van de totale instroom van directe buitenlandse investeringen naar de ASEAN-landen. Het overgrote deel daarvan gaat naar Singapore (65 %), en vervolgens naar Maleisië (9 %) Thailand, Indonesië, Brunei en Vietnam (5-7 % elk), terwijl nog geen 1 % naar de andere landen vloeit. Niettemin kon in dezelfde periode ook een aanzienlijke toename van de stromen ASEAN-EU worden waargenomen: deze zijn van 29,7 tot 43,6 miljard euro gestegen in 2007 (Eurostat-gegevens). 85 % van de stromen die de ASEAN verlaten zijn evenwel uit slechts twee bronnen afkomstig: Singapore en Maleisië (9).

3.4   Ondanks de uitbreiding van de handels- en financiële betrekkingen, handhaven de ASEAN-markten aanzienlijke tarifaire en niet-tarifaire belemmeringen. Het opheffen van deze belemmeringen door de tenuitvoerlegging van een vrijhandelsovereenkomst EU-ASEAN zou duidelijke voordelen opleveren voor de EU, met name op het gebied van de diensten. Anderzijds zouden er ook voordelen zijn voor de ASEAN-landen, die hiervan weliswaar in uiteenlopende mate profijt trekken maar hoe dan ook de tendens vertonen méér voordelen te genieten naarmate zij méér geïntegreerd zijn (zie TSIA, DG Trade) (10)

3.5   De in juli 2007 tussen de EU en 7 ASEAN-landen die niet tot de groep van minst ontwikkelde landen behoren (11) gelanceerde commerciële onderhandelingen zijn in maart 2009 niettemin in onderling overleg stopgezet. De vanuit economisch oogpunt verregaande heterogeniteit van de ASEAN-partners (de betrokken landen zijn erg verschillend wat betreft menselijke ontwikkeling, levensverwachting, armoedeniveaus, prioriteit van overheidsuitgaven), de verscheidenheid van het handelsbeleid maar ook de grondige verschillen op politiek gebied (hierbij zij gedacht aan de militaire dictatuur en de mensenrechtenproblematiek in Birma/Myanmar) zijn ook voor de handelsonderhandelingen onoverkomelijke obstakels gebleken. Op dit punt valt het Comité het Europees Parlement bij dat zich reeds in januari 2008 gekant heeft tegen een mogelijk handelsakkoord met Birma/Myanmar onder het huidige militaire regime.

3.6   Tegenover de verzwakking van het integratieproces op economisch en handelsgebied is recentelijk een geleidelijke versterking van de politieke en institutionele betrekkingen EU-ASEAN komen te staan, hoewel deze enkel van intergouvernementele aard zijn. In dit verband kan melding worden gemaakt van het ASEAN-EU Programme for Regional Integration Support (fase I en fase II) (12), het Trans Regional EU-ASEAN Trade Initiative (TREATI) (13) en het Regional EU-ASEAN Dialogue Instrument (READI) (14).

3.7   Naast deze overeenkomsten hebben de twee organisaties (op de 14e ministeriële bijeenkomst in 2003) een gemeenschappelijke verklaring over terrorismebestrijding uitgebracht (15), en hebben zij ter gelegenheid van de 16e ministerbijeenkomst op 15 maart 2007 te Neurenberg een gemeenschappelijk actieplan goedgekeurd (actieplan van Neurenberg voor de periode 2007-2012).

3.8   De EU en de ASEAN blijven voorts op politiek vlak samenwerken via gezamenlijke bijeenkomsten van hun respectieve ministers van Buitenlandse Zaken en hoge ambtenaren. Tijdens de 17e vergadering van de ministers van Buitenlandse Zaken EU-ASEAN op 27 en 28 mei 2009 te Phnom Penh (Cambodja) werd de balans opgemaakt van de twee eerste jaren van tenuitvoerlegging van het actieplan van Neurenberg en was er gelegenheid om dringende vraagstukken (als de wereldwijde recessie en het risico op een pandemie van het A/H1N1-virus) aan te pakken. Ter afsluiting ervan is een nieuw document, de Phnom Penh-agenda, goedgekeurd waarin de prioriteiten en doelstellingen voor de periode 2009-2010 zijn vastgelegd.

3.9   Vermeldenswaard, hoewel los van de dialoog EU-ASEAN, is nog de positieve ervaring met ASEM (Asia-Europe Meeting), dat thans het belangrijkste kanaal voor multilateraal contact tussen Europa en Azië vormt (16). ASEM helpt mee tweejaarlijkse bilaterale topbijeenkomsten van intergouvernementele aard (17), het Asia Europe People’s Forum, het Asia-Europe Parliamentary Partnership en het Asia-Europe Business Forum te organiseren, naast een netwerkplatform ter bevordering van de wetenschappelijke samenwerking op onderwijs- en onderzoeksgebied: het Trans-Eurasia Information Network (TEIN) (18).

4.   Hoofdpunten van de betrekkingen EU-ASEAN

4.1   Zonder exhaustief te willen zijn zou het Comité de aandacht willen vestigen op een aantal prioritaire thema's en kritieke punten die van strategisch belang zijn voor de toekomstige ontwikkeling van de betrekkingen EU-ASEAN, teneinde een aantal richtsnoeren en mogelijkheden voor concrete actie aan te reiken.

4.2   Zoals reeds werd onderstreept, zijn de handelsonderhandelingen EU-ASEAN thans opgeschort. Met het oog op de continuïteit van haar inspanningen in de regio heeft de EU onderhandelingen gelanceerd voor vrijhandelsovereenkomsten van bilaterale aard met een aantal ASEAN-landen (te beginnen met Singapore en Vietnam).

4.2.1   De ASEAN-landen zijn onmiskenbaar zeer verschillend, zowel vanuit politiek en institutioneel oogpunt (zij tellen zowel democratische als autoritaire regimes, naast ook echte militaire dictaturen zoals in het geval van Birma/Myanmar) als op economisch gebied (er is bv. een duidelijk onderscheid tussen de zogenaamde economieën van ASEAN-6 en de 4 nieuwe CLMV-landen wat alle indicatoren van sociaal-economische ontwikkeling betreft). Voorts hebben de ASEAN-instellingen (secretariaat en presidium) geen onderhandelingsmandaat. Bovendien is enige terughoudendheid geboden ten aanzien van de sociale kosten van een vergaande economische integratie van de CLMV-landen (19).

4.2.2   Bilaterale betrekkingen blijven niettemin slechts tweede keus en de uitsluiting van een aantal landen van de onderhandelingen (Birma, Cambodja en Laos) wordt door de ASEAN-landen zelf scherp bekritiseerd. Voorts is het van essentieel belang dat echte onderhandelingen op regionale basis worden aangemoedigd om de Europese aanwezigheid in de regio te versterken en tevens de dialoog met China uit te breiden, gezien de nauwe banden tussen de verschillende economieën in het gebied. In dit opzicht mag de lancering van bilaterale onderhandelingen met ASEAN-landen uitsluitend als een eerste stap op weg naar een ruimer akkoord over een politiek en economisch partnerschap van regionale aard worden beschouwd, zowel gelet op het belang van de Aziatische regio voor het politieke en economische evenwicht op wereldvlak en, indirect, voor de betrekkingen EU-China, als op het streven van de Zuidoost-Aziatische landen naar totstandbrenging van een gemeenschappelijke markt tegen 2015, een doelstelling die de EU op technisch en financieel gebied ondersteunt.

4.3   De EU is met de ASEAN-landen aan het onderhandelen over specifieke overeenkomsten inzake uitgebreide samenwerking (Partner and Co-operation Agreements-PCAs) en ondersteunt het ASEAN-initiatief inzake integratie, alsook de initiatieven die betrekking hebben op subregionale groeigebieden (20). Voorts is de samenwerking versterkt op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding. De belangrijkste doelstellingen in dit verband zijn de verhoging van de onderwijsnormen, de bevordering van het talenonderwijs en het gebruik van moderne informatie- en communicatietechnologieën (21).

4.3.1   Wat de gevoelige kwestie van de voedselveiligheid betreft, is de EU voorts ook voornemens de samenwerking met de FAO in het gebied te versterken. De FAO heeft in samenwerking met de ASEAN reeds werk gemaakt van een ASEAN Integrated Food Security Framework (AIFS) en het betreffende strategische actieplan Strategic Plan of Action for Food Security (SPA-FS), en bereidt thans 10 landenstudies voor over de gevolgen van de crisis op het gebied van voedselveiligheid in de regio. Voorts werkt de FAO aan een Memorandum of Understanding met de ASEAN om de wederzijdse betrekkingen te formaliseren en de technische bijstandacties op het gebied van voedselveiligheid in de regio te vergemakkelijken.

4.3.2   Gelet op de sociaal-economische gevoeligheid van de regio voor externe bedreigingen, alsook op het feit dat de ondertekening van de vrijhandelsovereenkomsten een aantal lidstaten en sociale groepen die bijzonder aan concurrentie onderhevig zijn, waarschijnlijk nog extra kwetsbaar zal maken, is het zaak bijzondere aandacht te schenken aan deze aspecten van de economische samenwerking, ook met het oog op kennisuitwisseling met andere internationale instellingen en onderzoekscentra.

4.4   De politieke samenwerking tussen de Unie en de ASEAN blijft een louter intergouvernementele aangelegenheid en ontwikkelt zich via periodieke (tweejaarlijkse) ontmoetingen tussen de respectieve ministers van Buitenlandse Zaken en hoge ambtenaren. Deze ministerbijeenkomsten hebben niettemin een toenemende convergentie van de standpunten inzake buitenlands beleid in de hand gewerkt. Zo heeft de EU bv. toegang gevraagd tot de ASEAN Treaty of Amity and Cooperation en heeft ASEAN met het oog daarop toegestemd om dit verdrag tot supranationale rechtspersonen uit te breiden.

4.4.1   De samenwerking op sociaal-cultureel gebied wordt voor de periode 2009-2010 geregeld door de Agenda van Phnom Penh, waarin gemeenschappelijk na te streven doelstellingen zijn vastgesteld op het gebied van gezondheidsbescherming, wetenschap en technologie, beroepsopleiding, bescherming van het artistiek en cultureel erfgoed, enz. Niettemin blijft ook op het gebied van de sociale samenwerking de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld, hoe paradoxaal ook, erg bescheiden. In feite ontbreken er in het huidige stadium fora waar de verschillende verwachtingen en eisen van de sociale partners en de andere burgers ten aanzien van de huidige situatie en de toekomstige vooruitzichten voor de samenwerking EU-ASEAN (22) ten volle tot uiting kunnen worden gebracht.

4.4.2   Wat ten slotte de mensenrechten betreft, kan de recente oprichting (bij de inwerkingtreding van het ASEAN-handvest) van een Intergouvernementele Commissie voor de mensenrechten alleen maar worden toegejuicht. Hoewel het om een instantie gaat die (voorlopig) geen dwangmaatregelen of sancties kan opleggen en veeleer tot taak heeft de mensenrechten te bevorderen dan wel te beschermen, wordt aldus toch ongetwijfeld een eerste stap gezet naar een betere bescherming van die rechten. Deze doelstelling zal de komende jaren door de organisatie gerealiseerd moeten worden. Het Comité bevestigt niettemin dat het vanwege de situatie van de mensenrechten uitgesloten is dat de onderhandelingen met de huidige militaire dictatuur van Birma/Myanmar zouden worden voortgezet.

Brussel, 26 mei 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  EXT/132 van 1996; EXT/153 van 1997.

(2)  Zie de recente Mededeling van de Commissie „Europa als wereldspeler: wereldwijd concurreren” van 2006.

(3)  Hoewel een vergelijking nogal moeilijk is, kan Hoofdstuk 13 van de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Zuid-Korea niettemin als een nuttig referentiemodel worden beschouwd.

(4)  De ASEAN Foundation is op 15 december 1997 te Kuala Lumpur opgericht ter gelegenheid van het dertigjarig bestaan van de Vereniging. Zij beoogt de levensstijl en het welzijn van de volkeren van Zuidoost-Azië te verbeteren en de mensen meer bewust te maken van de voordelen van het regionale integratieproces door contacten „people tot people” en samenwerkingsverbanden tussen maatschappelijke en academische instellingen aan te moedigen.

(5)  De Asia-Europe Foundation (ASEF) is in februari 1997 door de ASEM-landen opgericht ter bevordering van de dialoog en de samenwerking tussen de Aziatische en de Europese volkeren via bevordering van culturele en intellectuele uitwisselingen „people to people”, waarbij de maatschappelijke organisaties en de gemeenschappen van de bedoelde landen betrokken worden.

(6)  Zie The ASEAN Charter, Singapore, 20 novembre 2007. Dit constituerend verdrag voorziet in de basisarchitectuur van de vereniging. Het handvest bestaat uit een voorwoord, 13 hoofdstukken en 55 artikelen.

(7)  Zie ASEAN Economic Community (AEC) Blueprint (Singapore, 20 november 2007); ASEAN Political-Security Community (APSC) Blueprint (Cha-Am, 1 maart 2009) en ASEAN Socio-Cultural Community (ASCC) Blueprint (Cha-Am, 1 maart 2009).

(8)  De afkorting CLMV verwijst naar de meest recente leden van de organisatie (Cambodja, Laos, Myanmar en Vietnam).

(9)  Van de 18 ASEAN-multinationals die tot de top-100 van de wereld behoren, zijn er 11 in Singapore en 6 in Maleisië gevestigd (UNCTAD-gegevens).

(10)  DG TRADE, Trade Sustainability Impact Assessment (TSIA) of the FTA between the EU and ASEAN, juni 2009, TRADE07/C1/C01 - Lot 2.

(11)  Indonesië, Maleisië, Singapore, Brunei, Thailand, de Filippijnen, Vietnam.

(12)  Het in september 2003 te Djakarta ondertekende ASEAN-EU Programme for Regional Integration Support (APRIS I) trekt 4,5 miljoen euro uit ter ondersteuning van de verwezenlijking van de in het actieplan van Vientiane vastgestelde doelstellingen, de verwezenlijking van het ene ASEAN-aanspreekpunt („single window”) voor de harmonisering van de douaneprocedures, de beperking van de technische handelsbelemmeringen, de onderlinge aanpassing van de kwaliteitsnormen in de regio en de technische bijstand aan het ASEAN-secretariaat. De belangrijkste doelstellingen van ARIS II (zie ASEAN-EU Programme for Regional integration Support (APRIS)- Phase II, Jakarta, november 2006) zijn daarentegen, op handelsgebied: de bevordering van de onderlinge aanpassing van de ASEAN- en internationale normen; op investeringsgebied: de bevordering van de goedkeuring van een actieplan ter bespoediging van de afschaffing van de belemmeringen voor de instroom en het vrije verkeer van kapitaal in de regio; op institutioneel gebied: de versterking van het ASEAN-mechanisme voor de regeling van geschillen en het verstrekken van bijstand aan het ASEAN-secretariaat zodat het zich op doeltreffende wijze van zijn taken kan kwijten. APRIS II geldt voor de periode van 2006 tot 2009 en voor de financiering ervan heeft de EU aanvankelijk een bedrag van 8,4 miljoen euro uitgetrokken. In 2007 is een aanvullend bedrag van 7,2 miljoen euro ter beschikking gesteld ter ondersteuning van initiatieven van het APRIS II-plan, met name wat betreft de totstandbrenging van gemeenschappelijke normen tussen de landen van de regio in de sectoren landbouw, voeding, elektronica, cosmetica en voor producten in hout.

(13)  Het programma voor technische bijstand waarin de Unie voorziet voor de Zuidoost-Aziatische landen ter bespoediging van de verwezenlijking van de ASEAN-integratiedoelstellingen inzake normen voor landbouw-, voedings- en industriële producten en op het gebied van technische belemmeringen voor de handel. Zie Trans-Regional EU-ASEAN Trade Initiative, Luang Prabang, 4 april 2003.

(14)  READI betreft alle niet-handelsvraagstukken en bevordert de politieke dialoog in zaken van algemeen belang zoals bv. de informatiemaatschappij, de klimaatverandering, de beveiliging van de burgerluchtvaart, werkgelegenheid en sociale zaken, energie, wetenschap en technologie.

(15)  Zie de Joint Declaration on Cooperation to Combat Terrorism, Brussel, 27-28 januari 2003.

(16)  De huidige 45 leden van ASEM staan voor ongeveer de helft van het mondiale BBP, ca. 60 % van de wereldbevolking en eveneens ca. 60 % van de wereldhandel (gegevens van de Europese Commissie).

(17)  De achtste top zal in oktober te Brussel worden gehouden en zal toegespitst zijn op het thema „verbetering van de levenskwaliteit”.

(18)  Het project TEIN3 (http://www.tein3.net/) biedt een portaal aan ter bevordering van de wetenschappelijke samenwerking tussen ca. 8 000 onderzoekscentra en academische instellingen van het Stille-Zuidzeegebied en ter bevordering van hun deelname aan projecten met hun Europese tegenhangers. De telematische samenwerking op onderzoeksgebied tussen Europa en Azië wordt door de koppeling aan het GEANT-netwerk verzekerd.

(19)  Conform de door de WTO goedgekeurde „bijzondere en gedifferentieerde behandeling” is de EU bereid rekening te houden met het heterogene karakter van de ontwikkelingsniveaus van de partnerlanden. Opgemerkt zij dat de uitvoer van Laos en Cambodja reeds preferentiële toegang tot de Europese markt geniet dankzij het initiatief „Everything but Arms”.

(20)  Op dit ogenblik worden 5 gemeenschappelijke projecten gerealiseerd met een totaal budget van 55,5 miljoen euro.

(21)  De prioriteit gaat daarbij naar projecten op het gebied van beroepsopleiding, vervoer, energie en duurzame ontwikkeling. Zie Regional EU-ASEAN Dialogue Instrument, Kuala Lumpur, 2005.

(22)  De enige (gedeeltelijke) uitzondering is het ASEAN-EU Business Network, dat in Brussel gevestigd is en in 2001 is opgericht ter bevordering van de handelsrelaties tussen de partners.


21.1.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 21/26


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De 28e regeling — een alternatief voor minder regelgeving op communautair niveau” (initiatiefadvies)

2011/C 21/05

Rapporteur: Jorge PEGADO LIZ

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 16 juli 2009 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

De 28e regeling – een alternatief voor minder regelgeving op communautair niveau.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 30 maart 2010 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 mei 2010 gehouden 463e zitting (vergadering van 27 mei 2010) onderstaand advies uitgebracht, dat met 124 stemmen vóór en 8 stemmen tegen, bij 20 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Opmerkingen en aanbevelingen

1.1   De laatste tijd is in maatschappelijke kringen vaak, en bij diverse gelegenheden, de vraag gesteld of er geen optionele regeling kan worden ingevoerd als alternatief voor de traditionele wijze van harmonisatie van wetgeving op specifieke terreinen, waarbij bepaalde rechtsverhoudingen, m.n. privaatrechtelijke verbintenissen, volledig worden gereguleerd.

1.2   Ook is in diverse documenten van de Commissie en van het Europees Parlement meerdere malen het eventuele gebruik van een zogeheten „28e regeling” gesuggereerd, meestal in verband met belangrijke onderwerpen waarvan werd verwacht dat de gewenste volledige harmonisatie niet of nauwelijks haalbaar zou zijn.

1.3   Het EESC heeft in diverse adviezen gepleit voor een grondig onderzoek naar dit mechanisme en de mogelijke toepassing ervan op specifieke terreinen.

1.4   Behalve in het initiatiefadvies van het EESC over de Europese verzekeringsovereenkomst (1) en in de recente publicatie van de „beginselen van het Europees verzekeringsovereenkomstenrecht (PEICL)” door de projectgroep Restatement of European Insurance Contract Law in het kader van het „gemeenschappelijk referentiekader” is slechts in een paar gevallen gekozen voor een dergelijke aanpak door de Europese wetgever, nl. op het gebied van het vennootschapsrecht, intellectuele-eigendomsrechten en internationaal recht.

1.5   Tot dusver heeft er echter nog geen uitvoerige discussie plaatsgevonden over de aard, het doel, het wettelijk kader, de werkingssfeer, de voor- en nadelen van een dergelijk instrument en de mogelijke bijdrage ervan tot de voltooiing van de interne markt.

1.6   Met het oog hierop en in het verlengde van zijn advies over de proactieve benadering van het recht (2) heeft het EESC besloten dit initiatiefadvies op te stellen en in het kader daarvan een hoorzitting te organiseren, waar vertegenwoordigers van stakeholders, academici, ambtenaren uit verschillende lidstaten en de Commissie hun stem hebben kunnen laten horen.

1.7   Gezien de literatuur ter zake en de standpunten die de afgelopen jaren en met name tijdens de hoorzitting naar voren zijn gebracht, is het EESC van mening dat bepaalde fundamentele parameters in overweging moeten worden genomen voordat wordt overgegaan tot de uitwerking van een optionele regeling die voordelen biedt in termen van „betere wetgeving” en een eenvoudiger, begrijpelijker en gebruiksvriendelijker regelgeving beoogt.

1.8   De optionele regeling moet daarom:

a)

in elke lidstaat als „2e regeling” gelden, waarbij partijen kunnen kiezen tussen twee stelsels van nationaal verbintenissenrecht;

b)

in Europees verband worden vastgesteld en door Europese regelgeving worden ondersteund;

c)

de interactie tussen partijen in de onderhandelingsfase vergemakkelijken;

d)

dwingende bepalingen omvatten die, waar nodig, de zwakkere partij hoge bescherming bieden, die minstens vergelijkbaar is met het beschermingsniveau dat door de Europese of nationale wetgeving wordt opgelegd;

e)

de keuzemogelijkheid van partijen beperken tot het wel of niet opteren voor het gehele instrument („alles of niets”) om cherry-picking te voorkomen.

1.9   Het EESC heeft een paar ideeën aangereikt voor een toekomstige discussie over de mogelijke rechtsgrondslag voor de tenuitvoerlegging van dit regelgevingsinstrument, met dien verstande dat de keuze van de rechtsgrondslag afhankelijk kan zijn van het toepassingsgebied.

1.10   Het EESC heeft uitgebreid stilgestaan bij de vele voordelen van dit instrument:

a)

met dit instrument kunnen contractpartijen in de hele Europese Unie transacties aangaan op basis van één verbintenisrechtelijke regeling. Belemmeringen van het vrije marktverkeer, zoals juridische risico's en kosten die voortvloeien uit de verschillen in nationale regelgeving, worden hierdoor automatisch uit de weg geruimd;

b)

het besluit over de toepassing ervan wordt aan de markt overgelaten. Er zal daarom alleen voor dit instrument worden gekozen als de belanghebbende partijen er het voordeel van inzien;

c)

de rechtscultuur van elke lidstaat blijft intact, waardoor de politieke acceptatie toeneemt;

d)

een instrument dat goed in elkaar zit en door Europese regelgeving wordt ondersteund, kan door partijen ook in puur binnenlandse situaties worden gebruikt;

e)

de rechter kan het instrument niet als gekozen „buitenlands” recht behandelen. Daarom zijn beginselen als iura novit curia van toepassing en kan men zich tot de hoogste nationale rechter en het Hof van Justitie wenden, hetgeen vaak onmogelijk is in geval van toepasselijkheid van buitenlands recht of van algemene beginselen. Ook kunnen organen voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting de behandeling van een zaak niet weigeren omdat het om buitenlands recht zou gaan.

1.11   Het EESC is zich echter ook bewust van de problemen die de tenuitvoerlegging kan opleveren:

a)

de verhouding tussen het optioneel instrument en het Europees internationaal privaatrecht kan problematisch zijn, vooral wat de regels aangaande nationale beleidsmaatregelen betreft (openbare orde – artikel 21 van Verordening 593/2008 Rome I);

b)

ook voor een optioneel sectoraal instrument moet een pakket algemene privaatrechtelijke beginselen worden opgesteld;

c)

een optioneel instrument dat alleen betrekking heeft op privaatrechtelijke zaken, is niet geschikt voor problemen in de fiscale sfeer;

d)

consumenten moeten goed worden ingelicht over de aard en de voor- en nadelen van een optioneel instrument;

e)

deze „28e regeling” mag niet toegepast worden in het bestaande arbeidsrecht of arbeidsovereenkomstenrecht van de lidstaten.

1.12   Daarom moet deze discussie op verschillende niveaus worden voortgezet en worden uitgediept, zowel onder academici, stakeholders (beroepssector, consumenten enz.) en onderzoeksinstituten als Europese instellingen, vooral in het kader van „beter wetgeven”, ten einde een bijdrage te leveren aan de voltooiing van de interne markt.

1.13   Het EESC verzoekt de Commissie derhalve om zowel de theoretische als praktische aspecten van dit onderwerp verder te onderzoeken, zodat kan worden vastgesteld in welke gevallen een dergelijke oplossing haalbaar en wenselijk is.

1.14   Het EESC zou ook graag zien dat de Commissie of het Europees Parlement in hun voorafgaande effectbeoordelingen voor elk nieuw wetgevingsinitiatief nagaan of een 28e regeling tot de mogelijkheden behoort. Dat geldt ook voor voorstellen die reeds ter tafel liggen, zoals de lopende herziening van de Richtlijn betreffende pakketreizen. In deze effectbeoordelingen zou grondig moeten worden uitgezocht welke impact optionele wetgeving kan hebben op de huidige dwingende bepalingen van nationaal recht. Daarbij moet met name worden gekeken naar het risico dat deze wetgeving wordt gebruikt om dwingende voorschriften van nationaal recht te omzeilen ten koste van zwakkere partijen.

2.   Inleiding – Doel van het advies

2.1   Betere wetgeving en, indien mogelijk, minder regelgeving behoren tot de doelstellingen van de interne markt. Alle initiatieven die in het kader van het streven naar betere regelgeving door de Commissie en het Europees Parlement zijn gelanceerd en door het Comité in diverse adviezen ten volle zijn onderschreven, waren gericht op het scheppen van een gebruiksvriendelijker en begrijpelijker wettelijk kader voor bedrijven, werknemers en consumenten.

2.2   In een EESC-advies over de „Europese verzekeringsovereenkomst” (3) werd voor het eerst een relatief nieuw idee geopperd om belangrijke zaken op EU-niveau beter en op meer samenhangende wijze te regelen. In dit advies stelde het Comité voor om een optioneel instrument in te voeren voor Europese verzekeringsovereenkomsten in plaats van het nationale verbintenissenrecht te harmoniseren.

2.3   Het enige gestructureerde voorstel voor een dergelijk Europees optioneel instrument tot dusver werd in het kader van het „gemeenschappelijk referentiekader” uitgewerkt door de projectgroep „Restatement of European Insurance Contract Law” en aan de Commissie voorgelegd.

2.4   De afgelopen jaren hebben juristen, academici en sommige stakeholders uit het maatschappelijk middenveld bij tal van gelegenheden gesuggereerd dat deze methode een bruikbaar alternatief zou kunnen zijn voor de traditionele methode van harmonisatie op specifieke terreinen als pensioenregelingen of financiële diensten.

2.5   Ook de Commissie overweegt steeds vaker om op bepaalde terreinen gebruik te maken van de „28e regeling” en het Comité heeft in een aantal adviezen (4) zijn steun hieraan betuigd.

2.6   Het concept, de aard en het toepassingsgebied van deze regeling zijn echter nog niet goed gedefinieerd; aangetoond moet worden dat deze regeling niet alleen haalbaar is maar ook voordelen biedt in termen van „betere wetgeving” en bijdraagt tot een eenvoudiger, begrijpelijker en gebruiksvriendelijker regelgeving. Dat is het doel van dit initiatiefadvies.

3.   Het begrip „28e regeling”

3.1   Aard en kenmerken

3.1.1   Met de termen „28e regeling” en „optioneel instrument” (die vaak als synoniem worden gebruikt) wordt getracht een Europees verbintenissenrecht of privaatrecht weer te geven dat niet in de plaats treedt van het nationale recht maar een alternatief biedt waarvoor contractpartijen kunnen opteren.

3.1.2   Hoewel de term „28e regeling” veelvuldig wordt gebruikt in verschillende EU-documenten en in de meeste artikelen ter zake, kan deze term enigszins misleidend zijn omdat de regeling beschouwd zou kunnen worden als een stelsel van „buitenlands” recht dat tegenover het „nationale” verbintenissenrecht van de 27 lidstaten staat.

3.1.3   Daarom lijkt het passender te spreken van een „2e privaatrechtelijke regeling” (5) in alle lidstaten. Op die manier wordt duidelijk gemaakt dat een Europees optioneel instrument net als iedere andere Europese regeling deel uitmaakt van nationale recht. Kortom, een „2e regeling” zou partijen de keuze bieden tussen twee stelsels van nationaal verbintenissenrecht: een stelsel dat door de nationale wetgever is vastgesteld en een stelsel dat door de Europese wetgever is uitgevaardigd.

3.1.4   Partijen zouden een dergelijke „2e regeling” kunnen gebruiken om in de gehele Unie zaken te doen. Zo zouden zij niet te maken krijgen met 27 verschillende nationale rechtsstelsels maar zouden zij hun transacties kunnen baseren op een gemeenschappelijk Europees privaatrechtelijk systeem. Dat zou handig zijn want dan zou geen enkele contractpartij de toepassing moeten aanvaarden van recht dat hij als buitenlands recht beschouwt.

3.1.5   Een „2e regeling” kan bijzonder nuttig zijn wanneer IPR-regels (Rome I) de vrije rechtskeuze van partijen verbieden of beperken, hetgeen het geval is met overeenkomsten aangaande vervoer (artikel 5 Rome I), consumentenzaken (artikel 6 Rome I), verzekeringen (artikel 7 Rome I) en arbeid (artikel 8 Rome I). Het optionele instrument kan ook van toepassing zijn op internationale dwingende voorschriften (artikel 9 Rome I), mits voldoende rekening wordt gehouden met het algemeen belang dat door dergelijke voorschriften wordt beschermd (6). Deze „2e regeling” mag echter niet van toepassing zijn op het bestaande arbeidsrecht of de bestaande arbeidsovereenkomsten in de lidstaten van de Europese Unie.

3.1.6   Dank zij die regeling zouden er dus in de gehele Gemeenschap op basis van één en hetzelfde verbintenisrechtelijke stelsel zaken kunnen worden gedaan en zulks zelfs op gebieden waar krachtens het IPR de voorschriften van toepassing moeten zijn die de zwakste partij beschermen.

3.1.7   Een dergelijk optioneel instrument wordt genoemd in inleidende overweging 14 van Rome I: „In een besluit waarbij de Gemeenschap regels van materieel verbintenissenrecht, (…), vaststelt, kan worden bepaald dat de partijen ervoor mogen kiezen deze regels toe te passen.”

3.1.8   Dat optionele instrument zou dus een 2e regeling zijn, die deel uitmaakt van het nationale recht en waarvoor zelfs in „zuiver binnenlandse aangelegenheden” kan worden geopteerd. Bijgevolg kunnen ondernemers dan zowel hun binnenlandse als buitenlandse transacties baseren op de 2e regeling, waarmee zij de juridische transactiekosten naar beneden brengen.

3.1.9   Een ander kenmerk van een „2e regeling” is dat de rechter het optioneel instrument niet als gekozen „buitenlands” recht kan behandelen. Daarom zijn beginselen als iura novit curia van toepassing en kan men zich onbeperkt tot de hoogste nationale rechter wenden, hetgeen vaak niet mogelijk is in geval van toepasselijkheid van buitenlands recht of van algemene beginselen. Ook kunnen organen voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting de behandeling van een zaak dan niet weigeren op grond van het argument dat het om buitenlands recht gaat. Zo kan de Duitse ombudsman voor verzekeringen bijv. weigeren een klacht in behandeling te nemen wanneer volgens de vigerende procedureregels vaststaat dat buitenlands recht van toepassing is op deze klacht (7). Maar een Europees optioneel instrument zou in alle lidstaten als „2e verbintenisrechtelijke regeling” gelden en zou dan niet meer als „buitenlands” recht kunnen worden beschouwd door de Duitse ombudsman voor verzekeringen.

3.1.10   Voorts zou een optioneel, door de Europese wetgever uitgevaardigd, instrument onderworpen zijn aan de prejudiciële uitspraken van het Hof van Justitie, dat daarmee zorgt voor uniforme toepassing door de nationale rechters in de EU (8).

3.2   Optioneel verbintenissenrecht en bescherming van de zwakkere partij

3.2.1   Een „2e regeling” als hierboven omschreven verschaft een keuze die niet door dwingend nationaal recht wordt ingeperkt, mits voldoende rekening wordt gehouden met het algemene belang dat door dit recht wordt beschermd. Dit betekent wel dat geen afbreuk mag worden gedaan (9) aan de bescherming van de zwakkere partij (met name consumenten) en dat deze regeling niet mag worden gebruikt om dwingende voorschriften van nationaal recht te omzeilen.

3.2.2   Dit kan op drie manieren worden gewaarborgd:

a)

ten eerste dient de „2e regeling” zelf dwingende bepalingen te bevatten en de zwakkere partij een hoog beschermingsniveau te bieden (10);

b)

ten tweede moet worden uitgesloten dat partijen, bij overeenkomst, van specifieke bepalingen van die regeling afwijken om te voorkomen dat een mix van nationaal recht en de „2e regeling” uitmondt in „cherry picking” (uit beide stelsels worden de soepelste voorschriften „gepikt”);

c)

ten derde moet de consument via door consumentenorganisaties verstrekte algemene consumentenvoorlichting informatie krijgen over de optionele instrumenten. Overigens is het ook de plicht van de ondernemer om de consument voorafgaand aan de overeenkomst te informeren over de toepasselijkheid van het optionele instrument.

3.2.3   Op die manier kan de keuze voor de „2e regeling” geen prikkel voor de sterkere partij vormen om zijn contractpartner minder beschermende regels voor te stellen. Integendeel, doordat in de gehele Unie voor contractvoorwaarden kan worden geopteerd die geen aanpassingen aan nationaal recht vergen maar gebaseerd zijn op de „2e regeling”, zou men eerder geneigd zijn om voor de „2e regeling” te kiezen; alleen al hierdoor ontstaat een hoger beschermingsniveau voor de zwakkere partij dan in de gemiddelde nationale wetgeving.

3.2.4   Een optioneel instrument dat een hoog niveau van consumentenbescherming biedt, levert de consument een voordeel op omdat producten die op basis van een optioneel instrument op de Europese markt worden gebracht, gemakkelijker kunnen worden vergeleken. Zo kan het optionele instrument feitelijk voor meer transparantie zorgen.

3.3   Rechtsgrond en vorm van een optioneel instrument

3.3.1   De bevoegdheid van de EU met betrekking tot de invoering van een optioneel instrument blijft een heikel punt, met name gezien de aard en de kenmerken van dit instrument. Volgens sommigen kan artikel 81 van het VWEU (oud artikel 61, sub c), en artikel 65 VEG) de rechtsgrondslag vormen omdat volgens hen alleen de mate van collisie en niet het materiële recht van belang is. De EU heeft dus alleen een betrouwbare grondslag nodig om partijen in staat te stellen het optionele instrument als toepasselijk recht aan te wijzen en moet zich derhalve alleen concentreren op de compatibiliteit van de nationale IPR-regels. Een instrument dat gebaseerd is op artikel 81 van het VWEU kan echter alleen betrekking hebben op „burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen” en is niet bindend voor het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken.

3.3.2   Anderen zijn van mening dat artikel 352 van het VWEU (oud artikel 308 VEG) de meest geschikte rechtsgrondslag is om de EG ertoe te machtigen een dergelijk optioneel instrument vast te stellen om een van de doelstellingen uit de verdragen te verwezenlijken, aangezien deze „niet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorzien” (11).

3.3.3   Ook artikel 114 van het VWEU (oud artikel 95 VEG) zou in aanmerking kunnen komen omdat hierin wordt verwezen naar de „onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die de instelling en de werking van de interne markt betreffen” en de „verwezenlijking van de doeleinden van artikel 26” (oud artikel 14 VEG) beogen. Bovendien zou de Europese wetgever, telkens wanneer hij op grond van artikel 114 van het VWEU kan overgaan tot de onderlinge aanpassing van de verbintenisrechtelijke regels, de mogelijkheid moeten hebben om voor een optioneel instrument te kiezen omdat dit de nationale regelingen minder voor de voeten loopt en derhalve het meest overeenstemt met het subsidiariteitsbeginsel.

3.3.4   Het nieuwe artikel 118 van het VWEU levert een speciale rechtsgrondslag maar beperkt zich tot intellectuele-eigendomsrechten.

3.3.5   Om maximale uniformiteit te waarborgen kan een dergelijk instrument worden opgenomen in een verordening (artikel 288, 2e alinea van het VWEU). Dan zou het deel uitmaken van het nationale materiële recht en zou het derhalve alleen van toepassing zijn indien het recht van een lidstaat van toepassing is op de overeenkomst in kwestie overeenkomstig de collisieregels van Rome I. Dan zou het uitgebreide regels moeten bevatten in plaats van alleen minimumnormen vast te stellen.

3.3.6   In ieder geval moet goed worden nagegaan of elk nieuw optioneel instrument aan het subsidiariteitsbeginsel voldoet.

3.4   Inhoud

3.4.1   Een toekomstig optioneel instrument kan bestaan uit een algemeen gedeelte, waarin de optionele toepasselijkheid wordt geregeld, en een bijzonder gedeelte, dat de materiële bepalingen bevat voor de rechtsgebieden waarop het instrument betrekking heeft.

3.4.2   Een optioneel instrument zou er als volgt uit kunnen zien:

Hoofdstuk I:   Algemene bepalingen

In hoofdstuk I, dat slechts 4 tot 5 artikelen bevat (12), wordt het toepassingsgebied van het optioneel instrument vastgesteld en worden de keuzes van partijen uiteengezet. Dit hoofdstuk bevat ook de dwingende regels (vooral regels ter bescherming van de zwakkere partij). Tot slot wordt een beroep op nationaal recht verboden en wordt in plaats daarvan voorgesteld de lacunes te dichten door een beroep te doen op de algemene beginselen die in alle nationale rechtstelsels aanwezig zijn (13).

Hoofdstuk II -   Bijzondere bepalingen

Hoofdstuk II bevat de materiële regels voor de rechtsgebieden waarop het optionele instrument van toepassing is.

3.5   Voor- en nadelen van een optioneel instrument

3.5.1   Met een optioneel instrument kunnen contractpartijen in de eerste plaats in de hele Europese Unie transacties aangaan op basis van één verbintenisrechtelijke regeling. Belemmeringen van het vrije marktverkeer, zoals juridische risico's en kosten die ontstaan door de verschillen in nationale regelgeving, zowel voor consumenten als bedrijven, worden hierdoor uit de weg geruimd (14).

3.5.2   Een optioneel instrument biedt bovendien voordelen ten opzichte van eenmaking of harmonisatie van nationaal recht.

3.5.2.1   Ten eerste wordt het bij een optioneel instrument aan de markt overgelaten of het al dan niet wordt toegepast. Het zal dus alleen worden toegepast als partijen zulks nuttig achten. Verwacht wordt dat optionele instrumenten zullen worden gebruikt door internationale spelers op de markt, terwijl lokale spelers kunnen besparen op de kosten die gepaard gaan met de aanpassing van hun overeenkomsten aan een nieuwe Europese regeling.

3.5.2.2   Ten tweede blijft de rechtscultuur van elke lidstaat intact. Hierdoor krijgt een optioneel instrument een groter politiek draagvlak. Hetzelfde geldt voor de juristen in de lidstaten die waarschijnlijk bezwaar zullen maken tegen de vervanging van traditionele rechtsregels door Europees verbintenissenrecht. Zij hebben echter geen reden om verzet aan te tekenen tegen een optioneel instrument dat het nationale recht ongemoeid laat.

3.5.3   Overigens wordt nu al gebruik gemaakt van 2e regelingen (zie 3.6.3). Dit toont duidelijk aan dat er geen nationale grondwettelijke bezwaren bestaan tegen optionele instrumenten.

3.5.4   De invoering van een optioneel instrument in het verbintenissenrecht of op een ander privaatrechtelijk terrein kan echter op praktische problemen stuiten. Het is natuurlijk niet gemakkelijk om een keuzemogelijkheid in te voeren en de verhouding te regelen tussen twee, naast elkaar bestaande pakketten verbintenisrechtelijke regels. Maar deze praktische problemen kunnen worden opgelost, zoals blijkt uit de eerder geschetste structuur van een mogelijk toekomstig optioneel instrument.

3.6   Soortgelijke instrumenten

3.6.1   Optionele instrumenten bestaan al, zowel wereldwijd als op Europees niveau.

3.6.2   Optionele instrumenten met een wereldwijd toepassingsgebied zijn het VN-Verdrag inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken van 1980 (CISG) (15), de UNIDROIT Convention on International Factoring  (16) en de UNIDROIT Convention on International Financial Leasing  (17). Deze overeenkomsten zijn gebaseerd op een opt-outmodel (18).

3.6.3   Op Europees niveau bestaan diverse optionele instrumenten:

verordeningen tot oprichting van Europese ondernemingen zoals die betreffende de Europese vennootschap (19), Europese economische samenwerkingsverbanden (20) of de Europese coöperatieve vennootschap (21);

verordeningen tot vaststelling van Europese intellectuele-eigendomsrechten, zoals het Gemeenschapsmerk (22) en het Gemeenschapsoctrooi (23);

verordeningen betreffende Europese civiele procedures, zoals die tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (24) en tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (25).

Er zijn nog optionele instrumenten voorgesteld, o.m. tot instelling van een Europese erfrechtverklaring (26). Deze verordeningen of voorstellen voegen Europese instrumenten toe aan het arsenaal van nationale rechtsinstrumenten.

4.   De 28e regeling en betere regelgeving

4.1   De voltooiing van de interne markt

4.1.1   Een optioneel instrument zou de werking van de interne markt bijzonder ten goede komen en is de meest perfecte vorm van vrijwillige harmonisatie volgens het subsidiariteitsbeginsel.

4.1.2   Een optioneel instrument is bovendien bevorderlijk voor het vrije verkeer van consumenten en zal de grensoverschrijdende mobiliteit en de concurrentie tussen bedrijven doen toenemen.

4.1.3   De inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon verandert niets aan de situatie met betrekking tot de invoering van een optionele regeling.

4.2   Europees verbintenissenrecht

4.2.1   Het netwerk voor gemeenschappelijke beginselen van Europees verbintenissenrecht (CoPECL-netwerk) heeft onlangs een ontwerp voor een gemeenschappelijk referentiekader (27) opgesteld en aan de Europese Commissie gepresenteerd. Met deze regels heeft de Europese wetgever een model dat hij kan gebruiken bij de invoering van een optioneel instrument zoals bepleit door commissaris Reding (28). Wat nog ontbreekt, is een regel voor de optionele toepassing van het gemeenschappelijk referentiekader/de gemeenschappelijk beginselen die in het verlengde ligt van het voorstel dat in artikel 1:102 PEICL wordt gedaan (29).

4.3   Toekomstige toepassingsgebieden

4.3.1   Er is meer behoefte aan een optioneel instrument op gebieden van verbintenissenrecht die onderworpen zijn aan dwingende voorschriften van nationaal recht die een juridisch obstakel vormen voor de werking van de interne markt (30). Dit is al eerder opgemerkt door de Commissie met betrekking tot financiële diensten, waaronder verzekeringsovereenkomsten (31). Daarom komt een omvangrijk terrein als financiële dienstverlening (banken en verzekeringen, voorzover het desbetreffende voorstel in overeenstemming met het gemeenschappelijk referentiekader wordt afgewerkt) in de toekomst wellicht ook in aanmerking voor de toepassing van een optioneel instrument, met dien verstande dat te allen tijde rekening dient te worden gehouden met de wetgeving inzake consumentenbescherming.

4.3.2   Een 28e regeling kan ook worden overwogen voor de verkoop van consumptiegoederen (met name via internet). In dit geval moet echter nauwkeurig worden nagegaan hoe een optioneel instrument zich verhoudt tot het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende consumentenrechten (32).

4.3.3   Optionele instrumenten kunnen ook op andere privaatrechtelijke terreinen dan verbintenissenrecht worden ingevoerd: zekerheidsrechten ten aanzien van roerende goederen of niet-materiële activa zijn duidelijke kandidaten om aan een „28e regeling” te worden onderworpen. Ook in het erfrecht is de toepassing van optionele instrumenten mogelijk, zoals blijkt uit het voorstel van de Commissie voor een Europese erfrechtverklaring (33); en ook het huwelijksvermogensrecht komt in de toekomst wellicht in aanmerking voor een optioneel instrument.

4.3.4   De behoefte aan een optioneel instrument wordt minder dringend op het gebied van het algemene verbintenissenrecht. Het gemeenschappelijk referentiekader, dat betrekking heeft op het algemene verbintenissenrecht, is in feite niet ontworpen als optioneel instrument. De auteurs van het gemeenschappelijk referentiekader geven echter in hun inleiding aan dat het kader kan worden gebruikt „als basis voor een of meerdere optionele instrumenten” (34). Dit voorstel kan ook restrictief worden uitgevoerd door de algemene bepalingen van het gemeenschappelijk referentiekader op te nemen in een optioneel instrument dat alleen van toepassing is op specifieke onderdelen van het verbintenissenrecht. Zo worden lacunes in de regelgeving, die onvermijdelijk zouden ontstaan indien alleen bepalingen met betrekking tot specifieke soorten overeenkomsten zouden worden opgenomen, voorkomen.

5.   Resultaten van de hoorzitting die op 6 januari 2010 werd gehouden door de waarnemingspost Interne markt

5.1   Een aantal variaties op het thema van de 28e regeling bestaat al of wordt voorgesteld in het Europese vennootschapsrecht, de procedurevoorschriften inzake intellectuele eigendom en het successierecht. In alle gevallen wordt over nationale grenzen heen gestapt, wordt minder teruggevallen op nationale wetgeving en worden nieuwe kansen gecreëerd voor marktspelers in de grensoverschrijdende handel. De 28e regeling moet echter aan strenge eisen voldoen waar het gaat om consumentenbescherming, terwijl verder wordt gegaan dan in het geval van harmonisatie. De 28e regeling is belangrijk op het gebied van pensioenen gezien het feit dat ongeveer 18 miljoen Europese gepensioneerden in een andere lidstaat wonen. Goede informatie en vertrouwen (bijv. bij contracten) moeten uiteindelijk centraal staan in de 28e regeling, die tot eenvoudiger producten en diensten (m.n. financiële diensten) moet leiden. In de financiële dienstverlening aan particulieren moet prioriteit worden gegeven aan betere wetgeving inzake consumentenbescherming: de crisis heeft aangetoond dat er behoefte is aan regels voor alle financiële dienstverlening aan consumenten en aan eenvoudige financiële diensten voor elke consument die hier om verzoekt. De politieke consensus die moet worden bereikt om een optie als de 28e regeling mogelijk te maken en hiervoor een rechtsgrondslag te vinden blijft niettemin op de agenda. In de effectbeoordelingen van de Commissie moet systematisch worden nagegaan of een „optionele aanpak”, d.w.z. de invoering van een 28e regeling, tot de mogelijkheden behoort, met dien verstande dat zulks alleen een antwoord kan zijn op specifieke problemen en geen algemeen alternatief is voor het verbintenissenrecht.

Brussel, 27 mei 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  PB C 157 van 28.6.2005, blz. 1.

(2)  PB C 175 van 28.7.2009, blz. 26.

(3)  PB C 157 van 28.6.2005, blz. 1.

(4)  PB C 157 van 28.6.2005, blz. 1 (rapporteur: Pegado Liz); PB C 318 van 23.12.2006, blz. 200 (rapporteur: Von Fürstenwerth); PB C 65 van 17.3.2006, blz. 134 (rapporteur: Ravoet); PB C 309 van 16.12.2006, blz. 26 (rapporteur: Iozia); PB C 65 van 17.3.2006, blz. 13 (rapporteur: Burani); PB C 27 van 3.2.2009, blz. 18 (rapporteur: Grasso); PB C 151 van 17.6.2008, blz. 1 (rapporteur: Iozia); PB C 175 van 28.7.2009, blz. 26 (rapporteur: Pegado Liz).

(5)  Voor de opvatting van een optioneel instrument als een „2e regeling” zie Heiss, Introduction, in: Basedow/Birds/Clarke/Cousy/Heiss (eds.), Principles of European Insurance Contract Law (2009) I 45.

(6)  Het Franse parlement heeft onlangs een informatief rapport over consumentenrechten aangenomen (rapporteur: mw. M. Karamanli) waarin wordt voorgesteld een Europese 28e regeling uit te testen in het kader van de Rome I-Verordening.

(7)  Zie Heiss, Introduction, in: Basedow/Birds/Clarke/Cousy/Heiss (eds.), Principles of European Insurance Contract Law (2009) I 47.

(8)  Ibid.

(9)  Prof. M. Hesselink van de Universiteit van Amsterdam zegt hierover het volgende: „A 28th regime can be chosen by clicking on a blue button (…). If the draft CFR were to become an optional instrument in B2C contracts, this would not lead to social dumping. (…) A choice of law for the DCFR, if allowed by the European legislator, could create the win-win situation in B2C contracts.

(10)  Zie Heiss/Downes, Non-Optional Elements in an Optional European Contract Law: Reflections from a Private International Law Perspective, ERPL 13 (2005) 693 (699).

(11)  Hesselink/Rutgers/de Booys, The Legal Basis for an Optional Instrument on European Contract Law, Centre for the Study of European Contract Law Working Paper No. 2007/04.

(12)  Gebaseerd op de beginselen van het Europees verzekeringsovereenkomstenrecht en voor discussie vatbaar.

(13)  Om verwarring te voorkomen is het raadzaam deze algemene beginselen vast te leggen of een beroep te doen op de algemene regels die van toepassing zijn op alle overeenkomsten die worden besproken in „Principles, definitions and model rules of European Private Law – Draft Common Frame of Reference” (DCFR, Boek I-III, uitgave 2009), indien en wanneer deze worden erkend of vastgesteld door een wettelijk EU-instrument.

(14)  Zie bijv. Basedow, Ein optionales Europäisches Vertragsgesetz: Opt-in, opt-out, wozu überhaupt?, ZEuP 2004, 1.

(15)  De tekst hiervan kan worden geraadpleegd via www.uncitral.org.

(16)  Ibid.

(17)  Ibid.

(18)  Zie art. 16 CISG; art. 3 Convention on International Factoring; art. 5 Convention on International Financial Leasing.

(19)  Verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE), PB L 294 van 10.11.2001, blz. 1.

(20)  Verordening (EEG) nr. 2137/85 van de Raad van 25 juli 1985 tot instelling van Europese economische samenwerkingsverbanden (EESV), PB L 199 van 31.7.1985, blz. 1.

(21)  Verordening van de Raad (EG) nr. 1435/2003 van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE), PB L 207 van 18.8.2003, blz. 1.

(22)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk, PB L 78 van 24.3.2009, blz. 1.

(23)  De Verordening werd op 4 december 2009 goedgekeurd maar is nog niet gepubliceerd in het PB.

(24)  Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, PB L 399 van 30.12.2006, blz. 1 zoals gewijzigd.

(25)  Verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen, PB L 199 van 31.7.2007, blz. 1.

(26)  Zie hoofdstuk VI van het voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en authentieke akten op het gebied van erfopvolging en betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (COM(2009) 154 final).

(27)  Zie von Bar/Clive/Schulte-Nölke et al. (eds.), Principles, Definitions and Model Rules of European Private Law – Draft Common Frame of Reference (DCFR) Outline Edition (2009); het DCFR voor verzekeringen is opgenomen in Basedow/Birds/Clarke/Cousy/Heiss (eds.), Principles of European Insurance Contract Law (2009).

(28)  In de hoorzitting met Viviane REDING, beoogd commissaris voor Justitie, Fundamentele Rechten en Burgerschap, Europees Parlement, 7.1.2010.

(29)  Art 1:102 van de Beginselen van Europees Verzekeringsovereenkomstenrecht (PEICL) met betrekking tot de optionele toepassing van deze beginselen luidt als volgt: „De PEICL zijn van toepassing indien partijen, niettegenstaande eventuele beperkingen betreffende de rechtskeuze krachtens het IPR, zijn overeengekomen dat deze voor hun overeenkomst gelden.” (BASEDOW, The Optional Application of the Principles of European Insurance Contract Law, in Fuchs (ed.), European Contract Law, - ERA Forum Special Issue 2008 vol 9, 111).

(30)  Zie Heiss/Downes, Non-Optional Elements in an Optional European Contract Law, ERPL 13 (2005) 693, 697 e.v.

(31)  Zie bijv. de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad: een coherenter Europees verbintenissenrecht - een actieplan van 12 februari 2003, COM (2003) 68 final, par. 47 en 48.

(32)  COM(2008) 614 final.

(33)  Zie COM(2009) 154 final, dat onder 3.6.3 wordt besproken.

(34)  von Bar/Beale/Clive/Schulte-Nölke in von Bar/Clive/Schulte-Nölke et al. (eds.), Principles, Definitions and Model Rules of European Private Law – Draft Common Frame of Reference (DCFR) Outline Edition (2009) Intr. 79.


21.1.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 21/33


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Maatschappelijk verantwoorde financiële producten” (initiatiefadvies)

2011/C 21/06

Rapporteur: Carlos TRÍAS PINTO

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 1 oktober 2009 besloten om overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

„Maatschappelijk verantwoorde financiële producten”

De gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 4 mei 2010.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 mei 2010 gehouden 463e zitting (vergadering van 26 mei 2010) het volgende advies uitgebracht, dat met 129 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De term „maatschappelijk verantwoorde financiële producten” zou kunnen worden opgevat als alle producten en diensten die door banken, verzekeringsmaatschappijen en vermogensbeheerders worden geleverd. Dit advies gaat echter hoofdzakelijk over maatschappelijk verantwoorde beleggingen die beleggingsfondsen aanbieden aan zowel institutionele beleggers als burgers. Beleggingsfondsen doen per definitie aan beleggingen. Een fonds kan pas als maatschappelijk verantwoord worden bestempeld als het zorgvuldig en weloverwogen zijn beleggingen kiest. Het merendeel van de fondsen belegt in aandelen van bedrijven. De hamvraag is of de meeste fondsen in staat zijn om te bepalen welke bedrijven aan de noodzakelijke criteria op het gebied van ethiek, maatschappij en bestuur voldoen. Daar waar maatschappelijk verantwoorde beleggingen al een verregaande ontwikkeling hebben doorgemaakt, bestaan er allerlei organisaties die kunnen vaststellen in hoeverre afzonderlijke bedrijven deze criteria naleven.

1.2   Er bestaan veel adviesinstanties die technische ondersteuning kunnen bieden bij maatschappelijk verantwoorde beleggingen. Internationale beursindexen als de Dow Jones Sustainability Index (DJSI) of de FTSE4Good-index bieden relevante informatie om algemene of specifieke fondsen voor maatschappelijk verantwoorde beleggingen op te richten en te beheren. Sommige fondsen richten zich bijv. op gevestigde ondernemingen met een uitstekende ethische en bestuurlijke reputatie, terwijl andere zich concentreren op groene of ecologisch verantwoorde beleggingen. Met al deze variaties wordt rekening gehouden.

1.3   Nu de gevolgen van de crisis nog goed voelbaar zijn, is het noodzakelijk dat er beleggingen worden gestimuleerd in bedrijven die maatschappelijke en ethische waarden hoog houden om zo het vertrouwen van het publiek in de financiële markten te herstellen. Eén ding is duidelijk: na deze crisis zal het nooit meer business as usual zijn.

1.4   Met de kennis van nu is het duidelijk dat een groot aantal financiële instellingen in de afgelopen jaren in maatschappelijk opzicht en ook bestuurlijk veel slechter heeft gepresteerd dan van dergelijke vooraanstaande ondernemingen verwacht mag worden. Het EESC dringt er dan ook op aan dat de programma's voor maatschappelijke verantwoordelijkheid van de financiële instellingen afgestemd worden op de maatschappelijke en bestuurlijke eisen in het Europa van de 21e eeuw.

1.5   De resultaten van maatschappelijk verantwoorde beleggingen tonen aan dat er een positief verband bestaat tussen de maatschappelijke en financiële waarderingen van de instellingen die dit soort beleggingsfondsen aanbieden. Bovendien is het zo dat maatschappelijk verantwoorde beleggingen niet riskanter of minder rendabel zijn dan conventionele beleggingen.

1.6   Instellingen voor collectieve beleggingen en organen die instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen beheren zijn belangrijke kanalen om spaargeld naar productieve investeringen te laten vloeien. Wel dient er meer te worden gedaan op het gebied van adviesverlening, moeten de beheerstechnieken worden verbeterd en dient er in de communicatie meer aandacht geschonken te worden aan human relations en maatschappelijke verantwoordelijkheid.

1.7   In de bijdrage van medewerkers van financiële instellingen aan maatschappelijk verantwoord beleggen dienen de volgende aspecten aan bod te komen: langetermijnvisie, inachtneming van het algemeen belang, betrouwbaarheid en grondige analyse.

1.8   Het EESC verzoekt de Europese Commissie en de lidstaten om de ontwikkeling van maatschappelijk verantwoorde beleggingen te bevorderen teneinde de normalisering en consolidering van de huidige beheersregelingen voor deze producten te faciliteren. Dit kan door te zorgen voor transparante informatie, vergelijkbare gegevens omtrent de analyse van investeerders, technische opleiding en de uitwisseling van goede praktijken. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat financiële markten positief reageren op de invoering van normalisatieregelingen en certificering van instellingen.

1.9   Een positief effect van toetsing aan het criterium van maatschappelijke verantwoordelijkheid (filter), of dit nu via regelgeving gebeurt of door beroepsmatige consulenten, is de mogelijkheid dat bepaalde effecten niet in de beleggingsportefeuille opgenomen mogen worden; ondernemingen zullen hierdoor worden aangespoord zich wat MSG betreft beter te gaan gedragen.

1.10   Het EESC stelt voor specifieke educatieve en voorlichtingsinitiatieven te ontplooien op financieel gebied: publicaties, scholing, oprichting van speciale websites en onderricht in financiële vakken op school.

1.11   Eén van de doelen van de educatieprogramma's is om huishoudens aan te sporen om verantwoorde, voorzichtige en op lange termijn gerichte investeerders te worden, waarbij zij zich laten leiden door hun risicoprofiel, hun financiële situatie en hun persoonlijke doelstellingen.

1.12   Gezien de maatschappelijke en demografische veranderingen is het noodzakelijk dat we gaan nadenken over een cultuuromslag en onze activiteiten ombuigen in de richting van langetermijninvesteringen. Het EESC acht het noodzakelijk dat overheden beleggingen in maatschappelijk verantwoorde fondsen door middel van invoering van passende financiële en fiscale regelgeving en hun eigen aanbestedingsbeleid een helpende hand bieden.

1.13   De overheid speelt een belangrijke rol bij het stimuleren van zowel de vraag (van particuliere of institutionele beleggers) als het aanbod (beheers- en handelsmaatschappijen) op het gebied van verantwoord beleggen. De overheid kan de markt een impuls geven via haar beleggingen in het kader van staatsinvesteringsfondsen of reservefondsen. Met haar eigen gedrag geeft zij niet alleen het voorbeeld maar vervult zij ook een belangrijke katalysatorfunctie en kan zij anderen op sleeptouw nemen.

1.14   Van hun kant kunnen de emittenten en de ondernemingen zelf beleggers mobiliseren door hen ervan te overtuigen dat hun duurzaamheidsbeleid een graadmeter is voor de kwaliteit van hun bedrijfsuitoefening; dat kan worden afgelezen aan de transparantie en het feit dat in hun beleggingsstrategie rekening wordt gehouden met deze criteria.

2.   Maatschappelijke verantwoordelijkheid van financiële instellingen

2.1   De zgn. „maatschappelijk verantwoorde onderneming”, op gebied van bedrijfsuitoefening, biedt financiële instellingen die aan de verwachtingen in de samenleving weten te voldoen, nieuwe kansen.

2.2   Sinds het verschijnen van het groenboek van de Commissie „De bevordering van een Europees kader voor de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven” (1) en nadien het document van de OESO over „Corporate Social Responsibility” (2) heeft het sociaaleconomisch model van een bedrijf dat verantwoording aflegt aan de stakeholders aan kracht gewonnen (3).

2.3   De huidige financiële crisis heeft zijn oorsprong in de banksector, waar de door bankiers genomen buitensporige risico's nog verergerd werden door tekortschietend toezicht op de banken. Wat de financiële instellingen betreft, blijkt uit de grondbeginselen voor de oprichting van de spaarbanken (4) dat deze ondernemingen naast kredietverenigingen en onderlinge fondsen van sociale waarborg beschouwd kunnen worden als de voorlopers van het huidige maatschappelijk verantwoorde ondernemen. De kenmerkende sociale dimensie (5) is gebaseerd op specifieke doelstellingen die dicht bij de filosofie van de „sociale economie” staan, die wereldwijd aan economisch en sociaal belang aan het winnen is (6); dit komt o.a. tot uiting in de integratie van personen met een handicap.

2.4   De huidige financiële crisis heeft zijn oorsprong in de banksector, waar de door bankiers genomen buitensporige risico's nog verergerd werden door tekortschietend toezicht op de banken. Daarbij staan de financiële producten centraal (hypotheekleningen, consumentenkredieten, afgeleide en gestructureerde producten) evenals de morele risico's (moral hazards) in het marketingproces van de bankwereld. Bovendien droeg naast de bekende tekortkomingen op het gebied van toezicht ook de rol van ratingbureaus, die duidelijke belangenconflicten hadden, aanzienlijk bij tot verscherping van de crisis.

2.5   De hoofdverantwoordelijkheid van financiële instellingen is nu hun zaken zorgvuldig en strikt te beheren en tegelijkertijd middelen te verstrekken t.b.v. projecten in de productiesector en de consumptie van de huishoudens.

2.6   In de huidige crisistijd mogen banken hun maatschappelijke verantwoordelijkheid niet op een laag pitje zetten. Bovendien was de crisis zelf het bewijs van de onverantwoordelijkheid van ondernemingen en van de noodzaak om maatschappelijk verantwoord ondernemen uit te breiden en te verbeteren. Maatschappelijk verantwoord ondernemen is een kwestie van identiteit, engagement en bedrijfsstrategie.

2.7   Om al die redenen is het Comité er voorstander van dat er strategische actielijnen worden ontwikkeld voor de financiële sector, teneinde de groei van maatschappelijk verantwoord beleggen te bevorderen, een impuls te geven aan adequate belastingmaatregelen, regelingen voor normalisering van producten in te voeren, beleggers een betere bescherming te geven, goede bankpraktijken tot stand te brengen en de Europese markt te versterken met verantwoorde en relevante financiële diensten.

3.   Maatschappelijk verantwoorde financiële producten

3.1   Inhoud en reikwijdte van het advies

3.1.1   Het gaat hier om spaarproducten (bankrekeningen, hoogrenderende rekeningen, spaardeposito's, gestructureerde deposito's), beleggingsproducten (instellingen voor collectieve beleggingen: beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen; pensioenen en verzekeringen: pensioenregelingen en -fondsen, ouderdomsvoorzieningen, financiële of unit linked-levensverzekeringen; themafondsen), kredietfinancieringsinstrumenten en mechanismen voor financiële ondersteuning (microkredieten, revolving funds, onderlinge waarborgfondsen en risicokapitaal), die zijn opgezet met inachtneming van criteria op sociaal en milieugebied en op het gebied van behoorlijk bestuur, maar waarbij geenszins wordt voorbijgegaan aan de noodzakelijke doelstellingen inzake risico en financiële rentabiliteit.

3.1.2   In dit advies gaat de aandacht vooral uit naar beleggingsproducten, op zowel de retailmarkt als de institutionele markt. Globaal gezien gaat het om beleggen in die organisaties die zich beter gedragen en zich inzetten voor duurzame ontwikkeling. De bedoeling is dus dat deze producten een doeltreffend instrument zijn om bij te dragen aan de algemene ontwikkeling van de samenleving, doordat ondernemingen worden gestimuleerd zich te gedragen op een manier die aansluit bij de belangen van de beleggers.

3.1.3   Fondsen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen mogen niet worden verward met fondsen voor solidaire beleggingen. Deze laatste staan uitsluitend een percentage van hun winst af aan maatschappelijke instellingen, maar dit betekent niet dat zij de criteria inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen hoeven toe te passen bij de keuze van hun beleggingen. Wel kunnen solidaire beleggingen en maatschappelijk verantwoorde beleggingen in één en hetzelfde fonds worden ondergebracht.

3.2   Achtergrond en ontwikkelingen

3.2.1   Het zijn morele drijfveren die ten grondslag liggen aan maatschappelijk verantwoord beleggen. Sinds de jaren tachtig is maatschappelijk verantwoord beleggen in opkomst, aangewakkerd door de globalisering, het groeiende maatschappelijke en ecologische bewustzijn en de ontwikkeling van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën.

3.2.2   Maatschappelijk verantwoord beleggen is ontstaan in de Angelsaksische wereld (7). In Europa (8) bestaan er markten die flinke groeipercentages vertonen, zoals het Verenigd Koninkrijk, Nederland, Noorwegen, Frankrijk, Zweden, België, en in mindere mate landen als Italië, Spanje en Duitsland.

3.3   Toelichting op het concept

3.3.1   Fondsen voor maatschappelijk verantwoord investeren beleggen in ondernemingen. De traditionele ethische beleggingen waren voornamelijk moreel, ideologisch of maatschappelijk geïnspireerd. Nu gaat het erom aspecten op sociaal, economisch en milieugebied en bestuurlijke aspecten van bedrijfsprestaties op integrale wijze en vanuit een langetermijnvisie te hanteren.

3.3.2   Bij beleggingsbesluiten worden criteria inzake maatschappelijke verantwoordelijkheid toegepast (filter), waarbij bepaalde beleggingen worden uitgesloten en andere, ethisch meer verantwoorde, juist worden geselecteerd. Het gaat er bij maatschappelijk verantwoord beleggen dus om de toekomstige bedrijfsstrategie te beïnvloeden en de waarden van de belegger en die van zijn beleggingen op elkaar af te stemmen.

3.3.3   Adviseurs hanteren maar liefst 60 criteria. (9) In onderstaande tabel staan enkele van de meest gebruikte.

Uitsluitingscriteria

Toelatingscriteria

Wapenhandel

Gelijke kansen

Dierproeven

Recycling

Uitbuiting derde wereld

Behoud van energie en natuurlijke hulpbronnen

Verontreiniging

Transparante informatie

Genetische manipulatie

Maatschappelijk engagement

Pornografie, tabak, alcohol

Ondersteuning van onderwijs en opleiding

Schade aan het milieu

Normalisatie van producten

3.3.3.1   Bovenstaande opsomming betekent niet dat ondernemingen die aan de uitsluitingscriteria voldoen ook echt op onverantwoordelijke wijze worden bestuurd. Zij kunnen juist de hoogste ethische normen hanteren bij hun manier van zakendoen, hoewel sommige beleggers een bepaalde sector, zoals de wapenhandel, moreel verwerpelijk kunnen vinden.

3.3.4   De duurzaamheidscriteria die bij maatschappelijk verantwoord beleggen worden gebruikt moeten als dynamisch worden opgevat in die zin dat de mogelijkheid bestaat om nieuwe belangrijke aspecten op het gebied van de maatschappelijke verantwoordelijkheid, onder te brengen van ondernemingen meegenomen kunnen worden. Zo valt in het kader van gelijke kansen te denken aan op waarden gebaseerde criteria inzake mensen met een handicap, zoals indicatoren m.b.t. hun integratie op het werk of de toegankelijkheid van werkplekken, winkels, producten en diensten.

3.3.5   Om vergelijkbare gegevens te kunnen uitwerken over de wereldwijde ontwikkeling van maatschappelijk verantwoord beleggen dient er conform de marktsegmentatiestrategie onderscheid te worden gemaakt tussen de institutionele markt (vooral instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen) en de retailmarkten (alleen beleggingsfondsen).

3.4   Nieuwe instellingen

3.4.1   De instellingen op de financiële markt hebben mechanismen ontwikkeld die moeten leiden tot een duurzamere bedrijfsuitoefening. Zowel de „klassieke” als de ethische (10) banken voeren een dialoog met hun stakeholders door middel van vergaderingen of internetplatforms.

3.4.2   Dankzij de ontwikkeling van maatschappelijk verantwoord beleggen zijn er nieuwe instanties ontstaan en hebben traditionele instanties zich aangepast; zij werken bijvoorbeeld aan het creëren en verspreiden van internationale beursnoteringen (zoals de Dow Jones Sustainability Index of de FTSE4Good), het opstellen en in de handel brengen van databases, maken duurzaamheidsanalyses of geven advies over maatschappelijk verantwoord beleggen.

3.4.3   Om de principes voor verantwoord beleggen van de VN verder te ontwikkelen dient de actieve rol van de Europese Commissie in aanmerking te worden genomen; de oprichting van het Social Investment Forum (SIF) in de Verenigde Staten of het European Social Investment Forum (Eurosif) in Europa dragen bij aan de dialoog met de stakeholders (11).

3.5   Portefeuillebeheer

3.5.1   Bij de socio-economische invalshoek worden de klassieke financiële modellen aangevuld met maatregelen voor maatschappelijke rentabiliteit, zodat niet alleen de factor rentabiliteit-risico in aanmerking wordt genomen. Zo wordt bij maatschappelijk verantwoorde beleggingen niet alleen gekeken naar financiële criteria, maar ook naar sociale en milieuaspecten en behoorlijk bestuur.

3.5.2   De afgelopen jaren is ingezien dat er een ethisch kader moest worden ingevoerd in de financiële wereld, hetgeen heeft geleid tot de zogenaamde duurzame of maatschappelijk verantwoorde financieringen („sustainable finance”). Deze stroming sluit aan bij de ontwikkelingen rond de „behavioral finance”-theorie. Niet alleen het economische en psychologische, maar ook het maatschappelijke en ecologische gedrag van de betrokken partijen wordt geanalyseerd. (12)

3.5.3   De organisaties die zich het meest hebben toegelegd op ontwikkeling van technieken om het maatschappelijk verantwoord gedrag van ondernemingen te beoordelen en hier een waarde aan toe te kennen, zijn de centra voor duurzaamheidsonderzoek (13), die verschillende beoordelingsmethoden hebben uitgewerkt. Concreet blijkt uit verschillende relevante onderzoeken dat maatschappelijk verantwoorde beleggingen op middellange en lange termijn niet minder rendabel zijn voor de deelnemer.

3.6   Normalisatie van producten

3.6.1   Willen maatschappelijk verantwoorde financiële producten (beleggingen, spaartegoeden of financiering) voet aan de grond kunnen krijgen, dan moeten de voorwaarden waaraan deze moeten voldoen eerst glashelder worden gedefinieerd, en moeten deze voorwaarden de garantie bieden dat de principes van maatschappelijke verantwoordelijkheid en de regels voor toezicht, continue evaluatie en transparantie worden toegepast.

3.6.2   De Spaanse vereniging voor normalisering en certificering (AENOR) (14) buigt zich momenteel over een norm voor maatschappelijk verantwoorde financiële producten (UNE 165001: 2002 EX, ethische financiële instrumenten), met als doel algemene eisen op te stellen voor instellingen die dit soort producten willen creëren of verkopen en klanten zoveel mogelijk duidelijkheid en informatie over deze ethische criteria te verschaffen.

3.6.3   Ook zijn er de afgelopen jaren in verschillende EU-landen criteria voor zelfregulering van de sector (15) opgesteld, in veel gevallen onder begeleiding van de nationale toezichthouder, teneinde het snel groeiende aantal nieuwe maatschappelijk verantwoorde beleggingsfondsen te kunnen inschrijven. Auditors en beroepsmatige consulenten zorgen voor nog een toetsing (check and balance).

3.6.4   Ook vermeldenswaard is het initiatief van EUROSIF en diverse SIF's van de lidstaten om bij het hanteren van deze criteria transparanter te werk te gaan. Aldus krijgt de consument informatie over de criteria en de manier waarop ze worden gehanteerd, zonder dat een oordeel wordt geveld over hoe goed of hoe sociaal verantwoord de producten zijn.

3.6.5   Met het initiatief om de verslagen van de financiële instellingen over maatschappelijk verantwoord beleggen beter met elkaar te kunnen vergelijken wordt beoogd een gestandaardiseerd model uit te werken waarmee wordt voorzien in de behoefte van de beleggers in de verschillende EU-lidstaten aan informatie.

4.   Consumentenbescherming

4.1   Door de financiële crisis heeft de consument minder vertrouwen gekregen in financiële dienstverleners. Nu er vraagtekens bij het morele gehalte van de sector worden geplaatst, gaan de financiële instellingen aan de slag om maatschappelijk verantwoorde financiële producten op de markt te brengen.

4.2   Betere voorlichting

4.2.1   Eén van de effecten van de financiële crisis is dat de regulerende instanties steeds meer aandacht krijgen voor spaarders en beleggers. Dit is tot uiting gekomen in de vorm van bemiddelingsinstanties, informatiefolders en financiële bijsluiters, toezicht op reclame (16) (moet duidelijk en onpartijdig en mag niet misleidend zijn) voor alle financiële producten, invoering van klachtendiensten en van een „belangenbehartiger” voor de klanten (ombudsman).

4.2.2   Toch blijkt dat de klanten niet altijd naar behoren worden geïnformeerd door de banken. In een recent onderzoek toont de Europese Commissie (17) een aantal ongeregeldheden aan bij Europese banken in vele landen, zoals de ondoorzichtigheid en de hoge bedragen die aan commissie worden berekend, evenals de moeilijkheid om de aanbiedingen van de banken met elkaar te vergelijken en de meeste gunstige eruit te kiezen.

4.2.3   Transparantie betekent dat de klant duidelijke, nauwgezette, begrijpelijke en vergelijkbare gegevens moet krijgen. In de praktijk dient bij maatschappelijk verantwoorde financiële producten ten minste het volgende te worden opgegeven: de toegepaste definitie van maatschappelijk verantwoorde belegging, de toegepaste praktische criteria (filter), de samenstelling van de beleggingscommissie (18), de beheers- en transactiekosten, enz. Ook dient regelmatig in een onafhankelijk verslag nader aangegeven te worden in hoeverre het product maatschappelijk verantwoord is.

4.2.4   Het verstrekken van informatie via de klantenservice draagt bij tot voortdurende verbeteringen (van doorslaggevend belang voor de kwaliteit van de dienstverlening) en tot een verantwoorde aftersales tijdens de levensduur van het product of totdat de klant opzegt.

4.3   Bevordering van financiële educatie

4.3.1   Financiële educatie is een van de verantwoordelijkheden die de publieke en private sector samen op zich zouden moeten nemen om de steeds complexere financiële omgeving het hoofd te kunnen bieden. Deze educatie zou wel gestalte gegeven moeten worden buiten het kader van de verkoop van concrete financiële producten om.

4.3.2   Om mensen meer financiële kennis bij te brengen hebben toezichthouders en banken onder de benaming „financiële educatieplannen” een aantal initiatieven voorgelegd, waarmee voorkomen moet worden dat huishoudens zich te diep in de schulden steken en om hen te helpen producten te kiezen die passen bij hun risicoprofiel en vermogenssituatie.

4.3.3   De maatregelen die op het gebied van financiële educatie zijn getroffen, helpen vertrouwen in het financiële stelsel te creëren. Het belang ervan is door de Europese Unie erkend, zowel in de mededeling van de Commissie over financiële educatie (19) als in de slotconclusies van de ECOFIN-raad van 14 mei 2008 (20).

4.3.4   Het bevorderen van studies over maatschappelijk verantwoord beleggen en het opleiden van de marktpartijen stelt financiële instellingen in staat om best practices op het gebied van duurzaamheid vast te stellen. Educatief materiaal en gedragscodes zijn goede instrumenten voor de verdere ontwikkeling op opleidingsgebied.

4.4   Adviesverlening financiële diensten

4.4.1   Op grond van de Europese MiFID-richtlijn (21) zijn financiële instellingen verplicht de belegger beter te beschermen en hun klanten producten aan te bieden die afgestemd zijn op de verschillende beleggingsprofielen. Ook dient er een duidelijke scheidslijn te bestaan tussen adviesverlening en verkoop en dienen financiële tussenpersonen over een grondige kennis te beschikken van de producten die zij verkopen. Zo mag een instelling de klant pas passende maatschappelijk verantwoorde beleggingsproducten aanbieden of in zijn portefeuille opnemen nadat hem in het kader van de toetsing van de geschiktheid (suitability test) is gevraagd of hij zich kan vinden in beleid ter bevordering van maatschappelijk verantwoorde beleggingen.

4.4.2   Bij maatschappelijk verantwoorde financiële producten dienen internecontroleprocedures gehanteerd te worden om de beleggingsrisico's in kaart te brengen en mogelijke belangenconflicten op te sporen, waarvan de beleggingscommissie (die hoofdzakelijk uit externe deskundigen dient te bestaan om objectiviteit te garanderen) dan in kennis wordt gesteld.

5.   Vooruitzichten voor maatschappelijk verantwoorde beleggingen

5.1   Verantwoorde beleggingen kunnen sterker uit een crisis als de huidige komen indien beleggers een onderscheid kunnen maken tussen ondernemingen die echt voor maatschappelijke verantwoordelijkheid op langere termijn kiezen en ondernemingen die maatschappelijke verantwoordelijkheid slechts gebruiken als marketinginstrument.

5.2   De beste vooruitzichten voor maatschappelijk verantwoord beleggen worden geboden door instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen. Volgens Jáuregui (22) zou het plan om 10 % van het Spaanse reservefonds van de sociale zekerheid (23) gekoppeld aan duurzaamheidscriteria op de markt te brengen een impuls geven aan een cultuur die gericht is op maatschappelijke verantwoordelijkheid.

5.3   Een goed voorbeeld van de manier waarop bedrijfsleven en overheid gemobiliseerd kunnen worden is de medaille voor maatschappelijke solidariteit, een initiatief van de Business Centre Club, een van de grootste Poolse ondernemersorganisaties. Deze prijs is speciaal ingesteld voor mensen, ook topondernemers, die zich o.a. inzetten voor de maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven. De medailles worden uitgereikt in aanwezigheid van honderden mensen, zoals topmanagers, ministers, diplomaten, de premier of zelfs de president van Polen, de voorzitter van de Europese Commissie of voorzitter van het EESC.

5.4   Het EESC roept overheden op zich in te zetten om maatschappelijk verantwoord beleggen tot volle wasdom te laten komen, door de invoering van een goed wetgevingskader te vergemakkelijken, beleggingen op basis van duurzaamheidscriteria te promoten, goede praktijken onder de aandacht te helpen brengen en dit soort financiële producten en beleggingen d.m.v. bijvoorbeeld specifieke belastingmaatregelen een impuls te geven (24). Zij kunnen de markt op een zeer doeltreffende manier dynamischer maken door deze criteria toe te passen op hun eigen, zowel vastrentende als niet-vastrentende beleggingen via staatsinvesteringsfondsen of reservefondsen van de sociale zekerheid, zoals het geval is in Frankrijk. Op regelgevingsgebied en uit oogpunt van transparantie kan veel bereikt worden door fondsbeheerders en organen die instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen beheren te verplichten aan te geven of zij hun beleggingskeuze mede baseren op maatschappelijke en ecologische criteria, zoals het geval is in het VK.

5.5   Het EESC wijst erop hoe belangrijk de inzet van ondernemingen en een actief beheer van financiële tussenpersonen is. De organen die instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen beheren, de beleggingscommissies, de controlecommissies en de vakbonden zijn alle drijvende krachten op de markt voor maatschappelijk verantwoorde fondsen.

Brussel, 26 mei 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  COM(2001) 366 final. Zie ook de Commissiemededeling over de „Tenuitvoerlegging van het partnerschap voor groei en werkgelegenheid: Europa moet een voorbeeld worden op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen”, COM(2006) 136 final

(2)  „Corporate Social Responsibility: Partners for Progress”, OESO, Parijs 2001

(3)  Zie het EESC-advies „De ethische en sociale dimensie van de Europese financiële instellingen”, PB C 100 van 30.4.2009, blz. 84

(4)  Document 143 van de Europese Spaarbankenvereniging, 1990

(5)  E. Castelló (2005): „El liderazgo social de las Cajas de Ahorro”, FUNCAS Ediciones.

(6)  J.L. García (2009): „Las cuentas de la economía social: magnitudes y financiación del tercer sector en España, 2005”. Civitas Ediciones.

Zie de resolutie van het Europees Parlement over de sociale economie van 19.02.2009; rapporteur: Patricia Toia

(7)  Eurosif (2008). In 2007 liep de omvang van de activa in de Verenigde Staten op tot 1 917 miljard euro.

(8)  Eurosif (2008). In 2007 waren maatschappelijk verantwoorde beleggingen in Europa goed voor 2 665 miljard euro.

(9)  Muñoz et al. (2004): „The social responsibility performance of ethical and solidarity funds: An approach to the case of Spain”. Business Ethics. A European Review. Vol 13, number 2/3 April, July.

(10)  „Ethisch” is een algemeen aanvaarde term, die andere termen zoals „maatschappelijk”, „alternatief” of „sociaal” niet uitsluit. Zie INVERCO (Ethische commissie), 1999.

(11)  EESC-advies over „De impact van beleggingsfondsen op de industriële reconversie”, PB C 128 van 18.5.2010, blz. 56.

(12)  „Op dit gebied werd pionierswerk verricht door Amartya Sen (1970), Collective choice and social welfare”, Holden- Day

(13)  Deze kunnen beleggers bijstaan met advies en houden toezicht

(14)  AENOR (2008): „Ética. Sistema de gestión de la responsabilidad social de las empresas”

(15)  De toezichthoudende organen geven aan of beleggingsbesluiten van pensioenfondsen mede op basis van maatschappelijke verantwoordelijkheid worden genomen.

(16)  Zie het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/71/EG betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten” en het advies van het EESC over de Richtlijn 2004/109/EG betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten, COM(2009) 491 final - (ECO/270) - CESE 257/2010.

(17)  „Data collection for prices of current accounts provided to consumers”, Europese Commissie, 2009, http://ec.europa.eu/consumers/strategy/docs/prices_current_accounts_report_en.pdf.

(18)  Bestaat uit deskundigen die de financiële instelling, het beheersorgaan of het toezichthoudende orgaan bijstaat met het correct toepassen van het ethisch filter en het nakijken van de te verstrekken informatie. In principe zou er voor ieder financieel product een commissie moeten zijn, maar dit is in de praktijk niet altijd het geval.

(19)  COM(2007) 808 final.

(20)  Perscommuniqué van de Raad 8850/08 (Presse 113), blz. 14.

(21)  Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten

(22)  Lid van het Europees Parlement en van de beweging „Alternativa Responsable”

(23)  Een dergelijk fonds bestaat in meerdere EU-landen

(24)  Economistas sin Fronteras (2007): „Cómo fomentar la inversión socialmente responsable en España”, UNED


21.1.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 21/39


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Professionalisering van huishoudelijk werk” (vervolgadvies)

2011/C 21/07

Rapporteur: mevrouw OUIN

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 16 februari 2010 besloten, overeenkomstig art. 29, sub a) van de uitvoeringsbepalingen van zijn reglement van orde, een vervolgadvies uit te brengen over

„Professionalisering van huishoudelijk werk”.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 mei 2010 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 mei 2010 gehouden 463e zitting (vergadering van 26 mei 2010) onderstaand advies met 133 stemmen vóór en 7 stemmen tegen, bij 11 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

Tijdens haar 301e vergadering van maart 2008 heeft de Raad van Beheer van de ILO besloten om huishoudelijk werk op de agenda van de 99e vergadering van de Internationale Arbeidsconferentie (die in juni 2010 wordt gehouden) te plaatsen om een dubbele discussie over het fenomeen te houden. Beoogd wordt de beste manier te vinden om de rechten van deze categorie werknemers te verdedigen en hun passende werkomstandigheden te garanderen. De ILO heeft de discussie over het meest geschikte instrument al op gang gebracht onder de landen en sociale partners. Het EESC zou ook graag zien dat er een adequaat instrument wordt ingevoerd dat op de specifieke kenmerken van dit werk is afgestemd. Het roept bovendien de Europese actoren, lidstaten en sociale partners op het volgende te doen:

1.1

Meer onderzoek verrichten om gegevens te verzamelen over voorschriften, de arbeidsvoorwaarden en werkomstandigheden en de sociale bescherming van huishoudelijk werkers en de toepassing hiervan in de EU-lidstaten. De situatie binnen Europa loopt sterk uiteen, maar vergelijkingen zijn niet mogelijk omdat de huidige studies onvolledig zijn.

1.2

In de lidstaten wetgeving invoeren, waaronder fiscale bepalingen, bepalingen op het vlak van sociale zekerheid en arbeids- en civielrechtelijke bepalingen, die huishoudens stimuleren om huishoudelijk werkers op formele basis in dienst te nemen, en die potentiële huishoudelijk werkers stimuleren om dienstbetrekkingen aan te gaan op basis van legale overeenkomsten.

1.3

Advies en aanbevelingen voor particuliere werkgevers en hun huishoudelijke hulpen opstellen en op grote schaal verspreiden; zorgen voor meer informatie/scholing over de rechten en plichten van zowel werkgevers als werknemers, met name indien er subsidieregelingen of belastingaftrekmogelijkheden voor werkgevers zijn.

1.4

De bestaande beschrijvingen van de taken en verantwoordelijkheden, vaardigheden en competenties die nodig zijn om huishoudelijke en gezinsverzorgende taken goed te kunnen verrichten, verrijken en de uiteenlopende nationale situaties vergelijken. De Europese sectorale dialoog over deze activiteiten bevorderen.

1.5

De verschillende organisatievormen met elkaar vergelijken (openbare diensten, bedrijven, verenigingen, samenwerkingsverbanden, rechtstreeks dienstverband) wat de rechten van werknemers en de kwaliteit van de dienstverlening betreft.

1.6

Zich begeven in de richting van een werkorganisatie waarbij huishoudelijk werkers vervangen kunnen worden in de woning van werkgevers of klanten (omdat er anders in de praktijk niets terechtkomt van het recht op vakantie-, ziekte-, zwangerschaps- en scholingsverlof) en waarbij de reistijd tussen twee werkplekken wordt vergoed. Ook moeten de werknemers en werkneemsters zich kunnen organiseren om hun rechten te verdedigen, uit hun isolement te geraken en met hun werkgevers te onderhandelen over rechten die gelijkwaardig zijn aan die in het bedrijfsleven en bij de overheid.

1.7

Zorgen voor certificering van ervaring en bijscholing, zodat de waarde van dit werk wordt erkend en werkgevers of klanten garanties t.a.v. de professionaliteit van de werknemers en werkneemsters hebben.

1.8

De innovatie op organisatorisch vlak in deze sector vergemakkelijken door experimenten met innovatieve ideeën en de ontwikkeling van nieuwe organisatie- en partnerschapsvormen te ondersteunen om een en ander op een doeltreffendere en legitiemere manier ten uitvoer te leggen.

1.9

De beroepsrisico’s die aan huishoudelijk werk zijn verbonden vaststellen, verkleinen en voorkomen, voorwaarden op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk, sociale zekerheid – ook bij zwangerschap – en pensioen bieden die gelijkwaardig zijn aan die van andere werknemers.

1.10

Het hoge percentage illegaal werk in deze sector bestrijden en illegaal verblijvende vrouwelijke immigranten die het slachtoffer zijn van misbuik beschermen: er moet iets worden gedaan aan het gevaar dat deze vrouwen teruggestuurd worden naar hun eigen land als zij naar de politie stappen omdat zij geconfronteerd worden met geweld of seksueel misbruik of niet betaald worden, en zo in feite dubbel gestraft worden. De internationale verdragen dienen toegepast te worden om hen te beschermen (1).

2.   Algemene opmerkingen

2.1   Constateringen

2.1.1   Werkster, nanny, verzorgster, huishoudster … dit soort banen wordt alleen door vrouwen ingevuld. Deze banen worden nog niet beschouwd als echte beroepen, mede omdat het werk ook onbetaald door huisvrouwen wordt gedaan. Nu de ILO zich bezighoudt met „fatsoenlijk werk voor huishoudelijk werkers” wil het Europees Economisch en Sociaal Comité verder gaan op de weg die werd ingeslagen in het advies van oktober 2009 over gendergelijkheid, economische groei en arbeidsparticipatie (2). In dit advies werd erop gewezen hoe belangrijk professionalisering van de beroepen in de persoonsgebonden dienstverlening is voor de gelijkheid van man en vrouw en voor de economische groei.

2.1.2   Persoonsgebonden dienstverlening wordt door de Europese landen beschouwd als een niet te verplaatsen bron van werkgelegenheid. Veel landen hebben belastingaftrekmogelijkheden of subsidies ingevoerd die bedoeld zijn om zwartwerk te „witten”, nieuwe banen te creëren en mensen in staat te stellen werk en gezin beter met elkaar te combineren.

2.1.3   Volgens het rapport dat de ILO voor de conferentie in juni 2010 heeft opgesteld (3), is het huishoudelijk werk in de geïndustrialiseerde landen goed voor 5 tot 9 % van de totale werkgelegenheid. In de inleiding van dit rapport staat het volgende: Betaald huishoudelijk werk blijft in veel landen een vrijwel onzichtbare vorm van werk. Het vindt niet in een fabriek of op kantoor plaats, maar bij iemand thuis. De werknemers bestaan niet uit mannelijke kostwinners, maar in de overgrote meerderheid van de gevallen uit vrouwen. Zij werken niet met anderen, maar in hun eentje binnenshuis. Hun werk heeft niet tot doel een meerwaarde te creëren; zij bieden miljoenen huishoudens zorg- of dienstverlening. Het gaat bij huishoudelijk werk vaak om taken die vrouwen vroeger zelf thuis deden zonder daarvoor betaald te worden. Dit verklaart waarom het werk onderbetaald wordt en vaak informeel en illegaal wordt gedaan. Het wordt niet beschouwd als een normale baan die onder het algemene kader van de arbeidswetgeving valt, ondanks het feit dat het werk afstamt van de „meester-dienaar”-relatie. De specifieke relatie tussen huishoudelijk werker en werkgever wordt in veel wettelijke voorschriften niet in aanmerking genomen, waardoor deze werknemers aan onbillijke, onrechtvaardige behandeling en vaak aan mishandeling blootgesteld worden  (4).

2.1.4   Ook staat er: De media berichten vaak over gevallen van mishandeling en misbruik, waaronder seksueel geweld en slavernij, vooral bij inwonende huishoudelijk werksters uit andere landen. Hoewel het aantal mensen dat in deze sector werkzaam is voortdurend toeneemt, is huishoudelijk werk nog altijd het meest precaire, slechtst betaalde en minst beschermde en een van de meest riskante soorten werk. Omdat het gaat om een particulier dienstverband dat niet onder internationale voorschriften valt, streeft de ILO al sinds 1948 naar een speciale regelgeving.

2.1.5   Het onderhavige advies heeft betrekking op betaald huishoudelijk werk dat in en voor een huishouden wordt verricht, m.i.v. huishoudelijke taken, de verzorging van kinderen en andere persoonsgebonden diensten. Het gaat niet over sociale diensten en particuliere bedrijven, maar over de arbeidssituatie van huishoudelijk werkers die in dienst zijn van particulieren. Gezien de specifieke aard van huishoudelijk werk en het feit dat er steeds meer mensen – werkers en werkgevers – mee te maken hebben, is invoering van aanpaste wetgeving wenselijk.

2.1.6   In Europa hebben de meeste huishoudelijke werkers en werksters meerdere werkgevers. Slechts een klein aantal vrouwen, meestal migranten, woont in bij de werkgever. Informeel werk komt heel vaak voor. Huishoudelijk werksters zijn vaak kwetsbaar; ze zijn slecht op de hoogte van hun rechten, komen van het platteland, zijn laaggeschoold, zijn migrant, spreken de taal van het gastland slecht.

2.1.7   Hoe de wetgeving er ook uitziet, het arbeidsrecht is ontwikkeld voor bedrijven en is in de praktijk meestal niet toe te passen op het werk dat wordt verricht in een woning, waar controle lastig is of ontbreekt. Ook de regels voor winstgevende activiteiten zijn in dit verband niet van toepassing. Het werk wordt door Adam Smith (5) als niet-productief beschouwd. De waarde ervan wordt niet onderkend, terwijl het werk onmisbaar is voor het functioneren van de maatschappij.

2.1.8   „Aangezien hun positie vaak niet duidelijk wordt omschreven in de arbeidswetgeving worden huishoudelijk werkers meestal uitgesloten van officiële regelingen zelf en de handhaving van deze regelingen.” (6) Hoewel in de EU het arbeidsrecht in het algemeen ook voor huishoudelijk werkers geldt, wordt dat recht in de praktijk slechts zelden op hen toegepast. De particuliere werkgevers zijn slecht op de hoogte van hun plichten en verantwoordelijkheden. De huishoudelijk werkers werken in hun eentje en kunnen zich dus moeilijk organiseren.

2.2   Definitie van professionalisering

2.2.1   De taken die onder de term „huishoudelijk werk en gezinsverzorging” vallen, worden informeel aangeleerd en overgedragen binnen het gezin. Het werk is voor iedere generatie weer anders. In Europa is het spinnen van wol en het voederen van kippen vervangen door wasprogramma’s van de wasmachine en het kiezen van de beste producten in het versschap van de supermarkt. Dit informele leren dient erkend te worden; er moet worden vastgesteld welke kennis en vaardigheden noodzakelijk zijn. Ook moet er worden voorzien in bijscholing. Ook in deze sector dienen technologische vernieuwingen, nieuwe kennis over voeding en nieuwe milieueisen ingevoerd te worden.

2.2.2   Betere voorwaarden voor deze banen houdt in dat een nauwkeurige beschrijving van de uit te voeren taken, de verantwoordelijkheden en de vereiste vaardigheden wordt gemaakt en dat de nodige kennis om deze taken voor allerlei klanten correct uit te kunnen voeren formeel geleerd wordt c.q. de opgedane ervaring officieel erkend wordt. Als bewijs van opgedane kennis of ervaring zou een getuigschrift afgegeven moeten worden. Het is in het belang van de werkgever of klant om mensen met aantoonbare kwaliteiten in dienst te kunnen nemen.

2.2.3   Professionalisering houdt ook in dat de werknemer rechten en bescherming wordt geboden die vergelijkbaar zijn met die van werknemers op kantoor of in de fabriek: een fatsoenlijk salaris met vergoeding van de reistijd tussen twee woningen, omschrijving van de wekelijkse arbeidstijd, mogelijkheid tot betaald verlof, inachtneming van de hygiëne- en veiligheidsvoorschriften, een fatsoenlijk pensioen, bescherming van zwangere vrouwen (7), doorbetaling bij ziekte, uitkering i.g.v. invaliditeit, ontslag- en opzeggingsregelingen, beroepsmogelijkheden i.g.v. misbruik, daadwerkelijk toegang tot beroepsopleiding en carrièreperspectieven, zoals ook in andere beroepen gangbare praktijk is. Met een contract zouden werknemers en werkgevers beter beschermd zijn.

2.2.4   Professionalisering houdt in dat er een vak van wordt gemaakt en dat de stereotiepe opvattingen („vrouwenwerk”) worden bestreden. De vorderingen op het gebied van professionalisering zullen afgemeten kunnen worden aan de verhouding mannelijke/vrouwelijke werknemers.

2.3   Definitie van huishoudelijk werk

2.3.1   Huishoudelijk werk wordt vooral gekenmerkt door het feit dat het niet zichtbaar is. De taken en vooral de verantwoordelijkheden van de werkers en werksters worden vrijwel nooit benoemd of opgesomd. Werkgevers vertrouwen hun woning en kinderen toe aan mensen zonder dat zij kunnen achterhalen hoe professioneel deze zijn (8). Uit onderzoek (9) naar de waarde van werk dat bij huishoudens thuis wordt verricht om het dagelijkse gezinsleven goed te laten verlopen (tijdsbesteding) blijkt dat de maatschappij zonder dit werk niet kan functioneren. Deze waardevolle rol dient erkend te worden.

2.3.2   Huishoudelijk werk en gezinsverzorging omvat activiteiten die voor een particuliere werkgever worden verricht door mensen die worden ingeschakeld door openbare sociale diensten, door de overheid gesubsidieerde organisaties, particuliere ondernemingen en door huishoudelijk werkers op basis van onderlinge afspraken en al dan niet zwart. In al deze gevallen wordt het werk vrijwel uitsluitend door vrouwen gedaan. De arbeidsvoorwaarden en werkomstandigheden zijn echter over het algemeen gunstiger in openbare sociale dienstverlening en in bedrijven, waar werknemers zich kunnen organiseren, de sociale partners collectieve overeenkomsten kunnen afsluiten en de overheid controles kan uitvoeren.

2.3.3   In het rapport van de ILO (10) staat dat huishoudelijk werk volgens de International Standard Classification of Occupations (ISCO) van het IAB wordt onderverdeeld in twee hoofdgroepen (5 en 9), waaraan bepaalde taken en een zeker opleidingsniveau worden gekoppeld. „Hoofdgroep 5 heeft betrekking op commerciële instanties, instellingen en particuliere huishoudens. Deze groep bestaat uit twee grote categorieën: huishoudelijk en horecapersoneel (subgroep 512), waaronder huishoudsters, vergelijkbare werknemers en koks; verzorgend personeel en vergelijkbare werknemers, waaronder werknemers die kinderen opvangen en personeel voor persoonlijke verzorging aan huis (subgroep 513). Bij de in 5121 genoemde taken ligt de nadruk op het toezichthoudende aspect van de dienstverlening. Volgens de definitie in groep 5131 is een kinderverzorger iemand die op de kinderen van de werkgever past en hun dagelijkse activiteiten volgt. De taken van een kinderverzorger zijn:

de kinderen helpen met wassen, aankleden en eten;

de kinderen naar school brengen en weer ophalen en bij vrijetijdsbestedingen buiten begeleiden;

met de kinderen spelen of hen vermaken door hun voor te lezen of verhalen te vertellen;

de slaapkamers en speelruimte van de kinderen netjes houden;

schoolgaande kinderen tussen de middag en tijdens andere tussenuren opvangen;

voor schoolgaande kinderen zorgen als zij op excursie gaan, een museum bezoeken of soortgelijke uitstapjes maken;

aanverwante taken uitvoeren;

toezicht houden op andere werknemers.

Personeel in de categorie persoonlijke verzorging thuis (groep 5133) voorziet in bepaalde persoonlijke behoeften en verleent in het algemeen persoonlijke verzorging thuis aan mensen die dat nodig hebben omdat zij lichamelijk of geestelijk ziek, gehandicapt of door ouderdom verzwakt zijn. De taken van de werknemers in deze categorie, waaronder bijvoorbeeld thuisverplegers vallen, kunnen als volgt worden opgesomd:

mensen helpen met opstaan en naar bed gaan, aan- en uitkleden;

bedden verschonen en mensen helpen in bad te gaan en zich te wassen;

al dan niet zelfbereide maaltijden serveren en hulpbehoevende mensen helpen met eten;

voorgeschreven geneesmiddelen geven of erop toezien dat de mensen deze innemen;

ieder teken van verslechtering van de gezondheid signaleren en de behandelend arts of de bevoegde sociale diensten daarvan in kennis stellen;

aanverwante taken uitvoeren;

toezicht houden op andere werknemers.

Subgroep 913 heeft specifiek betrekking op hulp in de huishouding en andere hulp, schoonmakers en personeel voor de was. De subgroep omvat werkzaamheden die worden verricht in particuliere woningen, hotels, kantoren, ziekenhuizen en overige inrichtingen, alsook allerlei voertuigen waarvan het interieur en meubilair moet worden schoongehouden. Huishoudelijke hulpen, schoonmakers en personeel voor het wassen en strijken vallen onder de subgroep. Huishoudelijk personeel en schoonmakers in subgroep 9131 hebben de volgende taken: vloeren vegen, stofzuigen, dweilen en boenen, de was doen, huishoudelijke producten en artikelen kopen, eten bereiden, maaltijden serveren en diverse andere huishoudelijke taken verrichten.

2.3.4   Medische verzorging valt weliswaar niet onder huishoudelijk werk, maar een huishoudelijke hulp of gezinshulp moet wel in staat zijn om ervoor te zorgen dat de persoon over wie zij zich ontfermt zijn/haar medicijnen neemt, en moet kunnen reageren op onverwachte, voor die persoon levensbedreigende situaties. Zij dient daartoe opgeleid te zijn.

2.3.5   Mensen die deze taken op zich nemen als de werkgever niet thuis is of hulpbehoevend is, moeten zelfstandig kunnen werken en hun werktijd goed kunnen indelen. Zij moeten vertrouwen uitstralen – zij krijgen de huissleutel en de zorg voor baby’s en ouderen, d.w.z. het kostbaarste „bezit” toevertrouwd – moeten verantwoordelijkheidszin hebben, initiatiefrijk zijn en discreet blijven. Indien ze volledig verantwoordelijk zijn voor kinderen of hulpbehoevende personen moeten zij meerdere taken tegelijkertijd kunnen verrichten, waakzaam, alert, overtuigend en geduldig zijn, een gelijkmatig humeur hebben, zich goed kunnen concentreren, aandacht schenken, gezag hebben en weten wat ze moeten doen bij ongevallen. Ze moeten empathisch zijn en kennis hebben van psychologie, voedingsleer en hygiëne.

2.4   Kenmerken van huishoudelijk werk

2.4.1   Huishoudelijk werk is precair en wordt slecht betaald; de waarde ervan wordt niet onderkend omdat het werk ook gratis door huisvrouwen wordt gedaan, omdat de werkgevers particulieren zijn die niet meer kunnen of willen betalen; omdat het werk wordt gedaan door vrouwen die in hun eentje werken, meestal bij verschillende werkgevers, omdat zij zich niet zoals werknemers in een onderneming collectief kunnen organiseren, kunnen staken of de productie kunnen stilleggen om hun eisen kracht bij te zetten, omdat onder invloed van stereotiepe opvattingen over deze beroepen en over vrouwen en moeders te licht over huishoudelijk werk wordt gedacht, omdat het werk plaatsvindt in een privéwoning, waar controle onmogelijk is en omdat het vaak wordt gedaan door illegaal verblijvende immigranten zonder rechten.

2.4.2   Precair is huishoudelijk werk altijd, omdat de behoeften van huishoudens veranderen: kinderen groeien op en worden zelfstandig, hulpbehoevende ouderen overlijden en als het gezinsinkomen bijvoorbeeld door werkloosheid daalt wordt huishoudelijke hulp afgeschaft.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1   Doelstellingen van professionalisering

3.1.1   Gezin en werk beter combineren

3.1.1.1   Doordat vrouwen buitenshuis zijn gaan werken – betaald werk is van essentieel belang voor de gelijkheid van man en vrouw – moesten er diensten komen voor het werk in huis dat voorheen door huisvrouwen werd gedaan. Met het salaris van de vrouw erbij is het gezinsinkomen gestegen, waardoor sommige huishoudens deze diensten kunnen inschakelen. Dit levert banen op.

3.1.1.2   Deze diensten zijn verder ontwikkeld; ze zijn onmisbaar omdat ze mensen in staat stellen gezin en werk te combineren. Door een deel van de huishoudelijke en gezinstaken aan derden toe te vertrouwen moeten mannen en vrouwen in staat worden gesteld zich op hun werk toe te leggen zonder dat dit ten koste gaat van hun privé- en gezinsleven.

3.1.1.3   In het streven naar een evenwichtige deelname van mannen en vrouwen aan de arbeidsmarkt en gezien de behoeften die door de vergrijzing zijn ontstaan, zullen deze diensten in de toekomst nog verder ontwikkeld moeten worden en dus een nog groter aantal werknemers betreffen.

3.1.2   Hoogwaardige banen en diensten

3.1.2.1   Om deze diensten verder te kunnen ontwikkelen is het noodzakelijk dat de kwaliteit van de diensten wordt gewaarborgd, bestaande opleidingen algemeen verbreid worden, voor bijscholing wordt gezorgd om nieuwe ontwikkelingen ingang te doen vinden, en de mogelijkheden om vaardigheden te controleren, worden verruimd. Professionalisering van deze banen betekent een hogere kwaliteit voor klant en werknemer. Het is de meest zekere manier om in de toekomst mensen te kunnen vinden die dit werk willen doen.

3.1.3   Armoedebestrijding

3.1.3.1   Het is algemeen bekend dat armoede in Europa meer vrouwen dan mannen treft. Huishoudelijk werk wordt gekenmerkt door lage lonen, precaire omstandigheden en zwartwerk; dit werkt sociale uitsluiting in de hand. Zwartwerk komt in Europa het meest voor in de sector huishoudelijk werk, gevolgd door de bouw en de horeca (11).

3.1.4   Bestrijding van zwartwerk en illegale immigratie

3.1.4.1   De gevallen van slavernij die in Europa aan het licht zijn gekomen, gaan om illegaal verblijvende huishoudelijk werksters die geen salaris krijgen maar door hun werkgever verblijfspapieren in het vooruitzicht worden gesteld. Deze werksters zijn het kwetsbaarst; zij durven niet te klagen over slechte behandeling, geweld en seksueel misbruik omdat zij bang zijn uitgewezen te worden. Selectieve immigratie, waarbij de aandacht momenteel vooral uitgaat naar hoogopgeleide mensen, zou ook toegepast moeten worden in het geval van huishoudelijk werk. De demografische situatie in Europa maakt het noodzakelijk een beroep te doen op immigranten om in de behoefte aan personeel voor met name zorgbehoevende ouderen te voorzien.

3.1.4.2   Bij zwartwerk hebben werknemers geen sociale bescherming en mist de gemeenschap inkomsten uit belastingen en socialezekerheidspremies. Zwartwerk is schadelijk voor het imago van en de opvattingen over huishoudelijk werk; het wordt als een tweederangsbaan beschouwd, waardoor stereotiepe denkbeelden worden gevoed en het beroep in zijn geheel naar beneden wordt gehaald. Het gevaar voor armoede wordt hierdoor vergroot.

3.1.4.3   Om te ontmoedigen dat huishoudelijk werk op informele basis wordt verricht, is veel nieuwe wetgeving nodig in de afzonderlijke lidstaten, waaronder met name fiscale bepalingen, bepalingen op het vlak van sociale zekerheid en arbeids- en civielrechtelijke bepalingen. De voorkeur van huishoudens en huishoudelijk werkers voor informele arbeidsovereenkomsten heeft vooral een economische oorzaak: voor beide partijen is informeel werk veel voordeliger dan formeel werk. De lidstaten moeten er in hun beleid naar streven dat verschil te verkleinen en bovendien hun maatregelen afstemmen op de lokale sociaal-culturele context (mediacampagnes, inzet van bekende personen, voorlichting over de risico’s van informeel werk).

3.2   Werkomstandigheden

3.2.1   Werkgeversorganisaties en vakbonden hebben collectieve arbeidsovereenkomsten gesloten. Uitgaande van deze vorderingen moet ernaar worden gestreefd het lot van huishoudelijk werkers te verbeteren. Er moet onderzoek worden gedaan naar de huidige cao’s in de sector huishoudelijk werk in Europa; de beste praktijken moeten verbreid worden. Ook moeten de verschillende organisatievormen (bedrijven, verenigingen, samenwerkingsverbanden, rechtstreeks dienstverband) met elkaar worden vergeleken wat de rechten van werknemers en de kwaliteit van de dienstverlening betreft.

3.2.2   In veel Europese landen zijn particuliere werkgevers en huishoudelijk werksters slecht op de hoogte van hun rechten en plichten. De werkgever beschouwt zijn schoonmaakster of nanny niet als een werkneemster met rechten. Onder invloed van stereotiepe opvattingen ziet hij haar als een hulp die hij een dienst bewijst door haar enkele uren werk te bieden. Vaak wordt er geen schriftelijk arbeidscontract getekend en zijn werkomstandigheden, salaris, verlof, werktijden, taakomschrijving, opzegging en ontslagvergoeding niet goed vastgelegd. De rechten en plichten van beide partijen dienen verduidelijkt te worden. Daardoor wordt ook de werkgever, die zich bewuster moet zijn van zijn verantwoordelijkheden en van de risico’s die hij loopt door iemand in dienst te nemen (diefstal, ongevallen), bescherming geboden.

3.2.3   Hygiëne en veiligheid: huishoudelijk werk wordt ten onrechte als risicoloos beschouwd. Brand- en snijwonden, vergiftiging door huishoudelijke producten, vallen en elektrocutie door huishoudelijke apparaten komen vaak voor, vooral als de werkgever niet beseft dat hij de veiligheidsvoorschriften in acht dient te nemen en de werkneemster niet is gewaarschuwd voor de gevaren en niet heeft geleerd hoe zij gevaar kan voorkomen.

3.2.4   Gezondheid, bescherming van zwangere vrouwen, pensionering: zwangerschapsverlof is vaak reden tot ontslag; aangezien de werkgever iemand nodig heeft voor het huishoudelijk werk, zal hij iemand anders aannemen en zich niet verplicht voelen de eerste werkneemster na haar zwangerschapsverlof weer terug te nemen. Doordat werksters niet tijdelijk vervangen kunnen worden kunnen de rechten niet worden toegepast in de praktijk. Het socialezekerheids- en het pensioenstelsel zijn niet afgestemd op situaties waarin mensen enkele uren per week bij meerdere werkgevers werken.

3.2.5   Kwalificatie, opleiding: de vereiste vaardigheden worden van oudsher op informele wijze geleerd. De overdracht van vaardigheden binnen het gezin is de laatste jaren aan het afnemen. Jonge moeders zijn ontredderd na de geboorte van hun eerste kind; jonge ouders weten niet meer hoe zij evenwichtige maaltijden moeten bereiden en geven de voorkeur aan kant-en-klaarmaaltijden, waardoor obesitas onder kinderen in de hand wordt gewerkt. Door de taken te benoemen en de vaardigheden aan te leren zullen meer mensen – vooral ook mannen – dit werk kunnen doen.

Brussel, 26 mei 2010.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Zie het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers en het Verdrag van de Raad van Europa over de strijd tegen mensenhandel.

(2)  PB C 318 van 23 december 2009, blz. 15.

(3)  Zie ILO „Decent work voor domestic workers”, rapport IV voor de Internationale Arbeidsconferentie, 99e zitting, 2010: http://www.ilo.org/wcmsp5/groups/public/@ed_norm/@relconf/documents/meetingdocument/wcms_104701.pdf.

(4)  Idem, blz. 1

(5)  Idem, blz. 11.

(6)  Ibidem.

(7)  Met de herziening van de richtlijn over zwangerschapsverlof (Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992) wordt het recht op dit verlof voor huishoudelijk werksters ingevoerd.

(8)  PB C 277 van 17 november 2009, blz. 102.

(9)  Housework: priceless or valueless ? by Marianne A.Ferber and Bonnie G.Birnbaum (1977) http://www.roiw.org/1980/387.pdf;

Time Use in Child Care and Housework and the Total Cost of Children, by Björn Gustafsson and Urban Kjulin © 1994 Springer http://www.jstor.org/pss/20007438

(10)  Zie voetnoot blz. 3, blz. 31 en 32.

(11)  „Undeclared work in the European Union”, Special Eurobarometer 284, wave 67, 3 oktober 2007, blz. 21.


III Voorbereidende handelingen

Europees Economisch en Sociaal Comité

463e plenaire zitting op 26 en 27 mei 2010

21.1.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 21/44


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Opties voor etikettering inzake dierenwelzijn en de oprichting van een Europees netwerk van referentiecentra voor de bescherming en het welzijn van dieren”

(COM(2009) 584 definitief)

2011/C 21/08

Rapporteur: de heer NIELSEN

De Commissie heeft op 28 oktober 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Opties voor etikettering inzake dierenwelzijn en de oprichting van een Europees netwerk van referentiecentra voor de bescherming en het welzijn van dieren

COM(2009) 584 final.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 mei 2010 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 mei 2010 gehouden 463e zitting (vergadering van 26 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 106 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Er moet een etiketteringsregeling komen die consumenten objectieve informatie verschaft, zodat zij dierlijke producten kunnen kiezen die meer dan voldoen aan de minimumvereisten van de EU voor dierenwelzijn. De etikettering dient betrouwbare informatie te bevatten die begrijpelijk is voor consumenten en zo een herkenbare garantie te bieden.

1.2   De regeling is bedoeld om normen op wetenschappelijke basis te beoordelen en onderling te vergelijken. Zij moet vrijwillig geharmoniseerd en marktgericht zijn; zij dient gebaseerd te worden op certificering en moet gebruikt kunnen worden in combinatie met bestaande particuliere labels en kwaliteitslabels, mits daarbij aan bepaalde criteria wordt voldaan. De regeling moet ook stroken met internationale toezeggingen en onder dezelfde voorwaarden van toepassing zijn op producten die in de EU worden ingevoerd.

1.3   Het EESC is ingenomen met de gedetailleerde studies die op instigatie van de Commissie zijn verricht om een beeld te krijgen van de impact van de diverse opties voor een etiketteringsregeling en een Europees netwerk van referentiecentra. Uit deze studies blijkt duidelijk dat een regeling van het soort dat hierboven uiteen is gezet de meest realistische optie is; dit is ook in overeenstemming met eerdere aanbevelingen van het EESC over dit onderwerp (1).

1.4   De Commissie geeft echter niet aan waar zo'n garantieregeling aan moet voldoen of in welke volgorde van prioriteit de opties moeten worden gezien. Zij geeft wat dit betreft geen uitsluitsel, ook al zijn de meeste voorstellen onrealistisch. Het was zinvoller – en beter – geweest als de Commissie met een concreet voorstel was gekomen dat als uitgangspunt voor verdere discussie had kunnen dienen. Zeker omdat de Raad de Commissie twee jaar geleden specifiek verzocht om zich bij haar verdere standpuntbepaling op de aanbevelingen van het EESC te baseren.

1.5   Het is zaak dat onnodig lange discussies worden vermeden. Dit is des te belangrijker omdat de resultaten van het Welfare Quality Project (WQ) (2) in praktijk moeten worden gebracht en volop gebruik moet worden gemaakt van het netwerk van betrokken instellingen en de toegewijde inzet van de onderzoekers. Aan het discussiëren over theoretische opties, zonder dat het tot concrete voorstellen komt, moet niet te veel tijd worden besteed.

1.6   Het WQ-project heeft dus een solide basis opgeleverd voor de ontwikkeling van wetenschappelijke indicatoren die in de eerste plaats te maken hebben dierenwelzijn en -gedrag, maar indirect ook met de gehanteerde productiesystemen en -methoden, en die in een later stadium eventueel gebruikt kunnen worden voor classificatiedoeleinden en voor een transparante, betrouwbare voorlichting van de consument.

1.7   Het EESC is daarom voor de oprichting van een Europees netwerk ter voortzetting van het WQ-project. In aansluiting op zijn eerder gedane aanbevelingen wijst het EESC erop dat een combinatie van de etiketteringsregeling en een centraal gecoördineerd netwerk de beste optie is. De betrokken partijen moeten echter wel een grote inbreng krijgen in de werking van de regeling en in de uitwerking van de normen.

1.8   De voorgestelde regeling is bedoeld als een aanvulling op al bestaande EU-kwaliteitsregelingen, waarbij „gereserveerde vermeldingen” worden gebruikt voor de beschrijving van organische producten en productiesystemen voor eieren, alsook op regels voor geografische aanduidingen en traditionele specialiteiten, waarbij het accent ligt op productiemethoden en oorsprong en niet op dierenwelzijn.

2.   Achtergrond

2.1   Meetbare indicatoren, strengere normen voor dierenwelzijn, etikettering en de oprichting van een Europees netwerk zijn de pijlers van het actieplan van de Commissie voor dierenwelzijn. (3) De bedoeling is dat consumenten meer mogelijkheden krijgen om dierlijke producten te kiezen die op een diervriendelijker manier zijn vervaardigd dan volgens de EU-minimumvereisten zou moeten. Dat kan bijvoorbeeld door de voorlichting over dierenwelzijn te verbeteren, door normen uit te werken en door via een Europees netwerk voor de bescherming en het welzijn van dieren best practices te ontwikkelen en toe te passen. Als spreekbuis van het maatschappelijk middenveld – en gezien de diversiteit van zijn ledenbestand – mag het EESC zeker bevoegd heten om een flexibele en efficiënte regeling van de grond te helpen krijgen.

2.2   Het verslag is opgesteld na een verzoek van de Raad in mei 2007 om na te gaan welke opties er zijn voor etikettering inzake dierenwelzijn. Uitgangspunt daarvoor was het verkennende advies van het EESC en de daaropvolgende conferentie. (4) De Raad vroeg de Commissie om de beschikbare opties voor etikettering inzake dierenwelzijn te onderzoeken en daarbij terdege rekening te houden met de aanbevelingen van het EESC, dat was ingegaan op de praktische aspecten van een overeenkomstig de resultaten van het WQ-project en op basis van welzijnsindicatoren in te voeren etiketteringsregeling. Evenals het EESC beval ook de Raad aan om in de hele EU een informatiecampagne te houden over dierenwelzijnsnormen en de etiketteringsregelingen.

2.3   De bijlagen bij het verslag bevatten breed opgezette externe onderzoeken naar de beschikbare mogelijkheden voor zowel etikettering als informatievoorziening. Ook wordt er ingegaan op bepaalde aspecten van de oprichting van een Europees netwerk. Conform het verzoek van de Raad is het de bedoeling om over het verslag en de diverse studies een interinstitutioneel debat op gang te brengen dat voor de Commissie als uitgangspunt kan dienen voor verdere overwegingen.

2.4   Het verslag van de Commissie en de bijgevoegde samenvatting van de uitgevoerde studies geven een overzicht van de beschikbare opties, inclusief allerlei verplichte of vrijwillige etiketteringsregelingen, maar zij bestempelt geen van deze opties als prioriteit. Het is echter wel duidelijk dat een toekomstige regeling per definitie in consumentvriendelijke informatie moet voorzien, aan wetenschappelijke criteria dient te voldoen en de steun moet hebben van onafhankelijke certificeringsorganen, niet mag leiden tot concurrentievervalsing en in overeenstemming moet zijn met internationale afspraken.

2.5   Volgens de Commissie kan een Europees netwerk van referentiecentra dierenwelzijnsnormen en -criteria harmoniseren, bestaande middelen coördineren, helpen bij de uitwisseling van best practices, onafhankelijke informatie verschaffen en overlappingen voorkomen. De opties zijn: op de huidige voet doorgaan zonder extra maatregelen, een gecentraliseerde aanpak, een gedecentraliseerde aanpak, of een meer taakspecifieke strategie met centrale en decentrale elementen.

2.6   De Commissie zal daarbij kijken naar zaken als administratieve rompslomp, kosten en het verband tussen etiketteringsregelingen en productkwaliteit, bijvoorbeeld in de biologische landbouw. Zij zal daarbij voortbouwen op de resultaten van het WQ-project en aandacht besteden aan alle eventuele sociale, economische en ecologische gevolgen. Ook is zij van plan om door middel van verder onderzoek na te gaan of de in eerdere onderzoeken aangehaalde meningen van consumenten zijn veranderd, en zo ja waarom.

3.   Enkele opmerkingen

3.1   Het Comité staat nog steeds achter het actieplan van de Commissie inzake het welzijn van dieren (5) en is blij dat het Protocol betreffende de bescherming en het welzijn van dieren een prominentere plaats heeft gekregen in het Verdrag van Lissabon, waaruit blijkt dat de belangstelling voor dit onderwerp is toegenomen (6).

3.2   Uit onderzoek is gebleken dat er behoefte is aan een meer samenhangende en gecoördineerde aanpak van de bescherming en het welzijn van dieren in de EU. Het grote aantal vrijwillige etiketteringsregelingen en kwaliteitssystemen in de lidstaten kan verwarring scheppen en tot een ongerechtvaardigd en ondoordacht onderscheid tussen producten leiden en een ongelijk speelveld voor de betrokken producenten en verdelers creëren.

3.3   Consumenten kunnen prioriteit geven aan dierenwelzijn op basis van ethische, kwaliteitsgerelateerde of andere overwegingen, maar gebrek aan documentatie kan tot wantrouwen tegenover de geldigheid en betrouwbaarheid van marketingboodschappen leiden. Objectieve en wetenschappelijk verantwoorde documentatie is derhalve van essentieel belang om de handel in dierlijke producten die de Europese minimumnormen overtreffen te stimuleren. Het spreekt voor zich dat etikettering alleen het gewenste effect kan bereiken als de verstrekte informatie gemakkelijk te begrijpen is en als de consument zich voldoende bewust is van de betekenis ervan en openstaat voor het ontvangen van informatie.

3.4   Er is dus behoefte aan een concrete waarborg, gebaseerd op objectieve en betrouwbare informatie, en het Comité is dan ook groot voorstander van maatregelen in die richting, zoals het in zijn advies van 2007 al heeft aangegeven. Het Comité is dankbaar voor het vele werk dat sindsdien is verricht en begrijpt dat hier veel tijd in is gaan zitten.

3.5   Wel zou het nuttiger zijn geweest als de Commissie de beschikbare opties in volgorde van prioriteit had vermeld en een of meerdere voorstellen, waaronder een voorstel op de aanbevelingen van het Comité, als uitgangspunt voor het lopende politieke proces had genomen. De uitgebreide studies die hebben plaatsgevonden, bevestigen duidelijk de aanbevelingen van het Comité, nl. dat een etiketteringssysteem, objectief gezien, vrijwillig, geharmoniseerd en marktgestuurd moet zijn als het een praktisch en werkbaar kader wil bieden voor de handel in dierlijke producten die de minimumnormen voor dierenwelzijn overtreffen.

3.6   De Commissie zou ook gebruik moeten maken van het vele werk dat onder leiding van Europa op dit terrein is verricht; kennissystemen die zowel de leverancier als producent van goederen en diensten informeren en markgerichte actie en reactie van de consument stimuleren. Voorbeelden daarvan zijn: het Fair Trade-keurmerk, de Forest Stewardship Council (Raad voor duurzaam bosbeheer), de Marine Stewardship Council (Raad voor marien beheer) en de Rainforest Alliance. De essentiële onderdelen moeten betrekking hebben op systeembeheer, reikwijdte, doelstellingen en normering; zij moeten onafhankelijke evaluatie, effectbeoordeling en kosten-batenanalyses mogelijk maken en ook toezicht houden op publieke claims en promotie (7).

3.7   Door onderzoek te coördineren kan efficiënter gebruik worden gemaakt van de middelen en met het oog hierop is het, althans volgens het Comité, belangrijk dat het interinstitutionele overleg wordt opgevoerd. Dit geldt vooral met het oog op de noodzaak om de resultaten van het WQ-project zo snel mogelijk in de praktijk te brengen en de betrokkenheid van onderzoekers te bevorderen en door te gaan op basis van de conclusies tot dusver, zonder al te veel tijd te verspillen aan de discussie over theoretische opties zonder concrete voorstellen. Netwerken met onderzoekers in belangrijke, niet tot de EU behorende landen is ook van essentieel belang voor de verdere verspreiding van onderzoeksresultaten en een beter begrip van het EU-beleid. Dit is belangrijk voor toekomstige handelsbetrekkingen.

De etiketteringsregeling

3.8   Hoewel de studie niet tot een duidelijke conclusie komt met betrekking tot de etiketteringsregeling, wordt toch – zij het indirect – aangegeven dat de meest realistische optie een flexibele rechttoe-rechtaan-regeling is die op alle belangrijke punten aansluit bij de aanbevelingen en voorstellen van het Comité, d.w.z. een regeling die wetenschappelijk verantwoord, marktgericht en vrijwillig is en kan worden gebruikt in combinatie met bestaande particuliere labels en kwaliteitslabels.

3.9   Het Comité is daarom nog steeds van mening dat de regeling op de volgende onderdelen moet zijn gebaseerd:

de voorgestelde referentiecentra moeten de vereiste objectieve criteria vaststellen en de gehele levenscyclus van de dieren beoordelen. Deze moeten worden vertaald in concrete en realistische productieomstandigheden, teneinde de best mogelijke interactie tussen onderzoek, ontwikkeling en de toepassing van nieuwe technologieën te bereiken (8);

de criteria moeten worden vertaald in richtsnoeren (9) die van toepassing zijn op de etiketteringsregeling, niet in de laatste plaats om toetsing en controle door een onafhankelijk orgaan mogelijk te maken, op grond van input die door de desbetreffende stakeholders wordt geleverd;

producenten en consumenten kunnen dierlijke producten vervolgens op vrijwillige basis van een door de EU erkend logo voorzien, als waarborg dat deze voldoen aan richtsnoeren die strenger zijn dan de EU-minimumnormen;

er kunnen bijvoorbeeld drie verschillende niveaus van richtsnoeren zijn, die strenger zijn dan de minimumnormen, afhankelijk van hoe belangrijk dit is voor de specifieke diersoort of het product in kwestie (10);

het toezicht op de naleving van specifieke voorschriften en op de wijze waarop het label wordt gebruikt geschiedt via zelfcontrole en door een onafhankelijke instantie (11).

3.10   Met deze regeling is het „de markt” die het gebruik en de toepassing van het logo controleert, en niet de overheid. Doordat de bestaande labels op vrijwillige basis kunnen worden voorzien van het logo (samen met een systeem van sterren, kleuren of punten), wordt ook het probleem van te veel labels die te veel informatie bevatten over de producten opgelost. Zo bereikt de informatie belangstellende en gemotiveerde consumenten en wordt het vertrouwen in het systeem versterkt door een solide wetenschappelijke basis en onafhankelijke certificering.

3.11   In het tijdschema dat voor de lancering van de regeling is vastgesteld, moet rekening worden gehouden met de behoeften van de markt; producentenorganisaties, bedrijven en detailhandel zouden de regeling echter voor hun eigen producten kunnen gebruiken, mits deze producten aan de strengere eisen voldoen, en zouden deze als dusdanig in de handel kunnen brengen. Het is bijvoorbeeld belangrijk dat de regeling aansluit bij de groeiende tendens in de richting van „branding”, waarbij de detailhandel andere methoden gebruikt dan etikettering om duidelijk te maken dat het product diervriendelijk is.

3.12   De regeling kan onder soortgelijke voorwaarden ook worden toegepast op geïmporteerde producten, zonder dat er problemen ontstaan in verband met de WTO-regels; de WTO staat vrijwillige etiketteringsregelingen namelijk toe, mits zij geschikt zijn en onder dezelfde voorwaarden kunnen worden toegepast door producenten uit derde landen.

3.13   Een dergelijke marktgerichte aanpak vooronderstelt onder meer dat de regeling voldoende aantrekkelijk is voor consumenten en handelaren, en dat de productiekosten worden gecompenseerd door verbeterde markttoegang en hogere prijzen.

Een Europees netwerk en referentiecentra

3.14   Bestaande onderzoeksorganen in de EU moeten bij de zaak betrokken worden voor een objectieve en vlotte ontwikkeling van bepalingen voor dierenwelzijn. Daarom staat het EESC achter de oprichting van een Europees netwerk op dit gebied dat gecoördineerd wordt door één of meer referentiecentra (ENRC) en georganiseerd is in de trant van bestaande referentiecentra voor dierenwelzijn. (12)

3.15   De Europese Autoriteit voor de Voedselveiligheid, het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek en de nationale referentiecentra hebben tot op zekere hoogte te maken met dierenwelzijn, maar zijn niet gekwalificeerd om dit terrein in de gehele EU te coördineren. Het netwerk dient het werk van deze EU-organen aan te vullen en niet over te doen. In feite zouden alle aspecten van commercieel gebruik van dieren aan bod moeten komen, onafhankelijk van externe belangen.

3.16   Het netwerk zou de volgende, onderling samenhangende taken moeten krijgen:

in kaart brengen en bijhouden van indicatoren en andere elementen om dierenwelzijn op wetenschappelijke basis te beoordelen, met inbreng van de diverse betrokkenen;

beoordelen van de impact van maatregelen en verbeteringen omtrent dierenwelzijn;

uitvoering van onderzoek, verdere ontwikkeling van de wetenschappelijke basis voor de actualisering van voorschriften;

verstrekken van informatie en communiceren over de toepassing van de voorschriften; bijdragen aan een wereldwijd proactiever beleid voor dierenwelzijn.

3.17   De beste aanpak voor dit project is voortzetting van de contacten met het bestaande WQ-netwerk, samen met het grotere netwerk in belangrijke niet-EU-landen. Het WQ-project heeft zo de basis gelegd voor de ontwikkeling van een labelregeling door de uitwerking van op dieren gebaseerde indicatoren die later gebruikt kunnen worden bij de classificatie om transparante en betrouwbare consumenteninformatie te schragen.

3.18   Een onafhankelijk orgaan moet de door het netwerk voorgestelde normen goedkeuren. Aangezien stakeholders voor een goed werkende regeling actief bij de zaak betrokken moeten worden, dienen zij zoveel mogelijk bij te dragen aan de besluitvorming, zeker voor de uitwerking van de strategie en de formulering van een werkprogramma.

Andere aspecten

3.19   Het EESC-voorstel voor etikettering voor dierenwelzijn is gebaseerd op de beste, thans beschikbare wetenschappelijke kennis en evaluaties. Door de geharmoniseerde vereisten kunnen consumenten een weloverwogen aankoop doen, en daardoor ook de producenten belonen. Daartoe moeten er echter stappen worden genomen voor een groter bewustzijn van dierenwelzijn, normen en etikettering via informatie- en educatiecampagnes. Ondanks de duidelijke behoefte aan Europese coördinatie, zou dit op regionaal en nationaal niveau moeten worden georganiseerd en uitgevoerd, daar de ervaring leert dat centrale EU-informatiecampagnes in de lidstaten niet aanslaan.

3.20   De geschetste voorstellen druisen niet in tegen de bestaande EU-regeling voor biologische landbouw, die ook betrekking heeft op vele aspecten van dierenwelzijn. Aangenomen mag worden dat dierenwelzijn met betrekking tot biologische producten genoeg aandacht krijgt via de geleidelijke toepassing van de normen als die eenmaal beschikbaar zijn; zo wordt het welzijn een factor in de controlevoorschriften voor zulke producten, zonder dat er extra administratieve kosten ontstaan. Consumenten associëren biologische landbouw met hogere normen voor dierenwelzijn; biologische producten met een EU-logo zouden ze moeten herkennen.

3.21   De voorgestelde regeling is eigenlijk bedoeld ter aanvulling op bestaande EU-kwaliteitsregelingen die „gereserveerde vermeldingen” gebruiken in productiesystemen voor eieren, en op regels voor geografische aanduidingen en traditionele specialiteiten. Deze regelingen hebben ook als uitgangspunt productiemethoden en oorsprong, niet het dierenwelzijn, hoewel deze aspecten tot op zekere hoogte als zodanig opgevat worden. Maar consumenten zijn bekend met deze regelingen, die gehandhaafd moeten worden. Meer verplichte of vrijwillige vereisten voor het gebruik van „gereserveerde vermeldingen” op basis van productiesystemen zouden vermeden moeten worden, aangezien speciale productievoorwaarden niet geschikt zijn voor regulering volgens de complexe EU-wetgevingsprocedures, wat ook zonneklaar is, bijv. bij de bepaling van EU-minimumnormen.

3.22   De mededeling van de Commissie inzake het kwaliteitsbeleid voor landbouwproducten bevat een voorstel om richtsnoeren uit te werken voor particuliere en nationale voedingscertificeringsregelingen. (13) Deze richtsnoeren moeten de consument tegen misleidende informatie helpen beschermen, terwijl het tegelijkertijd aan de markt wordt overgelaten om te reageren op de bezorgdheid van de consument over dierenwelzijn. De richtsnoeren zullen van certificering een belangrijk onderdeel van het EU-voedselbeleid maken.

3.23   De voorgestelde regeling heeft geen betrekking op specifieke religieuze kwesties, aangezien etikettering uitsluitend naleving garandeert van vereisten voor dierenwelzijn die uitdrukkelijk verdergaan dan EU-minimumvereisten.

3.24   Het ENRC zou een belangrijke rol moeten spelen in de bevordering van het welzijn van alle vertebraten die voor commerciële doeleinden worden gehouden, dus ook bijv. voor vis en pelsdieren, waarvoor dezelfde criteria zouden moeten gelden als voor levend vee. Dit geldt ook voor laboratoriumdieren, waarvoor het Europees Centrum voor de validatie van alternatieve methoden (ECVAM) alternatieven evalueert voor het gebruik van dieren voor wetenschappelijke doeleinden.

Brussel, 26 mei 2010.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Het verkennende advies van het EESC over etikettering voor dierenwelzijn van 15 maart 2007 werd opgesteld op verzoek van het Duitse voorzitterschap van de Raad (PB C 161, 13.7.2007, blz. 54).

(2)  Welfare Quality® was een door de EU gefinancierd programma dat liep van 2004 tot 2009. Er deden zo'n 250 onderzoekers en in totaal 39 instellingen en universiteiten uit 13 Europese landen en belangrijke derde landen aan mee. Bij dit project werden op wetenschappelijke basis normen voor dierenwelzijn ontwikkeld en praktische strategieën uitgewerkt om dierenwelzijn onderdeel te maken van de hele keten: van veehouderijpraktijken naar productie- en distributiesectoren en vandaar naar marketing en relevante consumentenvoorlichting.

(3)  COM(2006) 13 van 23.1.2006.

(4)  De conferentie „Dierenwelzijn - verbetering door labelen?” vond plaats op 28 maart 2007 en was georganiseerd door het Europees Economisch en Sociaal Comité, de Europese Commissie en het Duitse voorzitterschap. In de conclusies van de Raad stond duidelijk dat „rekening moet worden gehouden met de aanbevelingen van het Europees Economisch en Sociaal Comité in zijn verkennend advies” (2797e zitting van de Raad Landbouw en Visserij, Brussel, 7 mei 2007).

(5)  Zie het advies van het EESC over het Communautair actieplan inzake de bescherming en het welzijn van dieren 2006-2010, PB C 324 van 30.12.2006, blz. 18.

(6)  Artikel 13 van het VWEU luidt: „(…) houden de Unie en de lidstaten ten volle rekening met de eisen inzake het welzijn van dieren als wezens met gevoel, onder eerbiediging van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en de gebruiken van de lidstaten, met name met betrekking tot godsdienstige riten, culturele tradities en regionaal erfgoed.”. Dit bindende voorschrift vervangt de gentleman's agreement (d.w.z. het protocol) die eerst van kracht was en geeft het Hof van Justitie van de Europese Unie bijv. de bevoegdheid om geschillen te beslechten.

(7)  Een dergelijke regeling moet ook ISO 65-erkenning nastreven (algemene voorschriften voor instanties die productcertificeringssystemen toepassen).

(8)  Volgens het WQ-project moeten de beoordelingen hoofdzakelijk zijn gebaseerd op het gedrag van dieren („welzijnsindicatoren”) in plaats van op productiesystemen („input en middelen”). In de praktijk komt dat erop neer dat productiesystemen worden beoordeeld aan de hand van hun impact op het gedrag van dieren. De indicatoren moeten alle belangrijke omstandigheden voor de diersoort in kwestie omvatten: fokken, ruimte en stalling, mogelijkheid tot natuurlijk gedrag, dagelijkse inspectie, ziekte- en gezondheidsaspecten, spenen, operatieve ingrepen en vervoer naar slachthuis, verdoving en slachting. De regeling stimuleert ook vrijwillige innovatie en verbeteringen in individuele gevallen.

(9)  Voorgesteld wordt de term „richtsnoeren” te gebruiken om verwarring met „normen”, die door Europese normeringsinstanties volgens speciale procedures worden vastgesteld, te voorkomen.

(10)  Het WQ-project kent een classificatie in drie niveaus: uitstekend (hoogste niveau), zeer goed (goed welzijn) en bovenminimaal.

(11)  Een instantie of organisatie of een speciale certificatie-instelling die overeenkomstig de relevante Europese en internationale ISO-normen in EN - ISO - 17000 werkt of als certificeringsorgaan conform EN – ISO – 45011 is geaccrediteerd.

(12)  De Commissie gebruikt de term „Europees netwerk van referentiecentra” (ENRC), maar waar het hier om gaat is een netwerk van onderzoekseenheden die, net als in de sector dierlijke gezondheid, gecoördineerd worden door één of meer referentiecentra (zo mogelijk één per soort) en die op basis van indicatoren normen voor dierenwelzijn voorstellen die ter goedkeuring aan een onafhankelijk orgaan worden voorgelegd. Het advies gaat niet in op de organisatie van deze organen; het beperkt zich ertoe dat de relevante partijen erbij betrokken worden.

(13)  COM(2009) 234 van 28 mei 2009.


21.1.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 21/49


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Investeren in de ontwikkeling van koolstofarme technologieën”

(COM(2009) 519 definitief)

2011/C 21/09

Algemeen rapporteur: de heer WOLF

De Commissie heeft op 7 oktober 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Investeren in de ontwikkeling van koolstofarme technologieën

COM(2009) 519 final.

Het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 3 november 2009 de gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij met de voorbereidende werkzaamheden belast.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden (art. 59 rvo) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 26 en 27 mei 2010 gehouden 463e zitting (vergadering van 27 mei 2010) de heer Wolf als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens onderstaand advies met 168 stemmen vóór, bij 3 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1   Het door de Commissie gepresenteerde SET-plan gaat in op de thans belangrijkste maatregelen die de vitale combinatie van klimaatbescherming en een veilige energievoorziening moeten verwezenlijken en Europa's internationale concurrentievermogen op peil moeten houden. Het Comité staat vierkant achter de voorgestelde investeringen en maatregelen.

1.2   Slechts met buitengewone en gemeenschappelijke inspanningen is het mogelijk ons gehele energiesysteem – productie, omzetting, verbruik – op deze doelstellingen af te stemmen.

1.3   Daartoe moeten technieken en methoden voor koolstofarme energie-opwekking en -gebruik ontwikkeld worden die met de huidige techniek ook internationaal concurrerend zijn.

1.4   Het Comité vreest echter wel dat de door de Commissie, de lidstaten en de privésector hiertoe te leveren inspanningen nog steeds sterk onderschat worden. Het beveelt daarom dringend aan om hiervoor een toereikend financieringsconcept uit te werken dat kan rekenen op de steun van Commissie, lidstaten en het bedrijfsleven en dat ook in de toekomstige EU-begroting wordt verankerd. Tot het zover is, moeten andere financieringsmogelijkheden gebruikt worden. Met name dient de totale opbrengst in de lidstaten uit de handel in emissiecertificaten uitsluitend hiervoor bestemd te worden. Hetzelfde geldt voor de inkomsten uit een eventuele toekomstige CO2-heffing.

1.5   Gelet op de vitale betekenis van het energie- en klimaatvraagstuk en de daaraan gerelateerde concurrentiepositie acht het Comité het namelijk onzinnig om extra belastinginkomsten uit de energiesector die voor klimaatbescherming bedoeld zijn, af te romen en vervolgens een andere bestemming te geven.

1.6   Investeren in de ontwikkeling van koolstofarme energietechnieken biedt perspectief voor innovatie, economische dynamiek, duurzame groei en werkgelegenheid, helemaal omdat energie tegen een betaalbare prijs het levenselixer van onze economie en levensstijl is. Energie-efficiëntie is van doorslaggevend belang voor het concurrentievermogen van Europa wereldwijd. Daarom zijn duurzame vormen van energieopwekking en -gebruik vereist.

1.7   Het Comité wijst in dit verband nadrukkelijk op het belang van elektrische energie. Het beveelt echter aan om ook meer aandacht te schenken aan energiegebruik buiten de elektriciteitssector en te zoeken naar innovatieve onderzoeksimpulsen, aangezien daar tot nu toe de meeste fossiele brandstoffen verbruikt worden.

1.8   Wil de Commissie zich naar behoren kunnen kwijten van haar coördinerende taak, dan dienen met instemming van de betrokken partijen ook de benodigde O&O-programmastructuren tot stand te komen. De Commisie heeft ervaren, internationaal erkende en geëngageerde deskundige specialisten nodig die zich volledig voor het welslagen van het door hen gecoördineerde programma willen inzetten.

2.   De Mededeling van de Commissie (sterk vereenvoudigde en beknopte inhoud)

2.1   Het SET-plan moet de technologische basis leggen voor het energie- en klimaatbeleid van de EU.

2.2   Kern van het SET-plan zijn de stappenplannen van de EU voor de periode 2010-2020, die het uitgangspunt vormen voor de ontwikkeling van technologieën met een geringe uitstoot van kooldioxide in de atmosfeer („koolstofarme technologieën”). Deze plannen worden, met een financiële onderbouwing en een verdeling tussen bedrijfsleven en overheid, in een werkdocument van de Commissie uiteengezet (1).

2.3   De Mededeling van de Commissie omvat onder meer het volgende:

2.3.1

Europese industriële initiatieven, te weten:

windenergie

zonne-energie

elektriciteitsnetwerken

duurzame bio-energie

CO2-afvang, -vervoer en -opslag: CCS

duurzame kernsplijting

brandstofcellen en waterstof.

2.3.2

Energie-efficiëntie – het initiatief „Smart Cities”

2.3.3

Europese Alliantie voor energie-onderzoek Hier gaat het om gemeenschappelijke programma's van onderzoeksinstellingen en hogescholen.

2.3.4

Verdere opties zijn:

alternatieve technologieën, offshoretechnologieën voor hernieuwbare energie (verdergaand dan windenergie), energie-opslag, verlenging van de levensduur van kerncentrales, oplossingen voor kernafval;

fusie-energie, met name het ITER-project;

fundamenteel onderzoek, bijv. uit zonlicht gewonnen motorbrandstoffen, nieuwe halfgeleider-lichtbronnen of batterijen met hoog opslagvermogen;

activeren van centra voor wetenschappelijk onderzoek. Hiervoor zijn ook financiële middelen uit de Cohesiefondsen beschikbaar;

internationale samenwerking.

2.3.5

De voor het SET-plan benodigde investeringen in de EU dienen van de huidige 3 miljard euro per jaar te worden opgetrokken tot circa 8 miljard euro per jaar.

2.3.6

Minstens 50 % van de veilinginkomsten afkomstig uit de nieuwe Europese regeling voor de handel in emissierechten, moet op nationaal niveau terugvloeien naar maatregelen om het klimaat te beschermen, en een deel hiervan moet bestemd worden voor de ontwikkeling van milieuvriendelijke technologieën.

2.3.7

Het aanmoedigings- en hefboomeffect van overheidsfinanciering moet met een scala van financieringsinstrumenten gemaximaliseerd worden.

2.4   De Commissie verzoekt derhalve de Raad en het Europees Parlement:

de stappenplannen voor technologie 2010-2020 te steunen,

ermee in te stemmen de bestaande communautaire programma's meer te richten op initiatieven in het kader van het SET-plan,

de lidstaten aan te sporen om de financiering van koolstofarme technologieën te ondersteunen,

de voorgestelde versterking van de financiële instrumenten te steunen als bijdrage aan de financiering van het SET-plan,

in te stemmen met de desbetreffende intentie van de Commissie en de EIB,

in te stemmen met de uitbreiding van lopende en nieuwe internationale technologiegeoriënteerde initiatieven.

3.   Algemene opmerkingen van het EESC

3.1   De klimaatconferentie van Kopenhagen. Het Comité erkent de inspanningen van de EU en de lidstaten om de klimaatconferentie van Kopenhagen succesvol af te sluiten. De formulering van de nagestreefde 2-gradengrens is een eerste stap om van klimaatbescherming serieus werk te maken. Des te meer valt het te betreuren dat de deelnemende partijen geen bindende overeenkomsten hebben weten te bereiken die verder gaan dan intentieverklaringen.

3.1.1   Onderschatting van de ernst van het probleem. Ondanks de nog groeiende wereldbevolking, haar energiehonger (2) en haar enorme achterstanden, de eindige voorraden aan fossiele, primaire energiebronnen (3) en de toenemende afhankelijkheid van Europa van geïmporteerde energie, worden de ernst van het energie- en klimaatvraagstuk en de daarbij behorende investeringen blijkbaar door vele politici en betrokkenen nog steeds sterk onderschat, hetzij vanwege het langetermijnkarakter van de gevolgen, de onzekerheid van de klimaatmodellen, economische belangen, de gevreesde acheruitgang in levenskwaliteit, terughoudendheid met de vereiste investeringen of omdat de verwachte klimaatveranderingen in de betrokken regio's als niet zo ingrijpend worden beschouwd.

3.1.2   Ontzien van hulpbronnen. De ontwikkeling van concurrerende koolstofarme energietechnieken (4) leidt er verder toe dat eindige fossiele primaire brandstoffen langzamer verbruikt worden, beïnvloedt de prijsvorming en komt zo ook de duurzaamheid ten goede. Slechts zo kan de periode waarin we beschikken over fossiele energiebronnen worden verlengd en kunnen we ons doeltreffender voorbereiden op de tijd daarna. Wie nu niet handelt, zal het later des te meer bezuren.

3.1.3   Gevolg: CO 2-arme technieken. Des te dringender moet er gericht en op grotere schaal gewerkt worden aan de (verdere) ontwikkeling van technieken en methoden voor productie en gebruik van koolstofarme energie die met de tot nu toe gehanteerde technieken internationaal kan concurreren. Op mondiaal niveau is het immers zo dat technieken voor koolstofarm energiegebruik pas in aanzienlijke mate worden toegepast als deze voor de betrokken partijen financieel aantrekkelijk zijn.

3.1.4   Optie: streven naar 30 % reductie. De vermelde urgentie neemt nog toe als besloten wordt te kiezen voor de ook door het Comité onderschreven doelstelling van een CO2-reductie van 30 % (5) (namelijk als aan de desbetreffende internationale voorwaarden is voldaan).

3.1.5   Verder stijgend verbruik mogelijk. In zijn scenario verwacht het IEA (6) voor de komende decennia een gestaag stijgend energieverbruik, ook van de fossiele primaire energiebronnen, en met name steenkool. Daarom zal het volgens het IEA de grootste moeite kosten (7) deze trend om te buigen, zodat het verbruik van fossiele energiebronnen wereldwijd al in 2020 het hoogtepunt zal bereiken en daarna geleidelijk zou dalen, om steeds meer door koolstofarme energietechnieken te worden vervangen.

3.2   Onderzoek en ontwikkeling – het SET-plan. Onderzoek en ontwikkeling zijn derhalve van doorslaggevende betekenis. Het door de Commissie gepresenteerde SET-plan moet daartoe een belangrijke bijdrage zijn. Het gaat ook in op de desbetreffende in de EU-begroting gereserveerde financiering.

3.2.1   Onderzoek en ontwikkeling – internationale inspanningen en concurrentie. Tijdens de klimaatconferentie in Kopenhagen is opnieuw bevestigd dat ook de landen die niet voor bindende overeenkomsten hebben gepleit, zoals de VS en China, desondanks op hun beurt onderzoek en ontwikkeling met zeer ruime financiële middelen steunen. Tegelijk betekent dit dat Europa slechts met veel grotere O&O-inspanningen in staat zal zijn om een toppositie te blijven innemen.

3.2.2   Investeringsprogramma voor innovatie, dynamiek en werkgelegenheid. De investeringen in onderzoek en ontwikkeling bieden bovendien uitstekende kansen voor innovatie, economische dynamiek, duurzame groei en werkgelegenheid. Dit geldt des te meer omdat energie tegen een betaalbare prijs het levenselixer van onze economie en levensstijl is. Zonder een gezonde energievoorziening tegen economische voorwaarden dreigen onze economie, ons sociale stelsel en in het algemeen de samenleving in te storten. Daarom zijn duurzame vormen van energieopwekking vereist.

3.3   Instemming. Daarom verwelkomt het Comité het initiatief van de Commissie en de in de Mededeling voorgestelde maatregelen als een belangrijke stap die de toon zet. Het doet een beroep op de Raad, het Parlement, de Commissie en de lidstaten, maar ook op het bedrijfsleven en de sociale partners, om alles in het werk te stellen om de ontwikkeling en toepassing van koolstofarme energietechnieken op te voeren en de financiële middelen voor de vereiste investeringen in onderzoek en ontwikkeling (O&O) ter beschikking te stellen.

3.3.1   Toereikende omvang en prioritering twijfelachtig. Het Comité acht het niet zijn taak om binnen het bestek van dit advies uitgebreid na te gaan of het in het werkdocument van de Commissie (8) uiteengezette financiële kader en de opsplitsing daarvan afgestemd zijn op de genoemde doelstellingen. Daarom zou nog eens moeten worden nagegaan of de prioriteiten van de projecten goed gekozen zijn en of het totale bedrag in overeenstemming is met de betekenis daarvan. Verder moet na een passende aanlooptijd gewaarborgd zijn dat de maatregelen vruchten afwerpen en dat het financiële kader indien nodig herzien en uitgebreid wordt.

3.3.2   De financiering. Het Comité benadrukt dat het buitengewone inspanningen zal vergen om in de komende decennia het gehele energiesysteem – productie, omzetting, verbruik – af te stemmen op de combinatie van klimaatbescherming, continue energievoorziening en duurzaamheid en dat de hiervoor vereiste O&O-inspanningen flink onderschat worden. Het Comité betwijfelt of de voorgenomen investeringen voldoende zijn om op grote schaal en met de vereiste impact zulke omvangrijke ontwikkelingen succesvol uit te voeren of zelfs marktleider te worden; daarvoor is een blik op de omvang van de O&O-uitgaven van de VS al voldoende.

3.3.3   Overkoepelend financieringsconcept. Het Comité beveelt daarom dringend aan om hiervoor een toereikend financieringsconcept uit te werken dat kan rekenen op de steun van de Commissie, de lidstaten en het bedrijfsleven en dat ook in de toekomstige EU-begroting wordt verankerd.

3.3.4   Nieuwe financiële bronnen aanboren – kosten voor energieverbruik als criterium. Daartoe, en voor het zover is, moeten andere financieringsmogelijkheden aangeboord worden, en wel zowel op communautair niveau als met name in de lidstaten. Het is een goede zaak dat ook de EIB wil deelnemen. De kosten voor het huidige energieverbruik moeten als maatstaf gehanteerd worden voor de benodigde investeringen: een relevant percentage daarvan moet gereserveerd worden voor de toekomstige voorziening! Het Comité verwijst in dit verband naar zijn advies over het actieplan voor energie-efficiëntie (9).

3.3.4.1   Inkomsten uit de handel in emissierechten en een eventuele CO 2-belasting. Voorts dienen de lidstaten de inkomsten (10) uit de handel in emissierechten geheel en uitsluitend (11) te bestemmen voor de ontwikkeling van koolstofarme energietechnologieën. Het Comité acht het, gelet op de omvang van het klimaat- en energievraagstuk, absurd om deze inkomsten financieel af te romen ten behoeve van andere doelstellingen. Hetzelfde geldt voor de inkomsten uit een eventuele toekomstige CO2-heffing. Daarom doet het Comité een beroep op de lidstaten om deze aanbeveling niet naast zich neer te leggen.

3.3.4.2   Geen financiële afromingen. Gelet op de vitale betekenis van het energie- en klimaatvraagstuk en de daaraan gerelateerde concurrentiepositie acht het Comité het onzinnig om extra belastinginkomsten uit de energiesector die voor klimaatbescherming bedoeld zijn, af te romen en vervolgens een andere bestemming te geven.

3.3.4.3   Reserve aan certificaten. Het Comité is ingenomen met het voornemen van de Commissie om de 300 miljoen EU-certificaten die beschikbaar zijn voor nieuwe marktdeelnemers aan het systeem van verhandelbare emissierechten (ETS), te gebruiken voor de bevordering van de afvang en opslag van koolstofdioxide, alsook voor innovatieve hernieuwbare energiebronnen. De lidstaten dienen deze certificaten beschikbaar te stellen voor de financiering van demonstratieprojecten die geselecteerd werden op basis van op communautair vastgelegde criteria (12).

3.3.5   Prikkels voor innovatie scheppen. Verder verwijst het Comité naar zijn advies over het communautaire innovatiebeleid (13), waarvan de aanbevelingen met name betrekking hebben op de ontwikkeling van duurzame energietechnologieën.

3.3.6   Scheiding van ontwikkeling en toepassing. In dit verband pleit het Comité voor een duidelijker onderscheid tussen de vereiste (verdere) ontwikkeling van goedkope koolstofarme energietechnieken en de relevante grootschalige toepassing en marktpenetratie daarvan.

3.4   Beperkt voorspellend vermogen. Tot nu toe is gebleken dat toekomstige ontwikkelingen en de gevolgen daarvan ook in het energie- en klimaatbeleid op lange termijn slechts in beperkte mate te voorspellen zijn. Daarom kan nu nog geen keuze gemaakt worden uit de voor 2050 vereiste technieken. Veeleer moeten alle veelbelovende opties bekeken worden om, in het spanningsveld van voorzieningszekerheid, concurrentievermogen en klimaatbescherming, de voor het jaar 2050 en daarna bepaalde doelstellingen optimaal te verwezenlijken. Reeds 2020 zal een graadmeter zijn voor het voor dat jaar gestelde en al dan niet bereikte doel.

3.4.1   Thematisch brede ontwikkeling. Daarom is het Comité ingenomen met de door de Commissie voorgestelde thematische breedte van de tot „gebruiksklaarheid” te ontwikkelen technieken en maatregelen, om zo de voorwaarden te scheppen voor een op ervaring gestoelde, flexibele procedure en om premature besluiten te vermijden.

3.4.2   Fundamenteel onderzoek. Het is positief dat de Commissie vooral de nadruk legt op het belang en de noodzaak van voldoende fundamenteel onderzoek. Slechts op die manier kan de basis gelegd worden voor principieel nieuwe inzichten en de daaruit voortvloeiende concepten.

3.4.3   Europese alliantie voor energieonderzoek. Het Comité verwelkomt het voorstel voor een Europese alliantie voor energieonderzoek, waarbij de Commissie te werk zou moeten gaan via open coördinatie en met name de cofinanciering via subsidieverstrekkers in de lidstaten of het bedrijfsleven conform de deelnameregels zou moeten waarborgen.

3.4.4   Hefboomwerking van het SET-plan. Daarom moet er bij de evaluatie van het geplande financiële kader op gelet worden dat de via het SET-plan beschikbaar gestelde communautaire middelen voldoende zijn om de gewenste hefboomwerking op de vereiste deelname van lidstaten en bedrijfsleven te bereiken.

3.5   Prioriteitenstelling in de praktijk. Bij de toepassing van de ontwikkelde technieken en systemen dient, afgezien van klimaatbescherming, de aandacht meer uit te gaan naar belangrijke kwesties als voorzieningszekerheid en zuinigheid (bijv. kosten om het ontstaan van CO2 te vermijden), inclusief regionale en mondiale aspecten (energie-aanbod van zon, water of wind, afstand, belangen van grondstofleveranciers, enz.). Instrumenten voor aanvankelijke ondersteuning van de markt moeten dan ook geen specifieke technologie voorschrijven of deze via speciale subsidies steunen.

3.6   Belang van de elektriciteitssector. De voorgestelde technieken en maatregelen hebben grotendeels betrekking op systemen voor de productie of toepassing van elektrische energie. Hoewel de elektriciteitssector tegenwoordig slechts circa 19 % van de Europese energiemarkt uitmaakt (14), is een zekere toespitsing van de O&O-maatregelen op elektrische energie op zijn plaats, aangezien deze in alle facetten van het dagelijks leven, de techniek en de economie een onmisbare sleutelrol speelt. De wens om het gehele vervoer over land zoveel mogelijk te „elektrificeren” (elektrische auto, goederenvervoer per spoor) en, afgezien van WKK, ook in gebouwenverwarming met behulp van warmtepompen en geothermie sterker in te zetten op elektrische hulptechnieken (pompen, compressoren), zal het belang van elektriciteit verder doen toenemen.

3.6.1   Doorslaggevende rol voor hernieuwbare energie. Het Comité bevestigt opnieuw dat bij de ontwikkeling van koolstofarme energietechnieken hernieuwbare energie van doorslaggevende betekenis is. Het Comité stelt met genoegen vast dat het aandeel van hernieuwbare energie bij de elektriciteitsopwekking de laatste jaren met name door de forse uitbreiding van windenergie sterker gegroeid is dan verwacht.

3.6.2   Europese elektriciteitsnetwerken. Daarom ondersteunt het Comité de uitbreiding van stroomnetwerken in Europa en de ontwikkeling van de vereiste technieken (bijv. „smart grids”), om beter in te spelen op de toenemende fluctuaties in het aanbod in Europa en om eventueel stroom uit zonnecentrales uit Afrika naar Europa te transporteren.

3.6.3   Opslagtechnieken, voorzieningen voor piekbelasting en buffercentrales. Gezien de gewenste verdere uitbreiding van hernieuwbare energieomzetters, die door het weer en afhankelijk van het tijdstip op de dag of de periode in het seizoen onderworpen zijn aan schommelingen, zal dit waarschijnlijk nauwelijks voldoende zijn om een veilige en op de behoefte afgestemde elektriciteitsvoorziening te garanderen. Daarom moeten ook innovatieve stationaire opslagtechnieken (bijv. luchtdruk, waterstof) verder onderzocht worden. Even belangrijk is het om zeer efficiënte en tegelijk rendabele voorzieningen voor piekbelastingen te ontwikkelen. Terwijl voorzieningen voor piekbelasting enkele jaren geleden nog uitsluitend nodig waren om in aanvulling op de basisbelasting in te spelen op schommelende behoeften, met name pieken in behoefte of verbruik, zijn zij nu en in de toekomst steeds meer bedoeld om het fluctuerende aanbod van de meeste hernieuwbare energiebronnen door buffercentrales te compenseren. Daarom is de ontwikkeling van en de beschikking over deze voorzieningen van groot belang.

3.6.4   Systeemoplossingen. Gelet op de hiervoor genoemde systeemkoppeling van verschillende energietechnieken dient derhalve meer aandacht uit te gaan naar de bestudering van systeemproblemen en de daarmee samenhangende kwestie van voorzieningszekerheid en naar de ontwikkeling van eventuele oplossingen.

3.6.5   Extra kosten. De kosten van de bij schommelende energiebronnen vereiste netwerk-, regel-, opslag- en buffersystemen moeten daarom ook worden verdisconteerd in de totale kosten, zoals het Comité ook al voor de externe kosten van bijv. kernenergie en de verschillende vormen van het gebruik van fossiele energiebronnen bepleit heeft (15).

3.6.6   Opslagvoorzieningen voor mobiele inzet. Op dit gebied is meer fundamenteel onderzoek nodig dat hopelijk via geheel nieuwe invalshoeken uitmondt in een fors hogere opslagdichtheid, cycluswaarden, levensduur en capaciteit. Onder bepaalde voorwaarden zouden accu's van elektrische auto's deels gebruikt kunnen worden als opslagplaats voor fluctuerende energiebronnen.

3.6.7   Voorzieningen voor basisbelasting. De werkpaarden van de elektriciteitssector zijn echter de voorzieningen voor de basisbelasting. Vandaar is het essentieel om

te werken aan een klimaatvriendelijke toepassing van steenkool, met name via hogere rendementen en/of CCS (СО2-afvang en -opslag);

de bruikbaarheid van nucleaire energie (kernsplijting) door verdere ontwikkeling op alle gebieden (veiligheid, definitieve opslag, verspreiding, gebruik van de middelen, buffervermogen) te verbeteren;

gascentrales met hoog rendement te ontwikkelen;

de op lange termijn veelbelovende technologie van kernversmelting (fusie) nadrukkelijk verder te ontwikkelen (ITER en soortgelijke ontwikkelingen);

ook voor voorzieningen voor basisbelasting steeds te streven naar maximale flexibiliteit, zodat ze in de gekoppelde regelsystemen geïntegreerd kunnen worden.

3.7   Grootste verbruik van energie vindt elders plaats. Het grootste verbruik van energie door eindgebruikers ligt momenteel echter buiten de elektriciteitssector. Het betreft grotendeels industrieel gebruik (bijv. chemie of staal), bijna het gehele vervoer en vrijwel de gehele gebouwenverwarming. Het Comité beveelt daarom aan veel meer aandacht te besteden aan dit aspect van het vraagstuk. Nieuwe onderzoeksimpulsen zijn dus belangrijk op dit gebied, die verdergaan dan de begrippen „energie-efficiëntie”, „energiebesparing” en „elektrificatie”. Slechts wanneer ook op dit terrein passende oplossingen worden gevonden, zijn de klimaatdoelstellingen daadwerkelijk te verwezenlijken.

3.7.1   Zee- en luchtvervoer. Het Comité houdt het nauwelijks voor mogelijk dat deze takken van vervoer, ook op de lange termijn, kunnen afzien van het gebruik van fossiele of chemische energiebronnen (16). Daar is het vooral van belang om het rendement te verbeteren, de afvalgassen te scheiden van overige schadelijke gassen, chemische energiebronnen (bijv. waterstof en de verbindingen daarvan) via elektriciteit of zonne-energie te winnen, en eventueel ook voor de scheepvaart (17) een vorm van CCS te ontwikkelen.

3.7.2   Industriële processen, chemie en staal. Het is misschien net zo moeilijk om fossiele energiebronnen geheel te vervangen bij de processen in de chemische en staalindustrie (18). Daarom is het volgens het Comité beter om door meer onderzoek en ontwikkeling te zoeken naar oplossingen vanuit nieuwe invalshoeken.

3.7.3   Biotechnologie en biomassa. Het Comité verwijst naar de aanzienlijke mogelijkheden van innovatie in de biotechnologie en de relevantie daarvan, ook voor de energiewinning en de hier besproken doelstellingen. In ieder geval moet het gebruik van de op lange termijn schaars wordende en met de levensmiddelen- en grondstofvoorziening concurrerende biomassa (waarbij ook rekening moet worden gehouden met broeikasgassen (19) als NO2, in verband met de bemesting) zoveel mogelijk voorbehouden worden aan toepassingen waarvoor geen alternatieven voorhanden zijn.

3.7.4   Warmte-isolatie van gebouwen. Een belangrijk onderwerp is de besparing van energie in gebouwen. Op dit terrein liggen nog veel mogelijkheden voor ontwikkeling en toepassing (!) om het warmteverlies van gebouwen terug te dringen. Hiermee moet meer rekening worden gehouden bij het stellen van prioriteiten voor maatregelen om СО2 terug te dringen.

4.   Bijzondere opmerkingen van het EESC

4.1   Communautaire taken en subsidiariteit. Het SET-plan betreft in de eerste plaats de communautaire taken die nodig of zinvol zijn voor de ontwikkeling van de vermelde technieken. Daarom moet het om internationale taken gaan, of om vraagstukken die het beste kunnen worden opgelost via internationale samenwerking die een Europese meerwaarde oplevert.

4.2   Financieringsplan en prioriteiten. Bekeken moet dus worden of het financieringsplan en de daar gelegde accenten aan de hiervoor genoemde criteria voldoen.

4.3   Nogmaals: ontwikkeling en toepassing. Ook moet nagegaan worden of de accenten in het financieringsplan daadwerkelijk de ontwikkeling van nieuwe technieken of systemen ten goede komen. Subsidiëring uit het SET-plan van breed toegepaste energietechnologieën is zonder meer uit den boze.

4.4   Koppeling met reeds bestaande programma's. Het Comité beveelt verder aan om het in het SET-plan voorgestelde en voor het klimaat belangrijke O&O te combineren met bestaande programma's en projecten van het 7e kaderprogramma voor O&TO, bijv. met de topprojecten (TRANS E: vlaggenschipprojecten) van het Future and Emerging Technology (FET)-programma. Het gaat dan met name om die onderdelen van het SET-plan waarvan in het komende decennium geen succes te verwachten is.

4.5   Internationale samenwerking. Om met de toegewezen middelen een optimaal effect te bereiken, beveelt het Comité (20) aan, met name voor omvangrijke projecten (zoals ITER), om te streven naar internationale samenwerking met strategische partners, niet alleen om de kosten en de personeelsinzet over diverse partijen te verdelen, maar ook om een bredere kennisbasis en meer kansen op innovatie te creëren.

4.6   De rol van de Commissie. Wil de Commissie zich naar behoren kunnen kwijten van haar coördinerende taak, dan dient zij met instemming van de betrokken partijen ook de benodigde O&O-programmastructuren tot stand te brengen. Van haar kant heeft de Commissie leidende ambtenaren (projectambtenaren voor TRANS E) nodig: ervaren, internationaal erkende en geëngageerde deskundige specialisten die zich volledig voor het welslagen van het door hen gecoördineerde programma willen inzetten.

4.7   Voorlichting, betrokkenheid en draagvlak – informatie en transparantie. Voor het welslagen van de tot nu toe genoemde maatregelen moeten de burgers, vooral degenen die eventueel te maken krijgen met de voorgenomen maatregelen, volledig en eerlijk geïnformeerd worden, en samen met de politiek, het bedrijfsleven en andere actoren adequaat bij de besluitvorming betrokken worden. De sleutelwoorden om dat besef en het draagvlak te creëren, zijn volledige informatie, betrokkenheid en transparantie.

4.8   Adviezen van het Comité tot nu toe. Het Comité merkt op dat het over veel van de hier aangeroerde kwesties al adviezen heeft opgesteld waarin ook in detail wordt ingegaan op hier beknopt gedane uitspraken. Met name wordt verwezen naar:

INT/146 „Onderzoeksbehoeften met het oog op de voorzieningszekerheid en -duurzaamheid van energie” (21);

TEN/299 „Energie-efficiëntie in gebouwen: bijdrage van de eindgebruiker” (22);

TEN/311 „De mogelijke positieve en negatieve gevolgen van toegenomen milieu- en energie-eisen voor het concurrentievermogen van de Europese industrie” (23);

TEN/332 „Europees strategisch plan voor energietechnologie” (24);

TEN/398 „Ecologisch efficiënte economie / nieuwe wegen inslaan op energiegebied” (25);

TEN/340 „Duurzame elektriciteitsproductie uit fossiele brandstoffen” (26);

TEN/404 „Meten en analyseren van de gevolgen van het Europees energiebeleid voor het MKB” (27);

NAT/391 „Wereldwijde onderhandelingen over de klimaatverandering” (28);

Geen stap terug! – RESOLUTIE van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de klimaatverandering, Kopenhagen, 7-18 december 2009.

Brussel, 27 mei 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  SEC(2009) 1296 van 7 oktober 2009.

(2)  Volgens schattingen van het Internationaal Energie Agentschap (IEA) zal het energieverbruik tot 2050 wereldwijd met 50 % stijgen.

(3)  Volgens conservatieve schattingen zal in 2050 de helft van de „fossiele” brandstoffen verbruikt zijn.

(4)  Met uitzondering van CCS.

(5)  COM(2010) 2020 „EUROPA 2020”.

(6)  International Energy Agency - IEA – World Energy Outlook 2009 – Reference Scenario.

(7)  IEA – World Energy Outlook 2009 – het 450 scenario.

(8)  SEC(2009) 1296 van 7 oktober 2009.

(9)  PB C 10 van 15.1.2008, blz. 22.

(10)  Bijv. de inkomsten uit veilingen in de periode 2013-2020.

(11)  Terwijl de Commissie in haar Mededeling voorstelt dit maar voor de helft en niet uitsluitend voor O&O te doen (zie par. 2.3.6).

(12)  Hiertoe behoort ook geothermie.

(13)  INT/509, nog niet in het PB gepubliceerd.

(14)  EUROSTAT – Verslag 2009

(15)  PB C 175 van 28.7.2009, blz. 1; PB C 120 van 16.5.2008, blz. 15.

(16)  Afgezien van speciale toepassingen op militair gebied.

(17)  Indien men geen gebruik wil maken van nucleaire aandrijving.

(18)  Voorzover nog fossiele energiebronnen gebruikt worden, is CCS ook hier een optie om de atmosfeer te ontlasten.

(19)  Atmos. Chem. Phys. Discuss., 7, 11191–11205, 2007.

(20)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over een „Strategisch Europees kader voor internationale samenwerking op het gebied van wetenschap en technologie”, PB C 306 van 16 december 2009, blz. 13.

(21)  PB C 241 van 7 oktober 2002, blz. 13.

(22)  PB C 162 van 25 juni 2008, blz. 62.

(23)  PB C 162 van 25 juni 2008, blz. 72.

(24)  PB C 27 van 3 februari 2009, blz. 53.

(25)  Nog niet in het PB gepubliceerd.

(26)  PB C 77 van 31 maart 2009, blz. 49.

(27)  Nog niet in het PB gepubliceerd.

(28)  PB C 77 van 31 maart 2009, blz. 73.


21.1.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 21/56


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Actieplan stedelijke mobiliteit”

(COM(2009) 490 definitief)

2011/C 21/10

Rapporteur: de heer HENCKS

De Commissie heeft op 30 september 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Actieplan voor stedelijke mobiliteit

COM(2009) 490 final.

Op 3 november 2009 heeft het bureau van het Comité besloten de afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden (art. 59, lid 1, van het rvo) heeft het Comité tijdens zijn op 26 en 27 mei 2010 gehouden 463e zitting (vergadering van 27 mei) de heer Hencks als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens onderstaand advies met 175 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 1 onthouding, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Ruim 60 % van de Europese bevolking woont in stedelijke gebieden. Vrijwel al deze gebieden hebben als gevolg van het wegverkeer met dezelfde problemen te maken: files, milieuoverlast, luchtverontreiniging, geluidshinder, verkeersongevallen, gezondheidsproblemen, bottlenecks in de logistiekketen, enz.

1.2   Het EESC is het er dan ook volledig mee eens dat de Europese Commissie via een plan voor stedelijke mobiliteit de lokale, regionale en nationale overheden een aantal mogelijkheden aanreikt om in deze gebieden voor een zo hoog en duurzaam mogelijke levenskwaliteit te zorgen.

1.3   Een gecoördineerd optreden van de EU kan op bepaalde deelterreinen van de stedelijke mobiliteit een duidelijke meerwaarde opleveren, zo meent het EESC. Daarom zou het graag zien dat duidelijker wordt gedefinieerd op welke gebieden de EU bevoegd en verantwoordelijk is, overeenkomstig de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.

1.4   Het EESC moet echter wel constateren dat de voorstellen die de Commissie in haar actieplan doet flink achterblijven bij de aanbevelingen die het EESC in eerdere adviezen over stedelijke mobiliteit heeft geformuleerd.

1.5   Zo gaat het bij de meeste maatregelen die de Commissie bepleit slechts om goede raad. Deze raadgevingen zijn weliswaar zeer lovenswaardig, maar hebben geen enkele bindende werking en zijn allesbehalve revolutionair.

1.6   Tal van onderwerpen en voorstellen die in onderhavige mededeling ter sprake komen, stonden bovendien al in de mededeling Ontwikkeling van het „Citizens' network” uit 1998. Hierdoor wordt de indruk gewekt dat de toestand er sindsdien nauwelijks op is verbeterd. In dit verband vindt het EESC het jammer dat er geen balans is opgemaakt van de in deze mededeling opgenomen initiatieven.

1.7   Uitgaande van een reeks indicatoren zouden er in het huidige actieplan op zijn minst een aantal meetbare kwantitatieve doelstellingen moeten worden opgenomen die steden en stedelijke agglomeraties zouden moeten nastreven via door henzelf te kiezen plannen voor duurzame mobiliteit.

1.8   Volgens het EESC zou onderhavig actieplan moeten worden aangevuld met een ander plan waarin uitvoeriger wordt ingegaan op o.m. criminaliteit in het openbaar vervoer, ongemotoriseerde vormen van mobiliteit en motorfietsen.

1.9   Het EESC stemt in met het voornemen van het Spaanse Raadsvoorzitterschap om op Europees niveau een regeling of programma uit te werken teneinde Europese steden en gemeenten toegankelijker te maken, met name voor personen met beperkte mobiliteit. Omdat een dergelijk initiatief van groot belang is voor de burgers, zou het EESC er nauw bij betrokken willen worden.

1.10   Tot slot pleit het EESC voor een doelgerichtere toewijzing van middelen uit de Structuurfondsen en het Cohesiefonds van de EU, met name door het creëren van een financieringsinstrument dat specifiek bedoeld is om duurzame mobiliteit te bevorderen. Het stelt voor om de toewijzing van middelen te koppelen aan de voorwaarde dat er plannen voor duurzame mobiliteit ten uitvoer worden gelegd en dat de criteria inzake toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit worden gerespecteerd.

2.   Oorsprong van het actieplan

2.1   De Europese Commissie heeft op 30 september 2009 een actieplan ter bevordering van stedelijke mobiliteit goedgekeurd. Het gaat hierbij om duurzame mobiliteit, al wordt dit in de titel niet met zoveel woorden gezegd.

2.2   Met dit actieplan komt de Commissie tegemoet aan een verzoek van verschillende partijen, met name het Europees Parlement, maar ook het EESC, dat in zijn verkennend advies Vervoer in urbane en metropolitane gebieden  (1) en in andere adviezen (2) voor een dergelijk initiatief heeft gepleit. Het EESC vindt dat zo'n plan vergezeld moet gaan van kwantitatieve doelstellingen inzake verbetering van de levenskwaliteit, milieubescherming en energie-efficiency in steden.

2.3   Op 25 september 2007 heeft de Commissie met haar Groenboek Een nieuwe stedelijke mobiliteitscultuur een openbare raadpleging op gang gebracht. Met die raadpleging is grotendeels bevestigd dat de Europese Unie een belangrijke rol te spelen heeft bij het promoten van een duurzame stedelijke mobiliteit.

2.4   De publicatie van een actieplan (vermeld in het wetgevingsprogramma 2008 van de Europese Commissie) is aangekondigd en vervolgens herhaaldelijk uitgesteld als gevolg van verzet van bepaalde partijen die vonden dat ieder initiatief ter zake van de Commissie zou indruisen tegen het subsidiariteitsbeginsel en het principe van zelfbestuur van lokale en regionale overheden.

2.5   Om bovengenoemde redenen kon de Commissie haar actieplan niet voor eind 2008 publiceren. Daarom heeft het Europees Parlement, dat vreesde dat er van het hele initiatief zou worden afgezien, het heft in handen genomen en een resolutie over een actieplan inzake stedelijke mobiliteit  (3) opgesteld ter ondersteuning van de Commissie, die verzocht werd om een aantal voorstellen uit het Groenboek om te vormen tot een handleiding voor decentrale overheden.

3.   De rol van de EU op het gebied van stedelijke mobiliteit

3.1   Aan ronkende woorden over een duurzaam stedelijk vervoer is op politiek niveau geen gebrek, maar deze moeten wel vertaald worden in concrete oplossingen die vervolgens door de meest aangewezen instanties ten uitvoer dienen te worden gelegd.

3.2   Stedelijke vervoerssystemen zijn een onderdeel van het Europese vervoerssysteem en derhalve van het gemeenschappelijk vervoersbeleid. Tijdens de informele Raad van ministers van vervoer van de EU-lidstaten van 16 februari 2010 is aangegeven dat plannen voor stedelijke mobiliteit moeten worden ingebed in wetgeving die door de lokale, regionale, nationale en Europese autoriteiten wordt gecoördineerd, teneinde vervoersinfrastructuur en -diensten beter te integreren in stedelijke en landelijke regionale strategieën.

3.3   Tal van richtlijnen, verordeningen, mededelingen en actieprogramma's van de EU hebben nu al een grote impact op het stedelijk vervoer, waarbij het kan gaan om klimaatverandering, gezondheids- en milieubescherming, duurzame energie, verkeersveiligheid en investeringen in openbaar vervoer en het beheer daarvan.

3.4   Om het subsidiariteitsbeginsel nauwlettend te respecteren spoort de Commissie de lidstaten alleen maar aan tot maatregelen om klimaatverandering te bestrijden en duurzame en efficiënte vervoerssystemen te scheppen op basis van puur vrijwillige verbintenissen.

3.5   Steden en stedelijke agglomeraties vertonen onderling grote verschillen, maar toch worden zij op het vlak van duurzame ontwikkeling geconfronteerd met gemeenschappelijke problemen die niet ophouden bij de stadsgrenzen. Deze problemen kunnen pas worden opgelost met een coherent pakket Europese maatregelen, naar het voorbeeld van de communautaire regelingen inzake de luchtkwaliteit en de beheersing van omgevingslawaai (4).

3.6   Daarbij komt dat de Commissie in haar mededeling Een duurzame toekomst voor het vervoer: naar een geïntegreerd, technologiegeleid en gebruikersvriendelijk systeem  (5) het volgende constateert over het vervoerbeleid: Beperkter evenwel zijn de resultaten die met betrekking tot de doelstellingen van de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling zijn behaald: zoals in het voortgangsverslag van 2007 aangegeven, is het Europese vervoerssysteem in verschillende opzichten nog niet op weg naar duurzaamheid.

3.7   In een recent verkennend advies waarin het de uitgangspunten voor een Europees vervoersbeleid na 2010 toelicht (6), stelt het EESC dat vervoer weliswaar toegang verleent tot veel van onze vrijheden (de vrijheid om in verschillende delen van de wereld te werken en te wonen, om van verschillende producten en diensten te profiteren, en om handel te drijven en persoonlijke contacten te leggen), maar dat de politiek de belangrijke taak toekomt om deze vrijheden af te bakenen en zelfs te begrenzen wanneer andere vrijheden of behoeften aan de orde zijn of in het gedrang dreigen te komen, bijv. als het om volksgezondheid, milieu of klimaat of om de behoeften van de generaties na ons gaat.

3.8   Enkele steden hebben het voortouw genomen bij het ontwikkelen van een beleid voor een duurzaam stadsvervoer. Uit hun pionierswerk blijkt dat schadelijke trends kunnen worden omgebogen als geëngageerde besluitvormers daadwerkelijk de wil hebben om op te treden. Dit neemt niet weg dat een collectief Europees engagement absoluut noodzakelijk is om werk te maken van de even noodzakelijke wereldwijde beperking van de CO2-uitstoot.

3.9   Het stedelijk verkeer en met name dat van gemotoriseerde voertuigen is verantwoordelijk voor 40 % van de CO2-uitstoot en voor 70 % van de andere schadelijke emissies die door het wegvervoer worden veroorzaakt. De klimaatveranderingsdoelstellingen van de EU kunnen pas gehaald worden als de EU haar beleid inzake stedelijk vervoer op de schop neemt. Blijft het bij losse ad-hocmaatregelen op lokaal of regionaal niveau, hoe lovenswaardig en onmisbaar ook, dan is het onmogelijk om de uitdagingen op duurzame wijze aan te gaan.

3.10   Het is dan ook zaak alle Europese middelen ter ondersteuning van lokale en regionale maatregelen te benutten, teneinde de doelstellingen van de totaalstrategie van de EU om de klimaatverandering tegen te gaan, de energie-efficiency te verbeteren, hernieuwbare energiebronnen te ontwikkelen en de sociale samenhang te versterken, te verwezenlijken.

4.   Inhoud van het actieplan

4.1   Het door de Commissie voorgestelde actieplan betreft het goederen- en personenverkeer in steden en stedelijke agglomeraties en is voor een groot deel gebaseerd op de uitkomsten van de openbare raadpleging waarvoor op 25 september 2007 het startschot is gegeven.

4.2   Doel ervan is om lokale, regionale en nationale overheden te helpen een duurzame stedelijke mobiliteitscultuur te bevorderen, met name door het verkeer en de filevorming in steden terug te dringen en daarmee ook het aantal verkeersongevallen, de luchtvervuiling en het energieverbruik te verminderen, zonder hun evenwel kant-en-klare oplossingen voor te schrijven.

4.3   Het actieplan van de Commissie betekent dus zeker niet dat de keuzevrijheid van lokale, regionale en nationale overheden bij het aanpakken van de problemen rond stedelijke mobiliteit wordt ingeperkt. Het plan is bedoeld om tot actie aan te zetten. Er wordt in voorgesteld om ervaringen te verzamelen, te documenteren en te delen zodat goede praktijken worden aangemoedigd, om hulp te verlenen bij het benutten van de (co)financieringsmogelijkheden die de EU biedt, om onderzoeksprojecten te ondersteunen en om richtsnoeren op te stellen, met name voor vrachtvervoer en intelligente vervoerssystemen.

4.4   Het actieplan bevat 20 concrete maatregelen, waarvan de laatste in 2012 van start moeten gaan. De maatregelen vallen onder zes hoofdthema's, die hieronder staan samengevat.

4.4.1   Bevordering van geïntegreerd beleid

Het gaat erom dat er een geïntegreerde aanpak wordt ontwikkeld waarin rekening wordt gehouden met de onderlinge afhankelijkheid van de vervoerswijzen, de beperkte ruimte in de stad en de rol van stedelijke systemen, teneinde de onderlinge aansluiting van de vervoerswijzen te verbeteren, met name in het kader van plannen voor stedelijke mobiliteit.

4.4.2   De burger centraal plaatsen

De aandacht zal moeten uitgaan naar:

hefbomen (tarifering, kwaliteit, toegankelijkheid voor personen met verminderde mobiliteit, voorlichting, passagiersrechten, groene zones, enz.) om de burgers ertoe aan te sporen regelmatig het openbaar vervoer te nemen of zich ongemotoriseerd te verplaatsen;

opleidings-, voorlichtings- en bewustmakingscampagnes voor een duurzaam mobiliteitsgedrag;

zuinig rijden voor automobilisten en beroepschauffeurs.

4.4.3   Groener stedelijk vervoer

Met het actieplan wordt beoogd om onderzoek en ontwikkeling inzake lage- of nulemissievoertuigen en zachte vervoerswijzen te ondersteunen. De Commissie zal een webgids over schone voertuigen ontwikkelen en informatie-uitwisseling over stedelijke tolsystemen faciliteren. Ook wil zij onderzoeken in hoeverre tolheffingen en het internaliseren van externe kosten efficiënt zijn.

4.4.4   Betere financiering

De Commissie wil de bestaande Europese financieringsbronnen rationaliseren en de toekomstige financieringsbehoeften analyseren. Ze zal richtsnoeren over duurzame stedelijke mobiliteit en het beleid inzake sociale samenhang opstellen en onderzoek doen naar de verschillende tariferingsformules voor stedelijk vervoer. Doel hiervan is om de huidige financieringsmogelijkheden van de EU bekender te maken en wat er bestaat te optimaliseren door de instrumenten (structuurfondsen, onderzoeksinstrumenten) als geheel beter te laten functioneren, innoverende publiek-private samenwerkingsverbanden te ontwikkelen en onderzoek te doen naar de behoeften aan eigen financiering voor duurzame stedelijke mobiliteit.

4.4.5   Uitwisseling van ervaring en kennis

Belanghebbenden moeten kunnen profiteren van de ervaringen van anderen. Daartoe zal de Commissie een databank opstellen met informatie over de vele reeds bestaande en beproefde oplossingen. Deze databank zal ook een overzicht bieden van relevante Europese wetgeving en financieringsinstrumenten, met name via een waarnemingspost voor stedelijke mobiliteit, die de gedaante zal krijgen van een virtueel platform.

4.4.6   Optimaliseren van stedelijke mobiliteit

Om de verschuiving naar milieuvriendelijker vervoerswijzen en een efficiëntere goederenlogistiek te faciliteren, stelt de Commissie voor om vaart te zetten achter de plannen voor duurzame mobiliteit in steden en regio's. Daartoe zal zij richtsnoeren opstellen betreffende de voornaamste aspecten van deze plannen, zoals de goederendistributie in stedelijke gebieden en intelligente vervoerssystemen.

4.5   In 2012 zal de Commissie de ontwikkelingen en de impact van dit actieplan evalueren en nagaan of er behoefte is aan verdere maatregelen.

5.   Algemene opmerkingen

5.1   Het openbaar vervoer valt onder het algemeen belang en moet derhalve aan een aantal criteria voldoen: universaliteit, toegankelijkheid, continuïteit, kwaliteit en betaalbaarheid. In dit licht bezien is het EESC ingenomen met alle in onderhavige mededeling voorgestelde maatregelen, die stuk voor stuk in de goede richting gaan.

5.2   Het EESC stelt tot zijn tevredenheid vast dat zijn advies over het Groenboek inzake stedelijke mobiliteit in deze mededeling als referentiedocument wordt genoemd. Tegelijkertijd moet het echter constateren dat de Commissievoorstellen flink achterblijven bij de aanbevelingen die het EESC in genoemd advies en in eerdere adviezen ter zake (7) heeft geformuleerd.

5.3   Zonder het subsidiariteitsbeginsel en de beperkte verantwoordelijkheid van de EU ter zake in twijfel te willen trekken, betreurt het EESC dat de aanbevelingen die het in zijn verkennend advies (Beleidsintegratie op het gebied van vervoer en ruimtelijke ordening ten behoeve van een duurzamer stadsvervoer) (8) heeft gedaan om de rol van de EU te versterken, niet zijn overgenomen.

5.4   Om niet in aanvaring te komen met het subsidiariteitsbeginsel meet de Commissie zich een faciliterende of assisterende rol aan in plaats van regelgevend of dienstverlenend op te treden. Zo gaat het bij de meeste maatregelen die de Commissie bepleit slechts om goede raad. Deze raadgevingen zijn weliswaar zeer lovenswaardig, maar hebben geen enkele bindende werking en zijn allesbehalve revolutionair.

5.5   Bovendien ontkomt men bij lezing van de mededeling niet aan de indruk dat het document zo niet letterlijk, dan toch wel inhoudelijk een kopie is van de mededeling Ontwikkeling van het „Citizens' network” (COM(1998) 431 final).

5.6   Sinds de publicatie van de mededeling uit 1998, die bekend werd onder de slogan „push and pull” (mensen uit hun auto en in het openbaar vervoer krijgen), zijn er inmiddels elf jaar verstreken, maar nog steeds staan dezelfde onderwerpen centraal, nl. het bevorderen van informatie-uitwisseling en vergelijking van prestaties, het scheppen van een adequaat beleidskader en het benutten van de financiële instrumenten van de Europese Unie.

5.7   Het EESC vindt het jammer dat er geen balans is opgemaakt van de initiatieven uit de mededeling van 1998, bijv. het opzetten van de Europese Informatiedienst stads- en streekvervoer (ELTIS), de overeenkomst die is gesloten met het netwerk van steden en regio's (POLIS), de koppeling van de nationale fietspadennetwerken, de ontwikkeling van een zelfbeoordelingssysteem voor kwaliteitsprestaties, het proefproject rond benchmarking van lokale passagiersvervoerssystemen, het handboek over mobiliteitsbeheer en het analyseren van belemmeringen, elektronische tickets, opleiding van beroepschauffeurs, de voor 2000 geplande mededeling over mobiliteitsbeheer en de vele aangekondigde onderzoeksprojecten.

5.8   Uitgaande van een reeks indicatoren (zie advies CESE 1196/2009) hadden er in het huidige actieplan op zijn minst een aantal meetbare kwantitatieve doelstellingen kunnen worden opgenomen die steden en stedelijke agglomeraties zouden moeten nastreven via door henzelf te kiezen plannen voor duurzame mobiliteit.

5.9   Dat dit niet is gebeurd is een gemiste kans, temeer daar de Commissie in haar mededeling „Een duurzame toekomst voor het vervoer: naar een geïntegreerd, technologiegeleid en gebruikersvriendelijk systeem” (COM(2009) 279 final) betreurt dat de gestelde doelen op het gebied van duurzaam vervoer nog lang niet zijn verwezenlijkt en fundamentele koerswijzigingen noodzakelijk zijn.

5.10   Er wordt nauwelijks aandacht besteed aan sociale vraagstukken, de wijze waarop de consumptiemaatschappij het milieu belast, ongemotoriseerde vervoerswijzen, de rol van motorfietsen, en maatregelen om tegen te gaan dat er voor gemotoriseerde verplaatsingen wordt gekozen. Ook is verzuimd in te gaan op grensoverschrijdende samenwerking, problemen rond ruimtelijke ordening en stadsplanning en het feit dat de behoefte aan vervoersinfrastructuur toeneemt doordat steden alsmaar verder uitdijen.

5.11   Volgens het EESC zou onderhavig actieplan dan ook moeten worden aangevuld met een ander plan waarin o.m. ongemotoriseerde vormen van mobiliteit en motorfietsen uitvoeriger aan bod komen.

5.12   Met het actieplan wordt er in eerste instantie niet naar gestreefd om het gemotoriseerde particuliere verkeer tegen te gaan, maar om het te „optimaliseren”. Maatregelen om het autogebruik te beperken, hetzij door positieve benaderingen, zoals het stimuleren van carpooling, hetzij door ontmoediging (parkeerbeleid, tolheffing, boetes) blijven beperkt tot het aankondigen van een studie over regelingen betreffende de toegang tot de verschillende soorten groene zones.

5.13   In het actieplan is sprake van studies over het maatschappelijk draagvlak voor stedelijke tolheffing, over zuinig rijden als onderdeel van de rijopleiding, over internalisering van externe kosten en over de beschikbaarheid van technologie en de manieren om die kosten te innen. Zulke studies zullen zeker nut hebben, maar het is wel zaak dat er op basis van die studies spijkers met koppen worden geslagen. Voorkomen moet worden dat onder verwijzing naar het subsidiariteitsbeginsel wederom verzuimd wordt op te treden.

5.14   Tot slot wordt in het actieplan evenmin aangegeven hoe maatschappelijke organisaties nauwer bij maatregelen voor duurzame mobiliteit zouden kunnen worden betrokken, terwijl deze organisaties toch in staat zijn om de belanghebbenden en de politieke besluitvormers nader tot elkaar te brengen en alle partijen ervan te doordringen dat zij hun vervoersgedrag moeten herzien en aanpassen.

6.   Specifieke opmerkingen

Ter aanvulling op bovenstaande algemene opmerkingen wil het EESC hieronder nader ingaan op enkele van de 20 specifieke maatregelen.

Maatregel 1 –   De invoering van duurzame mobiliteitsplannen versnellen

Maatregel 6 –   Betere reisinformatie

6.1   Het is een goede zaak dat de Commissie lokale overheden logistiek zal helpen bij de ontwikkeling van duurzame stedelijke mobiliteitsplannen voor het goederen- en personenverkeer.

6.2   Volgens het actieplan zou de Commissie op langere termijn een stap verder kunnen gaan door bijv. stimuleringsmaatregelen te treffen of aanbevelingen te formuleren.

6.3   Het EESC wil opnieuw voorstellen dat gemeenten pas financiële steun uit Europese fondsen kunnen krijgen als ze mobiliteitsplannen opstellen, waarbij de steden natuurlijk de vrijheid moeten behouden om deze plannen af te stemmen op de specifieke omstandigheden ter plaatse.

6.4   Wel moet in deze plannen - met inachtneming van Europese minimumvoorschriften - een bindende doelstelling worden opgenomen inzake de verschuiving naar milieuvriendelijke vervoerswijzen, zodat

inwoners, bezoekers en beroepsgroepen van alle categorieën kunnen profiteren van duurzame vervoersmiddelen en de sociale ongelijkheid op mobiliteitsgebied wordt weggewerkt;

de CO2-uitstoot, de geluidshinder en het energieverbruik worden teruggedrongen;

het personen- en goederenvervoer doeltreffender en doelmatiger wordt, rekening houdend met de externe kosten.

6.5   Worden deze criteria in acht genomen, dan kan de door de Commissie voorgestelde „bijzondere onderscheiding” voor stedelijke mobiliteit worden verleend. Het EESC is er warm voorstander van dat deze onderscheiding snel wordt ingevoerd.

Maatregel 4 –   Platform inzake passagiersrechten

6.6   Het EESC vindt het jammer dat geen werk is gemaakt van zijn voorstel om alle rechten van reizigers in het openbaar vervoer vast te leggen in een handvest.

6.7   Wel is het te spreken over het voornemen van de Commissie om het regelgevingskader aan te vullen met gemeenschappelijke kwaliteitsindicatoren teneinde de rechten van passagiers en met name van mensen met beperkte mobiliteit te beschermen en om gemeenschappelijke klachtenprocedures en rapporteringsystemen uit te werken.

6.8   Helaas wordt in de onderhavige mededeling niet ingegaan op een van de voornaamste belemmeringen voor het gebruik van het openbaar vervoer, nl. het gebrek aan veiligheid, vooral op minder drukke lijnen en dan met name 's avonds en 's nachts. Het EESC wijst erop dat bewakingscamera's en de inzet van voldoende, goed opgeleid begeleidend personeel doeltreffende middelen zijn om criminaliteit in het openbaar vervoer te voorkomen.

6.9   De voorgestelde maatregelen lopen qua vorm en inhoud sterk uiteen en vergen de inbreng van tal van verschillende actoren. Het is dan ook zaak regelmatig te evalueren of de maatregelen tegemoetkomen aan de passagiersbehoeften. Desgewenst moeten zij aangepast, gewijzigd of geschrapt kunnen worden. In het actieplan van de Commissie wordt hier niets over gezegd.

Maatregel 5 –   Een betere toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit

6.10   Het EESC schat dat er in de EU meer dan 100 miljoen mensen zijn met beperkte mobiliteit (ouderen, invaliden, gehandicapten, maar ook zwangeren en mensen met een kinderwagen).

6.11   Sommige steden hebben voor mensen met beperkte mobiliteit voorbeeldige maatregelen getroffen, maar het gaat hierbij nog steeds om losse initiatieven. Maar al te vaak krijgen deze personen te maken met onoverkomelijke hindernissen als zij zich per openbaar vervoer (toegankelijkheid, materieel) of te voet (lastige kruispunten, stoepen die te smal zijn of waarop caféstoelen en -tafels staan) willen verplaatsen. Daarbij komt dat sommige burgers weinig rekening houden met anderen (wildparkeren of parkeren op plaatsen die voor gehandicapten zijn gereserveerd). Het EESC stemt in met het voornemen van het Spaanse Raadsvoorzitterschap om op Europees niveau een regeling of programma uit te werken teneinde Europese steden en gemeenten toegankelijker te maken. Omdat een dergelijk initiatief van groot belang is voor de burgers, zou het EESC er nauw bij betrokken willen worden.

6.12   De markt voor technische hulpmiddelen is klein, wat niet bevorderlijk is voor investeringen en innovatie op dit vlak. Als gevolg hiervan zijn deze hulpmiddelen onvoldoende ontwikkeld om aan de daadwerkelijke behoeften te voldoen.

6.13   Het EESC is het er derhalve volledig mee eens dat het vraagstuk van de toegankelijkheid van mensen met beperkte mobiliteit wordt opgenomen in de Europese strategie voor gehandicapten 2010-2020 en dat er passende kwaliteitsindicatoren en rapporteringsystemen worden ontwikkeld.

6.14   Voor deze maatregelen zouden er nationaal, regionaal en lokaal, maar bovenal op EU-niveau, nl. via de Europese fondsen, voldoende financiële middelen moeten worden uitgetrokken.

Maatregel 8 –   Campagne voor een duurzaam mobiliteitsgedrag

6.15   De Commissie wil nagaan of een bijzondere onderscheiding kan worden gegeven om de ontwikkeling van duurzame mobiliteitsplannen aan te moedigen.

6.16   Het EESC is groot voorstander van de invoering van zo'n onderscheiding en verwijst in dit verband naar zijn advies (CES 324/99) over het Groenboek inzake het „Citizens' network”. Daarin merkte het destijds al op dat toekenning van kwaliteitskeurmerken en/of prijzen concurrentie op basis van kwaliteit zeker kan stimuleren.

Maatregel 12 –   Onderzoek van de stedelijke aspecten van de internalisering van externe kosten

Maatregel 13 –   Informatie-uitwisseling over stedelijke tolheffingen

6.17   Buiten kijf staat dat een „betaalbaar” openbaar vervoer maatschappelijk lonend, maar puur economisch gezien niet rendabel is. De inkomsten die van de passagiers afkomstig zijn, volstaan niet om de totale exploitatiekosten te dekken, om van de investeringen in infrastructuur nog maar te zwijgen. De overheid moet dus altijd financieel bijspringen.

6.18   In dit licht is het EESC ingenomen met het plan van de Commissie om een methodologische studie over de stedelijke aspecten van de internalisering van de externe kosten te laten uitvoeren, die tot een transparante berekening van de kosten van de sector moet leiden. Het EESC wijst erop dat de kwestie van de externe kosten al in de mededeling uit 1998 ter sprake kwam, net als de mogelijkheid om de opbrengsten van tolheffingen te gebruiken voor investeringen op lokaal niveau, vooral in het openbaar vervoer en in aanpassingen voor voetgangers en fietsers. Ten aanzien van beide vraagstukken zijn er in al die jaren nog steeds geen knopen doorgehakt.

Maatregel 15 –   Analyse van de toekomstige financieringsbehoeften

6.19   Van de structuurfondsenmiddelen voor vervoer gaat slechts 9 % naar het stedelijk vervoer, en dat terwijl vrijwel alle steden en regio's (in zeer uiteenlopende mate) geld tekortkomen om voldoende in stedelijke mobiliteit te investeren.

6.20   Volgens haar plan zal de Commissie onverwijld onderzoeken welke budgetten er nodig zullen zijn en zal zij het CIVITAS-programma (9) financieel blijven ondersteunen. Het EESC had echter graag gezien dat er over de toekenning van extra middelen formelere toezeggingen waren gedaan, zonder evenwel voorbij te gaan aan de mogelijkheid om stedelijk vervoer althans gedeeltelijk te financieren met behulp van de opbrengsten van stedelijke tolheffingssystemen of parkeerheffingen. Het EESC stelt voor dat er een specifiek financieringsinstrument ter bevordering van duurzame mobiliteit in het leven wordt geroepen.

6.21   In haar van 1998 daterende mededeling over de ontwikkeling van het „Citizens' network” stelde de Commissie bij voorkeur steun te willen verlenen voor duurzame lokale en regionale vervoerssystemen. Zij wilde onderzoeken hoe ervoor kan worden gezorgd dat ontwikkelaars van dergelijke vervoerssystemen de toegankelijkheidsvoorwaarden in acht nemen. Het EESC zou zeer graag de uitkomsten van dat onderzoek vernemen.

6.22   Het is de bedoeling dat de Europese fondsen in 2013 worden herzien. In de desbetreffende toekomstige regelgeving zou volgens het EESC niet zozeer moeten worden uitgegaan van een prioriteitenschaal, maar zou de toewijzing van Europees geld voor stedelijk openbaar vervoer gekoppeld moeten worden aan de voorwaarde dat er plannen voor stedelijke mobiliteit worden geïmplementeerd en dat de criteria inzake de toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit strikt worden nageleefd.

Maatregel 17 –   Oprichting van een observatorium stedelijke mobiliteit

6.23   Het EESC juicht de oprichting van een waarnemingspost voor stedelijke mobiliteit als een virtueel platform toe. Er moeten goede praktijken worden uitgewisseld inzake alle aspecten van stedelijke mobiliteit, ook waar het gaat om de toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit.

Brussel, 27 mei 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  PB C 168 van 20.7.2007, blz. 77.

(2)  PB C 224 van 30.8.2008, blz. 39; PB C 317 van 23.12.2009, blz. 1.

(3)  2008/2217 (INI), rapporteur: dhr. Savary.

(4)  Richtlijn 2008/50/EG betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa; Richtlijn 2002/49/EG inzake de beheersing van omgevingslawaai.

(5)  COM(2009) 279 final.

(6)  PB C 255 van 27.9.2010, blz. 110.

(7)  PB C 255 van 27.9.2010, blz. 110; PB C 224 van 30.8.2008, blz. 39; PB C 168 van 20.7.2007, blz. 77.

(8)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 1.

(9)  CIVITAS (City Vitality Sustainability): communautair programma voor onderzoek en innovatie op het gebied van stedelijk vervoer.


21.1.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 21/62


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake onderzoek en preventie van ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart”

(COM(2009) 611 definitief — 2009/0170 (COD))

2011/C 21/11

Algemeen rapporteur: de heer KRAWCZYK

De Raad heeft op 20 november 2009 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 80, lid 2, van het EG-Verdrag te raadplegen over het:

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake onderzoek en preventie van ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart

COM(2009) 611 final - 2009/0170 (COD).

Op 15 december 2009 heeft het bureau van het EESC de afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij belast met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden.

Het EESC heeft, gelet op de urgente aard van deze werkzaamheden (art. 59, lid 1 rvo), tijdens zijn op 26 en 27 mei gehouden 463e zitting (vergadering van 27 mei) besloten de heer KRWACZYK aan te wijzen als algemeen rapporteur, en heeft vervolgens onderstaand advies met 157 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   In zijn huidige vorm functioneert het Europese systeem voor het onderzoeken van ongevallen en het melden van voorvallen in de burgerluchtvaart niet optimaal. Er wordt hierin geen rekening gehouden met de aanzienlijke vooruitgang die is geboekt om tot een gemeenschappelijke luchtvaartmarkt te komen, m.n. via de oprichting van het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA).

1.2   Het voorstel van de Commissie is volgens het EESC een belangrijke stap voorwaarts in het streven om iets te doen aan de tekortkomingen die er zijn als gevolg van de huidige fragmentering van het ongevallenonderzoek in de EU.

1.3   Het voorstel van de Commissie is gericht op bevordering van vrijwillige samenwerking via een Europees netwerk van instanties voor veiligheidsonderzoek in de burgerluchtvaart. Het EESC is het eens met de Commissie dat de tijd nog niet rijp is voor de oprichting van een Europees agentschap voor onderzoek van ongevallen in de burgerluchtvaart.

1.4   Het EESC wenst te benadrukken dat onderzoek van ongevallen en incidenten enkel bedoeld is om deze te voorkomen en niet om schuldigen aan te wijzen. Daarom vindt het EESC het noodzakelijk om artikel 15 nog duidelijker te formuleren, zodat een en ander volledig aansluit op de bepalingen van ICAO-bijlage 13.

1.5   Het is voor de veiligheid van de luchtvaart van het grootste belang dat het onderzoek van ongevallen absoluut onafhankelijk is en plaatsvindt zonder enige bemoeienis van de betrokken partijen, terwijl ook het publiek, de politiek, de media en de gerechtelijke autoriteiten erbuiten worden gehouden.

1.6   Het EESC wijst op het belang van een „veiligheidscultuur” en dringt er bij alle lidstaten op aan om zorg te dragen voor de invoering van een „cultuur van billijkheid” binnen het eigen strafrechtsysteem. Op EU-niveau zijn meer inspanningen nodig om te verzekeren dat alle lidstaten hun strafrechtsystemen zodanig aanpassen dat er een dergelijke cultuur van billijkheid tot stand komt.

1.7   Het is met name belangrijk dat er samen met andere betrokken partijen gewerkt wordt aan de opstelling van een EU-Handvest inzake een Cultuur van Billijkheid.

1.8   Het EESC acht het van belang dat het onderzoek van ongevallen in volledige onafhankelijkheid geschiedt, zonder tussenkomst van welke betrokken partij dan ook, met inbegrip van het EASA. Er zal dus meer zekerheid moeten worden ingebouwd in de wetgeving om te waarborgen dat de met het ongevallenonderzoek belaste instanties hun werkzaamheden in alle autonomie kunnen verrichten.

1.9   Het EESC beklemtoont dat het voor de familie van slachtoffers van het grootste belang is dat de passagierslijsten snel ter beschikking komen. Tegelijkertijd dient er nauwlettend op te worden toegezien dat de gepubliceerde lijst juist is.

2.   Inleiding

2.1   Vliegen is een van de veiligste vormen van vervoer. De statistieken laten zien dat de Europese Unie, ondanks een aanzienlijke toename van het luchtverkeer sinds de oprichting van de gemeenschappelijke luchtvaartmarkt in 1992, erin geslaagd is om te zorgen voor meer veiligheid in het luchtruim, zodat luchtvaartmaatschappijen uit de EU tot de veiligste ter wereld zijn gaan behoren.

2.2   Veiligheid is echter niet vanzelfsprekend. Belangrijk is dat er continu inspanningen worden verricht om de veiligheid in de lucht te verbeteren. Ongevallen en ernstige incidenten zijn nooit uit te sluiten, hoe veilig de Europese luchtvaart ook is. Onafhankelijk onderzoek van ongevallen en incidenten is dus van essentieel belang. Op basis van analyses van de omstandigheden waaronder ongevallen plaatsvinden, kunnen aanbevelingen worden opgesteld die herhaling van dergelijke ongevallen kunnen helpen voorkomen.

2.3   De verplichting om ongevallen in de burgerluchtvaart te onderzoeken, is vastgelegd in het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, dat door alle EU-lidstaten is ondertekend. ICAO-bijlage 13 van dit „Verdrag van Chicago” biedt een lijst met gedetailleerde normen en aanbevolen werkwijzen.

2.4   Dat de Europese Unie het belang van onderzoek van ongevallen en incidenten erkent, blijkt wel uit het feit dat de Europese Gemeenschap al in 1980 haar goedkeuring heeft gehecht aan Richtlijn 80/1266/EEG inzake samenwerking en onderlinge bijstand van de lidstaten op het gebied van het onderzoek naar de oorzaken van luchtvaartongevallen (1). Deze richtlijn uit 1980 is later vervangen door Richtlijn 94/56/EG (2). Bovendien is op 13 juni 2003 Richtlijn 2003/42/EG (3) inzake de melding van voorvallen in de burgerluchtvaart goedgekeurd.

2.5   In zijn huidige vorm functioneert het EU-systeem voor het onderzoeken van ongevallen en het melden van voorvallen in de burgerluchtvaart niet optimaal, omdat het gefragmenteerd is. Het systeem houdt te weinig rekening met de vooruitgang die is geboekt om een gemeenschappelijke luchtvaartmarkt op te richten en de grotere invloed die de EU hierdoor, met name dankzij de oprichting van het EASA, heeft gekregen op het gebied van luchtvaartveiligheid. Om deze reden is de Commissie op 29 oktober 2009 gekomen met een Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake onderzoek en preventie van ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart, die in de plaats moet komen van de huidige wetgeving.

3.   Voorstel van de Commissie

3.1   De Commissie pleit in haar voorstel voor vrijwillige samenwerking, waarbij de bestaande informele vormen van samenwerking worden ondergebracht in een Europees netwerk van instanties voor veiligheidsonderzoek in de burgerluchtvaart („het netwerk”). Dit netwerk heeft geen rechtspersoonlijkheid en de taken ervan zijn beperkt tot advies en coördinatie.

3.2   De bedoeling is dat deze vrijwillige samenwerking wordt aangevuld met een aantal wettelijk vastgelegde verplichtingen om:

de internationale normen en aanbevolen werkwijzen voor de bescherming van bewijsmateriaal en veiligheidsgevoelige informatie, zoals vastgelegd in ICAO-bijlage 13, in de EU-wetgeving te integreren;

gemeenschappelijke eisen vast te stellen voor de organisatie van nationale veiligheidsonderzoeksinstanties en de onafhankelijke status van veiligheidsonderzoeken te versterken;

de diverse onderzoeken naar de oorzaken van ongevallen en incidenten beter te coördineren;

de wederzijdse rechten en plichten van het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart en de nationale instanties die veiligheidsonderzoek verrichten, te verduidelijken, zonder de onafhankelijkheid van de veiligheidsonderzoeken in het gedrang te brengen;

de criteria te specificeren op basis waarvan de instanties voor veiligheidsonderzoek geaccrediteerde vertegenwoordigers aanduiden voor het „land van ontwerp”;

te zorgen voor een Cultuur van Billijkheid door de grondtrekken te schetsen van een rapportagesysteem zonder bijbehorende sancties;

gemeenschappelijke eisen m.b.t. passagierslijsten en de bescherming van de daarin opgenomen gegevens vast te stellen, waaraan communautaire luchtvaartmaatschappijen moeten voldoen (zie artikel 23 van de voorgestelde verordening);

de rechten van slachtoffers van luchtvaartongevallen en hun families te verbeteren;

de anonimiteit van personen die bij een ongeval zijn betrokken, beter te beschermen, en

een centrale gegevensbank met veiligheidsaanbevelingen op te richten, waarin ook wordt bijgehouden in hoeverre hieraan inmiddels gevolg wordt gegeven.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie. Het is een stap in de goede richting ter verbetering van het nu nog gefragmenteerde ongevallenonderzoek in de EU. Het is niettemin van mening dat men zich moet afvragen in hoeverre met dit voorstel het beoogde doel kan worden bereikt. In sommige kleinere lidstaten zijn immers noch de expertise op het gebied van ongevallenonderzoek voorhanden, noch de nodige middelen. Daarom verzoekt het Comité de Commissie om mininumcriteria vast te leggen voor de vereiste technische competentie van instanties en onderzoekers die belast zijn met ongevallenonderzoek, en roept het de lidstaten op om op dit punt hun toezeggingen gestand te doen.

4.2   Tot tevredenheid van het EESC heeft de Commissie gekozen voor een pragmatische benadering, gebaseerd op het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel. Het EESC is het eens met de Commissie dat het nog te vroeg is om een Europees agentschap voor onderzoek van ongevallen in de burgerluchtvaart op te richten, maar dat dit op de langere termijn niet mag worden uitgesloten. Belangrijk is dat het netwerk ook open wordt gesteld voor niet-EU-landen aan de buitengrenzen van de EU die nauw met de EU samenwerken, m.n. de landen die lid zijn van de Europese burgerluchtvaartconferentie (ECAC).

4.3   Het EESC benadrukt dat onafhankelijk ongevallenonderzoek, zonder inmenging van belanghebbende partijen, publiek, politiek, media en gerechtelijke instanties, van fundamenteel belang is voor de veiligheid in het luchtruim.

4.4   Het EESC onderstreept dat onderzoek naar ongevallen en incidenten enkel en alleen als doel dient te hebben om dergelijke ongevallen en incidenten te voorkomen en niet om zich over de schuldvraag uit te spreken. In dit opzicht is het absoluut noodzakelijk dat de formulering van artikel 15 wordt aangepast, zodat dit volledig overeenkomt met de bepalingen in bijlage 13 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart. Met name het voorstel om de gerechtelijke instanties met een beroep op het openbaar belang meer rechten toe te kennen op gebieden die buiten het eigenlijke ongevallenonderzoek liggen, zou contraproductief zijn en de vrijwillige melding van ongevallen en incidenten belemmeren. Voor het EESC is het essentieel dat ongevallenonderzoek en gerechtelijke procedures strikt gescheiden worden gehouden. Anders bestaat het gevaar dat het verzamelen van veiligheidsinformatie onder druk komt te staan, met een mogelijke verslechtering van de veiligheid in het EU-luchtruim als gevolg. Overigens doet dit geen afbreuk aan het recht van slachtoffers op schadevergoeding via onafhankelijke procedures die los staan van het ongevallenonderzoek. Het EESC hecht verder groot belang aan de bescherming van veiligheidsgevoelige informatie en van werknemers die melding doen van veiligheidsincidenten.

4.4.1   Het EESC erkent het belang van de verklaring van de luchtvaartorganisaties van 26 april 2010 m.b.t. de voorgestelde EU-verordening inzake onderzoek en preventie van ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart, waarin ernstige kanttekeningen worden geplaatst bij het voorstel van de Commissie (dat op 11 maart 2010 de steun kreeg van de Vervoersraad) vanwege de voorrang die gegeven wordt aan het gerechtelijk onderzoek boven het veiligheidsonderzoek. Volgens de organisaties die de verklaring ondertekend hebben doet dit ernstig afbreuk aan de mogelijkheden van onderzoeksinstanties om op vertrouwelijke basis de noodzakelijke informatie in te winnen waarmee de factoren aan het licht kunnen worden gebracht die tot ongevallen kunnen leiden en op basis waarvan de nodige veiligheidsaanbevelingen kunnen worden uitgewerkt om de veiligheid in het luchtruim te verbeteren en nieuwe ongevallen te voorkomen. Dit is niet in het belang van de Europese vliegreizigers.

4.5   Het EESC benadrukt het belang van een „veiligheidscultuur” en dringt er bij alle lidstaten op aan om zorg te dragen voor de invoering van een „cultuur van billijkheid” binnen het eigen strafrechtsysteem. In het belang van de veiligheid in het luchtruim is het van cruciaal belang dat resultaten van ongevallenonderzoek slechts gebruikt worden om ongevallen in de toekomst te voorkomen en niet om onopzettelijke fouten te bestraffen, want dit zou een doeltreffend ongevallenonderzoek alleen maar in de weg staan. Belangrijk is dat de verordening de betrokken partijen een kader biedt waarbinnen zij in een sfeer van openheid en vertrouwen met elkaar kunnen spreken en informatie over ongevallen kunnen uitwisselen. Dit is alleen mogelijk als er rechtszekerheid is, m.a.w. als duidelijk wordt vastgelegd in welke gevallen veiligheidsinformatie mag worden gebruikt voor andere doeleinden dan het desbetreffende ongevallenonderzoek. De kans is anders groot dat betrokkenen niet willen meewerken. Het EESC dringt erop aan dat op EU-niveau meer maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de lidstaten hun nationale strafrecht zodanig aanpassen dat de voorwaarden worden geschapen voor een „cultuur van billijkheid”. Het is in het bijzonder geporteerd voor een Europees handvest inzake een cultuur van billijkheid en neemt dan ook met voldoening kennis van het „Handvest voor een Cultuur van Billijkheid”, waarover de sociale partners in de Europese burgerluchtvaartsector op 31 maart 2009 overeenstemming hebben bereikt.

4.6   Voor de nabestaanden van slachtoffers is het belangrijk dat de passagierslijst tijdig wordt vrijgegeven, maar minstens even belangrijk is dat die lijst correct is. Volgens het EESC kan worden vastgehouden aan de eis dat er binnen het uur een passagierslijst moet worden bekend gemaakt, zij het dat hierop een uitzondering kan worden gemaakt als een en ander technisch niet haalbaar is, wat met name speelt bij langeafstandsvluchten uit derde landen. Voor een luchtvaartmaatschappij is het geen enkel probleem om binnen het uur een niet-geverifieerde passagierslijst te overhandigen, maar het is essentieel dat de namen op de lijst ook echt gecontroleerd worden, met name als het om langeafstandsvluchten uit derde landen gaat. Het EESC is, met het oog op het belang van privacy- en gegevensbescherming, van mening dat de passagierslijsten die de luchtvaartmaatschappijen aan de hand van de check-in- en boekingsgegevens ter hand kunnen stellen, hier volstaan.

4.7   Het EESC benadrukt dat ongevallenonderzoek volledig onafhankelijk van alle betrokken partijen, met inbegrip van het EASA, dient plaats te vinden. Op wetgevingsvlak zijn extra voorzorgsmaatregelen nodig om ervoor te zorgen dat de met ongevallenonderzoek belaste instanties hun werk in alle autonomie kunnen verrichten. Het EASA zou bijv. samen met andere belanghebbende partijen (luchtvaartmaatschappij, vliegtuigproducent, enz.) als adviseur betrokken kunnen worden bij het onderzoek, maar het mag op generlei wijze invloed uitoefenen op het verloop of de uitkomst ervan. Het EESC wil er met name op wijzen dat het EASA niet mag worden toegestaan om officieel deel te nemen aan een ongevallenonderzoek, omdat dit in strijd zou zijn met de regelgevende rol die dit agentschap speelt op het gebied van veiligheid, en indruist tegen de geest van ICAO-bijlage 13. Dit neemt niet weg dat onderzoeksaanbevelingen, als dat opportuun of noodzakelijk is, moeten worden doorgestuurd naar het EASA, zodat kan worden gereageerd op dringende veiligheidskwesties.

4.8   Het EESC is ingenomen met het voorstel om een centrale databank van aanbevelingen op het gebied van ongevallenonderzoek op te richten, waaronder ook informatie over de follow-up van deze aanbevelingen valt. Naar het voorbeeld van het systeem van evaluatie van aanbevelingen van de Amerikaanse instantie voor verkeersveiligheid (National Transportation Safety Board, NTSB) door de Federale Luchtvaartadministratie (Federal Aviation Administration, FAA), dringt het EESC er evenwel op aan dat het EASA bij veiligheidsaanbevelingen altijd zorgvuldig afweegt wat de meerwaarde vanuit veiligheidsoogpunt is en welke juridische gevolgen eraan verbonden zijn, alvorens nieuwe regels uit te vaardigen.

4.8.1   Het EESC dringt erop aan dat de EU meer actie onderneemt om een adequate en grondige analyse van ongevallenverslagen te waarborgen en de Europese hulpmiddelen op dit gebied op een betere wijze samen te voegen.

4.9   Het EESC benadrukt dat het in het belang van de veiligheid is dat ongevallenverslagen (artikel 19) begrijpelijk zijn voor alle lidstaten van de EU en daarbuiten. Vaak zijn verslagen van nationale veiligheidsonderzoeksinstanties alleen in de taal van het eigen land opgesteld, ook al zijn er partijen uit het buitenland bij betrokken. Het EESC beveelt aan dat voor ongevallenverslagen tenminste een vertaling in het Engels wordt aangeboden.

4.10   Het EESC wijst erop dat veiligheid altijd voorrang zal blijven houden op andere vereisten, zoals bescherming van het intellectueel eigendom. Wel zullen er meer voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen om het intellectueel eigendom te beschermen (artikel 15). Gevoelige bedrijfsinformatie mag alleen worden medegedeeld aan de autoriteiten, niet aan concurrenten. Fabrikanten van originele apparatuur (OEM's) mogen niet alle informatie krijgen over Aanvullende typecertificaten (STCs) of andere veranderingen en reparaties, en omgekeerd ook niet (aangezien het hier kan gaan om commercieel relevant intellectueel eigendom van de ontwerporganisatie (DOA), dat geen verband houdt met het ongeval of incident).

Brussel, 27 mei 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  PB L 375 van 31 december 1980, blz. 32.

(2)  PB L 319 van 12 december 1994, blz. 14.

(3)  PB L 167 van 4 juli 2003, blz. 23.


21.1.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 21/66


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten — Deel II van de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020”

(COM(2010) 193 definitief)

2011/C 21/12

Algemeen rapporteur: Wolfgang GREIF

De Raad heeft op 5 mei 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten – Deel II van de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020

COM(2010) 193 final.

Het bureau van het Comité heeft de afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap op 27 april 2010 met de voorbereidende werkzaamheden belast.

Gezien het spoedeisende karakter van de werkzaamheden heeft het Comité tijdens zijn op 26 en 27 mei 2010 gehouden 463e zitting (vergadering van 27 mei) besloten om Wolfgang Greif als algemeen rapporteur aan te wijzen, waarna het met 134 stemmen vóór en 9 tegen, bij 12 onthoudingen, onderstaand advies heeft goedgekeurd.

1.   Conclusies

Het EESC:

betreurt dat Raad en Commissie een dermate krap tijdschema voor het opstellen van de richtsnoeren hebben gehanteerd dat er nauwelijks echte discussies kunnen plaatsvinden met maatschappelijk middenveld en parlementen;

vindt dat in de richtsnoeren niet genoeg tot uitdrukking komt dat het beleid van de EU en de lidstaten in het licht van de crisis prioritair gericht moet zijn op bestrijding van de werkloosheid;

juicht het toe dat het aantal richtsnoeren is verkleind, maar is van mening dat deze te algemeen geformuleerd en te weinig ambitieus zijn om tot efficiënte actie aan te zetten, wat een afzwakking van het Europese beleid betekent;

vindt dat in de beleidsaanbevelingen m.b.t. de arbeidsmarkt te veel de nadruk ligt op de aanbodzijde (met verbetering van de inzetbaarheid als parool) en dringt aan op meer aandacht voor een slim beleid m.b.t. de vraagzijde dat toekomstige groei en innovatie bevordert en extra banen helpt creëren;

is bezorgd over het feit dat het streven naar volledige werkgelegenheid (dat in alle vorige richtsnoeren centraal stond) in de nieuwe richtsnoeren niet meer ter sprake komt;

is verbaasd dat in de richtsnoeren niets concreets wordt gezegd over de kwaliteit van werk, en stelt voor om de richtsnoeren 8 en 9 samen te voegen en een speciaal richtsnoer te wijden aan de verbetering van de kwaliteit van werk;

vindt het een goede zaak dat prioriteit wordt verleend aan de kennisdriehoek en het verbeteren van vaardigheden, maar had graag ambitieuzere plannen gezien om de jeugdwerkloosheid te bestrijden en de her- en bijscholing van gehandicapten te bevorderen;

betreurt dat er in het algemeen te weinig verwezen wordt naar het gelijkekansenbeleid (bijv. bevordering van de arbeidsparticipatie van vrouwen);

is zeer ingenomen met het speciale richtsnoer „Sociale integratie bevorderen en armoede bestrijden”, maar daarbij moet wel meer nadruk worden gelegd op maatregelen om tegen te gaan dat kinderen en jongeren in armoedesituaties terechtkomen;

is van mening dat er ter vermindering van het armoederisico een hele reeks stabiele en betrouwbare indicatoren nodig zijn om de vooruitgang te meten en in de gaten te houden, waarbij het bijv. ook gaat om het meten van de verhouding tussen inkomen en koopkracht en van de inkomensconcentratie (Gini-coëfficiënt); het armoederisicopercentage moet daarbij onbetwist als gangbare indicator voor relatieve armoede worden gebruikt;

dringt aan op duidelijkere uitspraken over de integratie van bevolkingsgroepen die meer dan andere bedreigd worden door armoede (bijv. alleenstaande moeders, immigranten, ouderen met een klein pensioen, gehandicapten).

2.   Achtergrond: kritiek op het krappe tijdschema van Commissie en Raad

2.1   De Europese Commissie heeft op 27 april 2010 een nieuwe reeks richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid in de lidstaten voorgesteld. Samen met de globale richtsnoeren voor het economisch beleid vormen zij de geïntegreerde richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei. Tijdens de Europese Raad van 25 en 26 maart 2010 is een overeenkomst bereikt over deze nieuwe strategie, die in juni formeel moet worden goedgekeurd.

2.2   Het EESC heeft meermaals onderschreven dat een toekomststrategie van de EU moet berusten op een geïntegreerde meerjarenaanpak. Daarbij heeft het er steeds op gewezen dat het voor de beleidscoördinatie absoluut noodzakelijk is dat parlementariërs en vertegenwoordigers van sociale partners en maatschappelijke organisaties op Europees en nationaal niveau in alle fasen een stem in het kapittel krijgen (1).

2.3   Daarom ook heeft het EESC er in zijn advies over de EU-strategie voor de periode na 2010 op aangedrongen dat structurele belemmeringen die een efficiënte bijdrage van de parlementen en een daadwerkelijke dialoog met de sociale partners en maatschappelijke organisaties in de weg staan, bij de uitwerking van de strategie worden opgeheven (2). Dit verzoek was o.m. ingegeven door het feit dat de raadplegingen bij het opstellen en vernieuwen van de richtsnoeren al jarenlang onbevredigend verlopen.

2.3.1   Het EESC heeft deze gebrekkige raadpleging in verscheidene adviezen over de richtsnoeren betreurd en Commissie en Raad nadrukkelijk verzocht om het tijdschema te veranderen, met name in jaren waarin er strategische keuzes worden gemaakt om beleid op elkaar af te stemmen. Gewaarborgd moet worden dat alle relevante sociale en politieke actoren op nationaal en EU-niveau daadwerkelijk bij het beleidsvormingsproces worden betrokken.

2.4   Daarom vindt het EESC het extra jammer dat de Raad en de Commissie ook in dit jaar, waarin besloten moet worden welke nieuwe prioriteiten er in het kader van de Europa 2020-strategie de komende tien jaar zullen worden gehanteerd inzake de agenda voor groei en werkgelegenheid, zo’n krap bemeten tijdschema voor de goedkeuring van de richtsnoeren hebben vastgesteld. Hierdoor kunnen er nauwelijks echte discussies plaatsvinden met maatschappelijk middenveld en parlementen.

2.5   Vanwege de uiterst korte periode tussen de bekendmaking van het voorstel voor een besluit van de Raad en het tijdstip van het besluit zelf, is het EESC van mening dat normaal overleg tussen de in het EESC vertegenwoordigde belangengroepen onmogelijk is. Het ziet zich veeleer gedwongen om via een soort spoedprocedure een standpunt in te nemen.

2.6   Het EESC heeft dan ook begrip voor degenen die tot uitstel van de besluitvorming over de geïntegreerde richtsnoeren oproepen, temeer daar de EU thans bezig is haar overkoepelende ontwikkelingsstrategie voor de komende tien jaar te formuleren.

2.6.1   Wordt het tijdschema met een paar maanden verlengd – wat het EESC uitermate op prijs zou stellen – dan behoudt het EESC zich (onverminderd de in dit advies vervatte opmerkingen en aanbevelingen) het recht voor om in een initiatiefadvies op basis van zo breed mogelijk overleg uitvoeriger in te gaan op de voorgestelde richtsnoeren.

3.   Algemene opmerkingen bij de voorgestelde richtsnoeren

3.1   Door de economische en financiële crisis zal Europa de komende jaren te maken krijgen met een uiterst gespannen situatie op werkgelegenheidsgebied. Zo wordt er in recente studies van uitgegaan dat er een heel decennium nodig zal zijn voor het terugwinnen van de ruim tien miljoen arbeidsplaatsen die tijdens de huidige crisisjaren verloren zijn gegaan (3). Het beleid van de EU en de lidstaten moet derhalve prioritair gericht zijn op bestrijding van de werkloosheid. Het EESC vindt dat dit in de richtsnoeren veel duidelijker ten uitdrukking moet komen.

3.1.1   Voorgesteld wordt om het aantal richtsnoeren, dat tot dusverre acht bedroeg, tot vier te reduceren. Deze zouden volgens de Commissie tot 2014 onveranderd van toepassing moeten zijn. Het EESC is er in principe mee ingenomen dat er aldus voor concentratie en voor een meerjarencyclus wordt gekozen, maar vindt dat het voorgestelde besluit vaak in zeer algemene bewoordingen is gesteld en weinig precies is. Hierdoor vreest het dat de richtsnoeren de lidstaten slechts in beperkte mate tot actie zullen aansporen. Minder richtsnoeren betekent voor het EESC hoe dan ook dat er des te duidelijkere en betrouwbaardere indicatoren nodig zijn, zodat de vooruitgang gemeten en in de gaten gehouden kan worden. Dat geldt niet alleen voor maatregelen voor specifieke doelgroepen, maar juist ook voor armoedebestrijding.

3.2   Daarbij komt nog dat de voorgestelde werkgelegenheidsrichtsnoeren nauwelijks kwantitatieve doelstellingen bevatten, afgezien van verwijzingen naar de volgende drie centrale doelstellingen van de EU, op basis waarvan de lidstaten hun eigen nationale streefcijfers moeten vaststellen:

verhoging van de totale arbeidsparticipatie voor vrouwen en mannen in de leeftijdsgroep van 20-64 jaar tot 75 %;

vermindering van het percentage voortijdige schoolverlaters tot 10 % en verhoging van het percentage van de bevolking in de leeftijdsgroep van 30-34 jaar dat tertiair of gelijkwaardig onderwijs heeft voltooid, tot ten minste 40 %;

vermindering van het aantal Europeanen dat onder de nationale armoedegrenzen leeft met 25 % door ruim 20 miljoen mensen een uitweg uit de armoede te bieden.

3.2.1   Het EESC bespeurt hierin een duidelijke afzwakking van het Europese beleid en vraagt zich af of het voornemen om de formulering van concrete werkgelegenheidsinitiatieven vrijwel uitsluitend bij de lidstaten te leggen, wel zal leiden tot meer commitment bij de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen.

3.3   Het EESC begrijpt niet goed waar de terughoudendheid bij de vaststelling van Europese doelen vandaan komt. Tijdens de discussies heeft het voor de periode na 2010 aangedrongen op een strategie waarin aan de gemeenschappelijke doelstellingen van de huidige strategie wordt vastgehouden, maar waarin tegelijkertijd ook (met inachtneming van de uitgangssituaties in de afzonderlijke lidstaten) ambitieuzere, verdergaande streefcijfers worden geformuleerd (4).

3.3.1   In dit verband heeft het EESC in tal van adviezen ook voorstellen gedaan om in het kader van de werkgelegenheidsrichtsnoeren tevens meetbare doelen te formuleren waar het gaat om bijv. de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, deelname van jongeren aan de arbeidsmarkt, het tegengaan van arbeidsovereenkomsten met onvoldoende sociale bescherming, bestrijding van armoede (ook onder werkenden) en het in dienst nemen van gehandicapten (5).

3.4   Heldere doelstellingen, zoals bijv. langdurig werklozen weer aan een baan helpen, jongeren sneller een arbeids- of opleidingsplaats aanbieden, adequate opvangvoorzieningen treffen zodat werk en gezin met elkaar kunnen worden gecombineerd, en genderspecifieke verschillen in lonen verminderen, behoorden tot dusverre tot de kern van de Europese werkgelegenheidsstrategie en moeten naar het oordeel van het EESC behouden en zo nodig versterkt worden.

3.5   Het EESC betreurt dat er in de voorgestelde werkgelegenheidsrichtsnoeren over het algemeen weinig aandacht is voor gelijke kansen en voor beleid om de arbeidsparticipatie van vrouwen te bevorderen. Streeft men naar een drastische vermindering van het armoederisico in Europa, dan moeten er ook ambitieuze doelstellingen en initiatieven worden ontwikkeld om genderstereotypen, discriminatie op de arbeidsmarkt en structurele oorzaken van genderspecifieke inkomensverschillen aan te pakken en obstakels weg te werken die belemmeren dat vrouwen toegang tot bepaalde beroepen krijgen en ondernemerschapsinitiatieven ontplooien (6). Onderhavige richtsnoeren dragen daar hoe dan ook te weinig toe bij.

4.   Concrete opmerkingen bij de vier werkgelegenheidsrichtsnoeren en voorstellen om deze aan te vullen

4.1   Richtsnoer 7: De arbeidsmarktparticipatie opvoeren en structurele werkloosheid terugdringen

4.1.1   Het EESC is het in beginsel eens met de EU-doelstelling om de arbeidsparticipatie voor vrouwen en mannen in de leeftijdsgroep van 20-64 jaar te verhogen tot 75 % in 2020. Het gaat hierbij om een uiterst ambitieuze doelstelling, omdat niet alleen het percentage in kwestie is verhoogd, maar tegelijkertijd ook (in vergelijking tot de huidige streefcijfers) de leeftijdsgroep van 15-19 jaar buiten beschouwing wordt gelaten. Het EESC vraagt zich af waarom jonge werknemers niet langer worden meegenomen bij de berekening van de totale participatiegraad.

4.1.2   Momenteel is een recordaantal van bijna 24 miljoen mensen werkloos. In dit verband stelt het EESC vast dat het probleem op de arbeidsmarkten niet om een gebrek aan arbeidskrachten in het algemeen, maar in sommige lidstaten om een gebrek aan gekwalificeerde arbeidskrachten en om een grootscheeps gebrek aan beschikbare banen draait. Wil men de arbeidsparticipatie verhogen en banen scheppen, dan zijn er daarom ook slimme maatregelen en werkgelegenheidsmodellen nodig om arbeid beter te verdelen.

4.1.3   Juist omdat de werkloosheid in de EU zo dramatisch hoog is, mag het beleid niet beperkt blijven tot het verbeteren van de „inzetbaarheid” van werknemers. Veeleer moet de nadruk in de toekomst meer komen te liggen op toekomstgerichte investeringen in O&O, onderwijs, infrastructuur, gezondheidszorg en sociale dienstverlening, teneinde werkgelegenheid te creëren en het arbeidspotentieel doeltreffend te kunnen ontsluiten.

4.1.4   Het EESC is in dit verband ook bezorgd over het feit dat het streven naar volledige werkgelegenheid (dat in alle vorige richtsnoeren centraal stond) in de nieuwe richtsnoeren niet meer ter sprake komt. Er wordt alleen gesproken over terugdringing van structurele werkloosheid en „inactiviteit”. Het EESC vindt dat het voorgestelde richtsnoer hoe dan ook weer in de richting zou moeten gaan van volledige werkgelegenheid.

4.1.5   Om juist in de huidige crisissituatie zoveel mogelijk te vermijden dat het aantal werkzoekenden nog verder oploopt en om ervoor te zorgen dat de werkloosheid geen structurele werkloosheid wordt, moeten de nieuwe geïntegreerde richtsnoeren samen een evenwichtig pakket macro-economische maatregelen vormen die op zowel de vraag- als de aanbodzijde zijn gericht.

4.1.5.1   Dit is volgens het EESC met de voorgestelde richtsnoeren in hun geheel en met richtsnoer 7 in het bijzonder, niet gegarandeerd. Waar het gaat om de beleidsaanbevelingen m.b.t. de arbeidsmarkt, ligt duidelijk te veel nadruk op de aanbodzijde (met verbetering van de inzetbaarheid als parool). Het is zaak om tot een evenwicht te komen door meer aandacht te schenken aan een slim beleid m.b.t. de vraagzijde dat toekomstige groei en innovatie bevordert en extra banen helpt creëren.

4.1.6   Verder is verzuimd erop te wijzen dat het weer aanzwengelen van de groei om de arbeidsmarkt te stabiliseren vooral moet worden bewerkstelligd door de binnenlandse vraag (particuliere en overheidsinvesteringen) te versterken. Evenmin wordt duidelijk gesteld dat conjunctuurondersteunende maatregelen en investeringen in behoud van werkgelegenheid niet te vroeg mogen aflopen, teneinde te voorkomen dat de werkloosheid nog verder stijgt. In dit verband kan het EESC pas instemmen met een exitstrategie of consolideringsplannen (zoals voorgesteld in de richtsnoeren voor het economisch beleid) als aan bepaalde conjuncturele en werkgelegenheidsvoorwaarden is voldaan.

4.1.7   De lidstaten wordt aanbevolen om de flexizekerheidsbeginselen te integreren in hun arbeidsmarktbeleid. Nergens wordt er in richtsnoer 7 echter op gewezen dat de kwaliteit van werk als grondbeginsel even belangrijk is als flexizekerheid; het EESC heeft dit herhaaldelijk beklemtoond (7).

4.1.8   Verder zou volgens het EESC verduidelijkt moeten worden dat er vooral door het beschikbaar stellen van doeltreffende arbeidsmarktdiensten en niet zozeer door zgn. prikkels bij de toekenning van werkloosheidsuitkeringen voor moet worden gezorgd dat mensen actief op zoek gaan naar werk. Daarom stelt het voor om in de laatste zin van de eerste alinea de volgende passage te schrappen: „en zowel de rechten van werklozen duidelijk worden vastgelegd als hun plicht om actief naar werk te zoeken”. Juist in crisistijden kan er volgens het EESC beter worden afgezien van aanbevelingen die leiden tot strengere voorwaarden om voor een werkloosheidsuitkering in aanmerking te komen.

4.2   Richtsnoer 8: Een geschoolde beroepsbevolking ontwikkelen die in de behoeften van de arbeidsmarkt voorziet, arbeidsvoorwaarden verbeteren en een leven lang leren bevorderen

4.2.1   Het EESC is ermee ingenomen dat in de titel van het richtsnoer verwezen wordt naar de kwaliteit van werk („betere arbeidsvoorwaarden”), maar is evenzeer verbaasd dat dit punt nergens concreet wordt uitgewerkt (bijv. waar het gaat om een gezondere werkplek, een loon dat een menswaardig bestaan mogelijk maakt, organisatie van de werktijd, het voorkomen van buitensporig lange werkdagen en het combineren van werk en gezin). Het had ook verwacht dat de roep om betere arbeidsvoorwaarden nauwer in verband zou zijn gebracht met de flexizekerheidstrategie en dat het belang van zowel interne als externe flexizekerheid zou zijn benadrukt, aangezien juist flexibele interne arbeidsmarkten het best bleken opgewassen tegen de crisis.

4.2.2   Inhoudelijk overlappen de richtsnoeren 8 en 9 elkaar aanzienlijk. Om dubbel werk te voorkomen, zou serieus overwogen moeten worden om beide richtsnoeren samen te voegen. Daarentegen zou er een apart richtsnoer inzake verbetering van de kwaliteit van werk moeten worden ingevoerd.

4.2.2.1   Het EESC heeft er herhaaldelijk op gewezen dat juist wanneer er een kwantitatief streefcijfer voor het verhogen van de arbeidsparticipatie wordt vastgesteld, speciale aandacht moet uitgaan naar de kwaliteit van de gecreëerde nieuwe banen, omdat werkgelegenheid tot elke prijs (lees: onzekere dienstverbanden, armoede onder werkenden, enz.) geen oplossing kan zijn.

4.2.3   In dit verband herhaalt het EESC dat ook de kwalitatieve doelstellingen die bij de herziening van de Lissabonstrategie in de laatste jaren grotendeels uit het oog verloren zijn (kernwoord: de zgn. Laken-indicatoren voor het meten van gecreëerde kwalitatieve werkgelegenheid) weer in aanmerking moeten worden genomen (8).

4.2.4   Tevens pleit het EESC er hierbij voor om nieuw geschapen banen systematisch op kwaliteit te beoordelen en om te verwijzen naar de uitdagingen voor de Europese arbeidsmarkt die de Europese sociale partners gezamenlijk hebben geformuleerd (9). Hierbij gaat het er bijv. om dat het arbeidsrecht stabiele arbeidsovereenkomsten in de hand moet werken en dat werknemers, wat voor contract zij ook hebben, nooit mogen worden uitgesloten van adequate bescherming en werkzekerheid.

4.3   Richtsnoer 9: De prestaties van de onderwijs- en opleidingsstelsels op alle niveaus verbeteren en deelname aan tertiair onderwijs vergroten

4.3.1   Een beleid om arbeidsplaatsen van goede kwaliteit te scheppen, in combinatie met ambitieuze doelstellingen op het gebied van algemeen onderwijs, beroepsopleiding, bij- en nascholing en levenslang leren, draagt wezenlijk bij tot economische groei en tot een hogere productiviteit. Het EESC vindt het dan ook een goede zaak dat hieraan prioriteit wordt verleend.

4.3.2   Zoals bij het vorige richtsnoer wordt ook hier verwezen naar een indicator voor jongeren die maar moeilijk toegang kunnen krijgen tot de arbeidsmarkt. De lidstaten dienen alle nodige maatregelen te treffen om voortijdige schoolverlating te voorkomen, teneinde het aantal jongeren te verminderen dat geen baan heeft en evenmin onderwijs of een opleiding volgt. Dit centrale thema zou volgens het EESC duidelijker tot uitdrukking moeten komen, bijv. door ambitieuzere streefcijfers vast te stellen, zoals:

verlaging van de jeugdwerkloosheid met minstens 50 %;

een maximumtermijn van vier maanden voor het „activeren” van jongeren die op zoek zijn naar een baan of een opleidingsplek.

4.3.3   De in het kader van de Europa 2020-strategie nagestreefde arbeidsparticipatie van 75 % is volgens het EESC pas haalbaar als er ook adequate werkgelegenheidsmaatregelen worden getroffen voor gehandicapten, die 16 % van de beroepsbevolking uitmaken. Het EESC juicht het dan ook toe dat deze bevolkingsgroep in de richtsnoeren 7 en 10 expliciet wordt genoemd. Het zou echter een goede zaak zijn als in richtsnoer 9 ook inclusieve her- en bijscholing voor gehandicapten werd opgenomen.

4.4   Richtsnoer 10: Sociale integratie bevorderen en armoede bestrijden

4.4.1   Het EESC is er zeer over te spreken dat „sociale integratie bevorderen en armoede bestrijden” als aparte richtsnoer is opgenomen. Hiermee wordt bevestigd dat de groeiende sociale ongelijkheid in Europa moet worden aangepakt met gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting. Het EESC heeft hier herhaaldelijk op aangedrongen. Er is in dit verband behoefte aan een heel pakket maatregelen voor specifieke doelgroepen. Het EESC vindt met name dat er in dit richtsnoer meer nadruk moet worden gelegd op de verkleining van het risico dat kinderen en jongeren in armoedesituaties terechtkomen. Ter zake moeten concrete doelstellingen worden geformuleerd.

4.4.2   Ook voor de vermindering van het armoederisico zijn er een hele reeks stabiele en betrouwbare indicatoren nodig om de vooruitgang te meten en in de gaten te houden. Het EESC pleit ervoor het armoederisicopercentage onbetwist als gangbare indicator voor relatieve armoede te gebruiken. Het acht het zinvol om ter aanvulling hierop nog andere indicatoren te ontwikkelen voor het meten van bijvoorbeeld de verhouding tussen inkomen en koopkracht alsmede de inkomensconcentratie (Gini-coëfficiënt). Dit mag er echter in geen geval toe leiden dat de hoofddoelstelling wordt afgezwakt.

4.4.3   Het EESC ondersteunt de aanbeveling aan de lidstaten om ter bestrijding van de armoede de volwaardige deelname aan het maatschappelijk en economisch leven te bevorderen en de werkgelegenheid te stimuleren.

4.4.3.1   In dit opzicht onderschrijft het EESC de conclusies van een recente studie van de Commissie, waarin staat dat de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting prioritair ook maatregelen vereist tegen armoede onder werkenden (10). Het EESC stelt voor om lonen die een menswaardig bestaan mogelijk maken te garanderen, en in dit verband maatregelen te treffen om de verdere groei van een lagelonensector een halt toe te roepen. Hiertoe is het o.m. zaak om:

onzekere dienstverbanden zoveel mogelijk te vervangen door duurzame arbeidsovereenkomsten die de nodige sociale bescherming bieden;

voor sociale bescherming te zorgen in de periode tussen opleiding en werk;

doeltreffende methoden voor actief arbeidsmarktbeleid inzake bij- en nascholing en het creëren van banen te bevorderen, vooral ten behoeve van personen die vanwege een tekortschietende opleiding zijn uitgesloten van de arbeidsmarkt;

de bestrijding van de jeugdwerkloosheid en de integratie van mensen die geen toegang hebben tot de arbeidsmarkt voorop te stellen.

4.4.3.2   Al deze punten moeten in dit richtsnoer worden opgenomen of meer aandacht krijgen. In dit verband wil het EESC nog eens wijzen op zijn onlangs geformuleerde voorstel inzake doelstellingen betreffende systemen voor minimum- en vervangende inkomens.

4.4.4   Armoedebestrijding vergt met name ook werkgelegenheids- en opleidingsmaatregelen voor bevolkingsgroepen die meer dan andere bedreigd worden door armoede (bijv. alleenstaande moeders, immigranten, ouderen met een klein pensioen, gehandicapten). Duidelijkere uitspraken en doelstellingen inzake de maatschappelijke en arbeidsmarktintegratie van deze groepen zouden welkom zijn geweest.

4.4.5   Het EESC beschouwt het als positief dat ook gewag wordt gemaakt van de waardevolle rol die de sociale economie bij het scheppen en behouden van arbeidsplaatsen en bij armoedebestrijding speelt, en dat er bij de lidstaten expliciet op wordt aangedrongen om de sociale economie te bevorderen. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de wens van het EESC om optimaal gebruik te maken van de mogelijkheden die de sociale economie biedt, in het bijzonder waar het gaat om het creëren van banen in de sociale dienstverlening.

Brussel, 27 mei 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  EESC-advies van 31 mei 2005 over het „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (overeenkomstig artikel 128 EG-Verdrag)”, COM(2005) 141 final - 2005/0057 (CNS), rapporteur: dhr. Malosse (PB C 286 van 17.11.2005); EESC-advies van 13 februari 2008 over het „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (overeenkomstig artikel 128 EG-Verdrag)” COM(2007) 803 final (deel V) – 2007/0300 (CNS), rapporteur: dhr. Greif (PB C 162/92 van 25.6.2008).

(2)  PB C 128 van 18.5.2010, blz. 3.

(3)  Skills supply and demand in Europe: medium-term forecast up to 2020 (Cedefop, 2010), blz. 35 e.v.

(4)  PB C 128 van 18.5.2010, blz. 3.

(5)  EESC-adviezen

 

van 30 september 2009 over „Werk en armoede: naar een noodzakelijke globale aanpak”, rapporteur: mevr. Prud’homme (PB C 318/52 van 23.12.2009)

 

van 1 oktober 2009 over „Het verband tussen gendergelijkheid, economische groei en arbeidsparticipatie”, rapporteur: mevr. Ouin (PB C 318/15 van 23.12.2009)

 

van 1 oktober 2009 over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s: Een EU-strategie voor jongeren – Investeringen en empowerment. Een vernieuwde open coördinatiemethode om op de uitdagingen en kansen voor jongeren in te spelen”, COM(2009) 200 final, rapporteur: dhr. Sibian (PB C 318/113 van 23.12.2009).

(6)  EESC-advies van 29 september 2005 over „Armoede onder vrouwen in Europa”, rapporteur: mevr. King (PB C 24 van 31.1.2006); EESC-advies van 12 juli 2007 over „Arbeidskansen voor prioritaire categorieën (Lissabonstrategie)”, rapporteur: dhr. Greif (PB C 256 van 27.10.2007). Zie ook het verslag over de gelijkheid van mannen en vrouwen (COM(2009) 694).

(7)  EESC-advies van 22 april 2008 over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Naar gemeenschappelijke beginselen inzake flexizekerheid: meer en betere banen door flexibiliteit en zekerheid”; COM(2007) 359 final, rapporteur: dhr. Janson, corapporteur: dhr. Ardhe (PB C 211 van 19.8.2008); EESC-advies van 4 november 2009 over „De Lissabonstrategie na 2010”, algemeen rapporteur: dhr. Greif, CESE 1722/2009, paragraaf 3.4.3.

(8)  PB C 128 van 18.5.2010, blz. 3.

(9)  Key challenges facing European labour markets: Joint analysis of European Social Partners (2007), blz. 61 e.v.

(10)  Working poor in Europe, Eurofound-studie uit 2010.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Onderstaand wijzigingsvoorstel werd verworpen, maar kreeg minstens een kwart van de uitgebrachte stemmen:

Paragraaf 4.2.2

als volgt te wijzigen:

„Inhoudelijk overlappen de richtsnoeren 8 en 9 elkaar aanzienlijk. Om dubbel werk te voorkomen, zou serieus overwogen moeten worden om beide richtsnoeren samen te voegen. Daarentegen zou er een apart richtsnoer inzake de kwaliteit van werk .”

Motivering

Spreekt voor zich.

Stemuitslag:

Vóór

:

58

Tegen

:

73

Onthoudingen

:

2