ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2010.260.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 260

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
25 september 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2010/C 260/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 246 van 11.9.2010

1

 

Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie

2010/C 260/02

Aanwijzing van de rechter die de president van het Ambtenarengerecht als rechter in kort geding vervangt

2

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2010/C 260/03

Zaak C-297/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 16 juni 2010 — Sabine Hennigs/Eisenbahn-Bundesamt

3

2010/C 260/04

Zaak C-298/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 16 juni 2010 — Land Berlin/Alexander Mai

4

2010/C 260/05

Zaak C-309/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 29 juni 2010 — Agrana Zucker GmbH/Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft

4

2010/C 260/06

Zaak C-315/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal da Relação do Porto (Portugal) op 1 juli 2010 — Companhia Siderúrgica Nacional, Csn Cayman Ltd/Unifer Steel SL, BNP Paribas (Suisse), Colepccl SA, Banco Português de Investimento SA (BPI)

5

2010/C 260/07

Zaak C-338/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht (Duitsland) op 7 juli 2010 — Grünwald Logistik Service GmbH (GLS)/Hauptzollamt Hamburg-Stadt

5

2010/C 260/08

Zaak C-341/10: Beroep ingesteld op 7 juli 2010 — Europese Commissie/Republiek Polen

6

2010/C 260/09

Zaak C-357/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (Italië) op 19 juli 2010 — Duomo Gpa Srl/Gemeente Baranzate

6

2010/C 260/10

Zaak C-358/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (Italië) op 19 juli 2010 — Gestione Servizi Pubblici Srl/Gemeente Baranzate

7

2010/C 260/11

Zaak C-359/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (Italië) op 19 juli 2010 — Irtel Srl/Comune di Venegono Inferiore

8

2010/C 260/12

Zaak C-366/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice Queen's Bench Division (Administrative Court) (Verenigd Koninkrijk) op 22 juli 2010 — The Air Transport Association of America, American Airlines, Inc., Continental Airlines, Inc., United Airlines, Inc./The Secretary of State for Energy and Climate Change

9

2010/C 260/13

Zaak C-369/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 juli 2010 door Ravensburger AG tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Achtste kamer) van 19 mei 2010 in zaak T-108/09, Ravensburger AG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), Educa Borras, S.A.

10

2010/C 260/14

Zaak C-370/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 23 juli 2010 door Ravensburger AG tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 19 mei 2010 in zaak T-243/08, Ravensburger AG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Educa Borras S.A.

11

2010/C 260/15

Zaak C-376/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 juli 2010 door Pye Phyo Tay Za tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 19 mei 2010 in zaak T-181/08, Pye Phyo Tay Za/Raad van de Europese Unie, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Europese Commissie

11

2010/C 260/16

Zaak C-380/10: Beroep ingesteld op 29 juli 2010 — Europese Commissie/Republiek Finland

13

2010/C 260/17

Zaak C-400/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court (Ierland) op 6 augustus 2010 — J. McB./L. E.

13

 

Gerecht

2010/C 260/18

Gevoegde zaken T-440/07, T-465/07 en T-1/08: Beschikking van het Gerecht van 7 juli 2010 — Huta Buczek e.a./Commissie (Afdoening zonder beslissing)

14

2010/C 260/19

Zaak T-252/10 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 29 juli 2010 — Cross Czech/Commissie (Kort geding — Zesde kaderprogramma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie — Brief houdende bevestiging van conclusies van financiële controle — Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging — Niet-naleving van vormvereisten — Niet-ontvankelijkheid)

14

2010/C 260/20

Zaak T-286/10 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 22 juli 2010 — Fondation IDIAP/Commissie (Kort geding — Zesde kaderprogramma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie — Brief houdende bevestiging van conclusies van financiële controle — Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging en tot voorlopige maatregelen — Geen spoedeisendheid)

15

2010/C 260/21

Zaak T-292/10: Beroep ingesteld op 1 juli 2010 — Monty Program/Commissie

15

2010/C 260/22

Zaak T-293/10: Beroep ingesteld op 6 juli 2010 — Seven Towns Ltd/BHIM

16

2010/C 260/23

Zaak T-294/10: Beroep ingesteld op 30 juni 2010 — CBp Carbon Industries/BHIM

17

2010/C 260/24

Zaak T-298/10: Beroep ingesteld op 7 juli 2010 — Arrieta D. Gross/BHIM — Toro Araneda (BIODANZA)

17

2010/C 260/25

Zaak T-301/10: Beroep ingesteld op 14 juli 2010 — In ‘t Veld/Commissie

18

2010/C 260/26

Zaak T-302/10: Beroep ingesteld op 15 juli 2010 — Crocs/BHIM — Holey Soles en Partenaire Hospitalier International (Afbeelding van schoeisel)

19

2010/C 260/27

Zaak T-304/10: Beroep ingesteld op 14 juli 2010 — dm drogeriemarkt GmbH & Co. KG/BHIM — S.E.M.T.E.E. (caldea)

20

2010/C 260/28

Zaak T-306/10: Beroep ingesteld op 23 juli 2010 — Yusef/Commissie

20

2010/C 260/29

Zaak T-312/10: Beroep ingesteld op 28 juli 2010 — ELE.SI.A/Commissie

21

2010/C 260/30

Zaak T-313/10: Beroep ingesteld op 26 juli 2010 — Three-N-Products Private/BHIM — Shah (AYUURI NATURAL)

22

2010/C 260/31

Zaak T-314/10: Beroep ingesteld op 19 juli 2010 — Constellation Brands/BHIM (COOK’S)

23

2010/C 260/32

Zaak T-318/10: Beroep ingesteld op 23 juli 2010 — Consorzio del vino nobile di Montepulciano e.a./Commissie

23

2010/C 260/33

Zaak T-320/10: Beroep ingesteld op 2 augustus 2010 — Fürstlich Castell'sches Domänenamt/BHIM — Castel Frères (CASTEL)

24

2010/C 260/34

Zaak T-321/10: Beroep ingesteld op 4 augustus 2010 — SA.PAR./BHIM — Salini Costruttori (GRUPPO SALINI)

25

2010/C 260/35

Zaak T-322/10: Beroep ingesteld op 30 juli 2010 — Clasado/Commissie

25

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2010/C 260/36

Zaak F-50/10: Beroep ingesteld op 1 juli 2010 — De Roos-Le Large/Commissie

27

2010/C 260/37

Zaak F-58/10: Beroep ingesteld op 16 juli 2010 — Allgeier/FRA

27

2010/C 260/38

Zaak F-59/10: Beroep ingesteld op 20 juli 2010 — Barthel e.a./Hof van Justitie

28

2010/C 260/39

Zaak F-60/10: Beroep ingesteld op 22 juli 2010 — Chiavegato/Commissie

28

2010/C 260/40

Zaak F-62/10: Beroep ingesteld op 30 juli 2010 — Esders/Commissie

28

2010/C 260/41

Zaak F-63/10: Beroep ingesteld op 5 augustus 2010 — Lunetta/Commissie

29

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/1


2010/C 260/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 246 van 11.9.2010

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 234 van 28.8.2010

PB C 221 van 14.8.2010

PB C 209 van 31.7.2010

PB C 195 van 17.7.2010

PB C 179 van 3.7.2010

PB C 161 van 19.6.2010

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie

25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/2


Aanwijzing van de rechter die de president van het Ambtenarengerecht als rechter in kort geding vervangt

2010/C 260/02

Op 8 september 2010 heeft het Ambtenarengerecht, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 103, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, besloten dat gedurende de periode van 1 oktober 2010 tot en met 30 september 2011 rechter H. TAGARAS, president van de Tweede kamer, de president van het Ambtenarengerecht in geval van afwezigheid of verhindering als rechter in kort geding zal vervangen.


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 16 juni 2010 — Sabine Hennigs/Eisenbahn-Bundesamt

(Zaak C-297/10)

()

2010/C 260/03

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesarbeitsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sabine Hennigs

Verwerende partij: Eisenbahn-Bundesamt

Prejudiciële vragen

1.

Is een in een cao opgenomen beloningsregeling voor werknemers van de openbare dienst, die zoals § 27 Bundes-angestelltentarifvertrag (BAT) juncto het aan het BAT gehechte Vergütungsvertrag nr. 35 de basisvergoedingen in de afzonderlijke salarisgroepen vaststelt op grond van leeftijdsschalen, mede gelet op het in het primaire recht gewaarborgde recht van de cao-partijen op collectieve onderhandelingen (thans artikel 28 Handvest van de Grondrechten), in strijd met het in het primaire recht opgenomen verbod van discriminatie op grond van leeftijd (thans artikel 21, lid 1, Handvest van de grondrechten), zoals geconcretiseerd in richtlijn 2000/78/EG (1)?

2.

Indien vraag 1 door het Hof van Justitie van de Europese Unie of op grond van richtsnoeren in de prejudiciële beslissing van het Hof door het Bundesarbeitsgericht bevestigend wordt beantwoord:

a)

Geeft het recht op collectieve onderhandelingen de cao-partijen de vrijheid om een dergelijke discriminatie zodanig op te heffen dat de werknemers onder behoud van hun in de oude cao verworven rechten overgaan naar een in een cao opgenomen nieuw beloningssysteem, dat is gebaseerd op functie, prestatie en beroepservaring?

b)

Moet vraag 2, sub a, in elk geval dan bevestigend worden beantwoord, wanneer de definitieve indeling van de overgegane werknemers in de schalen van een salarisgroep van het in een cao opgenomen nieuwe beloningssysteem niet alleen afhangt van de leeftijdsschaal die in het oude cao-systeem was bereikt en wanneer de in een hogere schaal van het nieuwe systeem ingedeelde werknemers in de regel over meer beroepservaring beschikken dan de in een lagere schaal ingedeelde werknemers?

3.

Indien vraag 2, sub a en b, door het Hof van Justitie van de Europese Unie of op grond van richtsnoeren in de prejudiciële beslissing van het Hof door het Bundesarbeitsgericht ontkennend wordt beantwoord:

a)

Wordt de indirecte discriminatie op grond van leeftijd gerechtvaardigd, omdat het behoud van verworven sociale rechten een legitiem doel is en omdat het een gepast en noodzakelijk middel ter verwezenlijking van dit doel is om in het kader van een overgangsregeling oudere en jongere werknemers voorlopig verschillend te blijven behandelen, wanneer dit verschil in behandeling geleidelijk wordt afgebouwd en feitelijk het enige alternatief de verlaging van de beloning van oudere werknemers zou zijn?

b)

Moet vraag 3, sub a, gelet op het recht op collectieve onderhandelingen en de daaraan verbonden contractvrijheid van de sociale partners, in elk geval dan bevestigend worden beantwoord, wanneer cao-partijen een dergelijke overgangsregeling overeenkomen?

4.

Indien vraag 3, sub a en b, door het Hof van Justitie van de Europese Unie of op grond van richtsnoeren in de prejudiciële beslissing van het Hof door het Bundesarbeitsgericht ontkennend wordt beantwoord:

Moet de schending van het in het primaire recht opgenomen verbod van discriminatie op grond van leeftijd, die inherent is aan een in een cao opgenomen beloningssysteem en het in zijn totaliteit ongeldig maakt, mede gelet op de daaraan voor de betrokken werkgevers verbonden meerkosten en het recht van de cao-partijen op collectieve onderhandelingen, steeds alleen zo worden opgeheven dat tot de inwerkingtreding van een nieuwe en met het recht van de Unie in overeenstemming zijnde regeling bij de toepassing van de cao-beloningsregelingen telkens wordt uitgegaan van de hoogste leeftijdsschaal?

5.

Indien vraag 4 door het Hof van Justitie van de Europese Unie of op grond van richtsnoeren in de prejudiciële beslissing van het Hof door het Bundesarbeitsgericht ontkennend wordt beantwoord:

Is het, gelet op het recht van de cao-partijen op collectieve onderhandelingen, verenigbaar met het in het recht van de Unie opgenomen verbod van discriminatie op grond van leeftijd en het vereiste van een doeltreffende sanctie bij een schending van dit verbod, om de cao-partijen een afzienbare termijn (bijvoorbeeld van zes maanden) te geven om met terugwerkende kracht de ongeldigheid van het door hen overeengekomen beloningssysteem op te heffen, met de aanwijzing dat wanneer binnen de termijn geen nieuwe en met het recht van de Unie in overeenstemming zijnde regeling wordt vastgesteld, bij de toepassing van het cao-recht telkens moet worden uitgegaan van de hoogste leeftijdsschaal? Welke tijdsmarge moet de cao-partijen eventueel worden gegeven voor de terugwerkende kracht van de nieuwe en met het recht van de Unie in overeenstemming zijnde regeling?


(1)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 16 juni 2010 — Land Berlin/Alexander Mai

(Zaak C-298/10)

()

2010/C 260/04

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesarbeitsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Land Berlin

Verwerende partij: Alexander Mai

Prejudiciële vraag

Is een in een cao opgenomen beloningsregeling voor werknemers van de openbare dienst, die zoals § 27 Bundes-angestelltentarifvertrag (BAT) juncto het aan het BAT gehechte Vergütungsvertrag nr. 35 de basisvergoedingen in de afzonderlijke salarisgroepen vaststelt op grond van leeftijdsschalen, mede gelet op het in het primaire recht gewaarborgde recht van de cao-partijen op collectieve onderhandelingen (thans artikel 28 Handvest van de Grondrechten), in strijd met het in het primaire recht opgenomen verbod van discriminatie op grond van leeftijd (thans artikel 21, lid 1, Handvest van de grondrechten), zoals geconcretiseerd in richtlijn 2000/78/EG (1)?


(1)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 29 juni 2010 — Agrana Zucker GmbH/Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft

(Zaak C-309/10)

()

2010/C 260/05

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Agrana Zucker GmbH

Verwerende partij: Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft

Prejudiciële vragen

1.

Dient artikel 11 van verordening (EG) nr. 320/2006 van de Raad van 20 februari 2006 tot instelling van een tijdelijke regeling voor de herstructurering van de suikerindustrie in de Europese Gemeenschap en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1290/2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (1) (PB L 58, blz. 42) aldus te worden opgevat dat de in lid 2 van dat artikel bedoelde tijdelijke herstructureringsheffing voor suiker en inulinestroop voor het verkoopseizoen 2008/2009 ten bedrage van 113,30 EUR per ton quotum in ieder geval en volledig moet worden opgelegd, ook indien de betaling ervan een (aanzienlijk) overschot binnen het herstructureringsfonds tot gevolg zou hebben en een verdere stijging van de financieringsbehoefte uitgesloten lijkt?

2.

Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Levert artikel 11 van verordening (EG) nr. 320/2006 in dat geval schending op van het beginsel van bevoegdheidstoedeling, omdat deze bepaling door middel van de tijdelijke herstructureringsheffing een algemene belasting zou kunnen invoeren, die niet beperkt blijft tot de financiering van uitgaven ten behoeve van degenen die de belasting moeten betalen?


(1)  PB L 58, blz. 42.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal da Relação do Porto (Portugal) op 1 juli 2010 — Companhia Siderúrgica Nacional, Csn Cayman Ltd/Unifer Steel SL, BNP Paribas (Suisse), Colepccl SA, Banco Português de Investimento SA (BPI)

(Zaak C-315/10)

()

2010/C 260/06

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal da Relação do Porto

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Companhia Siderúrgica Nacional, Csn Cayman Ltd

Verwerende partijen: Unifer Steel SL, BNP Paribas (Suisse), Colepccl SA, Banco Português de Investimento SA (BPI)

Prejudiciële vragen

1.

Vormt het feit dat de Portugese rechterlijke instanties zich op grond van nationaliteit onbevoegd hebben verklaard om kennis te nemen van een vordering met betrekking tot een schuldvordering, een belemmering voor de in de artikelen 6, punt 1, en [28] van verordening nr. 44/2001 (1) bedoelde samenhang tussen vorderingen, wanneer bij de Portugese rechterlijke instanties nog een vordering is ingesteld, met een beroep op de actio pauliana, waarbij zowel de schuldenaar als de derde-verkrijger — in casu van een schuldvordering — alsook de in Portugal gevestigde depositarissen van de aan de derde-verkrijger overgedragen schuldvordering zijn opgeroepen, zodat de gegeven beslissing ten aanzien van hen allen geldt?

2.

Indien het antwoord op de vraag ontkennend luidt, kan artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 in casu dan vrij worden toegepast?


(1)  Verordening (EG) van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht (Duitsland) op 7 juli 2010 — Grünwald Logistik Service GmbH (GLS)/Hauptzollamt Hamburg-Stadt

(Zaak C-338/10)

()

2010/C 260/07

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Grünwald Logistik Service GmbH (GLS)

Verwerende partij: Hauptzollamt Hamburg-Stadt

Prejudiciële vraag

Is een antidumpingregeling die door de Europese Commissie is vastgesteld volgens de procedure van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1), nietig, omdat de Commissie de normale waarde daarbij heeft bepaald op een „andere redelijke grondslag” (in casu de werkelijk in de Unie voor gelijksoortige producten betaalde of te betalen prijzen) zonder verder onderzoek naar een normale waarde te verrichten, nadat de Commissie in een referentieland dat zij aanvankelijk op het oog had, tevergeefs twee ondernemingen had aangeschreven — waarvan de ene in het geheel niet heeft gereageerd en de andere haar medewerking heeft toegezegd, maar na toezending van de vragenlijst niet meer heeft gereageerd — en zij door de bij de procedure betrokkenen op een ander mogelijk referentieland was gewezen?


(1)  PB L 56, blz. 1.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/6


Beroep ingesteld op 7 juli 2010 — Europese Commissie/Republiek Polen

(Zaak C-341/10)

()

2010/C 260/08

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Enegren en Ł. Habiak, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Polen, door artikel 3, lid 1, sub d-h, en artikel 9 van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming onjuist en onvolledig in nationaal recht om te zetten, de krachtens artikel 16 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

Republiek Polen verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De materiële werkingssfeer van richtlijn 2000/43/EG heeft betrekking op een reeks van gebieden, die in artikel 3, lid 1, ervan worden vermeld. Overeenkomstig artikel 16 van de richtlijn moeten de lidstaten de bepalingen in werking doen treden om aan deze richtlijn te voldoen op al deze gebieden (of ervoor zorgen dat die bepalingen worden vastgesteld door de sociale partners) en de Commissie daarvan in kennis stellen. De Commissie is van mening dat de Republiek Polen tot op heden deze verplichting slechts gedeeltelijk is nagekomen. In het kader van het onderhavige beroep verwijt de Commissie de Republiek Polen dat zij de richtlijn onjuist en onvolledig heeft omgezet met betrekking tot het lidmaatschap van of de betrokkenheid bij een werkgevers- of werknemersorganisatie of enige organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, waaronder de voordelen die deze organisaties bieden, sociale bescherming, met inbegrip van sociale zekerheid en gezondheidszorg, sociale voordelen, onderwijs en de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn, met inbegrip van huisvesting (artikel 3, lid 1, sub d-h, van de richtlijn). De Commissie wijst het argument van de Poolse autoriteiten af, volgens hetwelk de omzetting van de betrokken richtlijn op deze gebieden is gewaarborgd door bepalingen van de Grondwet van de Republiek Polen, door wetgeving en door internationale overeenkomsten, waarnaar is verwezen in de loop van de procedure voorafgaand aan de instelling van het beroep.

De Europese Commissie verwijt de Republiek Polen bovendien dat zij artikel 9 van richtlijn 2000/43/EG onjuist en onvolledig in nationaal recht heeft omgezet. Deze bepaling, waarin wordt gesproken over de maatregelen die nodig zijn om personen te beschermen tegen een nadelige behandeling of nadelige gevolgen als reactie op een klacht of op een procedure gericht op het doen naleven van het beginsel van gelijke behandeling, ziet op alle personen en alle situaties die onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen. De tot dusver door de Poolse autoriteiten meegedeelde bepalingen wijzen volgens de Commissie erop dat dergelijke maatregelen enkel bestaan met betrekking tot de werknemers en de arbeidsverhouding.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (Italië) op 19 juli 2010 — Duomo Gpa Srl/Gemeente Baranzate

(Zaak C-357/10)

()

2010/C 260/09

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Duomo Gpa Srl

Verwerende partij: Gemeente Baranzate

Prejudiciële vragen

1.

Staan de nationale bepalingen van artikel 32, lid 7 bis, van d.lgs. nr. 185 van 29 november 2008, toegevoegd door omzettingswet nr. 2 van 28 januari 2009, zoals gewijzigd bij wet nr. 14 van 27 februari 2009, op grond waarvan: gunning van diensten van vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van lokale overheden aan personen die niet aan het financiële vereiste van een minimaal, volledig gestort maatschappelijk kapitaal van 10 miljoen euro voldoen, nietig is; personen ingeschreven in het register van tot vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van provincies en gemeenten toegelaten particuliere vennootschappen in de zin van artikel 53, lid 3, van d.lgs. nr. 446 van 15 december 1997, zoals gewijzigd, verplicht zijn hun maatschappelijk kapitaal aan het voornoemde minimumbedrag aan te passen; het hun verboden is nieuwe opdrachten te werven of aan aanbestedingen voor de plaatsing van diensten van vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van lokale overheden deel te nemen totdat zij hebben voldaan aan deze verplichting hun maatschappelijk kapitaal aan te passen; (verplichtingen waarvan vennootschappen waarin overheden een meerderheidsdeelneming houden, zijn vrijgesteld) in de weg aan een juiste toepassing van de artikelen 15 en 16 van richtlijn 2006/123/EG?

2.

Staan de nationale bepalingen van artikel 32, lid 7 bis, van d.lgs. nr. 185 van 29 november 2008, toegevoegd door omzettingswet nr. 2 van 28 januari 2009, zoals gewijzigd bij wet nr. 14 van 27 februari 2009, op grond waarvan: gunning van diensten van vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van lokale overheden aan personen die niet aan het financiële vereiste van een minimaal, volledig gestort maatschappelijk kapitaal van 10 miljoen euro voldoen, nietig is; personen ingeschreven in het register van tot vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van provincies en gemeenten toegelaten particuliere vennootschappen in de zin van artikel 53, lid 3, van d.lgs. nr. 446 van 15 december 1997, zoals gewijzigd, verplicht zijn hun maatschappelijk kapitaal aan het voornoemde minimumbedrag aan te passen; het hun verboden is nieuwe opdrachten te werven of aan aanbestedingen voor de plaatsing van diensten van vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van lokale overheden deel te nemen totdat zij hebben voldaan aan deze verplichting hun maatschappelijk kapitaal aan te passen; (verplichtingen waarvan vennootschappen waarin overheden een meerderheidsdeelneming houden, zijn vrijgesteld) in de weg aan een juiste toepassing van de artikelen 3, 10, 43, 49 en 81 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen?


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (Italië) op 19 juli 2010 — Gestione Servizi Pubblici Srl/Gemeente Baranzate

(Zaak C-358/10)

()

2010/C 260/10

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Gestione Servizi Pubblici Srl

Verwerende partij: Gemeente Baranzate

Prejudiciële vragen

1.

Staan de nationale bepalingen van artikel 32, lid 7 bis, van d.lgs. nr. 185 van 29 november 2008, toegevoegd door omzettingswet nr. 2 van 28 januari 2009, zoals gewijzigd bij wet nr. 14 van 27 februari 2009, op grond waarvan: gunning van diensten van vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van lokale overheden aan personen die niet aan het financiële vereiste van een minimaal, volledig gestort maatschappelijk kapitaal van 10 miljoen euro voldoen, nietig is; personen ingeschreven in het register van tot vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van provincies en gemeenten toegelaten particuliere vennootschappen in de zin van artikel 53, lid 3, van d.lgs. nr. 446 van 15 december 1997, zoals gewijzigd, verplicht zijn hun maatschappelijk kapitaal aan het voornoemde minimumbedrag aan te passen; het hun verboden is nieuwe opdrachten te werven of aan aanbestedingen voor de plaatsing van diensten van vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van lokale overheden deel te nemen totdat zij hebben voldaan aan deze verplichting hun maatschappelijk kapitaal aan te passen; (verplichtingen waarvan vennootschappen waarin overheden een meerderheidsdeelneming houden, zijn vrijgesteld) in de weg aan een juiste toepassing van de artikelen 15 en 16 van richtlijn 2006/123/EG?

2.

Staan de nationale bepalingen van artikel 32, lid 7 bis, van d.lgs. nr. 185 van 29 november 2008, toegevoegd door omzettingswet nr. 2 van 28 januari 2009, zoals gewijzigd bij wet nr. 14 van 27 februari 2009, op grond waarvan: gunning van diensten van vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van lokale overheden aan personen die niet aan het financiële vereiste van een minimaal, volledig gestort maatschappelijk kapitaal van 10 miljoen euro voldoen, nietig is; personen ingeschreven in het register van tot vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van provincies en gemeenten toegelaten particuliere vennootschappen in de zin van artikel 53, lid 3, van d.lgs. nr. 446 van 15 december 1997, zoals gewijzigd, verplicht zijn hun maatschappelijk kapitaal aan het voornoemde minimumbedrag aan te passen; het hun verboden is nieuwe opdrachten te werven of aan aanbestedingen voor de plaatsing van diensten van vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van lokale overheden deel te nemen totdat zij hebben voldaan aan deze verplichting hun maatschappelijk kapitaal aan te passen; (verplichtingen waarvan vennootschappen waarin overheden een meerderheidsdeelneming houden, zijn vrijgesteld) in de weg aan een juiste toepassing van de artikelen 3, 10, 43, 49 en 81 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen?


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (Italië) op 19 juli 2010 — Irtel Srl/Comune di Venegono Inferiore

(Zaak C-359/10)

()

2010/C 260/11

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Irtel Srl

Verwerende partij: Comune di Venegono Inferiore

Prejudiciële vragen

1.

Staan de nationale bepalingen van artikel 32, lid 7 bis, van d.lgs. nr. 185 van 29 november 2008, toegevoegd door omzettingswet nr. 2 van 28 januari 2009, zoals gewijzigd bij wet nr. 14 van 27 februari 2009, op grond waarvan:

gunning van diensten van vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van lokale overheden aan personen die niet aan het financiële vereiste van een minimaal, volledig gestort maatschappelijk kapitaal van 10 miljoen euro voldoen, nietig is;

personen ingeschreven in het register van tot vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van provincies en gemeenten toegelaten particuliere vennootschappen in de zin van artikel 53, lid 3, van d.lgs. nr. 446 van 15 december 1997, zoals gewijzigd, verplicht zijn hun maatschappelijk kapitaal aan het voornoemde minimumbedrag aan te passen;

het hun verboden is nieuwe opdrachten te werven of aan aanbestedingen voor de plaatsing van diensten van vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van lokale overheden deel te nemen totdat zij hebben voldaan aan deze verplichting hun maatschappelijk kapitaal aan te passen,

(verplichtingen waarvan vennootschappen waarin overheden een meerderheidsdeelneming houden, zijn vrijgesteld) in de weg aan een juiste toepassing van de artikelen 15 en 16 van richtlijn 2006/123/EG (1)?

2.

Staan de nationale bepalingen van artikel 32, lid 7 bis, van d.lgs. nr. 185 van 29 november 2008, toegevoegd door omzettingswet nr. 2 van 28 januari 2009, zoals gewijzigd bij wet nr. 14 van 27 februari 2009, op grond waarvan:

gunning van diensten van vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van lokale overheden aan personen die niet aan het financiële vereiste van een minimaal, volledig gestort maatschappelijk kapitaal van 10 miljoen euro voldoen, nietig is;

personen ingeschreven in het register van tot vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van provincies en gemeenten toegelaten particuliere vennootschappen in de zin van artikel 53, lid 3, van d.lgs. nr. 446 van 15 december 1997, zoals gewijzigd, verplicht zijn hun maatschappelijk kapitaal aan het voornoemde minimumbedrag aan te passen;

het hun verboden is nieuwe opdrachten te werven of aan aanbestedingen voor de plaatsing van diensten van vereffening, vaststelling en inning van belastingen en andere inkomsten van lokale overheden deel te nemen totdat zij hebben voldaan aan deze verplichting hun maatschappelijk kapitaal aan te passen,

(verplichtingen waarvan vennootschappen waarin overheden een meerderheidsdeelneming houden, zijn vrijgesteld) in de weg aan een juiste toepassing van de artikelen 3, 10, 43, 49 en 81 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen?


(1)  PB L 376, blz. 36.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice Queen's Bench Division (Administrative Court) (Verenigd Koninkrijk) op 22 juli 2010 — The Air Transport Association of America, American Airlines, Inc., Continental Airlines, Inc., United Airlines, Inc./The Secretary of State for Energy and Climate Change

(Zaak C-366/10)

()

2010/C 260/12

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice Queen's Bench Division (Administrative Court)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: The Air Transport Association of America, American Airlines, Inc., Continental Airlines, Inc., United Airlines, Inc.

Verwerende partij: The Secretary of State for Energy and Climate Change

Prejudiciële vragen

1.

Kan in deze zaak op een of alle volgende regels van internationaal recht een beroep worden gedaan om op te komen tegen de geldigheid van richtlijn 2003/87/EG (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/101/EG (2), teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de Unieregeling (samen hierna: „gewijzigde richtlijn”):

a)

het beginsel van internationaal gewoonterecht dat iedere staat de volledige en uitsluitende soevereiniteit heeft over zijn luchtruim;

b)

het beginsel van internationaal gewoonterecht dat geen staat rechtsgeldig enig deel van de volle zee aan zijn soevereiniteit kan onderwerpen;

c)

het beginsel van internationaal gewoonterecht inzake de vrijheid om over volle zee te vliegen;

d)

het beginsel van internationaal gewoonterecht (waarvan het bestaan door verweerder niet wordt erkend) dat luchtvaartuigen die over volle zee vliegen uitsluitend onder de jurisdictie vallen van het land waar zij zijn ingeschreven, tenzij bij internationaal verdrag uitdrukkelijk anders is bepaald;

e)

het Verdrag van Chicago (met name artikelen 1, 11, 12, 15 en 24);

f)

de „Open Skies”-overeenkomst (met name artikelen 7, 11, lid 2, sub c, en 15, lid 3);

g)

het Protocol van Kyoto (met name artikel 2, lid 2)?

Voor zover de eerste prejudiciële vraag bevestigend kan worden beantwoord:

2.

Is de gewijzigde richtlijn ongeldig, indien en voor zover de Unieregeling wordt toegepast op die delen van vluchten (algemeen of door in derde landen geregistreerde luchtvaartuigen) die plaatsvinden buiten het luchtruim van lidstaten van de EU, omdat dat in strijd is met een of meer van de hierboven genoemde beginselen van internationaal gewoonterecht?

3.

Is de gewijzigde richtlijn ongeldig, indien en voor zover de Unieregeling wordt toegepast op die delen van vluchten (algemeen of door in derde landen geregistreerde luchtvaartuigen) die plaatsvinden buiten het luchtruim van lidstaten van de EU:

a)

omdat dat in strijd is met de artikelen 1, 11 en/of 12 van het Verdrag van Chicago;

b)

omdat dat in strijd is met artikel 7 van de „Open Skies”-overeenkomst?

4.

Is de gewijzigde richtlijn ongeldig, voor zover de Unieregeling wordt toegepast op luchtvaartactiviteiten:

a)

omdat dat in strijd is met artikel 2, lid 2, van het Protocol van Kyoto en artikel 15, lid 3, van de „Open Skies”-overeenkomst;

b)

omdat dat in strijd is met artikel 15 van het Verdrag van Chicago, op zichzelf of junctis de artikelen 3, lid 4, en 15, lid 3, van de „Open Skies”-overeenkomst;

c)

omdat dat in strijd is met artikel 24 van het Verdrag van Chicago, op zichzelf of juncto artikel 11, lid 2, sub c, van de „Open Skies”-overeenkomst?


(1)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (Voor de EER relevante tekst) (PB L 275, blz. 32).

(2)  Richtlijn 2009/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 tot wijziging van richtlijn 2003/87/EG teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (Voor de EER relevante tekst) (PB L 8, blz. 3).


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/10


Hogere voorziening ingesteld op 22 juli 2010 door Ravensburger AG tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Achtste kamer) van 19 mei 2010 in zaak T-108/09, Ravensburger AG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), Educa Borras, S.A.

(Zaak C-369/10 P)

()

2010/C 260/13

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Ravensburger AG (vertegenwoordigers: H. Harte-Bavendamm, M. Goldmann, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Educa Borras, S.A.

Conclusies

de hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van 19 mei 2010 (zaak T-108/09) ontvankelijk verklaren;

het arrest van het Gerecht vernietigen;

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 8 januari 2009 (zaak R 305/2008-2) vernietigen en in voorkomend geval de beslissing van de nietigheidsafdeling van 3 september 2006 (zaak 1107C) vernietigen;

(in voorkomend geval) de zaak terugverwijzen naar het BHIM met het oog op een nieuwe beslissing;

interveniënte en het BHIM verwijzen in de kosten die rekwirante in het kader van de onderhavige hogere voorziening heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens rekwirante moet het bestreden arrest worden vernietigd om de volgende redenen:

1.

onjuiste opvatting van de bewijsmiddelen door onjuiste voorstelling van de feitelijke verklaringen van rekwirante met betrekking tot de lijst van waren van het aan de orde zijnde gemeenschapsmerk, aangezien is geoordeeld dat „in de onderhavige zaak [niet werd betwist] dat de waren waarvoor het aan de orde zijnde merk was ingeschreven, in het bijzonder geheugenspelen omvatten”.

2.

onjuiste opvatting van de bewijsmiddelen door toepassing van artikel 52, lid 1, sub a, juncto artikel 7, lid 1, sub c, van de gemeenschapsmerkverordening (1) en toepassing van een gebrekkig en te beperkend criterium bij de beoordeling van het beschrijvende karakter van een woordmerk, namelijk gemeenschapsmerk nr. 1 203 629„MEMORY”.

3.

onjuiste opvatting van de bewijsmiddelen door toepassing van artikel 52, lid 1, sub a, juncto artikel 7, lid 1, sub b, van de gemeenschapsmerkverordening en toepassing van een gebrekkig en te beperkend criterium bij de beoordeling van het gebrek aan onderscheidend vermogen van een woordmerk, namelijk gemeenschapsmerk nr. 1 203 629„MEMORY”.

4.

onjuiste opvatting van de bewijsmiddelen door een bijna uitsluitend beroep op verondersteld taalkundig gebruik in verre niet-Europese landen.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/11


Hogere voorziening ingesteld op 23 juli 2010 door Ravensburger AG tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 19 mei 2010 in zaak T-243/08, Ravensburger AG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Educa Borras S.A.

(Zaak C-370/10 P)

()

2010/C 260/14

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Ravensburger AG (vertegenwoordigers: H. Harte-Bavendamm, M. Goldmann, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Educa Borras S.A.

Conclusies

de hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van 19 mei 2010 (zaak T-243/08) ontvankelijk verklaren;

het arrest van het Gerecht vernietigen;

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 8 april 2008 (zaak R 597/2007-2) vernietigen;

in voorkomend geval de zaak terugverwijzen naar het BHIM met het oog op een nieuwe beslissing;

interveniënte en het BHIM verwijzen in de kosten die rekwirante in het kader van de onderhavige hogere voorziening heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting van het recht door te oordelen dat het geen rekening hoefde te houden met de bekendheid van de oudere merken bij de vaststelling dat de voorwaarden voor de toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 8, lid 5, van de gemeenschapsmerkverordening (1) niet waren vervuld.

Het Gerecht heeft de opzet van artikel 8 van de gemeenschapsmerkverordening geschonden door één enkele feitelijke beoordeling van de overeenstemming te verrichten en daaraan gevolgen te verbinden voor de toepassing van zowel artikel 8, lid 1, sub b, als artikel 8, lid 5, van de gemeenschapsmerkverordening, ook al bevatten die bepalingen totaal verschillende criteria.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting van het recht en heeft artikel 76 van de gemeenschapsmerkverordening geschonden door de conclusie van de tweede kamer van beroep dat de marktsituatie met betrekking tot het gebruik van huismerken enerzijds en merken voor specifieke waren anderzijds irrelevant was, niet te vernietigen.

Het Gerecht heeft artikel 77 van de gemeenschapsmerkverordening geschonden door geen bezwaar te maken tegen het kennelijk onjuiste gebruik dat de kamer van beroep van haar beoordelingsbevoegdheid inzake het houden van een terechtzitting heeft gemaakt.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/11


Hogere voorziening ingesteld op 27 juli 2010 door Pye Phyo Tay Za tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 19 mei 2010 in zaak T-181/08, Pye Phyo Tay Za/Raad van de Europese Unie, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Europese Commissie

(Zaak C-376/10 P)

()

2010/C 260/15

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Pye Phyo Tay Za (vertegenwoordigers: D. Anderson, QC, M. Lester, barrister, en G. Martin, solicitor)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht in zijn geheel vernietigen;

verordening nr. 194/2008 (1) nietig verklaren voor zover deze verordening rekwirant betreft;

de Raad verwijzen in de kosten van rekwirant van zowel de onderhavige hogere voorziening als de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Rekwirant betoogt dat het arrest van het Gerecht over heel de lijn mank gaat wegens de hierna volgende fundamenteel onjuiste opvatting. Het Gerecht heeft de stelling van de Raad aanvaard dat de bevriezing van de tegoeden van rekwirant gerechtvaardigd was omdat hij een „familielid” is van een „invloedrijk bedrijfsleider”, te weten zijn vader Tay Zay. Het Gerecht heeft geoordeeld dat rekwirant derhalve niet als een individu, maar als behorende tot een categorie van personen op de lijst is opgenomen, waardoor hem elke procedurele rechtsbescherming wordt ontzegd waarop hij aanspraak had kunnen maken indien hij als individu op de lijst zou zijn vermeld, waaronder ook de verplichting dat de instellingen bewijzen dienen over te leggen om hem op deze lijst te kunnen opnemen, en waardoor hij zijn fundamentele rechten van verdediging verliest.

2.

Deze opvatting is volgens rekwirant feitelijk en rechtens onjuist. Rekwirant wordt niet in de verordening genoemd omdat hij tot een categorie van „familieleden” behoort. Hij staat als individu in eigen naam op de lijst, om de uitdrukkelijke reden dat hij geacht wordt zelf profijt uit het economisch beleid van de regering van Birma/Myanmar te trekken. Rekwirant heeft bijgevolg volkomen recht op bescherming van de fundamentele beginselen van het recht van de Unie.

3.

Rekwirant stelt dat het arrest van het Gerecht tevens op de volgende specifieke punten door een onjuiste rechtsopvatting is aangetast.

4.

In de eerste plaats heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de artikelen 60 en 301 EG een geschikte rechtsgrondslag voor de verordening vormden. Volgens rekwirant bestaat er een onvoldoende band tussen hem en het militaire regime van Birma/Myanmar. Hij is geen leider van Birma/Myanmar, noch een persoon die met een leider kan worden geassocieerd of direct of indirect door een leider wordt gecontroleerd. Het feit dat hij de zoon is van iemand waarvan de Raad aanneemt dat deze profijt uit dit regime heeft getrokken, volstaat niet. Het Gerecht heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat aangezien de instellingen (zijns inziens) bevoegd waren om een nog veel strikter handelsembargo op te leggen, zij a fortiori bevoegd waren om de tegoeden van een particulier te bevriezen.

5.

In de tweede plaats heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de bewijslast op rekwirant ligt, met dien verstande dat hij het vermoeden moet weerleggen dat hij niet van het regime profiteert. Het staat evenwel aan de Raad om het opleggen van een beperkende maatregel aan rekwirant te rechtvaardigen en om bewijzen ter rechtvaardiging daarvan over te leggen.

6.

In de derde plaats heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de Raad de op hem rustende verplichting om de vermelding van rekwirant in de verordening te motiveren, is nagekomen. Rekwirant is van mening dat wanneer de Raad een particulier in een verordening vermeldt om de uitdrukkelijke reden dat deze profijt uit het economisch beleid van een regime trekt, de Raad reële en bijzondere redenen voor die zienswijze met betrekking tot rekwirant zelf dient te verstrekken.

7.

In de vierde plaats heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de rechten van de verdediging niet golden voor rekwirant. De rechten van de verdediging, daaronder begrepen het recht op een eerlijk proces en het recht op effectieve rechterlijke bescherming, behoren tot de fundamentele rechtsbeginselen van de Europese Unie die steeds van toepassing zijn wanneer de instellingen van de Unie een maatregel opleggen die een individu rechtstreeks en ongunstig raakt. Bovendien heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de rechten van verdediging van rekwirant (in de veronderstelling dat deze van toepassing zijn) niet waren geschonden aangezien het hem vooraf horen niet tot een ander resultaat had kunnen leiden, daar hij geen informatie had verstrekt die tot een andere beoordeling had kunnen leiden.

8.

In de vijfde plaats is het Gerecht uitgegaan van een onjuiste omvang van het rechterlijk toezicht op beslissingen waarbij een persoon wordt opgenomen in een bijlage bij een verordening houdende bevriezing van tegoeden. Het rechterlijk toezicht op de rechtmatigheid van een dergelijke maatregel strekt zich uit tot de beoordeling van de ter rechtvaardiging daarvan aangevoerde feiten en omstandigheden en tot het bewijsmateriaal en de informatie op basis waarvan die beoordeling is verricht.

9.

Ten slotte is het Gerecht ten onrechte voorbij gegaan aan de argumenten van rekwirant volgens welke zijn eigendomsrecht was geschonden en de verordening — zoals op hem toegepast — ongerechtvaardigd en onevenredig was.


(1)  Verordening (EG) nr. 194/2008 van de Raad van 25 februari 2008 tot verlenging en verscherping van de beperkende maatregelen tegen Birma/Myanmar en tot intrekking van verordening (EG) nr. 817/2006 (PB L 66, blz. 1).


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/13


Beroep ingesteld op 29 juli 2010 — Europese Commissie/Republiek Finland

(Zaak C-380/10)

()

2010/C 260/16

Procestaal: Zweeds

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Alcover San Pedro en K. Nyberg, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Finland

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Finland, wat de provincie Åland betreft, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 (1) tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Republiek Finland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 14 mei 2009 verstreken.


(1)  PB L 108, blz. 1.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court (Ierland) op 6 augustus 2010 — J. McB./L. E.

(Zaak C-400/10)

()

2010/C 260/17

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court (Ierland)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: J. McB.

Verwerende partij: L. E.

Prejudiciële vraag

Staat verordening (EG) nr. 2201/2003 (1) van de Raad van 27 november 2003 betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (2), ongeacht of zij conform artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dan wel op een andere wijze wordt uitgelegd, in de weg aan de wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke de vader van een kind die niet is gehuwd met de moeder van dat kind, van een bevoegde rechterlijke instantie een beschikking moet hebben gekregen waarbij hem gezagsrecht wordt toegekend, om te worden geacht „gezagsrecht” te hebben met het gevolg dat de overbrenging van dat kind uit het land waar het zijn gewone verblijfplaats heeft, ongeoorloofd is in de zin van artikel 2, punt 11, van die verordening?


(1)  Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (PB L 160, blz. 19).


Gerecht

25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/14


Beschikking van het Gerecht van 7 juli 2010 — Huta Buczek e.a./Commissie

(Gevoegde zaken T-440/07, T-465/07 en T-1/08) (1)

(Afdoening zonder beslissing)

2010/C 260/18

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partijen: Huta Buczek Sp. z o.o. (Sosnowiec, Polen) (vertegenwoordiger: D. Szlachetko-Reiter, advocaat) (zaak T-440/07); Emilian Salej, als curator van het faillissement van Technologie Buczek S.A. (Laryszów, Polen); Technologie Buczek S.A. (Sosnowiec) (vertegenwoordiger: D. Szlachetko-Reiter, advocaat) (zaak T-465/07); en Buczek Automotive Sp. z o.o. (Sosnowiec) (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Gackowski, vervolgens D. Szlachetko-Reiter en ten slotte J. Jurczyk, advocaten) (zaak T-1/08)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Gross, M. Kaduczak, A. Stobiecka-Kuik en K. Herrmann, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verzoekende partijen: Republiek Polen (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Niechciał, vervolgens M. Krasnodebska-Tomkiel en M. Rzotkiewicz, gemachtigden) (zaken T-440/07 en T-1/08)

Voorwerp

Verzoeken om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2007) 5087 def. van de Commissie van 23 oktober 2007 inzake staatssteun C 23/2006 (ex NN 35/2006) van de Republiek Polen aan de staalproducent groep Technologie Buczek

Dictum

1.

Op het beroep in zaak T-465/07 behoeft niet meer te worden beslist voor zover het is ingesteld door Emilian Salej.

2.

Iedere partij zal haar eigen kosten in zaak T-465/07 dragen voor zover die aanhangig is gemaakt door Emilian Salej.


(1)  PB C 64 van 8.3.2008.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/14


Beschikking van de president van het Gerecht van 29 juli 2010 — Cross Czech/Commissie

(Zaak T-252/10 R)

(Kort geding - Zesde kaderprogramma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie - Brief houdende bevestiging van conclusies van financiële controle - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging - Niet-naleving van vormvereisten - Niet-ontvankelijkheid)

2010/C 260/19

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cross Czech a.s. (Praag, Tsjechië) (vertegenwoordiger: T. Schollaert, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en W. Roels, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de brief van de Commissie van 12 maart 2010 houdende bevestiging van de conclusies van de controle van de door verzoekster ingediende kostenstaten over de periode van 1 februari 2005 tot en met 30 april 2008 met betrekking tot de projecten eMapps.com, CEEC IST NET en Transfer-East

Dictum

1.

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2.

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/15


Beschikking van de president van het Gerecht van 22 juli 2010 — Fondation IDIAP/Commissie

(Zaak T-286/10 R)

(Kort geding - Zesde kaderprogramma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie - Brief houdende bevestiging van conclusies van financiële controle - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging en tot voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid)

2010/C 260/20

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Fondation de l’Institut de recherche IDIAP (Martigny, Zwitserland) (vertegenwoordiger: G. Chapus-Rapin, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Dintilhac en A. Sauka, gemachtigden)

Voorwerp

In wezen, verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de brief van de Commissie van 11 mei 2010 houdende bevestiging van de conclusies van de controle van de door verzoekster ingediende kostenstaten over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007 met betrekking tot het Amida-project, alsmede over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 met betrekking tot het Bacs- en het Dirac-project

Dictum

1.

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2.

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/15


Beroep ingesteld op 1 juli 2010 — Monty Program/Commissie

(Zaak T-292/10)

()

2010/C 260/21

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Monty Program AB (Tuusula, Finland) (vertegenwoordigers: H. Anttilainen-Mochnacz, advocaat, en C. Pouncey, Solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

artikel 1 van besluit nr. C(2010) 142 def. van de Commissie van 21 januari 2010 in de zaak COMP/M.5529 — Oracle/Sun Microsystems nietig verklaren, en

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster verzoekt krachtens artikel 263 VWEU om nietigverklaring van artikel 1 van besluit nr. C(2010) 142 def. van de Commissie van 21 januari 2010 in de zaak COMP/M.5529 — Oracle/Sun Microsystems, waarbij de verkrijging door Oracle Corporation van volledige zeggenschap over Sun Microsystems overeenkomstig verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (1) verenigbaar is verklaard met de gemeenschappelijke markt en de werking van de EER-Overeenkomst.

Tot staving van haar betoog voert verzoekster de volgende middelen aan:

 

In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Commissie de aard van de door Oracle gedane beloftes onjuist heeft beoordeeld en aldus inbreuk heeft gemaakt op artikel 2 van de EG-concentratieverordening en op de mededeling van de Commissie betreffende corrigerende maatregelen. (2) Volgens verzoekster heeft de Commissie gedwaald ten aanzien van het recht door de tien beloftes van Oracle betreffende haar toekomstige gedrag ten onrechte te beschouwen als nieuwe feitelijke elementen die alle concurrentiebezwaren konden wegnemen en het mogelijk maakten een onvoorwaardelijk goedkeuringsbesluit vast te stellen.

 

In de tweede plaats voert verzoekster aan dat de Commissie, door haar mededeling betreffende corrigerende maatregelen niet toe te passen, en dientengevolge geen markttest uit te voeren met betrekking tot de beloftes, zowel wezenlijke vormvereisten als verzoeksters gewettigd vertrouwen heeft geschonden door haar de mogelijkheid te ontnemen om haar standpunt betreffende de beloftes van Oracle formeel kenbaar te maken. Voorts heeft de Commissie misbruik gemaakt van haar bevoegdheid door de beloftes van Oracle als nieuwe feitelijke elementen en niet als verbintenissen aan te merken.

 

In de derde plaats heeft de Commissie inbreuk gemaakt op artikel 2 van de EG-concentratieverordening door de gevolgen van de beloftes op Oracle na de fusie onjuist te beoordelen en aldus heeft zij niet voldaan aan de in het kader van het EU-recht op haar rustende bewijslast en een kennelijke beoordelingsfout gemaakt. De Commissie heeft dus gedwaald ten aanzien van het recht door de vaststelling van een goedkeuringsbesluit op grond van artikel 2 van de EG-concentratieverordening.

 

Ten slotte stelt verzoekster dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de beoordeling van de concurrentiedruk die na de fusie door andere open source-concurrenten op Oracle zou worden uitgeoefend. De Commissie was ten onrechte van mening dat zelfs indien Oracle na de fusie MySQL (het belangrijkste database softwareproduct van Sun Microsystems) van de markt zou halen, andere aanbieders van open-source databases de door MySQL uitgeoefende concurrentiedruk zouden vervangen.


(1)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”) (PB 2004, L 24, blz. 1).

(2)  Mededeling van de Commissie betreffende op grond van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad en verordening (EG) nr. 802/2004 van de Commissie aanvaardbare corrigerende maatregelen (PB 2008, C 267, blz. 1).


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/16


Beroep ingesteld op 6 juli 2010 — Seven Towns Ltd/BHIM

(Zaak T-293/10)

()

2010/C 260/22

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Seven Towns Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: E. Schäfer, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 april 2010 in zaak R 1475/2009-1 voor zover daarbij gemeenschapsmerkaanvraag nr. 5650817 wordt afgewezen;

verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure, daaronder begrepen verzoekster kosten voor haar vertegenwoordiging in rechte.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk:

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing en afwijzing van gemeenschapsmerkaanvraag nr. 5650817

Aangevoerde middelen: Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

Het eerste middel betreft niet-eerbiediging van de beginselen van behoorlijke procesvoering wegens schending van artikel 80, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad juncto regel 53 bis van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie doordat de kamer van beroep ten onrechte de zaak ten gronde heeft onderzocht.

Het tweede middel betreft niet-eerbiediging van verzoekster recht op een eerlijk proces wegens schending van artikel 64, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad doordat de kamer van beroep haar beslissing heeft gesteund op een volledig nieuw argument, zonder dat verzoekster werd verzocht haar opmerkingen daarover in te dienen.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/17


Beroep ingesteld op 30 juni 2010 — CBp Carbon Industries/BHIM

(Zaak T-294/10)

()

2010/C 260/23

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: CBp Carbon Industries, Inc. (New York, VSA) (vertegenwoordigers: J. Fish, Solicitor en S. Malynicz, Barrister)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 21 april 2010 in zaak R 1361/2009-1;

verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „CARBON GREEN” voor waren van klasse 17 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 973531

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: Verzoekster voert twee middelen aan ter ondersteuning van haar beroep.

Het eerste middel betreft schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad doordat de kamer van beroep het onderscheidend vermogen van het betrokken woordmerk voor de betrokken waren onjuist heeft beoordeeld.

Het tweede middel betreft schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009 doordat de kamer van beroep (i) de betekenis en de syntaxis van het betrokken woordmerk alsmede de geschiktheid of een ander kenmerk ervan om de betrokken waren onmiddellijk en rechtstreeks te beschrijven onjuist heeft beoordeeld; (ii) terecht heeft geconcludeerd dat het relevante publiek uit specialisten bestond doch niet ambtshalve heeft aangetoond op basis van welke feitelijke omstandigheden kan worden aangenomen dat het merk voor dit publiek een beschrijving vormt; en (iii) heeft nagelaten op basis van het bewijsmateriaal vast te stellen dat er in de betrokken kringen van specialisten redelijkerwijze het gevaar bestond dat andere ondernemingen het teken in de toekomst willen gebruiken.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/17


Beroep ingesteld op 7 juli 2010 — Arrieta D. Gross/BHIM — Toro Araneda (BIODANZA)

(Zaak T-298/10)

()

2010/C 260/24

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Christina Arrieta D. Gross (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: J.-P. Ewert, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Rolando Mario Toro Araneda (Santiago de Chile, Chili)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 13 april 2010 in zaak R 1149/2009-2;

verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure; en

verwijzing van de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten die verzoekster zijn opgekomen voor de kamer van beroep, mocht zij in deze zaak interveniëren.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „BIODANZA” voor waren en diensten van de klassen 16, 41 en 44

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: Duits woordmerk „BIODANZA”, ingeschreven onder nr. 2905251 voor waren en diensten van de klassen 16 en 41; Deens woordmerk „BIODANZA”, ingeschreven onder nr. VA 199500708 voor waren en diensten van de klassen 16, 41 en 44

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie voor een deel van de betrokken waren en diensten en toewijzing van de aanvraag voor de overige in de aanvraag opgegeven waren

Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep, vernietiging van de bestreden beslissing en afwijzing van de oppositie in haar geheel

Aangevoerde middelen: Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

Het eerste middel betreft schending van artikel 42, leden 2 en 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad doordat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat verzoekster niet had bewezen dat van het oudere merk normaal gebruik is gemaakt in een lidstaat waarin het oudere nationale merk voor gebruik in de Gemeenschap was beschermd.

Het tweede middel betreft schending van regel 22, lid 2, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie doordat de kamer van beroep verzoekster niet heeft verzocht de bewijsstukken over te leggen die volgens de aanwijzingen van de kamer van beroep vereist waren.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/18


Beroep ingesteld op 14 juli 2010 — In ‘t Veld/Commissie

(Zaak T-301/10)

()

2010/C 260/25

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sophie in 't Veld (Brussel, België) (vertegenwoordigers: O. Brouwer en J. Blockx, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit van de Commissie van 4 mei 2010 met kenmerk SG.E.3/HP/psi-Ares (2010) 234950 waarbij verzoeksters confirmatief verzoek om volledige toegang tot documenten is afgewezen, nietig verklaren, en

verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure, inclusief die van eventuele interveniënten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met dit beroep vordert verzoekster overeenkomstig artikel 263 VWEU nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 4 mei 2010 houdende weigering van volledige toegang tot documenten betreffende de onderhandelingen over een nieuwe Handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak, waarom verzoekster had verzocht krachtens verordening (EG) nr. 1049/2001. (1)

Tot staving van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan:

 

In de eerste plaats schendt het besluit van de Commissie artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001, daar het impliciet toegang weigert tot een aantal documenten waarom verzoekster heeft verzocht, zonder dat wordt uiteengezet waarom die toegang wordt geweigerd.

 

In de tweede plaats is het besluit in kwestie gebaseerd op een onjuiste toepassing van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1049/2001, nu de Commissie artikel 4, lid 4, niet heeft toegepast als een procedureregel met betrekking tot de raadpleging van derden, maar het in feite heeft toegepast als een extra uitzondering op de verplichting om documenten openbaar te maken.

 

In de derde plaats heeft de Commissie artikel 4, lid 1, sub a, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 in rechte en in feite onjuist toegepast:

ten eerste omdat de door de Commissie genoemde algemene redenen in beginsel niet kunnen vallen onder de uitzondering voor de bescherming van het openbaar belang wat de internationale betrekkingen van de Europese Unie betreft;

ten tweede omdat het bestreden besluit met betrekking tot de beoordeling van individuele documenten kennelijke fouten bevat.

 

Voor het geval het Gerecht van oordeel mocht zijn dat delen van de documenten waarom verzoekster heeft verzocht, worden beschermd door artikel 4, lid 1, sub a, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001, stelt verzoekster voorts dat artikel 4, lid 6, onjuist is toegepast en dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden doordat de Commissie niet heeft onderzocht of gedeeltelijke toegang kon worden verleend en de weigering kon worden beperkt tot de delen van de documenten waarvoor zulks passend en strikt noodzakelijk was.

 

Ten slotte stelt verzoekster dat de Commissie niet heeft voldaan aan haar verplichting om het betrokken besluit te motiveren, hetgeen schending van artikel 296 VWEU oplevert.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/19


Beroep ingesteld op 15 juli 2010 — Crocs/BHIM — Holey Soles en Partenaire Hospitalier International (Afbeelding van schoeisel)

(Zaak T-302/10)

()

2010/C 260/26

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Crocs, Inc. (Delaware, VSA) (vertegenwoordiger: I. R. Craig, Solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep: Holey Soles Holdings Ltd (Vancouver, Canada) en Partenaire Hospitalier International (La Haie Foissière, Frankrijk)

Conclusies

Vernietiging van de beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 26 maart 2010 in zaak R 9/2008-3;

Verwijzing van verweerder in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmodel waarvan nietigverklaring is gevorderd: nr. 257001-0001 (schoeisel)

Houder van het in de procedure tot nietigverklaring bedoelde gemeenschapsmodel: de verzoekende partij

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmodel vordert: de andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep

Beslissing van de nietigheidsafdeling: nietigverklaring van het gemeenschapsmodel

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: volgens verzoekster schendt de bestreden beslissing de artikelen 7, lid 1, en 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002, daar de kamer van beroep de bepalingen van deze artikelen verkeerd heeft toegepast en tot onjuiste conclusies kwam over de nieuwheid, het eigen karakter en de technische functie van het gemeenschapsmodel.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/20


Beroep ingesteld op 14 juli 2010 — dm drogeriemarkt GmbH & Co. KG/BHIM — S.E.M.T.E.E. (caldea)

(Zaak T-304/10)

()

2010/C 260/27

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: dm drogeriemarkt GmbH & Co. KG (Karlsruhe, Duitsland) (vertegenwoordigers: O. Bludovsky en P. Hiller, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: S.E.M.T.E.E. (Escaldes Engornay, Andorra)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 april 2010 in zaak R 899/2009-1 vernietigen en aldus herzien dat de gemeenschapsmerkaanvraag wordt afgewezen;

subsidiair, de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 april 2010 in zaak R 899/2009-1 vernietigen en de zaak terugverwijzen naar het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen);

meer subsidiair, de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 april 2010 in zaak R 899/2009-1 vernietigen.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: het beeldmerk „caldea” in oranje, blauw en wit, voor waren en diensten van de klassen 3, 35, 37, 42, 44 en 45 (gemeenschapsmerkaanvraag nr. 5691845)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: internationale merkinschrijving nr. 894004 van het woordmerk „BALEA” voor waren en diensten van de klassen 3, 5 en 8

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van gevaar voor verwarring tussen de betrokken merken.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/20


Beroep ingesteld op 23 juli 2010 — Yusef/Commissie

(Zaak T-306/10)

()

2010/C 260/28

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hani El Sayyed Elsebai Yusef (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: E. Grieves, Barrister en H. Miller, Solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vaststellen dat het verzuim van de Commissie om te handelen en verzoekers naam van de lijst in bijlage I bij verordening (EG) nr. 881/2002 te schrappen, onrechtmatig is;

de Commissie gelasten om verzoekers naam onmiddellijk van de lijst in voornoemde bijlage te schrappen;

de Commissie niet alleen in haar eigen kosten verwijzen, maar ook in die van verzoeker en in de bedragen die ter zake van de kosteloze rechtsbijstand door de kas van het Hof zijn voorgeschoten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker verzoekt op grond van artikel 265 VWEU om intrekking van verordening (EG) nr. 1629/2005 van de Commissie van 5 oktober 2005 tot 54e wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al Qa'ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad (1), voor zover deze verordening hem betreft.

Verzoeker baseert zijn beroep op drie middelen.

Ten eerste stelt hij dat de Commissie de grond voor de plaatsing van verzoekers naam op de lijst in bijlage I op geen enkele wijze onafhankelijk heeft onderzocht en ook geen redenen voor die plaatsing heeft verlangd.

Ten tweede stelt hij dat de Commissie hem in strijd met zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming, met zijn recht van verweer en met zijn rechten op eigendom krachtens het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geen redenen voor de plaatsing van zijn naam op de lijst in bijlage I heeft gegeven.

Ten derde voert hij aan dat het verzuim van de Commissie om zijn naam van de lijst in bijlage I te schrappen, onlogisch is omdat er geen redenen voorhanden zijn die voldoen aan de relevante criteria voor opname in bijlage I, en het United Kingdom Foreign and Commonwealth Office van mening is dat verzoeker niet langer aan de relevante criteria voldoet.


(1)  PB 2005, L 260, blz. 10.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/21


Beroep ingesteld op 28 juli 2010 — ELE.SI.A/Commissie

(Zaak T-312/10)

()

2010/C 260/29

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Elettronica e sistemi per automazione (ELE.SI.A) SpA (Guidonia Montecelio, Italië) (vertegenwoordigers: S. Bariatti, advocaat, P. Tomassi, advocaat, P. Caprile, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vaststellen en verklaren dat ELESIA zich correct van haar contractuele verplichtingen heeft gekweten;

vaststellen en verklaren dat de Commissie haar contractuele verplichtingen heeft geschonden door het voor de prestaties van ELESIA verschuldigde bedrag niet te betalen en de reeds betaalde sommen terug te vorderen;

de Commissie derhalve veroordelen tot betaling van 83 627,68 EUR, vermeerderd met rente, voor de kosten die ELESIA in het kader van het project heeft gemaakt en die door de Commissie nog niet zijn vergoed;

derhalve nietig verklaren, herroepen — ook via het uitschrijven van overeenkomstige creditnota’s — of in elk geval onwettig verklaren de debetnota’s waarmee de Commissie teruggave van de reeds aan ELESIA betaalde sommen en schadevergoeding heeft gevorderd;

de Commissie in elk geval verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het door verzoekster gecoördineerde consortium heeft met verweerster een overeenkomst gesloten voor de verwezenlijking van het project „I-Way, Intelligent co-operative system in cars for road safety”, gefinancierd uit het „zesde kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling”.

Van mening dat bij de ontwikkeling van het betrokken project ernstige onregelmatigheden waren begaan, heeft de Commissie besloten de overeenkomst op te zeggen.

Verzoekster is enerzijds van mening dat de gedraging van de Commissie volkomen in strijd is met de relevante contractuele bepalingen en de toepasselijke rechtsbeginselen, zoals de beginselen van billijkheid, evenredigheid en goed bestuur, en anderzijds dat, ofschoon verzoekster tijdens vrijwel de gehele duur van de overeengekomen looptijd van 36 maanden alle contractuele verplichtingen heeft vervuld, de Commissie niet bereid is een schuld te erkennen, zich overigens baserend op een audit die in tal van opzichten onregelmatig lijkt en hoewel verzoekster volledig te goeder trouw heeft meegewerkt op elk moment van de contractuele verhouding en ook daarna.

Tot staving van haar aanspraken voert verzoekster in concreto aan dat zij zich steeds correct van al haar contractuele verplichtingen heeft gekweten, terwijl de Commissie de artikelen II.1.11, II.16.1, II.16.2 en II.29 van de algemene contractvoorwaarden alsook de rechten van de verdediging en de bepalingen van verordening nr. 2185/96 (1) zou hebben geschonden.


(1)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/22


Beroep ingesteld op 26 juli 2010 — Three-N-Products Private/BHIM — Shah (AYUURI NATURAL)

(Zaak T-313/10)

()

2010/C 260/30

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Three-N-Products Private Ltd (New Delhi, India) (vertegenwoordiger: C. Jäger, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: S. Shah, A. Shah, M. Shah — A Partnership t/a FUDCO (Wembley, Verenigd Koninkrijk)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 1 juni 2010 in zaak R 1005/2009-4 vernietigen;

verweerder gelasten, de beslissing van de oppositieafdeling van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 2 juli 2009 te bevestigen en gemeenschapsmerkaanvraag nr. 5805387 volledig af te wijzen;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure;

de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in de kosten van de procedure, de door verzoekster voor de kamer van beroep en de oppositieafdeling gemaakte kosten daaronder begrepen, indien zij in deze zaak tussenkomt.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „AYUURI NATURAL” voor waren van de klassen 3 en 5

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: ingeschreven gemeenschapsbeeldmerk „Ayur” (nr. 2996098) voor onder meer waren van de klassen 3 en 5; ingeschreven gemeenschapswoordmerk „AYUR” (nr. 5429469) voor onder meer waren van de klassen 3 en 5

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie en volledige afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep, vernietiging van de litigieuze beslissing en afwijzing van de oppositie

Aangevoerde middelen: verzoekster voert twee rechtsmiddelen aan ter ondersteuning van haar beroep.

In het kader van haar eerste middel voert verzoekster aan dat de bestreden beslissing de artikelen 7 en 8 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad schendt doordat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen verwarringsgevaar bestaat en dat de oudere merken een suggestieve connotatie hebben voor de betrokken waren waardoor het onderscheidend vermogen van de oudere merken wordt afgezwakt.

Met haar tweede middel stelt verzoekster dat de bestreden beslissing artikel 65, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad schendt doordat de kamer van beroep haar bevoegdheid heeft misbruikt bij de vaststelling van de bestreden beslissing, aangezien deze objectiviteit mist en geen rechtsgrondslag heeft.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/23


Beroep ingesteld op 19 juli 2010 — Constellation Brands/BHIM (COOK’S)

(Zaak T-314/10)

()

2010/C 260/31

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Constellation Brands, Inc. (New York, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordiger: B. Brandreth, Barrister)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 april 2010 in zaak R 1048/2009-1 vernietigen;

de zaak terugverwijzen naar het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) en gelasten dat herstel in de vorige toestand wordt verleend met betrekking tot gemeenschapsmerkaanvraag nr. 942128;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „COOK’S”

Beslissing van de afdeling „Merken en register”: afwijzing van het verzoek tot herstel in de vorige toestand en bevestiging van de nietigverklaring van gemeenschapsmerkinschrijving nr. 942128

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 81 van verordening nr. 207/2009 van de Raad doordat de kamer van beroep dit artikel onjuist heeft toegepast en de feiten onjuist heeft beoordeeld door te stellen dat de vertegenwoordigers van verzoekster in de gegeven omstandigheden niet de noodzakelijke zorgvuldigheid hadden betracht.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/23


Beroep ingesteld op 23 juli 2010 — Consorzio del vino nobile di Montepulciano e.a./Commissie

(Zaak T-318/10)

()

2010/C 260/32

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: Consorzio del vino nobile di Montepulciano (Montepulciano, Italië), Contucci di Alamanno Contucci & C. Società Agricola Sas (Montepulciano, Italië), Villa S. Anna Società Semplice Agricola di Fabroni Anna S. E M. Società Semplice (Montepulciano, Italië), Il Conventino Società Agricola per Azioni (Montepulciano, Italië) (vertegenwoordigers: D. Dodaro, advocaat, S. Cianciullo, advocaat, G. Brini, advocaat, G. Nazzi, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietig en niet-toepasselijk verklaren, althans vernietigen, de wijziging die bij de bestreden verordening in bijlage XV van verordening (EG) nr. 607/2009 van de Commissie is aangebracht, voor zover zij de te verbeteren technische fout ten onrechte enkel ziet in de opname van de druivenrasbenaming „Montepulciano” in deel B van bedoelde bijlage, waardoor de uitzonderingsregeling van artikel 62, leden 3 en 4, van verordening nr. 607/09 op de beschermde oorsprongsbenaming „Vino Nobile di Montepulciano” wordt toegepast zonder het specifieke karakter ervan in aanmerking te nemen;

subsidiair, nietig en niet-toepasselijk verklaren, althans vernietigen, de wijziging die bij de verordening in bijlage XV is aangebracht, voor zover zij, voor de overbrenging van de druivenrasbenaming „Montepulciano” naar deel A van genoemde bijlage, met het oog op de toepassing van artikel 62, lid 3, van verordening nr. 607/99 betreffende de namen van wijndruivenrassen die geheel of gedeeltelijk bestaan uit een beschermde oorsprongsbenaming, de beschermde benaming heeft aangeduid met het enkele woord „Montepulciano”, onder weglating van de traditionele vermelding „Vino Nobile di”, die sinds de erkenning een integrerend deel ervan vormt.

de Europese Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen verordening nr. 401/2010 (1), voor zover de Commissie, door de vaststelling ervan met de bedoeling een fout betreffende de opname van de druivenrasbenaming „Montepulciano” in deel B van bijlage XV bij verordening nr. 607/2009 (2) te corrigeren, bedoelde benaming naar deel A van bijlage XV heeft overgeheveld en daarbij de traditionele vermelding „Vino Nobile di Montepulciano” in de eerste kolom van de tabel heeft weggelaten.

Aldus zou verweerster een maatregel waarvan de gevolgen veel verder reiken dan de werkingssfeer van artikel 62, lid 3, van verordening nr. 607/2009 toestaat, als een eenvoudige overheveling hebben bestempeld. Voorts zou kennelijk misbruik van bevoegdheid zijn gemaakt door die bepaling ten onrechte te gebruiken voor doeleinden die verder gaan dan die welke ermee werden nagestreefd, zulks ten detrimente van de producenten van Vino Nobile di Montepulciano, van het Consorzio del Vino Nobile, en in het algemeen ten detrimente van de producenten en de markt.

Verzoekers beroepen zich ook op schending van artikel 23 van de TRIPs-overeenkomst. Zij voeren dienaangaande aan dat de slinkse weglating van de traditionele vermelding „Vino Nobile” uit de beschermde oorsprongsbenaming „Vino Nobile di Montepulciano” geen voldoende of passende maatregel is om de in de TRIPs-overeenkomst vermelde doelstellingen na te streven, doordat zij het gevaar voor verwarring vergroot, vooral voor de niet-Italiaanse communautaire consumenten, die gemakkelijk om de tuin zouden kunnen worden geleid door een etikettering die ook de term „Montepulciano” op de voorgrond plaatst. Zo zou het onderscheid niet voldoende duidelijk zijn tussen de verschillende producten waarvoor dezelfde term wordt gebruikt, nu eens als aanduiding van herkomst uit het gelijknamige geografische gebied zonder de traditionele vermelding, en dan weer als druivenrasbenaming voorafgaand aan, eerder dan volgend op, de geografische aanduiding.


(1)  Verordening (EU) nr. 401/2010 van de Commissie van 7 mei 2010 houdende wijziging en rectificatie van verordening (EG) nr. 607/2009 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor verordening (EG) nr. 479/2008 van de Raad wat betreft beschermde oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen, traditionele aanduidingen, etikettering en presentatie van bepaalde wijnbouwproducten (PB L 117 van 11.5.2010, blz.13).

(2)  Verordening (EG) nr. 607/2009 van de Commissie van 14 juli 2009 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor verordening (EG) nr. 479/2008 van de Raad wat betreft beschermde oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen, traditionele aanduidingen, etikettering en presentatie van bepaalde wijnbouwproducten (PB L 193 van 24.7.2009, blz. 60).


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/24


Beroep ingesteld op 2 augustus 2010 — Fürstlich Castell'sches Domänenamt/BHIM — Castel Frères (CASTEL)

(Zaak T-320/10)

()

2010/C 260/33

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Fürstlich Castell'sches Domänenamt, Albrecht Fürst zu Castell-Castell (Castell, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Kunze, solicitor, G. Würtenberger en T. Wittmann, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Castel Frères SA (Blanquefort, Frankrijk)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 4 mei 2010 in zaak R 962/2009-2;

verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: woordmerk „CASTEL” voor waren van klasse 33 — gemeenschapsmerk nr. 2678167

Houder van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: de verzoekende partij

Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: de vordering tot nietigverklaring is gebaseerd op absolute weigeringsgronden van artikel 7 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad

Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7 van verordening nr. 207/2009 van de Raad doordat de kamer van beroep (i) weliswaar terecht heeft erkend dat „Castell” voor wijn een erkende herkomstaanduiding is doch ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden merk „CASTEL” merkbaar verschilt van „Castell” en daaruit heeft geconcludeerd dat het bestreden merk voor inschrijving in aanmerking kwam; (ii) heeft geoordeeld dat „CASTEL” in de wijnsector een gangbaar woord is om een „kasteel” aan te duiden en heeft verzuimd te concluderen dat „CASTEL” voor inschrijving in aanmerking kwam; schending van de artikelen 63, 64, 75 en 76 van verordening nr. 207/2009 van de Raad doordat de kamer van beroep niet terdege rekening heeft gehouden met de aangedragen feiten en aangevoerde middelen; schending van artikel 65 van verordening nr. 207/2009 van de Raad doordat de kamer van beroep ultra vires heeft beslist door haar beslissing te motiveren op grond van een „vreedzame coëxistentie” hoewel dit beginsel kennelijk geen rol speelt bij de inschrijving van een merk.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/25


Beroep ingesteld op 4 augustus 2010 — SA.PAR./BHIM — Salini Costruttori (GRUPPO SALINI)

(Zaak T-321/10)

()

2010/C 260/34

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: SA.PAR. Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: A. Masetti Zannini de Concina, M. Bussoletti en G. Petrocchi, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Salini Costruttori SpA (Rome, Italië)

Conclusies

toewijzing van het onderhavige beroep;

vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep bij het BHIM van 21 april 2010 wegens schending van de artikelen 52, lid 1, sub b, en 53, lid 1, sub a, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk en gebrek aan motivering;

verwijzing van het BHIM in de kosten van de onderhavige procedure en in die van de procedure voor de kamer van beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: woordmerk „GRUPPO SALINI” (inschrijvingsaanvraag nr. 3 832 161) voor diensten van de klassen 36, 37 en 42

Houder van het gemeenschapsmerk: de verzoekende partij

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: SALINI COSTRUTTORI S.p.A.

Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: in Italië algemeen bekend merk, feitelijk merk, domeinnaam en handelsnaam „SALINI” voor diensten van de klassen 36, 37 en 42

Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing en nietigverklaring van het gemeenschapsmerk

Aangevoerde middelen: schending van artikel 53, lid 1, sub a, juncto artikel 8, leden 1, sub b, en 2, sub c, van verordening nr. 207/2009 inzake het gemeenschapsmerk alsook schending van artikel 52, lid 1, sub b, daarvan en gebrek aan motivering


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/25


Beroep ingesteld op 30 juli 2010 — Clasado/Commissie

(Zaak T-322/10)

()

2010/C 260/35

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Clasado Ltd. (Milton Keynes, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: G.C. Facenna, Barrister, M.E. Guinness en M.C. Hann, Solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

gedeeltelijke nietigverklaring van verordeningen (EU) nrs. 382/2010 (1) en 384/2010 (2) van 5 mei 2010 van de Commissie voor zover deze betrekking hebben op de door verzoekster ingediende gezondheidsclaims betreffende BimunoBT (BGOS) Prebiotic; en

verwijzing van verweerster in de kosten van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep vordert verzoekster krachtens artikel 263 VWEU gedeeltelijke nietigverklaring van verordeningen (EU) nrs. 382/2010 en 384/2010 van de Commissie van 5 mei 2010, voor zover daarbij is beslist dat verzoeksters gezondheidsclaims betreffende BimunoBT (BGOS) Prebiotic, een prebiotisch voedingssupplement dat het immuunsysteem en de gastro-intestinale gezondheid bij mensen moet ondersteunen en het risico op reizigersdiarree moet verminderen, niet voldoen aan de voorschriften van verordening (EG) nr. 1924/2006 (3) en dat daarvoor dus geen vergunning mag worden verleend.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan:

 

Ten eerste heeft de Commissie bij de vaststelling van de betrokken verordeningen een wezenlijke vormvereiste niet nageleefd, namelijk de procedure voor het indienen van opmerkingen door de aanvrager en het publiek overeenkomstig de artikelen 16, lid 6, en 17 van verordening (EG) nr. 1924/2006.

 

Ten tweede is de Commissie daarbij ook ten onrechte voorbijgegaan aan artikel 38, lid 1, van verordening (EG) nr. 178/2002 (4), dat beoogt ervoor te zorgen dat de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid haar werkzaamheden met een hoge mate van transparantie verricht.

 

Bovendien zijn de betrokken verordeningen vastgesteld op basis van een onjuiste rechtsopvatting doordat is geconcludeerd dat de bijkomende opmerkingen van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid over verzoeksters aanvragen van 4 december 2009 geen advies of geen deel van een advies vormden zoals bedoeld in artikel 16 van verordening (EG) nr. 1924/2006.

 

Voorts zijn de verordeningen van de Commissie waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, vastgesteld in strijd met het recht van Clasado om te worden gehoord op grond van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (5) en haar rechtmatige verwachtingen.

 

Ten slotte heeft de Commissie ook het recht op behoorlijk bestuur geschonden. Dit recht behoort tot de algemene beginselen welke gemeen zijn aan de grondwettelijke tradities van de lidstaten en met name is er niet-nakoming van de krachtens artikel 17 van verordening (EG) nr. 1924/2006 op haar rustende verplichting om als besluitmaker de haar overgelegde stukken met bekwame spoed en in volledige onafhankelijkheid te onderzoeken.


(1)  Verordening (EU) nr. 382/2010 van de Commissie van 5 mei 2010 tot weigering van een vergunning voor bepaalde gezondheidsclaims voor levensmiddelen die niet over ziekterisicobeperking en de ontwikkeling en gezondheid van kinderen gaan (PB L 113, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) nr. 384/2010 van de Commissie van 5 mei 2010 betreffende de verlening en weigering van een vergunning voor bepaalde gezondheidsclaims voor levensmiddelen over ziekterisicobeperking en de ontwikkeling en de gezondheid van kinderen (PB L 113, blz. 6).

(3)  Verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (PB L 404, blz. 9).

(4)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31, blz. 1).

(5)  Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 389).


Gerecht voor ambtenarenzaken

25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/27


Beroep ingesteld op 1 juli 2010 — De Roos-Le Large/Commissie

(Zaak F-50/10)

()

2010/C 260/36

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Simone Thérèse De Roos-Le Large (’s-Hertogenbosch, Nederland) (vertegenwoordigers: E. Lutjens en M. H. van Loon, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie waarbij verzoekster is gelast het aan haar overleden moeder teveel betaalde bedrag aan overlevingspensioen terug te betalen

Conclusies van de verzoekende partij

Het besluit van de Commissie van 12 mei 2010 krachtens artikel 264 VWEU nietig verklaren;

de Europese Commissie in de kosten verwijzen.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/27


Beroep ingesteld op 16 juli 2010 — Allgeier/FRA

(Zaak F-58/10)

()

2010/C 260/37

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Timo Allgeier (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: L. Levi en M. Vandenbussche, advocaten)

Verwerende partij: Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten

Voorwerp en beschrijving van het geding

In de eerste plaats nietigverklaring van verweerders besluit om geen gevolg te geven aan verzoekers klacht wegens pesten. In de tweede plaats erkenning dat verzoeker slachtoffer van pesten door zijn chefs is geweest en vergoeding van de materiële en immateriële schade.

Conclusies van de verzoekende partij

Nietigverklaring van het besluit van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten van 16 oktober 2009 waarbij verzoekers vorderingen zijn afgewezen, voor zover daarbij niet is erkend dat hij slachtoffer van pesten door M. en A. is geweest en, zo nodig, nietigverklaring van het besluit van 6 april 2010 waarbij de klacht is afgewezen;

erkenning dat hij slachtoffer van pesten door M. en A. is geweest, met de noodzakelijke tuchtrechtelijke gevolgen; of, subsidiair, i) inleiding van een nieuw administratief onderzoek, eerlijk, onafhankelijk en onpartijdig, door een voor het administratief onderzoek samen te stellen deskundigengroep, en ii) vaststelling van alle noodzakelijke maatregelen om een eerlijk onderzoek zonder mogelijke druk of beïnvloeding mogelijk te maken;

vergoeding van verzoekers materiële schade, voorlopig begroot op 71 823,23 EUR;

toekenning van 85 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade wegens de wijze waarop de volledige procedure is gevoerd en tot het besluit is gekomen;

verwijzing van het Bureau in de kosten.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/28


Beroep ingesteld op 20 juli 2010 — Barthel e.a./Hof van Justitie

(Zaak F-59/10)

()

2010/C 260/38

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Yvette Barthel (Aarlen, België) en anderen (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Hof van Justitie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van het Hof van Justitie tot afwijzing van het verzoek van verzoekers om toekenning van de toeslagen voor continu- of ploegendienst in de zin van artikel 1, lid 1, eerste streepje, van verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 300/76 van de Raad van 9 februari 1976 tot vaststelling van de categorieën van begunstigden, de voorwaarden voor toekenning en de hoogte van de toeslagen die kunnen worden toegekend aan ambtenaren die hun werkzaamheden verrichten in het kader van een continu- of ploegendienst (PB L 38, blz.1)

Conclusies van de verzoekende partijen

Nietigverklaring van het besluit van de griffier van het Hof van Justitie van de Europese Unie tot afwijzing van het verzoek van verzoekers van 8 juni 2009 om vanaf 20 december 2006 de toeslagen voor continu- of ploegendienst in de zin van artikel 1, lid 1, eerste streepje, van verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 300/76 van 9 februari 1976 te genieten;

het Hof van Justitie verwijzen in de kosten van de procedure.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/28


Beroep ingesteld op 22 juli 2010 — Chiavegato/Commissie

(Zaak F-60/10)

()

2010/C 260/39

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Fulvia Chiavegato (Bettembourg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: F. Frabetti, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van de lijst van ambtenaren die in het kader van bevorderingsronde 2009 zijn bevorderd en, incidenteel, van de handelingen tot voorbereiding van dit besluit

Conclusies van de verzoekende partij

De door het TABG op 13 november 2009 vastgestelde lijst van ambtenaren die in het kader van bevorderingsronde 2009 zijn bevorderd, nietig verklaren daar deze lijst verzoeksters naam niet vermeldt, alsook, incidenteel, de handelingen tot voorbereiding van dit besluit;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/28


Beroep ingesteld op 30 juli 2010 — Esders/Commissie

(Zaak F-62/10)

()

2010/C 260/40

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Jürgen Esders (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Rodriguez, M. Vandenbussche en C. Bernard-Glanz, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie om verzoeker over te plaatsen naar Brussel in het kader van de rouleringsronde 2010

Conclusies van de verzoekende partij

Het onderhavige verzoek ontvankelijk verklaren;

het besluit van het TABG van 27 juli 2010 tot overplaatsing van verzoeker naar Brussel vanaf 1 september 2010 nietig verklaren;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.


25.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/29


Beroep ingesteld op 5 augustus 2010 — Lunetta/Commissie

(Zaak F-63/10)

()

2010/C 260/41

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Calogero Lunetta (Brussel, België) (vertegenwoordigers: L. Levi en C. Christophe Bernard-Glanz, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie tot afsluiting van de procedure die naar aanleiding van het ongeval dat verzoeker op 13 augustus 2010 had, krachtens artikel 73 van het Statuut was ingeleid, en toekenning van een percentage voor blijvende gedeeltelijke invaliditeit van 6 %, alsook veroordeling van de verwerende partij tot betaling aan de verzoekende partij van een schadevergoeding.

Conclusies van de verzoekende partij

Het onderhavige verzoek ontvankelijk verklaren;

in voorkomend geval de verwerende partij uitnodigen tot overlegging van de beschikking van de president van het Hof van Justitie van de Europese Unie tot aanwijzing van de derde geneesheer van de medische commissie;

in voorkomend geval de verwerende partij uitnodigen tot overlegging van een kopie van de stukken van het onder nummer 10006353 geopende dossier;

het besluit van het TABG van 28 oktober 2009 tot afsluiting van de procedure die naar aanleiding van het ongeval dat verzoeker op 13 augustus 2001 had, krachtens artikel 73 van het Statuut was ingeleid, en tot toekenning van een percentage voor blijvende invaliditeit van 6 % alsook, voor zover nodig, het besluit van het TABG houdende afwijzing van de klacht nietig verklaren;

dientengevolge, vaststellen dat het percentage van de blijvende gedeeltelijke invaliditeit moet worden bepaald op basis van de regeling en tabel die op de dag van het ongeval en tot en met 1 januari 2006 van kracht waren, en dat het onderzoek van het verzoek dat verzoeker krachtens artikel 73 van het Statuut heeft ingediend, moet worden hervat door een medische commissie die op onpartijdige, onafhankelijke en neutrale wijze is samengesteld en die snel en in volledige onafhankelijkheid kan werken;

de verwerende partij veroordelen tot betaling van een naar billijkheid op 50 000 EUR (vijftigduizend EUR) vastgestelde vergoeding voor de immateriële schade die door de bestreden besluiten is veroorzaakt;

de verwerende partij veroordelen tot betaling van een voorlopig op 25 000 EUR (vijfentwintigduizend EUR) vastgestelde vergoeding voor de materiële schade die door de bestreden besluiten is veroorzaakt;

de verwerende partij veroordelen tot betaling van 12 % vertragingsrente over het bedrag dat krachtens artikel 73 van het Statuut verschuldigd is vanaf ten laatste 13 augustus 2002 en tot en met de volledige betaling van het bedrag;

de verwerende partij hoe dan ook veroordelen tot betaling van een naar billijkheids op 50 000 EUR (vijftigduizend EUR) vastgestelde vergoeding voor de schade die door de schending van de redelijke termijn is veroorzaakt;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.