ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.CE2010.349.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 349E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
22 december 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement
ZITTING 2010-2011
Vergaderingen van 9 t/m 11 maart 2010
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 131 E van 20.5.2010
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Dinsdag 9 maart 2010

2010/C 349E/01

Consumentenbescherming
Resolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over consumentenbescherming (2009/2137(INI))

1

2010/C 349E/02

SOLVIT
Resolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over Solvit (2009/2138(INI))

10

2010/C 349E/03

Verslag over het mededingingsbeleid 2008
Resolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over het verslag over het mededingingsbeleid 2008 (2009/2173(INI))

16

2010/C 349E/04

Scorebord van de interne markt
Resolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over het scorebord van de interne markt (2009/2141(INI))

25

 

Woensdag 10 maart 2010

2010/C 349E/05

EU 2020 – Follow-up van de informele bijeenkomst van de Europese Raad van 11 februari 2010
Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over EU 2020

30

2010/C 349E/06

Aanbevelingen in het rapport-Goldstone over Israël/Palestina
Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over de uitvoering van de aanbevelingen in het rapport-Goldstone over Israël/Palestina

34

2010/C 349E/07

Wit-Rusland
Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over de positie van het maatschappelijk middenveld en de nationale minderheden in Wit-Rusland

37

2010/C 349E/08

Belasting op financiële transacties
Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over belasting op financiële transacties – van theorie naar praktijk

40

2010/C 349E/09

Invoering van de gemeenschappelijke eurobetalingsruimte (SEPA)
Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over de invoering van de gemeenschappelijke eurobetalingsruimte (SEPA)

43

2010/C 349E/10

Transparantie en de stand van zaken bij de ACTA-onderhandelingen
Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over transparantie en de stand van zaken bij de ACTA-onderhandelingen

46

2010/C 349E/11

Toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties
Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over de verordening betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties

49

2010/C 349E/12

Jaarverslag 2008 over het GBVB
Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) in 2008, aan het Europees Parlement gepresenteerd overeenkomstig deel II, sub G, punt 43 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 (2009/2057(INI))

51

2010/C 349E/13

De tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het EVDB
Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (2009/2198(INI))

63

2010/C 349E/14

Non-proliferatie van kernwapens
Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over het Verdrag inzake de non-proliferatie van kernwapens

77

 

Donderdag 11 maart 2010

2010/C 349E/15

Cuba
Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2010 over de situatie van de politieke en gewetensgevangenen in Cuba

82

2010/C 349E/16

Investeren in koolstofarme technologieën
Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2010 over investeren in de ontwikkeling van koolstofarme technologieën (SET-Plan)

84

2010/C 349E/17

Grote natuurramp in the autonome regio Madeira en de gevolgen van de storm Xynthia in Europa
Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2010 over de grote natuurramp in the autonome regio Madeira en de gevolgen van de storm Xynthia in Europa

88

2010/C 349E/18

De zaak Gilad Shalit
Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2010 over Gilad Shalit

91

2010/C 349E/19

De escalatie van geweld in Mexico
Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2010 over de escalatie van het geweld in Mexico

92

2010/C 349E/20

Wettigverklaring van de doodstraf in Zuid-Korea
Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2010 over de legalisatie van de doodstraf in Zuid-Korea

95

 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 9 maart 2010

2010/C 349E/21

Toerekening van IGDFI voor de vaststelling van het BNI *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de toerekening van indirect gemeten diensten van financiële intermediairs (IGDFI) voor de vaststelling van het bruto nationaal inkomen (BNI) ten behoeve van de begroting en het stelsel van eigen middelen van de Unie (COM(2009)0238 – C7-0049/2009 – 2009/0068(CNS))

97

2010/C 349E/22

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering: Duitsland – ontslagen
Resolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0007 – C7-0011/2010 – 2010/0005(BUD))

98

BIJLAGE

100

2010/C 349E/23

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering – ontslagen
Resolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0008 – C7-0012/2010 – 2010/0003(BUD))

101

BIJLAGE

102

2010/C 349E/24

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering: Litouwen – bouw
Resolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0009 – C7-0013/2010 – 2010/0002(BUD))

104

BIJLAGE

105

2010/C 349E/25

Aanvullend protocol bij de Overeenkomst inzake de samenwerking bij de bescherming van de kusten en het aquatische milieu van het noordoosten van de Atlantische Oceaan ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het aanvullend protocol bij de Overeenkomst inzake samenwerking bij de bescherming van de kusten en het aquatische milieu van het Noordoost-Atlantische gebied tegen verontreiniging (COM(2009)0436 – C7-0163/2009 – 2009/0120(NLE))

107

2010/C 349E/26

Veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 998/2003 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren (COM(2009)0268 – C7-0035/2009 – 2009/0077(COD))

107

P7_TC1-COD(2009)0077Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 9 maart 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 998/2003 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren

108

BIJLAGE

109

2010/C 349E/27

Verkeer van personen met een visum voor verblijf van langere duur ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten Akkoord en Verordening (EG) nr. 562/2006 wat het verkeer van personen met een visum voor verblijf van langere duur betreft (COM(2009)0091 – C6-0076/2009 – 2009/0028(COD))

109

P7_TC1-COD(2009)0028Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 9 maart 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten Akkoord en Verordening (EG) nr. 562/2006 wat het verkeer van personen met een visum voor verblijf van langere duur betreft

110

BIJLAGE

110

 

Woensdag 10 maart 2010

2010/C 349E/28

Jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen wat micro-entiteiten betreft ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen wat micro-entiteiten betreft (COM(2009)0083 – C6-0074/2009 – 2009/0035(COD))

111

P7_TC1-COD(2009)0035Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 maart 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2010/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen wat micro-entiteiten betreft

112

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement ZITTING 2010-2011 Vergaderingen van 9 t/m 11 maart 2010 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 131 E van 20.5.2010 AANGENOMEN TEKSTEN

Dinsdag 9 maart 2010

22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/1


Dinsdag 9 maart 2010
Consumentenbescherming

P7_TA(2010)0046

Resolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over consumentenbescherming (2009/2137(INI))

2010/C 349 E/01

Het Europees Parlement,

gezien de Mededeling van de Commissie van 28 januari 2009„Doorlichting van de beleidsresultaten voor consumenten in de interne markt – Tweede editie van het scorebord voor de consumentenmarkten” (COM(2009)0025) en het begeleidende interne werkdocument van de Commissie „Tweede editie van het scorebord voor de consumentenmarkten” (SEC(2009)0076),

gezien de Mededeling van de Commissie van 2 juli 2009 betreffende de handhaving van de consumentenwetgeving (COM(2009)0330),

gezien het verslag van de Commissie van 2 juli 2009 over de toepassing van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en van de Raad van 27 oktober 2004 betreffende de samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (de verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming) (COM(2009)0336),

gezien de Mededeling van de Commissie van 7 juli 2009 over een geharmoniseerde methode voor indeling van en verslaglegging over klachten en vragen van consumenten (COM(2009)0346) en de begeleidende ontwerpaanbeveling van de Commissie (SEC(2009)0949),

gezien het interne werkdocument van de Commissie van 22 september 2009 over de maatregelen in de sector financiële diensten voor particuliere consumenten naar aanleiding van het scorebord voor de consumentenmarkten (SEC(2009)1251),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 november 2008 over het scorebord van consumentenmarkten (1),

gelet op artikel 48 en artikel 119, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0024/2010),

A.

overwegende dat het scorebord voor de consumentenmarkten (het scorebord) in combinatie met het scorebord voor de interne markt, bedoeld is om de werking van de interne markt te verbeteren zodat deze beter inspeelt op verwachtingen en problemen van burgers,

B.

overwegende dat voorzitter Barroso in de politieke richtsnoeren voor de volgende Commissie, heeft aangedrongen op een meer stelselmatige en geïntegreerde aanpak van verwezenlijking van de interne markt, bij voorbeeld via een initiatief voor markttoezicht,

C.

overwegende dat de 499 miljoen consumenten in de EU de kern zijn van de doelmatige werking van de interne markt en dat zij een doorslaggevende rol spelen bij de verwezenlijking van de doelen van de agenda van Lissabon inzake meer groei, werkgelegenheid en mededinging, daar de rijkdom van de EU voor de helft voortkomt uit consumptieve uitgaven,

D.

overwegende dat de consument in het kader van de strategie voor de periode na Lissabon tot 2020 moet worden ingesteld op duurzame ontwikkeling in het kader waarvan het milieu wordt geëerbiedigd en aandacht wordt besteed aan de sociale dimensie van de interne markt,

E.

overwegende dat een interne markt die doelmatig reageert op de vraag van de consumenten eveneens bijdraagt tot totstandbrenging van een meer innovatieve en gezonde economie, daar over de hele economie verspreide markten die doelmatiger zijn en beter inspelen op de consument de belangrijkste aanjagers zijn van mededingingsvermogen en welzijn van de burger,

F.

overwegende dat een soepel werkende interne markt de consument een ruimere keuze van kwalitatief hoogwaardige producten en diensten tegen concurrerende prijzen moet bieden, gekoppeld aan een hoog niveau van consumentenbescherming,

G.

overwegende dat de meeste EU-burgers als consument dagelijks met de interne markt te maken hebben,

H.

overwegende dat de doelmatigheid van het consumentenbeleid toeneemt door de kennis die consumenten en bedrijven hebben van hun rechten en plichten overeenkomstig de vigerende wetgeving en van hun vermogen deze op hun handelstransacties toe te passen,

I.

overwegende dat zelfbewuste, goed voorgelichte en weerbare consumenten cruciaal zijn voor het doelmatig werken van markten, daar handelaren die eerlijk te werk gaan en die het best op de behoeften van de consument inspelen door hen worden beloond,

J.

overwegende dat een actief consumentenbeleid – door te zorgen voor goed voorgelichte en zelfbewuste consumenten die op hun beurt zullen vragen om producten en diensten van hoge kwaliteit – een belangrijke rol zal spelen bij de totstandbrenging van een mondiaal concurrentiekrachtige, dynamische en innovatieve Europese Unie,

K.

overwegende dat de toegenomen ingewikkeldheid van detailmarkten en met name de markt van dienstverlening aan particulieren het voor de consument steeds moeilijker maakt bij de aankoop van goederen en diensten met kennis van zaken een keuze te maken,

L.

overwegende dat een gecoördineerde benadering van de voorlichting aan de consument noodzakelijk is om de consument in staat te stellen zelfbewust te werk te gaan als hij zijn rechten doet gelden,

M.

overwegende dat de consument recht heeft op schadeloosstelling al hij het slachtoffer is geweest van illegale praktijken, maar dat hij in werkelijkheid door hoge kosten, lange en ingewikkelde procedures en de gevaren in verband met procesvoering stuit op ernstige belemmeringen als hij in dergelijke zaken aanhangig wil maken,

N.

overwegende dat het scorebord aantoont van slechts vier van de tien consumenten het gemakkelijk vinden geschillen met verkopers en aanbieders op te lossen via alternatieve mechanismen voor de bijlegging van geschillen en dat niet meer dan drie van de tien het gemakkelijk vinden geschillen via de rechter op te lossen,

O.

overwegende dat ongeveer de helft van de consumenten die in de EU een klacht indienen ontevreden is over de manier waarop deze wordt afgehandeld en dat niet meer dan de helft van hen vervolgmaatregelen neemt,

P.

overwegende dat de druk op consumenten uit de lage inkomensgroepen, die hun inkomen grotendeels uitgeven aan voedsel en huisvesting, door de economische crisis is toegenomen, en dat steeds meer consumenten derhalve diep in de schulden raken,

Q.

overwegende dat de grensoverschrijdende dimensie van de consumentenmarkten snel groeit met de opkomst van e-handel, maar dat de consument de vruchten van eenwording der markten slechts schoorvoetend plukt, voornamelijk omdat hij er niet van overtuigd is dat zijn rechten eveneens worden beschermd als hij grensoverschrijdende aankopen doet en omdat het recht op vergoeding niet zeker is,

R.

overwegende dat een hoog niveau van consumentenbescherming essentieel is voor de ontwikkeling van de grensoverschrijdende handel in een interne markt die voldoet aan de behoeften van de consument,

S.

overwegende dat de toenemende grensoverschrijdende dimensie van de consumentenmarkten de handhavingsinstanties voor nieuwe problemen stelt, omdat zij beperkt worden door grenzen van jurisdicties en versplintering van het regelgevend kader,

T.

overwegende dat de Commissie en de nationale handhavingsinstanties in sterkere mate moeten streven naar verwezenlijking van het nagestreefde hoge niveau van consumentenbescherming, en dat zij de consument het vertrouwen moeten geven om optimaal gebruik te maken van de mogelijkheden van de interne markt,

U.

overwegende dat de EU-voorschriften inzake consumentenbescherming, weinig zin hebben als zij op nationaal niveau niet naar behoren worden omgezet, ten uitvoer gelegd en gehandhaafd,

V.

overwegende dat de Commissie de nationale instanties, zodra nationale wetgeving is ingevoerd, actief moet helpen de wetgeving op de juiste wijze toe te passen,

W.

overwegende dat krachtige en consequente handhaving, gezien de huidige economische neergang, des te belangrijker is daar de consument ten gevolge van de crisis kwetsbaarder is geworden, en daar lage nalevingsniveau’s aanleiding kunnen zijn tot aanvullende schade voor de consument, terwijl handhavingsinstanties wellicht geconfronteerd worden met grotere druk op de middelen, hun prioriteiten zorgvuldig moeten bepalen en het effect van hun werkzaamheden zo hoog mogelijk moeten opvoeren,

X.

overwegende dat het Europees Parlement en nationale parlementen actief kunnen bijdragen tot betere omzetting en handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming, door nauw met elkaar te blijven samenwerken,

Inleiding

1.

is van mening dat de benoeming in 2007 van een toegewijde Commissaris voor consumentenaangelegenheden en haar krachtige persoonlijke inzet, grote openheid en zeer proactieve rol het Europese beleid inzake consumentenbescherming en consumentenzaken vooruit hebben geholpen, zeer ten voordele van EU-burgers;

2.

vreest dat de verdeling van de verantwoordelijkheid voor consumentenaangelegenheden over twee Commissieportefeuilles tot gevolg kan hebben dat de consument van de nieuwe Commissie minder aandacht krijgt, en dat de nieuwe organisatiestructuur in verschillende directoraten-generaal kan leiden tot versplintering, of de samenhang en doelmatigheid van het consumentenbeleid ongunstig kan beïnvloeden;

3.

wijst erop dat in artikel 12 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon – als algemeen toepasbare bepaling – wordt bevestigd dat eisen in verband met consumentenbescherming in overweging moeten worden genomen als andere vormen van beleid en werkzaamheden van de Unie worden geformuleerd en ten uitvoer gelegd; verzoekt de Commissie dan ook te zorgen voor daadwerkelijke opneming van consumentenbelangen in alle EU-beleid, en in haar effectbeoordeling zo nodig na te gaan welke al dan niet rechtstreekse gevolgen nieuwe wetgeving en nieuw beleid kunnen hebben voor de consument; spoort elk betrokken directoraat-generaal aan om jaarverslagen te publiceren over de wijze waarop het consumentenbeleid geïntegreerd is op het terrein waarvoor het verantwoordelijk is;

4.

wijst op de noodzaak van een actief consumentenbeleid om de burger in staat te stellen ten volle zijn voordeel te doen met de interne markt; acht een actief consumentenbeleid in de huidige economische crisis des te wezenlijker om het sociaal beleid te steunen ter bestrijding van een groeiend gebrek aan gelijkheid en ter bescherming van kwetsbare consumenten en groepen met lage inkomens;

5.

wijst er nadrukkelijk op dat de consument in staat moet zijn met kennis van zaken te kiezen zonder te worden gehersenspoeld door producenten die tendentieuze of onware beweringen doen over hun producten, daar de handel hierdoor onderling gaat concurreren om de kwaliteit van de geleverde goederen en diensten op te voeren en de prijzen op een concurrerend niveau te houden;

6.

is van mening dat een verantwoorde aanpak van het bedrijfsleven, in het kader waarvan het beginsel van de verantwoordelijkheid van ondernemingen, de mededingingsvoorschriften en de economische belangen van de consument worden geëerbiedigd, zullen bijdragen tot consumentenvertrouwen;

7.

herhaalt dat aan consumentenorganisaties een cruciale rol toekomt doordat zij de overheid moeten wijzen op de problemen waarmee de consumenten dagelijks te maken hebben en dat de instrumenten waarover zij beschikken moeten worden verbeterd opdat zij op EU- en nationaal niveau doelmatiger kunnen optreden; verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat consumentenorganisaties in alle stadia van het besluitvormingsproces, de omzetting en bij de tenuitvoerlegging van consumentenwetgeving naar behoren worden geraadpleegd;

8.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het consumentenbewustzijn en de voorlichting aan de consument op te voeren om de consument gedurende zijn hele leven te emanciperen; moedigt lidstaten aan ervoor te zorgen dat met name aan jonge consumenten heldere en begrijpelijke informatie wordt verstrekt over op hen gerichte producten en diensten; moedigt lidstaten er met name toe aan consumentenaspecten op te nemen in hun nationale leerplannen om kinderen de vaardigheden aan te reiken die nodig zijn om later in het leven ingewikkelde besluiten te nemen; en opleidingsprogramma’s te overwegen voor ouders en volwassen consumenten, met als lange-termijndoel ontwikkeling en verankering van consumentenbewustzijn; wijst erop dat deze programma’s afgestemd dienen te zijn op onderwijseisen en het vermogen van de studenten op ieder niveau, gebruik makend van moderne onderwijsmethoden op de grondslag van ervaringen en voorbeelden uit het werkelijke leven;wijst er andermaal op dat goed voorgelichte consumenten die hun rechten kennen en weten tot wie zij zich in geval van niet-naleving moeten wenden, eveneens belangrijk zijn om overtredingen te ontdekken; wijst er andermaal op dat goed voorgelichte consumenten die hun rechten kennen en weten tot wie zij zich in geval van niet-naleving moeten wenden, eveneens belangrijk zijn om overtredingen te ontdekken;

9.

wijst op de noodzaak van duurzame consumptie en op het feit dat aanbieders van diensten en detailhandelaars alsook consumenten beter worden opgeleid en voorgelicht over het denkbeeld duurzame consumptie zodat zij hun gedrag dienovereenkomstig kunnen aanpassen;

10.

verzoekt de Commissie en de lidstaten een gerichte communicatiestrategie op gang te brengen om de EU-burgers bewuster te maken van de risico’s en van hun rechten als consument, met name door gebruikersvriendelijke portaalsites te openen, bewustwordingcampagnes te voeren en op plaatselijk, regionaal en nationaal niveau voorlichtingspunten op te zetten; wijst erop dat specifieke communicatiekanalen moeten worden gebruikt om de meest kwetsbare consumenten te bereiken door te zorgen voor betrouwbaarheid, geloofwaardigheid en onpartijdigheid van de organisaties die verantwoordelijk zijn voor beheer en opzetten van communicatiemedia;

Scorebord consumentenmarkten

11.

bevestigt nogmaals dat het scorebord een belangrijk instrument is om de consumentenmarkten beter in het oog te houden om informatie te verstrekken die nuttig is bij de waarborging van betere beleidsvorming en regelgeving, maar ook om aan de burgers te laten zien dat met hun problemen naar behoren rekening wordt gehouden;

12.

spreekt zijn waardering uit voor de vijf hoofdindicatoren op het scorebord – consumentenklachten, prijsniveaus, tevredenheid van de consument, keuze van een andere leverancier, veiligheid van goederen en diensten – die van doorslaggevende betekenis zijn om te bepalen welke markten het meeste gevaar lopen om slecht te functioneren wat betreft economische en sociale resultaten voor de consument; is echter van mening dat er eveneens normen moeten worden toegepast die het mogelijk maken de mate te bepalen waartin goederen en diensten overeenkomen met de nagestreefde duurzame ontwikkeling;

13.

erkent dat de vijf indicatoren weliswaar niet alle aspecten van het consumentenmilieu omvatten, maar dat zij voldoende grondslag bieden om prioriteiten te stellen en conclusies te trekken over punten die nader moeten worden geanalyseerd, mits de door de lidstaten aangeleverde gegevens volledig zijn en op gemakkelijk vergelijkbare grondslag kunnen worden samen gevoegd;

14.

is van mening dat het huidige feitenmateriaal over klachten, prijzen, tevredenheid, overstap en veiligheid nog steeds onvoldoende is om definitieve conclusies te kunnen trekken en dat er meer hoogwaardige gegevens nodig zijn om een stevig bestand van consumentenverklaringen te kunnen opzetten; wijst erop dat de indicatoren derhalve verder moeten worden ontwikkeld en dat de gegevens zodanig moeten worden verzameld dat er rekening wordt gehouden met de verschillen in nationale systemen;

15.

stelt voor dat de Commissie, zodra de vijf basisindicatoren en de daarmee samenhangende methodiek voldoende zijn ontwikkeld om hoogwaardige resultaten op te leveren, moet overwegen in het scorebord aanvullende lange-termijnindicatoren op te nemen met betrekking tot bij voorbeeld marktaandelen, kwaliteit, reclame, doorzichtigheid en vergelijkbaarheid van aanbiedingen, indicatoren inzake handhaving en consumentenemancipatie, sociale, milieu- en ethische indicatoren, alsmede indicatoren voor het meten van verhaal en consumentenschade; is echter van mening dat dit geleidelijk dient te gebeuren om ervoor te zogen dat het scorebord scherp blijft ingesteld en begrijpelijk is om te zorgen voor een algemene benadering van consumentenbescherming en om de consument in staat te stellen ten volle te profiteren van de door de interne markt geboden voordelen;

16.

herhaalt dat het scorebord alle belangrijke categorieën consumptieve uitgaven dient te omvatten om te bepalen welke markten de meeste problemen opleveren en de weg vrij te maken voor aanvullende, nauwkeuriger sectorspecifieke analyse, met name als uit het feitenmateriaal blijkt dat er zich in verschillende markten soortgelijke problemen voordoen; verzoekt de Commissie en de lidstaten derhalve te zorgen voor adequate financiering en voldoende personeel voor de verderontwikkeling van het scorebord verzoekt de Commissie en de lidstaten derhalve te zorgen voor adequate financiering en voldoende personeel voor de verderontwikkeling van het scorebord;

17.

is ervan op de hoogte dat de consumenten minder tevreden zijn over en meer problemen hebben met diensten dan met goederen, wat ten dele te verklaren is doordat de contractuele betrekkingen en de verlening van diensten ingewikkelder zijn dan het geval is bij goederen; verzoekt de Commissie om een diepgaande analyse van alle probleemsectoren die in het scorebord zijn vastgesteld; verzoekt de Commissie eveneens erop toe te zien dat deze acties zo nodig worden aangevuld met specifieke wetgevende initiatieven en beleidsaanbevelingen voor lidstaten en terug te rapporteren aan het Parlement;

18.

spreekt zijn waardering uit voor het belang en de kwaliteit van de door de Commissie in het kader van haar onderzoek uitgevoerde werkzaamheden over financiële dienstverlening an particulieren, dat is gepubliceerd naar aanleiding van het scorebord. neemt kennis van de problemen die zijn gesignaleerd in de sector financiële dienstverlening en die door de financiële crisis nog ernstiger zijn geworden; spreekt met name zijn waardering uit voor de onthullingen die uit dit onderzoek zijn voortgekomen in verband met bij voorbeeld ernstige problemen inzake openbaarheid en vergelijkbaarheid van de kosten van lopende rekeningen in de EU; is van mening dat alle noodzakelijke conclusies moeten worden getrokken over de noodzaak van betere regelgeving in deze sector;

19.

wijst erop dat klachten van consumenten weliswaar belangrijk zijn voor het opsporen van slechte marktwerking, maar dat het ontbreken van klachten niet altijd inhoudt dat de markt goed functioneert, daar de consumenten in sommige lidstaten door andere gebruiken onder consumenten of andere benaderingen van de waarschijnlijkheid van slagen, minder snel geneigd zijn te klagen; wijst er anderzijds op dat een groot aantal klachten in één enkele lidstaat niet noodzakelijkerwijs moet worden opgevat als teken dat de markt te kort schiet, maar het gevolg kan zijn van doelmatige organen voor de behandeling van klachten of een in het nabije verleden gevoerde voorlichtingscampagne over consumentenrechten;

20.

stelt vast dat in de EU meer dan 700 derde organisaties klachten van consumenten verzamelen, maar dat de regelingen om dat te doen aanzienlijk verschillen en dat een relatief gering aantal van hen gegevens verzamelt over de aard van de klacht en de betrokken sector; is van mening dat dit wellicht voldoende is om advies of informatie te verstrekken, maar dat het geenszins adequaat is om vanuit het standpunt van de consument eventuele gebreken in de markt vast te stellen; verzoekt alle klachtenorganen daarom een geharmoniseerde methode toe te passen voor de indeling en melding van klachten van consumenten en moedigt hen aan klachtengegevens te melden die overeenkomen met alle – aanbevolen en vrijwillige – door de Commissie in haar ontwerpaanbeveling voorgestelde sectoren; is van mening dat de ontwikkeling van een geharmoniseerde methode lidstaten in staat zal stellen meer significante gegevens te verzamelen en zich een vollediger beeld te vormen van nationale consumentenmarkten; dit mondt uit in het opzetten van een EU-dekkend gegevensbestand, waardoor het mogelijk wordt consumentenproblemen uit de hele EU te vergelijken;

21.

vestigt de aandacht op de analyse van de beschikbare prijsgegevens waaruit blijkt dat een aantal goederen en diensten aan weerszijden van een grens om onverklaarbare redenen verschillend geprijsd zijn; is van mening dat prijsverschillen veelal weliswaar verband houden met verschillen in vraag, uitgavenniveau, belastingen of kostenopbouw, maar dat zij vaak ook een teken zijn van versplintering of gebrekkig functioneren van de interne markt; geeft in overweging dat het, indien de prijs van een bepaald product hoger is dan een referentiepunt, noodzakelijk is de verhouding van invoer- en consumptieprijzen te bezien en zorgvuldig na te gaan waarom er sprake is van verschillende prijsniveaus;

22.

is van mening dat de beschikbare prijsgegevens niet voldoende zijn om de interne markt naar behoren in het oog te houden en verzoekt de nationale bureaus voor de statistiek en Eurostat met de Commissie samen te werken om meer gegevens en om haar methode voor de verzameling van de gemiddelde prijzen van vergelijkbare en representatieve goederen en diensten verder te ontwikkelen; wijst er in dit verband andermaal op dat nationale bureaus voor de statistiek de gegevensverzameling over en de berekening van gemiddelde prijzen moeten valideren en vollediger aan de werkzaamheden moeten deelnemen; wijst erop dat de verstrekking van doorzichtiger prijsgegevens zou resulteren in meer consumentenvertrouwen en aan de consument duidelijk zou maken dat zijn zorgen van alledag worden aangepakt;

23.

erkent dat tevredenheid van de consument een belangrijke indicator is om te begrijpen hoe goed of slecht markten de consument bedienen; verzoekt de Commissie haar methode en meettechnieken voor het uitvoeren van onderzoek naar de tevredenheid van de consument verder te ontwikkelen en in de toekomst aanvullende sectoren mee te nemen; verzoekt de Commissie haar methode en meettechnieken voor het uitvoeren van onderzoek naar de tevredenheid van de consument verder te ontwikkelen en in de toekomst aanvullende sectoren mee te nemen;

24.

is van mening dat de mogelijkheid van aanbieder te wisselen een wezenlijk kenmerk is van mededinging in een markteconomie; verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te nemen om in alle belangrijke dienstverlening aan particulieren overstappen mogelijk te maken;

25.

stelt vast dat uit onderzoek blijkt dat het vertrouwen van de consument in productveiligheid in het algemeen hoog is, zij het dat de opvatting van de consument over veiligheid per lidstaat sterk verschilt; verzoekt de Commissie en de lidstaten de gegevens die momenteel beschikbaar zijn over de veiligheid van consumentenproducten te verbeteren; deze worden voornamelijk samengebracht op de grondslag van gemelde ongevallen en verwondingen ten gevolge van producten met een gebrek of via systemen om te waarschuwen voor gevaren wijst er met name op dat ten aanzien van de veiligheid van speelgoed waakzaamheid geboden is;

26.

verzoekt alle lidstaten in het belang van verbetering van de consumentenveiligheid, stelselmatig bijzonderheden van ongevallen of verwondingen in te zamelen en te registreren in een gezamenlijk gegevensbestand;

27.

stelt vast dat de dominantie van grensoverschrijdende activiteit in verschillende delen van de EU nog steeds aanzienlijk verschilt, en dat het grootste deel van de detailhandelaren (75 %), hoewel de gemiddelde uitgaven in verband met grensoverschrijdende aankopen aanzienlijk zijn (737 EUR per persoon per jaar), uitsluitend verkoopt aan consumenten uit eigen land terwijl slechts een kwart van de consumenten in de EU grensoverschrijdende aankopen doet; is van mening dat er weliswaar een aantal structurele belemmeringen is zoals taal, afstand en verschillen in wetgeving inzake consumentenbescherming, maar dat groter vertrouwen van de consument de niveaus van grensoverschrijdend handel aanzienlijk zou opvoeren; is van mening dat de ontwikkeling van grensoverschrijdende handel het niveau van regelgeving niet moet verlagen, maar daarentegen initiatieven om een optimaal niveau van consumentenbescherming te behouden nog noodzakelijker maakt;

28.

neemt kennis van het feit dat online-winkelen steeds populairder wordt, maar dat de grensoverschrijdende e-handel zich minder snel ontwikkelt dan het winkelen in eigen land; verzoekt de Commissie op het toekomstige scorebord vollediger gegevens op te nemen over het werkelijke niveau van grensoverschrijdende verkoop en over de problemen van consumenten die in het buitenland inkopen;

29.

stelt vast dat meer dan de helft van de EU-consumenten (51 %) van mening zijn dat zij naar behoren beschermd worden door bestaande maatregelen ten behoeve van consumenten, meer dan de helft (54 %) vinden dat hun rechten door de overheid goed worden beschermd en iets meer (59 %) van mening zijn dat verkopers en aanbieders hun rechten eerbiedigen;

30.

wijst er met nadruk op dat bijna één derde (30 %) van de EU-consumenten die via Internet per telefoon of per post een aanschaf op afstand hadden gedaan, meldden dat zij bij de levering problemen hadden gehad; stelt echter vast dat negen van de tien personen die een aanschaf probeerden terug te sturen of een overeenkomst te annuleren daarin binnen de bedenktijd slaagden;

31.

wijst er andermaal op dat een aantal lidstaten instrumenten heeft ontwikkeld om zijn nationale markten vanuit consumentenstandpunt in het oog te houden, zoals prijswaarnemingsposten of omvattende klachtensystemen voor het maken van beleid, terwijl andere lidstaten gegevens niet gebruiken om de consumentenmarkten in het oog te houden en problemen hebben met het bijeen brengen van gegevens; wijst, dit in overweging nemend, op de noodzaak van uitwisseling van optimale werkmethoden tussen lidstaten;

32.

wijst er met nadruk op dat de aanzienlijke bijdragen van nationale bureaus voor de statistiek, Eurostat, alsook nauwe samenwerking tussen deze organen, de Commissie, vormers van consumentenbeleid, nationale handhavingsinstanties alsook consumenten- en bedrijfsorganisaties, van doorslaggevende betekenis zullen zijn voor de waarborging van kwaliteit en volledigheid van gegevens en verderontwikkeling van het benodigde bestand van feitenmateriaal; verzoekt Eurostat, de lidstaten en alle belanghebbenden maatregelen te nemen om deze samenwerking mogelijk te maken;

33.

is van mening dat gegevens die betrekking hebben op de markt een doorslaggevende rol kunnen spelen bij het aanjagen van innovatie en mededingingsvermogen; wijst dan ook met klem op de betekenis van het scorebord als instrument dat het mogelijk maakt voorkeuren en eisen van consumenten te bepalen; stelt vast dat deze gegevens de innovatie kunnen prikkelen door bedrijven de stimulansen te geven om zich op nieuwe markten te begeven een bedrijven onder druk te zetten hun producten en diensten te verbeteren;

34.

is van mening dat het scorebord, als het eenmaal wordt geschraagd door betrouwbare en gemakkelijk vergelijkbare gegevens uit de 27 lidstaten, moet dienen als een rijke bron van vergelijkende gegevens voor hen die op nationaal niveau beleid maken voor mededinging, consumenten en andere sectoren, en hen moet helpen te bepalen welke markten op nationaal niveau niet goed werken voor de consument;

35.

verzoekt de Commissie het consumentenklimaat in iedere lidstaat van referentiepunten te voorzien en daarbij rekening te houden met de verschillen in consumentenwetgeving en –gebruiken; herhaalt dat vergelijking van de consumentenresultaten van de lidstaten en het aanbrengen referentiepunten in het consumentenklimaat in de hele EU bijdraagt tot bepaling van optimale werkmethoden en in laatste instantie tot verwezenlijking van een interne markt die voor de consument functioneert;

36.

moedigt alle lidstaten aan ieder jaar een breed opgezette operatie voor markttoezicht uit te voeren om vast te stellen welke markten voor de consument niet werken en om volledige gegevens te verstrekken die de Commissie in staat stellen de problemen waarmee de consument op de interne markt te maken heeft te volgen en te vergelijken;

37.

blijft bij zijn standpunt dat het scorebord niet alleen moet worden gebruikt om een beter consumentenbeleid tot stand te brengen, maar eveneens door iedere vorm van beleid dient te lopen die gevolgen heeft voor de consument, aldus waarborgend dat de consumentenbelangen beter worden opgenomen in iedere vorm van EU-beleid; en dat de nagestreefde duurzame ontwikkeling deel wordt van het beleid inzake consumentenbescherming; wijst er met nadruk op dat het scorebord eveneens moet aanzetten tot een meer algemeen debat over problemen in verband met consumentenbeleid;

38.

vraagt de Commissie met steun van de lidstaten een strategie op te zetten om het scorebord beter bekend te maken bij een groot publiek, o.m. door ervoor te zorgen dat het gemakkelijk toegankelijk en op de daarvoor in aanmerking komende websites zichtbaar is, en door te bevorderen dat het voor zichzelf reclame maakt bij media, nationale instanties, consumentenorganisaties en andere belanghebbenden; acht het noodzakelijk dat de jaarlijkse publicatie van het scorebord ook in de toekomst in brochurevorm en in alle officiële EU-talen verschijnt; verzoekt de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om te bevorderen dat de Europese burgers het „eYou Gids” webportaal gebruiken, dat door de Commissie speciaal is opgezet als gids voor de rechten van de burger;

Handhaving van de consumentenwetgeving

39.

spreekt zijn waardering uit voor de vijf sectoren die voorrang krijgen, die de Commissie heeft vastgesteld in haar mededeling over handhaving van de consumentenwetgeving;

40.

wijst erop dat de daadwerkelijke tenuitvoerlegging en handhaving van de EU-voorschriften inzake consumentenbescherming het consumentenvertrouwen aanjagen en in hoge mate afschrikkend werken voor bedrijven die proberen deze voorschriften te omzeilen; verzoekt de Commissie lidstaten scherp in het oog te houden en hen te helpen bij de omzetting en tenuitvoerlegging van de consumentenwetgeving van de EU; verzoekt de Commissie in dat verband mogelijkheden te verkennen, met gebruikmaking van de rechtsgrondslag die wordt geboden door artikel 169 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie om het beleid inzake consumentenbescherming duidelijker zichtbaar te maken via maatregelen die het beleid van de lidstaten steunen en aanvullen, eventueel met inbegrip van de oprichting van een Europees Consumentenbureau;

41.

stelt vast dat de handhaving in de EU verre van eenvormig is en dat de meeste landen sterke en zwakke punten vertonen; wijst erop dat de cijfers aantonen dat er tussen de lidstaten grote verschillen bestaan in de kredieten voor bewaking van de markt en aantallen ingezette inspecteurs; verzoekt de lidstaten hun inspanningen op te voeren en de middelen te verruimen opdat de wetten inzake consumentenbescherming en waarborging van de mededinging in detailmarkten worden gehandhaafd;

42.

is van mening dat mechanismen voor markttoezicht en handhaving en voor de doelmatige en algemene toepassing daarvan van doorslaggevend belang zijn om het consumentenvertrouwen aan te wakkeren, daar consumptieve uitgaven een belangrijk element zullen zijn in het economisch herstel; is van mening dat aan overheidsinstanties de middelen ter beschikking moeten worden gesteld om onwettige handelspraktijken te onderzoeken en uiteindelijk een halt toe te roepen;

43.

wijst erop dat de consumentenmarkten zich snel ontwikkelen en dat de handhavingsinstanties in staat moeten zijn de nieuwe problemen die economische en technologische veranderingen met zich meebrengen zo goed mogelijk aan te pakken om doelmatig te kunnen zijn in een grensoverschrijdend klimaat zoals de interne markt, en dat ter verwezenlijking hiervan de handen ineen moeten worden geslagen opdat de handhaving in de hele EU doelmatig en consequent is; acht herziening van het regelgevend kader eveneens noodzakelijk om leemten in de wetgeving aan te vullen;

44.

moedigt alle lidstaten aan onafhankelijke agentschappen op te zetten voor de bescherming van de consument om gegevens te verschaffen en bij nationale rechtbanken procedures aan te spannen ter bescherming van de consumentenbelangen; moedigt dan ook samenwerking aan tussen organen voor de bescherming van de consument in alle lidstaten;

45.

dringt er bij alle lidstaten op aan de voordelen te overwegen van invoering van een consumentenombudsman; wijst erop dat deze instelling in enkele lidstaten bestaat als buitengerechtelijk orgaan voor de minnelijke schikking van consumentengeschillen, en als raadgevend lichaam dat naast de overheid werkzaam is om problemen op te lossen die onder zijn ressort vallen;

46.

deelt de mening van de Commissie dat alternatieve mechanismen voor de bijlegging van geschillen zoals bemiddeling en arbitrage of buitengerechtelijke geschillenbeslechting voor de consument een nuttige en aantrekkelijke keuze kunnen zijn als deze er niet in is geslaagd zijn geschil met een handelaar of een overheidsorganisatie langs informele weg op te lossen; dringt er bij de lidstaten op aan de ontwikkeling van alternatieve mechanismen voor geschillenbijlegging aan te moedigen om het niveau van consumentenbescherming op te voeren en de naleving van de wetgeving te maximaliseren, maar wijst er met nadruk op dat deze mechanismen justitiële of bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen moeten aanvullen en niet vervangen; is eveneens van mening dat de bepaling van vaste termijnen voor beantwoording door agentschappen en ondernemingen met betrekking tot gemelde praktijken consumenten die een procedure overwegen voor de bijlegging van een geschil aanzienlijk zou helpen;

47.

wijst er nogmaals op dat er aanzienlijke verschillen zijn aangetoond tussen lidstaten en dat er kennelijk ruimte is voor verbeteringen op het gebied van verhaalmechanismen; wijst er andermaal op dat er momenteel in 13 lidstaten collectieve systemen van rechtsvorderingen bestaan en verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk maatregelen te nemen naar aanleiding van haar Groenboek van 27 november 2008 over collectief verhaal voor consumenten (COM(2008)0794);

48.

onderstreept de noodzaak van een behoorlijke opleiding en scholing van ambtenaren en justitiële instanties op het gebied van interne-marktvoorschriften;

49.

stelt vast dat in het verslag van het netwerk samenwerking consumentenbescherming wordt gemeld dat de instanties die grensoverschrijdende gevallen behandelen, kampen met problemen door gebrek aan beschikbare middelen; verzoekt de Commissie na te gaan hoe er kan worden gezorgd voor voldoende middelen om te voldoen aan de huidige verplichtingen uit hoofde van de verordening inzake samenwerking op het gebied van consumentenbescherming;

50.

steunt de uitvoering van gecoördineerde handhavingsacties (schoonmaakoperaties) in het kader waarvan nationale instanties gelijktijdig een bepaalde sector natrekken op naleving van EU-wetgeving; wijst erop dat dergelijke operaties vaker (tweemaal per jaar) moeten worden uitgevoerd op de grondslag van een gezamenlijke methode en in combinatie met andere instrumenten;

51.

erkent de juridische ingewikkeldheid in verband met de publicatie van de resultaten van markttoezicht- en handhavingsactiviteiten en met het feit dat voor de onderzoekswerkzaamheden veelal strikte vertrouwelijkheidsvoorschriften gelden, maar stelt zich op het standpunt dat de Commissie en de lidstaten deze resultaten moeten publiceren (ook per bedrijf uitgesplitst), als is vastgesteld dat onwettige praktijken zich herhalen; is van mening dat dit meer openbaarheid waarborgt, de door nationale instanties verrichte handhavingswerkzaamheden beter zichtbaar maakt en de consumenten in staat stelt met kennis van zaken keuzes te maken;

52.

dringt aan op uitbreiding van de structuren voor marktoezicht in alle lidstaten, zodat producten die op de markt zijn, voldoen aan strenge veiligheidsnormen en beschadigde of gevaarlijke producten snel uit de markt worden genomen; verzoekt de Commissie de richtsnoeren die door het worden snelle-alarmsysteem RAPEX gehanteerd in het oog te houden en regelmatig te herzien om de werking van het systeem te verbeteren;

53.

verzoekt de Commissie in dit verband meer te doen om de tenuitvoerlegging door de lidstaten van de verordeningen voor markttoezicht in het oog te houden, met name Verordening (EG) nr. 765/2008, en zo nodig, onverwijld inbreukprocedures aanhangig te maken;

54.

steunt het streven van de Commissie de meest recente technische toezichtmogelijkheden te analyseren om te zorgen dat producten overal ter wereld kunnen worden opgespoord via de leverantieketen (d.w.z. door het gebruik van RFID-etiketten of streepjescodes); verzoekt de Commissie aan het Parlement de initiatieven voor te leggen die zij momenteel overweegt alsook de meest recente bevindingen in verband met de ontwikkeling van een mondiaal opspoorbaarheidsnetwerk;

55.

herinnert eraan dat het Europees netwerk van bureaus voor consumentenvoorlichting adequate financiering nodig heeft om het consumentenvertrouwen aan te wakkeren door de burgers voor te lichten over hun rechten als consument en door gemakkelijke verhaalmogelijkheden te bieden in gevallen waarin consumenten grensoverschrijdende aankopen hebben gedaan;

56.

wijst erop dat douane-instanties, gezien de steeds groeiende invoer vanuit derde landen naar de EU, een belangrijke rol te spelen hebben bij het beschermen van burgers tegen onveilige importproducten, wat betekent dat instanties voor markttoezicht en douane-instanties, maar ook douane-instanties van verschillende lidstaten steeds nauwer moeten samenwerken;

57.

wijst erop dat de waarborging van de veiligheid van producten die op de interne markt in omloop zijn samenwerking met instanties van derde landen vereist; steunt dan ook het initiatief van de Commissie de internationale samenwerking te intensiveren en te streven naar officiële overeenkomsten met handhavingsinstanties in derde landen, met name China, de VS en Japan; merkt op dat een aanhoudende dialoog en informatie-uitwisseling over productveiligheid in het belang van alle partijen is en van cruciale betekenis is voor het opbouwen van consumentenvertrouwen; verzoekt de Commissie aan het Parlement met regelmatige tussenpozen verslag te doen van haar dialoog met derde landen;

*

* *

58.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en de parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0540.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/10


Dinsdag 9 maart 2010
SOLVIT

P7_TA(2010)0047

Resolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over Solvit (2009/2138(INI))

2010/C 349 E/02

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld „Effectieve probleemoplossing in de interne markt” („Solvit”) (1),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 7 december 2001 betreffende beginselen voor het gebruik van „Solvit”, het netwerk voor probleemoplossing in de interne markt (2),

gezien de conclusies van de Raad van 1 maart 2002, waarin de Raad de belofte van de lidstaten bevestigt zich in te zetten voor de goede werking van het Solvit-systeem en voor de toepassing van de beginselen ervan,

gezien de aanbeveling van de Commissie van 12 juli 2004 betreffende de omzetting in nationaal recht van internemarktrichtlijnen (3),

gezien het werkdocument van de Commissie van 20 juli 2005 over een actieplan voor betere communicatie over Europa door de Commissie (4), onder andere middels het stroomlijnen van door de Commissie ondersteunde informatie- en assistentienetwerken,

gezien het werkdocument van de Commissie van 8 mei 2008 over een actieplan voor een geïntegreerde benadering voor het verbeteren van de bijstandsdiensten voor de interne markt voor de burgers en het bedrijfsleven (5),

gezien het werkdocument van de Commissie over het scorebord van de interne markt nr. 19 (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2007 over evaluatie van de interne markt: hinderpalen en inefficiëntie bestrijden met betere implementatie en handhaving (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 september 2008 over het scorebord van de interne markt (8),

gezien het verslag van 2008 van Solvit over de ontwikkeling en de prestaties van het Solvit-netwerk in 2008 (9),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 29 juni 2009 over maatregelen ter verbetering van de werking van de interne markt (10),

gezien de conclusies van de Raad (Mededinging – Interne Markt, Industrie en Onderzoek) van 24 september 2009 getiteld „How to make the internal market work better” (11),

gezien het werkdocument van de Commissie over activiteiten van de Commissie gericht op het verbeteren van de werking van de interne markt (12),

gezien het werkdocument van de Commissie over administratieve samenwerking in de interne markt (13),

gelet op artikel 119, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en het advies van de Commissie verzoekschriften (A7-0027/2010),

A.

overwegende dat de Commissie, het Parlement, de Europese Ombudsman en de lidstaten meer moeten doen om de rechten van de burgers in kaart te brengen en er informatie over te verstrekken om de burgers te helpen om van hun rechten gebruik te maken; overwegende dat dit tevens de werking van de interne markt ten goede zal komen,

B.

overwegende dat meer transparantie van het allergrootste belang is voor het helpen elimineren van obstakels voor het grensoverschrijdend verkeer en voor het afdwingen van de rechten van vrij verkeer,

C.

overwegende dat de Commissie en de lidstaten significant meer moeten doen voor het vergroten van het besef van de kansen die de interne markt de burgers en het bedrijfsleven biedt,

D.

overwegende dat de interne markt een heel stuk op streek is, maar dat er nog altijd obstakels zijn voor een volledig en goed functioneren ervan,

E.

overwegende dat er, in het geval van een verkeerde toepassing van de regels van de interne markt, snelle verhaalsmogelijkheden voorhanden moeten zijn, zonder dat per se de gang naar de rechter moet worden gemaakt,

F.

overwegende dat het Solvit-netwerk, wanneer het eenmaal volledig operationeel is, bovenmatig gebruik van het gerechtelijk apparaat, waarvan de procedures vaak ingewikkeld zijn en waarvan de mechanismen voor het waarborgen van de verdediging van individuen de toegang tot rechtbanken vaak belemmeren, zal voorkomen,

G.

overwegende dat opleiding en grensoverschrijdende uitwisselingen, onder andere middels de door de Commissie opgezette elektronische netwerken, van cruciaal belang zijn voor een betere toepassing van het communautair acquis betreffende de interne markt,

H.

overwegende dat de burgers en het bedrijfsleven, om volledig van het potentieel van de interne markt te kunnen profiteren, afhankelijk zijn van een effectieve handhaving van de desbetreffende regels,

I.

overwegende dat de lidstaten, met hulp van de Commissie, de capaciteit van de mechanismen voor het oplossen van problemen moeten vergroten, teneinde de burgers te helpen hun rechten te doen gelden,

J.

overwegende dat het Solvit-netwerk in 2002 door de Commissie en de lidstaten is opgericht om problemen voor de burgers en het bedrijfsleven op te lossen die ontstaan ten gevolge van een onjuiste toepassing van de internemarktwetgeving,

K.

overwegende dat Solvit een online-netwerk voor het oplossen van problemen is waarin de EU-lidstaten (plus Noorwegen, IJsland en Liechtenstein) samenwerken voor het, zonder gerechtelijke procedures, oplossen van de problemen die de burgers en het bedrijfsleven ondervinden ten gevolge van de onjuiste toepassing door overheden van de wetgeving voor de interne markt,

L.

overwegende dat Solvit wordt beschouwd als een redelijk succesvol systeem dat zonder gerechtelijke procedures gemiddeld binnen tien weken verhaal biedt, en dat het oplossen van internemarktproblemen door Solvit voor andere bijstandsdiensten voor de interne markt een model van een goede praktijk kan zijn,

M.

overwegende dat, indien dit door een afzonderlijke lidstaat als noodzakelijk wordt ervaren, de capaciteit van Solvit moet worden vergroot om onderbezetting te voorkomen, met name met het oog op eventuele aanstaande publiciteitshausses,

N.

overwegende dat Solvit evenwel noch een vervanging mag zijn van het juridische werk van de Commissie ten aanzien van inbreuken, noch een excuus om in de lidstaten minder ambitieus te werk te gaan bij het tijdig en op juiste wijze in nationaal recht omzetten van EU-richtlijnen,

O.

overwegende dat veel burgers die een internemarktprobleem hebben dat tot het takenpakket van Solvit behoort, Solvit niet kennen en zich derhalve met hun probleem tot de Europese Ombudsman wenden,

Inleiding

1.

is verheugd over het initiatief van de Commissie van juli 2002 om het Solvit-netwerk van nationale administraties met gebruikmaking van een interactieve online-databank op te richten, waarmee een succesvol instrument is ontstaan dat de transparantie heeft vergroot en peer pressure heeft gecreëerd om probleemoplossing te versnellen;

2.

verzoekt de Commissie alles in het werk te stellen om, met het oog op een vermindering van de administratieve last voor de burgers en het bedrijfsleven, voor een effectieve toepassing van de internemarktregels te zorgen;

Effectieve probleemoplossing in de interne markt

3.

wijst erop dat veel problemen in verband met de toepassing van de internemarktregels door het Solvit-netwerk aan het licht worden gebracht;

4.

onderstreept dat de ervaringen van Solvit moeten worden ingevoerd in nationale en EU-beleidsvormingsprocessen en op die manier, zo nodig, tot structurele veranderingen of veranderingen in regelgeving moeten leiden;

5.

verzoekt de Commissie in de scoreborden voor de interne markt en de consumentenmarkt stelselmatig gedetailleerdere informatie op te nemen over de toepassing en handhaving van internemarktwetgeving, teneinde de transparantie te vergroten en tevens als een nuttig instrument voor het personeel van Solvit;

6.

dringt erop aan het Scorebord van de interne markt, het Solvit-rapport, de Wegwijzerdienst en het Scorebord van de consumentenmarkt één keer per jaar op hetzelfde moment te publiceren (en de publicatiefrequentie niet te wijzigen), teneinde een algemeen beeld van de ontwikkeling van de interne markt te geven en het werk dat op deze terreinen is verricht beter te coördineren, en tegelijkertijd het specifieke karakter van deze instrumenten te handhaven; verzoekt de Commissie te overwegen in het Scorebord voor de consumentenmarkt een gedetailleerd overzicht van de vooruitgang, de successen en de tekortkomingen van Solvit op te nemen; verzoekt de Commissie onmiddellijk stappen te ondernemen om de door Solvit ontdekte regelmatig terugkerende problemen op te lossen;

Op nationaal niveau in kaart gebrachte horizontale problemen

7.

wijst erop dat sommige Solvit-centra onderbemand zijn, en dat in 2008 het aantal opgeloste zaken is afgenomen, terwijl het aantal dagen dat nodig was voor het oplossen van een zaak is toegenomen; verzoekt alle Solvit-centra personeel te werven dat voldoende gekwalificeerd en ervaren is voor de te vervullen posten; stelt dat er meer opleiding nodig is voor het personeel van Solvit; is vol lof over het werk dat door Solvit is gedaan en is vooral tevreden over het percentage opgeloste zaken, dat met 83 % hoog bleef, hoewel de werkbelasting in 2008 met een stijging van 22 % tot 1 000 zaken toenam en sommige Solvit-centra met personeelsproblemen te kampen hebben;

8.

wijst erop dat veel burgers en kleine ondernemingen onvoldoende van het werk van Solvit op de hoogte zijn en dat ondernemingen ofwel gebruik maken van commerciële juridische diensten in gevallen waarin Solvit voor hen van nut zou kunnen zijn, of zelfs instemmen met verzoeken daartoe van lidstaten, hoewel dergelijke verzoeken niet met het communautair acquis betreffende de interne markt in overeenstemming zijn; constateert tot zijn tevredenheid dat de activiteiten van Solvit Europese burgers en bedrijven kostenbesparingen hebben opgeleverd die in 2008 naar schatting 32,6 miljoen EUR bedroegen;

9.

stelt vast dat het taakgebied van het ministerie dat het nationale Solvit-centrum in een bepaald land onder zijn hoede heeft, van invloed kan zijn op de publieke beeldvorming over het soort werk dat Solvit in dat land verricht en dat de mate waarin zaken succesvol en snel worden opgelost afhankelijk is van de bereidheid en het vermogen van de lidstaten om nauw met de Solvit-centra samen te werken;

10.

verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat hun Solvit-centrum stevige politieke steun krijgt zodat het de autoriteiten waarover klachten zijn binnengekomen ervan kan overtuigen binnen de Solvit-procedures en binnen de desbetreffende termijnen hun actieve medewerking te verlenen;

11.

is van oordeel dat de lidstaten de efficiëntie van de samenwerking tussen de nationale, regionale en plaatselijke autoriteiten en Solvit moeten verbeteren; is daarnaast van mening dat de lidstaten het voortouw moeten nemen voor een intensievere en bredere uitwisseling van goede praktijken;

12.

beklemtoont het belang van de uitwisseling van informatie tussen de Solvit-centra, en beveelt daarom aan dat de nationale Solvit-centra elkaar regelmatig ontmoeten met het oog op het uitwisselen van informatie en goede praktijken en systemen;

Te overwegen maatregelen

13.

vraagt de lidstaten Solvit met gebruikmaking van alle mediavormen beter onder de aandacht te brengen, teneinde zoveel mogelijk burgers en bedrijven op de hoogte te brengen van in het bijzonder de manieren waarop zij hun rechten kunnen doen gelden en voldoende middelen ter beschikking te stellen teneinde dit proces zo effectief mogelijk te laten zijn; verzoekt de Commissie en de lidstaten daarnaast om alternatieve online-systemen voor geschillenbeslechting binnen het Solvit-netwerk te bevorderen; verzoekt daarnaast de leden van het Europees Parlement om Solvit in hun kiesdistricten meer onder de aandacht te brengen;

14.

verzoekt elke lidstaat Solvit als alternatief geschilbeslechtingsmechanisme door middel van een landelijke voorlichtingscampagne aan de man te brengen;

15.

verzoekt de lidstaten en de Commissie Solvit via internet te promoten; verzoekt de Commissie één internetadres te creëren voor alle nationale Solvit-centra – www.solvit.eu – om de toegang voor de burgers te vergemakkelijken in afwachting van de herstart van de portaalsite Your Europe, waar uiteindelijk alle bijstandsdiensten voor de interne markt, inclusief Solvit, bijeen zullen worden gebracht;

16.

verzoekt de lidstaten aan de Europese Solvit-portaalsite gekoppelde webpagina's te creëren met daarop een overzicht van succesvolle zaken en goede praktijken met betrekking tot het via dit mechanisme beslechten van geschillen;

17.

verzoekt de lidstaten de efficiëntie van de Solvit-centra te vergroten door ambtenaren van de relevante administratieve diensten ter beschikking te stellen om de beslechting van gevallen die buiten het mandaat van Solvit (Solvit+) vallen mogelijk te maken, alsook door ervoor te zorgen dat Solvit-centra binnen hun administratie toegang tot gedegen juridische expertise krijgen; verzoekt de Commissie de verstrekking van informele juridische beoordelingen aan de Solvit-centra te versnellen;

18.

verzoekt de lidstaten om in de overheidsdiensten die zich met de implementatie van de internemarktregels bezighouden een verbindingspersoon voor Solvit aan te wijzen, teneinde de samenwerking te verbeteren;

19.

verzoekt de lidstaten om op plaatselijk, regionaal of nationaal niveau voorlichtingscampagnes te organiseren die gericht zijn op specifieke groepen (zoals het mkb), die momenteel te weinig van Solvit op de hoogte zijn, en spoort de lidstaten aan samen te werken en goede praktijken uit te wisselen, teneinde Solvit zo efficiënt mogelijk te promoten; memoreert dat de Commissie verzoekschriften van het Parlement indieners van verzoekschriften, parallel aan de eigen procedure, naar Solvit verwijst wanneer zij denkt dat een oplossing in sommige gevallen sneller via Solvit te vinden is;

20.

erkent dat Solvit doeltreffend functioneert als samenwerkingsnetwerk dat informele oplossingen wil vinden voor problemen waarmee burgers en bedrijfsleven wegens een onjuiste toepassing van de wettelijke internemarktvoorschriften door overheidsinstanties worden geconfronteerd;

21.

neemt er kennis van dat in het Solvit-jaarverslag over 2008 wordt vermeld dat Solvit een groot aantal niet voor Solvit bedoelde zaken aantrekt, wat de behandeling van Solvit-klachten in de Solvit-centra vertraagt;

22.

constateert dat er diverse instanties zijn die de burgers van de EU kunnen inschakelen voor de oplossing van hun problemen, waaronder de Commissie verzoekschriften van het Parlement, Solvit, de Europese Commissie en de Europese Ombudsman;

23.

verzoekt Solvit gevallen van onjuiste toepassing van de EU-wetgeving die te complex zijn om ze zelf op te lossen niet alleen aan de Commissie voor te leggen, maar ook, wanneer dat zinvol is, aan de Commissie verzoekschriften van het Parlement;

24.

wijst erop dat verzoekschriften op open en doorzichtige wijze behandeld worden, in nauwe samenwerking met de ter zake bevoegde wetgevende commissies, de Commissie en de verschillende autoriteiten in de lidstaten;

25.

is van mening dat met de verzoekschriftenprocedure een positieve bijdrage aan een beter wetgevingsproces kan worden geleverd; brengt in herinnering dat het vermogen van het Parlement om de EU-wetgeving actief en direct vorm te geven, te herzien en te verbeteren na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon enorm zal toenemen; herinnert er ook aan dat rekening moet worden gehouden met de versterking van de rol van de nationale parlementen;

26.

constateert dat er niet één enkel referentiepunt bestaat dat verantwoordelijk is voor de afhandeling van begin tot einde van klachten van burgers, omdat deze klachten via diverse kanalen worden ingediend; dringt aan op meer coördinatie tussen de verschillende instanties die betrokken zijn bij de ontvangst en behandeling van klachten van burgers;

27.

verzoekt Solvit in zijn website een link naar de Commissie verzoekschriften van het Parlement op te nemen, waarmee de burgers kan worden gewezen op hun recht een verzoekschrift tot het Parlement te richten zodat buitengerechtelijk, langs politieke weg of via het wetgevingsproces, een oplossing voor hun probleem wordt gevonden;

28.

bepleit verder de ontwikkeling van een gemeenschappelijke website van de Europese instellingen die zich erop richt de burgers te helpen en hen rechtstreeks te verwijzen naar de voor de behandeling van hun klacht bevoegde instelling of instantie;

29.

verzoekt zijn leden initiatieven te ontplooien om Solvit te promoten en zich in te spannen om bij leden van nationale parlementen meer bekendheid aan Solvit te geven, bijvoorbeeld door resultaten van het Solvit-proces op COSAC-vergaderingen te presenteren; benadrukt verder dat het belangrijk is dat de nationale regeringen en parlementen meer betrokken worden bij het promoten van Solvit op nationaal niveau; verzoekt de Commissie en de lidstaten een hoorzitting te organiseren met Solvit-centra om de goede praktijken van en de bestaande belemmeringen voor de goede werking van de centra in kaart te brengen, teneinde het beheer en de werkroutines efficiënter te maken;

30.

verzoekt de lidstaten om aan de Solvit-centra met gebruikmaking van alle beschikbare middelen, inclusief alternatieve wijzen van financiering, meer personeel ter beschikking te stellen voor het opbouwen van de administratieve capaciteit in de verschillende ministeries op nationaal niveau, en wel naar evenredigheid van de bevolking van het land en het aantal eerder behandelde dossiers;

31.

verzoekt de lidstaten en de Commissie gezamenlijk de oorzaken van de lage succespercentages van sommige Solvit-centra te onderzoeken en te analyseren, alsmede de oorzaken van hun relatief trage afhandelingstempo, teneinde over nuttige informatie te beschikken voor het ontwikkelen van een betere geschilbeslechtingsstrategie ten bate van de burgers en de ondernemingen in de interne markt;

32.

verzoekt de Commissie jaarverslagen betreffende Solvit voor te leggen met meer gedetailleerde informatie en statistische gegevens, op basis waarvan ook de doeltreffendheid van elk nationaal centrum kan worden beoordeeld, aangezien het anders moeilijk is voor de lange termijn trends in kaart te brengen en specifieke gerichte maatregelen voor te stellen voor het verbeteren van de situatie in de afzonderlijke lidstaten;

33.

verzoekt de Commissie één portaalsite voor alle Solvit-centra te creëren met een zo eenvoudig mogelijk adres (www.solvit.eu); is daarnaast van mening dat een significante verbetering van de „zichtbaarheid” van Solvit op het internet van essentieel belang is en dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van zowel sociale networkingsites als zoekmachines;

34.

is van oordeel dat, gezien het grote aantal dossiers betreffende individuen en de erkenning van kwalificaties of sociale en verblijfsrechten, het Solvit-netwerk veel nauwer moet samenwerken en zijn voorlichtingscampagnes moet uitbreiden tot verenigingen van emigranten en de consulaten van de lidstaten;

35.

is van oordeel dat, gezien het grote aantal dossiers betreffende ondernemers, het Solvit-netwerk veel nauwer moet samenwerken en zijn voorlichtingscampagnes moet uitbreiden tot Europese en nationale bedrijfsverenigingen, met bijzondere aandacht voor het midden- en kleinbedrijf;

36.

verzoekt de Commissie het project voor de bijstandsdiensten voor de interne markt op zo kort mogelijke termijn af te ronden, teneinde hun activiteiten op de gebieden informatieverschaffing, advisering en probleemoplossing te stroomlijnen en ze toegankelijker en doeltreffender te maken;

37.

verzoekt de Europese Ombudsman nauwer met de Solvit-centra samen te werken en alle klachten die niet binnen zijn mandaat vallen zonder vertraging en/of bureaucratische rompslomp door te sturen naar het relevante Solvit-centrum, wanneer deze de interne markt betreffen en binnen het mandaat van Solvit vallen; verzoekt de Commissie een versnelde inbreukprocedure te starten wanneer een onopgeloste Solvit-klacht prima facie op een inbreuk op het Gemeenschapsrecht duidt;

*

* *

38.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  COM(2001)0702.

(2)  PB L 331 van 15.12.2001, blz. 79.

(3)  PB L 98 van 16.4.2005, blz. 47.

(4)  SEC(2005)0985.

(5)  SEC(2008)1882.

(6)  SEC(2009)1007.

(7)  PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 80.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0421.

(9)  SEC(2009)0142.

(10)  PB L 176 van 7.7.2009, blz. 17.

(11)  Raadsdocument 13024/09.

(12)  SEC(2009)0881.

(13)  SEC(2009)0882.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/16


Dinsdag 9 maart 2010
Verslag over het mededingingsbeleid 2008

P7_TA(2010)0050

Resolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over het verslag over het mededingingsbeleid 2008 (2009/2173(INI))

2010/C 349 E/03

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 107, lid 3, onder b) en c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (ex artikel 87, lid 3, onder b) en c) van het EG-Verdrag),

gezien het verslag van de Commissie over het mededingingsbeleid 2008 (1),

gezien Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (2),

gezien Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de EG-concentratieverordening) (3),

gezien Verordening (EG) nr. 2790/1999 van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (4),

gezien Verordening (EG) nr. 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector (5),

gezien Beschikking 2005/842/EG van de Commissie van 28 november 2005 betreffende de toepassing van artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst die aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen wordt toegekend (6) (Commissiebeschikking betreffende staatssteun aan openbare diensten),

gezien de mededeling van de Commissie van 5 december 2008 getiteld „De herkapitalisatie van financiële instellingen in de huidige financiële crisis: beperking van steun tot het noodzakelijke minimum en bescherming tegen buitensporige mededingingsverstoringen” (7),

gezien de mededeling van de Commissie van 17 december 2008 over een tijdelijke communautaire kaderregeling inzake staatssteun ter stimulering van de toegang tot financiering in de huidige financiële en economische crisis (8),

gezien de mededeling van de Commissie van 9 februari 2009 over de richtsnoeren betreffende de handhavingsprioriteiten van de Commissie bij de toepassing van artikel 82 van het EG-Verdrag op onrechtmatig uitsluitingsgedrag door ondernemingen met een machtspositie (9),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 februari 2009 over de behandeling van aan een bijzondere waardevermindering onderhevige activa in de communautaire banksector (10),

gezien de mededeling van de Commissie van 23 juli 2009 betreffende het herstel van de levensvatbaarheid en de beoordeling van de herstructureringsmaatregelen in de financiële sector in de huidige crisis met inachtneming van de staatssteunregels (11),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 augustus 2009 over de toepassing van de staatssteunregels op maatregelen in het kader van de huidige wereldwijde financiële crisis genomen met betrekking tot financiële instellingen (2008/C 270/02) (12),

gezien het Witboek van de Commissie van 2 april 2008 betreffende schadevergoedingsacties wegens schending van de communautaire mededingingsregels (13) (Witboek schadevergoedingsacties) en onder verwijzing naar de desbetreffende resolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2009 (14),

gezien de nota van de Commissie over een code voor goede praktijken bij staatssteunprocedures (15), de mededeling van de Commissie betreffende een vereenvoudigde procedure voor de behandeling van bepaalde soorten staatssteun (16) en de mededeling van de Commissie over de handhaving van de staatssteunregels door de nationale rechterlijke instanties (17) (vereenvoudigingspakket),

gezien de richtsnoeren van de Commissie inzake staatssteun voor milieubescherming (18),

gezien het Scorebord voor staatssteun voor 2008 en 2009,

gezien de herziening van de Commissie van 7 augustus 2009 van garantie- en herkapitalisatieregelingen in de financiële sector in de huidige crisis,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 februari 2005 over staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (19),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 maart 2009 over de verslagen over het mededingingsbeleid 2006 en 2007 (20),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 maart 2009 over voedselprijzen in Europa (21),

onder verwijzing naar zijn schriftelijke verklaring van 19 februari 2008 over de noodzaak van een onderzoek naar en het optreden tegen misbruik van machtsposities door grote, in de Europese Unie gevestigde supermarkten (22),

gelet op artikel 48 en artikel 119, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7–0025/2010),

A.

overwegende dat wegens de buitengewone omstandigheden van de afgelopen twee jaar buitengewone maatregelen noodzakelijk waren,

B.

overwegende dat de Europese Unie voor het eerst gebruik heeft gemaakt van artikel 107, lid 3, onder b) en c) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

C.

overwegende dat in tijden van crisis goed functionerende markten van het grootste belang zijn en de mededingingsregels soepel maar strikt moeten worden toegepast,

D.

overwegende dat protectionisme en distorsie van de mededinging de crisis alleen maar zouden verdiepen en verlengen,

E.

overwegende dat het groeiende begrotingstekort en de toenemende overheidsschuld in vele lidstaten het economisch herstel en de economische groei gedurende jaren, en misschien wel decennia kunnen vertragen,

F.

overwegende dat de regeringen van de lidstaten garanties op bankkredieten hebben verstrekt als reactie op de financiële crisis sedert oktober 2008; overwegende dat een aanzienlijke hoeveelheid gegarandeerde obligaties is uitgegeven, wat voor de banken een significante bron is geweest van financiering en verzekering tegen de risico's van het financiële systeem,

G.

overwegende dat uit empirische analyses blijkt dat de waarborgen van de regeringen van de lidstaten een aantal gevolgen en distorsies hebben veroorzaakt, zoals een verminderde uitgifte van particuliere obligaties, waarmee rekening dient te worden gehouden indien overwogen wordt deze waarborgen verder te verstrekken in 2010,

H.

overwegende dat de mogelijkheid die transnationale bedrijven hebben om als onderdeel van hun belastingontwijkingsstrategieën extensief gebruik te maken van belastingparadijzen en offshore-centra, strijdig is met het beginsel van eerlijke mededinging,

I.

overwegende dat goed bestuur in belastingzaken een belangrijke voorwaarde is om gunstige omstandigheden voor eerlijke mededinging te behouden en de werking van de gemeenschappelijke markt te verbeteren,

Algemeen

1.

verwelkomt het verslag over het mededingingsbeleid 2008, met name het hierin opgenomen themahoofdstuk over kartels en de consumenten; ondersteunt de oprichting van een Contactpunt Consumenten; merkt op dat het bestaan van kartels consumenten schade berokkent; betreurt dat consumenten slechts moeilijk van de voordelen van concurrentie kunnen profiteren;

2.

legt er de nadruk op dat de vorming van kartels tot de ernstigste schendingen van het mededingingsrecht behoort, dat kartels de waardeketen verstoren, nadelig zijn voor de consumenten en een zeer negatieve invloed hebben op de economie; moedigt de Commissie aan verder te gaan met haar strenge handhaving om kartels te voorkomen en te bestrijden; verwelkomt instrumenten zoals het schikkingspakket, dat de Commissie in staat stelt kartelzaken te beslechten door middel van een vereenvoudigde procedure, waarbij kartels na inzage van het bewijsmateriaal ervoor kiezen om hun betrokkenheid bij het kartel toe te geven en de aan de partijen opgelegde boete verminderd wordt; wijst er nogmaals op dat het mededingingsbeleid en strenge handhaving van de mededingingsregels onontbeerlijk zijn voor soepel functionerende en concurrerende Europese markten, omdat hierdoor de efficiëntie, het optimaal functioneren van het bedrijfsleven en de consumentenbescherming verbeterd worden; is met name van oordeel dat kartelbestrijding cruciaal is om te verzekeren dat consumenten baat hebben bij een mededingingsregeling door middel van lagere prijzen en een ruimere keuze van producten en diensten;

3.

wenst op een brede grondslag bij de vormgeving van het mededingingsbeleid te worden betrokken, onder meer doordat een medewetgevende rol wordt geïntroduceerd en de eis wordt gesteld dat het Parlement regelmatig op de hoogte wordt gehouden over alle initiatieven op dit gebied;

4.

verzoekt de Commissie het Europees Parlement in de loop van het jaar 2010 op de hoogte te stellen over de specifieke maatregelen die zij op het gebied van de mededinging wil nemen als gevolg van de inwerkingtreding van het verdrag van Lissabon;

5.

verzoekt de Commissie het Parlement gedetailleerd en jaarlijks verslag uit te brengen over het gevolg dat zij aan de aanbevelingen van het Parlement heeft gegeven, en eventuele afwijkingen van deze aanbevelingen te motiveren;

6.

moedigt de Europese Commissie aan met consumentenorganisaties een bestendige en duurzame dialoog op gang te brengen om mededingingsproblemen aan het licht te brengen en prioriteiten bij de rechtshandhaving te definiëren; verzoekt om een volledig verslag over de activiteiten van het Contactpunt consumenten van DG Concurrentie;

7.

verzoekt de Commissie alle evaluaties en studies waarnaar in haar toekomstige jaarlijkse mededingingsverslagen wordt verwezen, voor het publiek beschikbaar te stellen en gebruik te maken van onafhankelijke en betrouwbare expertise voor het uitvoeren van deze evaluaties en studies;

8.

herinnert aan zijn verzoek aan de Commissie om onverwijld de personeelssterkte van het directoraat-generaal Concurrentie te heroverwegen en te garanderen dat de toegewezen middelen overeenstemmen met de toenemende werklast;

9.

benadrukt dat duidelijke, solide en MKB-vriendelijke mededingingsregels noodzakelijk zijn gebaseerd op het „denk eerst klein”-beginsel dat is vastgelegd in de „Small Business Act” voor Europa;

10.

dringt er bij de Commissie op aan in het volgende verslag een themahoofdstuk op te nemen gewijd aan het MKB en mededinging; wijst op de hoge kosten van het octrooistelsel voor het MKB, met name als gevolg van de dreigende rechtsvorderingen door octrooimisbruikers (NPE -niet-praktiserende entiteiten); vestigt de aandacht op open innovatie en gemeenschappelijke kennis; roept het MKB op gebruik te maken van de openbaar toegankelijke resultaten van KP7;

11.

verzoekt de Commissie als rechtsgrondslag voor toekomstige wetgeving op het gebied van de interne markt gebruik te maken van artikel 12 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (oud artikel 153, lid 2 EG-Verdrag) waarin duidelijk wordt bepaald dat „met de eisen terzake van consumentenbescherming […] rekening [wordt] gehouden bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Unie op andere gebieden”;

12.

verzoekt de Commissie zich in te zetten voor de uitvoering van het telecompakket;

13.

is ingenomen met de publicatie van de mededeling van de Commissie, getiteld „Richtsnoeren betreffende de handhavingsprioriteiten van de Commissie bij de toepassing van artikel 82 van het EG-Verdrag op onrechtmatig uitsluitingsgedrag door ondernemingen met een machtspositie”; meent dat de richtsnoeren een stap voorwaarts zijn aangezien zij zorgen voor meer transparantie en voorspelbaarheid inzake een mogelijk optreden van de Commissie, maar dat zij nooit een beperking of een rem mogen worden op de mogelijkheid van de Commissie om in dit gebied op te treden in het kader van wat nu het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is;

14.

benadrukt dat in 2008 voor de eerste keer in de geschiedenis van het mededingingsbeleid van de EU dwangsommen zijn opgelegd voor niet-nakoming van een vroegere beschikking van de Commissie;

Staatssteun

15.

benadrukt dat het belangrijk is dat de Commissie zorgvuldig toeziet op het gebruik van staatssteun, teneinde te voorkomen dat deze steunmaatregelen worden benut om nationale industrieën te beschermen op een manier die de interne markt en de Europese consumenten schade toebrengt;

16.

acht het dan ook essentieel dat bij de beoordeling van de verenigbaarheid van overheidssteun met het Verdrag, het juiste evenwicht wordt gevonden tussen de negatieve gevolgen van overheidssteun op de mededinging en de positieve gevolgen ervan in termen van gemeenschappelijk belang;

17.

verzoekt de Commissie de externe dimensie van de gevolgen van de beoogde bankregelingen te evalueren, met name voor het concurrentievermogen van de Europese banken;

18.

is van oordeel dat de maatregelen inzake overheidssteun die zijn genomen met betrekking tot financiële instellingen en het economisch herstelproces, nuttig geweest zijn om de financiële markt te stabiliseren en de gevolgen van de kredietcrisis op de reële economie aan te pakken;

19.

merkt op dat het beleid inzake overheidssteun een integraal onderdeel is van het mededingingsbeleid en dat met staatssteuncontrole tegemoet wordt gekomen aan de noodzaak om gelijke kansen te blijven bieden aan alle ondernemingen die activiteiten verrichten op de interne Europese markt; vraagt zich in dit verband af in welke mate de aan de financiële markt verstrekte overheidssteun een verstoring van de mededinging heeft veroorzaakt; verzoekt om opstelling van een onafhankelijk verslag over de potentiële concurrentieverstorende effecten van staatsinterventie in de financiële sector; verzoekt de Commissie verslag uit te brengen over de door ontvangers van staatssteun geboekte voortgang bij de herstructurering en meer duidelijkheid te verschaffen over de terugbetaling van staatssteun en over mogelijke sancties voor het uitblijven van terugbetaling; dringt er bij de Commissie op aan dat zij toelichtingen geeft bij de bindende herstructureringsmaatregelen in verband met mogelijke concurrentieverstorende effecten die resulteren in verschillen in de terugbetalingsvoorwaarden tussen de lidstaten; verzoekt om meer inzicht te bieden in de criteria voor desinvesteringen alsmede in hun middellange impact op betrokken bedrijven;

20.

is bezorgd over de steun en de verstoring die veroorzaakt is door de door de regeringen van de lidstaten verstrekte waarborgen op bankkredieten; vraagt met nadruk dat de Commissie de omvang van de steun met betrekking tot waarborgen op bankkredieten beoordeelt en dus nagaat of deze in overeenstemming is met het mededingingsrecht van de EU, alsook de maatregelen die nodig zijn om eventuele verstoringen in verband met deze waarborgen te corrigeren;

21.

roept de Commissie op om onverwijld nader te onderzoeken waarom aan banken verstrekte staatssteun niet wordt doorgegeven aan de reële economie, en maatregelen te nemen tegen banken die aantoonbaar tekortschieten bij het doorgeven van de dankzij staatssteun gemaakte winst, of weigeren dit te doen;

22.

stelt vast dat de Commissie al is begonnen met het afbouwen van staatssteun en het verplichten van herstructurering en afstotingen; erkent dat deze processen alleen kunnen slagen indien ze soepel verlopen; verzoekt de Commissie toch om richtsnoeren inzake deze processen; meent dat staatsinterventie niet buitensporig verlengd mag worden en dat exitstrategieën zo snel mogelijk gedetailleerd moeten worden uitgewerkt;

23.

beklemtoont de noodzaak om de exitstrategieën te coördineren, met name voor wat betreft de geleidelijk afschaffing van de steun aan de banksector; onderstreept dat een dergelijke coördinatie van wezenlijk belang is om eventuele verstoring van de mededinging te voorkomen die het gevolg is van een situatie waarin banken in zekere mate gesubsidieerd kunnen worden in die landen waar de programma's voor steun aan banken gehandhaafd blijven, in tegenstelling tot landen waar dergelijke programma's afgebouwd worden;

24.

meent dat het systeem van mededingingsregels de storm tot nog toe heeft doorstaan, maar dat de crisis duidelijk heeft gemaakt dat de ontwikkeling van een EU-kader voor grensoverschrijdend crisisbeheer in de financiële sector dringend noodzakelijk is, waaronder een oplossing voor de instellingen die te groot zijn om failliet te laten gaan en een snelle en volledige uitvoering van de aanbevelingen van het rapport-De Larosière, onder meer een enkele Europese regelgevende instantie en een reddingsfonds, of een equivalent systeem;

25.

verzoekt de Commissie verslag uit te brengen over nationale maatregelen op het gebied van staatssteun, de verschillen tussen de nationale regelingen, hun mogelijke verstoring van de mededinging en de economische divergentie die daaruit kan voortvloeien; roept de Commissie op voorstellen te doen voor een enkele, samenhangende Europese aanpak;

26.

verzoekt de Commissie grondiger onderzoek te verrichten naar mogelijke collusie tussen overheidssteun en andere communautaire instrumenten zoals de structuurfondsen en het fonds voor aanpassing aan de mondialisering, teneinde de samenhang in haar optreden te verzekeren;

27.

verzoekt de Commissie uiteen te zetten welke criteria worden gebruikt bij het nemen van een besluit over een eventuele verlenging van de tijdelijke communautaire kaderregeling inzake staatssteun;

28.

beklemtoont dat overheidssteun verenigbaar moet zijn met de doelstellingen van de Lissabon-Göteborg-strategie en het pakket klimaat-energie; dringt er bij de lidstaten op aan een eind te maken aan schadelijke subsidies die onder meer het verbruik van fossiele brandstoffen of productie die de broeikasgassen doet toenemen, bevorderen; onderstreept meer in het algemeen dat strategische milieubeoordelingen (SMB's) van het beleid moeten worden uitgevoerd alsook milieueffectbeoordelingen (MEB's) van projecten die binnen het herstelpakket gepland zijn;

29.

verwelkomt de nieuwe richtsnoeren inzake overheidssteun voor milieubescherming binnen het kader van het pakket klimaat-energie, waarin een gestandaardiseerde evaluatie wordt geïntroduceerd voor minder belangrijke kwesties en een gedetailleerde evaluatie voor belangrijke vraagstukken;

30.

roept de Commissie op in de loop van 2010 een uitvoerig verslag te publiceren over de effectiviteit van staatssteun die is verstrekt voor „groen herstel” (waarmee een fundamentele heroriëntatie op duurzaamheid teweeg wordt gebracht, vooral in de automobielindustrie), en van staatssteun voor milieubescherming;

31.

verzoekt een vergelijkbaar verslag op te stellen over staatssteun die is verstrekt ter ondersteuning van het MKB, van maatregelen op het gebied van opleidingen, van O&O en van innovatie;

32.

vindt dat bij de geleidelijke afschaffing van de tijdelijke communautaire kaderregeling inzake overheidssteun ter bevordering van de toegang tot financiering in de huidige financiële en economische crisis, rekening moet worden gehouden met de economische situatie (duur van het herstel en omvang van de daling van het BBP) van de betrokken lidstaat;

33.

vraagt de Commissie dat zij binnen de telecomsector haar inspanningen voortzet voor grotere transparantie in de tarieven voor vaste en vooral mobiele operatoren;

34.

beklemtoont de noodzaak om het probleem dat belastingparadijzen en off-shorecentra vormen onder meer in termen van oneerlijke concurrentie en financiële stabiliteit, nader te bezien;

35.

herhaalt zijn oproep voor de invoering van een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting;

36.

roept de Commissie nadrukkelijk op het Parlement te informeren over haar herziening van de Commissiebeschikking betreffende staatssteun aan openbare diensten, die sinds 19 december 2008 wordt verwacht en waarin nu rekening dient te worden gehouden met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon;

37.

wijst er met bezorgdheid op dat het terugvorderen van illegaal verstrekte staatssteun een langdurig en moeizaam proces is, en dat een klein aantal lidstaten verantwoordelijk is voor vrijwel alle zaken die in behandeling zijn; moedigt de Commissie aan de procedures verder te vereenvoudigen en druk te blijven uitoefenen op de lidstaten, in het bijzonder op de lidstaten die herhaaldelijk overtredingen begaan;

38.

vraagt dat de Commissie een grondig onderzoek instelt naar het veralgemeende grootschalige gebruik dat sommige Europese bedrijven maken van laagbetaalde tijdelijke arbeidscontracten en stages voor hooggeschoolde arbeidskrachten, als een onrechtmatige economische strategie die haaks staat op de beginselen van fatsoenlijke arbeid en distorsie van de mededinging veroorzaakt;

39.

onderstreept dat het vergemakkelijken van risicokapitaalfinanciering voor KMO's van wezenlijk belang is om eerlijke concurrentie te bevorderen;

40.

roept de Commissie op te evalueren in hoeverre, als dit al het geval is, de verschillende nationale steunregelingen in de auto-industrie hebben bijgedragen aan andere communautaire doelstellingen, in het bijzonder duurzaamheid en milieuvriendelijke technologieën, en om hiervan verslag te doen; spoort de Commissie aan om het concurrentievermogen binnen deze markt te evalueren, met name de relatie tussen fabrikanten van originele uitrusting en primaire en secundaire leveranciers;

41.

is ingenomen met de publicatie van het vereenvoudigingspakket;

Antitrustbeleid

42.

is ingenomen met de goedkeuring door de Commissie van het Witboek betreffende schadevergoedingsacties wegens schending van de communautaire mededingingsregels; beschouwt dit als een overwinning voor consumentenbescherming binnen de Europese Unie;

43.

herinnert eraan dat kartels de economie schaden en tot de ernstigste schendingen van het mededingingsrecht behoren; meent dat dergelijke schendingen van het mededingingsrecht ingaan tegen de belangen van de burgers van de Unie, aangezien zij inhouden dat de voordelen van de uit de mededinging voortvloeiende lagere prijzen niet naar de consumenten kunnen worden overgedragen; wijst er in dit verband op dat in alle toekomstige voorstellen inzake collectieve schadeloosstelling rekening moet worden gehouden met het standpunt van het Parlement, dat is uitgedrukt in zijn resolutie van 26 maart 2009 over schadevorderingen wegens schending van de EU-antitrustregels en beklemtoont dat het Parlement moet worden betrokken bij de goedkeuring van dergelijke handelingen door middel van de medebeslissingprocedure;

44.

verzoekt de Commissie haar initiatieven inzake mededingingsrecht en consumentenrecht beter te coördineren;

45.

is tevreden over het feit dat de Commissie de afgelopen jaren zeer resoluut heeft gereageerd op mededingingsverstorend gedrag dat consumenten en de economie veel schade berokkent; wijst op de noodzaak van een breed draagvlak voor het concurrentiebeleid en van democratische legitimiteit welke door de inschakeling van het Europees Parlement gewaarborgd wordt; is er bezorgd over dat het gebruik van steeds hogere boetes als enig instrument wellicht te grof is, niet in de laatste plaats met het oog op mogelijk banenverlies indien bedrijven de boetes niet kunnen betalen, en roept op tot de ontwikkeling van een breder scala aan verfijnder instrumenten, waarmee punten worden aangesproken als de individuele verantwoordelijkheid, transparantie en verantwoordingsplicht van ondernemingen, kortere procedures, het recht op verdediging en een eerlijk proces, mechanismen ter waarborging van een doeltreffende gang van zaken bij clementieverzoeken (met name om de interferentie te ondervangen die veroorzaakt is door de discovery-procedures in de VS), programma's voor naleving van de regelgeving door bedrijven en de ontwikkeling van Europese normen; is voorstander van een benadering waarbij slecht gedrag wordt bestraft met sancties met een daadwerkelijk afschrikkende werking, met name voor recidivisten, en goed gedrag wordt beloond met stimulansen;

46.

is van oordeel dat, wanneer eenzelfde bedrijf herhaaldelijk het mededingingsrecht schendt, er sterkere afschrikkingsmaatregelen nodig zijn om de antitrustregels toe te passen op kartelzaken of misbruiken van machtspositie te bestrijden;

47.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid te introduceren;

48.

roept de Commissie ertoe op na te denken over de rol van programma's voor controle op de naleving als instrument ter bestrijding van mededingingsverstorend gedrag;

49.

verzoekt de Commissie specifieke criteria vast te stellen volgens dewelke ondernemingen geacht worden met opzet of uit onachtzaamheid te hebben gehandeld;

50.

verzoekt de Commissie specifieke criteria vast te leggen op grond waarvan moederondernemingen gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor kartelachtig gedrag van de kant van hun dochterondernemingen;

51.

wijst er voorts op dat het MKB relatief harder wordt getroffen door onevenredig hoge boetes dan grote ondernemingen;

52.

is van mening dat boetes in verhouding tot de inbreuk moeten staan; stelt tevens voor in bepaalde gevallen de desbetreffende bedragen die als schadevergoeding zijn betaald, in ogenschouw te nemen bij de vaststelling van de boete; vraagt de Commissie de grondslag voor de vaststelling van boetes te herzien en in voorkomend geval de nieuwe beginselen inzake het opleggen van boetes op te nemen in Verordening (EG) nr. 1/2003;

53.

verzoekt de Commissie één loket te introduceren voor aanvragen voor toepassing van de clementieregeling;

54.

verwacht over alle wijzigingen van de groepsvrijstellingsverordening voor motorvoertuigen naar behoren te worden geïnformeerd en geraadpleegd binnen een tijdsbestek dat een adequate controle en een grondige bijdrage door het Parlement mogelijk maakt, rekening houdend met de dringende noodzaak de sector voorspelbare perspectieven te geven waardoor deze de passende maatregelen kan treffen;

55.

onderstreept het belang van effectieve samenwerking met het Parlement en met consumentenorganisaties en organisaties van kleine ondernemingen bij elke wijziging van de groepsvrijstellingsverordening inzake verticale overeenkomsten; wijst erop dat een regelgevend kader dat een samenhangend optreden van de verschillende marktdeelnemers bevordert de beste manier is om potentiële consumentenbenadeling vanwege een gebrek aan keuze te bestrijden;

56.

herhaalt zijn verzoek om een nauwkeurig onderzoek, met inbegrip van een hoorzitting in het Europees Parlement met organisaties van eindgebruikers, naar de ontwerpverordening van de Europese Commissie betreffende de groepsvrijstelling voor de sector motorvoertuigen en het ontwerp voor aanvullende richtsnoeren; verzoekt de Commissie toekomstbestendige regels met ingang van 1 juni 2010 te waarborgen;

57.

is in dit verband verheugd over het voorstel van de Commissie voor een strikter regelgevend kader op het gebied van klantenservice, om de hoge consumentenuitgaven voor reparatie en onderhoud veroorzaakt door verstorende praktijken zoals de uitsluiting van onafhankelijke dienstverleners, te verminderen.

58.

verwacht dat in de toekomstige mededingingsregeling voor de automobielsector naar behoren rekening wordt gehouden met de belangen van de kleine en middelgrote autohandelaren; is van mening dat, indien dit niet gebeurt, de groepsvrijstelling voor motorvoertuigen in haar huidige vorm verlengd moet worden;

59.

vraagt te worden geraadpleegd over elke voorgestelde wijziging van de groepsvrijstellingsverordening voor motorvoertuigen die van toepassing is op verticale overeenkomsten, en wel binnen een tijdsbestek dat een adequate controle en een degelijke bijdrage door het Parlement mogelijk maakt;

Concentratiecontrole

60.

is ingenomen met de doelstelling de verwijsmechanismen te verbeteren en consequentere beoordelingen van vergelijkbare concentratieoperaties te realiseren; moedigt de Commissie aan de effecten van de tweederderegel nader te onderzoeken;

61.

verwelkomt de herziening van de mededeling van de Commissie betreffende op grond van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad en Verordening (EG) nr. 802/2004, van de Commissie aanvaardbare corrigerende maatregelen, waarin recente arresten van het Hof van Justitie gecodificeerd worden, rekening wordt gehouden met de conclusies van de studie corrigerende maatregelen en wordt ingegaan op de kwesties die bij de openbare raadpleging aan de orde zijn gesteld;

62.

verzoekt de Commissie per land een verslag op te stellen over de toepassing van artikel 21, lid 4, van de EU-concentratieverordening, op grond waarvan beleidsoverwegingen voorrang kunnen krijgen boven concurrentieoverwegingen;

63.

benadrukt dat de huidige economische crisis geen verslapping van het EU-beleid inzake concentratiecontrole rechtvaardigt;

Sectoronderzoeken

64.

roept de Commissie op de criteria voor het starten van een sectoronderzoek vast te leggen; is van oordeel dat de Commissie niet alleen moet handelen naar aanleiding van klachten uit een sector of van consumenten, maar ook naar aanleiding van aanbevelingen van het Parlement;

65.

verzoekt de Commissie de margeverdeling in de productie- en distributieketen te onderzoeken overeenkomstig de resolutie van het Parlement van 26 maart 2009 over voedselprijzen in Europa; verzoekt de Commissie passende maatregelen voor te stellen, met inbegrip van regulering, om consumenten, werknemers en producenten te beschermen tegen misbruik van machtsposities of negatieve gevolgen die in de loop van dit onderzoek aan het licht komen;

66.

wijst in dit verband andermaal op zijn eerdere verzoeken sectoronderzoeken te laten uitvoeren naar online-adverteren en de betrekkingen tussen landbouwproducenten (met name de producenten van zuivelproducten), tussenhandelaars, grootwinkelbedrijven en de consumenten; verzoekt een onderzoek te laten verrichten naar mediaconcentraties, met inbegrip van alle kanalen die media-inhoud verspreiden, zoals gedrukte media, televisie en radio, en internet; verlangt van de Commissie een analyse van concurrentie in de telecommunicatie- en autosector en de sector financiële diensten;

67.

onderstreept de behoefte aan uitgebreide sectoronderzoeken en follow-up-maatregelen in nauwe samenwerking met de autoriteiten van het Europese Concurrentie Netwerk (ECN) op het gebied van de voedselindustrie en met name de distributieketen voor zuivelproducten;

68.

verzoekt de Commissie te blijven toezien op de prijzen van levensmiddelen in de Europese Unie en op de concurrentievoorwaarden in de levensmiddelenindustrie;

69.

wijst op de noodzaak de concurrentie in de farmaceutische sector te verbeteren door passende maatregelen te nemen om de praktijken van farmaceutische bedrijven die de markttoetreding van generieke geneesmiddelen kunnen vertragen of afblokken te bestrijden, een en ander in overeenstemming met de resultaten van het onderzoek naar de farmasector dat is uitgevoerd door het DG Mededinging;

70.

is ingenomen met het onderzoek van de Commissie naar de energiesector; verzoekt de Commissie te onderzoeken in welke mate een gebrek aan investeringen in infrastructuur, met name in gas- en elektriciteitsinterconnecties, de concurrentie belemmert; merkt op dat continuïteit van voorziening en doeltreffende concurrentie op de energiemarkt niet kunnen worden verwezenlijkt zonder een goed functionerende energie-infrastructuur met onderlinge verbindingen;

71.

is bezorgd over de ontoereikende concurrentie in de telecommunicatiesector; dringt aan op verder sectoronderzoek; dringt erop aan dat het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) de concurrentie bevordert, met name door middel van relevante marktanalyse; benadrukt derhalve dat het secretariaat van BEREC over voldoende middelen moet kunnen beschikken om dit doel te bereiken;

72.

vindt het jammer dat de Commissie in haar verslag slechts kort melding maakt van de institutionele samenwerking met het Parlement en niet ingaat op de volgende verzoeken die door het Parlement in zijn resolutie van 10 maart 2009 zijn verwoord:

onrechtmatige praktijken in de dienstensector waardoor kleine bedrijven niet kunnen inschrijven op aanbestedingen, tegen het licht houden,

zorgen voor adequaat toezicht op het concurrentiegedrag op de brandstoffenmarkten van de Unie,

maatregelen nemen ter ondersteuning van concurrentie in het prijsbeleid in plaats van regulering van de consumptieprijzen;

73.

roept nogmaals op tot een onderzoek naar de toepassing van de voorschriften voor openbare aanbestedingen en naar de vraag of nationale verschillen leiden tot concurrentieverstoring;

*

* *

74.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  COM(2009)0374.

(2)  PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1.

(3)  PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1.

(4)  PB L 336 van 29.12.1999, blz. 21.

(5)  PB L 203 van 1.8.2002, blz. 30.

(6)  PB L 312 van 29.11.2005, blz. 67.

(7)  PB C 10 van 15.1.2009, blz. 2.

(8)  PB C 16 van 22.1.2009, blz. 1.

(9)  PB C 45 van 24.2.2009, blz. 7.

(10)  PB C 72 van 26.3.2009, blz. 1.

(11)  PB C 195 van 19.8.2009, blz. 9.

(12)  PB C 270 van 25.10.2008, blz. 8.

(13)  COM(2008)0165.

(14)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0187.

(15)  PB C 136 van 16.6.2009, blz. 13.

(16)  PB C 136 van 16.6.2009, blz. 3.

(17)  PB C 85 van 9.4.2009, blz. 1.

(18)  PB C 82 van 1.4.2008, blz. 1.

(19)  Aangenomen teksten, P6_TA(2005)0033.

(20)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0099.

(21)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0191.

(22)  PB C 184 E van 6.8.2009, blz. 23.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/25


Dinsdag 9 maart 2010
Scorebord van de interne markt

P7_TA(2010)0051

Resolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over het scorebord van de interne markt (2009/2141(INI))

2010/C 349 E/04

Het Europees Parlement,

gezien de aanbeveling van de Commissie van 29 juni 2009 over maatregelen ter verbetering van de werking van de interne markt (1),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 12 juli 2004 betreffende de omzetting in nationaal recht van internemarktrichtlijnen (2),

gezien het interne werkdocument van de Commissie getiteld „Internal Market Scoreboard” (SEC(2009)1007),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2007 over de evaluatie van de interne markt: hinderpalen en inefficiëntie bestrijden met betere implementatie en handhaving (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 september 2008 over het scorebord van de interne markt (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 juli 2008 over de taak van de nationale rechter binnen het Europees gerechtelijk apparaat (5),

gezien de conclusies van de Raad (Concurrentievermogen – Interne markt, Industrie en Onderzoek) van 24 september 2009 getiteld „De interne markt beter laten functioneren” (6),

gelet op artikel 48 en artikel 119, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0084/2009),

A.

overwegende dat een goed functionerende interne markt essentieel is voor de totstandbrenging van een stabiele en innovatieve economische omgeving waarin de consumenten goederen en diensten van hoge kwaliteit kunnen kopen en bedrijven nieuwe banen kunnen creëren,

B.

overwegende dat de interne markt weliswaar al flink ontwikkeld is, maar dat er nog veel moet worden gedaan om ervoor te zorgen dat de mogelijkheden ten volle worden benut,

C.

overwegende dat de interne markt niet behoorlijk kan werken als de communautaire voorschriften die van invloed zijn op het functioneren ervan, niet correct worden omgezet, toegepast en gehandhaafd,

D.

overwegende dat het beslist noodzakelijk is dat de lidstaten de internemarktwetgeving tijdig omzetten,

E.

overwegende dat het Europees Parlement en de nationale parlementen een actieve bijdrage kunnen leveren aan een betere omzetting van internemarktwetgeving door nauw met elkaar te blijven samenwerken tijdens het onderhandelings- en omzettingsproces,

F.

overwegende dat vertegenwoordigers van de EU-instellingen en de lidstaten regelmatig bijeen zouden moeten komen om de balans op te maken met betrekking tot de uitvoering van de internemarktwetgeving,

G.

overwegende dat de publicatie van het scorebord van de interne markt de omzettingsachterstand weliswaar helpt verminderen, maar dat een meer kwalitatieve aanpak nodig is waarbij verder wordt gekeken dan de cijfers en de redenen voor de achterstand worden blootgelegd,

H.

overwegende dat, hoewel bij het scorebord van de interne markt en het scorebord van de consumentenmarkt verschillende methodologieën worden toegepast met een verschillend toepassingsgebied en verschillende indicatoren, ze beide tot algemeen doel hebben de werking van de interne markt te verbeteren,

I.

overwegende dat de huidige gemiddelde achterstand van 1 % overeenkomt met het streefcijfer van 1 % dat de staatshoofden en regeringleiders in 2007 zijn overeengekomen, maar dat negen lidstaten dit streefcijfer nog steeds niet halen,

J.

overwegende dat de fragmentatiefactor 6 % is, wat betekent dat 100 richtlijnen in ten minste één lidstaat niet zijn omgezet,

K.

overwegende dat bij 22 richtlijnen de omzettingstermijn al meer dan twee jaar is verstreken, hetgeen lijnrecht ingaat tegen de „nultolerantiedoelstelling” die de staatshoofden en regeringleiders in 2002 hebben geformuleerd,

L.

overwegende dat het bijzonder belangrijk is de omzetting te volgen van bepaalde richtlijnen die essentieel zijn voor de ontwikkeling van de interne markt,

M.

overwegende dat meer voor iedereen toegankelijke informatie over de richtlijnen die door bepaalde lidstaten niet zijn omgezet, nuttig zou kunnen zijn om het algemene publiek hiervan sterker bewust te maken en om onderlinge druk uit te oefenen, o.a. door leden van het Europees Parlement op leden van de nationale parlementen,

N.

overwegende dat de aanhoudende gevallen van het niet of verkeerd omzetten niet noodzakelijk het gevolg zijn van slechte wil bij de lidstaten, maar te wijten kunnen zijn aan een gebrek aan duidelijkheid of consistentie in de betrokken EU-wetgeving, waardoor het wenselijk is dat het scorebord van de interne markt niet enkel een middel is om druk uit te oefenen op de lidstaten, maar eveneens een instrument voor dialoog dat een beter begrip mogelijk maakt van de moeilijkheden waarmee de lidstaten te kampen hebben bij de omzetting,

O.

overwegende dat er meer informatie nodig is over de kwaliteit van de omzetting,

P.

overwegende dat er ten aanzien van de interne markt sprake is van een algemene verschuiving van wetgeving naar uitvoering en dat het scorebord van de interne markt daarom regelmatig meer gedetailleerde informatie dient te verstrekken over de toepassing en handhaving van de internemarktwetgeving, waaronder objectieve indicatoren inzake de werking van de interne markt, zodat prestaties en trends beter kunnen worden gevolgd,

Q.

overwegende dat de leden van het Europees Parlement hun kiezers moeten informeren over de uitvoering van de internemarktwetgeving die hen aanbelangt, en over de manieren waarop ze hun rechten kunnen doen gelden,

R.

overwegende dat het werk van zijn Commissie interne markt en consumentenbescherming nuttige inzichten heeft opgeleverd in de toepassing, omzetting en handhaving van de belangrijkste internemarktwetgeving, door middel van initiatiefverslagen, onderzoeken, workshops en hoorzittingen, en dat dit in de toekomst ook het geval zal zijn,

S.

overwegende dat opleiding en grensoverschrijdende uitwisselingen, o.a. via de door de Commissie opgezette elektronische netwerken, van essentieel belang zijn voor een betere toepassing van het communautaire acquis op het gebied van de interne markt,

T.

overwegende dat de burger en het bedrijfsleven vertrouwen op een doeltreffende handhaving van de internemarktvoorschriften, zodat zij ten volle kunnen profiteren van de mogelijkheden die de interne markt biedt,

Inleiding

1.

is verheugd over bovengenoemde aanbeveling van de Commissie over maatregelen ter verbetering van de werking van de interne markt; onderstreept dat de lidstaten niet selectief de maatregelen mogen kiezen die hun het beste uitkomen, maar zich ertoe moeten verplichten alle maatregelen uit te voeren;

2.

dringt er bij de lidstaten op aan nauw samen te werken met de Commissie en met elkaar, en hun deel van de verantwoordelijkheid en de zeggenschap op zich te nemen om het potentieel van de interne markt volledig te benutten; verzoekt de Commissie van al haar bevoegdheden gebruik te maken met het oog op een doeltreffende toepassing van de internemarktvoorschriften, waaronder doeltreffend markttoezicht, harmonisering, verdere vereenvoudiging van de wetgeving en andere instrumenten om de administratieve lasten voor burgers en bedrijven te verminderen;

3.

is van mening dat het belangrijk is om vroeger op te treden om het risico op omzettingsachterstand te beperken en is eveneens van mening dat de Commissie meer moet doen om steun te verlenen aan de lidstaten in de hele omzettingsperiode; is van oordeel dat dit met name gepaard moet gaan met een dialoog en meer informatie-uitwisseling, met als doel te anticiperen op mogelijke problemen en te komen tot een oplossing voor deze problemen vóór het verlopen van de omzettingstermijn;

4.

is met name voorstander van een nauwe betrokkenheid van de nationale parlementen en een intensievere samenwerking met andere belanghebbenden, zoals de sociale partners, tijdens de onderhandelingen en het omzettingsproces;

5.

benadrukt het belang van een open dialoog en nauwere samenwerking tussen de nationale parlementen en het Europees Parlement met het oog op de verdere bespreking en behandeling van de problemen waarmee de lidstaten te kampen hebben tijdens het omzettingsproces, aangezien de correcte omzetting en uitvoering van richtlijnen op nationaal niveau basisvoorwaarden zijn voor de effectieve werking van de interne markt, concurrentie, en economische en sociale stabiliteit binnen de EU;

6.

verzoekt de Commissie een jaarlijks Internemarktforum met vertegenwoordigers van de EU-instellingen en de lidstaten en andere belanghebbenden te organiseren, teneinde tot een duidelijker engagement te komen met betrekking tot de omzetting, toepassing en handhaving van internemarktwetgeving;

7.

benadrukt dat in het kader van een dergelijk Internemarktforum in werkgroepen en op ministersniveau vergaderd moet worden om zo een belangrijk platform te bieden voor de uitwisseling van beste praktijken tussen de nationale overheden;

8.

verzoekt de Commissie regelmatig meer gedetailleerde informatie in haar scorebord van de interne markt op te nemen over de toepassing en handhaving van de internemarktwetgeving, waaronder objectieve indicatoren inzake de werking van de interne markt;

9.

dringt erop aan dat het scorebord van de interne markt, het Solvit-verslag, het verslag van de Wegwijzerdienst voor burgers en het scorebord van de consumentenmarkt eenmaal per jaar (zonder wijziging van de publicatiefrequentie) gelijktijdig worden gepubliceerd, om een algemeen beeld te geven van de ontwikkeling van de interne markt en een betere coördinatie mogelijk te maken van het werk dat op deze gebieden is gedaan, met handhaving van de specifieke eigenschappen van deze instrumenten;

10.

roept de Commissie op nieuwe manieren te onderzoeken om de resterende obstakels voor de voltooiing van de interne markt weg te werken, met inbegrip van de creatie van een „internemarkttest” voor alle nieuwe EU-regelgeving die wordt voorgesteld, om ervoor te zorgen dat voorgestelde nieuwe maatregelen de interne markt niet ondergraven;

11.

is van mening dat het scorebord van de interne markt op belangrijke punten samenvalt met het jaarverslag van de Commissie over de toepassing van het Gemeenschapsrecht; spoort de Commissie bijgevolg aan om het jaarverslag op een meer strategische manier te gebruiken door de nadruk te leggen op verticale beleidsdomeinen met het oog op een betere kwalitatieve analyse in het scorebord van de interne markt;

12.

vraagt de Commissie een lezersvriendelijker persbericht bij het scorebord van de interne markt te publiceren om de uitkomsten sterker onder de aandacht te brengen en de druk op de lidstaten te verhogen om voor een correcte en tijdige omzetting van richtlijnen te zorgen;

Omzetting

13.

vindt het verheugend dat voor de derde achtereenvolgende keer het streefcijfer van 1 % voor de omzettingsachterstand is gehaald; dringt er bij de negen lidstaten die dit doel niet hebben gehaald, op aan dat zij maatregelen nemen om hun prestaties te verbeteren;

14.

is van oordeel dat er een duidelijk verband bestaat tussen de tijdige en correcte omzetting van internemarktrichtlijnen en de kwaliteit van de oorspronkelijke wetgeving; wijst bijgevolg op het belang van stroomopwaarts werk, met inbegrip van een engagement om de beginselen van betere regelgeving na te leven, volledig overleg met de lidstaten over de omzettings- en handhavingsmethoden en de noodzaak van grondige effectbeoordelingen en analyse van de relevante jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie, alvorens er nieuwe wetgeving wordt voorgesteld;

15.

herinnert eraan dat het aantal richtlijnen dat door een of meer lidstaten niet is omgezet, te hoog blijft en verzoekt de Commissie en de lidstaten samen te werken om dit aantal met spoed te verlagen, te beginnen met de richtlijnen waarvan de omzettingstermijn al twee jaar of meer is verstreken;

16.

verzoekt de Commissie op haar website meer gedetailleerde informatie te verstrekken over de richtlijnen die in de verschillende lidstaten niet zijn omgezet;

17.

dringt erop aan dat de lidstaten de Commissie correlatietabellen doen toekomen met gedetailleerde informatie over de nationale maatregelen met het oog op de omzetting van richtlijnen, zodat zij gedetailleerdere informatie kan verstrekken over de kwaliteit van de omzetting; roept de Commissie op beste praktijken op het vlak van de tijdige en correcte toepassing vast te stellen en deze aan de lidstaten mee te delen;

Toepassing

18.

is van mening dat de lidstaten voor een efficiëntere samenwerking dienen te zorgen tussen de nationale, regionale en lokale instanties die bij de toepassing van internemarktvoorschriften betrokken zijn, door een coördinatiefunctie voor internemarktzaken binnen hun nationale bestuursapparaat te verzekeren en te versterken;

19.

roept de lidstaten op om in het kader van de bestaande communautaire programma's en netwerken regelmatige cursussen over de internemarktvoorschriften te verzorgen voor nationale en lokale ambtenaren en justitiële instanties;

20.

deelt de mening van de Commissie dat de lidstaten ervoor zorg moeten dragen dat de door de Commissie opgezette grensoverschrijdende netwerken van elektronische informatiesystemen (bijv. het Informatiesysteem Interne Markt (IMI), het systeem voor de snelle uitwisseling van gegevens over gevaren bij het gebruik van verbruiks- en gebruiksartikelen (RAPEX), het snelle waarschuwingssysteem voor levens- en voedingsmiddelen (RASFF) en het netwerk voor samenwerking bij consumentenbescherming (CPC)) operationeel zijn door de nodige maatregelen te nemen, waaronder de toewijzing van middelen;

21.

roept de Commissie op internemarktwetgeving te beschouwen als een cirkelvormig proces, waarvan evaluaties achteraf een belangrijk deel moeten uitmaken; deze evaluaties moeten worden gebruikt om te bepalen of de oorspronkelijke effectbeoordeling is geëvenaard of overtroffen en, indien dit niet het geval is, hoe de wetgeving moet worden gewijzigd of herzien om ervoor te zorgen dat de oorspronkelijke doelstellingen worden bereikt;

Handhaving

22.

is van mening dat de lidstaten meer werk moeten maken van het verstrekken van informatie aan burgers en bedrijven over hun rechten op de interne markt, zodat zij in staat worden gesteld die rechten in de praktijk uit te oefenen; verzoekt de Commissie prioriteit toe te kennen aan de afronding van het project „hulpdiensten voor de interne markt”, gericht op het stroomlijnen en toegankelijker maken van voorlichtings-, advies- en probleemoplossingsdiensten;

23.

is van mening dat de informatie met betrekking tot de interne markt die de Commissie online publiceert uitgebreid is, maar overmatig gefragmenteerd; roept de Commissie op om, in samenwerking met Enterprise Europe Network, de portaalsite „Uw Europa – Bedrijfsleven” als elektronisch centraal aanspreekpunt („one-stop-shop”) voor bedrijfsinformatie met betrekking tot de interne markt in te richten en te versterken, om zo onnodige en dure parallelle structuren te vermijden en mogelijke synergieën uit te buiten, met name in verband met de informatie die in het kader van de dienstenrichtlijn moet worden verschaft (7);

24.

onderstreept de belangrijke rol die Enterprise Europe Network speelt door kmo's in staat te stellen om gebruik te maken van de mogelijkheden die de interne markt biedt; benadrukt dat kostbare middelen moeten worden aangewend voor bureaucratische verplichtingen, waardoor het onmogelijk wordt om sterker de nadruk te leggen op de kerntaak van Enterprise Europe Network: steun op maat verlenen aan kmo's; roept de Commissie op om sterker een beroep te doen op Enterprise Europe Network voor de gerichte verspreiding van informatie en om de bureaucratie voor de partners van Enterprise Europe Network te beperken;

25.

is van mening dat de lidstaten met steun van de Commissie de capaciteit van mechanismen voor het oplossen van problemen, met name SOLVIT, dienen te verbeteren om meer mogelijkheden voor daadwerkelijk verhaal te creëren; benadrukt dat de ervaringen van SOLVIT moeten worden aangewend bij de beleidsvorming op nationaal en Europees niveau, met waar nodig structurele wijzigingen of veranderingen in de regelgeving tot gevolg; verzoekt de lidstaten de netwerken van SOLVIT-centra verder te versterken door extra financiële en personele middelen toe te kennen;

26.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om de SOLVIT-centra en hun kosteloze probleemoplossende diensten meer zichtbaar te maken voor Europese bedrijven en burgers;

*

* *

27.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 176 van 7.7.2009, blz. 17.

(2)  PB L 98 van 16.4.2005, blz. 47.

(3)  PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 80.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0421.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0352.

(6)  Raadsdocument 13024/09.

(7)  Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36).


Woensdag 10 maart 2010

22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/30


Woensdag 10 maart 2010
EU 2020 – Follow-up van de informele bijeenkomst van de Europese Raad van 11 februari 2010

P7_TA(2010)0053

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over EU 2020

2010/C 349 E/05

Het Europees Parlement,

gezien de informele bijeenkomst van de Europese Raad op 11 februari 2010,

gezien de openbare raadpleging die de Commissie heeft gehouden over EU 2020 en de resultaten daarvan (SEC(2010)0116),

gezien de evaluatie van de Lissabon-strategie door de Commissie (SEC(2010)0114),

gezien het document van de Europese Raad „In zeven stappen naar de verwezenlijking van de Europese strategie voor groei en werkgelegenheid”,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de EU 2020-strategie de economische groei moet dienen en werkgelegenheid moet scheppen, daar de daling van het BBP met 4 %, de achteruitgang van de industriële productie en het aantal van meer dan 23 miljoen vrouwen en mannen die werkloos zijn, een menselijke en economische ramp betekent,

B.

overwegende dat de Lissabon-strategie niet aan de verwachtingen heeft beantwoord als gevolg van een zwakke governancestructuur, een gebrek aan verantwoordelijkheid, een zeer complexe hoofddoelstelling met al te veel nevendoelen, te hoog gegrepen ambities en een gebrek aan duidelijkheid, scherpte en transparantie, en verwelkomt daarom het Commissievoorstel voor een strategie EU 2020 met de doeleinden en het kader daarvan,

Algemene opmerkingen

1.

is van mening dat de strategie EU 2020 een doeltreffend antwoord op de economische en financiële crisis moet brengen en het herstelproces in de EU nieuwe doeleinden en een Europese samenhang moet verlenen door de nationale en de Europese instrumenten te mobiliseren en te coördineren;

2.

is verheugd over het besluit van de Europese Raad om minder, duidelijker en realistischer doelen vast te stellen die beter kwantificeerbaarder zijn, want te veel Europese doeleinden van de eerdere Lissabon-strategie zijn niet verwezenlijkt;

Een sociale markteconomie

3.

is van mening dat duurzame, volledige en hoogwaardige werkgelegenheid voor zowel mannen als vrouwen in de EU een belangrijke doelstelling is, die alleen verwezenlijkt kan worden als de Europese instellingen en de lidstaten de nodige hervormingen uitvoeren;

4.

merkt op dat de werkloosheid een centraal thema is in de huidige discussie over de crisis; is van mening dat de EU, om de hoge en nog stijgende werkloosheid werkelijk aan te pakken, de ambitieuze sociale agenda van de EU moet implementeren, inclusief de bevordering van een langer en gezonder leven, bestrijding van armoede en sociale uitsluiting door het voor werknemers makkelijker te maken werk met zorgtaken te combineren, het voorkomen dat jongeren voortijdig van school gaan, levenslang leren, bestrijding van discriminatie en bevordering van gender mainstreaming, gendergelijkheid en werknemersrechten en arbeidsomstandigheden; dringt er met klem bij de lidstaten op aan de werkloosheid aan te pakken door meer opleidingsmogelijkheden en stages voor jongeren te creëren en hen tegelijk te beschermen tegen wanpraktijken op het werk;

5.

beklemtoont dat de EU de ambitieuze sociale agenda van de EU, een doortastend gendergelijkheidbeleid en een integratiebeleid moet uitvoeren om de hoge en nog stijgende werkloosheid aan te pakken;

6.

is van mening dat de EU inclusieve en concurrerende arbeidsmarkten tot stand moet brengen door middel van flexizekerheidsystemen en een grotere flexibiliteit voor werkgevers in combinatie met passende werkloosheidsuitkeringen van korte duur en ondersteuning voor herintreding op de arbeidsmarkt;

7.

benadrukt dat het vrije verkeer van alle burgers moet worden gefaciliteerd: werknemers, zelfstandigen, zakenmensen, onderzoekers, studenten en gepensioneerden;

8.

dringt er bij de EU op aan te zoeken naar Europese regelingen om kennismigratie makkelijker te maken, een Europese „brain drain” tegen te gaan en excellentie en een netwerk van toonaangevende universiteiten op internationaal niveau te bevorderen; een bijdrage hiertoe is het in het leven roepen van „de vrijheid van kennis”;

9.

betreurt dat de landbouwsector in de oorspronkelijke voorstellen voor de EU 2020-strategie niet werd genoemd, hoewel de sector over het potentieel beschikt om een actieve bijdrage te leveren aan de belangrijkste uitdagingen ervan; is ervan overtuigd dat de land- en bosbouw, in het juiste beleidskader en met toereikende begrotingsmiddelen, een belangrijke rol kunnen vervullen in een algehele Europese strategie die gericht is op economisch herstel en klimaatdoelen, en daarbij tevens kan bijdragen aan de voedselzekerheid in de EU en de wereld, groei en arbeidsplaatsen;

Een krachtig Europees bestuur voor een geslaagde 2020-strategie

10.

is van oordeel dat de EU 2020-strategie een ambitieuze, coherenter en doelgerichte aanpak van de economische crisis moet bieden, die meer samenhang brengt in overlappende strategieën, zoals de strategie voor duurzame ontwikkeling en het stabiliteits- en groeipact (SGP), ten einde een rechtvaardig, duurzaam en welvarend Europa op te bouwen;

11.

is van mening dat de Lissabon-strategie is mislukt omdat de lidstaten onvoldoende inzet toonden om de afgesproken actieplannen te implementeren en omdat het ontbrak aan effectieve prikkels en bindende instrumenten op EU-niveau;

12.

dringt er bij de Europese Raad op aan de „open coördinatiemethode”, die is gebaseerd op de „uitwisseling van goede praktijken” en „peer pressure” op economisch gebied los te laten; moedigt de Commissie aan om gebruik te maken van alle in het Verdrag van Lissabon beschikbare artikelen, zoals de artikelen 121, 122, 136, 172, 173 en 194, om de economische hervormingen en actieplannen van de lidstaten te coördineren;

13.

beklemtoont dat de Commissie een nauwkeurig scorebord van de hindernissen op moet stellen en gerichte actie tegen deze hindernissen voor moet stellen om de interne markt te voltooien;

14.

verzoekt de Commissie om, met naleving van het subsidiariteitsbeginsel, nieuwe maatregelen voor te stellen, zoals verordeningen en richtlijnen, alsook mogelijke sancties voor lidstaten die de EU 2020-strategie niet uitvoeren, alsmede prikkels voor lidstaten die dat wel doen;

15.

herinnert eraan dat zowel de Commissie als de Europese Raad hebben gewezen op de cruciale rol van het Parlement in de EU 2020-strategie en dat zij daarom de prerogatieven van het Parlement ten volle moeten respecteren door de jaarlijkse beleidsaanbevelingen in het Parlement te presenteren voordat de Europese Raad een besluit erover neemt; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan de centrale rol van het Europees Parlement bij de uitvoering van de 2020-strategie te erkennen; deze rol moet worden neergelegd in een interinstitutionele overeenkomst die een democratische en doeltreffende lijn uitzet en formeel vormgeeft, waarbij de Raad zich ertoe moet verplichten om de komende jaren niet in te stemmen met veranderingen in de strategie zonder formele raadpleging van het Parlement;

16.

benadrukt de noodzaak van een betere samenwerking met de nationale parlementen en het maatschappelijk middenveld; door meer actoren bij het proces te betrekken neemt de druk op nationale overheden toe om resultaten te boeken;

17.

is van mening dat de lidstaten, in nauwe samenwerking met de Commissie, nationale actieplannen met maximum- en minimumwaarden voor bepaalde macro-economische aspecten van hun economieën moeten opstellen;

18.

de Europese Rekenkamer heeft een negatief advies afgegeven over de uitvoering van de EU-begroting door de Commissie en de lidstaten; daar de lidstaten 80 % van de EU-begroting zelf beheren, moet de Commissie meer druk op hen uitoefenen om de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor de juiste besteding van de Europese middelen en moet zij financiële sancties overwegen als lidstaten weigeren samen te werken;

19.

meent dat de lidstaten moeten aangeven hoe zij de Europese middelen hebben gebruikt om de EU 2020-doelstellingen te verwezenlijken en dat EU-financiering alleen zou mogen worden verstrekt als resultaten worden behaald en zij verenigbaar is met de doelstellingen van de EU 2020-strategie;

De kracht van de Euro beschermen door strenger financieel toezicht

20.

benadrukt dat de begrotingsconsolidatie en het economisch beleid van de lidstaten eng moet worden gecoördineerd om meer groei te bewerkstelligen, arbeidsplaatsen te scheppen en de stabiliteit van de euro voor de toekomst veilig te stellen; is van mening dat de lidstaten moeten voldoen aan de criteria van het Stabiliteits- en groeipact (SGP) en dat daarbij een evenwicht gevonden moet worden tussen verkleining van de nationale tekorten, in combinatie met investeringen en sociale behoeften;

21.

is van mening dat het onvermogen van meerdere lidstaten in de eurozone om te voldoen aan de herziene Stabiliteits- en groeipact-criteria erop wijst dat de economische coördinatie tussen EMU-landen tekort is geschoten; meent dat de problemen in de eurozone om een Europese oplossing vragen en vindt het spijtig dat er geen mechanismen zijn om de stabiliteit van de euro te beschermen;

22.

wijst erop dat de aanvallen van speculanten tegen landen die economische problemen ondervinden, deze problemen nog verergeren doordat het voor hen zeer duur wordt om geld te lenen;

23.

benadrukt dat er één Europese toezichthouder voor een doeltreffend micro- en macro-prudentieel toezicht moet komen, zodat in de toekomst crises worden voorkomen; benadrukt dat er een efficiënt Europees bancair stelsel gevormd moet worden dat in staat is de reële economie te financieren en ervoor zorgt dat Europa een van de leidende financiële centra en economieën van de wereld blijft; benadrukt dat toezicht niet een louter nationale aangelegenheid kan blijven, omdat markten internationaal zijn en financiële instellingen grensoverschrijdend opereren;

Het potentieel van de Europese interne markt mobiliseren

24.

wijst erop dat de interne markt een grote bijdrage levert aan de welvaart van Europa en is verheugd dat Mario Monti tot taak heeft gekregen om nieuwe evenwichtige ideeën voor te stellen om de Europese interne markt een nieuw elan te geven; is van oordeel dat de Raad en de Commissie voorstellen voor de voltooiing van de interne markt moeten indienen, daar de interne markt een centraal onderdeel van de EU 2020-strategie is;

25.

stelt vast dat sommige regeringen hun toevlucht nemen tot economisch protectionisme, waardoor het werk van 50 jaar economische integratie en solidariteit onderuit dreigt te worden gehaald;

26.

herinnert de lidstaten eraan dat zij gebruik kunnen maken van de methode van de versterkte samenwerking op gebieden waar de onderhandelingen in een impasse zijn geraakt;

27.

is van mening dat het van wezenlijk belang is de interne energiemarkt te voltooien om economische groei, de integratie van hernieuwbare energieën en de veiligheid van de energievoorziening te verzekeren; is van mening dat duurzame energiebronnen met geringe koolstofuitstoot een aanzienlijk deel van de energiemix in de EU moeten uitmaken;

28.

is van oordeel dat de Europese industrie haar voordeel moet doen met haar leidende rol op het punt van duurzame economie en groene mobiliteitstechnologie door haar exportpotentieel te benutten; is van mening dat dit tegelijk de afhankelijkheid van grondstoffen zou verminderen en het makkelijker zou maken om te voldoen aan de 20-20-20 doelstellingen voor de bestrijding van klimaatverandering; benadrukt evenwel dat daarvoor wel nodig is dat de EU-economie wordt voorzien van voldoende high-tech grondstoffen;

Stimulering van KMO’s en arbeidsplaatsen

29.

is van mening dat de Commissie meer nadruk had moeten leggen op de bevordering en ondersteuning van kleine en middelgrote ondernemingen (KMO’s), daar deze de meeste arbeidsplaatsen scheppen en de innovatie en technologische vooruitgang in die sector een cruciale rol speelt bij het versterken van onze economie; is van mening dat er meer voorstellen ter vermindering van bureaucratische rompslomp en ter bevordering van vernieuwende ideeën nodig zijn;

30.

onderstreept dat de Small Business Act is een eerste stap is, maar dat op deze wet voor kleine ondernemingen moet worden voortgebouwd om ambitieuzer doelstellingen te bereiken; is van mening dat voorrang gegeven moet worden aan KMO-vriendelijke wetgeving die ondernemerschap en een betere toegang tot krediet bevordert;

31.

onderstreept dat een succesvolle 2020 strategie zich moet richten op de bevordering van KMO’s en werkgelegenheid niet alleen in handel en dienstverlening, maar ook in de industrie en de landbouw, daar deze sectoren van vitaal belang zijn voor onze economie in de toekomst;

32.

is van oordeel dat wegens de vergrijzing van de Europese bevolking beleid nodig is op het gebied van levenslang leren en een flexibeler pensioneringsleeftijd (indien werknemers daarvoor kiezen), zodat er een voldoende aantal mensen op de arbeidsmarkt aanwezig blijft en zij actief betrokken blijven bij de samenleving; is van mening dat de arbeidskracht van ouderen en personen met een handicap vaak wordt verwaarloosd, en verzoekt om voorstellen die ten doel hebben hun mogelijkheden op de arbeidsmarkt te vergroten; dringt er bovendien bij de Commissie op aan om een strategie voor de bestrijding van de werkloosheid onder jongeren voor te leggen;

Een begroting met slimme, inclusieve en duurzame groei als prioriteiten van de 21e eeuw

33.

is van mening dat de huidige begroting onvoldoende getuigt van de financiële noodzaak om de uitdagingen van de 21e eeuw aan te gaan; dringt er bij de Commissie op aan om een ambitieus voorstel in te dienen om de EU 2020-strategie tot een succes te maken;

34.

vraagt de Commissie met klem om het streefcijfer van „3 % van BBP voor O&O” uit de Lissabon-strategie te handhaven in de nieuwe strategie, zowel voor de EU-begroting als voor de nationale begrotingen; verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen om het Europese onderzoek efficiënter te maken door bestaande structuren te stroomlijnen, bureaucratie te verminderen en een meer onderzoeks- en innovatievriendelijk investeringsklimaat in de openbare en particuliere sector te scheppen; is van mening dat het om te komen tot een werkende kennisdriehoek van wezenlijk belang is dat het onderwijs wordt verbeterd en innovatiesystemen beter gestructureerd en efficiënter worden gemaakt, terwijl tegelijk de ontwikkeling van essentiële sleuteltechnologieën wordt gesteund; roept de lidstaten op de potentiële synergie tussen de fondsen van het Cohesiebeleid en de fondsen voor O&O beter te benutten;

35.

gelooft dat de Europese Investeringsbank en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling een grotere rol moeten spelen bij het ondersteunen van investeringen in infrastructuur, groene technologieën, innovatie en KMO’s;

36.

benadrukt dat innovatie begint bij beter onderwijs en verzoekt de Commissie met klem om nieuwe partnerschappen tussen bedrijfsleven, wetenschap en unversitair onderzoek aan te moedigen;

37.

pleit voor een brede benadering voor het toekomstige innovatiebeleid in de EU; is van mening dat voldoende geld uitgetrokken moet worden voor essentiële sleuteltechnologieën om Europa tot een wereldleider op deze gebieden te maken;

38.

beschouwt de vervoerssector als belangrijke factor voor het realiseren van de „groene groei” die de 2020-strategie in het vooruitzicht stelt, en is van mening dat deze sector in opmerkelijke mate bijdraagt aan de economische groei die voor de uitvoering van EU 2020 is vereist; meent dat een mengsel van verschillende maatregelen zoals een energiemix, prijsmaatregelen en internalisering van externe kosten in dit verband belangrijk zijn, en dat zulke maatregelen gepaard moeten gaan met duidelijker en meer realistische doelstellingen die regelmatig moeten worden herzien;

39.

herinnert eraan dat economische, sociale en territoriale cohesie een hoeksteen van het Europese project is, dat momenteel gevaar loopt als gevolg van de economische crisis; is van mening dat de strategie 2020 een historische gelegenheid is om de Europese samenhang te bewaren en te versterken, hoofdzakelijk door een transparant, vereenvoudigd en intelligent cohesiebeleid, dat is gevrijwaard van elke poging tot renationalisering, een op lange termijn duurzaam financieel plan voor trans-Europese netwerken, energie en een vrije en billijke toegang tot ICT en broadband, zodat de mensen en vooral jongeren de moderne communicatiemiddelen gemakkelijk en tegelijk kritisch weten te gebruiken;

40.

beschouwt het industriebeleid als uiterst belangrijk om de overgang naar een duurzame economie te vergemakkelijken; is van mening dat de EU innovatie moet bevorderen om milieuvriendelijke productiewijzen te ontwikkelen en, indien nodig, tijdelijke compensatie toe te staan voor het groen maken van de Europese industrie in de context van de wereldmarkt;

41.

is van mening dat de EU belangrijke economische projecten zou moeten starten, zoals een echt Europees energienetwerk, voltooiing van het Galileo-project en brede toepassing van groene technologie, inclusief stelselmatige renovatie van de bestaande gebouwenvoorraad in de EU, e-gezondheid en verbetering en modernisering van de ICT-infrastructuur;

42.

beklemtoont dat het deze resolutie als eerste stap ziet en zal tijdig vóór de junitop een gedetailleerder resolutie indienen over knelpunten, problemen en speerpuntprojecten;

*

* *

43.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad en de Commissie.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/34


Woensdag 10 maart 2010
Aanbevelingen in het rapport-Goldstone over Israël/Palestina

P7_TA(2010)0054

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over de uitvoering van de aanbevelingen in het rapport-Goldstone over Israël/Palestina

2010/C 349 E/06

Het Europees Parlement,

gezien de waarden met betrekking tot respect voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtstaat en eerbiediging van mensenrechten, waarop de Unie is gebaseerd, zoals verklaard in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

gezien de Conventies van Genève,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over het Midden-Oosten,

gezien de conclusies van de Raad van 8 december 2009 over het vredesproces in het Midden-Oosten,

gezien het rapport van de onderzoeksmissie van de VN over het Gaza-conflict,

gezien resolutie 64/10 van de Algemene vergadering van de VN,

gezien het rapport van de secretaris-generaal van de VN van 5 februari 2010 aan de Algemene Vergadering van de VN,

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 26 februari 2010,

gezien het gegeven dat Hamas op de EU-lijst van terroristische organisaties is opgenomen,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het gewapende conflict in Gaza, dat op 27 december 2008 is begonnen en op 18 januari 2009 geëindigd, aan meer dan 1 400 Palestijnen en 13 Israëli's het leven heeft gekost, en tot grootschalige vernietiging van de civiele infrastructuur heeft geleid,

B.

overwegende dat de Algemene Vergadering van de VN in haar resolutie 64/10 van 5 november 2009 beide partijen heeft opgeroepen onderzoeken in te stellen die onafhankelijk en geloofwaardig zijn, en in overeenstemming met internationale normen,

C.

overwegende dat de secretaris-generaal van de VN op 3 december 2009 de aandacht van alle partijen heeft gevestigd op resolutie 64/10 van de Algemene Vergadering van de VN en heeft verzocht om schriftelijke informatie binnen drie maanden over de maatregelen die zij hebben genomen of bezig waren te nemen,

D.

overwegende dat de secretaris-generaal van de Verenigde Naties de partijen in zijn verklaring van 4 februari 2010 heeft opgeroepen geloofwaardige interne onderzoeken naar het Gaza-conflict in te stellen,

E.

overwegende dat de Algemene Vergadering van de VN in haar resolutie van 26 februari 2010 haar oproep aan zowel Israël als de Palestijnse zijde om geloofwaardig onderzoeken in te stellen heeft herhaald, en heeft gevraagd om uiterlijk vijf maanden later opnieuw verslag uit te brengen,

F.

overwegende dat het optreden van de Unie op het internationale toneel geleid moet worden door strikte naleving van de beginselen en doelstellingen van het VN-Handvest en het internationaal recht, eraan herinnerend dat het internationaal recht staten verplicht het internationaal humanitair recht na te leven en te beschermen alsook de eerbiediging ervan te waarborgen,

G.

overwegende dat de Israëlische regering heeft gemeld dat zij 150 gevallen onderzoekt die zich gedurende de operaties in Gaza hebben voorgedaan,

H.

overwegende dat de Palestijnse autoriteiten op 25 januari 2010 een onafhankelijke onderzoekcommissie hebben ingesteld,

I.

overwegende dat de humanitaire crisis in Gazastrook is verergerd als gevolg van de blokkade, die in strijd is met het internationaal humanitair recht,

1.

benadrukt opnieuw hoe belangrijk het is een rechtvaardige en duurzame vrede tot stand te brengen in het Midden-Oosten en in het bijzonder tussen Israëliërs en Palestijnen; onderstreept dat eerbiediging van het internationaal humanitair recht en het internationaal recht inzake de mensenrechten door alle partijen en onder alle omstandigheden, evenals de opbouw van wederzijds vertrouwen essentiële onderdelen zijn van een vredesproces dat resulteert in twee staten die in vrede en veiligheid naast elkaar bestaan;

2.

herhaalt zijn verzoek aan de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid en aan de lidstaten te werken aan een krachtig gemeenschappelijk standpunt over de follow-up van het rapport van de onderzoeksmissie – onder leiding van rechter Goldstone – betreffende het conflict in Gaza en zuidelijk Israël, waarin publiekelijk wordt aangedrongen op de uitvoering van de aanbevelingen in dit rapport en verantwoordingsplicht voor alle schendingen van het internationaal recht, waaronder beschuldigingen van oorlogsmisdaden;

3.

dringt er bij beide partijen op aan binnen vijf maanden onderzoeken in te stellen die voldoen aan de internationale normen van onafhankelijkheid, onpartijdigheid, transparantie, snelheid en doeltreffendheid, in overeenstemming met de resoluties die de Algemene Vergadering van de VN op 5 november 2009 en 26 februari 2010 heeft aangenomen; beklemtoont dat eerbiediging van het internationaal recht inzake de mensenrechten en het internationaal humanitair recht door alle partijen en onder alle omstandigheden een conditio sine qua non is voor het tot stand brengen van een eerlijke en duurzame vrede in het Midden-Oosten;

4.

verzoekt de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid en de lidstaten nogmaals actief toezicht uit te oefenen op de uitvoering van de aanbevelingen in het rapport-Goldstone door middel van raadpleging van de externe missies van de EU en NGO's ter plaatse; dringt erop aan de aanbevelingen en gerelateerde opmerkingen op te nemen in de dialoog die de EU met beide partijen voert, en in multilaterale fora;

5.

verzoekt de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid de resultaten van de onderzoeken door alle partijen te evalueren en over deze evaluaties verslag uit te brengen aan het Europees Parlement;

6.

is ingenomen met de inspanningen van de Algemene Vergadering van de VN om ervoor te zorgen dat rekenschap wordt afgelegd over alle schendingen van het internationaal humanitair recht en het internationaal recht inzake de mensenrechten die gedurende het conflict in Gaza hebben plaatsgevonden, en spoort haar aan deze inspanningen voort te zetten;

7.

benadrukt dat eerbiediging van de rechtstaat een fundamentele waarde is zowel binnen de Europese Unie als in haar betrekkingen met derde landen en partijen; onderstreept dat de verantwoordelijkheid en geloofwaardigheid van de Europese Unie en haar lidstaten dicteren dat zij de onderzoeken op de voet moeten volgen;

8.

dringt er bij de Europese Unie en haar lidstaten op aan om ten aanzien van alle in het rapport-Goldstone genoemde partijen de resultaten van de vervolgonderzoeken en van de uitvoering van de aanbevelingen van dit rapport in aanmerking te nemen;

9.

wijst op het belang van samenwerking tussen de officiële autoriteiten en non-gouvernementele organisaties in het kader van de vervolgonderzoeken en de uitvoering van de aanbevelingen van het rapport-Goldstone door alle partijen; spreekt zijn bezorgdheid uit over de pressie die wordt uitgeoefend op NGO's die betrokken waren bij de opstelling van het rapport-Goldstone en betrokken zijn bij de vervolgonderzoeken, en roept de autoriteiten aan alle zijden op zich te onthouden van restrictieve maatregelen ten aanzien van de activiteiten van deze organisaties;

10.

onderkent dat de bevolking van Gaza onverminderd onder erbarmelijke omstandigheden leeft als gevolg van de blokkade, en juicht de oproep toe van de Raad van 8 december 2009 tot een onmiddellijke, permanente en onvoorwaardelijke openstelling van de grensposten;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid, de lidstaten, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, het Kwartet, de gezant van het Kwartet voor het Midden-Oosten, de Euro-mediterrane Parlementaire Vergadering, de Israëlische regering en het Israëlische parlement, de president van de Palestijnse Autoriteit en de Palestijnse Wetgevende Raad.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/37


Woensdag 10 maart 2010
Wit-Rusland

P7_TA(2010)0055

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over de positie van het maatschappelijk middenveld en de nationale minderheden in Wit-Rusland

2010/C 349 E/07

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de situatie in Belarus, met name zijn resolutie van 17 december 2009 (1),

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen over Wit-Rusland van 17 november 2009, betreffende het verlengen van de opschorting van de visaverbodsancties voor bepaalde Wit-Russische functionarissen, inclusief president Alexander Loekasjenko, en het verlengen van de restrictieve maatregelen tot oktober 2010,

gezien het resultaat van de 2996ste zitting van de Raad buitenlandse zaken van 22 februari 2010 en de verklaring van Hoge Vertegenwoordiger Ashton van 16 februari 2010 over de positie van de Bond van Polen in Wit-Rusland,

gezien de verklaring van de Europese Raad van 19 maart 2009 over het Oostelijk Partnerschap en de gezamenlijke verklaring van de top van het Oostelijk Partnerschap die op 7 mei 2009 in Praag is gehouden,

gezien het kaderverdrag betreffende de bescherming van nationale minderheden van de Raad van Europa van 1 februari 1995,

gezien de internationale beginselen en normen inzake de rechten van nationale minderheden, met name die in de internationale verdragen over mensenrechten, zoals de Slotakte van Helsinki van 1 augustus 1975 (paragraaf 1.VII), het document van de bijeenkomst van Kopenhagen over de menselijke dimensie van 29 juni 1990 en het Handvest van Parijs voor een Nieuw Europa van 21 november 1990,

gezien het debat van 24 februari 2010 over Wit-Rusland in het Europees Parlement en gezien het bezoek van de ad-hoc-delegatie van het EP naar Wit-Rusland van 25-27 februari 2010 en haar bevindingen,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat op 15 februari 2010 40 activisten, voornamelijk leden van de Bond van Polen in Wit-Rusland, waaronder Angelika Borys (voorzitter van de Bond van Polen), Igor Bancer (woordvoerder van de Bond van Polen), Mieczyslaw Jaskiewicz (vice-voorzitter), Andrzej Poczobut (voorzitter van de raad van toezicht van de Bond van Polen) en Anatol Lebedzka, de leider van de oppositiepartij United Civil Party in Wit-Rusland, in Wit-Rusland zijn gearresteerd om te verhinderen dat zij aanwezig zouden zijn bij de rechtzaak betreffende het Huis van de Polen in Ivyanets; overwegende dat vóór 20 februari j.l. alle activisten in vrijheid zijn gesteld,

B.

overwegende dat de Bond van Polen in Wit-Rusland onder voorzitterschap van Angelika Borys, die zowel in 2005 als in 2009 democratisch werd gekozen, niet door de overheidsautoriteiten wordt erkend, dat deze Bond sinds 2005 regelmatig aan pesterijen en vervolging werd onderworpen, terwijl zijn leden herhaaldelijk van onwettige activiteiten werden beticht en met strafrechtelijke vervolging werden geconfronteerd,

C.

overwegende dat de Wit-Russische autoriteiten in 2005 in Grodno en in 2010 in Ivyanets de politie tegen leden van de BPW hebben ingezet,

D.

overwegende dat de Wit-Russische autoriteiten de vertegenwoordigers van de BPW, die door het hof waren opgeroepen als getuigen van mevrouw Teresa Sobol, voorzitter van de lokale afdeling van de BPW in Ivyanets, hebben belet op de zitting te verschijnen,

E.

overwegende dat de discriminatie van de Bond van Polen als grootste in Wit-Rusland opererende NGO symptomatisch is voor de behandeling van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie in Wit-Rusland in het algemeen,

F.

overwegende dat „Polonica”, een in Hrodna gevestigd bedrijf onder leiding van Angelika Borys en de enige financieringsbron van de Bond van Polen, een boete van 71 miljoen roebel opgelegd heeft gekregen wegens de verdenking van overtreding van belastingvoorschriften en nu failliet dreigt te gaan,

G.

overwegende dat de Wit-Russische autoriteiten Stanislaw Siemaszko als de legitieme leider van de Bond van Polen beschouwen en hun steun aan deze door de Poolse regering als onwettig beschouwde organisatie onder diens leiderschap hebben betuigd,

H.

overwegende dat de vertegenwoordigers van de Europese instellingen, waaronder de heer Jerzy Buzek, Voorzitter van het Europees Parlement, mevrouw Catherine Ashton, hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, en de vice-voorzitter van de Commissie, mevrouw Cecilia Malmström, Commissaris belast met Binnenlandse Zaken, alsook het Poolse parlement en het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken hun bezorgdheid tot uitdrukking hebben gebracht over het recente optreden van de regering van Wit-Rusland tegen de Bond van Polen en het inzetten van de politie tegen zijn leden hebben veroordeeld,

I.

overwegende dat deze maatregelen van de Wit-Russische autoriteiten haaks staan op de internationale normen inzake de bescherming van nationale minderheden die o.a geformuleerd zijn in het kaderverdrag inzake de bescherming van minderheden van 1 februari 1995 van de Raad van Europa, terwijl Wit-Rusland juist sterker streeft naar het lidmaatschap van deze organisatie,

J.

overwegende dat in paragraaf 1 van de mede door Wit Rusland ondertekende Gezamenlijke Verklaring verklaard wordt: „de deelnemers aan de top van Praag zijn het erover eens dat het Oostelijk Partnerschap stoelt op eerbiediging van de beginselen van het internationale recht en op fundamentele waarden, met inbegrip van democratie, de rechtstaat en eerbiediging van mensenrechten en fundamentele vrijheden”,

K.

overwegende dat de Europese Raad in zijn conclusies van 17 november 2009 erkent dat nieuwe mogelijkheden voor dialoog en intensievere samenwerking tussen de EU en Wit-Rusland voorhanden zijn om een daadwerkelijke ontwikkeling in de richting van de democratie en de eerbiediging van de mensenrechten te bevorderen, en zich andermaal bereid verklaart om de betrekkingen van de Europese Unie met Wit-Rusland te intensiveren, mits verdere vooruitgang wordt geboekt op weg naar democratie, de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat, en om het land bij te staan bij het verwezenlijken van deze doelstellingen,

1.

geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de recente schendingen in de Republiek Wit-Rusland van de mensenrechten van tot het maatschappelijk midden behorende personen, met name leden van de Bond van Polen, en verklaart zich solidair met burgers die niet ten volle van hun burgerrechten gebruik kunnen maken;

2.

veroordeelt het optreden van de politie tegen de Bond van Polen en alle pogingen van de Wit-Russische autoriteiten om aan de Poolse gemeenschap een nieuw leiderschap op te leggen; verlangt dat de Wit-Russische autoriteiten de wettelijke positie van de door Angelika Borys geleide Unie van Polen in Wit-Rusland (UPB) herstellen en de verzekering geven dat het eigendom van deze vereniging te zijner tijd zal worden gerestitueerd;

3.

benadrukt opnieuw zijn belangstelling voor een open en gestructureerde dialoog met Wit-Rusland, op voorwaarde dat de liberalisering van het politieke bestel in Wit-Rusland leidt tot concrete resultaten, waaruit blijkt dat de rechten van de mens en de regels van de rechtsstaat worden geëerbiedigd;

4.

dringt er bij Wit-Rusland op aan zich te houden aan de verplichtingen die het in het kader van de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa en op internationaal niveau op het terrein van de bescherming en bevordering van de rechten van minderheden in dit land op zich heeft genomen; doet tevens een beroep op de autoriteiten om verbetering te brengen in de situatie waaronder de maatschappelijke organisaties moeten werken, met name vanuit een oogpunt van vrijheid van meningsuiting en vergadering, de situatie van de onafhankelijke media en de registratie van de NGO's, ondermeer ook om te garanderen dat de voor 25 april 2010 geplande gemeentelijke verkiezingen op vrije en eerlijke manier zullen verlopen;

5.

herhaalt zijn in recente resoluties gedane oproep, met name de resoluties van 15 januari en 17 december 2009, om de vrijheid van meningsuiting en van vereniging en vergadering te waarborgen en om te zorgen voor de vrijheid om politieke partijen te laten registreren, zoals de Wit-Russische Christendemocratie (WCD), voor vrijheid van godsdienst en voor de creatie van goede voorwaarden voor de activiteiten van entiteiten van het maatschappelijk middenveld, NGO'S (het mensenrechtencentrum „Vjasna”) en onafhankelijke media in Wit-Rusland;

6.

verzoekt de Wit-Russische autoriteiten in dit verband met klem politieke activisten als Andrei Bandarenko en politieke gevangenen als Ivan Mikhailau vrij te laten, de restrictieve maatregelen tegen voorvechters van het maatschappelijk middenveld als Tatjana Sjapoetska, die zitting heeft in het forum voor het maatschappelijk middenveld van het Oostelijk Partnerschap, in te trekken en geen maatregelen te nemen die tot doel hebben controle uit te oefenen op de inhoud van Wit-Russische websites;

7.

onderstreept dat de EU-dialoog met Wit-Rusland goed kan zijn voor beide partijen en is van oordeel dat Wit-Rusland steun kan krijgen om zoveel mogelijk voordeel te halen uit het Oostelijk Partnerschap, met name door een optimaal gebruik van de in het kader van dit programma uitgetrokken fondsen voor infrastructuur, energie en sociale projecten en door de toepassing van andere EU-instrumenten en beleidsvormen, mits de Wit-Russische autoriteiten zich verplichten tot echte veranderingen op het gebied van vrijheden, democratie, rechtsstaat en eerbiediging van mensenrechten en met name de rechten van nationale minderheden;

8.

herinnert eraan dat de Europese Unie al duidelijk heeft laten blijken open te staan voor het aanknopen van betrekkingen met Wit-Rusland, wat ook tot uiting is gekomen in het feit dat dit land in het Oostelijk Partnerschap is opgenomen; wijst erop dat het welslagen van deze betrekkingen afhangt van de vraag of de regering van Wit-Rusland stappen naar democratisering en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van minderheden, onderneemt;

9.

onderstreept dat Wit-Rusland, indien de autoriteiten van dit land de fundamentele mensenrechten en andere met democratie samenhangende criteria respecteren, kunnen profiteren van de volgende punten:

de sluiting en ratificatie van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Wit-Rusland (PSO),

het daadwerkelijk gebruik van de financiële instrumenten van de EU, zoals de instrumenten van de Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI),

de uitbreiding van de financiering van de Europese Bank voor wederopbouw en ontwikkeling (EBWO) tot projecten in Wit-Rusland waarbij statelijke entiteiten zijn betrokken,

de hernieuwde toepassing van het stelsel van algemene preferenties (SAP+) op Wit-Rusland,

de uitkering van een volgende tranche van de stabilisatielening van het Internationaal Monetair Fonds (IMF),

de hervatting van de onderhandelingen over de toetreding van Wit-Rusland tot de WTO,

steun voor uitbreiding van het OESO-programma tot Wit-Rusland;

10.

hecht grote waarde aan de liberalisering van het politieke en civiele leven in Wit-Rusland en onderstreept dat verdere schendingen van de mensenrechten en de regels van de rechtsstaat in Wit-Rusland kunnen leiden tot een herziening van het EU-standpunt jegens Wit-Rusland, inclusief de wederinvoering van sancties;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de parlementen en regeringen van de lidstaten, de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de Parlementaire Assemblees van de OVSE en de Raad van Europa, het secretariaat van het Gemenebest van Onafhankelijke Staten en het parlement en de regering van Wit-Rusland.


(1)  Aangenomen teksten van die datum, P7_TA(2009)0117.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/40


Woensdag 10 maart 2010
Belasting op financiële transacties

P7_TA(2010)0056

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over belasting op financiële transacties – van theorie naar praktijk

2010/C 349 E/08

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 april 2009 over de Top van de G20 in Londen van 2 april 2009 (1),

gezien de verklaring van de regeringsleiders in het kader van de G20-top in Pittsburgh van 24 en 25 september 2009,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 oktober 2009 over de op 24 en 25 september 2009 in Pittsburgh gehouden G20-top (2),

gezien het persbericht van 7 november 2009 van de ministers van Financiën en de gouverneurs van de centrale banken in het kader van de G20-top in St.-Andrews,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 10 en 11 december 2009, en met name paragraaf 15,

gezien de verklaring van 15 december 2009 van voorzitter Barroso aan het Europees Parlement,

gezien de brief van 18 januari 2010 van de Zweedse minister van Financiën aan het voorzitterschap van de Raad over de invoering van een stabiliteitsvergoeding in de lidstaten,

gelet op Richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (3),

gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de behandeling van verzekerings- en financiële diensten (COM(2007)0747),

gelet op de vraag van 24 februari 2010 aan de Commissie over belasting op financiële transacties (O-0025/2010 – B7-0019/2010),

gelet op artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het Parlement zijn waardering heeft uitgesproken voor de onderzoekswerkzaamheden die zijn gestart op het niveau van de G20 om te komen tot een internationaal kader voor belastingheffing op financiële transacties, naar aanleiding van de top in Pittsburg in september 2009,

B.

overwegende dat het Parlement heeft aangedrongen op snelle vooruitgang om ervoor te zorgen dat de financiële sector een eerlijke bijdrage levert aan economisch herstel en ontwikkeling, daar de aanzienlijke kosten en gevolgen van de financiële crisis tot dusverre gedragen worden door de werkelijke economie, belastingbetalers, consumenten, overheidsdiensten en de samenleving in het algemeen,

C.

overwegende dat de Europese Raad heeft benadrukt hoe belangrijk het is om het economische en sociale contract tussen de financiële instellingen en de samenleving die zij dienen te vernieuwen, en om ervoor te zorgen dat de burgers hiervan in goede tijden profijt trekken en beschermd zijn tegen risico's; overwegende dat de Europese Raad het IMF in deze context heeft aangemoedigd om zich tijdens zijn toetsing te beraden op het volledige scala van opties, met inbegrip van een mondiale heffing voor financiële transacties; overwegende dat de Europese Raad in deze context eveneens de Raad en de Commissie heeft verzocht de belangrijkste beginselen te omschrijven waaraan nieuwe wereldwijde regelingen zouden moeten voldoen,

D.

overwegende dat verschillende lidstaten hebben gevraagd om een belasting op financiële transacties in te voeren,

E.

overwegende dat de nieuwe regelgevingsinitiatieven, zoals maatregelen tegen belastingsparadijzen, het wegwerken van buiten de balansstelling vallende achterpoortjes, vereisten voor beurshandel en het gebruik van transactieregisters voor de registratie van derivaten, het klimaat voor politieke maatregelen op dit gebied duidelijk hebben gewijzigd,

F.

overwegende dat de Commissie, naar aanleiding van vragen die werden gesteld tijdens de vergadering van 6 oktober 2009 van de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissaris verantwoordelijk voor belastingen, momenteel aan het werken is aan ideeën betreffende „innovatieve financiering” in de context van mondiale uitdagingen, met inbegrip van belasting op financiële transacties, om te gelegener tijd voorstellen in te dienen, wat werd bevestigd door voorzitter Barroso in zijn verklaring aan het Parlement van 15 december 2009,

G.

overwegende dat het IMF momenteel het publiek raadpleegt over de kwestie van belasting in de financiële sector, als onderdeel van het verzoek van de G20 op de top in Pittsburgh van 24 en 25 september 2009,

H.

overwegende dat belastingen en heffingen op financiële transacties in verschillende vormen bestaan in de lidstaten; overwegende dat deze nationale rechten en belastingen meestal slechts betrekking hebben op transacties van bepaalde activa; overwegende dat België en Frankrijk op nationaal niveau wetgeving hebben aangenomen inzake een belasting op valutatransacties, maar deze enkel zullen toepassen wanneer wordt gezorgd voor tenuitvoerlegging op het niveau van de EU,

I.

overwegende dat onrechtstreekse belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals kapitaalsbelasting, het zegelrecht op effecten en het recht op herstructureringen, in tegenstelling tot andere vormen van belasting, aanleiding geven tot discriminatie, dubbele belastingheffing en ongelijkheden die het vrije verkeer van kapitaal in het gedrang brengen,

J.

overwegende dat in de loop van het laatste decennium het volume van financiële transacties enorm en snel is toegenomen in vergelijking met de omvang van handel in goederen en diensten, wat onder meer kan worden verklaard door de snelgroeiende derivatenmarkt,

K.

overwegende dat de leiders van de G20 een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben om de sociale gevolgen van de crisis te lenigen, zowel in hun lidstaten als in de ontwikkelingslanden, die zwaar zijn getroffen door de neveneffecten van de crisis; overwegende dat een belasting op financiële transacties een bijdrage kan leveren aan het dekken van de kosten die de crisis met zich meebrengt,

1.

is van mening dat de Europese Unie overeenstemming moet bereiken over een gemeenschappelijk standpunt in het internationaal kader van de bijeenkomsten van de G20 met betrekking tot de mogelijkheden die bestaan om de financiële sector te verplichten een redelijke en substantiële bijdrage te leveren aan de financiering van alle lasten die hij heeft veroorzaakt voor de werkelijke economie en van alle kosten die verbonden zijn aan overheidsingrepen tot stabilisering van het bankwezen; is van mening dat de EU, parallel en consistent met de werkzaamheden van de G20, een eigen strategie moet ontwikkelen met betrekking tot de mogelijke maatregelen;

2.

is van mening dat de Commissie, voldoende vóór de volgende G20-top, een beoordeling moet uitvoeren van de gevolgen van een mondiale belasting op financiële transacties, met een analyse van de voordelen en nadelen ervan, met het oog op het bereiken van een samenhangend EU-standpunt, op basis van objectieve analyses;

3.

dringt er bij de Commissie op aan bij haar beoordeling zorgvuldig rekening te houden met volgende de aspecten:

a)

in het verleden opgedane ervaring met belastingen op financiële transacties, met name op het vlak van belastingontwijking en de verplaatsing van kapitaal of dienstverlening naar alternatieve locaties, en de invloed van dergelijke belasting op individuele investeerders en kmo's;

b)

de voor- en nadelen van de invoering van belastingen op financiële transacties in de Europese Unie alleen, in vergelijking met de mondiale invoering ervan en in vergelijking met de huidige situatie;

c)

het potentieel om aanzienlijke inkomsten te genereren in vergelijking met andere bronnen van belastinginkomsten, de inningskosten en de verdeling van de inkomsten tussen de landen;

d)

het feit dat, bij de beoordeling van de potentiële inkomsten van belastingen op financiële transacties op mondiaal of op EU-niveau, rekening moet worden gehouden met verschillende ontwerpopties, terwijl de verhoging van de transactiekosten moet worden gekwantificeerd in alle mogelijkerwijs betrokken markten (transacties op effectenbeurzen, over-de-toonbank-transacties) en voor „business-to-business” (B2B) en „business-to-consumer” (B2C) transacties;

e)

het feit dat bij de beoordeling eveneens rekening moet worden gehouden met het potentieel van de verschillende opties om zowel de prijsniveaus als de stabiliteit op lange en op korte termijn te beïnvloeden, alsook de financiële transacties en de liquiditeit;

f)

de vraag hoe een belasting op financiële transacties moet worden ontworpen om de negatieve neveneffecten te beperken die vaak samenhangen met onrechtstreekse belasting op het bijeenbrengen van kapitaal;

g)

de vraag in welke mate een belasting op financiële transacties zou bijdragen aan de stabilisatie van de financiële markten, met betrekking tot de invloed ervan op overmatige kortetermijntransacties, excessief speculeren en op de transparantie;

h)

de vraag of een belasting op financiële transacties een financiële crisis in de toekomst kan vermijden door gericht te zijn op bepaalde soorten „ongewenste” transacties; deze moeten door de Commissie worden gedefinieerd;

4.

benadrukt dat er bij elke mogelijke oplossing noodzakelijkerwijs over moet worden gewaakt dat het concurrentievermogen van de EU niet wordt verminderd en dat duurzame investeringen, innovatie en groei, die ten goede komen van de werkelijke economie en de samenleving, niet worden verhinderd;

5.

benadrukt dat het belangrijk is rekening te houden met de nood van de banksector om gezond kapitaal op te bouwen, waardoor het bankwezen het vermogen behoud om investeringen in de werkelijke economie te financieren; benadrukt dat het belangrijk is dat het nemen van buitensporige risico's wordt verhinderd;

6.

vraagt de Commissie en de Raad het potentieel van verschillende opties met betrekking tot belasting op financiële transacties te beoordelen om bij te dragen aan de EU-begroting;

7.

roept de Commissie en de Raad op te beoordelen in welke mate de beschikbare opties eveneens kunnen worden aangewend als innovatieve financiële mechanismen om bij te dragen aan de aanpassing en de verlichting van de klimaatverandering voor ontwikkelingslanden, alsook aan de financiering van ontwikkelingssamenwerking;

8.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Centrale Bank en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0330.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0028.

(3)  PB L 46 van 21.2.2008, blz. 11.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/43


Woensdag 10 maart 2010
Invoering van de gemeenschappelijke eurobetalingsruimte (SEPA)

P7_TA(2010)0057

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over de invoering van de gemeenschappelijke eurobetalingsruimte (SEPA)

2010/C 349 E/09

Het Europees Parlement,

gezien de gezamenlijke verklaring van de Commissie en Europese Centrale Bank van 4 mei 2006 over de gemeenschappelijke eurobetalingsruimte,

gezien het Occasional Paper van de Europese Centrale Bank, nr. 71 van augustus 2007 over de economische gevolgen van de interne markt voor de gemeenschappelijke eurobetalingsruimte,

gelet op Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt (1) (betalingsdienstenrichtlijn),

onder verwijzing naar de resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2009 over de invoering van het gemeenschappelijke eurobetalingsruimte (2),

gelet op de gezamenlijke verklaring van de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank van 24 maart 2009 ter verduidelijking van bepaalde beginselen die aan een toekomstige SEPA-incasso's (SDD) als bedrijfsmodel ten grondslag liggen,

gelet op het tweede onderzoek door de Commissie van 22 juli 2009 naar de paraatheid van overheidsdiensten en de overgang op SEPA,

gezien de mededeling van de Commissie van 10 september 2009: Voltooiing van de SEPA: een routekaart voor 2009-2012 (COM(2009)0471),

gelet op Verordening (EG) nr. 924/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende grensoverschrijdende betalingen in de Gemeenschap en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2560/2001 (3),

gezien het werkdocument van de Commissie van 30 oktober 2009: Toepasselijkheid van artikel 81 EG-verdrag op multilaterale interbancaire betalingen via SEPA incasso’s (SEC(2009)1472),

gezien het tweede jaarlijkse voortgangsverslag van de Commissie over de stand van de SEPA overgang in 2009, van 9 november 2009,

gezien de conclusies van de Raad van 2 december 2009 over de SEPA,

gelet op artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van het Reglement,

A.

overwegende dat de gemeenschappelijke eurobetalingsruimte (SEPA) moet leiden tot een geïntegreerde markt voor betalingsdiensten, waarop effectieve mededinging heerst en waar er geen verschil bestaat tussen grensoverschrijdende en binnenlandse betalingen,

B.

overwegende dat SEPA niet alleen een zelfregulerend initiatief van de Europese Betalingsraad (EPC) is, maar eveneens een uiterst belangrijk beleidsinitiatief ter versterking van de Economische en Monetaire Unie en de toekomstige EU-strategie voor 2020; overwegende dat SEPA wordt ondersteund door de betalingsdienstenrichtlijn, die het noodzakelijke geharmoniseerde wettelijke kader biedt, en dat het welslagen van SEPA daarom van bijzonder belang is voor het Parlement,

C.

overwegende dat de besluitvorming rond de SEPA op dit moment in handen is van de Europese Betalingsraad (EPC), waarin alleen de banken besluiten nemen over SEPA producten, met voorbijgaan aan de verlangens van de eindgebruikers,

D.

overwegende dat SEPA officieel op 28 januari 2008 van start is gegaan met de lancering van het SEPA-overschrijvingsinstrument (SCT), terwijl op 1 januari 2008 het SEPA betaalkaartensysteem van start is gegaan, en de SEPA-incassoregeling sinds 2 november 2009 functioneert,

E.

overwegende dat er de consumenten veel aan gelegen is dat de hoofdkenmerken van de SEPA-producten aan de behoeften van de eindgebruiker beantwoorden, met name waar het gaat om het controleren van incasso-opdrachten, en dat vooruitgang in de behandeling van deze kwestie gewenst is,

F.

overwegende dat er geen juridisch bindende einddatum is gesteld voor de migratie naar SEPA-instrumenten, en dat bij een openbare raadpleging door de Commissie een grote meerderheid onder de respondenten zich voor de vaststelling van een sluitdatum heft uitgesproken om de SEPA migratie te bespoedigen,

G.

overwegende dat de kandidaat-commissaris voor Interne Markt en Diensten in zijn schriftelijk antwoord op de vragenlijst van het Parlement verklaarde met een door de Commissie goed te keuren wetgevingsinitiatief te willen komen voor de invoering van een of meer termijnen voor de migratie naar SEPA-producten voor incasso’s en overschrijvingen, en ook met een initiatief voor een betere governance,

H.

overwegende dat de overgang op SEPA-instrumenten traag verloopt: in augustus 2009 werd slechts 4.5 % van het totaal aantal transacties door middel van het SEPA-overboekingsinstrument gedaan, en de oorspronkelijk geplande einddatum, namelijk de migratie van een kritieke massa voor SCT, SDD en kaartbetalingen tegen het einde van 2010, is inmiddels niet meer realistisch,

I.

overwegende dat de migratie naar SEPA-instrumenten onder de overheidsdiensten in de meeste lidstaten achterblijft bij de verwachtingen, ofschoon die diensten eigenlijk een katalyserende rol zouden moeten vervullen bij het teweegbrengen van de nodige kritische massa die de migratie naar SEPA kan bespoedigen,

J.

overwegende dat het belangrijk is dat alle belanghebbende partijen – wetgevers, het bankwezen, en gebruikers van betalingsdiensten – bij de voltooiing van SEPA betrokken worden,

K.

overwegende dat het SEPA-project niet kan slagen indien SEPA-producten enkel voor grensoverschrijdende betalingen worden gebruikt, aangezien hierdoor de markt gefragmentariseerd blijft en de verwachte voordelen voor het bankwezen evenals voor zijn klanten uitblijven,

L.

overwegende dat Verordening (EG) nr. 924/2009 rechtszekerheid biedt omtrent de toepassing van multilaterale afwikkelingsvergoedingen (MIF) voor een overgangsperiode die loopt tot 31 oktober 2012, binnen welke periode de industrie tot overeenstemming dient te komen over een gemeenschappelijk bedrijfsmodel voor de lange duur voor de verrichting van SEPA-incasso’s, dat zich verdraagt met het EG-mededingingsrecht en het communautaire reguleringskader,

M.

overwegende dat de Commissie en de Europese Centrale Bank in maart 2009 te kennen hebben gegeven geen duidelijke en overtuigende reden te zien voor handhaving van een per transactie berekende MIF na 31 oktober 2012, en dat de Commissie een openbare raadpleging heeft gehouden over de toepasselijkheid van artikel 81 EG-verdrag op multilaterale interbancaire betalingen via SEPA incasso’s,

N.

overwegende dat met het oog op een op het SEPA-instrument voor kaartbetalingen gebaseerde EU-kaart, de kwestie rond de afwikkelingsvergoeding eveneens moet worden opgelost,

O.

overwegende dat in alle lidstaten moet worden gewaarborgd dat bestaande incasso-overdrachten geldig blijven, omdat het te lastig zou zijn als er bij de overgang van nationale incassoregelingen naar de SEPA-incassoregeling telkens nieuwe betalingsopdrachten moeten worden uitgeschreven; overwegende evenwel dat voortgezette geldigheid van die opdrachten de invoering van de SEPA incassoregeling niet kan versnellen als er geen oplossing wordt gevonden voor de bestaande opdrachten die in het migratieproces terechtkomen,

1.

verklaart nadrukkelijk te blijven staan achter de oprichting van een gemeenschappelijk eurobetalingsruimte, waarop effectieve mededinging heerst en waar er geen verschil bestaat tussen grensoverschrijdende en binnenlandse betalingen;

2.

betreurt het dat sinds de oprichting van SEPA nauwelijks enige vooruitgang is geboekt op de punten die het Parlement in zijn resolutie van 12 maart 2009 over de invoering van SEPA heeft genoemd, en vraagt om de inzet van alle belanghebbende partijen om de voltooiing van SEPA te bevorderen en daaraan mee te werken;

3.

omarmt de STEPA-routekaart die de Commissie in september 2009 heeft voorgelegd, en stelt zich volledig achter de daarin uiteengezette acties op een zestal prioritaire gebieden (nl. bevorderen van de migratie; vergroten van de bekendheid en promoten van SEPA-producten; uitwerking en handhaving van een degelijk rechtskader, bevordering van innovatie; verwezenlijken van standaardisatie en interoperabiliteit en beveiliging; en verduidelijking en vebetering van de governance van het SEPA-project);

4.

verzoekt de Commissie om vóór 31 december 2012 een duidelijke, juiste en bindende termijn vast te stellen voor de overgang op SEPA-instrumenten, waarna alle betalingen in euro overeenkomstig de SEPA-normen moeten worden gedaan;

5.

vraagt de Europese Betalingsraad om rekening te houden met de verlangens van de eindgebruiker en zijn reglement dienovereenkomstig te wijzigen;

6.

stelt zich volledig achter het voornemen van de Commissie om het migratieproces bij overheidsdiensten te stimuleren door opstelling van geïntegreerde en gesynchroniseerde nationale migratieplannen; verwelkomt in dit verband de inspanningen van de Commissie om de gereedheid van de overheidsdiensten in de lidstaten en hun overgang naar SEPA in kaart te brengen en te publiceren, en roept de lidstaten op mee te werken aan deze surveys;

7.

verzoekt de Commissie om vóór 30 september 2010 definitieve duidelijkheid te scheppen – aan de hand van het resultaat van de desbetreffende raadpleging waarbij alle belanghebbenden moeten worden betrokken – over de kwestie van een geharmoniseerd economisch model voor de lange termijn voor de SEPA-incasso’s, dat overal in Europa toepasbaar moet zijn, kostenefficiënt, en gebruiksvriendelijk voor de eindgebruiker; houdt staande dat dit model moet worden uitgewerkt in nauwe samenwerking tussen de betaalsector en de Commissie, en in overeenstemming moet zijn met het EG-mededingingsrecht en het communautaire reguleringskader;

8.

vraagt alle belanghebbende partijen om hun steun aan de opzet van een Europese regeling voor betaalkaarten, in de vorm van hetzij een geheel nieuwe regeling, hetzij een combinatie van bestaande regelingen dan wel van uitbreiding van een bestaande regeling; vraagt de Commissie in dit verband nogmaals, helderheid te brengen in de kwestie van een MIF voor kaartbetalingen, en doe teen beroep op de bedrijfssector om deugdelijke oplossingen te vinden, in nauwe samenwerking met de Commissie en in overeenstemming met het EG-mededingingsrecht en het communautaire reguleringskader;

9.

vraagt de lidstaten om erop toe te zien dat bestaande incasso-opdrachten binnen de SEPA-incassoregeling rechtsgeldig blijven; benadrukt dat de overgang van de bestaande incassoregeling naar de SEPA-incassoregeling de consument geen overlast mag bezorgen;

10.

dringt erop aan dat de consumenten duidelijk worden voorgelicht over de verschillen tussen de vroegere en de nieuwe regeling;

11.

verzoekt de Commissie de overgang op SEPA-instrumenten nauwlettend te volgen en ervoor te waken dat deze niet zal leiden tot een duurder betalingssysteem voor EU-burgers;

12.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Centrale Bank en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 319 van 5.12.2007, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0139.

(3)  PB L 266 van 9.10.2009, blz. 11.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/46


Woensdag 10 maart 2010
Transparantie en de stand van zaken bij de ACTA-onderhandelingen

P7_TA(2010)0058

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over transparantie en de stand van zaken bij de ACTA-onderhandelingen

2010/C 349 E/10

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 207 en 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 februari 2010 over een herzien kaderakkoord tussen het Parlement en de Commissie voor de volgende zittingsperiode (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 maart 2009 over de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (herschikking), die als het standpunt van het Parlement in eerste lezing moet worden beschouwd (2) (COM(2008)0229 – C6-0184/2008 – 2008/0090(COD)),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 december 2008 over de impact van namaak op de internationale handel (3),

gezien het advies van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming van 22 februari 2010 inzake de huidige onderhandelingen van de Europese Unie over een handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name artikel 8,

gezien Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie, zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009,

gezien Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („Richtlijn inzake elektronische handel”),

gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese Unie en andere OESO-landen in 2008 onderhandelingen hebben geopend over een nieuwe meerpartijenovereenkomst die ten doel heeft de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te versterken en namaak en piraterij te bestrijden (de Anti-Counterfeiting Trade Agreement – ACTA) en dat zij het gezamenlijk eens werden over een vertrouwelijkheidsclausule,

B.

overwegende dat het Parlement in zijn verslag van 11 maart 2009 de Commissie heeft verzocht „onverwijld alle documenten in verband met de lopende internationale onderhandelingen over de handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA) openbaar te maken”,

C.

overwegende dat de Commissie op 27 januari 2010 heeft verzekerd te hechten aan een versterkte samenwerking met het Parlement in de zin van zijn resolutie van 9 februari 2010 over een herzien kaderakkoord met de Commissie, waarin het heeft aangedrongen op „onmiddellijke en volledige informatieverstrekking aan het Parlement in elk stadium van de onderhandelingen over internationale overeenkomsten (…), met name op het gebied van handelskwesties en andere onderhandelingen waarvoor de toestemmingsprocedure geldt, waarbij artikel 218 van het VWEU onverkort ten uitvoer wordt gelegd”,

D.

overwegende dat vertegenwoordigers van de Raad rondes van de ACTA-onderhandelingen hebben bijgewoond naast vertegenwoordigers van de Commissie,

E.

overwegende dat de Commissie als hoedster van de Verdragen ertoe verplicht is het communautaire acquis te handhaven bij de onderhandelingen over internationale overeenkomsten die gevolgen hebben voor de wetgeving in de EU,

F.

overwegende dat de ACTA-onderhandelingen volgens gelekte documenten onder meer raakpunten hebben met hangende EU-wetgeving met betrekking tot de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (2005/0127(COD)), strafrechtelijke maatregelen gericht op waarborging van de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, (IPRED-II)) en het zogenoemde telecompakket, alsmede met bestaande EU-wetgeving in verband met e-commerce en gegevensbescherming,

G.

overwegende dat de lopende inspanningen van de EU ter harmonisering van de handhavingsmaatregelen inzake intellectuele-eigendomsrechten niet mogen worden omzeild door handelsonderhandelingen die buiten de sfeer van de normale besluitvorming van de EU liggen,

H.

overwegende dat het van cruciaal belang is ervoor te zorgen dat de ontwikkeling van de maatregelen ter handhaving van intellectuele-eigendomsrechten niet geschiedt op een wijze die innovatie of concurrentie belemmert, de beperkingen van de intellectuele- eigendomsrechten en de bescherming van persoonsgegevens ondermijnt, de vrije informatiestroom beperkt of de legitieme handel met te zwaar belast,

I.

overwegende dat een overeenkomst die door de Europese Unie inzake ACTA wordt bereikt moet voldoen aan de wettelijke verplichtingen waaraan de EU zich ten aanzien van wetgeving over namaak en gegevensbescherming moet houden, zoals deze met name zijn opgenomen in Richtlijn 95/46/EG, in Richtlijn 2002/58/EG en in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en van het Hof van Justitie van de Europese Unie,

J.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 in werking is getreden,

K.

overwegende dat het Parlement op grond van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn instemming moet geven met de tekst van de ACTA-overeenkomst alvorens deze in de Europese Unie in werking kan treden,

L.

overwegende dat de Commissie zich ertoe verbonden heeft onverwijld volledige informatie aan het Europees Parlement te verstrekken in elk stadium van de onderhandelingen over internationale overeenkomsten,

1.

wijst erop dat de Commissie sinds 1 december 2009 wettelijk verplicht is het Europees Parlement in elk stadium van internationale onderhandelingen onverwijld en volledig te informeren;

2.

geeft uiting aan zijn bezorgdheid over het ontbreken van een transparante gang van zaken tijdens het verloop van de ACTA-onderhandelingen, hetgeen strijdig is met letter en geest van het VWEU; is ernstig bezorgd over het feit dat er geen rechtsgrondslag is vastgesteld voor de opening van de ACTA-onderhandelingen en dat er geen goedkeuring van het Europees Parlement is gevraagd voor het onderhandelingsmandaat;

3.

roept de Commissie en de Raad op het publiek en het Parlement toegang te geven tot alle teksten en samenvattingen in verband met de ACTA-onderhandelingen, in overeenstemming met het Verdrag en Verordening (EG) nr. 1049/2001van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

4.

verzoekt de Commissie en de Raad zich proactief met de ACTA-onderhandelingspartners te verstaan om verdere onderhandelingen die a priori als vertrouwelijk worden beschouwd uit te sluiten en het Parlement volledig en tijdig te informeren over haar initiatieven in deze richting; verwacht dat de Commissie vóór de volgende onderhandelingsronde in Nieuw-Zeeland in april 2010 met voorstellen komt om erop aan te dringen dat het punt van de transparantie op de agenda van die bijeenkomst wordt geplaatst en om het Parlement onmiddellijk na afsluiting van deze vergadering op de hoogte van de resultaten van deze ronde te stellen;

5.

benadrukt dat het Parlement, indien het niet tijdig en volledig wordt geïnformeerd in alle stadia van de onderhandelingen, zich het recht voorbehoudt om geëigende stappen te ondernemen, hetgeen ook kan inhouden dat het een zaak bij het Hof van Justitie aanspant om zijn prerogatieven te waarborgen;

6.

betreurt de bewuste keuze van de partijen om de onderhandelingen niet via gevestigde internationale organen als de WIPO en de WTO te laten lopen, die een kader voor voorlichting en raadpleging van het publiek hebben ingesteld;

7.

vraagt de Commissie een beoordeling uit te voeren van de effecten van de tenuitvoerlegging van ACTA op de fundamentele rechten en gegevensbescherming, de lopende maatregelen van de EU voor de harmonisatie van handhavingsmaatregelen en op de e-commerce, voordat de EU akkoord gaat met een geconsolideerde tekst van de ACTA-overeenkomst, en tijdig het Parlement over de resultaten van deze beoordeling te raadplegen;

8.

is verheugd over verklaringen van de Commissie dat een eventuele ACTA-overeenkomst zich zal beperken tot de handhaving van bestaande intellectuele-eigendomsrechten, zonder afbreuk te doen aan de ontwikkeling van wezenlijke wetgeving op het gebied van de intellectuele-eigendomsrechten in de Europese Unie;

9.

roept de Commissie op om de ACTA-onderhandelingen verder te zetten en hen te beperken tot het huidige Europese systeem voor handhaving van intellectuele-eigendomsrechten en de bestrijding van namaak; is van mening dat bij de verdere ACTA-onderhandelingen een groter aantal ontwikkelingslanden en opkomende landen betrokken moet worden om multilaterale onderhandelingen te bereiken;

10.

dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de handhaving van de ACTA-bepalingen – vooral die welke betrekking hebben op de handhavingsprocedures voor het auteursrecht in het digitale milieu – volledig in overeenstemming zijn met de communautaire regelgeving; dringt erop aan dat aan de EU-grenzen geen personen worden gefouilleerd en verzoekt om volledige verduidelijking van alle clausules die het zonder bevelschrift doorzoeken en in beslag nemen van laptops, mobiele telefoons, iPods, mp3-spelers en andere opslagmedia door grensbewakings- en douaneautoriteiten mogelijk maken;

11.

is van oordeel dat met het oog op de eerbiediging van fundamentele rechten zoals de vrijheid van meningsuiting en het recht op de persoonlijke levenssfeer, met volledige inachtneming van de subsidiariteit, de voorgestelde overeenkomst niet mag voorzien in de zogenoemde „three strikes”-procedure, in volledige overeenstemming met het besluit van het Parlement over artikel 1, punt 1, onder b) in Richtlijn 2009/140/EG (houdende wijziging) dat voorziet in de invoeging van een nieuw lid 3 bis in artikel 1 van Richtlijn 2002/21/EG over het punt van „three strikes”; is van oordeel dat een overeenkomst in ieder geval een bepaling moet bevatten dat de toegang van een persoon tot het internet pas kan worden afgesloten na toetsing door een rechtbank;

12.

legt er de nadruk op dat de persoonlijke levenssfeer en gegevensbescherming kernwaarden van de Europese Unie vormen welke zijn verankerd in artikel 8 van het EVRM en de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en waarmee overeenkomstig artikel 16 van het VWEU in alle door de EU vastgestelde beleidsvormen en voorschriften rekening moet worden gehouden;

13.

wijst erop dat ACTA-bepalingen, en met name maatregelen gericht op uitbreiding van bevoegdheden inzake grensoverschrijdende inspectie en inbeslagname van goederen, de toegang in de wereld tot legale, betaalbare en veilige geneesmiddelen – met inbegrip van innovatieve en generieke medicijnen – niet mogen schaden onder het mom van bestrijding van namaak;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en de parlementen van de staten die aan de ACTA-onderhandelingen deelnemen.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0009.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0114.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0634.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/49


Woensdag 10 maart 2010
Toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties

P7_TA(2010)0059

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over de verordening betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties

2010/C 349 E/11

Het Europees Parlement,

gezien de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT), en in het bijzonder de „machtigingsclausule” van 1979,

onder verwijzing naar zijn wetgevingsresolutie van 5 juni 2008 inzake het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 (2007/0289(CNS)),

gelet op Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad van 22 juli 2008,

gelet op Titel V, Hoofdstuk 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gelet op artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de „machtigingsclausule” de rechtsgrondslag van de Wereldhandelsorganisatie vormt voor het schema van algemene preferenties (SAP),

B.

overwegende dat de Gemeenschap sinds 1971 in het kader van het SAP handelspreferenties heeft toegekend aan ontwikkelingslanden,

C.

overwegende dat het Europees Parlement werd geraadpleegd over het voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 (COM(2007)0857),

D.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 in werking is getreden,

E.

overwegende dat overeenkomstig titel V, hoofdstuk 1, van het VEU, het optreden van de Unie op het internationale toneel gebaseerd moet zijn op de beginselen van democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, en gericht moet zijn op bevordering van de duurzame ontwikkeling van de ontwikkelingslanden op economisch, sociaal en milieugebied, met uitbanning van de armoede als voornaamste doel,

F.

overwegende dat overeenkomstig artikel 207 van het VWEU het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen de maatregelen vaststellen die het kader voor de uitvoering van de gemeenschappelijke handelspolitiek van de Unie bepalen,

1.

erkent het belang van het schema van algemene tariefpreferenties dat ontwikkelde landen in staat stelt een niet-wederkerige preferentiële behandeling toe te passen met betrekking tot producten afkomstig uit ontwikkelingslanden;

2.

wijst erop dat het argument voor de invoering van het SAP door de Europese Gemeenschap in 1971 was dat er een instrument moest komen voor het wegwerken van onevenwichtigheden in de handel tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden, dat moest bijdragen aan de duurzame ontwikkeling van laatstgenoemde landen; is van oordeel dat het heeft gefunctioneerd als een handelsinstrument van de EG en de EU om ontwikkelingslanden te helpen door inkomsten te genereren via internationale handel en aldus bij te dragen aan duurzame ontwikkeling en goed bestuur in deze landen;

3.

merkt op dat de huidige SAP-verordening op 31 december 2011 verstrijkt; dringt er derhalve bij de Commissie op aan om, rekening houdend met de tijd die de aanneming van een nieuwe verordening op grond van de gewone wetgevingsprocedure vereist, het Europees Parlement en de Raad vóór 1 juni 2010 een voorstel voor een herziene SAP-verordening voor te leggen;

4.

is van mening dat de in het kader van het SAP toegekende preferenties gericht moeten zijn op de ontwikkelingslanden die hieraan het meeste behoefte aan hebben, zodat de nieuwe lijst van begunstigde landen de daadwerkelijke economische situatie van ontwikkelingslanden weerspiegelt;

5.

benadrukt dat alle in het kader van SAP+ begunstigde landen overeenkomstig artikel 15, lid 1, de 27 in bijlage III bij de SAP-verordening vervatte conventies van de ILO en de VN niet alleen moeten ratificeren, maar tevens effectief ten uitvoer moeten leggen;

6.

onderstreept de noodzaak van meer transparantie en democratische verantwoordingsplicht met betrekking tot de initiatie en uitvoering van onderzoeksprocedures; verzoekt derhalve volledig door de Commissie op de hoogte te worden gehouden van en op adequate wijze te worden betrokken bij alle verschillende fasen van SAP en SAP+, eveneens voor wat betreft het voorstel van de Raad betreffende de lijst van begunstigde landen;

7.

verzoekt de Commissie de mensenrechtensituatie in Colombia nauwlettend te volgen en verslag uit te brengen aan het Parlement;

8.

verzoekt de Commissie een coherent beleid te voeren met betrekking tot SAP+, met name wanneer het gaat om de eventuele opschorting van het schema in geval van schendingen van de mensenrechten, en het Europees Parlement volledig bij het proces te betrekken;

9.

verzoekt de Commissie de situatie in Sri Lanka nauwlettend te volgen en verzoekt de regering van Sri Lanka snel te reageren en de situatie in het land te normaliseren voordat SAP+ daadwerkelijk wordt opgeschort;

10.

spoort de Commissie aan om, vóór de huidige verordening afloopt en tijdig voor de behandeling van de volgende verordening, verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad over de stand van zaken met betrekking tot de ratificatie en tenuitvoerlegging van de 27 conventies door elk van de landen die voor de bijzondere stimuleringsregelingen in aanmerking komen; roept de Commissie op om in haar herziene SAP-verordening de toezichthoudende organen te definiëren die moeten beoordelen of een bepaald land aanvullende maatregelen dient te treffen voor de effectieve tenuitvoerlegging van een conventie; is van mening dat de Commissie in hetzelfde verslag ook de doeltreffendheid van de bijzondere stimuleringsregelingen moet evalueren en, waar nodig, aanbevelingen moet doen voor de herziening van bijlage III;

11.

verzoekt de Commissie in de herziene SAP-verordening bepalingen op te nemen betreffende een regelmatige beoordeling van de naleving door elk begunstigd land van diens verplichtingen in het kader van SAP+, om er aldus voor te zorgen dat geen van de in artikel 15, lid 1 en 2, en in artikel 16, lid 1 en 2, genoemde redenen voor tijdelijke intrekking van de preferentiële regelingen van toepassing zijn; dringt erop aan dat dit jaarlijkse verslag wordt toegezonden aan het Parlement en de Raad;

12.

roept de Commissie op om, voorafgaand aan de herziening van het stelsel, een effectbeoordeling uit te voeren naar de uitwerking van het SAP voor de periode van 1 januari 2006 tot 31 december 2009 en te evalueren in hoeverre de aanvankelijke doelstellingen zijn verwezenlijkt met betrekking tot de voor ieder land relevante specifieke sociaaleconomische indicatoren en armoedebestrijding in het bijzonder; verklaart dat deze studie vervolgens moet worden voorgelegd aan het Parlement en de Raad; wijst erop dat in het nieuwe voorstel voor een herziene SAP-verordening terdege rekening moet worden gehouden met de resultaten van de effectbeoordeling;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/51


Woensdag 10 maart 2010
Jaarverslag 2008 over het GBVB

P7_TA(2010)0060

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) in 2008, aan het Europees Parlement gepresenteerd overeenkomstig deel II, sub G, punt 43 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 (2009/2057(INI))

2010/C 349 E/12

Het Europees Parlement,

gezien het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) in 2008, aan het Parlement gepresenteerd overeenkomstig deel II, sub G, punt 43 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 (1),

gelet op het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, in het bijzonder titel V van het aldus gewijzigde Verdrag betreffende de Europese Unie, die luidt „Algemene bepalingen inzake het externe optreden van de Unie en specifieke bepalingen betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid”,

gelet op de op 12 december 2003 door de Europese Raad goedgekeurde Europese veiligheidsstrategie (EVS) en het verslag over de uitvoering van de EVS, dat op 11 december 2008 is aangenomen,

gelet op het bovenvermelde Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer,

onder verwijzing naar zijn resoluties over de GBVB-jaarverslagen voor 2006 en 2007; die respectievelijk dateren van 5 juni 2008 (2) en 19 februari 2009 (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 oktober 2009 over de institutionele aspecten van de oprichting van een Europese Dienst voor extern optreden (4),

gelet op artikel 119, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0023/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie de laatste decennia op het wereldtoneel een steeds belangrijker rol is gaan spelen en dat een nieuwe benadering alsook méér financiële middelen nodig zijn, wil de EU collectief kunnen optreden en de problemen in de wereld democratisch, coherent, consistent en efficiënt het hoofd kunnen bieden,

B.

overwegende dat de Europese Unie, in de betrekkingen met de rest van de wereld, de doelstellingen van haar buitenlandse beleid verder zal ontwikkelen, haar waarden en belangen dient te handhaven en uit te dragen, en dient bij te dragen tot de bescherming van haar burgers en deze waarden in de hele wereld dient te bevorderen, teneinde bij te dragen tot de vrede, de veiligheid, de duurzame ontwikkeling van de aarde, de solidariteit en het wederzijds respect tussen de volkeren, de vrije en eerlijke handel, de uitbanning van armoede en de bescherming van de mensenrechten, in het bijzonder de rechten van het kind, alsook tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht, met inbegrip van de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties; overwegende dat de bevordering van de mensenrechten, met name de universaliteit en ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de kern van het extern optreden van de EU zal zijn en overwegende dat het Handvest van de Grondrechten nu een bindend karakter heeft voor de externe activiteiten van de EU,

C.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon een nieuwe dimensie toevoegt aan het externe optreden van de Unie als geheel, met inbegrip van het GBVB, waardoor dit – in combinatie met de rechtspersoonlijkheid van de EU en de belangrijke institutionele vernieuwingen die zijn geïntroduceerd, met name de instelling van het ambt van vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid („de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger”) en de oprichting van de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) – tot een belangrijke factor kan uitgroeien voor de samenhang, consistentie en effectiviteit van het externe optreden van de Unie en haar bepalende rol op het internationale toneel aanzienlijk zou kunnen vergroten,

D.

overwegende dat er meer moet worden gedaan voor het waarborgen van een tijdige reactie van de EU op politieke crises en regionale conflicten; overwegende dat de bestaande besluitvormings- en financieringsmechanismen een belemmering kunnen vormen voor tijdige en alomvattende reacties, en dat er manieren moeten worden gevonden om de eenparigheidsregel verder te beperken en te elimineren,

E.

overwegende dat het van cruciaal belang is de gemeenschappelijke Europese belangen correct te definiëren en dienovereenkomstig te handelen, ten einde de doelstellingen van het externe beleid van de Unie, en in het bijzonder die van haar gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), te kunnen verwezenlijken; overwegende dat het bovendien uiterst belangrijk is ervoor te zorgen dat al het beleid waartoe wordt besloten en alle maatregelen die worden genomen ook met het internationaal recht stroken, waaronder de beginselen die vervat zijn in het Handvest van de VN,

F.

overwegende dat de bevordering van de vrede, de mensenrechten en de rechtsstaat wereldwijd de kerndoelstelling van het extern beleid van de EU is,

G.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger opdraagt de Raad en de Commissie te helpen de samenhang tussen de verschillende gebieden van het externe optreden onderling en tussen de externe en andere beleidsterreinen van de Unie te waarborgen,

H.

overwegende dat de EU vanaf de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon alle rechten van de Europese Gemeenschap uitoefent en alle verplichtingen van de Gemeenschap overneemt, en daarnaast de reeds bestaande rechten van de EU blijft uitoefenen en de verplichtingen van de EU op zich blijft nemen,

I.

overwegende dat de nieuwe veiligheidstaken met zich meebrengen dat sterker de nadruk moet komen te liggen op het versterken, combineren en met elkaar in evenwicht brengen van verschillende civiele en militaire instrumenten over het gehele spectrum van conflictpreventie, conflictbeslechting, crisisbeheersing en vredesopbouw,

J.

overwegende dat er – zo’n 10 jaar na de lancering van het Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB) en de stationering, gedurende die periode, van niet minder dan 23 missies in crisisgebieden – behoefte is aan uitbreiding van de militaire en civiele capaciteiten en consolidatie van de bestaande structuren, zodat deze adequaat zijn afgestemd op de rol die het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) te vervullen heeft bij de ondersteuning van het GBVB en bij de internationale veiligheidsinspanningen,

Beginselen van het Europees extern optreden

1.

roept de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger en haar diensten er met het oog op de verdieping van het collectief strategisch denken van de Unie toe op een consistente Europese buitenlandse strategie te ontwikkelen die stoelt op de doelstellingen en principes zoals bedoeld in artikel 21 van het Verdrag betreffende Europese Unie (VEU); is van oordeel dat een dergelijke strategie een duidelijke afbakening van de gemeenschappelijke veiligheidsbelangen van de EU dient te bevatten en aldus moet fungeren als referentiekader voor de beleidsvorming alsmede voor de uitwerking, de financiering en de implementatie van en het toezicht op het externe optreden van de Europese Unie; verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger het Europees Parlement, met inbegrip van zijn relevante organen, hierbij te betrekken; is van oordeel dat de concepten „menselijke veiligheid”, zoals gedefinieerd in het Madrid-rapport uit 2007 van de Human Security Study Group, en „verantwoordelijkheid om te beschermen”, zoals gedefinieerd in het document met resultaten van de mondiale top in 2005, twee van de richtinggevende principes van die strategie moeten worden;

Het jaarverslag 2008 van de Raad over het GBVB

2.

is ingenomen met het streven van de Raad om bij de opstelling van het jaarverslag-2008 een meer strategische, themagerichte en gestroomlijnde aanpak van GBVB-aangelegenheden te volgen; complimenteert de Raad bovendien met de invoering van een transparantere structuur, waarbij belangrijke hoofdstukken zijn gewijd aan activiteiten uit het verleden en met name aan de toekomstperspectieven voor het GBVB; wijst er tevens op dat ook de regionale context van externe optredens in het verslag beter tot zijn recht komt;

3.

onderstreept nogmaals dat de reikwijdte van het verslag zich niet mag beperken tot alleen maar een beschrijving van GBVB-activiteiten, maar dat het ook aangrijpingspunten moet bieden voor een dialoog met het Europees Parlement met het oog op de ontwikkeling van een meer strategische visie op het GBVB; pleit ervoor dat het jaarverslag over het GBVB uitgroeit tot een jaarverslag over de tenuitvoerlegging van de externe beleidsstrategie van de EU, waarin de doeltreffendheid van deze strategie wordt beoordeeld en de richting voor de toekomst wordt aangegeven; beveelt verder aan dat er meer plaats wordt ingeruimd voor de budgettaire behoeften en financiële gevolgen van externe optredens;

4.

gelooft in de toegevoegde waarde van een uitgebreidere en meer alomvattende benadering in het kader van de jaarverslagen over het GBVB en met name de hoofdstukken die daarin gewijd zijn aan regionale groepen en partners en de onderlinge verbinding tussen GBVB/GVDB-missies en andere instrumenten die de rol van de EU als globale partner bevorderen; is van oordeel dat een dergelijke zienswijze onder meer een beter overzicht mogelijk zou maken van het totaalbedrag van de bijdrage uit de EU-begroting in een bepaalde regio;

5.

herhaalt zijn standpunt dat de bevoegde organen van het Parlement ter vergroting van de democratische legitimiteit van het GBVB moeten worden geraadpleegd over de op te zetten GVDB-missies en dat bij de besluitvorming daarover waar nodig rekening moet worden gehouden met en moet worden verwezen naar de door het Parlement ingenomen standpunten; is van mening dat dit overleg zich ook moet uitstrekken tot informatie over de motieven achter de gekozen gedragslijn en uitleg over de vraag hoe de bewuste missie zich verhoudt tot de op dat gebied ondernomen communautaire en internationale acties, wat daarvan de financiële gevolgen zijn en in hoeverre er sprake is van een wisselwerking met andere EU-instrumenten;

Implicaties van het Verdrag van Lissabon

6.

is verheugd over de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, dat de EU de instrumenten biedt voor het verder uitbouwen van haar rol en haar zichtbaarheid op het internationale toneel; wijst in dit verband met klem op de fundamentele rol die elke lidstaat, de Raad en de nieuwe vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger moeten spelen om de bepalingen van het Verdrag om te zetten in tastbare feiten en daadwerkelijke actie door middel van het versterken van de betrekkingen van de EU met haar buurlanden en strategische partners en het consolideren van haar leiderschap in multilaterale fora; onderstreept het belang van de bepaling in het Verdrag die stelt dat de bevoegdheid van de Unie voor GBVB-aangelegenheden nu betrekking heeft op alle terreinen van het buitenlands beleid en op alle vraagstukken die verband houden met de veiligheid van de Unie, inclusief de ontwikkeling van een gemeenschappelijk defensiebeleid dat tot een gemeenschappelijke defensie zou kunnen leiden;

7.

merkt op dat de Voorzitter van de Europese Raad „op zijn niveau en in zijn hoedanigheid [zorgt] voor de externe vertegenwoordiging van de Unie in aangelegenheden die onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallen”; waarschuwt echter dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan de bevoegdheden van de vice-voorzitter/Hoge Vertegenwoordiger, en de belangrijke rol van de Europese Commissie volledig moet worden onderkend, niet alleen als het gaat om invoering en handhaving van het acquis communautaire in de externe betrekkingen, maar ook bij de externe vertegenwoordiging van de Unie, met uitzondering van het GBVB;

8.

is ingenomen met de rol die als voorzitter van de Raad Buitenlandse Zaken is toebedeeld aan de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger en met het feit dat haar vertegenwoordiger het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) zal gaan voorzitten; verwacht dat deze nieuwe functies de interinstitutionele contacten zullen versterken en bevorderlijk zullen zijn voor een stabielere dialoog tussen de instellingen; nodigt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger uit voort te bouwen op de gangbare praktijk, waarbij de voormalige hoge vertegenwoordiger en de commissarissen voor externe betrekkingen op geregelde tijdstippen voor de plenaire vergadering en de Commissie buitenlandse zaken van het Parlement verschenen, alsook op de traditie van informele bijeenkomsten, een en ander met het oog op de ontwikkeling en het houden van regelmatig, stelselmatig en substantieel overleg met het Parlement en zijn bevoegde organen;

9.

is van mening dat de samenvoeging van de intergouvernementele en communautaire pijlers en functies tot één enkel ambt, namelijk dat van vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger, waarvan de keuze als lid van de Commissie op collegiale basis door het Europees Parlement moet worden bekrachtigd, de democratische legitimiteit van in het kader van het GBVB ontwikkelde activiteiten kan verhogen, mits er op alle niveaus een continue strategische dialoog tot stand komt op voet van gelijkheid tussen het Parlement, de Raad en de Commissie;

10.

beklemtoont dat de lidstaten in een geest van wederzijdse politieke solidariteit moeten trachten steeds meer convergentie op het vlak van het GBVB tot stand te brengen;

11.

wijst er eens te meer op dat, wil de EU in de wereld een actieve rol vervullen, er op de EU-begroting voldoende geld moet worden uitgetrokken; betreurt dat het daarvoor bestemde budget nog steeds in te weinig middelen voorziet en spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de gevolgen van onderfinanciering voor de capaciteit van de Unie om een geloofwaardig en proactief buitenlands beleid te voeren; onderstreept daarnaast de noodzaak om de Unie met de nodige financiële middelen toe te rusten om consistent en adequaat te kunnen reageren op onvoorziene mondiale problemen en spreekt in dit verband de hoop uit ten volle te zullen worden geraadpleegd over en te worden betrokken bij de procedures tot snelle beschikbaarstelling van kredieten op de EU-begroting voor de dringende financiering van GBVB-initiatieven; verzoekt in dit verband de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger passende voorstellen uit te werken en tegelijkertijd een doeltreffende communicatiestrategie te ontwikkelen om de Europese burgers beter te informeren over de doelstellingen en de verdiensten van het GBVB; wijst nog eens met klem op het belang van democratische legitimiteit van en toezicht op het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie;

12.

herhaalt verontrust te zijn over het gebrek aan openbaarheid en informatie over de financiering van de gezamenlijke kosten van EU-optreden met militaire gevolgen of consequenties op defensiegebied, daar het Athena-mechanisme duidelijk geen overzicht biedt van alle financiële gevolgen van in het kader van het GBVB uitgevoerde missies; spreekt dan ook zijn waardering uit voor de oprichting van het startfonds overeenkomstig artikel 41, lid 3, van het EU-Verdrag en verzoekt over het beheer ervan te worden geraadpleegd overeenkomstig de algemene bevoegdheden van het EP met betrekking tot het GBVB en het GVDB zoals omschreven in artikel 36 van het EU-Verdrag; wijst erop dat meer betrokkenheid van het Parlement bij de formulering, controle en follow-up van het GBVB voortvloeit uit het onderlinge verband tussen GBVB en GVDB zoals wordt benadrukt in artikel 42 van het EU-Verdrag, en uit het verscherpte parlementaire toezicht op nationaal en Europees niveau dat verankerd is in het daarbij gevoegde Protocol nr. 1;

13.

roept de Raad, de Commissie en de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger ertoe op, de instelling van de EDEO aan te grijpen om een coherenter, consistenter en effectiever buitenlands beleid te creëren; verwacht in dit verband dat de fundamentele waarden en doelstellingen van het buitenlands beleid van de EU, zoals eerbiediging en bevordering van de mensenrechten, zoals neergelegd in het nu wettelijk bindende Handvest van de grondrechten, en de prioriteiten van het buitenlands beleid van de EU, zoals crisismanagement en vredesopbouw, duidelijk worden weerspiegeld in de opzet van de EDEO, waaronder in het personeelsbestand daarvan; herinnert eraan dat bij de instelling en het functioneren van de EDEO niet mag worden getornd aan het recht van het Europees Parlement op een democratische en budgettaire controle;

14.

merkt op dat het Verdrag van Lissabon voor het GBVB belangrijke implicaties heeft doordat het resulteert in een reorganisatie van de administratieve verantwoordelijkheden, en verzoekt de Raad en de Commissie derhalve erop toe te zien dat de in termen van ondersteuningsstructuren gerealiseerde schaalvoordelen resulteren in een vermindering van de administratieve kosten;

15.

wijst er met nadruk op dat er meer duidelijkheid moet worden gebracht in de criteria voor de benoeming en beoordeling van de speciale vertegenwoordigers van de EU (SVEU), waarbij ook bedacht moet worden dat het noodzakelijk is dat zowel mannen als vrouwen voldoende vertegenwoordigd zijn; wijst er dan ook op dat het Parlement momenteel geen middelen heeft om de taakomschrijving van een SVEU aan te vechten, daar de kredieten voor de waarneming van een dergelijke taak deel uitmaken van artikel 19 03 06, waaruit alle SVEU-functies worden betaald; dringt dan ook aan op meer parlementair onderzoek naar en toezicht op de benoeming en het mandaat van SVEU's; is van mening dat de ter zake bevoegde SVEU de taken van de hoofden van de in de betrokken landen gevestigde EU-delegaties geleidelijk moeten overnemen en gaan uitvoeren, terwijl SVEU met regionale verantwoordelijkheden politieke richtsnoeren moeten coördineren en onder het gezag van de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger verstrekken aan de hoofden van de EU-delegaties in de betrokken landen ter waarborging van de coherentie en consistentie van het externe optreden van de EU; verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger stappen te ondernemen om de SVEU op te dragen tevens politieke richtsnoeren te coördineren en te verstrekken met betrekking tot de onder hun verantwoordelijkheid vallende GVDB-missies;

16.

verlangt dat de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger de bevoegde commissie van het Parlement raadpleegt omtrent haar benoemingen op hoge posten bij de EDEO, met inbegrip van SVEU, wenst dat bepaalde SVEU en delegatiehoofden bij hun benoeming voor de commissie verschijnen;

17.

constateert dat in het Verdrag van Lissabon nieuwe financiële procedures voor het GBVB zijn opgenomen, dat de dialoog tussen de Raad en het Europees Parlement over het GBVB wordt versterkt doordat er twee gedachtewisselingen per jaar tussen het Parlement en de vice-voorzitter/ hoge vertegenwoordiger worden gehouden, en dat de rol en de verantwoordelijkheden van het Parlement in verband met het GBVB duidelijker worden omschreven; dringt derhalve aan op herziening en uitbreiding van de bestaande interinstitutionele overeenkomsten, waarbij ook de Commissie buitenlandse zaken moet worden betrokken, zodat de begrotings-, overleg- en toezichtsprocedures in het kader van het GBVB en het GVDB op een vlotte en efficiënte manier verlopen en gevoelige informatie beter toegankelijk wordt; vestigt in dit verband in het bijzonder de aandacht op het bovenvermelde Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 en op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 november 2002 tussen het Europees Parlement en de Raad over de toegang van het Europees Parlement tot gevoelige gegevens van de Raad op het gebied van het veiligheids- en defensiebeleid (5); onderstreept zijn vaste voornemen gebruik te maken van zijn begrotingsbevoegdheid en democratisch toezicht ten aanzien van het GVDB in verband met alle institutionele vernieuwingen, met inbegrip van de financieringsregelingen voor de EDEO;

18.

constateert dat het Verdrag van Lissabon de instemmingsprocedure uitbreidt tot alle overeenkomsten die verband houden met terreinen waarop de gewone wetgevingsprocedure van toepassing is en dat hierdoor het recht van het Parlement wordt versterkt, door de Commissie goed op de hoogte te worden gehouden over de vooruitgang bij de onderhandelingen over internationale overeenkomsten, zoals bedoeld in artikel 218 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU); is daarom van oordeel dat de mogelijkheid van vaststelling van een nieuwe interinstitutionele overeenkomst met het Parlement moet worden onderzocht om het Parlement een solide omschrijving te geven van de wijze waarop het betrokken wordt bij ieder stadium van de onderhandelingen die tot sluiting van een internationale overeenkomst moeten leiden;

19.

dringt er bij de Raad van ministers van buitenlandse zaken op aan altijd met gekwalificeerde meerderheid van stemmen te handelen indien het nieuwe Verdrag hierin voorziet;

20.

is van mening dat artikel 42, leden 2 en 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in combinatie met Protocol nr. 1. betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie de nog resterende functies van de West-Europese Unie overbodig maakt; roept de betrokken EU-lidstaten er derhalve toe op conform artikel XII van het Verdrag van Brussel hun voornemen tot uittreding uit dat verdrag kenbaar te maken met inachtneming van een opzegtermijn van een jaar; brengt in herinnering dat het Europees Parlement en de nationale parlementen het recht hebben parlementaire controle uit te oefenen op activiteiten in het kader van het GBVB of het GVDB;

GBVB-aangelegenheden van thematische aard

21.

blijft zich zorgen maken over de waarborging van een continue energievoorziening en de herhaalde gascrises die zich hebben voorgedaan, waaronder de Russisch-Oekraïense crisis van januari 2009, die duidelijk aantonen dat de EU op energiegebied steeds meer is aangewezen op voorzieningsbronnen en doorvoerkanalen waarvan de stabiliteit in gevaar is; onderstreept ook dat het nodig is te voorkomen dat de afhankelijkheid van de EU op energiegebied van derde landen een verzwakking van de onafhankelijkheid van het buitenlands beleid van de EU teweegbrengt; wijst eens te meer op de dringende noodzaak als antwoord op de energieproblematiek te komen met een gemeenschappelijk Europees extern energiebeleid; verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger in dit verband daadwerkelijk gevolg te geven aan de aanbevelingen van het Parlement voor de ontwikkeling van een coherent en gecoördineerd beleid, met name door bevordering van de cohesie van de EU in een constructieve dialoog met de energieleveranciers, met name met Rusland, en met doorvoerlanden, door de ondersteuning van de EU-prioriteiten op energiegebied en de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de lidstaten, door het opzetten van een doeltreffende energiediplomatie en van effectievere mechanismen om crisissituaties het hoofd te bieden en, tenslotte, door bevordering van diversificatie van energieleveranciers, duurzaam energiegebruik en de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen; onderstreept dat alleen met een eensgezinde EU-benadering eventuele toekomstige tekorten in de olie- en gasvoorziening van de lidstaten kunnen worden voorkomen en de energiezekerheid van de EU als geheel kan worden vergroot;

22.

is verheugd over de ondertekening van de Nabucco-projectovereenkomst; vraagt Commissie en Raad naar een geslaagde uitvoering van deze overeenkomst te streven; onderstreept het belang van waarborging van de voorzieningszekerheid van de EU op energiegebied door bevordering van een zuidelijke corridor voor de aanvoer van ruwe olie naar Europa, met inbegrip van aanvoer via de pan-Europese aardoliepijpleiding Constanta-Triëst;

23.

is van mening dat de steeds scherper wordende concurrentiestrijd om toegang tot en controle over natuurlijke hulpbronnen en energiebronnen te krijgen ernstige bedreigingen en conflicten kan teweegbrengen, en dat de EU derhalve moet doorgaan met de ontwikkeling van beperkings- en aanpassingsmaatregelen alsmede beleid voor energiebesparing om de veiligheidsrisico's die het gevolg zijn van de achteruitgang van het milieu en klimaatverandering het hoofd te kunnen bieden; onderstreept in dit verband dat de EU haar mondiale leiderspositie op het gebied van klimaatbeleid moet versterken, en verder tot een dialoog moet komen met andere belangrijke actoren, zoals de opkomende wereldmachten (China, Brazilië, Rusland en India), de Verenigde Staten en de ontwikkelingslanden, aangezien de klimaatverandering is uitgegroeid tot een essentiële factor in de internationale betrekkingen;

24.

bepleit dat de Europese Unie actief en doeltreffend blijft bijdragen aan de oplossing van wereldwijde vraagstukken, niet in de laatste plaats door een versterking van het systeem van de Verenigde Naties, daarbij bijzondere aandacht bestedend aan de consolidering van de Mensenrechtenraad en de afschaffing van de doodstraf;

25.

wijst op het belang van conflictpreventie en –beheer, waaronder herstel en herbouw na crises; onderstreept dat de EU verder moet gaan met de ontwikkeling van preventieve strategieën, systemen voor vroegtijdige waarschuwing moet verbeteren en de samenwerking met regionale organisaties overeenkomstig het Handvest van de VN moet versterken;

26.

benadrukt dat de externe dimensie van cruciaal belang is voor een geslaagde totstandbrenging van een Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid; wijst opnieuw op het belang van een correct migratiebeheer; is tegen deze achtergrond verheugd over de aanneming van het Programma van Stockholm door de Europese Raad van december 2009; acht het van essentieel belang zich te verzekeren van de samenwerking van zowel landen van oorsprong als doorvoerlanden en een houding van solide samenwerking aan te moedigen door gebruik te maken van een op positieve conditionaliteit gebaseerd beleid; wijst erop dat het noodzakelijk is illegale immigratie tegen te gaan door de plaatselijke ontwikkeling in de landen van herkomst te bevorderen en criminele organisaties te bestrijden die mensenhandel bedrijven; houdt staande dat in het Europees buitenlands beleid volledig rekening moet worden gehouden met de externe dimensie van de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid;

27.

onderstreept de noodzaak sterkere capaciteiten te ontwikkelen ter verbetering van het toezicht op de civiele en militaire missies van de Unie en om lering te kunnen trekken uit de wijze waarop deze worden benut, zodat de planning en het beheer van toekomstige missies kan worden verbeterd; onderstreept tevens de noodzaak van een meer strategische benadering van de GVDB-missies; stelt voor dat de regelmatige gezamenlijke overlegbijeenkomsten zich ook richten op de evaluatie van het welslagen en de tekortkomingen van afgeronde missies, zodat ze kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van een toekomstgerichte benadering van de toekomstige behoeften die alle aspecten omvat (financiën, prognoses, tenuitvoerlegging, administratieve organisatie, enz.);

28.

verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger, de Raad en de lidstaten te zorgen voor een goede balans tussen de civiele en de militaire planningscapaciteit binnen het secretariaat van de Raad en te zorgen voor voldoende personeel voor de aspecten justitie, civiele administratie, douane en bemiddeling, teneinde te waarborgen dat de GBVB-missies over passende en voldoende expertise kunnen beschikken;

29.

dringt in dit verband aan op voldoende personeel voor de civiele component, en verzoekt de lidstaten met klem de mogelijkheden van de EDEO te benutten om de op dit moment beschikbare middelen te groeperen, teneinde tot een samenhangende, doeltreffende en efficiënte planningscapaciteit voor crisismanagement te komen;

30.

roept de lidstaten ertoe op zich krachtiger in te spannen voor het aantrekken en inzetten van voldoende aantallen geschikt en gekwalificeerd personeel, met een juist evenwicht tussen mannen en vrouwen, om in een coherent en goed gecoördineerd kader deel te nemen aan civiele en militaire GVDB-missies in de hele wereld, met inbegrip van specifieke gebieden met een hoog risico, aangezien het succes van GVDB-missies grotendeels wordt bepaald door de vaardigheden en kennis van goed opgeleid personeel; dringt in dit verband aan op een gezamenlijke opleiding van degenen die aan EVDB-missies deelnemen; steunt ten volle het reeds gedane werk op het gebied van de opstelling van richtsnoeren en de uitwisseling van optimale werkmethoden ter verbetering van de gezamenlijke opleiding van personeel; is ervan overtuigd dat meer samenhang en cohesie met betrekking tot personeel ter plekke een steun is voor de organisatie van missies en eveneens de detachering van staatsburgers van de EU vergemakkelijkt, hetgeen louter vanuit begrotingsstandpunt de voorkeur geniet boven het inzetten van internationale arbeidscontractanten;

31.

vraagt de Europese Raad en de Commissie de EU intensiever te betrekken bij multilaterale onderhandelingen om de prominente aanwezigheid van kernwapens te beperken;

32.

wijst er opnieuw op dat er behoefte is aan ontwapening en aan nadrukkelijker internationale non-proliferatiegaranties; is in dit verband ingenomen met de Gezamenlijke verklaring van 4 december 2009, waarin de president van de Verenigde Staten van Noord-Amerika en de president van de Russische Federatie zich ertoe verplichtten te blijven samenwerken na het aflopen van het Verdrag inzake de beperking van strategische wapens (START), en ziet uit naar de ondertekening van een zo spoedig mogelijk in werking tredende overeenkomst over strategische wapens; doet tevens een beroep op de EU en de lidstaten zich op diplomatiek gebied meer inspanningen te getroosten om in mei 2010 te komen tot een bevredigende herziening van het Verdrag inzake de non-proliferatie van kernwapens;

33.

benadrukt dat het belang van gendergelijkheid, mensenrechten en goed bestuur volledig moeten worden geïntegreerd in de planning en uitvoering van alle GVDB-missies en -operaties, met inbegrip van fact-finding missies, aangezien genderbewustzijn en gendergevoeligheid de operationele doeltreffendheid en het situatiebewustzijn in het algemeen ten goede komen; is in dit verband verheugd over de benoeming van een genderadviseur voor nagenoeg alle GVDB-missies; betreurt het feit dat zich geen vrouwen onder de 11 SVEU's bevinden; verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger om gendergelijkheid en versterking van de positie van vrouwen systematisch deel te laten uitmaken van de politieke dialoog en beleidsdiscussies tussen de EU en haar partnerlanden;

34.

prijst de belangrijke rol van de mensen die in de gehele wereld op de bres staan voor de mensenrechten; is in het bijzonder verheugd over het feit dat de Raad buitenlandse zaken zich er op zijn bijeenkomst van 8 december 2009 toe verplicht heeft om steun te geven aan verdedigers van de mensenrechten door middel van openbare bijeenkomsten met hen en door hun activiteiten zichtbaar te maken;

35.

verzoekt de Raad de aspecten mensenrechten en goed bestuur deel te laten uitmaken van de mandaten van de SVEU en adviseurs voor mensenrechten en goed bestuur te benoemen in functies bij de SVEU;

Voornaamste prioriteiten per geografische sector

36.

pleit ervoor dat de EU de politieke dialoog met derde landen en regio's intensiveert, vooral die met strategische partners, met wie de standpunten in de internationale organisaties moeten worden gecoördineerd en met welke partners de democratie, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechtensteun moeten worden gesteund en bevorderd; wijst in dit verband nogmaals op de belangrijke rol die parlementaire diplomatie te vervullen heeft als aanvullend instrument in de betrekkingen van de Unie met derde landen en regio's; is derhalve van mening dat de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger en haar diensten, met inbegrip van de SVEU, met het Parlement in overleg moet treden over de uitwerking van gemeenschappelijke strategieën jegens de partnerlanden en -regio's en het Parlement mondeling en schriftelijk terzijde zou moeten staan met betrekking tot specifieke kwesties en onderzoeken;

37.

vraagt de Raad, de lidstaten en de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger actief te zoeken naar vreedzame oplossingen voor internationale conflicten en de EU-mechanismen voor conflictoplossing te versterken;

Internationale organisaties

38.

onderstreept dat de Verenigde Naties de voornaamste garant voor internationale vrede en veiligheid en het meest uitgebreide kader voor multilaterale samenwerking vormen; stelt zich op het standpunt dat een beter mondiaal bestuur, betere internationale instellingen en de eerbiediging van het internationaal recht van kapitaal belang zijn om effectief multilateralisme tot stand te kunnen brengen, en dat dit voor de Unie derhalve een dwingende strategische prioriteit moet vormen; is van mening dat de EU-instellingen en de lidstaten zich moeten blijven inzetten voor verdieping van de samenwerking en coördinatie met strategische partners wier invloed zich tot de gehele wereld uitstrekt, met name binnen de Verenigde Naties; onderstreept in dit licht dat het urgent is over te gaan tot de aanpak van mondiale vraagstukken die op dit moment zowel tot bezorgdheid leiden voor de EU als voor de wereldstabiliteit, zoals terrorisme, georganiseerde misdaad, voorzieningsveiligheid op energiegebied, klimaatverandering, het bereiken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling en de uitbanning van armoede, crisisbeheer, conflictpreventie en het oplossen van conflicten, non-proliferatie van massavernietigingswapens en ontwapening, migratiebeheer en de bevordering van de mensenrechten en burgerlijke vrijheden;

39.

acht het van essentieel belang dat de relevante EU-delegaties op de VN-hoofdkwartieren in New York en Genève worden voorzien van voldoende middelen en personeel om in de praktijk op een geloofwaardige en effectieve manier gestalte te kunnen geven aan de nieuwe institutionele regelingen die zijn ingesteld bij het Verdrag van Lissabon; constateert derhalve met bezorgdheid dat een budgettair neutrale aanpak ingaat tegen de aldus ontstane dringende behoefte om de presentie van de EU bij de VN tijdens de eerste fase van de uitvoering van het Verdrag van Lissabon snel en efficiënt vorm te geven;

40.

is van oordeel dat de OVSE een belangrijk kader biedt voor het herstel van het vertrouwen en de intensivering van de samenwerking tussen de landen van Europa, Centraal Azië en Noord-Amerika op een aantal punten, waaronder non-proliferatie, ontwapening, economische samenwerking en de bescherming en bevordering van de mensenrechten en de rechtsstaat; steunt derhalve ook de versterking van de positie van de OVSE in die zin dat een discussie wordt geopend over de vraag of aan deze organisatie rechtspersoonlijkheid moet worden verleend;

41.

is, onverminderd de internationale verplichtingen van de EU op grond van het Handvest van de VN, van mening dat zowel voor de EU als voor de NAVO een intensiever en effectiever partnerschap voordelen zou bieden, gezien de verdere ontwikkeling van het buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid van de EU en onder eerbiediging van de autonomie op besluitvormingsgebied van de beide organisaties; bepleit derhalve, zich volledig bewust van de huidige problematische situatie, een herziening van de zogenaamde Berlijn Plus-regeling en de ontwikkeling van een meer strategische dialoog over gezamenlijke strategische belangen en rampenplanning; dringt aan op vergemakkelijking van een bredere praktische samenwerking in het veld op militair en civiel niveau, vooral wanneer beide organisaties in hetzelfde gebied waar missies worden uitgevoerd actief zijn; betreurt in dit verband het voortduren van het conflict tussen Turkije en Cyprus, dat de effectiviteit en geloofwaardigheid van zowel de EU als de NAVO steeds meer ondermijnt;

Transatlantische betrekkingen

42.

betuigt opnieuw zijn loyaliteit aan het transatlantisch partnerschap als belangrijk onderdeel en een van de voornaamste pijlers van het externe optreden van de EU; verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger met nadruk erop toe te zien dat de EU optreedt als een loyale, gelijkwaardige en actieve maar toch zelfstandige partner van de VS bij de versterking van de mondiale veiligheid en stabiliteit, de bevordering van vrede en respect voor de mensenrechten en de verwezenlijking van de millenniumontwikkelingsdoelen, alsmede bij de definitie van een gezamenlijke aanpak voor mondiale problemen zoals de verspreiding van kernwapens, terrorisme, klimaatverandering en energiezekerheid; is van mening dat het Verdrag van Lissabon een goede gelegenheid biedt om het kader van de betrekkingen tussen de EU en de VS te verbeteren en te vernieuwen; spoort de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger er overeenkomstig de resoluties van het Parlement toe aan te streven naar versterking van de tussen de EU en de VS bestaande institutionele mechanismen; onderstreept dat het werk van de Transatlantische Economische Raad (TEC) moet worden gesteund ten einde een echte geïntegreerde transatlantische markt tot stand te brengen, en dat een dergelijke markt de grondslag moet vormen voor een nauwer transatlantisch partnerschap; steunt krachtig de Transatlantische wetgeversdialoog in zijn brede inspanningen om effectieve onderlinge betrekkingen tussen wetgevers te creëren tussen het EP en het Congres;

43.

roept beide partners – de EU en de VS – ertoe op China, India, Rusland, Brazilië en andere opkomende machten aan te moedigen hun gezamenlijke verantwoordelijkheid op te nemen voor de wereldorde en voor het voorkomen en de vreedzame beslechting van conflicten overeenkomstig het internationale recht; onderstreept dat de EU en de VS de economische en sociale ontwikkeling van deze landen weliswaar ten volle moeten steunen op basis van eerlijke samenwerking, maar dat ook deze landen hun wereldwijde verantwoordelijkheden dienen te aanvaarden, met name bij de bestrijding van klimaatverandering en de bevordering van duurzame ontwikkeling;

Westelijke Balkan

44.

benadrukt dat de landen in de Westelijke Balkan onderdeel van het uitbreidingsproces zijn; is van mening dat de stabiliteit in de Westelijke Balkan die stoelt op de rechtsstaat een topprioriteit moet blijven voor het externe optreden van de Unie, en hecht daarom het allergrootste belang aan de inspanningen die worden geleverd om de landen van die regio dichter bij de EU te brengen, met het gedeelde doel van Europese integratie, onder andere door het bevorderen van hervormingen en versterking van de regionale samenwerking en de interetnische verzoening om te voldoen aan de criteria van Kopenhagen en de toetreding voor te bereiden; beveelt aan om een internationale conferentie over de toekomst van de Westelijke Balkan bijeen te roepen, die de landen in de regio en de relevante regionale en wereldwijde spelers samenbrengt om de uitdagingen waar de regio op dit moment voor staat te benoemen en aan te pakken;

45.

wijst met voldoening op de steeds vreedzamere en stabielere situatie in Kosovo en op de inspanningen om een multi-etnische samenleving op te bouwen, zoals ook blijkt uit de rustig en ordelijk verlopen lokale verkiezingen die op 15 november 2009 hebben plaatsgevonden; beseft dat niet alle lidstaten de onafhankelijkheid van Kosovo hebben erkend; is verheugd over het feit dat de in Kosovo opgezette rechtsstaatmissie EULEX, de grootste civiele GVDB-missie die tot dusver door de EU is georganiseerd, op volle operationele capaciteit draait op basis van de statusneutrale benadering van de Verenigde Naties; onderstreept het belang dat de missie bij de bevordering van de interetnische verzoening, de rechtsstaat, de openbare orde en de veiligheid in geheel Kosovo vervult door de Kosovaarse instellingen, justitiële autoriteiten en wetshandhavinginstanties bij te staan in hun ontwikkeling naar duurzaamheid en democratische controle; is wat dat betreft ingenomen met het besluit om in het noorden van Kosovo een nieuw EU-bureau te openen; wijst niettemin op de noodzaak het aantal openbare aanklagers dat in het kader van EULEX actief is te verhogen, en roept de lidstaten op daarvoor extra personeel beschikbaar te stellen;

46.

spoort de Raad ertoe aan – met de steun van de internationale gemeenschap – zijn inspanningen voort te zetten om de dialoog met de politieke leiders van Bosnië en Herzegovina (BiH) voort te zetten teneinde het land en zijn volksgemeenschappen te helpen door te gaan op de weg naar Europese integratie; neemt nota van de gezamenlijke diplomatieke initiatieven van het EU-voorzitterschap, de Europese Commissie en de Amerikaanse regering, en pleit voor verdere onderhandelingen onder inachtneming van de in eerdere stadia door de politici in BiH aangegane akkoorden; wijst opnieuw op de noodzaak om parlementsleden en het maatschappelijk middenveld nauwer te betrekken bij de instandhouding van levensvatbare condities in het land;

Oostelijk partnerschap, samenwerking in het Zwarte-Zeegebied

47.

handhaaft zijn steun voor de ontwikkeling van het oostelijk partnerschap met de Europese buurlanden van de Unie door deze economisch te integreren in de interne markt en door intensivering van de politieke, economische en culturele samenwerking; onderstreept het belang van de invulling van dit partnerschap met geloofwaardige projecten en concrete stimulansen voor hervormingen op middellange en lange termijn waardoor de samenlevingen in de partnerlanden zich krachtiger zouden inzetten voor het proces van modernisering en integratie in de EU; wijst in het bijzonder op de noodzaak – met behoud van de veiligheid voor alle EU-burgers – geleidelijk alle belemmeringen voor het vrije personenverkeer op te heffen (inclusief de uiteindelijke vrijstelling van de visumplicht) en de samenwerking op alle veiligheidsterreinen te versterken, met name ook op het gebied van de energiezekerheid; herhaalt zijn standpunt dat er voor het partnerschap voldoende financiële middelen moeten worden uitgetrokken; benadrukt de noodzaak dat het partnerschap aansluit bij regionale initiatieven, in het bijzonder de Synergie voor het Zwarte-Zeegebied;

48.

wijst nogmaals op het belang van doeltreffender regionale samenwerking binnen het Oostelijke Nabuurschap voor de EU, in de geest waarvan de EU de uitvoering zal steunen van doelgerichte projecten uit hoofde van zowel het Oostelijke Partnerschap als de Synergie van het Zwarte-Zeegebied, die volledig op elkaar aan moeten sluiten;

49.

verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger met meer nadruk te streven naar de uitvoering van projecten in het kader van de Synergie van het Zwarte-Zeegebied; dringt er tevens bij de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger op aan nieuwe ideeën te ontwikkelen voor een doeltreffende strategie voor de samenwerking met de landen van de Zwarte Zee;

50.

verwelkomt de pro-Europese opstelling van de nieuwe regering van de Republiek Moldavië en hoopt op snellere binnenlandse hervormingen in dit land zodat economische integratie, politieke associatie en institutionele toenadering tussen de Republiek Moldavië en de EU bereikt wordt; spoort de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger aan multilaterale oplossingen vast te stellen om de impasse rond Transnistrië te doorbreken;

51.

neemt nota van het verloop en het resultaat van de presidentsverkiezingen in Oekraïne; doet een beroep op alle partijen hun bijdrage eraan te leveren het land de nodige politieke, economische en sociale stabiliteit te brengen, en moedigt Oekraïne aan te zorgen voor meer interoperabiliteit met de Europese Unie om zo zijn Europees perspectief te bestendigen;

Rusland

52.

verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger erop toe te zien dat de benadering van de EU van Rusland – met inbegrip van de onderhandelingen over een nieuwe Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst – van coherentie getuigt en in het teken staat van de gehechtheid van de EU aan de waarden van de democratie, de eerbieding van de mensenrechten en de regels van de rechtsstaat, alsook van het internationale recht; onderstreept tevens de behoefte aan een met nieuw elan bezield partnerschap met Rusland, gebaseerd op wederzijds respect en wederkerigheid, ten aanzien van de vraagstukken terrorismebestrijding, energieveiligheid en energievoorziening, klimaatverandering, ontwapening, conflictpreventie en non-proliferatie van kernwapens alsook met betrekking tot Iran, Afghanistan en het Midden-Oosten, en wel in het belang van de versterking van de mondiale veiligheid en stabiliteit; is van oordeel dat samenwerking op deze punten de grondslag moet vormen voor de nieuwe overeenkomst tussen de EU en Rusland en ziet daarom uit naar spoedige vooruitgang bij de huidige onderhandelingen over een nieuwe uitgebreide overeenkomst, waarvan een aanzienlijke stimulering van de betrekkingen tussen de EU en Rusland wordt verwacht; dringt er bij de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger op aan om acties te coördineren, overleg makkelijker te maken en de communicatie tussen de lidstaten inzake bilaterale kwesties van gemeenschappelijk belang met de Russische Federatie te verbeteren; benadrukt de noodzaak dat de lidstaten hun betrekkingen met de Russische Federatie coördineren op basis van de algemene belangen van de Unie en op zodanige wijze dat deze belangen voldoende en consequent worden weerspiegeld en behartigd;

Zuidelijke Kaukasus

53.

verzoekt de Raad met nadruk aan te dringen op de volledige tenuitvoerlegging van de bestandsovereenkomst tussen de Russische Federatie en Georgië en roept de EU op het principe van de territoriale integriteit van Georgië en de eerbiediging van minderheden te handhaven; is ingenomen met de verlenging van het mandaat van de waarnemingsmissie van de EU en dringt er bij de Raad op aan ervoor te zorgen dat de EU-waarnemers volledige toegang krijgen tot alle gebieden die door het conflict getroffen zijn, met inbegrip van de afgescheiden regio's Abchazië en Zuid-Ossetië, en daartoe de financiële instrumenten van de EU in te zetten om hulp te bieden aan de bevolkingen in het hele conflictgebied; roept de EU met betrekking tot het verslag van de onafhankelijke internationale onderzoeksmissie voor het conflict in Georgië ertoe op lering te trekken uit het verleden met het oog op de ontwikkeling van effectieve conflictpreventiemechanismen, waarbij onder andere moet worden gedacht aan het stimuleren van intermenselijke contacten;

54.

dringt er bij de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger op aan de EU-initiatieven om conform het internationale recht te komen tot een doeltreffende conflictpreventie en een vreedzame regeling voor de conflicten in Nagorno-Karabach en Transnistrië, en met name voor het conflict tussen Rusland en Georgië en zijn afgescheiden regio's Zuid-Ossetië en Abchazië, door aan de besprekingen te Genève een nieuwe dynamiek te geven; wijst op het gevaar dat bevroren conflicten in de regio kunnen overslaan naar elders; beveelt in dit verband aan om een conferentie over veiligheid en samenwerking in de Zuidelijke Kaukasus op te richten, waarop de betrokken landen en de relevante regionale en wereldwijde spelers samenkomen om tot een stabiliteitspact voor de Zuidelijke Kaukasus te komen; begroet de recente toenadering tussen de regeringen van Turkije en Armenië en dringt aan op ratificatie van de akkoorden door de parlementen van deze landen;

Het Midden-Oosten

55.

onderstreept dat de in het kader van het vredesproces te voeren onderhandelingen binnen een beperkt tijdsbestek en in een klimaat van wederzijds vertrouwen moeten worden gevoerd; is van mening dat zij zich moeten richten op de instelling van een onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat binnen de grenzen van 1967, die met inachtneming van alle desbetreffende VN-resoluties binnen internationaal erkende grenzen in vrede en veiligheid naast de staat Israël moet kunnen bestaan;

56.

roept de EU overeenkomstig de conclusies van de Raad van 12 december 2009 ertoe op om conform de financiële verplichting die zij is aangegaan tot ondersteuning van het Palestijns economisch herstel en om de dramatische humanitaire crisis in Gaza te helpen oplossen, een zwaardere politieke rol te gaan vervullen bij de voortdurende internationale inspanningen om het vredesproces nieuw leven in te blazen; dringt er bij de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger op aan alle middelen in overweging te nemen om een duurzame vrede in de regio te bevorderen;

57.

verheugt zich over het besluit van de Raad om het mandaat van de politiemissie van de EU voor de Palestijnse Gebieden (EUPOL COPPS) te verlengen tot december 2010; is van mening dat er behoefte is aan forsere steun voor de ontwikkeling van de rechtsstaat en van de politiële capaciteiten en dringt in dit verband aan op krachtiger inspanningen; neemt nota van het besluit van de Raad om het mandaat van de missie van de Europese Unie voor bijstandverlening inzake grensbeheer aan de grensovergang bij Rafah (EU BAM Rafah) te verlengen en van zijn vastberaden voornemen en bereidheid om de missie nieuw leven in te blazen; is van mening dat dit vaste voornemen zou moeten resulteren in concrete initiatieven tot herstel van het vrije verkeer in de Palestijnse gebieden en in het reactiveren van de in 2005 gesloten overeenkomst inzake toegang en verkeer waartoe de betrokken partijen zich hebben verbonden;

De Unie voor het Middellandse-Zeegebied

58.

acht het van belang dat de politieke dialoog tussen de leden van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied op alle niveaus intenser wordt om de spanningen die tot uitstel van de oprichting van het in Barcelona te vestigen secretariaat en de promotie van concrete projecten van wederzijds sociaal, economisch en ecologisch belang hebben geleid, te ondervangen; hoopt dat de Unie voor het Middellandse-Zeegebied kan bijdragen tot het oplossen van de conflicten in het Midden-Oosten, de toenadering tussen Turkije en Cyprus en de democratische ontwikkeling van de Arabische staten;

59.

meent dat de Unie voor het Middellandse-Zeegebied kan bijdragen aan een vermindering van de spanningen in het Midden-Oosten door bevordering van concrete samenwerkingsprojecten voor de gehele regio; benadrukt tegelijkertijd dat acties voor de ontwikkeling van vertrouwen tussen Palestijnen en Israëli's met het oog op het bereiken van een rechtvaardige en duurzame vrede in het Midden-Oosten van het grootste belang zijn om een adequate werking van deze nieuwe instelling te vergemakkelijken

60.

onderstreept dat de instelling van een gedeeld voorzitterschap wat de EU-zijde betreft verenigbaar moet zijn met de bepalingen inzake externe vertegenwoordiging van de Europese Unie in het Verdrag van Lissabon; wijst er eens te meer op dat het Verdrag van Lissabon de EU in de gelegenheid stelt de consistentie, samenhang en continuïteit van haar vertegenwoordiging in de nieuwe instellingen van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied te waarborgen;

Azië

61.

merkt op dat voor Afghanistan na de verkiezingen thans een beslissende en kritieke periode intreedt met de vorming van een nieuwe regering in Kaboel, die de kans biedt om een nieuwe agenda en een nieuw contract met het Afghaanse volk te formuleren;

62.

is ingenomen met het actieplan van de Raad voor een krachtiger EU-optreden in Afghanistan en Pakistan, dat op de zitting van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van oktober 2009 is aangenomen, alsook met de verklaring waarbij de Raad zich opnieuw bereid verklaart de problemen in de regio in samenwerking met de betrokken landen en de internationale partners te helpen oplossen, maar benadrukt dat het bij dit plan zal blijven tenzij er van de zijde van de EU-lidstaten een duidelijke toezegging komt om aan de uitvoering daarvan bij te dragen; roept de Raad, de Commissie en het voorzitterschap op een gezamenlijke inspanning te doen om het plan onverwijld ten uitvoer te leggen; dringt er bij de Raad op aan meer voorgang te maken met de volledige stationering van het in het kader van EUPOL in te zetten personeel, ten einde een duurzame en doeltreffende civielepolitiestructuur tot stand te brengen die de veiligheidssituatie kan verbeteren;

63.

onderkent dat Pakistan nog steeds met zeer ernstige problemen af te rekenen heeft en onderschrijft de krachtige steun die de EU biedt aan een sterke, seculiere en civiele Pakistaanse regering; benadrukt de cruciale rol van Pakistan in de regio en wijst er eens te meer op dat een stabiel, democratisch en welvarend Pakistan ook van essentieel belang is voor het oplossen van mondiale problemen zoals terrorismebestrijding, non-proliferatie van kernwapens, drugsbestrijding en mensenrechten, en spoort Pakistan er krachtig toe aan een alomvattende strategie te ontwikkelen voor de bestrijding van het terrorisme en het aanpakken van de diepere oorzaken daarvan;

64.

steunt het beleid van de EU ter ondersteuning van de democratie in een verenigd, federaal Irak; betuigt met nadruk zijn steun voor de krachtige en voortdurende inzet van de EU voor de ontwikkeling van de rechtsstaat in Irak, en is ingenomen met de verlenging met een jaar van het mandaat van EUJUST LEX en haar proefprojecten op Iraaks grondgebied; is benieuwd naar de verdere activiteiten die de Raad in dit verband in het vooruitzicht heeft gesteld; vraagt om meer institutionele interactie, met name voor wat economische kwesties betreft, met de instanties van de Koerdische regionale regering; verzoekt de Commissie de ingebruikneming van haar eigen gebouwen in Bagdad te bespoedigen;

65.

maakt zich ernstig zorgen over de politieke ontwikkelingen in Iran en de gemelde massale verkiezingsfraude tijdens de presidentsverkiezingen van juni 2009, die aanleiding heeft gegeven tot de grootste protestbeweging in het dertigjarige bestaan van de Islamitische Republiek Iran, met tot op vandaag manifestaties die op gewelddadige wijze worden onderdrukt door de veiligheidstroepen; maakt zich niet alleen ernstig zorgen over de arrestaties en folteringen van en de moordaanslagen op politieke tegenstanders, maar ook over de aanhoudende impasse in de onderhandelingen over het Iraanse kernprogramma, en vraagt de Iraanse regering om serieuze onderhandelingen over dit programma aan te gaan; betreurt dat de Iraanse overheid het in januari 2010 geplande bezoek van de delegatie van het Europees Parlement voor de betrekkingen met Iran geannuleerd heeft, en geeft uiting aan zijn solidariteit met de Iraanse burgers die op gevaar van eigen leven publiekelijk blijven eisen om respect voor de mensenrechten en meer democratische vrijheid in Iran; veroordeelt de pogingen van Iran om de vrije verspreiding van informatie te verhinderen door buitenlandse uitzendingen te storen en het internet te blokkeren; vraagt dat de Raad en de Commissie sancties overwegen tegen individuele leden van de administratieve diensten en veiligheidsdiensten die verantwoordelijk zijn voor het grootschalige schenden van de mensenrechten, en maatregelen te nemen ter ondersteuning van die deelnemers van de Groene Beweging die vervolgd worden en/of als gevolg van hun benarde situatie het land ontvluchten;

66.

stelt vast dat de economische betrekkingen tussen de EU en China een voortdurende groei laten zien en dat de menselijke contacten zich tot vele terreinen hebben uitgebreid en in omvang zijn toegenomen; blijft echter uiterst bezorgd over de geringe bereidheid van de Chinese autoriteiten om de talrijke schendingen van de mensenrechten aan te pakken en ervoor te zorgen dat de bevolking gebruik kan maken van grondrechten en vrijheden;

67.

spreekt zijn verwachting uit dat er strategische betrekkingen tussen de EU en China worden ontwikkeld, en verklaart dat het graag manieren wil verkennen om de banden op terreinen die van wederzijds belang zijn en verder gaan dan de economische en handelssector aan te halen;

68.

is ingenomen met de inspanningen van zowel Taipei als Peking om de betrekkingen tussen China en Taiwan te verbeteren, die bijdragen tot meer stabiliteit en veiligheid in Oost-Azië, en moedigt beide partijen ertoe aan de dialoog nog te verdiepen, de praktische samenwerking verder uit te bouwen en het onderlinge vertrouwen te versterken; prijst de verklaring van de Raad van 8 mei 2009, waarin herhaald wordt dat de Raad voorstander is van de aansluiting van Taiwan bij de Wereldgezondheidsorganisatie; is overtuigd voorstander van de aanwezigheid van Taiwan als waarnemer in relevante internationale organisaties en bij relevante internationale activiteiten, zoals de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie en het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, indien de aanwezigheid van Taiwan belangrijk is voor de EU en voor de wereld;

69.

herhaalt dat het overtuigd voorstander is van een versterking van de strategische betrekkingen tussen de EU en India en van onderzoek naar andere manieren om deze betrekkingen op voor beide partijen belangrijke vlakken in de economische en politieke sector en in de veiligheids- en handelssector, te opwaarderen;

70.

erkent de groeiende rol van ASEAN als kracht voor regionale stabiliteit en welvaart; is van mening dat de EU en ASEAN, die allebei regionale integratie aanhangen, goede samenwerkingsmogelijkheden hebben; merkt op dat er maatregelen voor intensievere economische en handelsbetrekkingen tussen de EU en ASEAN nodig zijn om de algemene betrekkingen tussen de twee gebieden te helpen consolideren en verdere vooruitgang te stimuleren op het vlak van politieke samenwerking en veiligheid, ter bevordering van de democratie en de mensenrechten, op energie- en milieuvlak, op sociaal-cultureel gebied, en op het terrein van samenwerking en ontwikkeling;

Afrika

71.

stelt tot zijn voldoening vast dat EUNAVFOR Atalanta nog steeds een succesvolle bijdrage levert aan de maritieme veiligheid voor de kust van Somalië bij de bescherming van de schepen die door het Wereldvoedselprogramma zijn gecharterd voor de levering van voedselhulp aan Somalië, van schepen die ladingen vervoeren welke van kritiek belang zijn voor de vredesondersteunende operatie van de Afrikaanse Unie in Somalië en van andere kwetsbare schepen; is er verheugd over dat de Raad heeft besloten het mandaat voor deze operatie tot 12 december 2010 te verlengen; spreekt zijn steun uit voor de lancering van een crisisbeheeroperatie om bij te dragen aan de opleiding van de Nationale veiligheidstroepen van de Somalische overgangsregering; onderstreept de noodzaak de opgeleide veiligheidstroepen in staats- en bevelsstructuren te integreren, zodat ze zich na hun terugkomst niet tegen de regering keren die ze geacht worden te beschermen;

Latijns-Amerika

72.

attendeert nogmaals op het voorstel dat het heeft geformuleerd in zijn resolutie van 15 november 2001 over een globaal partnerschap en een gemeenschappelijke strategie voor de betrekkingen tussen de Europese Unie en Latijns-Amerika (6), en dat later is herhaald in zijn resoluties van 27 april 2006 (7) en 24 april 2008 (8), die respectievelijk zijn aangenomen met het oog op de in Wenen en Lima te houden EU-LAC-topconferenties en dat de opstelling beoogt van een Europees-Latijns-Amerikaans handvest voor vrede en veiligheid dat – op basis van het VN-Handvest – zou voorzien in het opzetten van gezamenlijke politieke, strategische en veiligheidsgerelateerde acties en initiatieven; verzoekt de Raad en de Commissie actief stappen ondernemen om dit ambitieuze doel te verwezenlijken en dit voorstel te ondersteunen op de volgende EU-LAC-top, die in mei 2010 zal plaatsvinden in Madrid;

73.

is van mening dat er prioriteit moet worden verleend aan de onderhandelingen over de associatieovereenkomst met de landen van Midden-Amerika alsook aan vorderingen inzake hernieuwde onderhandelingen over de associatieovereenkomst met Mercosur; merkt op dat de onderhandelingen over de multilaterale overeenkomst met de Andesgemeenschap zijn afgesloten; zal zich inspannen voor een stipte uitvoering van de parlementaire ratificatieprocedure inzake deze overeenkomsten om ervoor te zorgen dat deze een positief effect hebben op alle aspecten die in wederzijds belang zijn;

*

* *

74.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de NAVO, de voorzitter van de Parlementaire Vergadering van de NAVO, de fungerend voorzitter van de OVSE, de voorzitter van de Parlementaire Assemblee van de OVSE, de voorzitter van de WEU-Assemblee, de voorzitter van het Comité van ministers van de Raad van Europa en de voorzitter van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0254.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0074.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0057.

(5)  PB C 298 van 30.11.2002, blz. 1.

(6)  PB C 140 E van 13.6.2002, blz. 569.

(7)  PB C 296 E van 6.12.2006, blz. 123.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0177.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/63


Woensdag 10 maart 2010
De tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het EVDB

P7_TA(2010)0061

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (2009/2198(INI))

2010/C 349 E/13

Het Europees Parlement,

gelet op titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie, artikel 346 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, alsmede de protocollen 10 en 11,

gezien de Europese veiligheidsstrategie (EVS) met als titel „Een veilig Europa in een betere wereld”, die op 12 december 2003 door de Europese Raad is aangenomen,

gezien het verslag over de tenuitvoerlegging van de EVS met als titel „Veiligheid in een veranderende wereld”, dat op 12 december 2008 door de Europese Raad is aangenomen,

gezien de verslagen van het voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie over het Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB) van 9 december 2008 en van 16 juni 2009,

gezien de conclusies over het EVDB en de verklaring met als titel „Tien jaar EVDB – Uitdagingen en kansen”, die op 17 november 2009 door de Raad zijn aangenomen,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over dit onderwerp, in het bijzonder zijn resolutie van 14 april 2005 over de Europese veiligheidsstrategie (1), zijn resolutie van 16 november 2006 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie in de context van het EVDB (2), zijn resolutie van 5 juni 2008 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het EVDB (3) en zijn resolutie van 19 februari 2009 over de Europese veiligheidsstrategie en het EVDB (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 februari 2009 over de rol van de NAVO in de veiligheidsstructuur van de EU (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 november 2009 over een politieke oplossing tegen de piraterij langs de Somalische kusten (6),

gezien de briefwisseling tussen de Europese Unie en de regeringen van Kenia en de Republiek der Seychellen betreffende de overdracht naar deze landen van personen die verdacht worden van piraterij en van gewapende overvallen en die door EUNAVFOR zijn aangehouden in het gebied van de operatie,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 oktober 2009 over de institutionele aspecten van de oprichting van een Europese Dienst voor extern optreden (7),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0026/2010),

Europese veiligheidsstrategie: een alomvattende benadering

1.

herinnert eraan dat in de Europese veiligheidsstrategie (EVS) en in het verslag over de tenuitvoerlegging ervan de nadruk wordt gelegd op de grootste bedreigingen en uitdagingen waarmee de Europese Unie wordt geconfronteerd:

verspreiding van massavernietigingswapens,

terrorisme en georganiseerde misdaad,

regionale conflicten;

staatsfalen,

piraterij op zee,

handvuurwapens en lichte wapens, clustermunitie en landmijnen,

energiezekerheid,

gevolgen van de klimaatverandering en natuurrampen,

cyberveiligheid,

armoede;

2.

benadrukt dat de Unie via het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) maatregelen neemt om het hoofd te bieden aan de in de EVS genoemde uitdagingen en bedreigingen en dat zij er zo toe bijdraagt de veiligheid van de Europese burgers te verbeteren;

3.

wijst erop dat de Unie haar strategische autonomie moet ontwikkelen door middel van een sterk en doeltreffend buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid, om de vrede te handhaven, conflicten te voorkomen, de internationale veiligheid te bevorderen, de veiligheid van haar burgers en de burgers waarop de GVDB-missies betrekking hebben, te beschermen, haar belangen in de wereld te verdedigen, en hierbij bij te dragen tot een doeltreffend multilateralisme ter ondersteuning van het internationale recht en de eerbiediging van de mensenrechten en de democratische waarden wereldwijd te bevorderen, overeenkomstig de doelstellingen in artikel 21, lid 2, onder e), van het EU-Verdrag, de doelstellingen en beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, de beginselen van de Slotakte van Helsinki en de doelstellingen van het Handvest van Parijs, met inbegrip van degene die betrekking hebben op de buitengrenzen;

4.

onderstreept dat de verantwoordelijkheid voor de handhaving van de vrede en veiligheid in de wereld in de eerste plaats bij de Veiligheidsraad van de VN ligt en wijst andermaal op de noodzaak van een hervorming van de Verenigde Naties ten einde deze organisatie beter in staat te stellen haar taken uit te oefenen en doelmatige oplossingen te vinden voor de uitdagingen en bedreigingen wereldwijd;

5.

erkent dat het voor de Unie noodzakelijk is deze doelstellingen na te streven door haar eigen institutionele capaciteiten te vergroten om aan deze uitdagingen het hoofd te bieden en door middel van multilaterale samenwerking met en binnen internationale organisaties – met name de Verenigde Naties – en regionale organisaties – met name de OVSE en de Afrikaanse Unie – met inachtneming van het Handvest van de Verenigde Naties;

6.

spreekt nogmaals zijn steun uit voor de ontwikkeling door de Unie van een alomvattende en proactieve aanpak om de bedreigingen en uitdagingen het hoofd te bieden, die leidt tot een bundeling van de verschillende (civiele en militaire) actiemiddelen waarover de Unie en haar lidstaten beschikken; conflictpreventie en crisisbeheersing, financiële bijstand en ontwikkelingssamenwerking, sociaal en milieubeleid, instrumenten uit de diplomatie en het handelsbeleid en uitbreiding; benadrukt dat deze onderlinge afstemming van de civiele en militaire middelen een daadwerkelijke toegevoegde waarde verleent aan het beleid van de Unie op het gebied van crisisbeheersing;

7.

verzoekt in dit licht de lidstaten hun strategieën en nationale middelen op doeltreffender wijze op die van de Unie af te stemmen om de coherentie, de doeltreffendheid en de impact en zichtbaarheid ter plaatse ervan te vergroten;

8.

ondersteunt ten aanzien van de bestrijding van terrorisme de voortzetting van de aanpak die is gebaseerd op de strategie van de EU ter bestrijding van het terrorisme, alsmede op de strategie tegen de radicalisering en rekrutering, met name inzake het gebruik van internet voor terrorisme en radicalisering; stelt voor het debat over de bescherming en bevordering van de mensenrechten te stimuleren en hierbij vooral aandacht aan de slachtoffers te schenken;

9.

erkent dat de energiezekerheid van cruciaal belang is voor het functioneren van de lidstaten van de EU en moedigt derhalve de lidstaten aan op dit onderdeel van het veiligheidsbeleid nauw samen te werken;

10.

is verheugd over de inspanningen van de lidstaten om cyberdreigingen het hoofd te bieden; doet een beroep op de Raad en de Commissie om een analyse te verrichten van de uitdagingen op cybergebied en maatregelen te nemen voor een doeltreffende en gecoördineerde reactie op dergelijke dreigingen op basis van optimale praktijken, die in de toekomst zullen uitmonden in een Europese strategie inzake cyberveiligheid;

11.

herhaalt zijn aanbeveling voor een regelmatige herziening van de EVS elke vijf jaar, samenvallend met de aanvang van een nieuwe zittingsperiode van het Europees Parlement en na passend overleg met het Europees Parlement;

12.

benadrukt dat een witboek, waarmee een breed openbaar debat op gang kan worden gebracht, de zichtbaarheid van het GVDB en de samenwerking op het gebied van veiligheid en defensie zou kunnen versterken door een betere definitie van de veiligheids- en defensiedoelstellingen en -belangen van de Unie ten opzichte van de beschikbare middelen, en op deze manier de tenuitvoerlegging van de EVS doeltreffender en concreter zou kunnen maken, alsook de planning en het verloop van de crisisbeheersingsoperaties van de Unie;

Het Verdrag van Lissabon en de structuren van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid

13.

verzoekt de Raad om in 2010 een uitgebreid debat aan te gaan met het Europees Parlement en de nationale parlementen over de tenuitvoerlegging van de nieuwe bepalingen van het Verdrag van Lissabon over het GVDB en in het bijzonder over:

a)

de clausule inzake wederzijdse bijstand aan lidstaten die op hun grondgebied gewapenderhand worden aangevallen,

b)

de clausule inzake solidariteit met lidstaten die het slachtoffer zijn van een terreuraanslag, een natuurramp of een ramp veroorzaakt door menselijk optreden,

c)

de rol van de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, ondersteund door de oprichting van een Europese dienst voor extern optreden (EDEO) die over een uitgebreide infrastructuur voor conflictpreventie, civiele en militaire crisisbeheersing en vredesopbouw beschikt,

d)

de uitbreiding van de onder het GVDB vallende taken,

e)

de permanente gestructureerde samenwerking voor lidstaten waarvan de militaire vermogens voldoen aan strengere criteria en die ter zake verdergaande verbintenissen zijn aangegaan met het oog op de uitvoering van de meest veeleisende taken, alsmede de nauwere samenwerking,

f)

de opichting van een startfonds voor de voorbereiding van de missies;

14.

verzoekt, gezien de nieuwe clausule inzake wederzijdse bijstand, zoals geformuleerd in artikel 42, lid 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de lidstaten van de Europese Unie die tevens lid zijn van de West-Europese Unie (WEU) het gewijzigde Verdrag van Brussel uit 1954, met inbegrip van de assemblee van de WEU, te beëindigen;

15.

verzoekt de Raad, gezien de toevoeging van een solidariteitsclausule aan het nieuwe verdrag, het debat over de oprichting van een Europese noodhulpmacht voor civiele bescherming opnieuw op gang te brengen, met name op basis van het verslag Barnier van mei 2006, teneinde de middelen van de lidstaten te bundelen om een doeltreffend collectief optreden mogelijk te maken in geval van een natuurramp of een ramp veroorzaakt door menselijk optreden; is van mening dat door middel van de militaire component van het GVDB dergelijke civiele risico's eveneens moeten kunnen worden bestreden;

16.

benadrukt, gezien de vooruitgang die op basis van het Verdrag van Lissabon op het gebied van het GVDB kan worden gemaakt, het legitieme karakter en het nut van de oprichting van een Raad Defensie in het kader van de Raad Buitenlandse Zaken, bestaande uit de ministers van Defensie, onder het voorzitterschap van de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger, die een bijzondere rol zou spelen bij de intensivering van de samenwerking, en de harmonisatie en integratie van de militaire capaciteiten;

17.

meent dat de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger zich onverwijld moet gaan inzetten voor de versterking van de samenhang van het buitenlands beleid van de Unie en dat deze samenhang in de praktijk tot uiting moet komen in bijzondere vertegenwoordigers/delegatiehoofden onder haar toezicht die het werk van de betrokken partijen en de internationale gemeenschap kunnen omkaderen;

18.

ondersteunt de oprichting van een Directoraat crisisbeheersing en planning (Crisis Management and Planning Directorate – CMPD) dat zal worden belast met crisisbeheersing en de strategische planning van de civiele en militaire operaties van de Unie en zal bijdragen aan de ontwikkeling van het GVDB, in het bijzonder in termen van civiele en militaire capaciteiten; betreurt echter dat aanzienlijke vertraging is opgelopen bij de oprichting van deze nieuwe structuur; vraagt nauwe samenwerking binnen EDEO tussen enerzijds het CMPD en de andere GVDB-structuren en anderzijds het crisisplatform en andere bevoegde diensten van de Commissie, die in de EDEO moeten worden opgenomen, om een gecoördineerde structuur voor strategische planning op te bouwen, teneinde een alomvattende Europese aanpak te ontwikkelen;

19.

dringt er bij de hoge vertegenwoordiger/vice-voorzitter van de Commissie, de Raad en de lidstaten op aan het gebrek aan evenwicht tussen de civiele en militaire capaciteiten op het gebied van de planning weg te nemen en ervoor te zorgen dat er op de gebieden justitie, burgerlijk bestuur, douane en bemiddeling voor EVDB-missies voldoende en adequate expertise beschikbaar is;

20.

pleit nogmaals voor de oprichting van een permanent operationeel centrum van de Unie, onder leiding van de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger, dat zal worden belast met de operationele planning en de uitvoering van militaire operaties; wenst dat dit operationeel centrum aan de EDEO wordt verbonden; benadrukt dat het huidige systeem, met zeven militaire staven, de doeltreffendheid en de reactiviteit niet ten goede komt en tot hoge kosten leidt en dat een permanent militair aanspreekpunt noodzakelijk is voor de civiele en militaire coördinatie ter plaatse; is van mening dat het permanent operationeel centrum dan ook kan worden beschouwd als een militaire structuur voor planning en uitvoering en op dezelfde plaats als het CPCC zou kunnen worden gevestigd om synergieën mogelijk te maken die noodzakelijk zijn voor een doeltreffende civiele en militaire coördinatie; onderstreept dat het operationeel centrum van de Unie de samenwerking met de NAVO zou vergemakkelijken, zonder de besluitvormingsautonomie van beide organisaties te beïnvloeden;

21.

benadrukt dat het noodzakelijk is om de permanente gestructureerde samenwerking spoedig in te voeren, op basis van zo ruim mogelijke criteria, hetgeen zou moeten leiden tot verdergaande verbintenissen van de lidstaten binnen het GVDB;

22.

onderstreept dat bij de vooruitgang en ontwikkeling van het GVDB ten volle rekening moet worden gehouden met de neutraliteit en ongebondenheid van sommige lidstaten van de EU, die niet mogen worden ondermijnd;

23.

benadrukt het belang van deze verschillende hervormingen voor het verwezenlijken van de ambities van het GVDB, die in december 2008 zijn herhaald en door de Europese Raad zijn aangenomen, alsook voor het verhogen van de doeltreffendheid en de toegevoegde waarde van het GVDB, nu steeds vaker een beroep op dit instrument wordt gedaan;

Militaire operaties en civiele missies

24.

is verheugd over het EVDB/GVDB-acquis ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van dit beleid en herinnert eraan dat de Unie civiele en militaire missies op touw zet in het kader van het GVDB om de bedreigingen voor de internationale veiligheid en de veiligheid van de Europeanen het hoofd te bieden; stelt vast dat het bij het merendeel van deze missies om civiele crisisbeheersing ging; spreekt zijn dankbaarheid uit aan de circa 70 000 personeelsleden die hebben deelgenomen en deelnemen aan de 23 (lopende en afgeronde) missies en operaties van het EVDB; spreekt zijn dankbaarheid uit aan de heer Javier Solana, tot dusver secretaris-generaal van de Raad en Hoge Vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, voor zijn inspanningen voor de ontwikkeling van het EVDB; verzoekt de lidstaten opnieuw de criteria voor het opzetten van EVDB-missies vast te stellen en zich te buigen over de kwestie van de nationale voorbehouden;

Somalië – Hoorn van Afrika

25.

is verheugd over de geslaagde bijdrage van de vlootoperatie van de Europese Unie EUNAVFOR Somalië - operatie Atalanta aan de strijd tegen de piraterij in de Golf van Aden en langs de kust van Somalië, met name om ervoor te zorgen dat alle behoeftige mensen in dit land humanitaire hulp krijgen; benadrukt het feit dat de operatie Atalanta een centrale speler is geworden in de strijd tegen de piraterij piracy, inter alia via het Centrum voor maritieme veiligheid - Hoorn van Afrika (Maritime Security Centre – Horn of Africa); is ingenomen met het besluit van de Raad om de missie met een jaar tot december 2010 te verlengen en neemt kennis van de uitbreiding van het mandaat van de missie, die van direct belang is voor de veiligheid van de Unie (veiligheid van de burgers, voorzieningsveiligheid, bescherming van kwetsbare schepen) en reageert op een humanitaire en operationele noodsituatie (door de begeleiding van schepen van het Wereldvoedselprogramma die voedsel voor de Somalische bevolking vervoeren en schepen die logistieke steun verlenen aan de militaire-observatiemissie van de Afrikaanse Unie in Somalië (AMISOM)); prijst voorts haar bijdrage aan de versterking van de samenwerking van de zeestrijdkrachten in Europa en de verdere ontwikkeling van de maritieme dimensie van het EVDB. is eveneens verheugd over de deelname van derde landen (Noorwegen, Kroatië en Montenegro) aan deze operatie en de goede samenwerking met de andere in het gebied aanwezige zeemachten, in het bijzonder in het kader van de SHADE-bijeenkomsten (Shared Awareness and Deconfliction); betreurt evenwel de aanhoudende problemen in verband met de strafrechtelijke vervolging van personen die van piraterij of gewapende roofovervallen worden verdacht en die in het operatiegebied zijn aangehouden, die de geloofwaardigheid van de internationale pogingen om de piraterij te bestrijden ondergraven;

26.

benadrukt de noodzaak om de redenen van de piraterij aan te pakken, die wordt veroorzaakt door de instabiliteit en de armoede in Somalië, en is derhalve van mening dat de Unie in samenwerking met de Afrikaanse Unie en de Verenigde Naties de federale overgangsregering (TFG) moet steunen, met maatregelen om de veiligheid, de politieke stabiliteit en de rechtstaat te herstellen en duurzame ontwikkeling te bevorderen, en een gezamenlijke strategie moet ontwikkelen om een regionaal vredesproces op gang te brengen;

27.

verlangt dat de EU er in haar concept voor Somalië rekening mee houdt dat alleen een grootschalige natievormende inspanning op de lange termijn – die verder gaat dan de opbouw van een veiligheidsleger van de TFG – duurzaam zal kunnen bijdragen aan vrede en veiligheid in dit land; verzoekt de Raad en de Commissie dan ook een ambitieuze, gezamenlijke en uitgebreide strategie voor Somalië voor te leggen;

28.

legt bijzondere nadruk op het spoedeisende karakter hiervan, teneinde de TFG in staat te stellen aan de macht te blijven en haar invloed over het gehele Somalische grondgebied te kunnen uitoefenen; is daarom tevreden met het feit dat de Raad er op 25 januari 2010 mee akkoord is gegaan een militaire GVDB-missie te organiseren (opleidingsmissie van de EU (EU Training Mission) in Somalië (EUTM Somalia)), om bij te dragen tot de opleiding van de Somalische veiligheidsdiensten in Oeganda, in nauwe samenwerking met de EU-partners, met name de TGF, Oeganda, de Afrikaanse Unie, de Verenigde Naties en de Verenigde Staten; verzoekt de Hoge Vertegenwoordiger het Parlement naar behoren te informeren en te raadplegen;

29.

benadrukt eveneens dat het belangrijk is de capaciteiten op het gebied van maritiem toezicht in de regio te versterken, in het bijzonder door de opleiding van en samenwerking tussen grenswachten van de landen in de regio, en is van mening dat de Unie aan deze inspanningen moet deelnemen door de gedragscode van Djibouti en het plan voor de tenuitvoerlegging ervan dat is ontwikkeld door de Internationale Maritieme Organisatie te ondersteunen, die zijn goedgekeurd door de landen in de regio (centrum voor informatie-uitwisseling in Jemen en opleidingscentrum voor het varend personeel in Djibouti);

30.

wat de situatie in Jemen betreft, herinnert aan zijn resolutie van 10 februari 2010 en verzoekt de Commissie en de Raad om samen met internationale partners, met inbegrip van Jemens buurlanden, de regering te helpen door middel van een alomvattende aanpak met onder andere een hervorming van de veiligheidssector en contraterrorisme, alsmede een politieke dialoog, humanitaire en economische hulp en onderwijs;

Afghanistan en Pakistan

31.

herinnert eraan dat het belangrijk is dat de veiligheids- en politieke situatie in Afghanistan en Pakistan zich stabiliseert om de directe algemene bedreigingen voor de veiligheid van de Europeanen af te kunnen wenden (terrorisme, drugshandel, verspreiding van massavernietigingswapens) en is dan ook verheugd over het actieplan van de Unie voor Afghanistan en Pakistan dat de Raad op 27 oktober 2009 heeft aangenomen; wijst er opnieuw op dat voor de aanpak van deze problemen een samenhangend concept nodig is, waarbij het veiligheidsaspect nauwer wordt verbonden met de aspecten ontwikkeling, rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten alsmede met genderaspecten; verzoekt de Raad en de Commissie derhalve om concretere initiatieven in deze richting, onder meer door de bijdrage van de Unie te versterken en ervoor te zorgen dat de acties van de Unie, de lidstaten en de internationale gemeenschap beter op elkaar worden afgestemd;

32.

is van mening dat de versterking van de institutionele en administratieve capaciteiten van de Afghaanse staat, in het bijzonder op het bredere gebied van justitie en rechtsstaat (naast de politie) een prioriteit moet vormen bij de tenuitvoerlegging van een nieuwe Europese strategie;

33.

verzoekt de Raad en de Commissie met klem de middelen voor civiele actie in Afghanistan aanzienlijk te verhogen, zodat de prioriteit die de EU geeft aan het civiele aspect geloofwaardig en zichtbaarder wordt in de ogen van de Afghanen en de internationale partners; benadrukt het belang van een doeltreffende en betrouwbare civiele politie voor de opbouw van de rechtsstaat in Afghanistan en is verheugd over het werk van de missie EUPOL Afghanistan; verzoekt de Raad onverwijld het nog altijd bestaande personeelstekort van de EUPOL-missie terug te dringen en de inzet hiervan in de provincies te vergemakkelijken door te zorgen voor extra logement en adequate logistieke ondersteuning van de missie; verzoekt de NAVO meer met de missie samen te werken en zijn politieacties met EUPOL te coördineren via het internationaal bureau voor politiecoördinatie (IPCB);

34.

ondersteunt het voorstel van de Raad om de mogelijkheid te onderzoeken van een ondersteuningsmissie in Pakistan voor de hervorming van de veiligheidssector en voor capaciteitsopbouw in de strijd tegen het terrorisme, om dit land erbij te helpen een strategie tegen het terrorisme te ontwikkelen, terwijl eveneens een dialoog wordt aangegaan over de rechtsstaat en de mensenrechten;

De Balkan

35.

is verheugd over de geslaagde stationering van de missie EULEX Kosovo op het gehele grondgebied en benadrukt dat het belangrijk is dat alle onderdelen van de missie (politie, justitie, douane) zonder belemmeringen hun werk kunnen blijven doen op het gehele grondgebied van Kosovo, met inbegrip van het noorden;

36.

is dan ook verheugd over de ondertekening van het protocol voor politiesamenwerking tussen EULEX Kosovo en Servië en herinnert eraan dat dit protocol uitsluitend technisch van aard is en als doel heeft de strijd tegen de georganiseerde misdaad te bevorderen;

37.

veroordeelt alle vijandige acties tegen de missie EULEX Kosovo, die als doel heeft om in samenwerking met de Kosovaarse autoriteiten te werken aan het herstel en de versterking van de rechtsstaat, ten gunste van alle gemeenschappen in Kosovo;

38.

verzoekt de Raad de mogelijkheid te overwegen van een militaire operatie in het kader van het GVDB om de KFOR te ondersteunen;

39.

herinnert eraan dat ondanks de aanhoudende politieke problemen in Bosnië en Herzegovina, de veiligheidssituatie nog altijd betrekkelijk kalm en stabiel is en benadrukt dat de militaire operatie van de EU (Althea) hieraan heeft bijgedragen; ondersteunt het besluit van de Raad om de activiteiten van de politiemissie van de Europese Unie (EUPM) terug te brengen tot de strijd tegen de georganiseerde misdaad en corruptie en onderstreept het feit dat een alomvattende aanpak voor de rechtsstaatsector (politie – justitie – gevangenissen) nodig is; moedigt de Raad aan om spoedig te besluiten om van het opleiden van de Bosnische strijdkrachten het nieuwe brandpunt van de militaire operatie Althea te maken; betreurt het feit dat er nog geen gezamenlijk besluit is genomen over de toekomst van de internationale aanwezigheid in Bosnië en Herzegovina, hetgeen leidt tot eenzijdige terugtrekkingen van deelnemende landen en de geloofwaardigheid en de samenhang van het Europese optreden in Bosnië en Herzegovina zou kunnen schaden; herinnert de Raad eraan het vooruitzicht van toetreding tot de EU te behouden, als overeengekomen in 2003 in Thessaloniki;

Kaukasus

40.

herinnert eraan dat de EU een bepalende rol speelt om een escalatie van het conflict tussen Georgië en Rusland te voorkomen, in het bijzonder dankzij de snelle inzet van een observatiemissie die toezicht houdt op de tenuitvoerlegging van de akkoorden van 12 augustus en 8 september 2008; betreurt het feit dat de Russische Federatie die beloften die zij met betrekking tot deze akkoorden heeft gedaan, nog niet is nagekomen; benadrukt dat de rol van de observatiemissie van de Unie in Georgië nog belangrijker is geworden na de beëindiging van de missies van de OVSE en de Verenigde Naties;

41.

ondersteunt de eenjarige verlenging van de missie en vraagt dat de waarnemingscapaciteit ervan, inclusief de technische uitrusting ervan, wordt opgevoerd; betreurt het feit dat de personeelsleden van de missie door de Russische en de lokale strijdkrachten belet is de separatistische regio's Zuid-Ossetië en Abchazië te bezoeken;

Midden-Oosten

42.

is van mening dat de Unie haar acties in de Palestijnse gebieden moet opvoeren; is verheugd over het werk van de politiemissie EUPOL COPPS en verzoekt de Raad om een versterking van deze missie te overwegen en een nieuwe regeling voor te stellen voor het behoud en doeltreffender maken van de ondersteuningsmissie aan de grensovergang bij Rafah (EUBAM Rafah) en het verlichten van de dramatische humanitaire crisis in de Gazastrook;

43.

steunt, in het kader van de missie EUJUST LEX in Irak, de geleidelijke aanvang van activiteiten op het Iraakse grondgebied, al naar gelang de veiligheidssituatie ter plaatse;

Afrika ten zuiden van de Sahara

44.

erkent het feit dat de Europese Unie een bijdrage moet leveren aan de hervorming van de veiligheidssectoren van een aantal Afrikaanse landen, zoals de Democratische Republiek Congo en Guinee-Bissau, en verzoekt de Raad om zijn acties op een alomvattende aanpak van de hervorming van de veiligheidssector (Security Sector Reform, SSR) te baseren en regelmatig de doeltreffendheid en de impact van deze missies te beoordelen;

Haïti

45.

wat de situatie in Haïti betreft, benadrukt het feit dat coördinatie van de Europese hulpmaatregelen belangrijk is; is in deze samenhang tevreden met de collectieve EU-bijdrage van op zijn minst 300 politieagenten om tijdelijke versterking te bieden voor de politiecapaciteit van de stabilisatiemissie van de VN in Haïti (UN Stabilisation Mission in Haïti, MINUSTAH), alsmede met het besluit van de Raad om in Brussel een cel op te richten (EUCO Haïti) voor de coördinatie van de bijdragen van de lidstaten in de vorm van militaire en veiligheidsmiddelen om in de door de VN geïdentificeerde behoeften te voorzien, als aanvulling van het waarnemings- en informatiecentrum (Monitoring and Information Centre, MIC); betreurt evenwel het gebrek aan coördinatie op het terrein in Haïti tussen de lidstaten en de Europese Unie; verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger het voortouw te nemen met betrekking tot de Europese inspanningen op dit gebied;

Lessen die geleerd zijn

46.

benadrukt dat de processen inzake de lessen die bij EU-operaties zijn geleerd, belangrijk zijn en verzoekt de Raad een mechanisme te ontwikkelen om het Parlement bij deze processen te betrekken; wenst in verband hiermee te worden geïnformeerd over het eerste jaarverslag over inspanningen om de lessen die bij civiele missies zijn geleerd, te identificeren en er rekening mee te houden; doet een beroep op de hoge vertegenwoordiger/vice-voorzitter om een gedegen en transparante controle van de vorige en huidige EVDB/GVDB-missies op gang te brengen om de sterke en zwakke kanten ervan op te sporen;

47.

is verheugd over de geslaagde overgang van de operatie van de Unie in Tsjaad en in de Centraal-Afrikaanse Republiek (operatie EUFOR Tsjaad/RCA) naar de missie van de Verenigde Naties in de Centraal-Afrikaanse Republiek en in Tsjaad (MINURCAT) en wenst op de hoogte te worden gehouden van het huidige proces inzake de lessen die zijn geleerd, met name wat de manier betreft waarop de bestaande lacunes en problemen bij de praktische samenwerking met de Verenigde Naties en de Afrikaanse Unie bij toekomstige missies kunnen worden voorkomen;

Beleid inzake oefeningen

48.

onderstreept dat de planning en het houden van oefeningen van de EU op het gebied van het GVDB als onderdeel van een ambitieuzer beleid inzake oefeningen van de EU, inclusief de mogelijkheid voor de EU om oefeningen te houden in realistische omstandigheden (LIVEX), een grote bijdrage zou leveren tot een doelmatigere coördinatie van de middelen van de lidstaten, met als gevolg meer interoperabiliteit en uitwisseling van ervaringen;

Integratie van gender en mensenrechten in alle beleidsterreinen

49.

wijst erop dat in alle fases van EVDB-operaties, zowel tijdens de planning als bij de uitvoering, systematisch rekening moet worden gehouden met mensenrechten- en genderaspecten; dringt erop aan dat zowel bij de opleiding van personeel als tijdens operaties rekening wordt gehouden met resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid en wenst dat het personeel dat voor operaties wordt ingezet, uit meer vrouwen bestaat; beveelt aan het personeel beter op te leiden op het gebied van mensenrechten en kennis van het maatschappelijk middenveld;

Non-proliferatie en ontwapening

50.

is tevreden met resolutie 1887(2009) van de VN-veiligheidsraad en steunt ten volle het verzoek daarin om stopzetting van de verspreiding van kernwapens en om intensievere inspanningen voor ontwapening onder strenge en effectieve internationale controle; verzoekt de lidstaten een krachtig gezamenlijk standpunt voor de conferentie voor de herziening van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (NPV) in 2010 te formuleren, herinnert aan zijn aanbeveling van 24 april 2009 aan de Raad over non-proliferatie en de toekomst van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (8) en benadrukt de noodzaak van een verdere versterking van de drie pijlers van het NPV, te weten non-proliferatie, ontwapening en samenwerking bij de civiele toepassing van kernenergie; dringt voorts aan op de ratificatie en inwerkingtreding van het Alomvattend Kernstopverdrag (CTBT);

51.

benadrukt dat de ontwikkeling van een internationaal systeem voor veilige en gegarandeerde voorziening van kernbrandstof (d.w.z. een systeem met een internationale brandstofbank onder controle van het IAEA) en mechanismen voor een betere handhaving van de zogeheten MVW-clausule, die in de samenwerkingsovereenkomsten van de EU met derde landen is opgenomen, belangrijk zijn;

52.

is verheugd over de verklaringen en doelstellingen van de nieuwe Amerikaanse regering, die zich wil inzetten voor verdere nucleaire ontwapening en vraagt nauwe samenwerking tussen de EU en de VS wat de bevordering van nucleaire ontwapening betreft; verzoekt de twee Europese kernmachten expliciet hun steun voor dit engagement uit te spreken en nieuwe maatregelen voor te stellen om het beoogde doel te bereiken; is tegelijk tevreden met het engagement van de Russische Federatie en de Verenigde Staten om de onderhandelingen over de sluiting van een nieuw algemeen wettelijk bindend akkoord ter vervanging van het START I-verdrag over de vermindering van strategische kernwapens, dat in december 2009 is afgelopen, voort te zetten; kijkt ernaar uit dat op dit punt zo spoedig mogelijk tastbare resultaten worden gehaald;

53.

neemt nota van het akkoord van de Duitse coalitie van 24 oktober 2009 over de terugtrekking van de Amerikaanse kernwapens uit Duitsland in het kader van de steun van de coalitie voor het beleid van president Obama voor een kernwapenvrije wereld, de wenselijkheid van tussenstappen om dit doel te halen en de noodzaak van het vinden van een nieuwe dynamiek voor wapenbeheersing en ontwapening op de NPV-toetsingsconferentie in 2010; moedigt de andere lidstaten met Amerikaanse kernwapens op hun grondgebied aan een soortgelijk duidelijk engagement aan te gaan; is daarom verheugd over het schrijven van 26 februari 2010 van de ministers van Buitenlandse Zaken van Duitsland, Nederland, België, Luxemburg en Noorwegen aan de secretaris-generaal van de NAVO, waarin wordt gepleit voor een alomvattend beraad binnen het bondgenootschap over de vraag hoe de overkoepelende politieke doelstelling van een kernwapenvrije wereld naderbij kan worden gebracht;

54.

uit nogmaals zijn bezorgdheid over de situatie in Iran en Noord-Korea en herinnert eraan dat de EU zich ertoe heeft verbonden alle instrumenten waarover zij beschikt te gebruiken om de ontwikkeling van proliferatieprogramma's, waarover in de gehele wereld bezorgdheid bestaat, te voorkomen en te ontmoedigen en deze programma's een halt toe te roepen en indien mogelijk uit te bannen; herinnert er echter aan dat het ontwapeningsproces dat bepaalde landen in gang hebben gezet niet direct van invloed is op het voornemen van andere landen hun proliferatieprogramma's te beëindigen of voort te zetten, hetgeen moet leiden tot een standvastige houding ten opzichte van landen of organisaties die van plan zijn een proces te starten of reeds een proces hebben gestart dat leidt tot de proliferatie van massavernietigingswapens; onderstreept het feit dat het belangrijk is dat alle lidstaten dienovereenkomstig handelen, volgens de aanpak van de Unie op dit gebied;

55.

wijst er in verband met de conventionele ontwapening op dat bijzondere aandacht moet gaan naar het vooruithelpen van de besprekingen over een internationaal verdrag inzake wapenhandel;

56.

herhaalt dat het zijn volledige steun hecht aan ruimere ontwapening en een totaal verbod op wapens als chemische en biologische wapens, antipersoonsmijnen, clustermunitie en munitie die verarmd uranium bevat, die veel lijden veroorzaken bij de burgerbevolking; dringt daarom aan op grotere multilaterale inspanningen om te zorgen voor volledige uitvoering van het Verdrag inzake chemische wapens (Chemical Weapons Convention, CWC), het Verdrag inzake biologische en toxinewapens (Biological and Toxin Weapons Convention, BTWC), het Verdrag tegen clustermunitie (Convention on Cluster Munitions, CCM) en het Verdrag tegen antipersoonsmijnen (Anti-Personnel Mines Convention, APMC) en op verdere ontwikkeling van het internationale regime tegen de proliferatie van massavernietigingswapens; is in dit verband tevreden met het engagement van alle EU-lidstaten door de goedkeuring van het gemeenschappelijk standpunt van de EU inzake wapenexport, alsmede artikel 28 B, lid 1, van het Verdrag van Lissabon, dat de EU gezamenlijke ontwapeningsoperaties als taak geeft;

Capaciteitsontwikkeling

57.

herinnert eraan dat de Unie haar civiele en militaire capaciteiten moet ontwikkelen om in de toenemende operationele behoeften te voorzien en haar crisisbeheersing te professionaliseren; spoort de Raad dan ook aan een nieuwe algemene doelstelling te formuleren, die zowel een civiele als een militaire component zou kunnen hebben en in de eerste plaats gericht zou moeten zijn op een doeltreffende capaciteitsopbouw;

58.

benadrukt dat naar synergieën tussen civiele en militaire capaciteiten moet worden gezocht, alsmede naar gebieden waar de lidstaten hun inspanningen en capaciteiten in een moeilijke economische situatie op EU-niveau kunnen bundelen, hetgeen van cruciaal belang is om het hoofd te kunnen bieden aan de gecombineerde gevolgen van de toenemende kosten van defensiematerieel en de bestaande beperkingen van de defensie-uitgaven, mede met gebruikmaking van de kans die wordt geboden door de oprichting van de EDEO, die één unit moet hebben die de ontwikkeling van de civiele en militaire capaciteit controleert;

59.

spreekt nogmaals zijn steun uit voor de ambitieuze doelstellingen voor civiele en militaire capaciteitsopbouw vastgesteld tijdens de Europese Raad van december 2008; verzoekt de Raad vooruitgang te boeken bij de tenuitvoerlegging van de in dit verband voorgestelde projecten, ondanks de huidige economische crisis; verzoekt de Raad regelmatig op de hoogte te worden gehouden van de door de lidstaten toegezegde inspanningen om deze doelstellingen te bereiken;

60.

benadrukt dat er nog vele belemmeringen bestaan voor de snelle stationering van civiele missies; verzoekt de lidstaten hun ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken aan te sporen hun verantwoordelijkheden op dit gebied te nemen; steunt dan ook de inspanningen van de Raad om ervoor te zorgen dat gekwalificeerd en behoorlijk opgeleid civiel personeel met een evenwichtig aandeel van mannen en vrouwen eenvoudiger ter beschikking kan worden gesteld en kan worden ingezet (goedkeuring van nationale strategieën en gemeenschappelijke normen, verbetering van het proces voor troepenopbouw en van de opleiding voorafgaand aan de inzet, herziening van het concept van Civilian Response Teams - CRT's) en dat het materieel voor de nieuwe civiele missies eenvoudiger snel ter beschikking kan worden gesteld (opstelling van kadercontracten en project inzake permanente opslag); is dan ook verheugd over het besluit om een voorlopige opslagplaats voor materieel binnen de politiemissie van de Unie in Bosnië en Herzegovina te vestigen;

61.

benadrukt de behoefte van civiele missies aan beveiligde geïntegreerde communicatie-instrumenten die verenigbaar zijn met militaire communicatiesystemen;

62.

verzoekt de Raad om binnen de EDEO een permanente structuur te creëren voor ondersteunende dienstverlening ten behoeve van zowel civiele missies als militaire operaties (aanwervingsprocedures en aanbestedingsprocedures) zodat deze zich op hun eigenlijke taken kunnen richten;

63.

benadrukt dat de civiele GVDB-missies en de andere EU-instrumenten nauw op elkaar moeten worden afgestemd om de middelen op doelmatiger wijze te kunnen gebruiken; verzoekt de hoge vertegenwoordiger/vice-voorzitter om te zorgen voor coördinatie met de Commissie om samen met de EDEO de acties te plannen die zij op vergelijkbare gebieden voert; dringt aan op een permanente informatie-uitwisseling tussen de civiele GVDB-missies en de actoren belast met de politiële en justitiële samenwerking tussen de lidstaten, in het bijzonder Europol, met name in de strijd tegen de georganiseerde misdaad;

64.

merkt op dat de Battlegroups, ondanks de hoge kosten, om politieke redenen maar ook vanwege de strenge vereisten betreffende hun inzet, tot op heden nog altijd niet zijn ingezet; staat achter een doeltreffender en flexibeler gebruik van de Battlegroups zodat zij eveneens kunnen worden ingezet als reservetroepen of als gedeeltelijke vervanging wanneer het proces voor troepenopbouw niet tot de gewenste resultaten heeft geleid, op voorwaarde dat naar behoren rekening wordt gehouden met de wensen van de landen die de groepen in kwestie gezamenlijk hebben gevormd; verzoekt om een verlenging van de voorlopige overeenkomst betreffende de kostendekking van de strategische inzet van de Battlegroups en om een uitbreiding van de gemeenschappelijke kosten voor de inzet van de Battlegroups; verzoekt de Raad de Battlegroups in te zetten in het kader van grootschalige militaire oefeningen; is verheugd over de onder het Zweedse voorzitterschap ondernomen werkzaamheden betreffende het kader waarbinnen en de flexibiliteit waarmee de Battlegroups kunnen worden ingezet en verzoekt de lidstaten om de aangenomen aanbevelingen uit te voeren;

65.

is verheugd over de geboekte vooruitgang op het gebied van militaire en civiele capaciteiten en dringt aan op spoedige vooruitgang bij:

de projecten die een snellere inzet van de EVDB-missies en de troepen van de Unie mogelijk maken, te weten:

de oprichting van een Europese vloot voor luchtvervoer en het bestuursmodel waarmee 14 lidstaten hebben ingestemd tijdens de Raad Algemene Zaken en Buitenlandse Betrekkingen, in de samenstelling met de ministers van Defensie, van 17 november 2009, de oprichting van een Europees vluchtcentrum voor luchtvervoer in Eindhoven en de oprichting van een multinationale A400M-eenheid, terwijl het de aanzienlijke vertraging betreurt die is opgelopen bij de levering en de betrokken lidstaten en de EDEO verzoekt het A400M-project te laten slagen, zodat de multinationale eenheid spoedig kan worden opgericht; benadrukt het feit dat het gebruik van militaire transportcapaciteit als ondersteuning van operaties op het gebied van civiele bescherming en crisisbeheer belangrijk is;

de modernisering van de helikopters en de training van de bemanning, alsook het project betreffende de toekomstige helikopter voor zware lasten;

de projecten voor de verbetering van de informatieverstrekking aan de militaire teams ingezet door de Europese Unie:

de nieuwe generatie waarnemingssatellieten (MUSIS-programma);

de akkoorden tussen een aantal lidstaten en het Satellietcentrum van de Europese Unie (EU Satellite Centre, EUSC) met als doel de toegang te verbeteren van het Satellietcentrum tot regeringsbeelden (Hélios II, Cosmo-Skymed en SAR-Lupe);

de werkzaamheden van het Europees Defensieagentschap (EDA) betreffende de militaire behoeften op het gebied van de ruimtecontrole;

het project betreffende de wereldwijde monitoring van milieu en veiligheid (GMES), terwijl het echter betreurt dat hierbij niet voldoende rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van de veiligheids- en defensiesector, in het bijzonder in termen van beeldresolutie; stelt dat het EUSC op dit gebied als tussenschakel zou kunnen fungeren;

de projecten met als doel de maritieme dimensie van de EU te versterken met gebruikmaking van de militaire middelen van het GVDB:

de instelling van een systeem voor maritieme controle naar het Baltische voorbeeld (SUBCAS) om het zeevervoer veiliger te doen verlopen en de strijd aan te gaan tegen illegale immigratie en mensenhandel, alsook tegen de verontreiniging van de zee;

de routekaart voor de geïntegreerde maritieme controle, gepland voor 2010; is van mening dat het gebrek aan samenwerking tussen de verschillende Europese spelers in geen enkel geval een belemmering mag vormen voor de tenuitvoerlegging van deze projecten;

66.

is verheugd over de bepalende rol van het EDA bij de ontwikkeling van deze kritische defensiecapaciteiten, met name dankzij de invoering van gemeenschappelijke programma's; verzoekt de lidstaten om het potentieel van het EDA beter te benutten overeenkomstig het nieuwe verdrag, haar voldoende middelen toe te kennen om aan de verwachtingen te kunnen voldoen en de planning van haar werkzaamheden te vereenvoudigen door de goedkeuring van een driejarig financieel kader en werkprogramma; verzoekt de lidstaten onverwijld de administratieve regeling tussen het EDA en de Gezamenlijke Organisatie voor Samenwerking op Defensiematerieelgebied (OCCAR) af te werken, alsook het veiligheidsakkoord tussen de Unie en de OCCAR, om hun samenwerking op het gebied van defensiematerieel doeltreffend te laten verlopen;

67.

ondersteunt de totstandbrenging van een concurrerende Europese industriële en technologische defensiebasis en van een open en transparante Europese markt voor defensiematerieel; verzoekt de lidstaten dan ook hun onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten voort te zetten, met inachtneming van de aangegane verbintenis om hieraan 2 % van hun defensie-uitgaven te besteden, en in onderlinge afstemming de richtlijnen van het defensiepakket om te zetten;

68.

verzoekt de Europese nationale agentschappen die defensieopdrachten plaatsen, om met de steun van het Europees Defensieagentschap concrete stappen te ondernemen om meer Europese aankopen te doen, met name door een vrijwillige gedragscode te tekenen die het principe van „Europese preferentie” invoert op sommige gebieden in verband met defensiematerieel waar het belangrijk is strategische autonomie en operationele soevereiniteit uit Europees oogpunt te behouden, en de industriële en technologische leiderspositie van Europa te ondersteunen;

69.

staat volledig achter de totstandbrenging van civiele en militaire synergieën op het gebied van capaciteiten; hoopt dat het CMPD en het EDA hun complementaire taken spoedig kunnen vaststellen, waarbij het CMPD onder het gezag van de hoge vertegenwoordiger/vice-voorzitter binnen de EDEO een strategische rol moet gaan spelen bestaande uit het ingangzetten en het coördineren van de werkzaamheden, met name op het gebied van het vaststellen van de gemeenschappelijke behoeften, en het EDA een operationele rol moet gaan spelen bestaande uit het ontwikkelen van duale technologieën en civiele en militaire capaciteiten; is van mening dat onder andere het hoofdstuk „veiligheid” van het kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling als basis kan dienen voor het zoeken naar dergelijke synergieën;

70.

is verheugd over de vooruitgang geboekt onder het Zweedse voorzitterschap bij de oprichting van een pool van civiele en militaire deskundigen die kunnen worden ingezet voor de hervorming van de veiligheidssectoren, terwijl het de vertraging betreurt die is opgelopen bij de tenuitvoerlegging van deze in herfst 2008 voorgestelde maatregel, en verzoekt om de spoedige oprichting van deze pool;

71.

ondersteunt de opleidingsinitiatieven met als doel het samenwerkingsvermogen van Europees personeel te versterken en in het bijzonder:

de organisatie van uitwisselingen tussen jonge Europese officieren naar het voorbeeld van het Erasmus-programma;

de uitbreiding van de opleidingscapaciteiten op EU-niveau; benadrukt in het bijzonder de noodzaak om onverwijld de Europese veiligheids- en defensieacademie in haar nieuwe vorm op te richten, overeenkomstig het besluit van de Raad van december 2008;

de uitbreiding van de institutionele opleidingscapaciteiten op EU-niveau; benadrukt in het bijzonder de noodzaak om onverwijld de Europese Academie voor extern optreden in haar nieuwe vorm op te richten, die bestaande opleidingsstructuren zoals het Defence College omvat, en ambtenaren van de Unie en de lidstaten die taken op het gebied van externe betrekkingen moeten vervullen, alsmede personeel van de GBDB-missies, in nauwe samenwerking met bevoegde instellingen in de lidstaten, scholing op basis van eenvormige en geharmoniseerde curricula kan geven, met een alomvattende en gemeenschappelijke opleiding voor alle ambtenaren en een passende opleiding in consulaire en gezantschapsprocedures, diplomatie, conflictbemiddeling en internationale betrekkingen, en in de geschiedenis en de ervaringen van de Europese Unie;

72.

is van mening dat een systematischer verband moet worden gelegd tussen de deelname door personeelsleden aan trainingen en hun inzet voor missies, teneinde de training van ingezet personeel te verbeteren en optimaal gebruik te maken van de voor training bestemde middelen; verzoekt de Raad een gemeenschappelijk Europees statuut voor ingezet personeel op te stellen, dat punten regelt zoals opleidingsnormen, aanwervings- en inzetvoorwaarden en de mate van operationele vrijheid, rechten en plichten, aard van de uitrusting en medische zorg, en socialezekerheidsregelingen in het geval van overlijden, verwonding of handicap;

73.

is verheugd over de ondertekening op 26 februari 2009 van het Verdrag van Straatsburg, dat rechtspersoonlijkheid aan het Eurokorps verleent; pleit ervoor dat deze multinationale strijdmacht indien noodzakelijk door de Unie wordt ingezet;

Financiering van het GVDB

74.

herinnert eraan dat het Verdrag van Lissabon de financiering van de missies en operaties die in het kader van het GVDB worden uitgevoerd, niet fundamenteel wijzigt:

de civiele missies worden uit de EU-begroting gefinancierd;

de gemeenschappelijke kosten van de militaire operaties worden via het Athena-mechanisme gefinancierd;

75.

herinnert aan de bepaling in het Verdrag van Lissabon over het startfonds, dat ter beschikking staat van de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger en is bedoeld voor de financiering van de voorbereiding van de GVDB-missies die niet ten laste komen van de begroting van de Unie; benadrukt de meerwaarde van dit fonds, dat de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger in staat moet stellen de GVDB-acties doeltreffender en sneller voor te bereiden; spoort de lidstaten dan ook aan om spoedig de uitvoeringswerkzaamheden te beginnen;

76.

verzoekt de lidstaten om de lijst met gemeenschappelijke kosten, gefinancierd via het Athena-mechanisme, uit te breiden om meer onderlinge solidariteit tot stand te brengen en meer landen aan te moedigen deel te nemen aan de militaire operaties van de Unie;

77.

stelt voor dat in het kader van de herziening van het Financieel Reglement, de regels en procedures voor crisisbeheersing, een gebied met specifieke vereisten (snelle inzet, veiligheidsvereisten,…), worden versoepeld;

78.

herinnert eraan dat de door de Commissie beheerde financiële instrumenten een beslissende rol spelen op het gebied van crisisbeheersing, in het bijzonder het stabiliteitsinstrument en het Europees Ontwikkelingsfonds (waaronder de Vredesfaciliteit voor Afrika); benadrukt dat het belangrijk is om deze verschillende instrumenten op elkaar af te stemmen;

Partnerschappen

EU / NAVO

79.

herinnert eraan dat het strategische partnerschap tussen de Unie en de NAVO moet worden geconsolideerd en dat voor constructieve samenwerking tussen beide organisaties moet worden gezorgd; beveelt aan blokkeringen te vermijden en dringt aan op een herziening van de huidige afspraken inzake operationele samenwerking tussen de EU en de NAVO (Berlijn Plus-overeenkomst), alsmede op de ontwikkeling van een nieuw functioneel kader dat nauwere samenwerking vergemakkelijkt wanneer beide organisaties op hetzelfde strijdtoneel actief zijn;

80.

dringt erop aan dat de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger een doortastende dialoog met de secretaris-generaal van de NAVO aangaat over de lopende herziening van het strategisch concept van de organisatie, om te verzekeren dat de NAVO ten volle rekening houdt met de ontwikkeling van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid van de EU, met inbegrip van een mogelijke permanente gestructureerde samenwerking op het gebied van defensie;

81.

betreurt dat de technische akkoorden tussen de NAVO en de Unie betreffende de operaties in Afghanistan en Kosovo nog altijd niet zijn gesloten; verzoekt de Raad en de lidstaten in de bevoegde organen van de EU en de NAVO hun politieke invloed aan te wenden om de uitvoering ervan te waarborgen;

82.

benadrukt de goede samenwerking tussen de twee organisaties in de strijd tegen de piraterij (operatie Atalanta en NAVO-operatie Ocean Shield);

83.

is verheugd over het voornemen van de secretaris-generaal van de NAVO om de Unie, met inbegrip van het Europees Parlement, te betrekken bij de besprekingen over de herziening van het strategische concept van deze organisatie; verwacht dat dit streven snel tot concrete initiatieven zal leiden;

84.

is verheugd over de samenwerking tussen de Unie en de NAVO op het gebied van militaire capaciteiten, naar het voorbeeld van de werkzaamheden voor de verbetering van de operationele capaciteit van helikopters;

EU / Verenigde Naties

85.

herinnert aan het belang van een nauwe samenwerking tussen de Unie en de Verenigde Naties op het gebied van crisisbeheersing, in het bijzonder op de strijdtonelen waar beide organisaties aanwezig zijn en/of operaties van elkaar overnemen; dringt aan op een versterkte samenwerking voorafgaande aan crises, in het bijzonder bij de planning van operaties;

EU / Afrikaanse Unie

86.

benadrukt het belang van een goede samenwerking tussen de Europese Unie en de Afrikaanse Unie, overeenkomstig de verbintenissen aangegaan in het kader van het partnerschap inzake vrede en veiligheid van de EU-Afrikastrategie; is van mening dat de Europese Unie de Afrikaanse Unie zo veel mogelijk moet ondersteunen, in het bijzonder op de strijdtonelen waar de Afrikaanse Unie de enige organisatie ter plaatse is, zoals in Somalië, en verzoekt de Afrikaanse Unie ernaar te streven Afrika's crisisresponscapaciteit te ontwikkelen en ervoor te zorgen dat efficiënter gebruik wordt gemaakt van de bijstand van internationale partners; verzoekt de Commissie en de lidstaten bijzondere aandacht te besteden aan het probleem van de ongecontroleerde verspreiding van kleine en lichte wapens, met name in Afrika, en in deze context te benadrukken dat alle lidstaten de bestaande wapenregelgeving in crisisgebieden moeten naleven;

EU / Verenigde Staten

87.

verzoekt de Raad de betrekkingen tussen de Unie en de Verenigde Staten op het gebied van vredesopbouw en crisisbeheersing te ontwikkelen, eveneens op het gebied van militaire vraagstukken en natuurrampen, en merkt op dat deze samenwerking van bijzonder belang is in de strijd tegen de piraterij en in Somalië, bij de versterking van de Afrikaanse vredeshandhavingscapaciteiten, alsook in Kosovo en in Afghanistan; is bijzonder verheugd over de deelname van de Verenigde Staten, onder Europees gezag, aan de missie EULEX Kosovo;

88.

is van mening dat de nieuwe versie van het antiraketschild, overeenkomstig de plannen van de Amerikaanse regering, grondig moet worden bestudeerd en onderzocht en dat, als dit systeem wordt ontwikkeld, er rekening in moet worden gehouden met een gemeenschappelijke Europese visie die Europa tegen raketdreiging beschermt, in een dialoog die ons werelddeel omspant, waarbij de deelname van de Europese defensie-industrie aan de plaatsing van het schild moet worden aangemoedigd;

Deelname van derde landen aan het EVDB

89.

herinnert eraan dat tot nu toe 24 landen van 5 continenten aan 16 civiele en militaire operaties van de Unie hebben deelgenomen; benadrukt dat de deelname van derde landen aan operaties een belangrijke toegevoegde waarde, zowel op politiek als op operationeel vlak, vormt voor de operaties van de Unie; is van mening dat de Unie op deze weg verder moet gaan en de mogelijkheden moet onderzoeken om deze derde landen beter bij haar operaties te betrekken, zonder haar autonomie op besluitvormingsgebied te verliezen;

Parlementaire prerogatieven

90.

is verheugd over de grotere deelname van de Raad aan de werkzaamheden van het Europees Parlement op het gebied van veiligheid en defensie, met name binnen de gespecialiseerde subcommissie; is verheugd over de opneming van een hoofdstuk over de betrekkingen met het Parlement in de laatste conclusies van de Raad over het EVDB; moedigt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger aan om in het kader van het Verdrag van Lissabon op deze weg verder te gaan teneinde het GVDB een sterke democratische legitimiteit te verlenen;

91.

herinnert eraan dat het Europees Parlement de enige supranationale instelling is die bevoegd is om democratische controle op het veiligheids- en defensiebeleid van de Unie uit te oefenen en dat deze rol is versterkt door de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon; is in het licht hiervan van mening dat de Assemblee van de WEU – die haar bestaan dankt aan een verdrag, het gewijzigde Verdrag van Brussel, dat niet door alle lidstaten van de Europese Unie is ondertekend – noch politiek de middelen heeft noch juridisch bevoegd is om parlementaire controle op het GVDB uit te oefenen;

92.

moedigt het Europees Parlement en de nationale parlementen dan ook aan, gezien de mogelijkheden die het Verdrag van Lissabon biedt, volledig gebruik te maken van protocol nr. 1 van dit verdrag om hun samenwerking op het gebied van het GBVB en het GVDB te versterken door nauwere en beter gestructureerde betrekkingen op het gebied van veiligheids- en defensievraagstukken te ontwikkelen tussen hun respectievelijke bevoegde commissies; benadrukt dat deze versterkte samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen in de plaats zal komen van de bevoegdheden die de Assemblee van de WEU zich onrechtmatig heeft toegeëigend; benadrukt eveneens de noodzaak om zijn eigen structuren aan te passen om een betere controle op het GVDB te kunnen uitoefenen; dringt er bij de Raad en de hoge vertegenwoordiger/vice-voorzitter op aan manieren te vinden om het Europees Parlement en zijn bevoegde commissie van meet af aan te betrekken bij de uitwerking van civiele crisisbeheersingsconcepten en operationele plannen;

93.

verzoekt de Raad het Parlement van tevoren in kennis te stellen van de missies en operaties die worden voorbereid en van het verloop hiervan; stelt de Raad voor, ter verbetering van de transparantie, het Parlement regelmatig te informeren over het gebruik van het Athena-mechanisme en het startfonds, zoals de Raad reeds doet voor het gebruik van de GBVB-kredieten voor de civiele missies; is, met het oog op de duidelijkheid van de begroting, van oordeel dat in eerste instantie alle niet-militaire uitgaven in de EU-begroting moeten worden vermeld en dat als bijkomende stap, na een noodzakelijke wijziging van het Verdrag, ook de militaire uitgaven in de EU-begroting moeten worden vermeld;

94.

verzoekt om de herziening van de interinstitutionele akkoorden van 2002 tussen het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang van het Europees Parlement tot gevoelige informatie van de Raad op het gebied van het EVDB en het GVDB, opdat de verantwoordelijke parlementsleden, in het bijzonder de voorzitters van de subcommissies belast met veiligheid en defensie en met mensenrechten, over de nodige informatie kunnen beschikken om hun bevoegdheden weloverwogen te kunnen uitoefenen;

*

* *

95.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, aan de parlementen van de lidstaten en aan de Parlementaire Vergadering van de NAVO, alsmede aan de secretarissen-generaal van de Verenigde Naties en van de NAVO.


(1)  PB C 33 E van 9.2.2006, blz. 580.

(2)  PB C 314 E van 21.12.2006, blz. 334.

(3)  PB C 285 E van 26.11.2009, blz. 23.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0075.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0076.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0099.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0057.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0333.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/77


Woensdag 10 maart 2010
Non-proliferatie van kernwapens

P7_TA(2010)0062

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over het Verdrag inzake de non-proliferatie van kernwapens

2010/C 349 E/14

Het Europees Parlement,

gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 24 april 2009 over non-proliferatie en de toekomst van het Verdrag inzake de non-proliferatie van kernwapens (NPV) (2008/2324(INI)) (1),

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties van 26 februari 2004 (2), 10 maart 2005 (3), 17 november 2005 (4) en 14 maart 2007 (5) over de niet-verspreiding van kernwapens en nucleaire ontwapening,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 februari 2010 over Iran (6),

gezien de in 2010 te houden herzieningsconferentie van de partijen bij het Verdrag inzake de non-proliferatie van kernwapens,

gezien de resoluties van de VN-Veiligheidsraad met betrekking tot non-proliferatie en ontwapening, in het bijzonder resolutie 1540 (2004), resolutie 1673 (2006) en resolutie 1887 (2009),

gezien de op de EU-VS-top van 3 november 2009 aangenomen verklaring (zie bijlage 3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 5 juni 2008 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het EVDB (7),

gezien de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens, die de Europese Raad op 12 december 2003 heeft goedgekeurd,

gezien het laatste halfjaarlijkse voortgangsverslag over de tenuitvoerlegging van de EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (2009/II),

gezien de verklaring van de Raad van 8 december 2008 over versterking van de internationale veiligheid, in het bijzonder de punten 6, 8 en 9, waarin uitdrukking wordt gegeven aan de vastbeslotenheid van de EU om de proliferatie van massavernietigingswapens en hun lanceerinrichtingen te bestrijden,

gelet op het Alomvattend Kernstopverdrag (Comprehensive Nuclear Test Ban Treaty), de overeenkomsten betreffende nucleaire waarborgen en aanvullende protocollen van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA), het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal, het Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme, de Haagse Gedragscode tegen de verspreiding van ballistische raketten, het START I-verdrag over de vermindering van strategische kernwapens, dat in 2009 is verstreken, en het SORT-verdrag inzake de beperking van strategische aanvalswapens,

gezien het verslag over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie zoals dat door de Europese Raad op 11 december 2008 is aangenomen,

gezien de op 21 december 2009 aan de Commissie en de Raad gestelde vragen over het NPV (O-0170/2009 – B7-0010/2010, O-0169/2009 – B7–0009/2010),

gezien de verklaring van de Europese Raad over Iran van 10/11 december 2009,

gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de verspreiding van massavernietigingswapens en hun lanceerinrichtingen een van ernstigste bedreigingen vormt voor de internationale vrede en veiligheid, en overwegende dat het voor de veiligheid van het allergrootste belang is dat terroristen of andere staten geen kernwapens kunnen verwerven of gebruiken, dat de wereldwijde voorraden worden verminderd en dat er gestreefd wordt naar een wereld zonder kernwapens,

B.

overwegende dat er bijlange niet genoeg vorderingen worden gemaakt bij de verwezenlijking van concrete doelstellingen (zoals de zogeheten „13 praktische stappen” (8) met het oog op het bereiken van de doelen van het NPV, zoals overeengekomen op de vorige herzieningsconferenties, vooral nu er van diverse kanten bedreigingen rijzen, zoals de toenemende proliferatie; overwegende dat er tegelijkertijd sprake is van een grotere vraag naar en beschikbaarheid van kerntechnologie en dat het gevaar bestaat dat dergelijke technologie en dergelijk radioactief materiaal in handen komen van criminele organisaties en terroristen,

C.

overwegende dat het NPV als hoeksteen van het wereldwijde non-proliferatieregime versterkt moet worden en dat er dringend nood is aan krachtig politiek leiderschap en een aantal geleidelijke, opeenvolgende stappen om de validiteit van het NPV te herbevestigen en de overeenkomsten, verdragen en agentschappen waaruit het huidige non-proliferatie- en ontwapeningsregime bestaat te versterken, met name het Alomvattend Kernstopverdrag en de IAEA,

D.

overwegende dat alle drie de pijlers van het NPV moeten worden versterkt, te weten non-proliferatie, ontwapening en samenwerking bij de civiele toepassing van kernenergie,

E.

overwegende dat kernwapenstaten die partij zijn bij het NPV talmen actie te ondernemen om hun nucleaire arsenaal te verminderen of geheel te ontmantelen en om af te stappen van een militaire doctrine van nucleaire afschrikking,

F.

aandringend op verdere vooruitgang op alle vlakken van de ontwapening ter verbetering van de mondiale veiligheid,

G.

overwegende dat de EU heeft toegezegd gebruik te maken van alle haar ter beschikking staande instrumenten om proliferatieprogramma's die bezorgdheid op wereldniveau veroorzaken, te voorkomen, af te wenden, te stoppen en indien mogelijk te elimineren, zoals duidelijk is uiteengezet in de EU-strategie tegen de proliferatie van massavernietigingswapens, die de Europese Raad op 12 december 2003 heeft goedgekeurd,

H.

overwegende dat het noodzakelijk is dat de EU zich nog meer inspant om verspreidingsstromen en financiering van verspreiding tegen te gaan, verspreiding te bestraffen en maatregelen te ontwikkelen ter voorkoming van de niet-tastbare overdracht van kennis en knowhow, met behulp van alle beschikbare instrumenten, waaronder multilaterale verdragen en verificatiemechanismen, nationaal en internationaal gecoördineerde exportcontroles, samenwerkingsprogramma's voor dreigingsvermindering en politieke en economische invloed,

I.

verheugd over de Verklaring inzake non-proliferatie en ontwapening (bijlage 3) die op de EU-VS-top van 3 november 2009 is aangenomen en waarin de noodzaak wordt benadrukt van de instandhouding en aanscherping van de relevante multilaterale maatregelen, en met name van het NPV, steun wordt uitgesproken voor de inwerkingtreding van het Alomvattend Kernstopverdrag en wordt aangedrongen op het starten van onderhandelingen over het FMCT (het Verdrag inzake het verbod op de vervaardiging van splijtstof voor kernwapens) in januari 2010; voorts constaterend dat in deze verklaring nogmaals wordt onderstreept dat Iran en de Democratische Volkrepubliek Korea (DVK) moeten voldoen aan hun internationale nucleaire verplichtingen,

J.

overwegende dat Iran zich niet heeft gehouden aan de uiterste termijn van eind 2009 om in te gaan op de verzoeken tot openstelling van zijn nucleaire installaties voor de inspecteurs van de IAEA; overwegende dat Iran tot nu toe niets heeft gedaan om het vertrouwen van de internationale gemeenschap in het louter vreedzame karakter van zijn nucleair programma te herstellen,

K.

aangemoedigd door de ontwapeningsvoorstellen van Henry Kissinger, George P. Schultz, William J. Perry en Sam Nunn in januari 2007 en januari 2008, gelijkaardige verklaringen in Europa door voormalige politici uit het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland, Italië, Nederland en België, de Modelkernwapenconventie en het Hiroshima-Nagasaki-Protocol, die wereldwijd door burgerorganisaties en politieke leiders worden ondersteund, en door campagnes zoals „Global Zero”,

L.

overwegende dat de herziening van het strategisch concept van de NAVO de mogelijkheid biedt voor een heroverweging van het kernbeleid van het bondgenootschap in zijn geheel, teneinde de doelstelling te bereiken van een wereld zonder kernwapens; overwegende dat er in het kader van nucleaire samenwerkingsregelingen of bilaterale regelingen met NAVO-landen naar schatting nog steeds 150 tot 200 tactische kernwapens in vijf niet-kernwapenstaten van de NAVO zijn gestationeerd (België, Duitsland, Italië, Nederland en Turkije),

M.

overwegende dat een nauwe coördinatie en samenwerking tussen de EU en haar partners, met name de Verenigde Staten en Rusland, noodzakelijk is om het non-proliferatieregime te kunnen vernieuwen en versterken,

N.

overwegende dat het gezamenlijke Brits-Noorse initiatief tot beoordeling van de haalbaarheid van de uiteindelijke ontmanteling van kernwapens en tot vaststelling van duidelijke procedurele stappen voor deze ontmanteling en bijbehorende verificatieprocedures een concrete bijdrage levert in de goede richting,

O.

overwegende dat de regeringen van Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk in 2008 hebben aangekondigd het aantal operationele kernkoppen in hun bezit te zullen verminderen, maar tegelijkertijd hebben besloten hun kernwapenarsenalen te moderniseren; overwegende dat alle lidstaten verplicht zijn een succesvolle bijdrage te leveren aan het non-proliferatie- en ontwapeningsbeleid van de EU,

1.

roept alle betrokken partijen op om van de gelegenheid van de in 2010 te houden herzieningsconferentie betreffende het NPV gebruik te maken om de doelstelling van nucleaire ontwapening dichterbij te brengen, op basis van een internationaal verdrag voor de progressieve wereldwijde ontmanteling van kernwapens, en om deze doelstelling van algehele mondiale nucleaire ontwapening stapsgewijs en in multilateraal overleg te verwezenlijken;

2.

onderstreept dat het noodzakelijk is om tijdens de in 2010 te houden NPV-herzieningsconferentie overeenstemming te bereiken over een verdrag om de productie van splijtmateriaal voor wapendoeleinden op niet-discriminerende wijze een halt toe te roepen, hetgeen betekent dat het desbetreffende verdrag moet inhouden dat niet-kernwapenlanden of staten die momenteel geen partij zijn bij het NPV, het maken van splijtmateriaal voor wapendoeleinden moeten afzweren en al hun bestaande productiefaciliteiten voor splijtmateriaal voor dergelijke wapens moeten ontmantelen;

3.

benadrukt dat de vijf leden van de VN-Veiligheidsraad, die allemaal beschikken over nucleaire wapens, ernaar moeten streven de productie van splijtstoffen voor wapendoeleinden geleidelijk op te geven en al hun bestaande faciliteiten voor de productie van splijtstofmateriaal voor dergelijke wapens te ontmantelen;

4.

roept alle partijen ertoe op hun militaire doctrine te herzien met als doel af te zien van de optie om als eerste nucleaire wapens in te zetten;

5.

roept de Raad en de lidstaten ertoe op een gecoördineerde, positieve en zichtbare bijdrage te leveren aan de discussies tijdens de in 2010 te houden NPV-herzieningsconferentie, meer bepaald door een ambitieus tijdschema voor een wereld zonder kernwapens voor te stellen, alsook concrete initiatieven om de VN-Conferentie over ontwapening nieuw leven in te blazen, en door ontwapeningsinitiatieven aan te moedigen die gebaseerd zijn op de „Verklaring inzake beginselen en doelstellingen” die werd goedgekeurd ter afsluiting van de NPV-herzieningsconferentie van 1995, en op de „13 praktische stappen” die unaniem zijn goedgekeurd op de in 2000 gehouden NPV-herzieningsconferentie;

6.

spreekt zijn verontrusting uit over het feit dat Israël, India en Pakistan niet tot het NPV zijn toegetreden, en over het feit dat Noord-Korea zich in 2003 uit het verdrag heeft teruggetrokken; roept deze landen ertoe op partij te worden bij dit verdrag;

7.

dringt er bij de vice-voorzitter van de Commissie/Hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad en de Commissie op aan het Europees Parlement regelmatig in te lichten over alle voorbereidende vergaderingen in de aanloop naar de NPV-herzieningsconferentie in 2010 en in verband met die conferentie rekening te houden met de standpunten van het Parlement inzake non-proliferatie en ontwapening;

8.

dringt er in dit verband bij de vice-voorzitter van de Commissie/Hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad en de Commissie op aan om al het mogelijke te doen ter vergroting van het Europese bewustzijn op het vlak van non-proliferatie, in samenwerking met alle partijen en niet-statelijke entiteiten die streven naar een kernwapenvrije wereld, in het bijzonder het netwerk van „Burgemeesters voor vrede” (Mayors for Peace);

9.

is ingenomen met de opname van clausules inzake de non-proliferatie van massavernietigingswapens in de EU-overeenkomsten met derde landen en actieplannen; merkt op dat deze maatregelen zonder uitzondering door alle partnerlanden van de EU ten uitvoer moeten worden gelegd;

10.

is buitengewoon ingenomen met de toespraak van Amerikaans president Obama op 5 april 2009 in Praag, waarin hij uiting gaf aan zijn engagement om nucleaire ontwapening vooruit te helpen en zijn visie schetste van een dankzij gezamenlijke inspanningen gecreëerde wereld zonder kernwapens; dringt er bij de Raad op aan dit engagement uitdrukkelijk te steunen;

11.

herhaalt dat het belangrijk is dat de Raad in samenwerking met zijn partners actieve steun verleent aan concrete voorstellen om de productie, het gebruik en de opwerking van alle nucleaire brandstof onder toezicht van de IAEA te plaatsen en om een internationale brandstofbank op te richten; verleent voorts steun aan andere initiatieven voor de multilateralisering van de nucleaire-brandstofcyclus voor het vreedzaam gebruik van kernenergie, verheugt zich hierbij over de bereidheid van de Raad en de Commissie om voor maximaal 25 000 000 EUR bij te dragen aan de oprichting van een brandstofbank onder toezicht van de IAEA, en spreekt de wens uit dat op korte termijn overeenstemming wordt bereikt over een gezamenlijk optreden met betrekking hiertoe;

12.

steunt verdere inspanningen om de taakomschrijving van de IAEA uit te breiden, met inbegrip van de generalisatie van de aanvullende protocollen bij de waarborgovereenkomsten van de IAEA alsook andere maatregelen die zijn opgezet met het oog op de ontwikkeling van vertrouwensopbouwende maatregelen; streeft ernaar ervoor te zorgen dat de IAEA voldoende middelen ter beschikking worden gesteld opdat zij haar kerntaak kan vervullen, namelijk het veilig maken van activiteiten op nucleair gebied; spoort de Raad en de Commissie ertoe aan zich te blijven inspannen om de capaciteiten van de IAEA te vergroten, onder meer door modernisering van het laboratorium van de IAEA in de buurt van de Oostenrijkse gemeente Seibersdorf;

13.

onderstreept dat het belangrijk is dat het Alomvattend Kernstopverdrag zo spoedig mogelijk in werking treedt; is in dit verband ingenomen met het voornemen van de VS-regering om de ratificatie van het verdrag veilig te stellen; verzoekt de Raad om volledige steun voor de onderhandelingen over een verdrag op grond waarvan de productie van splijtmateriaal voor kernwapens of andere apparaten met kernladingen zo spoedig mogelijk wordt verboden; ziet uit naar de nieuwe „Nuclear Posture Review” waarin de VS zich ertoe zou moeten verbinden geen nieuwe kernwapens meer te ontwikkelen, met inbegrip van nucleaire bunker-busters, hun nucleaire voorraden drastisch te verminderen en in toenemende mate over te stappen op een niet-nucleaire defensie;

14.

dringt aan op verdieping van de dialoog met de nieuwe Amerikaanse regering en met alle kernmachten om een gemeenschappelijke agenda te kunnen verwezenlijken die gericht is op de progressieve vermindering van het kernkoppenarsenaal; steunt met name de stappen die de VS en Rusland ondernemen om hun kernwapens aanzienlijk af te bouwen, zoals overeengekomen in START I en in SORT;

15.

is in dit verband ingenomen met de beslissing van de Russische Federatie en de VS om onderhandelingen aan te knopen met het oog op de sluiting van een nieuw, uitgebreid en juridisch bindend akkoord ter vervanging van het Verdrag over de vermindering van strategische bewapening (START), dat in december 2009 is verstreken, en met de ondertekening van het „Gemeenschappelijk Akkoord over een vervolg op het START-1-verdrag” door president Barack Obama en president Dmitri Medvedev op 6 juli 2009 in Moskou; verheugt zich over de recente vorderingen in de Amerikaans-Russische onderhandelingen en hoopt dat er tijdens de volgende ronde van de besprekingen, die op 9 maart 2010 in Genève van start gaat, een definitief akkoord kan worden bereikt;

16.

neemt kennis van het feit dat de VS hun oorspronkelijke plannen voor een raketverdedigingsschild in Europa hebben laten varen; is voorstander van een nieuwe aanpak waarbij heel Europa en Rusland betrokken zijn;

17.

vraagt om de instelling van kernwapenvrije zones als een positieve stap naar een kernwapenvrije wereld; is in dit verband van mening dat een kernwapenvrije zone in het Midden-Oosten van fundamenteel belang is voor het bereiken van duurzame en alomvattende vrede in die regio; wijst erop dat de terugtrekking van alle tactische kernkoppen in Europa in de tussentijd een precedent kan scheppen voor verdere nucleaire ontwapening;

18.

wijst erop dat tactische kernwapens een strategisch anachronisme zijn en dat Europa er toe moet bijdragen deze te verminderen en ze in het kader van een bredere dialoog met Rusland van Europese bodem moet laten verdwijnen; wijst tegen deze achtergrond op het akkoord van de Duitse coalitie van 24 oktober 2009 om te streven naar de verwijdering van kernwapens uit Duitsland, als onderdeel van het globale streven naar een kernwapenvrije wereld; is ingenomen met de brief van 26 februari 2010 van de ministers van Buitenlandse Zaken van Duitsland, Nederland, België, Luxemburg en Noorwegen aan de secretaris-generaal van de NAVO, waarin zij aandringen op een uitgebreide discussie in het bondgenootschap over de wijze waarop dit het algemene politieke doel, namelijk een wereld zonder kernwapens, dichterbij kan brengen;

19.

steunt de voor het nucleaire programma van Iran gevolgde tweeledige aanpak; vraagt Iran andermaal met aandrang om volledig en zonder verder uitstel te voldoen aan zijn verplichtingen uit hoofde van de desbetreffende resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en de IAEA, en met name te voldoen aan de vereisten die vermeld staan in de resolutie van 27 november 2009 van de raad van beheer van de IAEA; dringt er bij de Raad op aan steun te verlenen aan stappen van de VN-Veiligheidsraad indien Iran blijft weigeren om met de internationale gemeenschap samen te werken voor wat zijn nucleaire programma betreft; roept de Raad op paraat te zijn om de nodige „intelligente”, gerichte en op non-proliferatie toegespitste maatregelen te nemen om deze actie van de VN-Veiligheidsraad te begeleiden;

20.

is bezorgd over de recente kernproeven van de Democratische Volksrepubliek Korea en de afwijzing door dit land van resolutie 1887 (2009) van de Veiligheidsraad van de VN van 24 september 2009; steunt niettemin de door de VS gehanteerde aanpak van een bilaterale dialoog in het kader van de zespartijenbesprekingen om te bereiken dat het Koreaanse schiereiland kernwapenvrij wordt, en wijst erop dat China in dit verband een speciale rol speelt;

21.

steunt de bijeenroeping van de Nucleaire Veiligheidstop in april 2010, in het besef dat de illegale handel in en het gebruik van nucleaire materialen een directe en ernstige bedreiging vormt voor de wereldveiligheid, en ziet uit naar concrete voorstellen om de veiligheid van gevoelig nucleair materiaal te verbeteren, bijvoorbeeld via maatregelen om een effectief onderzoek in te stellen naar gevallen waarbij materiaal illegaal een andere bestemming heeft gekregen en om degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn te vervolgen;

22.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de lidstaten, de vice-voorzitter van de Commissie/Hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de secretaris-generaal van de VN, de voorzitter van de in 2010 te houden NPV-herzieningsconferentie en de directeur-generaal van de IAEA.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0333

(2)  PB C 98 E van 23.4.2004, blz. 152.

(3)  PB C 320 E van 15.12.2005, blz. 253.

(4)  PB C 280 E van 18.11.2006, blz. 453.

(5)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 146.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0016.

(7)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0255.

(8)  Verenigde Naties: herzieningsconferentie 2000 van de partijen bij het Verdrag inzake de non-proliferatie van kernwapens, NPV/CONF.2000/28 (deel I en II).


Donderdag 11 maart 2010

22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/82


Donderdag 11 maart 2010
Cuba

P7_TA(2010)0063

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2010 over de situatie van de politieke en gewetensgevangenen in Cuba

2010/C 349 E/15

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de situatie in Cuba, en met name die van 17 november 2004, 2 februari 2006 en 21 juni 2007,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over het jaarlijks verslag over de mensenrechten in de wereld in 2004, 2005, 2006, 2007 en 2008 en het mensenrechtenbeleid van de EU,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 december 2006 over de follow-up van de Sacharov-prijs (1),

gezien de verklaring van het voorzitterschap van de Raad van 14 december 2005 over de Damas de Blanco, alsook de eerdere verklaringen van 26 maart 2003 en 5 juni 2003 over de situatie in Cuba,

gezien Gemeenschappelijk Standpunt 96/697/GBVB van de Raad, dat op 2 december 1996 is aangenomen en vervolgens regelmatig is geactualiseerd,

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 18 juni 2007, juni 2008 en 15 juni 2009 over Cuba,

gezien de verklaringen van de woordvoerder van Catherine Ashton, hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en vicevoorzitter van de Commissie, en van de Voorzitter van het Parlement over het overlijden van de politieke gevangene en gewetensgevangene Orlando Zapata in Cuba,

gelet op artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de bescherming van de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten, met inbegrip van burgerrechten en politieke, economische, sociale en culturele rechten, nog steeds een van de hoofddoelstellingen van de Europese Unie vormt,

B.

overwegende dat tientallen onafhankelijke journalisten, vreedzame dissidenten en verdedigers van de mensenrechten, voor het merendeel leden van de democratische oppositie, in Cuba nog steeds in de gevangenis zitten omdat zij hun grondrechten van vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vergadering hebben uitgeoefend,

C.

overwegende dat het Parlement de Sacharov-prijs 2005 voor de vrijheid van meningsuiting heeft toegekend aan de Damas de Blanco; overwegende dat de Cubaanse autoriteiten geweigerd hebben de Damas de Blanco naar de zetel van het Europees Parlement te laten gaan om hun prijs in ontvangst te nemen, hetgeen een schending vormt van een van de elementaire mensenrechten, namelijk de vrijheid om zijn land te verlaten en ernaar terug te keren, zoals vastgelegd in de Universele Verklaring van de rechten van de mens,

D.

overwegende de stappen die de EU-instellingen hebben ondernomen met het oog op de vrijlating en een menselijke behandeling van de politieke en gewetensgevangenen in Cuba,

E.

overwegende dat de dood van Orlando Zapata – de eerste keer in bijna veertig jaar dat een Cubaanse activist sterft ten gevolge van een hongerstaking tegen machtsmisbruik door de regering – wordt gezien als een ernstige achteruitgang van de mensenrechten in Cuba, op internationaal niveau een storm van protest heeft veroorzaakt, en ertoe heeft geleid dat ook andere Cubaanse politieke gevangenen en dissidenten in hongerstaking zijn gegaan,

1.

veroordeelt met klem de onnodige en wrede dood, na een hongerstaking van 85 dagen, van de dissidente politieke gevangene Orlando Zapata Tamayo, en betuigt zijn solidariteit en medeleven met diens familie;

2.

veroordeelt de preventieve aanhouding van activisten en de poging van de regering om de familie van Orlando Zapata Tamayo te beletten een begrafenisplechtigheid te houden en hem de laatste eer te bewijzen;

3.

betreurt het uitblijven van noemenswaardige reacties van de Cubaanse autoriteiten op de oproepen van de EU en de rest van de internationale gemeenschap tot vrijlating van alle politieke gevangenen en volledige eerbiediging van de fundamentele vrijheden en rechten, in het bijzonder de vrijheid van meningsuiting en politieke vereniging;

4.

vraagt de Cubaanse regering alle politieke en gewetensgevangenen onmiddellijk en onvoorwaardelijk in vrijheid te stellen;

5.

uit zijn bezorgdheid over de situatie van de politieke gevangenen en dissidenten die na de dood van Orlando Zapata in hongerstaking zijn gegaan; is verheugd dat de meesten van hen reeds met hun hongerstaking zijn gestopt, maar vestigt de aandacht op de zorgwekkende toestand van de journalist en psycholoog Guillermo Fariñas, wiens aanhoudende hongerstaking fataal zou kunnen aflopen;

6.

betreurt dat er geen gevolg is gegeven aan de herhaaldelijke verzoeken van de Raad en het Europees Parlement om onmiddellijke vrijlating van alle politieke en gewetensgevangenen, en wijst er andermaal op dat het opsluiten van Cubaanse dissidenten wegens hun idealen en hun vreedzame politieke activiteiten in strijd is met de Universele Verklaring van de rechten van de mens;

7.

dringt er bij de Raad en de Commissie op aan dat zij meer maatregelen nemen om de vrijlating van de politieke gevangenen te eisen en het werk van de verdedigers van de mensenrechten te bevorderen en te waarborgen, overeenkomstig de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 8 december 2009;

8.

verzoekt de Europese instellingen het opstarten van een vreedzaam politiek overgangsproces naar een meerpartijendemocratie in Cuba onvoorwaardelijk te steunen en zonder voorbehoud aan te moedigen;

9.

geeft uitdrukking aan zijn diepe solidariteit met het hele Cubaanse volk en steunt het in zijn streven naar democratie en eerbiediging en bevordering van de fundamentele vrijheden;

10.

vraagt de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de commissaris voor samenwerking onmiddellijk een gestructureerde dialoog aan te gaan met het Cubaanse maatschappelijke middenveld en die groepen die een vreedzaam overgangsproces op het eiland steunen, overeenkomstig de opeenvolgende conclusies van de Raad van de Europese Unie en met gebruikmaking van de EU- mechanismen voor ontwikkelingssamenwerking, met name het Europees initiatief voor de democratie en de bescherming van de mensenrechten;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het roulerend voorzitterschap van de EU, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Euro-Latijns-Amerikaanse parlementaire vergadering en de regering en de volksmachtassemblee van de Republiek Cuba.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0601.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/84


Donderdag 11 maart 2010
Investeren in koolstofarme technologieën

P7_TA(2010)0064

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2010 over investeren in de ontwikkeling van koolstofarme technologieën (SET-Plan)

2010/C 349 E/16

Het Europees Parlement,

gezien de conclusies van de Raad van 28 februari 2008,

gezien de mededeling van de Commissie over investeren in de ontwikkeling van koolstofarme technologieën (COM(2009)0519) en de werkdocumenten met de technologieroutekaarten 2010-2020 voor de uitvoering van het SET-Plan (SEC(2009)1295) en O&O-investeringen in prioritaire technologieën (SEC(2009)1296),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 juli 2008 over het Europees strategisch plan voor energietechnologie (2008/2005(INI)) (1),

gezien Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (2),

gezien Besluit nr. 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) (3),

gezien Verordening (EG) nr. 663/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 houdende vaststelling van een programma om het economisch herstel te bevorderen via financiële bijstand van de Gemeenschap aan projecten op het gebied van energie (4),

gezien Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (5),

gezien Richtlijn 2009/29/EC van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden (6),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 januari 2007 getiteld „Een energiebeleid voor Europa” (COM(2007)0001), waarin duurzaamheid, concurrentievermogen en voorzieningszekerheid worden genoemd als de kerndoelen van de EU op energiegebied,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 februari 2010 over de resultaten van de conferentie van Kopenhagen over de klimaatverandering (COP 15) (7),

gezien de vragen van 12 februari 2010 over investeren in de ontwikkeling van koolstofarme technologieën (SET-Plan) (O-0015/2010 – B7-0011/2010, O-0016/2010 – B7-0012/2010),

gelet op artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese Unie haar doelstelling, namelijk een vermindering van de broeikasgasuitstoot met 20 % en met 30 % in geval van een internationale overeenkomst, een vermindering van het verbruik van primaire energie met 20 % ten opzichte van het geraamde niveau en ten minste 20 % energie uit hernieuwbare bronnen tegen 2020, alleen kan halen als zij haar inspanningen vergroot met het oog op de ontwikkeling van een reeks betaalbare, schone, efficiënte en duurzame koolstofarme energietechnologieën,

B.

overwegende dat dergelijke technologieën deel kunnen uitmaken van de oplossing voor een goede aanpak van de uitdagingen in verband met klimaatverandering en het verzekeren van de energievoorziening van de EU en het concurrentievermogen van onze economieën,

C.

overwegende dat de budgetten voor energieonderzoek van overheid en particulieren sinds de jaren '80 zijn gekrompen; overwegende dat het huidige middelenniveau niet in overeenstemming is met de omvang van de problemen rond de overgang naar een duurzaam koolstofarm energiesysteem,

D.

overwegende dat de financiering een van de grootste uitdagingen vormt voor het stimuleren van de innovatie op energiegebied in de EU,

E.

overwegende dat de Commissie voor de komende 10 jaar binnen de zes Europese Industriële Initiatieven (EII's) de volgende behoefte aan overheids- en privé-investeringen ziet: 6 miljard EUR voor windenergie, 16 miljard EUR voor zonne-energie, 2 miljard EUR voor elektriciteitsnetten, 9 miljard EUR voor bio-energie, 13 miljard EUR voor koolstofafvang en –opslag, 7 miljard EUR voor kernsplijting en 5 miljard EUR voor het gemeenschappelijk technologie-initiatief inzake brandstofcellen en waterstof,

F.

overwegende dat het SET-Plan het doel en de mogelijkheid heeft de EU in een innovatieve economie te veranderen, en daardoor in de komende 10 jaar honderdduizenden nieuwe gekwalificeerde banen te creëren en een snelgroeiende industriële sector vooruit te helpen,

G.

overwegende dat de dringend noodzakelijke verschuiving in de energiepatronen een benadering vereist die op risicoverdeling berust, waarbij alle relevante actoren, overheid en particulieren, een gedeelde verantwoordelijkheid op zich moeten nemen, wat inhoudt dat er meer financiële steun van de overheid nodig is, maar ook dat bedrijfsleven, banken en particuliere investeerders een grotere verantwoordelijkheid voor het delen van technologische en marktrisico's op zich moeten nemen,

H.

overwegende dat er in de EU sprake is van een chronische onderfinanciering van onderzoek,

1.

is verheugd over het SET-Plan, omdat het concrete maatregelen bevat ten behoeve van onderzoek op het gebied van schone, duurzame en efficiënte koolstofarme energietechnologie; onderstreept dat dit plan de mogelijkheid biedt de EU in een innovatieve economie te veranderen; benadrukt tevens dat de EU zonder deze nieuwe benadering haar energie- en klimaatdoelstellingen voor 2020 niet zal halen;

2.

acht het noodzakelijk dat de overheids- en privé-investeringen in de ontwikkeling van duurzame koolstofarme energietechnologie substantieel worden verhoogd, om de ontwikkeling, de kostenefficiënte invoering en de snelle, brede toepassing van deze technologie in de komende 10 jaar te versnellen;

3.

gelooft stellig dat aan de financieringsbehoefte voor de uitvoering van het SET-Plan alleen kan worden voldaan als overheid en particulieren extra middelen beschikbaar stellen, en dat het SET-Plan alleen geloofwaardig is als daaraan bijkomende gelden uit de EU-begroting worden toegekend;

4.

doet een beroep op zowel openbare als particuliere belanghebbenden om onmiddellijk aanvullende middelen uit te trekken voor de uitvoering van de overeengekomen routekaarten, waarbij het grootste deel van de privé-sector moet komen en het aandeel aan overheidsinvesteringen zowel op EU- als op nationaal niveau aanzienlijk moet worden verhoogd;

5.

onderstreept dat in het licht van de economische crisis investeringen in nieuwe technologieën die het meeste uitzicht op nieuwe banen bieden, prioriteit moeten krijgen; onderstreept dat dit zal leiden tot het ontstaan van nieuwe markten en nieuwe inkomstenstromen en een bijdrage zal leveren aan de ontwikkeling van de economie en het concurrentievermogen van de EU; benadrukt tenslotte dat hierdoor verder de energievoorziening van de EU zekerder zal worden en haar afhankelijkheid van een beperkt aantal energiebronnen, leveranciers en transportroutes zal afnemen;

6.

herhaalt zijn verzoek om voor adequate financiering te zorgen ter ondersteuning van schone, duurzame en efficiënte koolstofarme energietechnologieën, waarmee – bovenop de uitgaven voor KP7 en KCI – vanaf 2010 in totaal ten minste 2 miljard EUR per jaar uit de EU-begroting gemoeid is; wenst in dit verband dat de Commissie en de lidstaten met spoed een tijdschema opstellen voor de middelen die zijn willen vastleggen, om te garanderen dat het geld nog in 2010 gaat stromen;

7.

verzoekt voorts de Raad en de Commissie te profiteren van het debat over de tussentijdse herziening van de huidige financiële vooruitzichten en over de volgende financiële vooruitzichten om de huidige en toekomstige EU-begrotingen beter af te stemmen op de EU-beleidsprioriteiten, met name voor wat betreft onderzoek, klimaatmaatregelen en voorzieningszekerheid op energiegebied;

8.

acht het absoluut noodzakelijk om snel gebruik te maken van de 300 miljoen euro aan rechten uit de reserve voor nieuwe deelnemers aan de EU-regeling voor emissiehandel (ETS) en daarmee koolstofafvang en –opslag alsmede innovatieve hernieuwbare energiebronnen te ondersteunen; dringt er bij de Europese Investeringsbank (EIB) op aan dat zij haar criteria voor leningverstrekking zodanig aanpast dat innovatieve installaties voor hernieuwbare energie voor een lening in aanmerking komen;

9.

herinnert de lidstaten eraan dat vanaf 2013 de inkomsten uit de ETS-veiling een essentiële financieringsbron zijn voor maatregelen ter beperking van de klimaatverandering en de toepassing en ontwikkeling van duurzame koolstofarme energietechnologie;

10.

wenst dat de rol van de EIB bij de financiering van energiegerelateerde projecten wordt versterkt, met name door haar streefcijfer voor leningen op energiegebied te verhogen, door haar mogelijkheden tot het verstrekken van kredietgaranties voor energieprojecten uit te breiden en door de coördinatie en de continuïteit van de financiering van riskantere O&O-projecten op energiegebied te verbeteren;

11.

verzoekt de EIB voldoende prioriteit toe te kennen aan demonstratieprojecten die realistisch gezien de haalbaarheid van duurzame koolstofarme technologieën zullen vergroten (bijvoorbeeld de ontwikkeling van slimme netwerken en miniwaterkrachtinstallaties);

12.

is verheugd over de momenteel bestaande initiatieven, zoals de Financieringsfaciliteit met risicodeling (RSFF), het 2020-„Marguerite Fund” (Europees kapitaalfonds voor energie, klimaatverandering en infrastructuur), risicokapitaal en de Faciliteit voor hoge groei en innovatieve kmo's (GIF), die een grotere rol moeten gaan spelen bij de financiering van de SET-Plan-initiatieven en halverwege de looptijd aan een behoorlijke evaluatie moeten worden onderworpen;

13.

verzoekt de Commissie in nauwe samenwerking met de EIB onverwijld, en uiterlijk in 2011, met een compleet voorstel te komen voor een financieringsinstrument voor projecten inzake hernieuwbare energie en energie-efficiëntie en de ontwikkeling van slimme netwerken;

14.

benadrukt dat de EU-onderzoekscapaciteit vergroot dient te worden en dat verder onderwijs en scholing essentieel is voor het leveren van genoeg gekwalificeerde mensen om de nieuwe technologiemogelijkheden die zich aandienen ten volle te kunnen benutten;

15.

onderstreept dat de juiste voorwaarden en een stabiel en gunstig regelgevingskader moeten worden geschapen om de vorming van publiek-private partnerschappen te stimuleren, die een vereiste vormen voor de uitvoering van het SET-Plan en de Europese Industriële Initiatieven (EII's);

16.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat technologiefabrikanten rechtstreeks SET-Plan-financiering kunnen aanvragen en niet alleen als leden van een consortium met energiebedrijven, zoals het geval is bij het programma voor economisch herstel en NER300;

17.

erkent dat kmo's een belangrijke stuwende kracht bij de ontwikkeling van veel duurzame koolstofarme energietechnologieën zijn, in het bijzonder meer decentrale energiesystemen, en onderstreept daarom dat de toegang tot overheidssubsidies en leningen, inclusief SET-Plan-financiering, kmo-vriendelijk moet zijn; wenst dat een zeer aanzienlijk deel van de EU-middelen die in het kader van het SET-Plan beschikbaar zijn, voor kmo's worden uitgetrokken;

18.

is verheugd over het feit dat de financiering van demonstratieprojecten (grootschalig) een centraal punt is; onderstreept evenwel dat ook geld beschikbaar moet worden gesteld voor riskant fundamenteel en toegepast onderzoek op middellange en lange termijn;

19.

verzoekt de Europese alliantie voor energieonderzoek (EERA) gezamenlijke programma's voor de uitvoering van het SET-Plan op te starten en uit te voeren door sterke banden met de EII's te smeden en de eigen activiteiten uit te breiden; onderstreept dat er, wil de EERA deze taak ten volle kunnen uitvoeren, voldoende middelen uit de EU-begroting en de nationale begrotingen moeten worden toegewezen;

20.

spreekt er zijn bezorgdheid over uit dat de Europese Onderzoeksraad (ERC) geen plannen heeft voor specifieke energiegerelateerde programma's, waaruit blijkt dat er niet behoorlijk wordt geïnvesteerd in fundamenteel onderzoek;

21.

juicht het initiatief van het Europees Instituut voor technologie en innovatie (EIT) toe om te beginnen met specifieke kennis- en innovatiegemeenschappen voor duurzame energie en aanpassing aan en beperking van de klimaatverandering;

22.

is verheugd over het voorstel om het nieuwe Smart Cities-initiatief, dat zich richt op energie-efficiëntie in Europese steden (met name steden die het convenant van Mayors hebben ondertekend), toe te voegen aan de zes bestaande EII's, ten einde de startvoorwaarden te creëren voor de grootschalige marktinvoering van technologieën op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie alsmede slimme distributienetten in stedelijke gebieden; dringt bij de Commissie en de lidstaten aan op een snelle uitvoering van dit nieuwe initiatief, dat de lokale economie een impuls geeft en de sociale samenhang bevordert, met volledige betrokkenheid van de lokale en regionale overheden, die een cruciale rol spelen bij de bevordering en het gebruik van duurzame koolstofarme energietechnologieën;

23.

herinnert de Commissie aan haar rapportageverplichtingen uit hoofde van de verordening economisch herstel en haar toezegging om met aanvullende voorstellen te komen om projecten op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen te kunnen financieren, als er na de oproep tot het indienen van voorstellen geld over is; verwacht dat er voor dergelijke projecten 116,19 miljoen EUR aan niet-vastgelegde middelen beschikbaar zal zijn;

24.

verzoekt de Commissie en de lidstaten innovatieve benaderingen van de stadsplanning en -ontwikkeling nader te onderzoeken en te verspreiden, met name de geïntegreerde stadsplanning die inspeelt op de behoefte aan een sterkere sociale inclusie, territoriale integriteit en een sterk gebruik van duurzame energie- en schone vervoerssystemen ten einde robuuste stedelijke structuren op te bouwen;

25.

dringt erop aan dat de Commissie met aanvullende initiatieven komt om het grote potentieel te benutten van andere technologische opties, zoals vermeld in haar mededeling over investeren in de ontwikkeling van koolstofarme technologieën (SET-Plan) van 7 oktober 2009, alsmede van de zoutgradiënt en geothermische energie; benadrukt dat in de EU-begroting aanvullende middelen moeten worden vrijgemaakt voor de financiering hiervan;

26.

is verheugd over de keuze van de zes EII's en de opstelling van de technologieroutekaarten 2010-2020 met concrete doelstellingen voor het concurrerend maken van elke duurzame koolstofarme technologie, en verzoekt de Commissie van start te gaan met volwassen EII's en daarbij te zorgen voor een lichte, onbureaucratische en transparante bestuursstructuur en – als centraal gemeenschappelijk kenmerk – regelmatig contact met de SET-Plan-stuurgroep en de EIB;

27.

verzoekt de SET-Plan-stuurgroep eenmaal per jaar verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en naar een bredere deskundigheid toe te werken door technische werkgroepen op de relevante terreinen in te stellen om zo een groter aantal belanghebbenden bij de discussies en het besluitvormingsproces te betrekken;

28.

verzoekt de Commissie de internationale samenwerking met andere belangrijke strategische partners in industrielanden, opkomende landen en ontwikkelingslanden te bevorderen op het gebied van de ontwikkeling, toepassing en verspreiding van duurzame koolstofarme energietechnologieën, met name via fondsen als GEEREF, dat zich richt op kleinschalige projecten;

29.

is verheugd over stappen ter bevordering van de samenwerking op het gebied van energietechnologie, zoals de recente oprichting van de Energieraad EU-VS, verzoekt in dit verband de Energieraad gebruik te maken van synergieën met het oog op de uitvoering van het SET-Plan;

30.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de mondiale handel in koolstofemissierechten te bevorderen om een stabiele, eerlijke concurrentiesituatie te creëren voor de ontwikkeling en toepassing van duurzame koolstofarme technologieën;

31.

verzoekt de Commissie de daadwerkelijke uitvoering van het SET-Plan te volgen, daartoe een begeleidend evaluatiesysteem in te voeren, eventuele moeilijkheden bij de uitvoering van de routekaarten te evalueren en het Parlement regelmatig op de hoogte te stellen van de vorderingen bij de uitvoering van het SET-Plan en de routekaarten;

32.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsook aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0354.

(2)  PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1.

(3)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 15.

(4)  PB L 200 van 31.7.2009, blz. 31.

(5)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16.

(6)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 63.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0019.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/88


Donderdag 11 maart 2010
Grote natuurramp in the autonome regio Madeira en de gevolgen van de storm Xynthia in Europa

P7_TA(2010)0065

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2010 over de grote natuurramp in the autonome regio Madeira en de gevolgen van de storm Xynthia in Europa

2010/C 349 E/17

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 3 van het EU-Verdrag en de artikelen 191 en 349 van het Verdrag betreffende de werking van de EU,

gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (COM(2005)0108) en het standpunt van het Parlement van 18 mei 2006 (1),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 5 september 2002 over overstromingen in Europa (2), van 8 september 2005 over natuurrampen (branden en overstromingen) in Europa (3), van 7 september 2006 over bosbranden en overstromingen (4) en zijn resoluties van 18 mei 2006 over natuurrampen (bosbranden, droogtes en overstromingen) – landbouwaspecten (5), regionale-ontwikkelingsaspecten (6) en milieuaspecten (7),

gelet op het Witboek „Aanpassing aan de klimaatverandering: naar een Europees actiekader” (COM(2009)0147) en de mededeling van de Commissie over een communautaire aanpak van de preventie van natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen (COM(2009)0082),

gezien de verklaring van de Commissie over de grote natuurramp in de autonome regio Madeira op 24 februari 2010,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat op 20 februari 2010 op Madeira een grote natuurramp heeft plaatsgevonden met enorme en ongekende regens, sterke windstoten en zeer hoge golven, waardoor op Madeira ten minste 42 mensen zijn omgekomen, verschillende mensen worden vermist, honderden mensen dakloos zijn geworden en tientallen mensen zijn gewond;

B.

overwegende dat westelijk Frankrijk op 27 en 28 februari 2010 werd getroffen door de verwoestende storm Xynthia, met name de regio's Poitou-Charentes, Pays-de-la-Loire en Bretagne, waarbij bijna 60 mensen om het leven zijn gekomen, verschillende mensen worden vermist en honderden mensen dakloos zijn geworden;

C.

overwegende dat ook verschillende regio's in Spanje door noodweer en vooral de storm Xynthia zijn getroffen, met name de Canarische Eilanden en Andalusië, alsmede België, Duitsland, Nederland en Portugal, en dat daarbij een aantal mensen om het leven is gekomen en ernstige schade is veroorzaakt,

D.

overwegende dat de ramp omvangrijk menselijk leed heeft veroorzaakt onder de families van de slachtoffers en de getroffen bevolking,

E.

overwegende dat de ramp op grote schaal vernielingen heeft aangericht, met aanzienlijke schade aan de openbare infrastructuur – waaronder wegen, havens, watervoorziening, elektriciteit, riolering en telecommunicatie – en aan particuliere bouwwerken, commerciële inrichtingen, industrie en landbouwgrond, en eveneens aan het natuurlijke en culturele erfgoed; overwegende dat met name de schade aan de watervoorziening en de riolering gevaar voor de volksgezondheid kan opleveren,

F.

overwegende dat de ramp sommige mensen belet hun normale leven weer op te pakken, en waarschijnlijk economische en sociale gevolgen op lange termijn zal hebben,

G.

overwegende dat opruimen en wederopbouw van de getroffen gebieden nodig zal zijn, evenals herwinning van hun productieve potentieel en compensatie voor de sociale schade die de ramp heeft aangericht,

H.

overwegende dat het in de afgelopen jaren duidelijk is geworden dat problemen in verband met overstromingen, stormen en andere extreme weersverschijnselen naar alle waarschijnlijkheid steeds vaker zullen voorkomen; overwegende dat investeringen in het beperken van klimaatverandering ook belangrijk zijn om rampen te voorkomen,

I.

overwegende dat natuurrampen schadelijke economische en sociale gevolgen hebben voor regionale economieën, productiviteit, aquacultuur, toerisme, milieu en biodiversiteit,

1.

betuigt zijn diepste sympathie en solidariteit met de getroffen regio’s, betreurt de ernstige economische gevolgen van deze natuurrampen en spreekt in het bijzonder zijn innige medeleven uit met de families van de slachtoffers;

2.

betuigt zijn respect voor de zoek- en reddingsteams die zich onafgebroken hebben ingezet om mensen te redden en de schade aan lijf en goed beperkt te houden;

3.

vraagt de Commissie en de lidstaten steun te bieden aan degenen die zijn getroffen door de economische en sociale gevolgen van de ramp;

4.

is van oordeel dat de nationale, regionale en plaatselijke autoriteiten zich moeten inzetten voor een doeltreffend preventiebeleid en meer aandacht moeten schenken aan adequate wetgeving en praktijken op het gebied van herbebossingsprogramma’s, bodemgebruik, waterbeheer en doeltreffend risicobeheer, onder meer met betrekking tot stedelijke bebouwing aan de kust en dijkenaanleg, alsmede inzake land- en bosbouw;

5.

verzoekt de Commissie onverwijld al het nodige te ondernemen zodra de betrokken regeringen daarom verzoeken, om zo snel en flexibel mogelijk middelen beschikbaar te stellen uit het Solidariteitsfonds van de EU en daarbij te streven naar een zo groot mogelijk bedrag;

6.

verzoekt de Commissie rekening te houden met het specifieke karakter van de individuele getroffen regio’s, met name met de kwetsbaarheid van de eilandgebieden en de ultraperifere regio’s, teneinde de slachtoffers van de ramp zo goed mogelijk hulp te bieden;

7.

verzoekt de Commissie om, naast het vrijmaken van middelen uit het Solidariteitsfonds, blijk te geven van bereidheid en flexibiliteit bij de onderhandelingen met de bevoegde autoriteiten over de herziening van de regionale operationele programma's Intervir+ (EFRO) en Rumos (ESF) en de equivalenten daarvan in Frankrijk, en over het onderdeel Madeira van het thematisch operationeel programma voor plattelandsontwikkeling, dat uit het Cohesiefonds wordt gefinancierd; verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk met deze herziening te beginnen en om de mogelijkheid te bestuderen het medefinancieringspercentage van de EU in 2010 te verhogen voor specifieke projecten die onder deze operationele programma's vallen, overeenkomstig de bepalingen en plafonds zoals vastgelegd in de algemene verordening inzake structuurfondsen 2007-2013 (Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad), zonder dat daarbij het aan de betreffende lidstaten toegewezen jaarlijks financieel totaalbedrag ter discussie wordt gesteld,

8.

wijst er andermaal op dat een nieuwe verordening voor het Solidariteitsfonds, gegrondvest op Commissievoorstel (COM(2005)0108) onontbeerlijk is om de gevolgen van natuurrampen op een meer soepele en doeltreffende wijze aan te pakken; laakt het feit dat de Raad dit dossier blokkeert, ondanks het feit dat het Parlement zijn standpunt in mei 2006 in eerste lezing met een overweldigende meerderheid heeft vastgesteld; dringt er bij het Spaanse voorzitterschap en de Commissie op aan dat zij onverwijld een oplossing zoeken om het proces van herziening van deze verordening weer op gang te brengen teneinde een krachtiger en soepeler instrument in het leven te roepen waarmee doeltreffend kan worden gereageerd op de nieuwe uitdaging van de klimaatverandering;

9.

verzoekt de lidstaten en de getroffen regio’s duurzame herstel- en rehabilitatieplannen voor de getroffen gebieden op te zetten; roept de lidstaten op de noodzaak onder ogen te zien van lange-termijninvesteringen in beleid dat zulke rampen moet voorkomen en de schade ervan beperken;

10.

verzoekt de lidstaten zich aan te passen aan de gevolgen van klimaatverandering door het uitvoeren van de bestaande wetgeving met een geïntegreerde aanpak op alle terreinen in kwestie;

11.

dringt erop aan dat de aanbevelingen van het Witboek „Aanpassing aan de klimaatverandering” worden omgezet in concrete maatregelen en dat stappen worden ondernomen om te waarborgen dat aanpassing aan de klimaatverandering een realiteit wordt binnen de Europese Unie;

12.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de EU-lidstaten, en de regeringen van Frankrijk en van de Autonome Regio Madeira.


(1)  PB C 297 E van 7.12.2006, blz. 331.

(2)  PB C 272 E van 13.11.2003, blz. 471.

(3)  PB C 193 E van 17.8.2006, blz. 322.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0349.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0222.

(6)  Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0223.

(7)  Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0224.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/91


Donderdag 11 maart 2010
De zaak Gilad Shalit

P7_TA(2010)0066

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2010 over Gilad Shalit

2010/C 349 E/18

Het Europees Parlement,

gezien het derde Verdrag van Genève van 1949 en het gemeenschappelijke artikel 3 van de Verdragen van Genève van 1949,

gezien het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars van 1979,

gezien de verklaring van het voorzitterschap namens de Europese Unie van 18 november 2009 over de humanitaire situatie in Gaza, waarin hij degenen die de ontvoerde Israëlische soldaat Gilad Shalit vasthouden oproept hem onmiddellijk vrij te laten,

gezien resolutie 921 van het Amerikaanse Congres van 18 juli 2006,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de situatie in het Midden-Oosten, waarin werd opgeroepen tot vrijlating van Gilad Shalit,

gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat korporaal (nu sergeant) Gilad Shalit op 25 juni 2006 op Israëlisch grondgebied door Hamas is ontvoerd,

B.

overwegende dat sergeant Shalit Europees (Frans) en Israëlisch staatsburger is,

C.

overwegende dat sergeant Shalit sinds zijn gevangenneming in eenzame opsluiting in Gaza verkeert en dat hem de grondrechten overeenkomstig het gemeenschappelijke artikel 3 van de Verdragen van Genève van 1949 en het derde Verdrag van Genève van 1949 worden ontzegd,

D.

overwegende dat Hamas de verantwoordelijkheid heeft opgeëist voor het nog altijd vasthouden van sergeant Shalit, en heeft verklaard dat hij wordt vastgehouden onder omstandigheden die overeenstemmen met het derde Verdrag van Genève van 1949,

E.

overwegende dat het internationaal humanitair recht en de internationale mensenrechtenwetgeving door alle partijen bij het conflict in het Midden-Oosten en onder alle omstandigheden gerespecteerd moeten worden,

F.

overwegende dat vertrouwensvorming tussen de Israëliërs en de Palestijnen een belangrijk onderdeel vormt van het vredesproces dat ertoe moet leiden dat de twee staten vreedzaam en veilig naast elkaar kunnen bestaan,

G.

overwegende dat een videoband die in oktober 2009 werd ontvangen en waarop de gevangen genomen soldaat te zien is terwijl hij een krant uit Gaza van maandag 14 september 2009 vasthoudt, het overtuigendste bewijs is dat sergeant Shalit leeft,

1.

dringt aan op onmiddellijke vrijlating van sergeant Shalit;

2.

roept Hamas op zijn toezegging gestand te doen en alle rechten en privileges die sergeant Shalit op grond van het derde Verdrag van Genève van 1949 heeft te erkennen;

3.

betreurt de voortdurende veronachtzaming van de fundamentele mensenrechten van sergeant Shalit en het feit dat zijn familie en de Israëlische en Franse autoriteiten alle informatie over zijn welbevinden wordt ontzegd; dringt er daarom bij Hamas op aan het Internationale Comité van het Rode Kruis toe te staan sergeant Shalit op zeer korte termijn te bezoeken en hem toestemming te verlenen overeenkomstig het derde Verdrag van Genève van 1949 contact met zijn familie te onderhouden;

4.

benadrukt dat het belangrijk is te werken aan een tweestatenoplossing en is verheugd over de hervatting van de indirecte besprekingen tussen Israël en de Palestijnse Autoriteit;

5.

benadrukt dat maatregelen gericht op het kweken van wederzijds vertrouwen, waaronder de vrijlating van een aanzienlijk aantal Palestijnse gevangenen, zouden kunnen bijdragen aan een constructieve sfeer die zou kunnen leiden tot de vrijlating van sergeant Shalit;

6.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de lidstaten, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regering van Israël, de Palestijnse Autoriteit en de Euro-Mediterrane Parlementaire Vergadering.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/92


Donderdag 11 maart 2010
De escalatie van geweld in Mexico

P7_TA(2010)0067

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2010 over de escalatie van het geweld in Mexico

2010/C 349 E/19

Het Europees Parlement,

gezien de overeenkomst inzake economisch partnerschap, politieke coördinatie en samenwerking tussen de Europese Unie en Mexico,

gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 12 maart 2009 over een strategisch partnerschap EU-Mexico,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement, van 15 juli 2008, „Naar een strategisch partnerschap EU-Mexico” (COM(2008)0447),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad, van 30 september 2009, „De Europese Unie en Latijns-Amerika: een partnerschap van wereldspelers” (COM(2009)0495),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 oktober 2007 over vrouwenmoorden in Mexico en Midden-Amerika en de rol van de Europese Unie in de strijd tegen dit fenomeen,

gezien de verklaring van de EU over de moorden op de journalisten José Luis Romero, Valentín Valdés Espinosa en Jorge Ochoa Martínez,

gezien de verklaringen van de vijf topconferenties van de staatshoofden en regeringsleiders van de Europese Unie, Latijns-Amerika en het Caribisch gebied (EU-ALAT), die plaats hadden in Rio de Janeiro (28 en 29 juni 1999), Madrid (17 en 18 mei 2002), Guadalajara (28 en 29 mei 2004), Wenen (12 en 13 mei 2006) en Lima (16 en 17 mei 2008),

gezien de gezamenlijke verklaring van de vierde topconferentie EU-Mexico in Lima, van 17 mei 2008,

gezien de gezamenlijke verklaring van de negende bijeenkomst van de Gezamenlijke Commissie EU-Mexico, die in november 2009 plaats had in Brussel,

gelet op artikel 122 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Mexico en de Europese Unie gemeenschappelijke waarden delen die tot uitdrukking komen in onze democratische, pluriforme samenlevingen waarin de fundamentele vrijheden, de mensenrechten, milieubescherming en duurzame ontwikkeling worden gewaarborgd, alsmede hun inzet voor handhaving van de democratie en rechtszekerheid, armoedebestrijding en een billijke economische en sociale ontwikkeling,

B.

overwegende dat onze democratische stelsels de plicht hebben het functioneren van de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten te waarborgen, en dat derhalve het genot en de uitoefening van de vrijheden, alsmede het recht op lichamelijke integriteit de pijlers van de rechtsstaat vormen,

C.

overwegende dat de oorzaken van het geweld en de onveiligheid in Mexico niet los gezien kunnen worden van het structurele armoedeprobleem, de ongelijkheid en de marginalisering die sinds het uitbreken van de wereldwijde economische crisis zijn verslechterd en dat er een integrale strategische visie op ontwikkeling, ook op lange termijn, nodig is ter bevordering van de sociale cohesie,

D.

overwegende het strategisch partnerschap EU-Mexico dat de deuren openzet voor een nauwere samenwerking tussen Mexico en de EU over onderwerpen van mondiaal belang en met name voor een brede dialoog en intensievere coördinatie en uitwisseling op gebieden als veiligheid, mensenrechten, hervorming van het kiesstelsel, regionale ontwikkeling, handelsbeleid en regulering,

E.

overwegende dat derhalve het strategisch partnerschap ook een intensievere samenwerking behelst op het gebied van de mensenrechten, en dat beide partijen de wil hebben geuit nauw met elkaar samen te werken met de gemeenschappelijke doelstelling om te voldoen aan hogere normen met betrekking tot de mensenrechten,

F.

overwegende dat Mexico deelneemt aan alle regionale en universele fora en dat het alle internationale overeenkomsten op het gebied van de mensenrechten en fundamentele vrijheden heeft ondertekend, waaronder uiteraard de bestrijding van geweld tegen vrouwen; tevens overwegende dat Mexico zich inzet voor wetgeving ter bevordering van gendergelijkheid,

G.

overwegende dat het samenwerkingsprogramma EU-Mexico op het gebied van de mensenrechten in 2008 in werking trad in het kader van het programma voor bilaterale samenwerking EU-Mexico 2007-2013, en dat de preventie van geweld tegen vrouwen en de bevordering van de rechten van de vrouw een van de prioriteiten was, met een reeks specifieke programma's op dit gebied,

H.

overwegende de oprichting van het Europees instrument ter ondersteuning van democratie en mensenrechten, met de volgende prioriteiten: bestrijding van geweld tegen vrouwen en kinderen, bevordering van de eerbiediging van de mensenrechten door de leden van de openbare veiligheidsdiensten, bestrijding van discriminatie en naleving van internationale normen op het gebied van de rechtspraak en de mensenrechten,

I.

overwegende dat het geweld in Mexico momenteel hoofdzakelijk escaleert vanwege de drugshandel, met name in de grensregio met de Verenigde Staten, en dat dit geweld in de eerste plaats het gevolg is van de strijd tussen criminele groeperingen over de controle van het aanbod, in termen van productie en handel, aan de enorme markt die de Verenigde Staten vormen, en in de tweede plaats het resultaat is van de impact van het optreden van de Mexicaanse regering tegen genoemde praktijken,

J.

overwegende het belang van het door de regering gelanceerd plan voor gezondheidszorg, onderwijs en sociale cohesie, alsmede de versterking van de politieke strategie om Ciudad Juárez te heroveren, tevens overwegende dat dit plan, waarmee 200 miljoen EUR is gemoeid, ertoe kan bijdragen dat de maatschappelijke oorzaken van het geweld worden weggenomen al is het van mening dat de inspanningen op dit gebied moeten worden verdubbeld,

K.

overwegende dat de Mexicaanse regering er blijk van gegeven heeft dat zij vastberaden is om de veiligheidssituatie in het land te verbeteren, o.a. door een aanzienlijke verhoging van de middelen voor de veiligheidstroepen en een hervorming van de openbare veiligheidsinstanties, met als doel een efficiëntere wetshandhaving en een efficiënter justitieel apparaat om de confrontatie met de georganiseerde misdaad aan te gaan,

L.

overwegende dat Mexico, volgens de gegevens van Internationale Federatie van Journalisten, een van de gevaarlijkste landen ter wereld is om journalistiek te bedrijven met tenminste 53 vermoorde journalisten sinds 2000 – alleen al 13 in 2009 –, zoals eveneens is gerapporteerd in de verslagen van de nationale mensenrechtencommissie van Mexico,

M.

overwegende dat leden van organisaties die zich inzetten voor de verdediging en de bevordering van de mensenrechten veelvuldig worden lastiggevallen en bedreigd en dat bij veel gerechtelijke vooronderzoeken naar gewelddadigheden jegens en moorden op verdedigers van de mensenrechten op landelijk en federaal niveau sprake is van onverantwoorde vertragingen,

N.

overwegende dat nationale en internationale mensenrechtenorganisaties aangifte hebben gedaan in verband met schendingen van de mensenrechten in bepaalde geledingen van de veiligheidstroepen,

1.

deelt de bezorgdheid van de Mexicaanse autoriteiten over de escalatie van het geweld, en verklaart zich solidair met de Mexicaanse bevolking in haar strijd tegen de drugshandel;

2.

geeft uiting aan zijn leedwezen en verklaart zich solidair met de nabestaanden en vrienden van de slachtoffers, alsmede met de Mexicaanse bevolking die het aanmoedigt om te blijven strijden voor de democratie en de rechtsstaat;

3.

steunt de Mexicaanse regering in haar vastberadenheid om de georganiseerde misdaad te bestrijden, en uit tegelijkertijd zijn ernstige bezorgdheid over de toename van het geweld dat verband houdt met de drugshandel en het ontbreken van respect jegens iedere vorm van autoriteit en het gevoel van straffeloosheid dat de drugskartels uitstralen, met name in de Mexicaanse staten in de nabijheid van de grens met Verenigde Staten;

4.

veroordeelt iedere vorm van geweld, met name het geweld en de aanhoudende doodsbedreigingen aan het adres van activisten die zich inzetten voor de bevordering en de verdediging van de mensenrechten in Mexico en dringt erop aan dat de Mexicaanse autoriteiten zich nog meer inspannen voor de verdediging en juridische en persoonlijke afscherming van genoemde groeperingen; verzoekt tegelijkertijd de EU de richtsnoeren ter bescherming van verdedigers van de mensenrechten op efficiënte wijze te implementeren;

5.

moedigt de autoriteiten van Mexico aan zich te blijven inzetten voor de versterking van het institutioneel kader, met bijzondere aandacht voor de vrouwen, die het sterkst te lijden hebben van het geweld; is van mening dat het de taak van de regering is om op te treden tegen deze „vrouwenmoorden”, door ervoor te zorgen dat de daders en hun medeplichtigen worden voorgeleid en dat de regering moet blijven doorgaan met de implementatie van effectieve maatregelen ter voorkoming van dergelijke misdaden;

6.

veroordeelt in dit verband het geweld tegen en de moorden op de medewerksters van de media en steunt de bevoegde autoriteiten bij de implementatie van alle maatregelen die nodig zijn voor de identificatie, arrestatie en voorgeleiding van degenen die zich schuldig hebben gemaakt aan deze misdaden; staat positief tegenover de goedkeuring door de Mexicaanse wetgevende macht van wetgevings- en institutionele besluiten die erop gericht zijn de vrijheid van meningsuiting en de veiligheid van journalisten te waarborgen;

7.

beveelt de regering van Mexico in dit verband aan te blijven werken aan de versterking van de rechtsstaat met als doel enkele structurele problemen aan te pakken die ten grondslag liggen aan de schendingen van de mensenrechten, en in concreto met betrekking tot de hervorming van het justitieel apparaat; wijst in dat verband op het belang van een onafhankelijke rechterlijke macht, om onpartijdigheid te waarborgen en straffeloosheid doortastend te bestrijden;

8.

verzoekt de regeringen van de lidstaten, in het kader van hun bilaterale betrekkingen met de staten van Mexico, alsmede de Europese instellingen, hun steun ter verdediging van de mensenrechten te verdubbelen door middel van samenwerkingsprogramma's en financiële en technische bijstand; verzoekt hen tevens om meer begrotingsmiddelen te reserveren om mee te werken aan de versterking en de hervorming van de justitiële organen, de veiligheidskorpsen en de parketten om de daders te vervolgen en te straffen, alsmede te zorgen voor efficiënte regelingen ter bescherming van getuigen, slachtoffers en hun familieleden;

9.

dringt aan op samenwerking van de Mexicaanse regering ter bevordering van een effectief multilateralisme en op versterking van de VN-capaciteit om de vrede te handhaven en te consolideren en de eerbiediging van de mensenrechten te waarborgen, zodat in één moeite door, in een internationaal juridisch kader, werk wordt gemaakt van de bedreigingen van de vrede en de veiligheid, zoals drugshandel, wapenhandel, georganiseerde misdaad, terrorisme en mensenhandel, in overeenstemming met de Verklaring van Lima;

10.

dringt er op aan dat het strategisch partnerschap beschouwd wordt als een gelegenheid bij uitstek om te bespreken hoe we de clausule inzake de mensenrechten en democratie in alle akkoorden die beide partijen hebben ondertekend effectiever kunnen laten functioneren en de naleving ervan te evalueren – inclusief de ontwikkeling van de positieve aspecten – aangezien de mensenrechten en de democratie essentiële waarden vormen;

11.

is van mening dat de sociale integratie van jongeren een van de fundamentele elementen vormt om ervoor te zorgen dat zij zich herkennen in het democratisch stelsel; dat hun frustratie een van de oorzaken is die er het meest toe bijdragen dat er geweld wordt gebruikt en dat om die reden de samenwerking van de EU op het gebied van sociale cohesie moet worden geïntensiveerd; verzoekt tegelijkertijd de Mexicaanse autoriteiten de nodige middelen uit te trekken om jongeren te helpen een positie in de samenleving te verwerven, alsmede programma's goed te keuren voor preventie, rehabilitatie en sociale herintreding van drugsverslaafden;

12.

dringt er bij de Europese Commissie en de regering van Mexico op aan bij de tussentijdse herziening (2007-2013) van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (ICD) in concentratiegebied 1o („sociale cohesie”) veiligheid en versterking van de governance en de instanties als prioritair gebied aan te merken;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de lidstaten, de secretaris-generaal van de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS), de parlementaire vergadering EUROLAT, alsmede aan de president en het congres van de Verenigde Mexicaanse Staten.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/95


Donderdag 11 maart 2010
Wettigverklaring van de doodstraf in Zuid-Korea

P7_TA(2010)0068

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2010 over de legalisatie van de doodstraf in Zuid-Korea

2010/C 349 E/20

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn voorgaande resoluties over de afschaffing van de doodstraf en de noodzaak van een onmiddellijk moratorium op terechtstellingen in landen waar de doodstraf nog uitgevoerd wordt,

gezien resolutie 62/149 van 18 december 2007 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties waarin een moratorium op de toepassing van de doodstraf wordt geëist (op basis van het verslag van de Derde Commissie (A/62/439/Add. 2)),

gezien de herziene en bijgewerkte versie van de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf, die de Raad op 3 juni 1998 heeft goedgekeurd,

gezien de slotverklaring van het vierde wereldcongres tegen de doodstraf, dat heeft plaatsgevonden in Genève van 24 tot 26 februari 2010, waarin wordt opgeroepen tot de universele afschaffing van de doodstraf,

gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese Unie groot belang hecht aan de afschaffing van de doodstraf en naar een wereldwijde aanvaarding hiervan streeft,

B.

overwegende dat het Grondwettelijk Hof van de Republiek Korea op 25 februari 2010 met een meerderheid van vijf tegen vier heeft besloten dat de doodstraf grondwettelijk is; overwegende niettemin dat de rechters hierbij benadrukten dat de kwestie van de instandhouding dan wel afschaffing van de doodstraf in het nationale parlement moet worden besproken, niet tijdens een constitutionele rechtszaak,

C.

overwegende dat het Grondwettelijk Hof deze uitspraak heeft gedaan met vijf stemmen vóór en vier stemmen tegen, terwijl de verhouding bij de uitspraak van 1996 zeven tegen twee was,

D.

overwegende dat het Grondwettelijk Hof dit oordeel heeft uitgesproken als reactie op een verzoekschrift van een 72-jarige Koreaan die in 2007 veroordeeld is voor de moord op vier toeristen en die beweert dat de doodstraf een inbreuk vormt op zijn grondwettelijke recht op waardigheid,

E.

overwegende dat in de Republiek Korea meer dan 55 gevangenen vastzitten die ter dood veroordeeld zijn,

F.

overwegende dat de laatste terechtstelling in de Republiek Korea plaatsvond in december 1997; overwegende dat op dat moment president Kim Dae-jung aan de macht kwam, die in 1980 zelf ter dood was veroordeeld en later gratie kreeg, en dat de doodstraf sindsdien niet meer is uitgevoerd, met als gevolg dat de Republiek Korea gedurende de voorbije 13 jaar tot de groep van landen heeft behoord die de doodstraf in de praktijk hebben afgeschaft,

G.

overwegende dat de nationale mensenrechtencommissie van de Republiek Korea in 2006 een wetsontwerp heeft voorgesteld ter afschaffing van de doodstraf,

H.

overwegende dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 18 december 2007 met een grote meerderheid van stemmen een resolutie heeft aangenomen waarin landen die de doodstraf hanteren gevraagd wordt een moratorium op terechtstellingen in te stellen met het oog op de afschaffing van de doodstraf, en overwegende dat de inhoud van deze resolutie herbevestigd is in een tweede resolutie van 18 december 2008,

1.

erkent dat de Republiek Korea sinds 1998 geen terechtstellingen heeft uitgevoerd en daardoor in de praktijk geldt als een land dat de doodstraf heeft afgeschaft; is ingenomen met de vooruitgang op het vlak van de bescherming en bevordering van de mensenrechten in Zuid-Korea;

2.

is diep ontgoocheld over de beslissing van het Grondwettelijk Hof van de Republiek Korea om de doodstraf te handhaven, maar stelt vast dat de uitspraak goedgekeurd is met een bijzonder kleine meerderheid, anders dan de met zeven stemmen tegen twee goedgekeurde uitspraak van 1996;

3.

betuigt steun aan de groeperingen in de Republiek Korea die zich inzetten voor de afschaffing van de doodstraf;

4.

geeft opnieuw uiting aan zijn algemene verzet tegen de doodstraf, die immers onverenigbaar is met een modern strafrechtsysteem aangezien zij – in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt – niet tot een daling van de misdaadcijfers leidt;

5.

spoort de Republiek Korea ertoe aan een wettelijk moratorium in te stellen op alle terechtstellingen tot het parlement een wet heeft aangenomen die de doodstraf afschaft;

6.

vraagt de regering van de Republiek Korea met aandrang zich achter de resolutie van de Verenigde Naties over de afschaffing van de doodstraf te scharen en mee te ijveren voor of te stemmen voor een resolutie die aan de Algemene Vergadering zal worden voorgelegd;

7.

stelt met voldoening vast dat een duidelijke meerderheid van alle landen ter wereld – oftewel ruim twee derden van de internationale gemeenschap – de doodstraf de jure hebben afgeschaft of in de praktijk moratoria op terechtstellingen hebben ingesteld;

8.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de VN, de regering van de Republiek Korea en de nationale mensenrechtencommissie van de Republiek Korea.


III Voorbereidende handelingen

Europees Parlement

Dinsdag 9 maart 2010

22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/97


Dinsdag 9 maart 2010
Toerekening van IGDFI voor de vaststelling van het BNI *

P7_TA(2010)0041

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de toerekening van indirect gemeten diensten van financiële intermediairs (IGDFI) voor de vaststelling van het bruto nationaal inkomen (BNI) ten behoeve van de begroting en het stelsel van eigen middelen van de Unie (COM(2009)0238 – C7-0049/2009 – 2009/0068(CNS))

2010/C 349 E/21

(Bijzondere wetgevingsprocedure – Raadpleging)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0238),

gelet op artikel 2, lid 7, tweede alinea, van Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (1) en artikel 2, lid 7, tweede alinea, van Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (2),

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0022/2010),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een besluit

Artikel 2

Artikel 2

De toerekening van indirect gemeten diensten van financiële intermediairs zoals bedoeld in artikel 1, geldt voor de toepassing van Besluit 2000/597/EG, Euratom van1 januari 2005 tot 31 december 2006.

Schrappen

Amendement 2

Voorstel voor een besluit

Artikel 3

De toerekening van indirect gemeten diensten van financiële intermediairs zoals bedoeld in artikel 1, geldt voor de toepassing van Besluit 2007/436/EG, Euratom vanaf 1 januari 2007 .

De toerekening van indirect gemeten diensten van financiële intermediairs zoals bedoeld in artikel 1, geldt voor de toepassing van Besluit 2007/436/EG, Euratom vanaf 1 januari 2010 .


(1)  PB L 253 van 7.10.2000, blz. 42.

(2)  PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/98


Dinsdag 9 maart 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering: Duitsland – ontslagen

P7_TA(2010)0042

Resolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0007 – C7-0011/2010 – 2010/0005(BUD))

2010/C 349 E/22

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0007 – C7-0011/2010),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord (IIA) van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0020/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie de nodige wetgeving- en begrotingsinstrumenten heeft ingesteld om bijkomende steun te verlenen aan werknemers die te lijden hebben onder de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om deze werknemers bij hun herintrede op de arbeidsmarkt te begeleiden,

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel zou moeten zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking zou moeten worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op de bemiddelingsvergadering van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

C.

overwegende dat Duitsland om steun heeft verzocht voor ontslagen bij Karmann Group, een bedrijf uit de autoproductiesector (3),

D.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die zijn vastgelegd in de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het fonds, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering werkloos geworden zijn;

3.

onderstreept dat de Europese Unie alles in het werk moet stellen om de gevolgen van de wereldwijde economische en financiële crisis op te vangen; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen bij de re-integratie van ontslagen werknemers in de arbeidsmarkt;

4.

beklemtoont dat het EFG in overeenstemming met artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de hertewerkstelling van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van acties waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

5.

vraagt dat de Commissie in haar voorstellen voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG en in haar jaarverslagen gedetailleerde informatie opneemt over aanvullende financiering uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) en andere structuurfondsen;

6.

waarschuwt de Commissie in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG tegen de systematische overschrijving van betalingskredieten uit het ESF, aangezien het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek hulpmiddel met eigen doelstellingen en termijnen;

7.

benadrukt dat de werking en de toegevoegde waarde van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma’s en diverse andere instrumenten, in het kader van de begrotingsherziening van het meerjarig financieel kader 2007-2013;

8.

stelt vast dat de nieuwe voorstellen van de Commissie voor een besluit betreffende de beschikbaarstelling van het EFG elk betrekking hebben op één enkele aanvraag van één lidstaat, wat in overeenstemming is met de verzoeken van het Europees Parlement;

9.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

10.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(3)  EGF/2009/013 DE/Karmann.


Dinsdag 9 maart 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN VAN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), en met name artikel 12, lid 3,

gezien het voorstel van de Europese Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, met als doel hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als rechtstreeks gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 staat uitgaven uit het EFG toe binnen een jaarlijks maximum van 500 miljoen EUR.

(4)

Op 13 augustus 2009 heeft Duitsland een aanvraag ingediend voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG in verband met gedwongen ontslagen in de autoproductiesector. Tot 23 oktober 2009 heeft het aanvullende informatie met betrekking tot deze aanvraag kunnen indienen. Aangezien de aanvraag in overeenstemming is met de voorschriften voor de bepaling van de financiële steun van artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006, stelt de Commissie voor een bedrag van 6 199 341 EUR ter beschikking te stellen.

(5)

Er moeten bijgevolg middelen uit het EGF beschikbaar worden gesteld om te voorzien in een financiële bijdrage voor de door Duitsland ingediende aanvraag.

HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT AANGENOMEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering 6 199 341 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/101


Dinsdag 9 maart 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering – ontslagen

P7_TA(2010)0043

Resolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0008 – C7-0012/2010 – 2010/0003(BUD))

2010/C 349 E/23

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0008 – C7-0012/2010),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord (IIA) van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0021/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie de nodige wetgeving- en begrotingsinstrumenten heeft ingesteld om bijkomende steun te verlenen aan werknemers die te lijden hebben onder de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om deze werknemers bij hun herintrede op de arbeidsmarkt te begeleiden,

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel zou moeten zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking zou moeten worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op de bemiddelingsvergadering van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

C.

overwegende dat Litouwen om steun heeft verzocht in verband met gedwongen ontslagen in de sector van de koelkastenproductie die plaatsgevonden hebben in het bedrijf Snaigė plc en bij twee van de leveranciers van dit bedrijf (3),

D.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die zijn vastgelegd in de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het fonds, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering werkloos geworden zijn;

3.

onderstreept dat de Europese Unie alles in het werk moet stellen om de gevolgen van de wereldwijde economische en financiële crisis op te vangen; benadrukt dat het EFG een essentiële rol kan vervullen bij de re-integratie van ontslagen werknemers in de arbeidsmarkt;

4.

beklemtoont dat het EFG in overeenstemming met artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de hertewerkstelling van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van acties waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

5.

vraagt dat de Commissie in haar voorstellen voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG en in haar jaarverslagen gedetailleerde informatie opneemt over aanvullende financiering uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) en andere structuurfondsen;

6.

waarschuwt de Commissie in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG tegen de systematische overschrijving van betalingskredieten uit het ESF, aangezien het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek hulpmiddel met eigen doelstellingen en termijnen;

7.

benadrukt dat de werking en de financiering van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en andere instrumenten, in het kader van de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader 2007-2013;

8.

stelt vast dat de nieuwe voorstellen van de Commissie voor een besluit betreffende de beschikbaarstelling van het EFG elk betrekking hebben op één enkele aanvraag van één lidstaat, wat in overeenstemming is met de verzoeken van het Europees Parlement;

9.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

10.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(3)  EGF/2009/010 LT/Snaigė.


Dinsdag 9 maart 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN VAN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), en met name artikel 12, lid 3,

gezien het voorstel van de Europese Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, met als doel hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 staat uitgaven uit het EFG toe binnen een jaarlijks maximum van 500 miljoen EUR.

(4)

Litouwen heeft op 23 juli 2009 een aanvraag ingediend voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG in verband met gedwongen ontslagen bij Snaigė plc en twee van diens leveranciers. Aangezien deze aanvraag in overeenstemming is met de voorschriften voor de bepaling van de financiële steun van artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006, stelt de Commissie voor een bedrag van 258 163 EUR ter beschikking te stellen.

(5)

Er moeten bijgevolg middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om te voorzien in een financiële bijdrage voor de door Litouwen ingediende aanvraag.

HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT AANGENOMEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering 258 163 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/104


Dinsdag 9 maart 2010
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering: Litouwen – bouw

P7_TA(2010)0044

Resolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0009 – C7-0013/2010 – 2010/0002(BUD))

2010/C 349 E/24

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0009 – C7 0013/2010),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord (IIA) van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7 0019/2010),

A.

overwegende dat de Europese Unie de nodige wetgeving- en begrotingsinstrumenten heeft ingesteld om bijkomende steun te verlenen aan werknemers die te lijden hebben onder de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om deze werknemers bij hun herintrede op de arbeidsmarkt te begeleiden,

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel zou moeten zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking zou moeten worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op de bemiddelingsvergadering van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

C.

overwegende dat Litouwen om steun uit het EFG heeft gevraagd in verband met gedwongen ontslagen in 128 bedrijven die werkzaam zijn in de bouwsector (3),

D.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die zijn vastgelegd in de EFG-verordening,

1.

verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het fonds, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering werkloos geworden zijn;

3.

onderstreept dat de Europese Unie alles in het werk moet stellen om de gevolgen van de wereldwijde economische en financiële crisis op te vangen; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen bij de re-integratie van ontslagen werknemers in de arbeidsmarkt;

4.

beklemtoont dat het EFG in overeenstemming met artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de hertewerkstelling van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van acties waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

5.

vraagt dat de Commissie in haar voorstellen voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG en in haar jaarverslagen gedetailleerde informatie opneemt over aanvullende financiering uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) en andere structuurfondsen;

6.

waarschuwt de Commissie in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG tegen de systematische overschrijving van betalingskredieten uit het ESF, aangezien het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek hulpmiddel met eigen doelstellingen en termijnen;

7.

benadrukt dat de werking en de financiering van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en andere instrumenten, in het kader van de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader 2007-2013;

8.

stelt vast dat de nieuwe voorstellen van de Commissie voor een besluit betreffende de beschikbaarstelling van het EFG elk betrekking hebben op één enkele aanvraag van één lidstaat, wat in overeenstemming is met de verzoeken van het Europees Parlement;

9.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

10.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(3)  EGF/2009/017 LT/Bouw van gebouwen.


Dinsdag 9 maart 2010
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN VAN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name punt 28,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), en met name artikel 12, lid 3,

gezien het voorstel van de Europese Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, met als doel hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.

(3)

Het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 staat uitgaven uit het EFG toe binnen een jaarlijks maximum van 500 miljoen EUR.

(4)

Op 23 september 2009 heeft Litouwen een aanvraag ingediend voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG in verband met gedwongen ontslagen in de bouwindustrie. Aangezien deze aanvraag in overeenstemming is met de voorschriften voor de bepaling van de financiële steun van artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006, stelt de Commissie voor een bedrag van 1 118 893 EUR ter beschikking te stellen.

(5)

Er moeten bijgevolg middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om te voorzien in een financiële bijdrage voor de door Litouwen ingediende aanvraag.

HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT AANGENOMEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering 1 118 893 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/107


Dinsdag 9 maart 2010
Aanvullend protocol bij de Overeenkomst inzake de samenwerking bij de bescherming van de kusten en het aquatische milieu van het noordoosten van de Atlantische Oceaan ***

P7_TA(2010)0045

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het aanvullend protocol bij de Overeenkomst inzake samenwerking bij de bescherming van de kusten en het aquatische milieu van het Noordoost-Atlantische gebied tegen verontreiniging (COM(2009)0436 – C7-0163/2009 – 2009/0120(NLE))

2010/C 349 E/25

(Goedkeuringsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2009)0436),

gelet op de artikelen 175, lid 1, en 300, lid 2, eerste alinea, van het EG-Verdrag, alsmede artikel 300, lid 3, eerste alinea, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0163/2009),

gezien de Mededeling van de Commissie aan het Europeees Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),

gelet op artikelen 196, lid 2 en 218, lid 6, tweede alinea, punt a) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op de artikelen 81 en 90, lid 8, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0009/2010),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het aanvullend protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/107


Dinsdag 9 maart 2010
Veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren ***I

P7_TA(2010)0048

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 998/2003 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren (COM(2009)0268 – C7-0035/2009 – 2009/0077(COD))

2010/C 349 E/26

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0268),

gelet op artikel 251, lid 2, en de artikelen 37 en 152, lid 4, onder b), van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0035/2009),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, en de artikelen 43, lid 2, en 168, lid 4, onder b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 6 oktober 2009 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0082/2009),

1.

neemt het hierbij opgenomen standpunt in eerste lezing aan;

2.

keurt de verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie goed en vestigt de aandacht op de verklaringen van de Commissie in bijlage, die tesamen met de definitieve wetgevingshandeling in het Publicatieblad van de Europese Unie worden gepubliceerd;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  PB C 318 van 23.12.2009, blz. 121.


Dinsdag 9 maart 2010
P7_TC1-COD(2009)0077

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 9 maart 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 998/2003 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 438/2010.)


Dinsdag 9 maart 2010
BIJLAGE

Verklaring van de Commissie

De Commissie is voornemens een herziening van de gehele Verordening (EG) nr. 998/2003 vóór 30 juni 2011 voor te stellen, en in het bijzonder van de aspecten van gedelegeerde en uitvoeringshandelingen.

Verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie verklaren dat de bepalingen van deze verordening geen afbreuk doen aan enig toekomstig standpunt van de instellingen inzake de tenuitvoerlegging van artikel 290 VWEU of afzonderlijke wetgevingshandelingen die dergelijke bepalingen bevatten.

Verklaring van de Commissie over de kennisgeving van gedelegeerde handelingen

De Europese Commissie neemt er nota van dat, behalve in gevallen waarin voor de wetgevingshandeling een spoedprocedure vereist is, het Europees Parlement en de Raad van mening zijn dat bij de kennisgeving van gedelegeerde handelingen rekening dient te worden gehouden met de recesperioden van de instellingen (winterreces, zomerreces en de Europese verkiezingen), teneinde te waarborgen dat het Europees Parlement en de Raad hun prerogatieven binnen de termijnen die in de desbetreffende wetgevingshandelingen zijn vastgelegd, kunnen uitoefenen, en is bereid dienovereenkomstig te werk te gaan.


22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/109


Dinsdag 9 maart 2010
Verkeer van personen met een visum voor verblijf van langere duur ***I

P7_TA(2010)0049

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 maart 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten Akkoord en Verordening (EG) nr. 562/2006 wat het verkeer van personen met een visum voor verblijf van langere duur betreft (COM(2009)0091 – C6-0076/2009 – 2009/0028(COD))

2010/C 349 E/27

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0091),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 62, lid 2, letter a) en lid 3, van het EG-Verdrag, op grond waarvan dat voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0076/2009),

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0090),

gelet op artikel 67 en artikel 63, lid 1, punt 3, letter a), van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad over dat voorstel is geraadpleegd (C6-0107/2009),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),

gelet op de artikelen 294, lid 3, en 77, lid 2, letters b) en c) en artikel 79, lid 2, letter a) van het Verdrag betreffende de werking van de EU,

gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrondslag,

gezien door de afgevaardigde va, de Raad bij brief van 24 februari 2010 aangegane verbintenis om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op de artikelen 55 en 37 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A7-0015/2010),

1.

neemt het hierbij opgenomen standpunt in eerste lezing aan;

2.

beschouwt procedure 2009/0025(COD) als te zijn vervallen ingevolge de opneming van de inhoud van Commissievoorstel (COM(2009)0090) en de ontwerpverslagen daarover in procedure 2009/0028(COD);

3.

keurt de bij deze resolutie gevoegde gezamenlijke verklaring van het Parlement en de Raad goed;

4.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


Dinsdag 9 maart 2010
P7_TC1-COD(2009)0028

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 9 maart 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten Akkoord en Verordening (EG) nr. 562/2006 wat het verkeer van personen met een visum voor verblijf van langere duur betreft

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 265/2010.)


Dinsdag 9 maart 2010
BIJLAGE

VERKLARING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

„De Raad en het Europees Parlement zien in dat het van belang is dat er op het niveau van de Europese Unie een alomvattend en samenhangend pakket regels bestaat inzake het hoge niveau van bescherming van persoonsgegevens in het kader van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II).

Indien er verdere belangrijke vertragingen zouden optreden en de invoering van SIS II daardoor tot na 2012 zou worden uitgesteld, verzoeken het Europees Parlement en de Raad de Commissie de nodige wetgevingsvoorstellen in te dienen tot wijziging van de desbetreffende bepalingen van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, ten einde te zorgen voor een niveau van bescherming van persoonsgegevens die in het Schengeninformatiesysteem worden ingevoerd dat gelijkwaardig is aan de voor SIS II vastgestelde standaards.”


Woensdag 10 maart 2010

22.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 349/111


Woensdag 10 maart 2010
Jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen wat micro-entiteiten betreft ***I

P7_TA(2010)0052

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen wat micro-entiteiten betreft (COM(2009)0083 – C6-0074/2009 – 2009/0035(COD))

2010/C 349 E/28

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0083),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 44, lid 1, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0074/2009),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),

gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 50, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de EU,

gezien het advies van 15 juli 2009 van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0011/2010),

1.

hecht zijn goedkeuring aan zijn standpunt in eerste lezing, dat hieronder wordt uiteengezet;

2.

verzoekt om een algemene herziening van de vierde en zevende vennootschapsrechtrichtlijnen in 2010;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 67.


Woensdag 10 maart 2010
P7_TC1-COD(2009)0035

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 maart 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2010/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen wat micro-entiteiten betreft

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 50, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Raad van 8 en 9 maart 2007 heeft in zijn conclusies benadrukt dat een terugdringing van de administratieve lasten van belang is om de Europese economie impulsen te geven en dat een grote inspanning moet worden geleverd om de administratieve last in de EU te verminderen.

(2)

Jaarrekeningen zijn aangewezen als een van de gebieden waar de administratieve lasten voor ondernemingen in de Unie dienen af te nemen.

(3)

In haar mededeling over een vereenvoudiging van het ondernemingsklimaat op het gebied van vennootschapsrecht, financiële verslaglegging en controle van jaarrekeningen heeft de Commissie mogelijke wijzigingen vastgesteld van de Vierde Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (3), met inbegrip van een mogelijkheid voor lidstaten om micro-entiteiten vrij te stellen van de verplichting om geconsolideerde jaarrekeningen in de zin van die richtlijn op te stellen.

(4)

Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (4) geeft een definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen. Uit raadplegingen van lidstaten is echter gebleken dat de drempel voor micro-ondernemingen in die aanbeveling wellicht te hoog is voor financiële-verslagleggingsdoeleinden. Daarom moet een subgroep van micro-ondernemingen, de zogenaamde micro-entiteiten, worden ingevoerd voor ondernemingen met lagere drempels voor balanstotaal en netto-omzet dan de drempels die voor de micro-ondernemingen zijn vastgesteld.

(5)

Micro-entiteiten zijn doorgaans actief op plaatselijk of regionaal niveau, met weinig of geen grensoverschrijdende activiteiten, en beschikken over beperkte middelen om aan veeleisende voorschriften te voldoen. Bovendien spelen micro-entiteiten een belangrijke rol bij het scheppen van nieuwe banen, de bevordering van onderzoek en ontwikkeling en het starten van nieuwe economische activiteiten.

(6)

Micro-entiteiten zijn echter vaak onderworpen aan dezelfde voorschriften inzake financiële verslaglegging als grotere ondernemingen. Deze voorschriften leggen op hen een last die niet in verhouding staat tot hun grootte en die daarom voor de kleinste ondernemingen onevenredig is in vergelijking met de grotere ondernemingen. Daarom moeten micro-entiteiten kunnen worden vrijgesteld van de verplichting om jaarverslagen op te stellen, ook al leveren dergelijke verslagen een bijdrage aan de opstelling van statistieken. Micro-entiteiten moeten evenwel onderworpen blijven aan de verplichting om ten minste een boekhouding bij te houden die de handelstransacties en de financiële toestand van de onderneming weergeeft, terwijl het de lidstaten vrijstaat daaraan verdere verplichtingen toe te voegen.

(7)

De Groep van onafhankelijke belanghebbenden op hoog niveau inzake administratieve lasten heeft in zijn mededeling van 10 juli 2008 opgeroepen tot een snelle invoering van een mogelijkheid voor de lidstaten om micro-entiteiten vrij te stellen van de verplichting om jaarverslagen volgens Richtlijn 78/660/EEG op te stellen.

(8)

In zijn resolutie van 18 december 2008 betreffende verslagleggingsvoorschriften voor kleine en middelgrote ondernemingen, met name micro-entiteiten (5), heeft het Europees Parlement de Commissie opgeroepen om een wetgevingsvoorstel in te dienen dat de lidstaten in staat zou stellen micro-entiteiten buiten de werkingssfeer van Richtlijn 78/660/EEG te laten vallen.

(9)

Aangezien de in deze richtlijn vastgestelde drempelwaarden zich per lidstaat volstrekt verschillend uitwerken op het aantal ondernemingen dat onder het toepassingsgebied van de richtlijn valt en aangezien de activiteiten van micro-entiteiten geen gevolgen hebben voor de grensoverschrijdende handel en de werking van de interne markt, dienen de lidstaten bij de uitvoering van deze richtlijn op nationaal niveau rekening te houden met dit verschil.

(10)

Terwijl het beslist noodzakelijk is ook voor micro-entiteiten transparantie te waarborgen om hun openheid en toegang tot de financiële markten te verzekeren, dienen de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van Richtlijn 78/660/EEG rekening te houden met de specifieke omstandigheden en behoeften van hun eigen markt.

(11)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk terugdringing van de administratieve lasten voor micro-entiteiten, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Volgens het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(12)

Richtlijn 78/660/EEG dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijziging van Richtlijn 78/660/EEG

In Richtlijn 78/660/EEG wordt het volgende artikel ingevoegd:

Artikel 1 bis

1.   De lidstaten handhaven de verplichting van een boekhouding die de handelstransacties en de financiële toestand van de onderneming weergeeft, maar kunnen voorzien in een ontheffing van de verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn voor vennootschappen die op de balansdatum de limieten van twee van de drie volgende criteria niet overschrijden:

a)

balanstotaal: 500 000 EUR;

b)

netto-omzet: 1 000 000 EUR;

c)

gemiddeld personeelsbestand gedurende het boekjaar: 10.

2.   Indien een vennootschap op de balansdatum twee van de drie in lid 1 genoemde criteria gedurende twee achtereenvolgende boekjaren overschrijdt, komt die vennootschap niet meer voor de in voornoemd lid bedoelde afwijking in aanmerking.

Indien een vennootschap op de balansdatum niet meer twee van de drie in lid 1 genoemde criteria gedurende twee achtereenvolgende boekjaren overschrijdt, komt die vennootschap niet meer voor de in voornoemd lid bedoelde afwijking in aanmerking.

3.   Voor de lidstaten die de euro niet hebben ingevoerd, is de tegenwaarde van de in lid 1 vastgestelde bedragen in de nationale munteenheid welke die wordt verkregen door toepassing van de wisselkoers die wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie op de inwerkingtredingsdatum van de richtlijnen waarin die bedragen worden vastgesteld.

4.   Het in artikel 1, onder a, bedoelde balanstotaal bestaat hetzij uit de onder de posten A tot en met E onder „Activa” in artikel 9 bedoelde activa, hetzij uit de onder de posten A tot en met E van artikel 10 bedoelde activa.”.

Artikel 2

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen indien en wanneer zij besluiten om gebruik te maken van de mogelijkheid die wordt geboden in artikel 1 bis van Richtlijn 78/660/EEG , daarbij met name rekening houdend met de nationale situatie voor wat betreft het aantal ondernemingen dat onder de in dat artikel vastgestelde drempelwaarden valt . Zij delen de Commissie die bepalingen onverwijld mede, alsmede een transponeringstabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 67.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 10 maart 2010.

(3)  PB L 222 van 14.8.1978, blz. 11.

(4)  PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36.

(5)  PB C 45 E van 23.2.2010, blz. 58.