ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2010.324.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 324

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
1 december 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Raad

2010/C 324/01

Conclusies van de Raad over het Europees cinematografisch erfgoed, met inbegrip van de uitdagingen van het digitale tijdperk

1

2010/C 324/02

Conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over de prioriteiten voor intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor de periode 2011-2020

5

2010/C 324/03

Conclusies van de Raad over de rol van cultuur bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting

16

2010/C 324/04

Conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over de rol van de EU in de internationale dopingbestrijding

18

 

Europese Commissie

2010/C 324/05

Wisselkoersen van de euro

19

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE LIDSTATEN

2010/C 324/06

Mededeling betreffende de tenuitvoerlegging van artikel 9 bis, lid 7, van Verordening (EG) nr. 550/2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verlening van luchtvaartnavigatiediensten in het gemeenschappelijk Europees luchtruim (Bekendmaking van de beslissingen van lidstaten tot oprichting van functionele luchtruimblokken)

20

 

V   Adviezen

 

PROCEDURES IN VERBAND MET DE UITVOERING VAN DE GEMEENSCHAPPELIJKE HANDELSPOLITIEK

 

Europese Commissie

2010/C 324/07

Bericht van opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van bepaalde gietstukken van oorsprong uit de Volksrepubliek China

21

 

PROCEDURES IN VERBAND MET DE UITVOERING VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK MEDEDINGINGSBELEID

 

Europese Commissie

2010/C 324/08

Voorafgaande aanmelding van een concentratie (Zaak COMP/M.5980 — Tranquilidade/Banco Pastor/Pastor Vida/Espírito Santo Gestion/Gespastor) — Voor een vereenvoudigde procedure in aanmerking komende zaak ( 1 )

24

2010/C 324/09

Voorafgaande aanmelding van een concentratie (Zaak COMP/M.5907 — Votorantim/Fischer/JV) ( 1 )

26

 

ANDERE HANDELINGEN

 

Europese Commissie

2010/C 324/10

Aankondiging betreffende een verzoek uit hoofde van artikel 30 van Richtlijn 2004/17/EG — Verzoek van een lidstaat

27

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Raad

1.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 324/1


Conclusies van de Raad over het Europees cinematografisch erfgoed, met inbegrip van de uitdagingen van het digitale tijdperk

2010/C 324/01

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

1.   OVERWEGENDE HETGEEN VOLGT:

In de Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2005 over cinematografisch erfgoed en het concurrentievermogen van verwante industriële activiteiten (1) (Aanbeveling over het cinematografisch erfgoed) wordt onderstreept dat cinematografische werken een essentiële getuigenis afleggen van de rijkdom en de verscheidenheid van de Europese culturen, en dat zij een cultureel erfgoed vormen dat voor de toekomstige generaties moet worden veiliggesteld;

2.   HERINNERT AAN:

de politieke context van dit onderwerp, zoals die blijkt uit de bijlage bij deze conclusies;

3.   NEEMT NOTA VAN:

de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Een digitale agenda voor Europa” (2), en ONDERKENT met name het feit dat dankzij een grootschaliger en efficiënter gebruik van digitale technologieën de Europeanen hun levenskwaliteit zullen zien verbeteren door nieuwe mediamogelijkheden en vlottere toegang tot culturele inhoud;

4.   IS ZICH ERVAN BEWUST DAT:

de instellingen die belast zijn met het cinematografisch erfgoed zowel geconfronteerd worden met de nog steeds actuele uitdagingen uit het analoge tijdperk als met de nieuwe uitdagingen van het digitale tijdperk;

de voortdurende ontwikkeling van de technologieën en van de distributie- en gebruiksmiddelen van culturele inhoud van invloed kan zijn op de traditionele concepten film, cinema en erfgoed;

de digitale omgeving de gelegenheid biedt het cinematografisch erfgoed toegankelijker te maken voor scheppers, beroepsbeoefenaren uit de filmwereld, onderzoekers, scholen en burgers in het algemeen, zonder gebondenheid aan grenzen. Aldus kan creativiteit worden ontwikkeld, kunnen de culturele uitwisselingen toenemen en kan de toegang tot de culturele en taalkundige diversiteit in de Europese Unie worden verruimd;

het digitale tijdperk tevens nieuwe vragen opwerpt met betrekking tot het bijeenbrengen, het projecteren en het conserveren op lange termijn van gedigitaliseerd analoog materiaal alsmede van oorspronkelijk digitaal materiaal;

de digitalisering van analoog materiaal een complexe, kostbare en langdurige operatie is, en dat daarom prioriteiten moeten worden vastgesteld, waarbij in het bijzonder rekening moet worden gehouden met de waarde van het materiaal en het risico op verval;

het juridische kader met betrekking tot de intellectuele-eigendomsrechten en de uitvoering ervan in het contractuele kader voldoende rechtszekerheid moet bieden, opdat de instellingen die belast zijn met het cinematografisch erfgoed hun taken van algemeen belang, met name de conservering en de restauratie van de bij hen gedeponeerde werken, en in voorkomend geval het toegankelijk maken van deze werken voor culturele en educatieve doeleinden, kunnen vervullen;

de bewustwording van de politieke beleidsmakers, de betrokken partijen en meer in het algemeen de burgers ten aanzien van de essentiële behoeften op het gebied van het bijeenbrengen, restaureren en conserveren van het cinematografisch erfgoed, met inbegrip van het digitale materiaal moet worden vergroot;

het mediaonderricht en de beroepsopleiding verbeterd moeten worden, in verband met het toenemend gebruik van nieuwe technologieën in de instellingen die belast zijn met het cinematografisch erfgoed;

naast het digitaliseren van het cinematografisch erfgoed het conserveren van de originelen van de informatiedragers van fundamenteel belang blijft. In dit verband onderkent de Raad tevens het belang van laboratoria die in staat zijn analoog materiaal succesvol te restaureren en te kopiëren;

het bijbehorende materiaal van films een waardevol onderdeel van het cinematografisch erfgoed vormt;

5.   BENADRUKT DAT:

hij zich actief zal inzetten ten behoeve van de instellingen die belast zijn met het cinematografisch erfgoed bij de uitvoering van al hun taken, met name in het kader van de ontwikkeling naar een digitale omgeving;

publiek-private partnerschappen een aanvullende rol kunnen spelen bij het verwezenlijken van de taken van deze instellingen, met name door, voor culturele en educatieve doeleinden en met inachtneming van de intellectuele-eigendomsrechten, een brede toegang tot gedeponeerde werken voor het publiek te bevorderen;

6.   NEEMT MET BELANGSTELLING KENNIS VAN:

het eerste (3) en het tweede (4) verslag van de Commissie over de uitvoering van de Aanbeveling over cinematografisch erfgoed;

de kaderovereenkomst tussen de International Federation of Cinema Producers Associations (FIAPF) en de Association des Cinémathèques Européennes (ACE) over vrijwillig depot van films in conserveringsarchieven (5);

het voornemen van de Commissie om voor eind 2010 een richtlijn voor te stellen over verweesde werken, zoals aangekondigd in haar mededeling „Een digitale agenda voor Europa”;

7.   VERZOEKT DE LIDSTATEN:

de bestaande instrumenten die voorzien in een verplicht, wettelijk of contractueel depot van cinematografische werken die deel uitmaken van hun audiovisueel erfgoed aan te passen, en daarbij rekening te houden met de overgang naar digitale productie en distributie, en zorg te dragen voor een passende toepassing van deze instrumenten;

vrijwillig depot van films te bevorderen, evenals de toepassing van de kaderovereenkomst tussen de International Federation of Cinema Producers Associations (FIAPF) en de Association des Cinémathèques Européennes (ACE) over vrijwillig depot van films in conserveringsarchieven;

rekening te houden met het cinematografisch erfgoed bij het bepalen van hun cultureel beleid;

erop toe te zien dat in hun nationaal of regionaal cinematografisch beleid rekening wordt gehouden met de conservering van het cinematografisch erfgoed, en daarbij met name:

a)

een langetermijnstrategie op te stellen voor hun nationaal cinematografisch erfgoed, op zowel analoge als digitale informatiedragers;

b)

bij de uitvoering van hun beleid ter bevordering van de omschakeling naar de digitale bioscoop rekening te houden met de bioscopen van de instellingen die belast zijn met het cinematografisch erfgoed en de andere bioscopen die zich richten op films die deel uitmaken van het erfgoed;

c)

er zorg voor te dragen dat films waaraan uit nationale of regionale fondsen steun is toegekend, gedeponeerd worden in een instelling voor het behoud van het cinematografisch erfgoed, en het in depot geven van al het bijbehorende materiaal aan te moedigen wanneer dat mogelijk is;

d)

met inachtneming van intellectuele-eigendomsrechten, onverminderd een billijke vergoeding van de rechthebbenden en zonder inmenging met de normale exploitatie van de film, te waarborgen dat de instellingen die belast zijn met het cinematografisch erfgoed kunnen profiteren van de passende rechten voor de conservering en het cultureel en niet-commercieel gebruik van de door nationale of regionale middelen gesteunde films en van het bijbehorende materiaal, ten behoeve van, bijvoorbeeld:

openbare vertoning in hun onderkomen en/of;

het kopiëren van de film op elk soort informatiedrager met het oog op de conservering ervan en/of;

restauratie van het materiaal en/of;

gebruik van het materiaal voor tentoonstellingen en/of;

de organisatie van de raadpleging van het materiaal door onderzoekers via een beveiligde internetverbinding en/of;

gebruik van gedigitaliseerde gedeelten van het materiaal voor educatieve doeleinden en/of;

gedeeltelijke of volledige toegang tot het materiaal via publieke platformen voor online-toegang tot cultureel materiaal zoals Europeana (6) en partnerprojecten, of internetsites van nationale culturele instellingen;

met inachtneming van intellectuele-eigendomsrechten, het verkeer en de promotie van het cinematografisch erfgoed te bevorderen door middel van, onder meer:

a)

uitwisseling van materiaal tussen de instellingen voor behoud van het cinematografisch erfgoed;

b)

ondertiteling van films in zo veel mogelijk Europese talen;

de digitalisering van het cinematografisch erfgoed te intensiveren en de toegankelijkheid ervan, met name via Europeana, te vergroten, overeenkomstig de beginselen van de digitale agenda voor Europa;

te trachten het onderricht en de beroepsopleiding op het gebied van cinematografische archieven te ontwikkelen, bijvoorbeeld door in onderwijs- en opleidingsstelsels specifieke cursussen op te nemen en door de tijdelijke uitwisseling van beroepsbeoefenaren tussen instellingen die belast zijn met het cinematografisch erfgoed te intensiveren met het oog op een continue beroepsopleiding;

conserveringsbeleid voor de lange termijn te ontwikkelen voor gedigitaliseerde kopieën van analoog materiaal of van oorspronkelijk digitaal materiaal, overeenkomstig de Aanbeveling van de Commissie van 24 augustus 2006 betreffende de digitalisering en online-toegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring (7) en de desbetreffende conclusies van de Raad van 13 november 2006 (8);

de samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken ter zake voort te zetten;

8.   VERZOEKT DE COMMISSIE:

voort te gaan met het onderzoeken van mogelijkheden om een afdoende niveau van rechtszekerheid ten aanzien van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen voor de instellingen die belast zijn met het behoud van het cinematografisch erfgoed, opdat deze hun taken van algemeen belang gemakkelijker kunnen uitvoeren;

voort te gaan met de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken in de door de Commissie (9) ingestelde groep filmdeskundigen, en aan de Raad verslag te doen over de geboekte vorderingen;

steun te blijven bieden voor onderzoek naar de conservering op lange termijn van digitaal materiaal en de toegankelijkheid van dit digitale materiaal in een meertalige context, met name wat de duurzaamheid van digitale informatiedragers en het dataformaat betreft;

in de context van de lopende werkzaamheden inzake verweesde werken de vragen met betrekking tot de audiovisuele sector te onderzoeken;

9.   VERZOEKT DE LIDSTATEN EN DE COMMISSIE IN HET KADER VAN HUN RESPECTIEVE BEVOEGDHEDEN:

de toepassing van Europese standaarden inzake de interoperabiliteit van cinematografische databases (10) te bevorderen, en indien nodig, gemeenschappelijke normen met betrekking tot het depot van digitale bestanden bij de instellingen die belast zijn met het cinematografisch erfgoed vast te stellen;

de uitdagingen en kansen die het digitale tijdvak biedt aan instellingen die belast zijn met het behoud van het cinematografisch erfgoed zorgvuldig te bestuderen;

de maatregelen te steunen die deze instellingen naar aanleiding van deze uitdagingen en kansen nemen, met name door hun verzamelingen met behulp van de nieuwe technologieën toegankelijker te maken.


(1)  PB L 323 van 9.12.2005, blz. 57.

(2)  COM(2010) 245 def.

(3)  SEC(2008) 2373.

(4)  SEC(2010) 853.

(5)  http://acefilm.de/98.html

(6)  http://www.europeana.eu

(7)  PB L 236 van 31.8.2006, blz. 28.

(8)  PB C 297 van 7.12.2006, blz. 1.

(9)  http://ec.europa.eu/avpolicy/reg/cinema/experts/index_fr.htm

(10)  Europese normen EN 15744:2009 „Film identificatie — Minimum set van metadata voor cinematografische werken” en EN 15907 „Film identificatie — Verbeteren van interoperabiliteit van metadata — Onderdelensets en -structuren”.


BIJLAGE

Politieke context

Resolutie van de Raad van 26 juni 2000 inzake de conservering en opwaardering van het Europese cinematografische erfgoed (1)

Mededeling van de Commissie van 26 september 2001 over bepaalde juridische aspecten in verband met cinematografische en andere audiovisuele werken (2)

Overeenkomst van de Raad van Europa van 8 november 2001 voor de bescherming van het audiovisueel erfgoed (3)

Resolutie van het Europees Parlement van 2 juli 2002 over de mededeling van de Commissie over bepaalde juridische aspecten in verband met cinematografische en andere audiovisuele werken (4)

Resolutie van de Raad van 24 november 2003 betreffende het depot van cinematografische werken in de Europese Unie (5)

Aanbeveling van de Commissie van 24 augustus 2006 betreffende de digitalisering en online-toegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring (6)

Conclusies van de Raad van 13 november 2006 betreffende de digitalisering en online-toegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring (7)

Aanbeveling van 23 september 2009 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten over het nationaal cinematografisch beleid en de verscheidenheid van de culturele uitingen (8)

Conclusies van de Raad van 10 mei 2010 over Europeana: volgende stappen (9)


(1)  PB C 193 van 11.7.2000, blz. 1.

(2)  COM(2001) 534 def.

(3)  http://conventions.coe.int/Treaty/FR/Treaties/Html/183.htm

(4)  PB C 271E van 15.11.2003, blz. 176.

(5)  PB C 295 van 5.12.2003, blz. 5.

(6)  PB L 236 van 31.8.2006, blz. 28.

(7)  PB C 297 van 7.12.2006, blz. 1.

(8)  CM/Rec(2009) 73.

(9)  PB C 137 van 27.5.2010, blz. 19.


1.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 324/5


Conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over de prioriteiten voor intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor de periode 2011-2020

2010/C 324/02

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE EN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN VAN DE LIDSTATEN, IN HET KADER VAN DE RAAD BIJEEN,

ZICH BEWUST VAN HET VOLGENDE:

1.

De Raad heeft op 12 november 2002 een resolutie goedgekeurd over de bevordering van intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleiding (1). Deze resolutie diende later als basis voor de verklaring die de voor beroepsonderwijs en -opleiding bevoegde ministers van de lidstaten van de EU, de EVA/EER-landen en de kandidaat-lidstaten, de Commissie en de Europese sociale partners tijdens hun bijeenkomst in Kopenhagen op 29-30 november 2002 hebben aangenomen als strategie ter verbetering van de prestaties, de kwaliteit en de aantrekkelijkheid van het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding, welke doorgaans „het proces van Kopenhagen” wordt genoemd.

2.

In de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (2) wordt de lidstaten aanbevolen in het kader van de strategieën voor een leven lang leren sleutelcompetenties voor iedereen te ontwikkelen met als doel alle jongeren de mogelijkheid te bieden om die competenties op een zodanig peil te brengen dat zij toegerust zijn voor verder leren en voor het beroepsleven.

3.

In de resolutie van de Raad van 15 november 2007 over nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen (3) wordt erop gewezen dat dringend moet worden geanticipeerd op toekomstige vaardigheidsbehoeften om de werknemers voor te bereiden op de nieuwe banen van de kennismaatschappij, en wel middels maatregelen om ervoor te zorgen dat kennis, vaardigheden en competenties zijn afgestemd op de behoeften van de economie en om mogelijke vaardigheidslacunes te voorkomen.

4.

In de conclusies van de Raad van 22 mei 2008 over volwasseneneducatie wordt erkend hoe belangrijk de rol van volwasseneneducatie kan zijn bij het verwezenlijken van de doelstellingen van de Lissabonstrategie, doordat de sociale cohesie wordt versterkt, de mensen de vaardigheden verwerven die zij nodig hebben om een nieuwe baan te kunnen vinden, en Europa wordt geholpen de globalisering sterker tegemoet te treden, en wordt de lidstaten verzocht de problematiek in verband met volwasseneneducatie aan te pakken met een aantal specifieke maatregelen (4).

5.

In de conclusies van de Raad van 21 november 2008 betreffende de mobiliteit van jongeren (5) wordt de lidstaten verzocht iedere jongere in het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding de mogelijkheid te geven om aan een mobiliteitsregeling deel te nemen en meer mogelijkheden voor mobiliteit te scheppen in beroepsonderwijs en -opleiding.

6.

In de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen op 21 november 2008, over betere integratie van levenslange begeleiding in de strategieën voor een leven lang leren (6) wordt benadrukt dat mensen moeten worden geholpen om de vaardigheden waarover zij beschikken te onderkennen en hun opleidingbehoeften ter verbetering van hun carrièremogelijkheden te formuleren.

7.

In de conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, op 12 mei 2009 (7) in het kader van de Raad bijeen, over versterking van partnerschappen tussen de onderwijs- en opleidingsinstellingen en sociale partners, in het bijzonder werkgevers, met betrekking tot een leven lang leren, werden de lidstaten aangemoedigd om die partnerschappen actief te bevorderen.

8.

In de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”) (8) werd voorzien in die samenwerking in de periode tot 2020 in de context van een kader dat het onderwijs- en opleidingsbestel als geheel overkoepelt en in het teken staat van levenslang leren.

9.

In zijn conclusies van 25-26 maart 2010 en van 17 juni 2010 (9), heeft de Europese Raad twee kerndoelen voor onderwijs en opleiding vastgesteld in het kader van de Europa 2020-strategie. Ook heeft hij de Commissie verzocht de maatregelen op EU-niveau te presenteren die nodig zijn om uitvoering te geven aan die strategie, met name via een aantal vlaggenschipinitiatieven.

10.

In de conclusies van de Raad van 11 mei 2010 over competenties ten behoeve van een leven lang leren en het initiatief „nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen” (10) worden de lidstaten aangespoord het verwerven, het bijhouden en het verder ontwikkelen van het gehele scala aan competenties in beroepsonderwijs en -opleiding beter te ondersteunen, alsmede steun te bieden voor de initiële en de verdere beroepsontwikkeling van leraren en opleiders in het beroepsonderwijs en -opleiding, ook teneinde hen toe te rusten voor hun nieuwe, in de op competenties gebaseerde aanpak besloten liggende rollen.

11.

In de conclusies van de Raad over de sociale dimensie van onderwijs en opleiding van 10-11 mei 2010 (11) is de lidstaten verzocht het verwerven van sleutelcompetenties te bevorderen met behulp van beroepsopleidingen en beroepsopleidingsprogramma’s, en beter in te spelen op de behoeften van kansarme leerlingen.

BEKLEMTONEN HET VOLGENDE:

1.

Het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding, zowel op initieel niveau als wat bij- en nascholing betreft, hebben een tweeledig doel: bijdragen tot inzetbaarheid en economische groei, alsmede inspelen op ruimere maatschappelijke uitdagingen, in het bijzonder het bevorderen van de sociale cohesie. Zij dienen jongeren en volwassenen aantrekkelijke en uitdagende carrièremogelijkheden te bieden en even aantrekkelijk te zijn voor vrouwen als voor mannen, voor mensen met veel potentieel en voor mensen die, om welke reden dan ook, van de arbeidsmarkt uitgesloten dreigen te worden.

2.

De Europese arbeidsmarkt zal in de toekomst te maken krijgen met zowel vergrijzing als met een daling van het aantal jongeren dat instroomt in het initieel onderwijs en de initiële opleiding en de arbeidsmarkt betreedt. Tegelijkertijd zal de arbeidsmarkt moeten inspelen op de voortdurende technologische ontwikkeling en de veranderende economische voorwaarden. Van volwassenen, en in het bijzonder van oudere werknemers, zal daarom in toenemende mate worden verlangd dat zij hun vaardigheden en competenties via bij- en nascholing voortdurend op peil houden en uitbreiden.

3.

De huidige economische neergang kan ernstige gevolgen hebben voor de investeringen in beroepsonderwijs en -opleiding. Als gevolg van budgettaire beperkingen zijn innovatieve oplossingen nodig om duurzame financiering van beroepsonderwijs en -opleiding veilig te stellen en ervoor te zorgen dat de middelen efficiënt toegewezen en rechtvaardig verdeeld worden.

4.

Het ontbreken van de juiste vaardigheden kan een belemmering vormen voor de productiviteit, de groei en het concurrentievermogen. Het is noodzakelijk te anticiperen op de vaardigheidsbehoeften en -tekorten voor alle kwalificatieniveaus en de resultaten naar beleid en praktijk te vertalen om het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding beter af te stemmen op de behoeften van de economie, de burgers en de samenleving in het algemeen.

5.

Vorm geven aan beroepsonderwijs en -opleiding is een gedeelde verantwoordelijkheid van de nationale regeringen, de sociale partners, de werkgevers en andere belanghebbenden, zoals de brancheorganisaties, de aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding, docenten, opleiders en lerenden: zij hebben allen een wederzijds belang bij nauwere samenwerking.

6.

In het Europees en het nationaal beleid moet tot uiting komen dat beroepsvaardigheden en -competenties in de kennissamenleving even belangrijk zijn als academische vaardigheden en competenties.

7.

Gelet op de rol ervan in de Europese samenlevingen en economieën, is het van essentieel belang dat excellentie in het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding wordt behouden en vergroot. Beroepsonderwijs en -opleiding van wereldniveau is van het grootste belang voor de handhaving van Europa's positie als grootste exporteur van industriële producten ter wereld. Een goed presterende beroepsonderwijs- en -opleidingssector is bovendien zeer belangrijk voor de instandhouding van het Europees sociaal model.

ONDERKENT HET VOLGENDE:

Het proces van Kopenhagen heeft een cruciale rol gespeeld door mensen meer bewust te maken van het belang van beroepsonderwijs en -opleiding op zowel Europees als nationaal niveau (12). De in het kader van dat proces tot stand gekomen samenwerking heeft geleid tot overeenstemming over gemeenschappelijke Europese doelen en streefcijfers, bespreking van de nationale modellen en initiatieven en uitwisseling van beste praktijken op Europees niveau. In de huidige economische crisis komt het belang van beroepsonderwijs en -opleiding nog duidelijker naar voren. Een groeiend besef van het belang van beroepsonderwijs en -opleiding leidt echter niet automatisch tot meer middelen en financiering.

Dankzij de Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleiding hebben er belangrijke ontwikkelingen plaatsgevonden in het nationale beleid en zijn belangrijke Europese instrumenten voor transparantie, erkenning van kwalificaties en competenties, en kwaliteitsborging in het leven geroepen: Europass (13), het Europees kwalificatiekader (EKK) (14), het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET) (15) — en het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (EQAVET) (16).

Het Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren ondersteunt en bevordert de instelling van „alomvattende” nationale kwalificatiekaders die algemeen onderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding en hoger onderwijs omvatten en gebaseerd zijn op leerresultaten. Doordat in die structuren het accent wordt verlegd van een inputgericht leerproces naar leerresultaten, scheppen zij mogelijkheden voor een leven lang leren en helpen zij tot een betere afstemming op de arbeidsmarktbehoeften te komen. In de meeste landen is er, zowel beleidsmatig als in de praktijk, een duidelijke verschuiving waar te nemen van inputgerichte leerprocessen naar leerresultaten.

In de lidstaten wint de overtuiging veld dat de Europese instrumenten transparante, op doorstroming gerichte, flexibele en inclusieve nationale kwalificatiesystemen kunnen ondersteunen. Momenteel worden echter niet alle beschikbare Europese instrumenten ten volle benut. Hoewel de totstandbrenging van een Europese ruimte van onderwijs en opleiding vordert, is het oorspronkelijke doel, het wegnemen van mobiliteitsobstakels, nog niet bereikt. De mobiliteit van lerenden in beroepsonderwijs en -opleiding moet verder worden verbeterd.

Naar analogie van het proces van Kopenhagen, dat de rol van beroepsonderwijs en -opleiding heeft vergroot in het kader van de Lissabonstrategie (2000-2010), is het doel van deze conclusies de prioriteiten van de nieuwe Europa 2020-strategie voor banen en groei en de daarmee samenhangende vlaggenschipinitiatieven te helpen verwezenlijken. Voor beroepsonderwijs en -opleiding is ook een rol weggelegd bij het bereiken van de twee kerndoelen op onderwijsgebied, namelijk dat in 2020 het percentage mensen van 30-34 jaar dat het tertiair of gelijkwaardig onderwijs heeft voltooid moet zijn toegenomen tot ten minste 40 %, en dat de schooluitval tot onder de 10 % moet zijn teruggebracht.

De doelstellingen op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding moeten ook blijven sporen met de algemene doelen en prioriteiten die in het strategisch kader „ET 2020” voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding zijn vervat. De Europese samenwerking in het kader van het proces van Kopenhagen moet bijdragen tot de totstandbrenging van een Europese ruimte voor onderwijs en opleiding waarin de kwalificaties die in één land zijn behaald, erkend worden in andere Europese landen, ten einde de mobiliteit van jongeren en volwassenen te bevorderen. Enerzijds is de diversiteit van de Europese beroepsonderwijs en -opleidingstelsels een troef die als basis voor wederzijds leren dient. Anderzijds zijn transparantie en een gemeenschappelijke benadering van kwaliteitsborging nodig om wederzijds vertrouwen te kweken tussen uiteenlopende stelsels.

ZIJN HET EENS OVER HET VOLGENDE:

De samenwerking in het kader van het proces van Kopenhagen moet een nieuw elan krijgen. Aangezien dit proces integraal deel uitmaakt van het strategische kader „ET 2020” dienen de doelstellingen op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding te sporen met de algemene doelstellingen van dat kader. Voorts dient bij de herziening van het proces van Kopenhagen zowel rekening te worden gehouden met de tot op heden opgedane ervaring en de nieuwe uitdagingen als met de veranderende politieke context tijdens het komende decennium 2011-2020, met name in het licht van de Europa 2020-strategie.

De lidstaten worden derhalve verzocht te overwegen, met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, het volgende aan te nemen:

I.

Een algemene visie op beroepsonderwijs en -opleiding in 2020;

II.

De strategische doelstellingen voor de periode 2011-2020, samen met een aantal flankerende transversale doelstellingen;

III.

De beginselen die ten grondslag liggen aan governance en ownership van het proces van Kopenhagen;

IV.

Verwachte resultaten op korte termijn voor de eerste vier jaar (2011-2014).

Deze elementen worden hierna in de punten I tot en met IV uiteengezet.

I.   EEN ALGEMENE VISIE OP BEROEPSONDERWIJS EN -OPLEIDING IN 2020

In 2020 moeten de Europese beroepsonderwijs en -opleidingsstelsels aantrekkelijker, relevanter, meer loopbaangericht, innovatiever, toegankelijker en flexibeler zijn dan in 2010, en moeten zij bijdragen tot excellentie en kansengelijkheid met betrekking tot een leven lang leren door te voorzien in:

aantrekkelijke en inclusieve vormen van beroepsonderwijs en -opleiding (zowel op initieel niveau als wat betreft bij- en nascholing), met hooggekwalificeerde docenten en opleiders, innovatieve leermethoden, hoogwaardige infrastructuur en faciliteiten, een hoge arbeidsmarktrelevantie en aansluitende bijscholingsmogelijkheden;

initieel beroepsonderwijs en initiële beroepsopleiding van hoge kwaliteit die voor de lerenden, de ouders en de samenleving in het algemeen een aantrekkelijke keuze kunnen zijn, die evenwaardig is aan algemeen onderwijs. Initieel beroepsonderwijs en initiële beroepsopleiding moeten lerenden zowel sleutelcompetenties als specifieke beroepsvaardigheden bijbrengen;

gemakkelijk toegankelijke, loopbaangerichte bij- en nascholing voor werknemers, werkgevers, zelfstandige ondernemers en werklozen, die zowel de ontwikkeling van competenties als loopbaanveranderingen vergemakkelijkt;

flexibele beroepsonderwijs- en -opleidingsstelsels, gebaseerd op een leerresultatenaanpak, die flexibele leertrajecten ondersteunen, doorstroming tussen de verschillende subsystemen op het gebied van onderwijs en opleiding mogelijk maken (schoolonderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding, hoger onderwijs, volwassenenonderwijs) en de validatie van niet-formeel en informeel leren, met inbegrip van op de werkplek verworven vaardigheden, omvatten;

een Europese ruimte voor onderwijs en opleiding, met transparante kwalificatiestelsels die de overdracht en accumulatie van leerresultaten, de erkenning van kwalificaties en competenties mogelijk maken, en de transnationale mobiliteit vergroten;

een aanzienlijke uitbreiding van de mogelijkheden voor transnationale mobiliteit van lerenden en docenten uit het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding;

gemakkelijk toegankelijke en hoogwaardige, op een leven lang leren afgestemde voorlichtings-, begeleidings- en adviesdiensten, die een coherent netwerk vormen en de Europese burgers in staat stellen weloverwogen keuzes te maken en hun studie- en beroepsloopbaan gestalte te geven zonder te vervallen in de traditionele genderprofielen.

II.   STRATEGISCHE DOELSTELLINGEN VOOR DE PERIODE 2011-2020

1.   De kwaliteit en de efficiency van beroepsonderwijs en -opleiding verbeteren en daardoor de aantrekkelijkheid en de relevantie ervan vergroten  (17)

Het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding dienen in hoge mate relevant te zijn voor de arbeidsmarkt en de loopbaan van mensen. Om de aantrekkelijkheid van beroepsonderwijs en -opleiding te vergroten moeten de lidstaten, de volgende doelstellingen en maatregelen nastreven:

1.1.    Van het initieel beroepsonderwijs en de initiële beroepsopleiding een aantrekkelijke studiekeuze maken

a)

de kwaliteit van het initieel beroepsonderwijs en de initiële beroepsopleiding verbeteren (zie tevens punt 1.2. hierna) door de kwaliteit en de competenties van docenten, opleiders en schoolleiders te verbeteren, flexibele overgangen tussen alle onderwijsniveaus in te voeren en het publiek beter bekend te maken met de mogelijkheden van beroepsonderwijs en -opleiding. Dit is met name van belang in lidstaten waar beroepsonderwijs en -opleiding ondergewaardeerd zijn;

b)

praktische activiteiten en het verstrekken van kwalitatief hoogwaardige voorlichting en begeleiding aanmoedigen waardoor jonge leerplichtige leerlingen en hun ouders kennis kunnen maken met verschillende beroepen en carrièremogelijkheden;

c)

ervoor zorgen dat sleutelcompetenties geïntegreerd worden in curricula voor initieel beroepsonderwijs en initiële beroepsopleiding en op passende wijze beoordeeld kunnen worden;

d)

onderwijs- en leeractiviteiten opzetten die het verwerven van vaardigheden op het gebied van loopbaanbeheer in het initiële beroepsonderwijs en de initiële beroepsopleiding bevorderen;

e)

lerenden in het initieel beroepsonderwijs en de initiële beroepsopleiding toegang geven tot geschikte moderne technische apparatuur, leermiddelen en infrastructuur. Aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding moeten overwegen kosten en apparatuur te delen, zowel onderling als in samenwerking met het bedrijfsleven. Ook moet beroepspraktijkvorming in bedrijven die over de passende infrastructuur beschikken, worden bevorderd;

f)

de overgang van afgestudeerden van beroepsonderwijs en -opleiding naar de arbeidsmarkt, vervolgonderwijs, of een vervolgopleiding monitoren door middel van nationale monitoringsystemen.

1.2.    Bevordering van excellentie, kwaliteit en relevantie van beroepsonderwijs en -opleiding (zowel in de initiële fase als in het kader van de bij- en nascholing)

1.2.1.   Kwaliteitsborging

a)

Om beroepsonderwijs en –opleiding aantrekkelijk te maken moeten deze van hoge kwaliteit zijn. Om te zorgen voor betere kwaliteit, meer transparantie, wederzijds vertrouwen, mobiliteit van werknemers en lerenden, en een leven lang leren, moeten de lidstaten conform de EQAVET-aanbeveling kaders voor kwaliteitsborging instellen;

b)

de lidstaten moeten voor eind 2015 op nationaal niveau een gemeenschappelijk kader voor kwaliteitsborging voor aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding instellen, dat ook geldt voor het leren op de werkplek en verenigbaar is met het EQAVET-kader.

1.2.2.   Kwaliteit van docenten, opleiders en andere beroepsbeoefenaren in beroepsonderwijs en -opleiding

a)

De lidstaten moeten de initiële opleiding en de bij- en nascholing van docenten, opleiders, begeleiders en adviseurs verbeteren door middel van het verstrekken van flexibele opleidingsmogelijkheden en investeringen. De vergrijzende Europese docenten- en opleiderspopulatie, de veranderende arbeidsmarkten en werkomgevingen, in combinatie met de noodzaak de beste onderwijskrachten aan te trekken, maken deze doelstelling nog belangrijker. Bedrijfsstages voor docenten en opleiders moeten worden aangemoedigd;

b)

De lidstaten moeten samenwerken bij het vaststellen van beste praktijken en leidende beginselen met betrekking tot veranderende competenties en profielen van docenten en opleiders in het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding. Dit is mogelijk met de steun van de Europese Commissie en het Cedefop, in samenwerking met het netwerk van leraren en opleiders in beroepsonderwijs en -opleiding.

1.2.3.   Arbeidsmarktrelevantie

De arbeidsmarktrelevantie van beroepsonderwijs en -opleiding (zowel op initieel niveau als wat betreft bij- en nascholing) en de inzetbaarheid van de afgestudeerden ervan moeten worden verbeterd met behulp van verschillende maatregelen:

a)

De autoriteiten in de lidstaten — op nationaal, regionaal of lokaal niveau — moeten mogelijkheden creëren voor hechtere samenwerking tussen scholen en ondernemingen om, enerzijds, docenten beter bekend te maken met de arbeidspraktijk en, anderzijds, de algemene pedagogische vaardigheden en competenties van de opleiders te verbeteren;

b)

De lidstaten moeten partnerschappen bevorderen tussen sociale partners, bedrijven, aanbieders van onderwijs en opleiding, diensten voor de arbeidsvoorziening, overheden, onderzoeksorganisaties en andere belanghebbenden, om ervoor te zorgen dat de informatie over de arbeidsmarktbehoeften beter wordt verspreid en dat de ontwikkeling van kennis, vaardigheden en competenties beter wordt afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt. De werkgevers en de sociale partners moeten proberen duidelijk te formuleren welke competenties en kwalificaties zij op korte en lange termijn nodig hebben, zowel introsectoraal als intersectoraal. De ontwikkeling van een gemeenschappelijke taal (18) die een brug slaat tussen onderwijs en opleiding enerzijds en de arbeidsmarkt anderzijds, moet worden voortgezet en moet verenigbaar zijn met andere EU-instrumenten, zoals het Europees kwalificatiekader;

c)

De curricula van beroepsonderwijs en opleiding moeten resultaatgericht zijn en beter inspelen op de arbeidsmarktbehoeften. Via samenwerkingsmodellen met bedrijven en brancheorganisaties moeten daarvoor wegen worden gevonden en moeten instellingen voor beroepsonderwijs en -opleiding terugkoppeling krijgen over zowel de inzetbaarheid als de arbeidsparticipatie van hun afgestudeerden;

d)

Teneinde de kwaliteit en de relevantie van beroepsonderwijs en -opleiding te verbeteren, dienen de lidstaten en met name de aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding gebruik te maken van informatie van begeleidingsdiensten over de doorstroming van hun afgestudeerden naar werk of naar een vervolgopleiding;

e)

Beroepspraktijkvorming die wordt aangeboden in partnerschap met bedrijven en non-profitorganisaties moet onderdeel worden van alle cursussen van het initieel beroepsonderwijs en de initiële beroepsopleiding;

f)

De lidstaten moeten de ontwikkeling van opleidingen zoals het leerlingstelsel ondersteunen en de bekendheid ervan vergroten.

2.   Een leven lang leren en mobiliteit in de praktijk brengen  (19)

2.1.    Flexibele toegang tot opleiding en kwalificaties mogelijk maken

2.1.1.   Met betrekking tot bij- en nascholing

Met het oog op een grotere bijdrage van beroepsonderwijs en -opleiding aan het bereiken van de benchmark van 15 % volwassenen die in 2020 deelnemen aan onderwijs en opleiding, moeten de lidstaten:

a)

mensen actief aanmoedigen om bij- en nascholing te volgen, en aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding stimuleren om zich meer op bij- en nascholing te richten waarbij in het bijzonder aandacht moet worden geschonken aan mensen die op de arbeidsmarkt met een overgangssituatie te maken krijgen (zoals met ontslag bedreigde werknemers en werklozen) en aan achterstandgroepen;

b)

een passend kader tot stand brengen dat bedrijven aanmoedigt te blijven investeren in ontwikkeling van het menselijk potentieel en in bij- en nascholing;

c)

flexibele opleidingsvormen (e-leren, avondlessen, opleiding tijdens de arbeidstijd, enz.) aanmoedigen om de toegang tot opleiding in verschillende levenssituaties te bevorderen en zich aan te passen aan de uiteenlopende behoeften. Bijscholing zou alle vormen van leren moeten omvatten, waaronder tevens opleiding op de werkplek en beroepspraktijkvorming, en dient voor vrouwen en mannen gelijkelijk toegankelijk te zijn;

d)

opleidingsinstellingen en werkgevers aanmoedigen om samen te werken, in het bijzonder bij het opleiden van de talrijke laaggeschoolde werknemers die ten hoogste de onderbouw van de middelbare school hebben voltooid en die voordeel hebben van een aanpak waarbij in het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding basisvaardigheden zijn opgenomen;

e)

uiterlijk in 2015 een begin te maken met de ontwikkeling van nationale procedures voor de erkenning en validatie van niet-formeel en informeel leren die, zo nodig, ondersteund worden door nationale kwalificatiekaders. Deze procedures moeten gericht zijn op kennis, vaardigheden en competenties, ongeacht de context waarin zij verworven zijn (bv. volwassenenonderwijs in brede zin, beroepsonderwijs en -opleiding, werkervaring en vrijwilligersactiviteiten). Er moet ook in sterkere mate rekening worden gehouden met kennis, vaardigheden en competenties die niet noodzakelijkerwijs leiden tot volledige formele kwalificaties. Nauwe samenwerking met andere beleidsterreinen (zoals jongeren, sport, cultuur, sociale zaken, werkgelegenheid) is in dit verband belangrijk;

f)

specifieke maatregelen nemen om het percentage van de deelname aan bij- en nascholing door mensen die op de arbeidsmarkt met een overgangssituatie te maken hebben en van groepen met een geringe deelname aan opleiding, zoals vrouwen, laaggeschoolden en oudere werknemers, te vergroten. De lidstaten moeten met name proberen via investeringen het aantal laaggeschoolden tussen 25 en 64 jaar dat deelneemt aan een leven lang leren meer in overeenstemming te brengen met de gemiddelde deelnamepercentages voor die leeftijdsgroep.

2.1.2.   Met betrekking tot initieel beroepsonderwijs en initiële beroepsopleiding en bij- en nascholing

a)

de overgang van onderwijs en opleiding naar werk en van de ene baan naar de andere vergemakkelijken door het verstrekken van geïntegreerde begeleidingsdiensten (diensten voor arbeidsvoorziening en adviesdiensten) en vaardigheden op het gebied van loopbaanbeheer, zowel voor jongeren als voor volwassenen. Het is essentieel dat de betrokken dienstenaanbieders in staat zijn gemakkelijk en objectief informatie uit te wisselen en de kwaliteit van de begeleidingsdiensten te verbeteren;

b)

postsecundair/hoger beroepsonderwijs en postsecundaire/hogere beroepsopleiding op niveau 5 of hoger van het EKK, naar gelang van het geval, ontwikkelen of behouden en voor tertiair of gelijkwaardig onderwijs het EU-kerndoel van 40 % te helpen behalen;

c)

flexibele overgangen tussen beroepsonderwijs en -opleiding, algemeen onderwijs en hoger onderwijs bevorderen en zorgen voor een grotere doorstroming door hun onderlinge banden te versterken. Daartoe en om een grotere deelname aan een leven lang leren te ondersteunen, moeten de lidstaten de opstelling en toepassing van op leerresultaten gebaseerde, alomvattende nationale kwalificatiekaders bespoedigen;

d)

de Commissie en de lidstaten moeten ernaar streven dat de twee Europese studiepuntensystemen, ECVET en ECTS, een grotere samenhang vertonen.

2.2.    Ontwikkelen van een strategische aanpak voor de internationalisering van beroepsonderwijs en -opleiding (zowel op initieel niveau als wat bij- en nascholing betreft) en bevordering van de internationale mobiliteit

a)

De economische mondialisering spoort werkgevers, werknemers en zelfstandigen ertoe aan ook buiten de grenzen van hun eigen land actief te worden.

De aanbieders van beroepsopleiding en -onderwijs moeten hen daarbij ondersteunen door de leerinhoud een internationale dimensie te geven en samen met partnerinstellingen internationale netwerken op te zetten;

b)

De lidstaten moeten lokale en regionale autoriteiten en aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding — via stimulansen, financieringsregelingen (onder meer het beroep op de Europese Structuurfondsen) en de verspreiding van beste praktijken — aansporen strategieën te ontwikkelen voor grensoverschrijdende samenwerking bij beroepsonderwijs en -opleiding, met als doel het bevorderen van grotere mobiliteit van lerenden, docenten en opleiders en andere beroepsbeoefenaren uit het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding. De lidstaten moeten vormen van beroepsonderwijs en -opleiding bevorderen die mobiliteitsperiodes, waaronder een werkstage in het buitenland, mogelijk maken, aanmoedigen en — bij voorkeur — integreren;

c)

De lidstaten moeten de Europese transparantie-instrumenten, zoals EKK, ECVET en Europass stelselmatig gebruiken en bevorderen om transnationale mobiliteit te bevorderen;

d)

De lidstaten moeten de mogelijkheden van zowel lerenden als docenten om talen te leren in beroepsonderwijs en -opleiding bevorderen, alsook het verstrekken van taalonderricht dat toegesneden is op de specifieke behoeften van beroepsonderwijs en -opleiding, met bijzondere nadruk op het belang van vreemde talen voor grensoverschrijdende samenwerking in beroepsonderwijs en -opleiding en internationale mobiliteit.

3.   Meer creativiteit, innovatie en ondernemerschap  (20)

Bevordering van innovatie, creativiteit en ondernemerschap, en van het gebruik van ICT (zowel in het initieel beroepsonderwijs en de initiële beroepsopleiding als voor bij- en nascholing)

Creativiteit en innovatie in beroepsonderwijs en -opleiding, alsmede het gebruik van innovatieve leermethoden kunnen lerenden aanmoedigen om het beroepsonderwijs en een beroepsopleiding te blijven volgen tot ze afgestudeerd zijn. Beroepsonderwijs en -opleiding kunnen daarmee bijdragen tot de uitvoering van de conclusies van de Raad van 22 mei 2008 over het bevorderen van creativiteit en innovatie (21).

a)

De lidstaten moeten aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding aansporen samen te werken met innoverende bedrijven, designcentra, de culturele sector en instellingen van hoger onderwijs bij het vormen van „kennispartnerschappen”. Dit moet hen helpen een waardevol inzicht te verkrijgen in nieuwe ontwikkelingen en competentiebehoeften en professionele excellentie en innovatie te ontwikkelen. Deze partnerschappen kunnen ook nuttig zijn om methodes van ervarend leren in te voeren, het experimenteren aan te moedigen en de curricula aan te passen;

b)

ICT moet worden gebruikt om maximaal toegang tot opleiding te verschaffen en actief leren te bevorderen, alsmede om nieuwe methoden te ontwikkelen voor beroepsonderwijs en -opleiding, zowel op de werkplek als op school;

c)

De lidstaten moeten initiatieven steunen die gericht zijn op het bevorderen van ondernemerschap, zowel in het initieel beroepsonderwijs en de initiële beroepsopleiding als in de bij- en nascholing, in nauwe samenwerking met werkgevers, aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding en nationale bedrijfsondersteunende diensten. Daartoe dienen zij de terbeschikkingstelling van de noodzakelijke middelen — bv. voor lesmateriaal, ondersteuningsinstrumenten en de oprichting van minibedrijven door lerenden — aan te moedigen en ernaar te streven de samenwerking op regionaal niveau te intensiveren;

d)

De lidstaten moeten beginnende en toekomstige ondernemers ondersteunen door startende ondernemingen voor afgestudeerden van beroepsonderwijs en -opleiding aan te moedigen en de leermobiliteit van jonge ondernemers te bevorderen.

4.   Kansengelijkheid, sociale cohesie en actief burgerschap bevorderen  (22)

Inclusief beroepsonderwijs en inclusieve beroepsopleiding (zowel op initieel niveau als in het kader van bij- en nascholing)

De lidstaten moeten vormen van beroepsonderwijs en -opleiding aanbieden die de inzetbaarheid van mensen (zowel op korte als op lange termijn) vergroten, hen in staat stellen kwaliteitsvolle loopbanen op te bouwen, tevreden te zijn met hun werk, hun zelfvertrouwen, beroepstrots en integriteit te ontwikkelen en in hun beroep en persoonlijk leven te groeien. Daartoe moeten de lidstaten:

a)

waarborgen dat lerenden in het kader van initieel beroepsonderwijs en initiële beroepsopleiding specifieke beroepscompetenties en bredere sleutelcompetenties, waaronder horizontale competenties, verwerven die hen in staat stellen vervolgonderwijs of een vervolgopleiding te volgen (in beroepsonderwijs en -opleiding of in het hoger onderwijs) en van nut zijn bij carrièrekeuzes, deelname aan en overgangen op de arbeidsmarkt. De kennis, vaardigheden en competenties die mensen in het beroepsonderwijs en -opleiding verwerven moeten hen in staat stellen hun loopbaan te beheren en een actieve rol in de maatschappij te spelen;

b)

ervoor zorgen dat volwasseneneducatie de verwerving en verdere ontwikkeling van sleutelcompetenties bevordert. Dit kan geschieden in samenwerking met aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding, lokale gemeenschappen, organisaties van het maatschappelijk middenveld, enz.;

c)

ervoor zorgen dat beroepsonderwijs en -opleiding zoveel mogelijk bijdragen tot het terugdringen van het schooluitvalpercentage tot onder de 10 %, door een combinatie van preventieve en corrigerende maatregelen. Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door arbeidsmarktrelevante vormen van beroepsonderwijs en -opleiding, meer beroepspraktijkvorming en leercontracten, flexibele leertrajecten, efficiënte begeleidings- en adviesdiensten, leerinhoud en leermethoden die rekening houden met de levensstijl en de belangstellingssfeer van jongeren, met behoud van hoge kwaliteitsnormen voor beroepsonderwijs en -opleiding;

d)

passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat met name personen en groepen die met uitsluiting worden bedreigd, zoals laag- en ongeschoolden, mensen met specifieke behoeften of uit achterstandsgroepen en oudere werknemers op voet van gelijkheid met anderen toegang krijgen. De deelname van deze groepen aan beroepsonderwijs en -opleiding moet worden gefaciliteerd en aangemoedigd door financiële en andere middelen en via de validatie van niet-formeel en informeel onderwijs, alsmede flexibele overgangen;

e)

het bevorderen van actief burgerschap in beroepsonderwijs en -opleiding, bijvoorbeeld door het aanmoedigen van partnerschappen tussen aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding en maatschappelijke organisaties en door het bevorderen, overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijk, van de vertegenwoordiging van lerenden in de instellingen voor beroepsonderwijs en -opleiding. Dit kan bijdragen tot de validatie van vaardigheden en competenties die zijn verworven via vrijwilligersactiviteiten.

5.   Horizontale doelstellingen ter ondersteuning van de vier strategische doelstellingen

a)   Grotere betrokkenheid van belanghebbenden uit de wereld van beroepsonderwijs en -opleiding en grotere zichtbaarheid van hetgeen op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding is bereikt door middel van Europese samenwerking— Grotere betrokkenheid van belanghebbenden uit de wereld van beroepsonderwijs en -opleiding impliceert een grotere zichtbaarheid van hetgeen op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding is bereikt door middel van Europese samenwerking. De Europese Commissie en de lidstaten moeten daarom overwegen te investeren in duidelijke en gerichte communicatie met verschillende groepen belanghebbenden op nationaal en Europees niveau. Om het gebruik van de beschikbare EU-instrumenten te vergemakkelijken, moeten lerenden en alle betrokken partijen uitgebreide, op maat gesneden informatie ontvangen.

b)   Gecoördineerde governance van de Europese en nationale instrumenten op het gebied van transparantie, erkenning, kwaliteitsborging en mobiliteit— Conform de vier strategische doelstellingen, moet een coherent en complementair gebruik van de verschillende Europese en nationale instrumenten op het gebied van transparantie, erkenning, kwaliteitsborging en mobiliteit de komende jaren hoge prioriteit krijgen in de lidstaten. Gecoördineerde governance van deze instrumenten in het kader van het proces van Kopenhagen en een grotere synergie met de instrumenten en beginselen van het proces van Bologna zijn nodig.

c)   Zorgen voor meer samenwerking tussen het beleid inzake beroepsonderwijs en -opleiding en andere relevante beleidsterreinen— De lidstaten en de Europese Commissie moeten zorgen voor meer samenwerking tussen het beleid inzake beroepsonderwijs en -opleiding en andere relevante beleidsterreinen (zoals werkgelegenheid, economische zaken, onderzoek en innovatie, sociale zaken, jeugd, sport en cultuur), teneinde de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020 in acht te nemen en de erkenning van competenties en kwalificaties te verbeteren.

d)   Verbetering van de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van de gegevens ten behoeve van de EU-beleidsvorming inzake beroepsonderwijs en -opleiding— De EU-beleidsvorming inzake beroepsonderwijs en -opleiding moet gebaseerd zijn op bestaande vergelijkbare gegevens. De lidstaten moeten daartoe, met behulp van het programma „Een leven lang leren” relevante en betrouwbare gegevens verzamelen over beroepsonderwijs en -opleiding — onder meer over mobiliteit in beroepsonderwijs en -opleiding — en die ter beschikking stellen van Eurostat. De lidstaten en de Commissie moeten samen afspreken welke gegevens het eerst beschikbaar moeten worden gesteld.

e)   Benutting van EU-ondersteuning— De Europese structuurfondsen en het programma „Een leven lang leren” moeten worden gebruikt ter ondersteuning van de overeengekomen prioriteiten voor beroepsonderwijs en -opleiding, inclusief internationale mobiliteit en hervormingen in de lidstaten.

III.   BEGINSELEN WAAROP DE GOVERNANCE EN HET OWNERSHIP VAN HET PROCES VAN KOPENHAGEN GEBASEERD ZIJN

De lidstaten moeten zich er met kracht voor inzetten de prioriteiten van het proces van Kopenhagen uit te voeren in het kader van de nationale hervormingsprogramma's van Europa 2020.

De rapportage in het kader van het proces van Kopenhagen moet worden geïntegreerd in die van het strategisch kader „ET 2020”. Daarmee zou op de meest efficiënte manier worden bijgedragen tot de rapportage over de Europa 2020-strategie, en zou de zichtbaarheid van beroepsonderwijs en -opleiding in een leven lang leren worden vergroot.

De samenwerking op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding moet worden geïntensiveerd. De open coördinatiemethode moet als belangrijkste mechanisme voor die samenwerking blijven dienen. Intercollegiaal leren („peer learning”) en vernieuwende projecten moeten dienen om nationale beleidsontwikkelingen te ondersteunen.

De directeuren-generaal beroepsopleiding, de Europese sociale partners en het Raadgevend Comité voor de beroepsopleiding moeten een actieve rol blijven spelen bij de governance van het proces van Kopenhagen.

Het Cedefop en de ETF moeten de beleidsontwikkeling en -uitvoering blijven ondersteunen, voortgaan met rapporteren over de vooruitgang bij de verwezenlijking van de strategische doelstellingen en de verwachte kortetermijnresultaten, en een empirische bijdrage leveren tot de beleidsvorming in beroepsonderwijs en -opleiding.

Organisaties van aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding dienen te worden aangemoedigd om op Europees niveau samen te werken om de bovengenoemde doelstellingen te verwezenlijken.

Beleidsdialoog en uitwisseling van ervaringen met onze partners in de hele wereld kunnen ertoe bijdragen dat wij in staat zijn de uitdagingen van vandaag en morgen het hoofd te bieden. De uitwisseling en de samenwerking met mogelijke kandidaat-lidstaten en nabuurschapslanden, met ondersteuning van de ETF, alsmede met internationale organisaties, met name de OESO, de Raad van Europa, de Internationale Arbeidsorganisatie en de UNESCO, moeten worden versterkt. Het recht van deelname aan deze activiteiten moet worden gewaarborgd voor alle lidstaten.

Om de periodieke voortgangsrapportage door nationale regeringen en de sociale partners te vergemakkelijken, moet een lijst van verwachte resultaten op korte termijn worden opgesteld.

IV.   VERWACHTE RESULTATEN OP KORTE TERMIJN 2011-2014

Uitgaande van bovengenoemde doelstellingen van de lidstaten en met volledige inachtneming van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de opzet en de inhoud van hun onderwijs- en opleidingsstelsel, zijn voor de volgende vier jaar (2011-2014) een aantal zaken geformuleerd die op korte termijn zouden moeten worden bereikt (23). Deze staan hieronder.

1.   De kwaliteit en de doelmatigheid van beroepsonderwijs en -opleiding verbeteren — en daardoor de aantrekkelijkheid en de relevantie ervan vergroten

1.1.    Vergroten van aantrekkelijkheid en excellentie

Acties op nationaal niveau

a)

activiteiten organiseren om de aantrekkelijkheid en excellentie van beroepsonderwijs en -opleiding te bevorderen, waaronder bijvoorbeeld campagnes en vaardigheidswedstrijden;

b)

activiteiten ondersteunen waarbij jonge leerlingen in het verplichte onderwijs kennis kunnen maken met beroepen en carrièremogelijkheden.

Ondersteuning op EU-niveau

beleidsdocument over het belang van excellente vakbekwaamheid voor slimme en duurzame groei;

overwegen Europese steun te verlenen voor promotiecampagnes voor beroepsonderwijs en -opleiding, onder andere de Eurobarometer inzake de aantrekkelijkheid van beroepsonderwijs en -opleiding;

bevorderen van vaardigheidswedstrijden op Europees en/of mondiaal niveau.

1.2.    Meer kwaliteit en relevantie

Acties op nationaal niveau

a)

passende maatregelen nemen om de aanbeveling inzake het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (EQAVET) uit te voeren en vooruitgang te boeken met de nationale kaders voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding;

b)

waar nodig, ervoor zorgen dat de lesprogramma's van het initiële beroepsonderwijs en de initiële beroepsopleiding voldoende sleutelcompetenties en vaardigheden inzake loopbaanbeheer bevatten en dat er naderhand in het kader van bij- en nascholing op beroepsniveau op dat punt voldoende opleidingsmogelijkheden worden geboden;

c)

regeringen, sociale partners en aanbieders van beroepsopleiding en -onderwijs dienen de nodige regelingen te treffen om:

werkgebaseerd leren, waaronder werkend leren, maximaal te bevorderen teneinde het aantal leerlingen in Europa in 2012 te vergroten;

mogelijkheden te creëren voor hechtere samenwerking tussen de instellingen die beroepsonderwijs en -opleiding verstrekken en al dan niet met winstoogmerk werkende ondernemingen, onder andere in de vorm van bedrijfsstages voor leraren;

instellingen voor beroepsonderwijs en -opleiding te informeren over de werkkansen van hun abituriënten;

d)

de werkzaamheden in verband met de registratiesystemen voor de overgang van opleiding naar werk voortzetten.

Ondersteuning op EU-niveau

begeleiding en technische steun verstrekken bij de invoering van het EQAVET;

in 2013 de invoering van het EQAVET op nationaal niveau evalueren;

binnen het Leonardo da Vinci-programma thematische netwerken van kwaliteitsborgingsprojecten opbouwen;

een vademecum opstellen/onderzoek verrichten betreffende succesvolle modellen voor beroepspraktijkvorming (met inbreng van het Cedefop);

bevorderen dat op de ontwikkeling van vaardigheden en bekwaamheden sterker wordt geanticipeerd, in het bijzonder via prognoses betreffende de benodigde vaardigheden (Cedefop) en door het oprichten van Europese raden inzake vaardigheden;

een gemeenschappelijke taal ontwikkelen voor de wereld van onderwijs en opleiding en die van het arbeidsleven (ESCO), die verenigbaar is met andere EU-instrumenten, zoals het Europees kwalificatiekader;

de vaststelling overwegen, op basis van een Commissievoorstel, van een EU-benchmark inzake inzetbaarheid;

werken aan beste praktijken en leidende beginstelen ten aanzien van de veranderende profielen van leraren en opleiders in beroepsonderwijs en -opleiding (in samenwerking met het Cedefop).

2.   Een leven lang leren en mobiliteit in de praktijk brengen

2.1.    Ondersteunen van een leven lang leren

Acties op nationaal niveau

a)

opdat beroepsonderwijs en -opleiding zoveel mogelijk kunnen bijdragen tot het bereiken van de 15 procentsbenchmark in het kader van „ET2020” inzake de deelname van volwassenen aan „Een leven lang leren”, de toepassing van stimulerende maatregelen, de rechten en de plichten voor alle betrokkenen opnieuw bezien, en passende maatregelen nemen om deelname aan bij- en nascholing te bevorderen;

b)

de aanbeveling inzake het Europees kwalificatiekader (EKK) uitvoeren;

ontwikkelen van brede nationale kwalificatiekaders (NKK’s) aan de hand van een op leerresultaten gebaseerde aanpak; het NKK inzetten als katalysator om de doorstroming tussen beroepsonderwijs en -opleiding en het hoger onderwijs te bevorderen, om beroepsonderwijs en -opleiding op de postsecundaire/hogere niveaus van het EKK te brengen of te houden, en om flexibele leertrajecten tot stand te brengen;

uiterlijk 2012 de niveaus van de NKK's en die van het EKK te koppelen;

c)

het gebruik van procedures voor de vanuit het EKK en de NKK's gesteunde validering van niet-formeel en informeel onderwijs, alsook van begeleiding, ontwikkelen en bevorderen;

d)

zorgen voor geïntegreerde begeleidingsdiensten, die zowel onderwijs, opleiding als werkgelegenheid bestrijken en die nauwe aansluiting bieden op de behoeften van de arbeidsmarkt;

e)

invoering van het Europees systeem voor studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET) zie deel 2.2. hieronder.

Ondersteuning op EU-niveau

beleidshandboek betreffende de toegang tot en de deelname aan bij- en nascholing op beroepsniveau;

begeleiding en technische steun voor de invoering van het EKK, met name met het oog op de toepassing van een leerresultatenaanpak;

in kaart brengen van ontwikkelingen bij de nationale kwaliteitskaders (NKK’s) door het Cedefop en de ETF;

aanbeveling van de Raad inzake de validatie van niet-formeel en informeel leren (2011);

het voortgangsverslag over de ontwikkeling van beleid, systemen en praktijk inzake levenslange begeleiding — 2011 (Cedefop, ETF en ELGPN.

2.2.    Verhoging van de mobiliteit

Acties op nationaal niveau

a)

vorderingen maken met de invoering van het Europees systeem voor studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET) overeenkomstig de aanbeveling, en deelnemen aan het toetsen van het ECVET op het punt van mobiliteit;

b)

passende maatregelen nemen om de mobiliteit in beroepsonderwijs en -opleiding te bevorderen, bijvoorbeeld door:

meer leerlingen van het initiële beroepsonderwijs en de initiële beroepsopleiding en vakmensen die in beroepsonderwijs en -opleiding werkzaam zijn aan te moedigen om aan transnationale mobiliteit deel te nemen;

te stimuleren dat plaatselijke en regionale autoriteiten alsmede verstrekkers van beroepsonderwijs en -opleiding een op internationalisering gerichte cultuur en strategieën ontwikkelen, bijvoorbeeld in de vorm van grensoverschrijdende mobiliteit;

juridische en administratieve beletselen voor de transnationale mobiliteit van leerlingen en stagiairs weg te nemen;

beroepsverenigingen, verenigingen van ondernemingen en andere betrokken organisaties aan te moedigen om bedrijven die leerlingen en stagiairs ontvangen (en uitzenden) te helpen deze leerlingen en stagiairs passende voorwaarden inzake transnationale mobiliteit aan te bieden;

ervoor te zorgen dat in de leerprogramma's van beroepsonderwijs en -opleiding plaats wordt ingeruimd voor het leren van talen en interculturele vaardigheden;

optimaal gebruik te maken van andere EU-instrumenten (bijvoorbeeld het EKK, EQAVET, Europass) teneinde de wederzijdse erkenning van kwalificaties en competenties te bevorderen.

Ondersteuning op EU-niveau

voorlichting en technische steun bij de invoering van het ECVET;

regelmatige evaluatie van de invoering van het ECVET (in samenwerking met het Cedefop);

binnen het Leonardo da Vinci-programma thematische netwerken van ECVET-projecten opbouwen;

aanbeveling inzake leermobiliteit (2011);

mogelijke vaststelling, op basis van een Commissievoorstel, van een EU-benchmark inzake mobiliteit in beroepsonderwijs en -opleiding (2011);

voorstel voor een kwaliteitskader voor stages;

bevordering van de mobiliteit van leerlingen, met name door middel van een ondersteunend portaal, in het kader van de programma's „Een leven lang leren” en Leonardo da Vinci;

ontwikkeling van een Europees vaardighedenpaspoort als onderdeel van Europass, met als termijn 2012.

3.   Meer creativiteit, innovatie en ondernemerschap

Acties op nationaal niveau

a)

de totstandkoming stimuleren van partnerschappen voor creativiteit en innovatie (door verstrekkers van beroepsonderwijs en -opleiding, instellingen voor hoger onderwijs, en design-, kunst-, onderzoeks- en innovatiecentra);

b)

het doeltreffende, innovatieve en aan kwaliteitsborging onderworpen gebruik van technologie door alle aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding (waaronder publiek-private netwerken en partnerschappen) bevorderen, dat beschikt over de noodzakelijke uitrusting, infrastructuur en netwerken en voortdurend wordt verbeterd door aanpassing aan de technologische en onderwijskundige ontwikkelingen;

c)

maatregelen nemen om ondernemerschap te stimuleren, bijvoorbeeld door te bevorderen dat relevante sleutelcompetenties worden verworven, door het aanbieden van praktijkervaring in bedrijven en middels medewerking van deskundigen uit het bedrijfsleven.

Ondersteuning op EU-niveau

een forum op EU-niveau oprichten voor contacten tussen beroepsonderwijs en -opleiding enerzijds en het bedrijfsleven anderzijds met nadruk op de volgende thema’s:

de rol van beroepsonderwijs en -opleiding in de kennisdriehoek;

overgang van beroepsonderwijs en -opleiding naar het bedrijfsleven; hoe abituriënten van beroepsonderwijs en -opleiding te steunen bij het oprichten van een bedrijf.

4.   Kansengelijkheid, sociale cohesie en actief burgerschap bevorderen

Acties op nationaal niveau

a)

preventieve en curatieve maatregelen nemen opdat beroepsonderwijs en -opleiding zoveel mogelijk aan de bestrijding van voortijdig schoolverlaten kunnen bijdragen;

b)

specifieke maatregelen overwegen om een grotere deelname van laaggeschoolde en andere „risicogroepen” aan onderwijs en opleiding te bevorderen, onder andere door het ontwikkelen van flexibele bij- en nascholingstrajecten en door gebruik te maken van de juiste begeleidings- en ondersteuningsdiensten;

c)

gebruik maken van ICT om maximaal toegang tot opleidingen te bieden en om actief leren te bevorderen, en om zowel in beroepsonderwijs en -opleiding op school als in de beroepspraktijkvorming nieuwe methoden te ontwikkelen om de deelname van „risicogroepen” te faciliteren;

d)

gebruikmaken van bestaande observatiesystemen om de deelname van „risicogroepen” in beroepsonderwijs en -opleiding te ondersteunen: zie punt 1.2.d) hierboven;

Ondersteuning op EU-niveau

opstellen van een vademecum van beste praktijken betreffende de opneming van „risicogroepen” via een combinatie van beroepspraktijkvorming en het verwerven van sleutelcompetenties;

de aanbeveling van de Raad over het terugdringen van voortijdig schoolverlaten (2011).

5.   Horizontale doelstellingen, governance en ownership van het proces van Kopenhagen

Acties op nationaal niveau

a)

opstellen van strategieën voor de communicatie met de verschillende groepen betrokkenen, met de nadruk op de invoering en de meerwaarde van de instrumenten (ECVET, ECTS, het afstemmen van de NKK's op het EKK, kwaliteitsborgingsystemen die sporen met het EQAVET);

b)

gestructureerde mechanismen opzetten voor de samenwerking tussen de sector beroepsopleiding en -onderwijs en de diensten, op alle niveaus (beleid en uitvoering) voor de arbeidsvoorziening, met inbegrip van de sociale partners;

c)

ertoe bijdragen dat op EU-niveau betere gegevens beschikbaar komen betreffende de leerlingen in het initiële beroepsonderwijs en de initiële beroepsopleiding, onder andere betreffende hun mobiliteit en inzetbaarheid.

Ondersteuning op EU-niveau

helpen bovenstaande doelstellingen te verwezenlijken via het programma „Een leven lang leren” en, waar mogelijk, de Europese structuurfondsen;

intercollegiaal leren („peer learning”) tussen de lidstaten en tussen innovatieprojecten bevorderen;

invoeren van een versterkte coördinatieprocedure voor de invoering van gemeenschappelijke Europese instrumenten op het gebied van onderwijs en opleiding;

zorgen voor een Europese communicatiestrategie betreffende de Europese transparantie-instrumenten;

op EU-niveau structurele samenwerking ontwikkelen met organisaties van verstrekkers van beroepsonderwijs en -opleiding;

de structurele samenwerking tussen het gebied van onderwijs en opleiding, en dat van het werkgelegenheidsbeleid versterken;

ervoor zorgen dat op EU-niveau betere gegevens beschikbaar komen betreffende de leerlingen in het initiële beroepsonderwijs en de initiële beroepsopleiding, onder andere betreffende hun mobiliteit en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt;

de sociale partners op alle niveaus dienen een actieve rol te blijven spelen in het Kopenhagenproces (governance en ownership) en bij te dragen tot het verwezenlijken van bovengenoemde op korte termijn te realiseren resultaten;

verslag uitbrengen over de ontwikkelingen op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding in de lidstaten en de partnerlanden;

de uitwisseling met kandidaat-lidstaten en nabuurschapslanden versterken.

VERZOEKEN DERHALVE DE LIDSTATEN EN DE COMMISSIE, BINNEN HUN RESPECTIEVE BEVOEGDHEDEN:

1.

Maatregelen uit te voeren teneinde:

i)

de in deel I hierboven geschetste, overkoepelende visie op beroepsonderwijs en -opleiding in 2020 te verwezenlijken;

ii)

de strategische doelstellingen voor de periode 2011-2020 als omschreven in deel II, te verwezenlijken, alsmede een aantal op korte termijn te realiseren resultaten voor de komende 4 jaar (2011-2014), zoals in afdeling IV wordt voorgesteld;

iii)

governance en ownership van het Kopenhagenproces te versterken overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in afdeling III.

2.

De in deze conclusies geschetste visie, doelstellingen en beginselen uitdragen in de bredere samenhang van het Kopenhagenproces, zulks via onderlinge samenwerking tussen de lidstaten, regionale en plaatselijke autoriteiten, de Commissie, de kandidaat-lidstaten, de EVA-EER-landen en de sociale partners.


(1)  PB C 13 van 18.1.2003, blz. 2.

(2)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.

(3)  PB C 290 van 4.12.2007, blz. 1.

(4)  PB C 140 van 6.6.2008, blz. 10.

(5)  PB C 320 van 16.12.2008, blz. 6.

(6)  PB C 319 van 13.12.2008, blz. 4.

(7)  Doc. 9876/09.

(8)  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.

(9)  Respectievelijk doc. EUCO 7/1/10 REV 1 en doc. EUCO 13/1/10 REV 1.

(10)  PB C 135 van 26.5.2010, blz. 2.

(11)  Vgl. voetnoot 10.

(12)  Zie de voortgangsverslagen 2010 van het Cedefop en de Europese Stichting voor opleiding (ETF).

(13)  Besluit nr. 2241/2004/EG, PB L 390 van 31.12.2004, blz. 6.

(14)  PB C 111 van 6.5.2008, blz. 1.

(15)  PB C 155 van 8.7.2009, blz. 11.

(16)  PB C 155 van 8.7.2009, blz. 1.

(17)  Komt overeen met strategische doelstelling 2 van het „ET 2020”-kader.

(18)  Europese classificatie van vaardigheden, competenties en beroepen (ESCO).

(19)  Komt overeen met strategische doelstelling 1 van het „ET 2020”-kader.

(20)  Komt overeen met strategische doelstelling 4 van het „ET 2020”-kader.

(21)  PB C 141 van 7.6.2008, blz. 17-20.

(22)  Komt overeen met strategische doelstelling 3 van het „ET 2020”-kader.

(23)  Na overleg tussen de directeuren-generaal beroepsopleiding en binnen het Raadgevend Comité voor de beroepsopleiding.


1.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 324/16


Conclusies van de Raad over de rol van cultuur bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting

2010/C 324/03

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien Besluit nr. 1098/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010) (1),

Gezien de aanneming door de Europese Raad, tijdens zijn bijeenkomst van 17 juni 2010, van „Europa 2020”, een strategie voor banen en slimme, duurzame en inclusieve groei (2), en met name zijn gehechtheid aan de „bevordering van sociale insluiting, met name door armoedevermindering, door ernaar te streven ten minste 20 miljoen mensen te bevrijden van het risico op armoede en uitsluiting”,

Met belangstelling nota nemend van de Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2007 over de balans van de sociale realiteit, waarin wordt gesteld dat de Europese Unie politieke prioriteit moet geven aan het versterken van de sociale samenhang en het uitbannen van armoede en sociale uitsluiting,

Overwegende hetgeen volgt:

eenieder heeft het recht toegang te krijgen tot en deel te nemen aan het culturele leven, zijn hele leven lang aanspraak te maken op onderwijs en opleiding, zijn creatief potentieel te ontwikkelen, en zijn identiteit en zijn culturele affiniteiten in hun uiteenlopende uitdrukkingsvormen te kiezen en gerespecteerd te zien;

de sectordoorsnijdende dimensie van cultuur rechtvaardigt de mobilisering van het cultuurbeleid bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting;

toegang tot, deelneming aan en vorming in cultuur kunnen inderdaad een belangrijke rol spelen bij het bestrijden van armoede en bij het bevorderen van een grotere sociale insluiting, doordat zij met name gunstig kunnen zijn voor:

de persoonlijke ontplooiing, de expressie, de bewustwording, de vrijheid en de emancipatie van individuen, en hun actieve deelname aan het maatschappelijk leven;

de sociale integratie van groepen die in isolement leven, zoals ouderen, en van groepen die kampen met armoede en sociale uitsluiting, en de bewustwording en bestrijding van stereotypen en vooroordelen ten aanzien van specifieke sociale en culturele groeperingen;

het bevorderen van de culturele verscheidenheid en de interculturele dialoog, de eerbiediging van verschillen en het vermogen om interculturele probleemsituaties te voorkomen en op te lossen;

de toegang tot informatie en diensten, wat betreft culturele locaties die toegang bieden tot nieuwe informatie- en communicatietechnologieën, en tot internet in het bijzonder;

de ontwikkeling van het creatieve potentieel en van vaardigheden die mensen in niet-formeel of informeel onderwijs verwerven en die zij op de arbeidsmarkt en in het sociale en maatschappelijk leven kunnen benutten.

VAN OORDEEL derhalve dat de culturele dimensie in het nationale en Europese beleid ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting moet worden geïntegreerd,

VERZOEKT tegen die achtergrond DE LIDSTATEN EN DE COMMISSIE om, binnen hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en van het institutioneel kader:

A.

Ter bevordering van de sectordoorsnijdende dimensie van cultuur een algemene, coherente en participatieve aanpak te volgen door:

1.

de culturele dimensie te integreren in de strategieën voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, en de sociale insluiting door middel van het cultuurbeleid te bevorderen;

2.

beleidsmaatregelen te treffen ter bevordering van de effectieve toegang en de deelname van eenieder aan culturele activiteiten;

3.

de betrokkenen, inclusief personen die kampen met armoede en sociale uitsluiting, en hun verenigingen te betrekken bij het formuleren en toepassen van strategieën en beleid;

4.

aan te moedigen dat plaatselijk specifieke projecten worden opgezet die de sociale-insluitingsprogramma's en de culturele programma's met elkaar verbinden;

5.

de samenwerking, de verwezenlijking van gemeenschappelijke projecten en de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken tussen de verschillende bevoegdheidsniveaus, waaronder het Europese, tussen de actoren in de sociale, economische, culturele, onderwijs- en jeugdsector, en tussen de overheidsinstanties en deze actoren aan te moedigen;

6.

het onderzoek naar en de analyse van de rol van cultuur bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting te bevorderen.

B.

De banden tussen onderwijs, opleiding, economie, werkgelegenheid en cultuur te versterken door:

1.

in het bijzonder met deelneming van kunstenaars en culturele instellingen culturele activiteiten binnen de sociale, onderwijs- en jeugdvoorzieningen aan te moedigen om de culturele en interculturele vaardigheden te versterken en het creatieve en innovatiepotentieel te stimuleren, met name bij kinderen en jongeren;

2.

het belang van culturele bemiddeling (3) bij de deelneming aan cultuur te erkennen, evenals de noodzaak om daartoe geschikte opleidingen tot stand te brengen en de professionalisering van belanghebbende partijen te vergroten;

3.

de benutting van in de culturele sector verworven vaardigheden te bevorderen om de integratie in de arbeidsmarkt en in het sociale en maatschappelijke leven gemakkelijker te doen verlopen;

4.

beleidsmaatregelen te treffen die het mediaonderricht ten goede komen, die gericht zijn op de ontwikkeling van digitale geletterdheid, en die kwetsbare, arme of sociaal uitgesloten bevolkingsgroepen vertrouwd maken met de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën, waardoor cultuur toegankelijker wordt en de culturele expressie en de kunstzinnige creativiteit beter kunnen worden ontplooid;

5.

de actoren in de culturele, sociale, economische, onderwijs- en jeugdsector ontvankelijk te maken voor contacten met arme of sociaal uitgesloten mensen, voor de interculturele dialoog, voor de rol van cultuur als factor van sociale insluiting en voor de maatschappelijke dimensie van cultuur.

C.

Het potentieel van cultuur in te zetten voor de bestrijding van stereotypen en vooroordelen ten aanzien van specifieke sociale en culturele groeperingen die kampen met armoede en sociale uitsluiting, door:

1.

werk te maken van programma's en acties die de nadruk leggen op de culturele verscheidenheid en de interculturele dialoog, en door bijzondere aandacht te schenken aan culturele uitwisselingen tussen deze groepen, zoals migranten, en de brede samenleving;

2.

de positieve rol die de media op dit gebied kunnen spelen, naar waarde schatten;

3.

het aanmoedigen van de acties die op dit gebied op scholen en daarbuiten ten behoeve van kinderen en jongeren worden gevoerd, met name door jeugdverenigingen en -bewegingen.

VERZOEKT DE LIDSTATEN om met inachtneming van het institutioneel kader:

A.

Een ongehinderde toegang tot cultuur mogelijk te maken door:

1.

de culturele sector ertoe te bewegen zich gastvrij op te stellen voor alle soorten publiek en de verschillende behoeften te erkennen;

2.

aangepaste en toegankelijke culturele informatie te verspreiden en specifieke informatie- en bewustmakingsmethoden te hanteren waarmee kwetsbare groepen kunnen worden aangesproken, en door bijzondere aandacht te schenken aan personen met een handicap;

3.

de toegang tot nieuwe informatie- en communicatietechnologieën, en met name tot internet, te verbeteren, en in dat verband de rol die openbare bibliotheken, lokale culturele centra en openbare toegangspunten voor het internet spelen als essentieel onderdeel van het digitale kennislandschap en als ruimte waar iedereen elkaar kan ontmoeten en culturele activiteiten kan ontplooien, te versterken en te vernieuwen;

4.

ten gunste van specifieke doelgroepen een beleid te voeren dat de toegang tot cultuur goedkoper maakt;

5.

het cultuuraanbod in de omgeving, dat voor iedereen toegankelijk moet zijn, te verbeteren en te diversifiëren.

B.

De deelneming aan het culturele leven en de culturele expressie te verbeteren door:

1.

de deelneming aan cultuur, de culturele expressie en de kunstzinnige creativiteit van groepen die kampen met armoede en sociale uitsluiting, naar waarde schatten, met name door versterking van de maatregelen ter bevordering van cultuureducatie, culturele bemiddeling of artistieke ontplooiing;

2.

een beleid te voeren op het vlak van alfabetisering, met inbegrip van digitale geletterdheid, basisonderwijs en het aanleren van nationale talen;

3.

projecten, met inbegrip van „artists in residence”-projecten, aan te moedigen waardoor de samenwerking tussen kunstenaars en arme of sociaal uitgesloten personen kan worden bevorderd;

4.

het potentieel van de onderwijs- en jeugdsector te optimaliseren, en door de inspanningen van culturele instellingen ter bevordering van de deelneming van kinderen en jongeren aan het culturele leven en de culturele expressie, te ondersteunen.

VERZOEKT DE LIDSTATEN EN DE COMMISSIE derhalve:

1.

de instrumenten van het cohesiebeleid van de Unie optimaal te gebruiken om de culturele initiatieven voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting te ondersteunen;

2.

de bijdrage van cultuur aan de ontwikkeling en uitvoering van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen te waarderen;

3.

rekening te houden met deze conclusies bij de verwezenlijking van de doelen van de Europa 2020-strategie.


(1)  PB L 298 van 7.11.2008, blz. 20.

(2)  Doc. EUCO 13/1/10 REV 1.

(3)  Culturele bemiddeling houdt het smeden van banden tussen publiek en cultuur in.


1.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 324/18


Conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over de rol van de EU in de internationale dopingbestrijding

2010/C 324/04

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE EN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN DER LIDSTATEN,

1.   HERINNEREND AAN hetgeen volgt:

de Raad heeft op 4 december 2000 conclusies betreffende dopingbestrijding (1) aangenomen (die door onderhavige conclusies worden aangevuld), die erin voorzien dat er binnen een redelijke termijn vóór elke vergadering van het mondiaal antidopingagentschap (WADA), onder verantwoordelijkheid van het voorzitterschap coördinatie tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten plaatsvindt.

Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (2) op 1 december 2009, is de Europese Unie op het gebied van sport bevoegd geworden om het optreden van de lidstaten te ondersteunen, te coördineren of aan te vullen, daarbij rekening houdend met het specifieke karakter van de sport, haar op vrijwilligheid gebaseerde structuren en haar maatschappelijke en opvoedkundige rol. Derhalve dient de Europese dimensie van de sport te worden ontwikkeld door de eerlijkheid en de openheid van sportcompetities en de samenwerking tussen de verantwoordelijke sportorganisaties te bevorderen, en door de fysieke en morele integriteit van sportlieden, met name jonge sporters, te beschermen. De samenwerking met derde landen en met internationale organisaties, met name met de Raad van Europa, moet worden bevorderd.

2.   ZICH BEWUST van het volgende:

een aantal aangelegenheden die door het WADA worden behandeld, behoort tot de bevoegdheid van de EU, terwijl andere onder verantwoordelijkheid van de lidstaten vallen;

aangezien de structuur van het WADA de indeling in werelddelen volgt, is nauwe samenwerking met de Raad van Europa nodig teneinde tot een gemeenschappelijke opvatting over alle punten van Europees belang te komen;

3.   Is het volgende van OORDEEL:

het is van cruciaal belang dat bij de besprekingen van het WADA naar behoren rekening wordt gehouden met de standpunten van de EU en haar lidstaten;

waar passend, bijvoorbeeld in het licht van het EU-acquis en de plicht tot loyale samenwerking, moeten de standpunten van de EU en haar lidstaten vóór vergaderingen in het WADA tijdig en op een doeltreffende wijze worden gecoördineerd onder verantwoordelijkheid van het voorzitterschap.


(1)  PB C 356 van 12.12.2000, blz. 1.

(2)  Artikelen 6 en 165 VWEU.


Europese Commissie

1.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 324/19


Wisselkoersen van de euro (1)

30 november 2010

2010/C 324/05

1 euro =


 

Munteenheid

Koers

USD

US-dollar

1,2998

JPY

Japanse yen

109,00

DKK

Deense kroon

7,4529

GBP

Pond sterling

0,83765

SEK

Zweedse kroon

9,1715

CHF

Zwitserse frank

1,2990

ISK

IJslandse kroon

 

NOK

Noorse kroon

8,0910

BGN

Bulgaarse lev

1,9558

CZK

Tsjechische koruna

24,915

EEK

Estlandse kroon

15,6466

HUF

Hongaarse forint

284,18

LTL

Litouwse litas

3,4528

LVL

Letlandse lat

0,7093

PLN

Poolse zloty

4,0692

RON

Roemeense leu

4,2925

TRY

Turkse lira

1,9645

AUD

Australische dollar

1,3595

CAD

Canadese dollar

1,3306

HKD

Hongkongse dollar

10,0979

NZD

Nieuw-Zeelandse dollar

1,7557

SGD

Singaporese dollar

1,7219

KRW

Zuid-Koreaanse won

1 510,51

ZAR

Zuid-Afrikaanse rand

9,2714

CNY

Chinese yuan renminbi

8,6658

HRK

Kroatische kuna

7,4260

IDR

Indonesische roepia

11 765,09

MYR

Maleisische ringgit

4,1171

PHP

Filipijnse peso

57,361

RUB

Russische roebel

40,9545

THB

Thaise baht

39,254

BRL

Braziliaanse real

2,2373

MXN

Mexicaanse peso

16,3190

INR

Indiase roepie

59,7400


(1)  Bron: door de Europese Centrale Bank gepubliceerde referentiekoers.


INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE LIDSTATEN

1.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 324/20


Mededeling betreffende de tenuitvoerlegging van artikel 9 bis, lid 7, van Verordening (EG) nr. 550/2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verlening van luchtvaartnavigatiediensten in het gemeenschappelijk Europees luchtruim

(Bekendmaking van de beslissingen van lidstaten tot oprichting van functionele luchtruimblokken)

2010/C 324/06

Lidsta(a)t(en)

Referentie

Naam van het functionele luchtruimblok

Inwerkingtreding

Denemarken, Zweden

Overeenkomst tussen staten, ondertekend op 17 december 2009

Deens-Zweeds functioneel luchtruimblok

1 juli 2010


V Adviezen

PROCEDURES IN VERBAND MET DE UITVOERING VAN DE GEMEENSCHAPPELIJKE HANDELSPOLITIEK

Europese Commissie

1.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 324/21


Bericht van opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van bepaalde gietstukken van oorsprong uit de Volksrepubliek China

2010/C 324/07

De Europese Commissie („Commissie”) heeft op grond van artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”) een verzoek ontvangen om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek te openen.

1.   Verzoek om een nieuw onderzoek

Het verzoek is ingediend door Shandong Lulong Group Co. Ltd („de indiener van het verzoek”), een producent-exporteur in de Volksrepubliek China.

Het nieuwe onderzoek beperkt zich tot een onderzoek naar dumping door de indiener van het verzoek.

2.   Product

Het nieuwe onderzoek heeft betrekking op gietstukken van niet-smeedbaar gietijzer of van nodulair gietijzer van de soort die wordt gebruikt voor het afdekken of toegankelijk maken van installaties op of onder de grond en onderdelen daarvan, al dan niet bewerkt, gecoat, geverfd of voorzien van andere materialen, met uitsluiting van brandkranen, van oorsprong uit de Volksrepubliek China („het betrokken product”), momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7325 10 50, 7325 10 92, ex 7325 10 99 (TARIC-code 7325109910) en ex 7325 99 10 (TARIC-code 7325991010).

3.   Geldende maatregelen

Momenteel geldt een definitief antidumpingrecht, dat werd ingesteld bij Verordening (EG) nr. 1212/2005 van de Raad betreffende de invoer van bepaalde gietstukken uit de Volks republiek China (2), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 500/2009 van de Raad (3).

4.   Motivering van het nieuwe onderzoek

Het verzoek op grond van artikel 11, lid 3, is gebaseerd op door de indiener van het verzoek verstrekt voorlopig bewijsmateriaal dat, wat de indiener van het verzoek betreft, de omstandigheden waarop de bestaande maatregelen zijn gebaseerd, zijn gewijzigd en dat deze wijzigingen van blijvende aard zijn.

Uit het voorlopige bewijsmateriaal blijkt dat de indiener van het verzoek in aanmerking komt voor een behandeling als marktgerichte onderneming (BMO) en dat, wat hem betreft, de maatregel op het huidige niveau niet noodzakelijk is om de gevolgen van dumping te neutraliseren. Bovendien blijkt uit een vergelijking van de binnenlandse prijzen van de indiener van het verzoek met zijn prijzen bij uitvoer naar de Unie dat de dumpingmarge aanzienlijk lager is dan het huidige niveau van de maatregel.

Handhaving van de maatregelen op het huidige niveau, dat is gebaseerd op de eerder vastgestelde dumpingmarge, lijkt daarom niet langer noodzakelijk om de gevolgen van dumping te neutraliseren.

5.   Procedure voor het vaststellen van dumping

Daar de Commissie na overleg in het Raadgevend Comité tot de conclusie is gekomen dat er voldoende bewijsmateriaal is om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek te openen, opent zij hierbij overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening een nieuw onderzoek.

Bij dit onderzoek zal worden nagegaan of de bestaande maatregelen ten aanzien van de indiener van het verzoek moeten worden gehandhaafd, ingetrokken of gewijzigd.

Indien blijkt dat de maatregelen ten aanzien van de indiener van het verzoek moeten worden ingetrokken of gewijzigd, kan het noodzakelijk zijn het recht te wijzigen dat momenteel van toepassing is op het betrokken product afkomstig van andere ondernemingen in de Volksrepubliek China die niet specifiek worden vermeld in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1212/2005.

a)   Vragenlijsten

Om de informatie te verkrijgen die zij voor het onderzoek nodig acht, zal de Commissie de indiener van het verzoek en de autoriteiten van het betrokken land van uitvoer een vragenlijst toezenden. De Commissie moet deze informatie en het bewijsmateriaal binnen de in punt 6, onder a) i), vermelde termijn ontvangen.

b)   Schriftelijk en mondeling verstrekken van informatie

Alle belanghebbenden worden uitgenodigd hun standpunt schriftelijk uiteen te zetten en ook andere informatie dan de antwoorden op de vragenlijst, alsmede bewijsmateriaal te verstrekken. De Commissie moet deze informatie en het bewijsmateriaal binnen de in punt 6, onder a) i), vermelde termijn ontvangen.

Bovendien kan de Commissie belanghebbenden horen indien zij hierom verzoeken en kunnen aantonen dat er bijzondere redenen zijn om hen te horen. Dit verzoek moet binnen de in punt 6, onder a) ii), vermelde termijn worden ingediend.

c)   Behandeling als marktgerichte onderneming/individuele behandeling

De normale waarde wordt overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening vastgesteld indien de indiener van het verzoek voldoende bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat hij onder marktvoorwaarden opereert, d.w.z. dat hij voldoet aan de criteria van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening. Hiertoe moet hij een met bewijsmateriaal gestaafd verzoek indienen binnen de in punt 6, onder b), van dit bericht vermelde termijn. De Commissie zal een aanvraagformulier toezenden aan de indiener van het verzoek en aan de autoriteiten van de Volksrepubliek China. Dat formulier kan door de indiener van het verzoek ook worden gebruikt om te vragen om een individuele behandeling, in welk geval moet worden voldaan aan de criteria van artikel 9, lid 5, van de basisverordening.

d)   Selectie van het land met een markteconomie

Indien aan de indiener van het verzoek geen behandeling als marktgerichte onderneming wordt toegekend, maar hij wel in aanmerking komt voor een individueel recht overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening, zal, overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, een geschikt derde land met een markteconomie worden gekozen om de normale waarde voor de Volksrepubliek China vast te stellen. De Commissie is voornemens hiervoor opnieuw India te gebruiken, zoals bij het onderzoek dat heeft geleid tot de instelling van maatregelen op de invoer van het betrokken product uit de Volksrepubliek China. Opmerkingen over deze keuze moeten binnen de in punt 6, onder c), van dit bericht vermelde bijzondere termijn worden toegezonden.

Indien aan de indiener van het verzoek een behandeling als marktgerichte onderneming wordt toegekend, kan de Commissie bovendien de bevindingen over de normale waarde, vastgesteld in een geschikt land met een markteconomie, zo nodig gebruiken, bijvoorbeeld voor de vervanging van onbetrouwbare kosten- of prijselementen in de Volksrepubliek China die nodig zijn voor de vaststelling van de normale waarde, indien de nodige betrouwbare gegevens niet beschikbaar zijn in de Volksrepubliek China. De Commissie is voornemens ook hiervoor India als referentieland te gebruiken.

6.   Termijnen

a)   Algemene termijnen

i)   Om zich aan te melden en antwoorden op de vragenlijst en andere informatie toe te zenden

Belanghebbenden die wensen dat bij het onderzoek met hun opmerkingen rekening wordt gehouden, moeten, tenzij anders vermeld, binnen 37 dagen na de bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie contact met de Commissie opnemen, hun standpunt uiteenzetten en hun antwoorden op de vragenlijst en andere informatie verstrekken. De aandacht wordt erop gevestigd dat de meeste in de basisverordening vermelde procedurele rechten slechts kunnen worden uitgeoefend indien de betrokkene zich binnen de genoemde termijn bij de Commissie kenbaar maakt.

ii)   Om een mondeling onderhoud aan te vragen

Binnen dezelfde termijn van 37 dagen kunnen belanghebbenden ook vragen door de Commissie te worden gehoord.

b)   Bijzondere termijn voor de indiening van verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en/of een individuele behandeling

Het met bewijsmateriaal gestaafde verzoek van de indiener om als marktgerichte onderneming te worden behandeld, als bedoeld in punt 5, onder c), van dit bericht, moet binnen 15 dagen na de bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie door de Commissie zijn ontvangen.

c)   Bijzondere termijn voor de selectie van het land met een markteconomie

De belanghebbenden kunnen opmerkingen maken over de selectie van India als geschikt land met een markteconomie om de normale waarde voor de Volksrepubliek China vast te stellen (zie punt 5, onder d)). Deze opmerkingen moeten uiterlijk tien dagen na de datum van bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie door de Commissie zijn ontvangen.

7.   Schriftelijke opmerkingen, antwoorden op de vragenlijst en correspondentie

Alle opmerkingen en verzoeken moeten schriftelijk (niet elektronisch, tenzij anders vermeld) worden toegezonden met opgave van naam, adres, e-mailadres en telefoon- en faxnummer van de betrokkene. Alle schriftelijke opmerkingen, met inbegrip van de in dit bericht gevraagde informatie, antwoorden op de vragenlijst en correspondentie die op vertrouwelijke basis worden verstrekt, moeten van het opschrift „Limited” (4) zijn voorzien en moeten overeenkomstig artikel 19, lid 2, van de basisverordening vergezeld gaan van een niet-vertrouwelijke versie met de vermelding „For inspection by interested parties”.

Correspondentieadres van de Commissie:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Handel

Directoraat H

Kamer: N-105 4/92

1049 Brussel

BELGIË

Fax +32 22956505

8.   Niet-medewerking

Indien een belanghebbende binnen de vastgestelde termijnen toegang tot de nodige gegevens weigert of deze niet verstrekt, dan wel het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening aan de hand van de beschikbare gegevens conclusies worden getrokken, zowel in positieve als in negatieve zin.

Wanneer blijkt dat een belanghebbende onjuiste of misleidende informatie heeft verstrekt, wordt deze buiten beschouwing gelaten en kan overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening gebruik worden gemaakt van de beschikbare gegevens. Indien een belanghebbende geen of slechts gedeeltelijk medewerking verleent en gebruik wordt gemaakt van de beschikbare gegevens, kunnen de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig zijn dan wanneer hij wel medewerking had verleend.

9.   Tijdschema voor het onderzoek

Het onderzoek moet overeenkomstig artikel 11, lid 5, van de basisverordening binnen 15 maanden na de bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie worden afgesloten.

10.   Verwerking van persoonsgegevens

Persoonsgegevens die in het kader van dit onderzoek worden verzameld, zullen worden behandeld in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (5).

11.   Hearing

Indien belanghebbenden van mening zijn dat zij bij de uitoefening van hun recht van verweer moeilijkheden ondervinden, kunnen zij vragen dat de voor de hearing bevoegde ambtenaar van DG Handel wordt ingeschakeld. Hij fungeert als tussenpersoon tussen de belanghebbenden en de diensten van de Commissie en kan zo nodig aanbieden te bemiddelen in procedurele kwesties aangaande de bescherming van hun belangen tijdens de procedure, met name voor kwesties inzake toegang tot het dossier, vertrouwelijkheid, verlenging van termijnen en behandeling van schriftelijke en/of mondelinge opmerkingen. Belanghebbenden die contact willen opnemen, vinden de nodige gegevens en nadere informatie op de webpagina's van de voor de hearing bevoegde ambtenaar op de website van het directoraat-generaal Handel (http://ec.europa.eu/trade).


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB L 199 van 29.7.2005, blz. 1.

(3)  PB L 151 van 16.6.2009, blz. 6.

(4)  Dit betekent dat het document uitsluitend voor intern gebruik bestemd is. Het document is beschermd krachtens artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43). Het document is vertrouwelijk in de zin van artikel 19 van de basisverordening en artikel 6 van de WTO-overeenkomst inzake de tenuitvoerlegging van artikel VI van de GATT 1994 (antidumpingovereenkomst).

(5)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.


PROCEDURES IN VERBAND MET DE UITVOERING VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK MEDEDINGINGSBELEID

Europese Commissie

1.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 324/24


Voorafgaande aanmelding van een concentratie

(Zaak COMP/M.5980 — Tranquilidade/Banco Pastor/Pastor Vida/Espírito Santo Gestion/Gespastor)

Voor een vereenvoudigde procedure in aanmerking komende zaak

(Voor de EER relevante tekst)

2010/C 324/08

1.

Op 22 november 2010 heeft de Commissie een aanmelding van een voorgenomen concentratie in de zin van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (1) ontvangen. Hierin is meegedeeld dat de ondernemingen Companhia de Seguros Tranquilidade, SA („Tranquilidade”, Portugal), die onder zeggenschap staat van Espírito Santo Financial Group, SA („ESFG”, Luxemburg), en Banco Pastor, SA („Banco Pastor”, Spanje) in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van de EG-concentratieverordening de gezamenlijke zeggenschap verkrijgen over de onderneming Pastor Vida, SA de Seguros y Reaseguros („Pastor Vida”, Spanje), die tot dusver onder de uitsluitende zeggenschap stond van Banco Pastor, en dat de onderneming Espírito Santo Gestion, S.A.U., S.G.I.I.C. („ESG”, Spanje), die onder zeggenschap staat van ESFG, in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van de EG-concentratieverordening de volledige zeggenschap verkrijgt over de onderneming Gespastor S.G.I.I.C, SA („Gespastor”, Spanje) door de verwerving van aandelen.

2.

De bedrijfswerkzaamheden van de betrokken ondernemingen zijn:

Tranquilidade: verzekerings- en pensioenproducten, is hoofdzakelijk actief in Portugal en in Spanje,

ESG: actief op de Spaanse financiële markt, beheer van beleggingsfondsen,

ESFG: bank- en verzekeringsdiensten, en vermogens- en fondsenbeheerdiensten in Portugal en over de hele wereld,

Banco Pastor: concern dat zich bezighoudt met bankactiviteiten en distributie van verzekeringsproducten in Spanje,

Pastor Vida: levensverzekeringen en pensioenregelingen in Spanje,

Gespastor: actief op de Spaanse financiële markt, beheer van beleggingsfondsen.

3.

Op grond van een voorlopig onderzoek is de Commissie van oordeel dat de aangemelde concentratie binnen het toepassingsgebied van de EG-concentratieverordening kan vallen. Ten aanzien van dit punt wordt de definitieve beslissing echter aangehouden. Er zij op gewezen dat deze zaak in aanmerking kan komen voor de vereenvoudigde procedure zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie betreffende een vereenvoudigde procedure voor de behandeling van bepaalde concentraties krachtens de EG-concentratieverordening (2).

4.

De Commissie verzoekt belanghebbenden haar hun eventuele opmerkingen over de voorgenomen concentratie kenbaar te maken.

Deze opmerkingen moeten de Commissie uiterlijk tien dagen na dagtekening van deze bekendmaking hebben bereikt. Zij kunnen per faxbericht (+32 22964301), per e-mail naar COMP-MERGER-REGISTRY@ec.europa.eu of per post, onder vermelding van zaaknummer COMP/M.5980 — Tranquilidade/Banco Pastor/Pastor Vida/Espírito Santo Gestion/Gespastor, aan onderstaand adres worden toegezonden:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Concurrentie

Griffie voor concentraties

J-70

1049 Brussel

BELGIË


(1)  PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1 (de „EG-concentratieverordening”).

(2)  PB C 56 van 5.3.2005, blz. 32 („mededeling betreffende een vereenvoudigde procedure”).


1.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 324/26


Voorafgaande aanmelding van een concentratie

(Zaak COMP/M.5907 — Votorantim/Fischer/JV)

(Voor de EER relevante tekst)

2010/C 324/09

1.

Op 24 november 2010 heeft de Commissie een aanmelding van een voorgenomen concentratie in de zin van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (1) ontvangen. Hierin is meegedeeld het Votorantim-concern (Brazilië) en het Fischer-concern (Brazilië) in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van de EG-concentratieverordening de gezamenlijke zeggenschap verkrijgen over een nieuw opgerichte gemeenschappelijke onderneming („JV”) door de fusie van hun respectieve dochterondernemingen Citrovita en Citrosuco.

2.

De bedrijfswerkzaamheden van de betrokken ondernemingen zijn:

Votorantim: cement en beton, mijnbouw en metallurgie, pulp en papier, fruitsap, markten voor chemische specialiteiten, zelfopwekking van elektriciteit en financiële activiteiten,

Fischer: maritieme diensten voor olieplatforms, productie van fruitsap,

JV: productie en uitvoer van sinaasappelsap.

3.

Op grond van een voorlopig onderzoek is de Commissie van oordeel dat de aangemelde transactie binnen het toepassingsgebied van de EG-concentratieverordening kan vallen. Ten aanzien van dit punt wordt de definitieve beslissing echter aangehouden.

4.

De Commissie verzoekt belanghebbenden haar hun eventuele opmerkingen over de voorgenomen concentratie kenbaar te maken.

Deze opmerkingen moeten de Commissie uiterlijk tien dagen na dagtekening van deze bekendmaking hebben bereikt. Zij kunnen per faxbericht (+32 22964301), per e-mail naar COMP-MERGER-REGISTRY@ec.europa.eu of per post, onder vermelding van zaaknummer COMP/M.5907 — Votorantim/Fischer/JV, aan onderstaand adres worden toegezonden:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Concurrentie

Griffie voor concentraties

J-70

1049 Brussel

BELGIË


(1)  PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1 (de „EG-concentratieverordening”).


ANDERE HANDELINGEN

Europese Commissie

1.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 324/27


Aankondiging betreffende een verzoek uit hoofde van artikel 30 van Richtlijn 2004/17/EG

Verzoek van een lidstaat

2010/C 324/10

Op 22 november 2010 heeft de Commissie een verzoek ontvangen uit hoofde van artikel 30, lid 4, van Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten. De eerste werkdag volgende op de ontvangst van het verzoek is 23 november 2010.

Deze vraag van de Tsjechische Republiek betreft de exploratie naar en de winning van steenkool in dit land. In het genoemde artikel 30 is bepaald dat Richtlijn 2004/17/EG niet van toepassing is indien de activiteit in kwestie rechtstreeks aan mededinging blootstaat op marktgebieden tot welke de toegang niet beperkt is. De beoordeling van deze voorwaarden vindt uitsluitend uit hoofde van Richtlijn 2004/17/EG plaats en laat de toepassing van de mededingingsregels onverlet.

De Commissie beschikt vanaf de hierboven vermelde werkdag over een termijn van drie maanden om een besluit over dit verzoek te nemen. Deze termijn loopt dus af op 23 februari 2011.

De bepalingen van het eerdergenoemde lid 4, derde alinea, zijn niet van toepassing. De termijn waarover de Commissie beschikt, kan bijgevolg eventueel met drie maanden worden verlengd. In geval van een dergelijke verlenging wordt een desbetreffende aankondiging gepubliceerd.