ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2010.255.dut

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 255

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
22 september 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

458e plenaire zitting op 16 en 17 december 2009

2010/C 255/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema Handel en voedselzekerheid

1

2010/C 255/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de financiële crisis en de impact ervan op de reële economie (initiatiefadvies)

10

2010/C 255/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp Gezamenlijke actie ter bevordering van de loopbaanontwikkeling en mobiliteit van onderzoekers in de Europese Unie

19

2010/C 255/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité — Ondersteuning van het mkb voor de aanpassing aan veranderingen op de wereldmarkt (initiatiefadvies)

24

2010/C 255/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Steunprogramma voor de Europese luchtvaart (initiatiefadvies)

31

 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

458e plenaire zitting op 16 en 17 december 2009

2010/C 255/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende textielbenamingen en de desbetreffende etikettering van textielproducten (COM(2009) 31 definitief/2 — 2009/0006 (COD))

37

2010/C 255/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (herschikking) — Tenuitvoerlegging van de Small Business Act(COM(2009) 126 definitief — 2009/0054 (COD))

42

2010/C 255/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het groenboek over de herziening van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (COM(2009) 175 definitief)

48

2010/C 255/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — ICT-grenzen verleggen — Een strategie voor onderzoek naar technologieën van de toekomst of in opkomst in Europa (COM(2009) 184 definitief)

54

2010/C 255/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad tot tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief bij invoer van bepaalde industrieproducten in de autonome regio's Madeira en de Azoren (COM(2009) 370 definitief — 2009/0125 CNS)

59

2010/C 255/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Bevordering van goed bestuur in belastingzaken (COM(2009) 201 definitief)

61

2010/C 255/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een nieuw partnerschap voor de modernisering van de universiteiten: het EU-forum voor dialoog tussen universiteiten en bedrijven (COM(2009) 158 definitief)

66

2010/C 255/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over kankerbestrijding: een Europees partnerschap (COM(2009) 291 definitief)

72

2010/C 255/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over een Europees initiatief op het gebied van de ziekte van Alzheimer en andere vormen van dementie (COM(2009) 380 definitief)

76

2010/C 255/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het groenboek — De leermobiliteit van jongeren bevorderen (COM(2009) 329 definitief)

81

2010/C 255/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Naar doelgerichtere steun voor landbouwers in gebieden met natuurlijke handicaps (COM(2009) 161 definitief)

87

2010/C 255/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 1999/62/EG betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen(COM(2008) 436 definitief — 2008/0147 (COD))

92

2010/C 255/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende de bescherming van kritieke informatie-infrastructuur Europa beschermen tegen grootschalige cyberaanvallen en verstoringen: verbeteren van de paraatheid, beveiliging en veerkracht(COM(2009) 149 definitief)

98

2010/C 255/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Strategische doelstellingen en aanbevelingen voor het zeevervoersbeleid van de EU tot 2018 (COM(2009) 8 definitief)

103

2010/C 255/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie — Een duurzame toekomst voor het vervoer: naar een geïntegreerd, technologiegeleid en gebruikersvriendelijk systeem(COM(2009) 279 definitief) en over Aanknopingspunten voor een Europees vervoersbeleid na 2010

110

2010/C 255/21

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s: Het internet van de dingen — Een actieplan voor Europa(COM(2009) 278 definitief)

116

2010/C 255/22

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad inzake mededeling aan de Commissie van investeringsprojecten met betrekking tot energie-infrastructuur binnen de Europese Gemeenschap en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 736/96 (COM(2009) 361 definitief — 2001/0106 (CNS))

121

2010/C 255/23

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Steun aan de ontwikkelingslanden bij de aanpak van de crisis (COM(2009) 160 definitief)

124

2010/C 255/24

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende door voertuigen veroorzaakte radiostoring (elektromagnetische compatibiliteit) (gecodificeerde versie) (COM(2009) 546 definitief — 2009/0154 (COD))

132

2010/C 255/25

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot intrekking van Beschikking 79/542/EEG van de Raad tot vaststelling van een lijst van derde landen of delen van derde landen, alsmede tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften, gezondheidsvoorschriften en voorschriften inzake de veterinaire certificering voor de invoer in de Gemeenschap van levende dieren en vers vlees daarvan (COM(2009) 516 definitief — 2009/0146 (COD))

133

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

458e plenaire zitting op 16 en 17 december 2009

22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/1


458E PLENAIRE ZITTING OP 16 EN 17 DECEMBER 2009

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema Handel en voedselzekerheid

(verkennend advies)

(2010/C 255/01)

Rapporteur: de heer CAMPLI

Corapporteur: de heer PEEL

Mevrouw Wallström, vicevoorzitter van de Europese Commissie, heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité per brief d.d. 21 januari 2009 verzocht om overeenkomstig artikel 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap een verkennend advies op te stellen over het thema:

Handel en voedselzekerheid.

De gespecialiseerde afdeling Externe betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 19 november 2009 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Campli, corapporteur was de heer Peel.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 16 december 2009) onderstaand advies uitgebracht, dat met 191 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Conclusies

1.1.1   Het EESC beschouwt het recht op voedsel en het recht van het maatschappelijk middenveld om zich daarvoor op alle fronten in te zetten, als een van de fundamentele burgerrechten. Sterker nog, het rekent algehele voedselzekerheid tot de grondrechten van de mens.

1.1.2   In een wereld waarin genoeg voedsel wordt geproduceerd voor iedereen, hebben nog altijd meer dan 1 miljard mensen geen toegang (access) tot voldoende voedsel. De voornaamste oorzaak daarvan is voedselonzekerheid en armoede als gevolg van economische ontwrichting, veranderde voedselpatronen en ineenstorting van lokale markten door de internationale strategieën die sinds de jaren tachtig worden gevoerd.

1.1.3   Door in het kader van de aanvullende ontwikkelingsmaatregelen voor armoedebestrijding en inkomensgroei de handel te reguleren en ook te werken aan de opbouw van regionale markten kunnen groepen en individuele burgers worden geholpen om uit de situatie van voedselonzekerheid te komen.

1.1.4   De voedselzekerheid is niet geholpen met een wijdverspreide toevlucht tot protectionistische maatregelen, die geen ruimte laten voor de broodnodige flexibiliteit en, zeker in Afrika, elke vorm van concrete regionale integratie belemmeren.

1.1.5   Het principe van recht op voedsel dient aan de basis te liggen van de besluitvorming omtrent de regulering van de handel en de tenuitvoerlegging daarvan. Landen dienen de naleving van de internationale verplichtingen op dat terrein geenszins te dwarsbomen.

1.1.6   Het EESC beseft dat de maatregelen ter bevordering van de voedselonafhankelijkheid duur zijn en niet beantwoorden aan het idee van global governance. Tegelijkertijd beschouwt het voedselsoevereiniteit als het legitieme recht van ieder volk om zelf te bepalen welk beleid er wordt gevoerd om de eigen voedselzekerheid veilig te stellen en iedereen structureel voldoende voedsel te bieden zonder dat er inbreuk wordt gemaakt op de voedselsoevereiniteit van anderen.

1.1.7   De instrumenten, organismen en maatregelen inzake de global governance van voedselveiligheid en de handel moeten worden hervormd overeenkomstig het concept coherentie van het ontwikkelingsbeleid en de daarmee samenhangende beginselen en methoden.

1.1.8   In principe kunnen alle bruikbare strategieën voor armoedebestrijding en verbetering van de voedselzekerheid blijvend vruchten afwerpen, mits ze gepaard gaan met democratisering en versterking van de rechtstaat in de door voedselonzekerheid getroffen landen.

1.2   Aanbevelingen

1.2.1   Het EESC zou in het kader van een overkoepelend beleid de volgende aanbevelingen willen doen:

1.2.1.1   De Europese Unie zou uitvoering moeten geven aan de Europese consensus voor ontwikkeling, zodat er een voor de internationale partners herkenbare gemeenschappelijke beleidsstrategie kan worden gevoerd en de EU een vooraanstaande rol kan spelen in de verregaande hervorming van het FAO-WFP-IFAD-systeem.

1.2.1.2   De EU dient in haar handelsbeleid structureel rekening te houden met de beginselen inzake het recht op voedsel, en met de andere leden van de WTO tot overeenstemming zien te komen om die beginselen een vaste plaats te geven in de multilaterale onderhandelingen.

1.2.1.3   De EU dient te onderzoeken hoe er in het kader van het mvo-beleid toezicht kan worden gehouden op de gevolgen van de economische en commerciële activiteiten van Europese of in de EU gevestigde ondernemingen voor de algehele voedselzekerheid. Het EESC zal daartoe een initiatiefadvies opstellen over het thema de Europese agro-industrie – strategieën, problemen en goede praktijken.

1.2.1.4   De EU dient het maatschappelijk middenveld een institutionele rol te geven in de toekomstige economische partnerschapsovereenkomsten en andere vrijhandelsakkoorden, zoals reeds voorzien in de overeenkomst Cariforum-EG.

1.2.1.5   De internationale financiële instellingen dienen passende regels op te stellen voor de financiële markten om speculatie met landbouwgrondstoffen tegen te gaan.

1.2.1.6   Internationale volksgezondheids- en milieuorganisaties zouden voedingspatronen met een overmatig gebruik van dierlijke eiwitten moeten ontmoedigen.

1.2.1.7   De internationale gemeenschap zou wereldwijd een systeem van voedselreserves moeten opzetten dat nauw gekoppeld is aan het systeem voor vroegtijdige waarschuwing van de FAO.

1.2.1.8   De internationale gemeenschap zou de VN-classificatie moeten herzien, zodat er een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de ontwikkelingslanden met een gemiddeld inkomen en de armere en minder geavanceerde ontwikkelingslanden.

1.2.1.9   Vooral de EU, maar ook de andere WTO-leden dienen in hun onderhandelingsmandaten rekening te houden met de effectbeoordelingen en de zwakke plekken van individuele landen en bepaalde categorieën burgers.

1.2.1.10   De WTO-leden dienen in te stemmen met de tijdelijke exportbeperkende maatregelen waarmee de voedselprijzen in ontwikkelingslanden in de hand kunnen worden gehouden en bepaalde sociale groepen kunnen worden geholpen om de voedselcrisis te boven te komen.

1.2.1.11   De regeringen van ontwikkelingslanden dienen landbouworganisaties steevast te betrekken bij de programma's voor agrarische ontwikkeling en steun te verlenen aan alle initiatieven van landbouwers, werknemers en consumenten voor een gemeenschappelijke productie.

1.2.2   Vooral met het oog op de lopende onderhandelingen over de economische partnerschapsovereenkomsten zou het EESC de volgende aanbevelingen willen doen aan de EU:

1.2.2.1   De EU zou, met name in Afrika, de regionale integratie meer moeten stimuleren, aangezien dit niet alleen van doorslaggevende betekenis is voor de verbetering van het ontwikkelingspeil en de voedselzekerheid, maar ook een cruciaal element vormt in de herziening van de Overeenkomst van Cotonou die voor 2010 staat gepland.

1.2.2.2   Er moet worden gezorgd voor synergie tussen de overlappende initiatieven op het gebied van regionale integratie en de tussentijdse en algemene economische partnerschapsovereenkomsten.

1.2.2.3   Bij de onderhandelingen moet er soepel kunnen worden ingespeeld op de kansen en mogelijkheden van de ACS-landen (landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan), zodat er direct resultaat kan worden geboekt met bijvoorbeeld de vereenvoudiging van de oorspronkelijke regelgeving.

1.2.2.4   Zo veel mogelijk ACS-landen moeten ertoe worden aangespoord om landbouw en plattelandsontwikkeling als prioriteiten te gaan beschouwen.

1.2.2.5   Het bedrag van ruim 2 miljard euro dat de EU heeft aangemerkt voor handelsondersteuning, moet worden verhoogd om ook het hoofd te kunnen bieden aan de gevolgen van de economische crisis.

1.2.2.6   De ontwikkeling en de groei van de Afrikaanse voedselverwerkende industrie met een hoge toegevoegde waarde moeten worden gestimuleerd, onder meer via verbetering van de infrastructuur.

1.2.2.7   Er moet veel meer steun komen voor onderzoek en technologische ontwikkeling op lokaal niveau, zeker in de landbouwgerelateerde sectoren.

1.2.3   Met het oog op de lopende Doha-onderhandelingen bij de WTO zou het EESC de volgende aanbevelingen willen doen:

1.2.3.1   De WTO-leden dienen ervoor te zorgen dat er met de strategische herziening van het handelsbeleid weer een discussie op gang komt over de aanpak van de toekomstige handelsbesprekingen op het gebied van landbouw (waarin speciaal aandacht zal moeten worden besteed aan voedselzekerheid) en over de invulling van de toekomstige technische ondersteuning aan ontwikkelingslanden.

1.2.3.2   Om te laten zien dat ze ontwikkeling en de Millenniumdoelstellingen serieus nemen, moeten de WTO-leden ook, zoals de G-20 heeft verzocht, in 2010 de Doha-besprekingen tot een goed einde brengen.

1.2.3.3   In plaats van nieuwe toezeggingen los te peuteren, dient de EU vast te houden aan de concessies die reeds aan de ontwikkelingslanden zijn gedaan.

1.2.3.4   De EU dient het Alles behalve wapens-initiatief uit te breiden naar alle landen die volgens de FAO door een voedselcrisis zijn of dreigen te worden getroffen (dus niet alleen de minst ontwikkelde landen of de ACS-landen).

1.2.3.5   De EU dient gebruik te maken van handelsinstrumenten om een grotere voedselzekerheid te bewerkstelligen. Daarbij valt te denken aan een vervroegde tenuitvoerlegging van de voorgestelde handelsfacilitatieovereenkomst van de WTO, sanitaire en fytosanitaire ondersteuning en hulp aan kleine onafhankelijke boeren die geen deel uitmaken van de gecontroleerde distributieketen.

2.   Voedselzekerheid tegen de achtergrond van twee crises

2.1   Definities

2.1.1   Het EESC kan zich vinden in de volgende algemeen erkende definitie van voedselzekerheid, die tijdens de Wereldvoedseltop van 1996 werd aangenomen: „er is sprake van voedselzekerheid wanneer alle mensen fysiek, economisch en sociaal in voldoende mate toegang hebben tot veilig en voedzaam voedsel om in hun voedselbehoeften en -voorkeuren te voorzien en om een actief en gezond leven te leiden”.

2.1.2   Het wil dan ook benadrukken dat voedselzekerheid een ingewikkeld vraagstuk is waaraan vier aspecten ten grondslag liggen die tegelijkertijd in aanmerking moeten worden genomen. Die aspecten zijn:

a)

de kwantitatieve beschikbaarheid van voedsel;

b)

de fysieke, economische en sociale toegang tot voedsel;

c)

de correcte omgang met voedsel;

d)

het blijvende karakter van deze beschikbaarheid, toegang en omgang.

2.2   De twee crises (voedselcrises en financiële crisis) en de huidige stand van zaken

2.2.1   Op basis van de analyse van de voedselonzekerheid in de wereld (1) kunnen enkele belangrijke conclusies worden getrokken: a) het aantal personen dat te maken heeft met voedselonzekerheid neemt nog altijd toe en bedraagt inmiddels, na twee crises, meer dan 1 miljard; b) de voedselonzekerheid komt steeds meer in bepaalde regio's voor (in 89 % van de gevallen betreft het gebieden in Azië, de Stille Oceaan en Afrika beneden de Sahara); c) het platteland wordt nog altijd het zwaarst getroffen (70 % van de mensen die te maken hebben met voedselonzekerheid, leeft op het platteland), hoewel ook steeds meer (voor)stedelijke gebieden met voedselonzekerheid worden geconfronteerd.

2.2.2   De recente toename van het aantal personen dat geconfronteerd wordt met voedselonzekerheid, moet vooral worden toegeschreven aan de combinatie van landbouwcrisis en financiële crisis. Daarnaast vinden er steeds meer rampen plaats die ook gevolgen hebben voor de voedselzekerheid. De door de mens veroorzaakte rampen hebben steeds vaker een sociaaleconomisch karakter en houden steeds minder vaak verband met oorlogen en conflicten.

2.2.3   De prijzen van landbouwgrondstoffen worden de laatste dertig jaar gekenmerkt door schommelingen, ofschoon er in werkelijkheid over de hele linie een dalende lijn valt te bespeuren. In 2007-2008 stegen de prijzen niet alleen bijzonder scherp, maar ook bijzonder snel (in ruim 12 maanden steeg de voedselprijsindex van de FAO met circa 60 %). Toch mag niet worden vergeten dat die prijzen op het piekmoment (maart 2008) nog altijd lager waren dan de recordprijzen aan het begin van de jaren zeventig.

2.2.4   Wat de recente fluctuaties betreft, zijn de prijzen van landbouwproducten door het uiteenspatten van de financiële zeepbel aanzienlijk gedaald, ook al zijn ze nog altijd hoger dan vóór de crisis van 2007-2008.

2.2.5   Het EESC constateert dat de oorzaken van dit schommelende prijsverloop en de voortdurende en zelfs toenemende fluctuaties zowel structureel als conjunctureel zijn, maar ook verband houden met speculatie.

2.2.6   Er is een sterke correlatie tussen de recente schommelingen van de landbouwprijzen en de olieprijs. Deze laatste is van invloed op de productiekosten in de landbouw, maar draagt er ook toe bij dat er meer biobrandstoffen worden geproduceerd, zeker als dat vanuit de overheid wordt gefinancierd.

2.2.7   Andere factoren die meespelen, zijn de geleidelijk teruglopende landbouwinvesteringen en de structureel geringe opbrengst van de landbouw in arme landen, de toegenomen verstedelijking, de inkomensstijgingen in opkomende economieën (China en India) en de daarmee gepaard gaande verandering van het voedingspatroon (meer vleesconsumptie), en de ontwrichting van de systemen voor voedselopslag.

2.2.8   In dit veranderde scenario gebeurt het steeds vaker dat portefeuilles van speculatief kapitaal en investeringsfondsen (ook van Europese huize) worden uitgebreid met beleggingen in landbouwgrondstoffen, met als gevolg dat de prijzen gaan schommelen en de markt voor termijntransacties ontwricht raakt.

2.2.9   Het EESC wil er dan ook voor waarschuwen dat als de financiële markten niet snel en grondig worden hervormd, er de komende maanden en ook op de lange termijn opnieuw prijsspeculaties met landbouwgrondstoffen te verwachten zijn, met alle mogelijke gevolgen van dien voor de voedselonzekerheid.

2.2.10   De combinatie van landbouwcrisis en financiële crisis heeft in de ontwikkelingslanden een aaneenschakeling van processen in gang gezet, zoals vermindering van het buitenlands investeringskapitaal, daling van het aantal overschrijvingen, het uitblijven van programma's voor overheidsinvesteringen, de terugkeer naar gebonden hulp, teruglopende binnenlandse investeringen, groeiende armoede, boeren die minder zaaien en waarschijnlijk dus ook minder oogsten, en een hernieuwde stijging van de levensmiddelenprijzen.

2.2.11   Het zijn de meest kwetsbare sociale groepen, zoals plattelandsbewoners zonder grond, alleenstaande moeders en hun gezinnen, en arme stadsbewoners, die het hardst worden getroffen. De zwaarst getroffen landen kenmerken zich door een strategische afhankelijkheid van invoer en een lokale landbouw die qua ontwikkeling nog in de kinderschoenen staat.

2.2.12   Om hieraan een eind te maken, moet er internationaal meer geld worden gestoken in ontwikkeling. Daarom is het EESC voorstander van een belasting op financiële transacties (2). De aldus gegenereerde inkomsten zouden kunnen worden gebruikt voor maatregelen op het gebied van voedselzekerheid.

2.2.13   Ook is het van cruciaal belang dat de ACS-landen de ESF-middelen anders aanwenden om de voedselzekerheid te verbeteren. Terwijl 70 % van de bevolking die in een situatie van voedselonzekerheid verkeert, op het platteland woont, hebben de regeringen van de ACS-landen slechts 7,5 % van de middelen uit het 9e Europees Ontwikkelingsfonds (2000-2007) aan plattelandsontwikkeling uitgegeven en niet meer 1,5 % aan specifieke landbouwactiviteiten.

2.3   Opkomende problemen

2.3.1   Om een langetermijnanalyse te kunnen uitvoeren van de voedselonzekerheid in de wereld moet er ook worden gekeken naar andere opkomende verschijnselen die inmiddels nauw daarmee samenhangen, zoals:

Water: bij de VN-resolutie van 20 april 2001 is officieel bepaald dat er een verband bestaat tussen voedselzekerheid en water. Het is noodzakelijk dat het recht op toegang tot water politiek en juridisch wordt erkend, aangezien de toegang tot drinkwater cruciaal is voor de volksgezondheid en een kwalitatief goede voeding.

Uitverkoop van land: naast de schaarste van bruikbare landbouwgronden doet zich sinds kort een ander probleem voor met verregaande economische en politieke implicaties, nl. de aankoop van grote stukken land door overheden, bedrijven en investeringsfondsen die daarmee de controle over de productie proberen veilig te stellen en zelfs de onafhankelijkheid van andere staten ondermijnen (3). Zowel in bilateraal als multilateraal verband moet er dan ook dringend een juridisch kader worden geformuleerd op grond waarvan de betreffende landen tot een eerlijke verdeling komen van de baten op het gebied van werk, milieunormen, technologische ontwikkeling en voedselzekerheid.

Klimaat: het zijn vooral de kleine boeren met aanpassingsproblemen en de vissers in de ontwikkelingslanden die het meest te lijden hebben van de klimaatverandering.

Biobrandstoffen: het EESC heeft in andere adviezen al eens gewezen op het effect van de productie van biobrandstoffen op de prijsstijgingen en -schommelingen.

Demografie: door het uitblijven van grote investeringen ging de wereldwijde bevolkingsgroei van de laatste jaren niet vergezeld van een toename van de productiviteit in de landbouw. Het is daarom, zeker in de risicolanden, cruciaal dat er een gerichte bevolkingspolitiek wordt gevoerd.

3.   Recht op voedsel

3.1   Hoewel het belangrijk is dat overheden over instrumenten en speciale organen beschikken om de marktbewegingen in toom te houden, moet er ook nieuwe internationale regelgeving komen. De nieuwe strategie voor de aanpak van het complexe en wijdverspreide probleem van de voedselzekerheid kan bestaan uit een combinatie van volledige erkenning van het volkenrecht en een geleidelijke verbetering van de instrumenten van de markteconomie.

3.2   Zo'n strategie zou vruchtbare en blijvende resultaten kunnen opleveren als in de landen die met voedselonzekerheid worden geconfronteerd, tegelijkertijd ook vorderingen worden gemaakt met de democratisering en de versterking van de rechtstaat.

3.3   Het EESC kan zich vinden in de definitie van het recht op voedsel als „het recht op een regelmatige, constante en vrije toegang, hetzij direct, hetzij in ruil voor geld, tot voldoende en in kwantitatief en kwalitatief opzicht goed voedsel dat beantwoordt aan de culturele tradities van het volk waartoe de consument behoort, en dat hem of haar in staat stelt om geestelijk en lichamelijk en individueel en collectief een bevredigend en waardig leven te leiden zonder angst” (4). Deze definitie is nauw verbonden met de definitie van voedselzekerheid uit de eerste paragraaf van het Actieplan van de Wereldvoedseltop (zie hierboven).

3.4   In november 2004 hebben de bij de FAO aangesloten landen Vrijwillige richtlijnen  (5) vastgelegd om dit sociaal, economisch en cultureel recht te kunnen interpreteren en om concrete maatregelen aan te dragen voor de verwezenlijking van het recht op voedsel.

3.5   Op dit moment hebben diverse landen in de wereld het recht op voedsel expliciet in hun grondwet vastgelegd, ofschoon nog maar weinig landen wetten hebben aangenomen om de bescherming van dat recht te kunnen waarborgen. Landen die wel bij reguliere wetgeving hebben bepaald dat het recht op voedsel en water de basis kan vormen van een rechtshandeling (rechtzaken enz.), zijn onder meer Zuid-Afrika en Brazilië.

3.6   Om dit verder uit te bouwen heeft de speciale VN-rapporteur inzake het recht op voedsel tijdens zijn missie voor de WTO de volgende vier richtsnoeren gedefinieerd (6): de rol van de handel moet worden vastgesteld in relatie tot de mensenrechten en de ontwikkelingsdoelstellingen; het belang van een multilateraal raamwerk voor de handel moet worden onderstreept; er moet vanuit een andere invalshoek naar de gevolgen van de liberalisering worden gekeken, d.w.z. niet meer naar de totaalcijfers (zoals BBP per hoofd van de bevolking), maar naar de daadwerkelijke behoeften van de mensen die te maken hebben met voedselonzekerheid; in de onderhandelingen moet steevast ook worden ingegaan op de gevolgen van de liberalisering voor de volksgezondheid, het voedselaanbod en het milieu. Landen moeten daarom geen internationale verplichtingen aangaan die de verwezenlijking van deze prioritaire doelstellingen in de weg staan.

3.7   Sommige landen zijn om die reden begonnen met het ontwikkelen van heldere strategieën en zijn voedselzekerheid als een cruciaal element van het algemeen welzijn gaan beschouwen. Veel ontwikkelingslanden hebben in reactie daarop om concrete maatregelen gevraagd voor de bescherming van hun voedselzekerheid en de categorie ontwikkeling/voedselzekerheid opgenomen in hun landbouwovereenkomsten. Andere landen hebben tijdens de onderhandelingen het idee geopperd voor een voedselzekerheidclausule met het oog op de erkenning van de bijzondere behoeften op dat terrein. Aangezien voedselzekerheid een van de belangrijkste pijlers is van de nationale veiligheid, moet er op grond van deze clausule ook kunnen worden onderhandeld over eventuele vrijstellingen voor bepaalde landen om de eigen basisvoedselproductie meer te beschermen.

3.8   Om te laten zien dat ze de beginselen van voedselzekerheid alleszins ter harte neemt, zou de EU een krachtig beleidsinitiatief moeten ontplooien, dat ook kan worden meegenomen in de toekomstige onderhandelingsmandaten over het afdwingbare recht op voedsel, zoals dat door de VN is gedefinieerd.

4.   Handel en voedselzekerheid

4.1   Onderlinge verbanden en impact

4.1.1   Het EESC ziet in dat de landbouwproductie wereldwijd gebaat is bij open doch aan regels gebonden internationale markten.

4.1.2   Toch stelt het met bezorgdheid vast dat landen die zich toeleggen op bepaalde producten, steeds afhankelijker worden van deze internationale markten en zich daardoor ook steeds kwetsbaarder opstellen. Een te grote afhankelijkheid van de prijzen van de uitgevoerde producten en de ingevoerde levensmiddelen kan de voedselzekerheid in gevaar brengen, zeker als die prijzen, zoals de afgelopen jaren, voortdurend op en neer gaan.

4.1.3   Voorts blijkt dat de openstelling van de markten wel degelijk gevolgen heeft voor de distributie en dat bepaalde bevolkingslagen een hoge tol betalen voor de aanpassing aan de nieuwe situatie.

4.1.4   De openstelling van de markten kan dankzij de groei van de export belangrijke kansen bieden voor de plattelandsontwikkeling. Voorwaarde is wel dat er iets wordt gedaan aan de gesel van de markt in de productieketen en aan de infrastructurele, technologische en institutionele tekortkomingen, die de positieve effecten van de marktopenstelling op de voedselzekerheid teniet kunnen doen.

4.1.5   Het zijn vooral kleine landeigenaren en dagloners in de landbouw die geconfronteerd worden met voedselonzekerheid. Zij zijn het die geen toegang hebben tot kredieten, infrastructuur en kennis over technologie en handel en daardoor niet in staat zijn om hun productiegewoonten te veranderen en te profiteren van de mogelijkheden die er door de openstelling van de markten ontstaan.

4.1.6   Het EESC wijst erop dat de internationale voedingsmiddelenhandel, en met name de graansector, steeds meer in handen is van een klein aantal bedrijven. Daarbij is het zorgwekkend dat deze ontwikkeling zich in de hele voedingsindustrie voordoet, dus ook in de in strategisch opzicht zo belangrijke zadenbranche.

4.1.7   Dergelijke oligopolistische tendensen kunnen nog worden verergerd door de geleidelijke, maar ongebreidelde en ongecontroleerde openstelling van de markten. Daarom is het belangrijk om ervoor te zorgen dat markten, binnen de daartoe gestelde regels, kunnen blijven concurreren.

4.1.8   Handel en voedselzekerheid hangen dus op allerlei manieren met elkaar samen en de effecten van de openstelling van de markten kunnen zeer uiteenlopen. Over het algemeen laten econometrische analyses zien dat economische groei als gevolg van de liberalisering van de handel op zich niet voldoende is om het aantal mensen dat met armoede en voedselonzekerheid wordt geconfronteerd, terug te dringen en dat daarvoor andere, aanvullende maatregelen nodig zijn.

4.1.9   Een algemene strategie voor voedselzekerheid dient zich onder meer te richten op de volgende (beleids)maatregelen: armoedebestrijding en inkomensgroei, sociale zorg, landbouw en plattelandsontwikkeling, onderzoek en ontwikkeling, handel en geïntegreerd regionaal beleid, voedselhulp, bevolkingspolitiek en corruptiebestrijding.

4.2   Handelsbesprekingen: de huidige problemen en knelpunten

4.2.1   Er moeten onmiddellijk stappen worden ondernomen op het punt van de WTO-besprekingen (Doha Development Round). Zo moet het overleg over de ontwikkelingsagenda van Doha (DDA) beslist weer worden opgestart, zodat daarover in 2010, overeenkomstig het voorstel van de G-20, een akkoord kan worden bereikt.

4.2.2   De Commissie stelt dat het handelsbeleid weliswaar een belangrijke rol speelt bij de aanpak van de voedselcrisis, maar niet doorslaggevend is. De klimaatverandering, politieke instabiliteit en onveiligheid, het gebrek aan goed bestuur en het ontbreken van een rechtstaat, corruptie, bevolkingsgroei, de recessie en de energiecrisis zijn eveneens belangrijke factoren, net als de toenemende waterschaarste in grote delen van de wereld en de stijgende brandstofprijzen. Met een goed handelsbeleid kan het probleem weliswaar worden teruggedrongen, maar een verkeerde aanpak kan de situatie ook verergeren. Bovendien is het belangrijk om een duidelijk onderscheid te maken tussen de onmiddellijke behoefte aan voedselhulp en voedselzekerheid op de lange termijn.

4.2.3   Als gevolg van de toenemende voedselcrisis en de steeds meer om zich heen grijpende financiële crisis hebben diverse landen (op grond van de meldingen bij de WTO meer dan 60 in 2008) hun toevlucht genomen tot protectionistische maatregelen, die echter op de lange termijn niet helpen om de voedselzekerheid veilig te stellen, maar juist een sta-in-de-weg zijn voor de noodzakelijke flexibiliteit, voor elke vorm van regionale integratie in met name Afrika en voor de algemene aanpak van het voedselzekerheidsprobleem.

4.2.4   Zoals het EESC constateert in zijn verslag (7) voor het tiende regionale seminar ACS-EU in Gaborone in juni 2009, beperkt de internationale handel in landbouwproducten en levensmiddelen zich tot slechts 10 à 11 % (in termen van tonnage) van de voedselvoorraden die momenteel wereldwijd beschikbaar zijn.

4.2.5   Toch moet het EU-handelsbeleid op de korte en lange termijn onder de loep worden genomen. Op de korte termijn moet er vooral worden gekeken naar de vastgelopen multilaterale DDA-onderhandelingen bij de WTO, maar ook naar de bilaterale handelsbesprekingen van de EU (overeenkomstig de Mededeling van de Commissie Europa als wereldspeler van oktober 2006) en naar de lopende onderhandelingen over de economische partnerschapsovereenkomsten met de ACS-landen. Wat dat laatste betreft, is er tot dusver alleen een overeenkomst gesloten met de Cariforum-landen, die verregaande implicaties heeft voor de toekomstige betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld. Niettemin zijn ook de tussentijdse economische partnerschapsovereenkomsten met de andere ACS-landen van grote betekenis.

4.2.6   Voor de lange termijn is een strategische herziening van essentieel belang. Voedselzekerheid dient een speciale status te krijgen. De discussie over het soort evenwicht (met name tussen de ontwikkelde landen en de ontwikkelingslanden in verband met de klimaatverandering, de te verwachten waterschaarste en aanverwante problemen) dat nodig is voor de toekomstige WTO-landbouwbesprekingen, moet weer worden aangezwengeld. Ook zal moeten worden vastgesteld welk type technische ondersteuning er voortaan aan de ontwikkelingslanden moet worden geboden, en zal moeten worden uitgezocht of het noodzakelijk is om vast te houden aan het één-verbintenis-beginsel, dat voor dergelijke landen vaak nadelig uitpakt. De technische ondersteuning moet de betreffende landen en regio's in staat stellen om aan capaciteitsopbouw te doen en om niet alleen het handelsbeleid uit te voeren, maar ook actief deel te nemen aan de totstandkoming daarvan en de onderhandelingen daarover.

4.2.7   Op zeer korte termijn moet worden vastgesteld welke instrumenten in een open en gereglementeerd handelssysteem het meest geschikt zijn voor de aanpak van voedselonzekerheid in de allerarmste landen en voor de verwezenlijking van de eerste Millenniumdoelstelling, nl. vermindering van het aantal ondervoede mensen en verhoging van de wereldwijde voedselproductie in antwoord op de groeiende vraag naar voedsel.

4.2.8   Volgens de FAO zijn er 17 landen in de wereld die te maken hebben met voedselonzekerheid en die op grond daarvan „in een voedselcrisis verkeren”; 17 andere landen zouden een „hoog risico” lopen. Van die 34 landen (8) zijn 23 lid van de WTO, behoren 25 tot de minst ontwikkelde landen en maken 25 andere deel uit van de ACS-landen. Een aantal van die landen is sinds lange tijd lid van de WTO, maar speelt slechts een bescheiden rol in de DDA-onderhandelingen. Andere landen, zoals Kenia en Zimbabwe, maken zeer zware tijden door. Kenia stelt zich het meest actief op in de onderhandelingen. Alleen Nicaragua doet momenteel mee aan de bilaterale onderhandelingen in het kader van het programma Europa als wereldspeler. De meeste andere landen zijn betrokken bij de onderhandelingen over economische partnerschapsovereenkomsten.

4.2.9   De internationale gemeenschap zou de VN-classificatie moeten herzien, zodat er een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de ontwikkelingslanden met een gemiddeld inkomen en de armere en minder geavanceerde ontwikkelingslanden.

4.2.10   Wat de DDA-onderhandelingen over de landouw betreft, zou het EESC het volgende willen opmerken:

Voor de verbetering van de voedselzekerheid doen de onderhandelingspartners er verstandig aan om de pijlers binnenlandse steun en exportsteun niet meer van stal te halen.

Evenmin is het noodzakelijk om het standpunt van de EU ten aanzien van de derde pijler, markttoegang, radicaal te veranderen. Onder deze pijler vallen de niveaus van de te verwachten tariefverlaging en andere vraagstukken die hebben geleid tot de impasse waarin de DDA-onderhandelingen momenteel verkeren, ook al is er in de laatste maanden van 2008 op veel terreinen aanzienlijke vooruitgang geboekt (bijvoorbeeld met de versoepeling voor „de ontwikkelingslanden die netto-importeur van voedingsmiddelen zijn”, iets wat het EESC zonder meer toejuicht).

In plaats van op zoek te gaan naar een gunstiger akkoord dat ten koste gaat van de ontwikkelingslanden, zou de EU moeten vasthouden aan de belangrijke toezeggingen die reeds zijn gedaan, bijvoorbeeld op het gebied van de speciale vrijwaringsclausule (die ontwikkelingslanden in staat stelt de tarieven tijdelijk te verhogen als de import plotseling stijgt en de prijzen onder druk komen te staan), de bijzondere producten (waarvoor ontwikkelingslanden de tarieven enigszins kunnen verlagen, zeker als ze daarmee de voedselzekerheid kunnen veiligstellen) en de tariefcontingenten. Toch mogen deze maatregelen de ontwikkeling van de Zuid-Zuidhandel niet in gevaar brengen.

De EU zou het Alles behalve wapens-initiatief (dat op zich al een goed resultaat is) moeten uitbreiden en ervoor moeten zorgen dat de toezeggingen voor vrijstelling van douanerechten en contingenten in het kader van de DDA voor de 49 minst ontwikkelde landen ook gelden voor de 9 andere landen (9) op de FAO-lijst (mits dit politiek gezien aanvaardbaar is). Een en ander dient te gebeuren in overeenstemming met de tussentijdse economische partnerschapsovereenkomsten en ook moet het mogelijk zijn om andere landen van de toezeggingen te laten profiteren, mocht de FAO haar lijst uitbreiden. Op die manier kan de EU via de handelsinstrumenten een buitengewoon zinvolle bijdrage leveren aan de algehele voedselzekerheid.

4.2.11   Toch is het EESC van mening dat de Commissie via de lopende onderhandelingen over de economische partnerschapsovereenkomsten en met name de voor 2010 geplande herziening van de Overeenkomst van Cotonou de voedselzekerheid het verst vooruit kan helpen.

4.2.12   De EU beschouwt de handel terecht als een van zeven prioritaire terreinen van haar ontwikkelingsbeleid. In het kader van hun onderhandelingen op dit vlak zijn de EU en de ACS-landen van zins om zeven nieuwe regionaal georiënteerde handelsovereenkomsten te sluiten die verenigbaar zijn met de WTO-besprekingen en die tot doel hebben om geleidelijk aan de handelsbelemmeringen te beslechten en de samenwerking op alle handelsterreinen te bevorderen. Dit laatste wordt voornamelijk als een ontwikkelingsinstrument gezien. Daarbij moet eigenlijk niet worden vergeten dat bevordering van duurzame ontwikkeling, armoedebestrijding, regionale integratie en de geleidelijke integratie van de ACS-landen in de wereldeconomie tot de oorspronkelijke doelstellingen behoren. Deze doelstellingen dienen een centrale plaats te blijven innemen in alle lopende onderhandelingen.

4.2.13   Via dergelijke onderhandelingen moet de EU het volgende nastreven:

een sterkere regionale integratie – een doelstelling die, vooral in Afrika, van groot belang is om de ontwikkeling en de voedselzekerheid naar een hoger plan te kunnen tillen, en die ook een essentieel element vormt in de herziening van de Overeenkomst van Cotonou;

synergie – door middel van overlappende initiatieven op het gebied van regionale integratie en verschillende tussentijdse economische partnerschapsovereenkomsten en internationale akkoorden;

een overleg dat snel kan inspelen op de capaciteiten en mogelijkheden van de ACS-landen, zodat er direct resultaat kan worden geboekt op het vlak van vereenvoudiging van de oorsprongsregels (hetgeen de agro-industrie een impuls moet geven) en van de rechtszekerheid van een belasting- en quotavrije toegang tot de EU-markten (een dergelijk overleg mag echter niet worden gebruikt om andere vraagstukken die niet verband houden met de economische partnerschapsovereenkomsten, met name aanbestedingen, te berde te brengen of koste wat het kost op de agenda te plaatsten);

een centrale rol voor landbouw en plattelandsontwikkeling in zo veel mogelijk ACS-landen (van alle 78 ACS-landen hebben slechts 4 voor landbouwdoeleinden en 15 voor plattelandsontwikkeling een beroep gedaan op het 9e Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), uit hoofde waarvan de EU circa 522 miljoen euro beschikbaar heeft gesteld voor regionale integratie en handelsondersteuning) en extra middelen voor lokaal O&O op het gebied van landbouw en voedsel;

extra middelen voor de aanpak van de gevolgen van de wereldwijde economische crisis bovenop de zeer welkome verhoging tot meer dan 2 miljard euro die de EU voor 2010 heeft vastgesteld voor Hulp voor handel.

4.2.14   Het EESC heeft reeds meerdere malen (10) benadrukt dat „de economische ontwikkeling van Afrika in de eerste plaats afhankelijk [is] van de verdieping van de Afrikaanse interne markt, zodat deze kan zorgen voor een endogene groei waarmee het continent zijn plaats in de wereldeconomie kan innemen” en dat „regionale integratie en ontwikkeling van de interne markt Afrika's springplank [vormen] naar een positieve deelname aan de wereldhandel”. Met het oog op de verbetering van de voedselzekerheid kan dit niet vaak genoeg worden herhaald.

4.2.15   Het zijn de verwerkende industrieën die voor een grote toegevoegde waarde moeten zorgen en die daarom moeten worden aangespoord om zich verder te ontwikkelen. In agrarische gebieden kan er alleen een lokale voedselverwerkende industrie ontstaan als de lokale markt groot genoeg is. Niettemin blijft de interne handel in Afrika op een schrikbarend laag peil steken van minder dan 15 % van de totale handel van het continent.

4.2.16   De economische partnerschapsovereenkomsten zijn in principe regionale of bilaterale overeenkomsten en mogen daarom het multilateralisme niet in de weg staan, maar moeten juist als een ondersteuning van de multilaterale aanpak worden gezien. Ze moeten geen belemmering vormen van het multilateralisme, maar dit juist kunnen versterken (11). Het multilaterale overleg kan profiteren van de eventuele resultaten van de regionale en bilaterale onderhandelingen, waar nu eenmaal dieper op de zaken kan worden ingegaan en de standpunten uiteindelijk dichter bij elkaar komen te liggen. Het is belangrijk dat de onderhandelingspositie van de armere ontwikkelingslanden en de minst ontwikkelde landen in geen geval wordt verzwakt.

4.2.17   De EU dient ook via andere mechanismen dan de handel een grotere bijdrage te leveren aan de verbetering van de algehele voedselzekerheid. Daarbij moet onder meer worden gedacht aan:

meer (gerichte) inspanningen op het gebied van capaciteitsopbouw in landen die te maken hebben met voedselonzekerheid (zoals een goed werkend Hulp-voor-handel-systeem als integraal onderdeel van de multilaterale onderhandelingen), iets wat met name moet worden bewerkstelligd via de bevordering van O&O op lokaal niveau, de verbetering van de overdracht van technologie, de invoering van betere productienormen en een efficiënter gebruik van de technische handelsondersteuning, zoals ook voorzien in de onderhandelingen over de economische partnerschapsovereenkomsten;

handelsfacilitatie door middel van de ondertekening en tenuitvoerlegging van alle mogelijke overeenkomsten in aanloop naar de single undertaking in het kader van de Doha-agenda;

meer steun voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen in verband met problemen op het gebied van volksgezondheid en flora en fauna (bijvoorbeeld overmatig gebruik van antibiotica, varkensgriep of mond- en klauwzeer);

initiatieven zoals het Stelsel van Algemene Preferenties-Plus, waarvan alleen gebruik kan worden gemaakt als er aan internationale normen op het gebied van mensenrechten, goed bestuur, arbeidswetgeving, milieu en ethische handel wordt voldaan (ter bevordering van de naleving van de beginselen van eerlijke en solidaire handel, zoals traceerbaarheid, een beginsel dat ook zou moeten worden toegepast in de veilingverkoop);

ondersteuning van ontwikkelinglanden bij de vergroting van hun eigen verwerkingscapaciteiten, vooral door middel van detachering van sleutelfiguren uit het Europese bedrijfsleven (iets wat nu al wordt gedaan door de Commissie in samenwerking met UNCTAD);

onderzoek naar eventuele maatregelen voor de bescherming van producenten en producten (cacao, koffie enz.) tegen de gevolgen van speculatie met grondstoffen in niet-producerende landen.

4.2.18   Ofschoon de economische partnerschapsovereenkomsten het verlies van de preferenties moeten compenseren, zijn er nog altijd een aantal essentiële vraagstukken die direct van invloed zijn op de Zuid-Zuidhandel. Zo streven sommige Latijns-Amerikaanse landen naar een snellere en omvangrijkere liberalisering van tropische producten, zoals bananen en suiker, met als gevolg langlopende handelsconflicten en ondermijning van de belangen van met name de ACS-landen. Waar het om draait is de vraag of bepaalde landen die netto-exporteur zijn van voedingsmiddelen, landbouwproducten zoals suiker onder de gangpare prijs mogen verkopen en daarmee de winstgevendheid van dergelijke producten in landen die juist sterk daarvan afhankelijk zijn, in gevaar mogen brengen. Ook dit is een cruciaal probleem van het verschijnsel voedselonzekerheid.

4.2.19   Voorts moet er worden gekeken naar de gevolgen van het verlies van belastinginkomsten voor ontwikkelingslanden die hun douaneheffingen moeten verminderen, en met name naar de implicaties daarvan voor hun sociaal beleid.

4.2.20   Toch moet de EU de Zuid-Zuidhandel in het algemeen stimuleren, omdat daarmee een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan de groei, en de dreiging van toenemende voedselonzekerheid grotendeels kan worden afgewend.

4.3   Hervorming van de wereldwijde governance

4.3.1   Om een situatie van voedselzekerheid te creëren moet er wereldwijd een sociaaleconomische ontwikkelingsstrategie worden doorgevoerd die het resultaat is van een dubbele convergentie, nl. van de verschillende (sociale, economische, territoriale) beleidsterreinen en van de verschillende nationale en internationale organisaties. Zo'n specifieke bestuursmaatregel vereist een gezamenlijke inspanning van het maatschappelijk middenveld.

4.3.2   Wat betreft de organisaties en instellingen die zich momenteel bezighouden met wereldwijde governance inzake voedselzekerheid, acht het EESC het niet noodzakelijk om nieuwe organen in het leven te roepen. Het is veel belangrijker dat de bestaande organisaties drastisch worden hervormd op grond van twee criteria: hun specifieke rol (ter voorkoming van overlapping en versnippering van mankrachten en geld) en de samenbundeling van de wereldwijde governance. Met dit laatste wordt gedoeld op het VN-systeem van FAO, IFAD en WFP, dat als leidraad zou moeten fungeren op het gebied van voedselzekerheid. De Commissie inzake Wereldvoedselzekerheid (CFS) zou, mits afdoende hervormd en opgetuigd, het beleid op het gebied van voedselzekerheid kunnen coördineren en de diverse niveaus waarop dat zich ontwikkelt, kunnen begeleiden.

4.3.3   Het is absoluut noodzakelijk dat de inspanningen van de Wereldbank en andere betrokken organisaties op het punt van voedselzekerheid worden gecoördineerd en dat de EU in het overleg daarmee met één stem spreekt.

4.3.4   Wat de voedselhulp van het Noorden aan het Zuiden betreft, moet ervoor worden gewaakt dat de enorme stromen hulpgoederen de lokale markten verstoren en de voedselveiligheid van de boeren ter plaatse in gevaar brengen. Het EESC staat daarom achter het besluit van het WFP om de hulpverlening anders te organiseren.

5.   De waarnemingen en de rol van het maatschappelijk middenveld

De waarnemingen van het Europees maatschappelijk middenveld

5.1   Met betrekking tot het voedselvraagstuk zou het EESC de volgende cruciale opmerkingen willen plaatsen:

a)

Een groot deel van de dagelijkse beslommeringen van mensen heeft te maken met voedsel (voedsel als voeding).

b)

Een aanzienlijk deel van de inspanningen van de mens om een goed en aangenaam leven te kunnen leiden, heeft te maken met voedsel (voedsel als cultuur en levensstijl).

c)

Aan het begin van het derde millennium levert een zeer groot deel van de mensheid nog dagelijks strijd om voedsel te bemachtigen (voedsel als leven).

5.2   Als vertegenwoordiger van het Europees maatschappelijk middenveld benadrukt het EESC dat het huidige voedselvraagstuk (veiligheid, kwaliteit en beschikbaarheid van voedsel) een terugkerend element is in de betrekkingen tussen individuen en sociale groepen en in de informatiestromen in de media. Bovendien moet het als een burgerrecht worden gezien dat het maatschappelijk middenveld zich met alle aspecten van voedsel bezighoudt, en moet de algehele voedselzekerheid ook als een recht worden beschouwd. De toegang tot voedsel zou daarom als een van de fundamentele mensenrechten moeten gelden.

5.3   Tijdens de voedselcrisis en de daarop volgende financiële crisis hebben de diverse geledingen van het maatschappelijk middenveld in Europa en ook daarbuiten op allerlei manieren gereageerd en zelfs geprotesteerd. Daaruit blijkt hoe nauw het middenveld betrokken is bij het voedselvraagstuk, maar ook hoe groot de verwarring is. Zo zijn er op bepaalde plaatsen opstanden uitgebroken tegen de honger (zeker 22 in 2008, waarbij doden zijn gevallen), is een deel van de Europese consumenten speciaal gaan letten op financiële producten die verband houden met speculatie met landbouwprijzen, is de ongerustheid onder de boeren in Europa en de rest van de wereld gegroeid en zijn burgers over het algemeen meer bezorgd over de problemen met betrekking tot de voedselsituatie, de volksgezondheid en het waterbeheer.

De rol van het maatschappelijk middenveld

5.4   Ten behoeve van een goede balans tussen voedselzekerheid en regulering van de handel pleit het EESC voor meer inspraak van het maatschappelijk middenveld en een gestructureerde dialoog met de beleidsmakers op de verschillende niveaus. Het is met name van belang dat ze overleg voeren met landbouworganisaties en betrokken worden bij de initiatieven van boeren voor een gemeenschappelijke productie.

5.5   Boerenorganisaties zouden daarom moeten meepraten en meebeslissen over het nationale ontwikkelingsbeleid en deelnemen aan de effectbeoordelingen van handelsbesprekingen en de omzetting daarvan in concrete maatregelen.

5.6   Daartoe moeten er financiële middelen beschikbaar worden gesteld voor de beroepsopleidingen voor boeren in het algemeen en, vanwege hun strategische rol op het platteland, voor vrouwen in het bijzonder. Boeren en boerinnen kunnen op die manier actief een voortrekkersrol spelen in de besluitvorming en de technologische ontwikkeling.

5.7   Het EESC wijst ook op de belangrijke rol van de (ondermeningen en organisaties uit de) sociale economie in de ACS-landen bij het vinden van een oplossing voor de gevolgen van de voedselcrisis en de financiële crisis, met name voor degenen die in de informele economie of op het platteland werkzaam zijn (12).

5.8   Tot slot benadrukt het EESC dat het zelf ook een actieve rol speelt. Dankzij zijn ervaring is het in staat om in alle geledingen van het maatschappelijk middenveld (producenten, werknemers en consumenten) in derde landen potentiële partners te vinden en hen vervolgens te helpen bij de verbetering van hun positie, zodat ze uiteindelijk een cruciale bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van de problemen die in hun landen spelen. Tegelijkertijd beschikt de EU via het EESC over een „barometer”, waarmee ze kan peilen of haar eigen initiatieven in de afzonderlijke landen vruchten afwerpen en of de effectiviteit daarvan moet worden verbeterd. Het Raadgevend comité van het maatschappelijk middenveld Cariforum-EG is in dat opzicht een goed voorbeeld.

Brussel, 16 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Zie The State of Food Insecurity in the World, FAO, rapport over 2008 en 2009.

(2)  Rapport van de groep-De Larosière, PB C 318 van 23.12.2009, blz. 57.

(3)  Zie Land grab or developpment opportunity?, FAO, IIED en IFAD, 2009.

(4)  The Right to Food:Commission on Human Right Resolution 2001/25 en Report by the special Rapporteur on the Right to Food Mr Jean Ziegler, VN, par. 14, 7 februari 2001.

(5)  Voluntary Guidelines to support the progressive realization of the right to adeguate food in the context of national food security, FAO-Raad, november 2004.

(6)  Mission to the World Trade Organization, rapport van de speciale rapporteur Olivier De Schutter, 9 maart 2009.

(7)  Ensuring sustainable food security in ACP countries, DI CESE 34/2009.

(8)  Centraal-Afrikaanse Republiek, Comoren, Democratische Republiek Congo, Djibouti, Eritrea, Ethiopië, Gambia, Guinee, Guinee-Bissau, Haïti, Ivoorkust, Jemen, Kameroen, Kenia, Lesotho, Liberia, Madagaskar, Mongolië, Mozambique, Nicaragua, Niger, Oost-Timor, Palestina, Rwanda, Salomonseilanden, Senegal, Sierra Leone, Somalië, Swaziland, Tadzjikistan, Tanzania, Zambia en Zimbabwe.

(9)  Ivoorkust, Kameroen, Kenia, Mongolië, Nicaragua, Palestina, Swaziland, Tadzjikistan en Zimbabwe.

(10)  PB C 77 van 31.3.2009, blz. 148-156.

(11)  PB C 211 van 19.8.2008, blz. 82-89.

(12)  Declaration and Plan of action for the promotion of social conomy enterprises and organizations in Africa, IAO, Johannesburg, 19-21 oktober 2009.


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/10


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de financiële crisis en de impact ervan op de reële economie

(initiatiefadvies)

(2010/C 255/02)

Rapporteur: de heer CEDRONE

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 26 februari 2009 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het thema:

De financiële crisis en de impact ervan op de reële economie.

De gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 13 november 2009 goedgekeurd; rapporteur was de heer CEDRONE.

Het EESC heeft tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 16 december 2009) onderstaand advies uitgebracht, dat met 122 stemmen vóór en 75 stemmen tegen, bij 33 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en voorstellen

1.1   De huidige crisis vergt een grote bereidheid tot coördinatie van maatregelen via gemeenschappelijke verplichtingen, afgestemd op de ernst van de situatie, om de acties en voorstellen op korte en lange termijn vast te stellen waarmee het herstel kan worden gestimuleerd en kan worden voorkomen dat de gebeurtenissen die tot de crisis leidden, zich nog eens voordoen.

1.2    Internationale financiële sector : uitgaande van het standpunt van het EESC zij eraan herinnerd dat er toch snel regelgeving moet worden goedgekeurd die het vrije verkeer van kapitaal onderschrijft, maar tegelijk een systeem voor toezicht en sancties in het leven roept dat de negatieve gevolgen van een systeem zonder „controles” kan voorkomen. Deze regels zouden een meer integere en transparante markt moeten aanjagen. Voorts zou het goed zijn als belastingparadijzen en het bankgeheim zouden verdwijnen, alsook enkele perverse mechanismen uit het verleden in verband met speculatieve aandelen. Er moet weer een onderscheid komen tussen commerciële en investeringsbanken.

1.3    Europese financiële sector : deze sector heeft behoefte aan een interne markt, niet alleen om meer transparantie, veiligheid in transacties en correcte informatie voor alle partijen te garanderen, maar ook een aan de ECB en het Europees stelsel van centrale banken (ESCB-ECB) toevertrouwd bewakingssysteem om de internationale coördinatie van het toezicht in goede banen te leiden. Het dagelijks beheer, de controle en de monitoring van de financiële markten van de afzonderlijke landen kunnen aan de nationale toezichthouders worden toevertrouwd (1).

1.4    Monetair stelsel : het EESC acht het zinvol en gewenst dat er grondig wordt gekeken naar het internationale monetaire stelsel ter stabilisatie van de wisselmarkten en ter vermijding, binnen de WTO, van oneerlijke concurrentie in de internationale handel.

1.5    De reële economie en de ondernemingen steunen : economische governance

er is behoefte aan een tweede, steviger Europees herstelplan, wat betreft de middelen en de uit te voeren maatregelen in diverse sectoren van de economie in verschillende landen, onder meer via structurele hervormingen of, op zijn minst, een goed gecoördineerd plan om een positief signaal af te geven aan ondernemingen en burgers, over de toegevoegde waarde en kwaliteit van de Europese integratie;

een grondige herijking van de diverse beleidsgebieden waarop de EU zeggenschap heeft (Structuurfondsen, cohesie, GLB, milieu, opleidingen, onderzoek, Lissabonstrategie, enz …), om te beginnen met vereenvoudiging van procedures en verordeningen;

financiering van een systeem van Europese netwerken (energie, vervoer, communicatie) en door de ontwikkeling van publiek-private partnerschappen (PPP's) te ondersteunen;

een gezamenlijke aanpak omschrijven om de Europese banken aan te zetten de kredietkraan weer open te draaien voor ondernemingen, met speciale voorwaarden voor het MKB, bijv. via langere looptijden van leningen, de instelling van een garantiefonds of via directe financiering door de overheid of de EIB;

de werknemers in het MKB toegang bieden, waar dit nog niet het geval is, tot „sociale schokbrekers”, ter ondersteuning van de werkgelegenheid;

belastingmaatregelen uitwerken om de vraag, het herstel en de werkgelegenheid aan te jagen, samen met macro-economische en monetaire prikkels;

de nu al te versnipperde arbeidsmarkt „Europeser” maken, d.w.z. geïntegreerder, met communicerende vaten, door opheffing van belemmeringen in of tussen landen; er is behoefte aan een inclusieve arbeidsmarkt, die niet alleen de kortstondig of langdurig werklozen weer kan opnemen, maar ook degenen die nog nooit gewerkt hebben (circa 10 miljoen Europeanen). Vanzelfsprekend moet een en ander gepaard gaan met naleving van de sociale en economische normen van de werknemers in het land van bestemming;

investeerders, ook uit het buitenland, aantrekken door ervoor te zorgen dat Europa in vergelijking met andere regio's voordelen biedt op het vlak van mededingingsregels, voorschriften en overeenkomsten die werkgelegenheid stimuleren, arbeidsproductiviteit en belastingstelsels. De werkloosheid is een graadmeter voor de mate waarin EU-werknemers door ondernemers en het internationale bedrijfsleven worden veronachtzaamd.

1.6    De Europese burgers helpen : sociale cohesie en governance:

een overeenkomst sluiten tussen alle betrokken partijen, een „Europees pact voor groei, duurzame ontwikkeling, concurrentievermogen en werkgelegenheid”, dat de mens, de cohesie en de solidariteit weer in het middelpunt van de economie plaatst en ernstige gevolgen van de crisis voor de burger en werknemer vermijdt;

uitwerken van vormen van deelname van werknemers aan de onderneming om „economische democratie” tot stand te brengen en/of uit te breiden; de sociale dialoog moet verder worden verbeterd en uitgebreid;

werken aan een verandering van het consumentenbeleid, door een verschuiving van privé naar collectief verbruik (bijv. grote netwerken), via investeringen om de kwaliteit en beschikbaarheid van diensten te verbeteren;

versterken van het globaliseringsfonds; uitvoeren van een programma voor jongeren (samen met universiteiten) die een onderneming willen opzetten en voor ontslagen werknemers die voor zichzelf willen beginnen, ook, als alternatief, via ondernemingen in de sociale economie;

maatregelen overeenkomen om de belasting op arbeid terug te dringen;

het Erasmus-programma geleidelijk uitbreiden tot alle universiteitsstudenten die willen deelnemen;

alle communautaire procedures zoveel mogelijk VEREENVOUDIGEN;

het pact uitbreiden tot nationale en internationale bedrijven en ondernemers, zodat zij eerder in de lidstaten dan elders investeren en op die manier banen gaan creëren voor het overschot aan menselijke hulpbronnen.

Een politiek Europa van onderaf opbouwen : politieke governance (toekomstperspectief)

1.7.1   Het moet worden verhinderd dat burgers in de toekomst blijven betalen voor een afwezig Europa, zoals het beperkte ingrijpen van de Unie in de crisis ruimschoots aantoont, hetgeen niet het gevolg is van een teveel aan Europa, maar integendeel, van te weinig Europa. Het verdrag van Lissabon is een aanzienlijke stap in deze richting. Het EESC zal deelnemen aan de nieuwe institutionele regelingen en zowel de nieuwe Commissie als het nieuwe Parlement van advies dienen over de nieuwe, in het Verdrag opgenomen bevoegdheden.

1.7.2   De EU moet het vraagstuk van het democratisch tekort en van de democratie van haar organen in het centrum van haar overwegingen plaatsen, ook via nieuwe vormen van directe participatie voor de burgers en het „maatschappelijk middenveld”, dat niet onverschillig mag blijven bij de opkomst van nieuwe onrechtvaardigheid en nieuwe machthebbers.

1.7.3   Daarom dient de EU een doeltreffende externe vertegenwoordiging te krijgen en moet er een „Europese politieke ruimte” komen met instrumenten om tegenwicht te bieden aan de nieuwe evenwichten die zich momenteel op internationaal economisch en politiek niveau aftekenen, juist ten gevolge van de crisis, en die de rechten van de burgers dreigen te fnuiken, en hen op de koop toe dreigen te verarmen. Nogmaals: het EESC zal het optreden van de nieuwe hoge vertegenwoordiger van de EU voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid steunen en advies blijven geven over het maatschappelijk middenveld op het internationale toneel.

2.   Inleiding

2.1   Het EESC wil met dit initiatiefadvies een overzicht van de crisis bieden en voorstellen voor de Commissie en de Raad formuleren, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reële economie en van het maatschappelijk middenveld, met name wat betreft het herstel van financiële stromen naar de ondernemingen, groei en werkgelegenheid.

2.2   Jarenlang hadden we immers te kampen met een algehele euforie (Samuelson), die het gevolg was van vaak vage informatie, nog opgeblazen door „deskundigen” die instonden voor de „waarde” van de feiten en de superioriteit van het „leidende” model, en beweerden dat de markt vroeg of laat de „excessen” zou corrigeren en verwijderen.

2.3   Desondanks is het EESC ervan overtuigd dat de inzet van ondernemingen en werknemers, die hun economische en sociale verantwoordelijkheid beseffen, een positieve wending aan de crisis kan geven, met gepaste steun van de nationale en Europese overheden.

3.   Waar staan we? De internationale financiële crisis

Oorzaken : Deze zijn ondertussen zo bekend dat ze niet opnieuw aan de orde hoeven te komen. Volgens het EESC is het wel zinvol om ten minste twee oorzaken aan te halen: de ontwikkeling van de internationale financiële sector, die, gesteund door het ultraliberale economische klimaat, uiteindelijk meer zichzelf voedde dan de reële economie en een financiële „mega-inflatie” veroorzaakte. Dit alles met weinig, ontoereikende en slecht nageleefde regels, de tweede oorzaak van de crisis. De regels die er waren, werkten niet of werden niet toegepast door toezichthoudende organen en ratingbureaus, wier optreden de markten minder overzichtelijk maakte (2).

3.1.1   Het is inmiddels duidelijk dat bankiers zich tijdens de „bubbel” al dan niet bewust in zeer riskante activiteiten stortten waarvoor de bepalingen en voorzorgsmaatregelen volledig tekortschoten. In het streven naar meer volume was er in retailbanking sprake van onverstandige leningen in de vorm van hypotheken en credit cards. In investment banking werden deze en andere leningen verpakt en herverpakt in complexe derivaten en zonder enige zorgvuldigheid of adequate reserves verhandeld. Ook is het duidelijk dat er onbehoorlijke stimulansen waren voor leidinggevenden en personeelsleden wier activiteiten hun weerslag hadden op het risicoprofiel van de bank en dat door deze stimulansen persoonlijke beloningen belangrijker werden dan de belangen van het merendeel van de betrokken partijen in het bankenstelsel en van de onwetende burgers die aandelen hadden gekocht. Een omstandigheid die echter geen excuus is voor het oneigenlijk gebruik en gewetenloze misbruik waarvan we getuige zijn geweest. Gedrag dat het financiële systeem heeft benadeeld en in een kwaad daglicht heeft gesteld.

3.2    Oorzaken : een degeneratie die mogelijk is gemaakt door de afwezige politiek, nalatigheid en fouten van regeringen, niet alleen wat betreft de financiering, maar ook vanwege het macro-economische en monetaire beleid. Zo was er in de VS sprake van een laks begrotingsbeleid. Met een EU zonder toereikende instrumenten om in te grijpen, met een sociaal-economisch model dat van diverse zijden onder vuur ligt, als de oorzaak van alle kwaad. Met internationale organisaties die te zwak zijn om in te grijpen. Een crisis die al te zeer aansleept. Vaak heeft de politiek zich achter de globalisering verscholen en deze als de wortel van alle kwaad gezien. Daardoor is de politiek grotendeels verantwoordelijk voor de oorzaken die tot de crisis hebben geleid (1).

Gevolgen : de gevolgen waren rampzalig, maar we moeten niet bij de pakken neerzitten. Helaas werd de financiële sector deels beheerst door euforie, hebzucht, speculatie en wijdverbreide onverantwoordelijkheid. Ook de sterke bankenconcentratie (zodanig dat men er zelfs in geloofde dat „de banken te groot zijn om failliet te laten gaan”!) en het falende risicobeheer moesten wel leiden tot de huidige gevolgen door het ongeremde domino-effect. Zo heeft de financiële crisis, die ze aanvankelijk was, zich ontwikkeld tot een macro-economische crisis en ook de reële economie aangetast. Zo staan we nu voor een financiële crisis, die zich heeft uitgestrekt tot productiesectoren en is uitgemond in een economische, monetaire, commerciële en sociale crisis, en dus in een vertrouwenscrisis.

3.3.1   Daarbij moet eerlijkheidshalve worden aangetekend dat zich de laatste dertig jaar wereldwijd een economische groei zonder weerga heeft voorgedaan, met name in de ontwikkelingslanden. Die groei was ook mogelijk dankzij de ontwikkeling van de financiële markten waarvan velen geprofiteerd hebben en zich wijsmaakten dat dit ongestoord zou blijven duren.

3.3.2   Zeker zal de crisis gevolgen hebben voor de herverdeling van de macht wereldwijd en op nationaal niveau, zoals de G-20-bijeenkomst in Pittsburgh aantoonde. Na de crisis zal er een nieuwe economische en politieke „geografie” komen. Aldus gaat de oorspronkelijke financiële crisis over in een macro-economische crisis die gevolgen heeft voor de reële economie in de vorm van een lager BBP en een aanzienlijke hogere werkloosheid. In dat verband stelt het EESC de vraag naar de plaats van de EU en haar toekomstige rol.

4.   Wat te doen? De instrumenten om in te grijpen en om de crisis te bestrijden

4.1   Herschikking van het financiële stelsel

Het EESC vindt de resultaten van de G20 van Londen en van de G8 van L'Aquila bevredigend omdat ze verder gaan dan de pessimistische verwachtingen en aantonen dat de economische en financiële governance niet los van elkaar kunnen worden gezien. Het betekent de overwinning van de „wereldwijde governance”, die de politiek de ruimte geeft die haar toekomt. Hopelijk trekken ook de Europese regeringen hieruit de nodige gevolgen (par. 4.4). De resultaten moeten echter concreet en doeltreffend worden toegepast: niet alleen de bij Basel 2 ingevoerde wijzigingen, maar ook via een Basel 3, dat de internationale instanties tegen het licht houdt en hervormt.

4.1.1.1   Het zou mooi zijn als het op de hierop volgende G20-top in Pittsburgh niet bij fraaie beloften was gebleven. Eigenlijk zijn de echte problemen die aan de orde zijn, niet aangepakt: de regelgeving en de hervorming van het financiële systeem (1), de handelsbalans tussen de VS en China, de structuur van vennootschappen met aandelen, de stijging van de werkloosheid, enz. Als er niets gebeurt, blijft het risico bestaan dat „bepaalde financiële stakeholders de crisis beschouwen als een storm in een glas water en dat het dus toegestaan is om in de oude gewoonten te vervallen.” (3)

4.1.2   Het EESC vindt dat de taken van toezichthoudende instanties uitgebreid moeten worden (4), maar dat ze eerst en vooral goed moeten functioneren, onafhankelijk van de politiek moeten zijn en sancties moeten kunnen opleggen. Belastingparadijzen dienen te verdwijnen en/of transparant te worden zodat ze geen plaatsen voor het witwassen van „zwart geld” en belastingontduiking worden. De ontbrekende transparantie is immers de kern van het probleem. Iedereen moet kunnen achterhalen wat er achter leningen, activa, reserves en risicoprofielen van de banken schuilgaat.

4.1.3   Hopelijk luiden de in Londen, L'Aquila en Pittsburgh ingezette koers en de (weinige!) genomen besluiten binnen afzienbare tijd een wending in voor de (her)introductie van een nieuwe economische en marktcultuur, die transparanter en minder ideologisch is. Verder moet er terughoudend gesproken worden over moraal of ethiek in de financiële markt, zoals sommigen wel willen: dit zou opgevat kunnen worden als een provocatie van hen die de crisis zeer duur betalen. Veeleer moet er sprake zijn van rechten, sancties, regels en instrumenten om ze in te voeren.

4.1.4   Het is de meest overtuigende en doeltreffende manier om het consumentenvertrouwen te herstellen en dus om de vraag te stimuleren. Er is een nieuwe economische taal nodig die het heeft over de reële economie, investeringen, werk, rechten, plichten en behoud van het concurrentievermogen.

4.1.5   De actoren van de reële economie, de ondernemingen en de werknemers zouden hun stem en argumenten luider moeten laten horen en zich hun rol weer moeten toeëigenen. Deze rol is essentieel voor de economische en sociale ontwikkeling, het concurrentievermogen, de innovatie, groei en werkgelegenheid. Het ware te wensen dat de politiek hetzelfde deed.

Ook het internationale monetaire stelsel is aan herziening toe. Tijdens de G20-vergaderingen in Londen en L'Aquila en de G8-bijeenkomst in Pittsburgh zijn het functioneren en de hervorming van het internationale monetaire stelsel (behalve de verdeling van de bijdragen aan het IMF) immers niet naar voren gekomen als een hoofdprioriteit om de wereldeconomie weer op het spoor van duurzame groei te krijgen. Toch kunnen enkele van de voornemens van de G20 en de G8, indien toegepast, de valutamarkt sterk beïnvloeden, en dus ook de werkwijze van dit stelsel.

4.1.6.1   Het besluit om hulp te verstrekken aan de ontwikkelingslanden, en dan vooral Afrika, en om de middelen van het Internationaal Monetair Fonds te verdrievoudigen (tot 750 miljard dollar) en om nog eens 250 miljard dollar uit te trekken voor speciale trekkingsrechten (SDR's), bedoeld als financiële steun aan de economieën van landen die het zwaarst door de crisis getroffen zijn, geeft aan welke enorme hoeveelheden dollars er in omloop worden gebracht om landen met hoge lopende tekorten op de been te houden.

4.1.6.2   Ten tweede zal de stijging van de overheidsschuld van de VS (die de komende drie jaar zal oplopen tot 100 % van het BBP), ten gevolge van het beleid van overbesteding van president Obama om uit de recessie te raken, eveneens tot een enorme instroom van dollars leiden, met belangrijke gevolgen voor het internationale economische stelsel. Een situatie die zich al voordeed vanaf de tweede helft van de jaren '60 en die tot stilstand kwam met de ineenstorting in 1971 van het systeem van vaste wisselkoersen van Bretton Woods.

4.1.6.3   Het meest bezorgd over deze situatie zijn de Chinezen, wier valutareserves de afgelopen tien jaar zijn toegenomen tot ruim 5 000 miljard dollar, een hoeveelheid die waarschijnlijk de komende jaren nog zal oplopen, hoewel in een langzamer tempo. Gevreesd wordt dat door een zwakkere dollar hun enorme valuatareserve aan waarde zal inboeten.

4.1.6.4   De euro, die zich in een paar jaar tot tweede internationale reservevaluta heeft ontwikkeld, is geen zinvol alternatief voor de dollar, gesteld dat dat al handig en wenselijk zou zijn; evenmin valt er te denken, zoals de Chinese monetaire overheden willen, aan een „supranationale reservevaluta”, bestaande uit SDR's, die niet alleen, zoals nu al gebeurt, tussen regeringen en internationale instellingen wordt gebruikt, maar ook als betalingsinstrument voor internationale commerciële en financiële transacties ingang vindt. De emissie van nieuwe SDR's is zeker een nuttig middel om aanvullende reserves aan te leggen voor economieën die lopende tekorten hebben, maar biedt op de lange termijn voor de huidige crisis geen soelaas.

4.1.6.5   Het is tamelijk waarschijnlijk en ook wenselijk dat de euro steeds meer aan de eisen voldoet om een internationale reservevaluta en referentiemunt te worden voor het bepalen van de prijzen op de wereldmarkten. Het EESC zou echter graag zien dat ook de Chinese munt, symbool van een economie die de wereldeconomie steeds meer bepaalt, de bescherming van de Chinese autoriteiten achter zich laat. Gedurende tien jaar was de renminbi nauw gerelateerd aan de dollar en pas sinds 2005 is de munt gelieerd aan een mand met andere valuta. De renminbi dient een op de internationale markten vrij convertibele munt te worden.

4.1.6.6   Het EESC meent dat er in internationaal verband meer moet worden gedaan en dat China, zoals in het verleden gebeurde, niet kan blijven vertrouwen op een op uitvoer gebaseerde groei, waarbij het lopende overschotten accumuleert en anderen opzadelt met het beheer van de wisselkoersen op internationaal niveau die zij zelf mede bepaalt, met monetair en fiscaal beleid dat de accumulatie van spaargeld stimuleert en de binnenlandse bestedingen afremt.

4.1.6.7   Het internationale monetair stelsel, dat is gebaseerd op een systeem van zwevende wisselkoersen, wordt gekenmerkt door onophoudelijke en fikse koersschommelingen ten gevolge van speculatie. Deze situatie, die extreem negatieve gevolgen heeft voor de wereldeconomie, zou kunnen worden rechtgetrokken door een politieke overeenkomst tussen de centrale banken van de belangrijkste industrielanden. Deze zouden zich er toe moeten verplichten gezamenlijk op te treden wanneer een bepaalde valuta te veel onder een opwaartse of neerwaartse druk komt te staan, teneinde de volatiliteit van de wisselkoersen binnen redelijke grenzen te houden.

4.1.7   Werken aan Europese financiële regelgeving – een interne Europese markt tot stand brengen voor de financiële sector (5). Ondanks de vigerende Europese regelgeving en de euro is deze doelstelling nog toekomstmuziek, ook in de eurozone. De crisis toont aan dat we onverwijld in deze richting verder moeten gaan, heel wat verder dan de huidige situatie, aan de hand van passende hervormingen, hetgeen ook wordt bepleit in het rapport van De Larosière en de Commissievoorstellen. Dit zou de ECB in staat stellen om sneller en flexibeler in te grijpen. Het mag niet worden vergeten dat de financiële sector zich eerst en vooral dient te richten op het voortbestaan van ondernemingen, het stimuleren van ondernemerschap, groei en werkgelegenheid: een taak die wellicht beter kan worden uitgevoerd als er sprake is van een hervormde, concurrerender en doorzichtiger financiële markt, waarvan de diverse aspecten beter zijn geïntegreerd.

4.2   De reële economie steunen

4.2.1   In de mededeling van de Commissie, opgesteld voor de Europese Voorjaarstop van 2009, met de ambitieuze titel Op weg naar Europees herstel  (6), staat herstel van vertrouwen bij de burger en de economische belanghebbenden op de eerste plaats als voorwaarde om de crisis te boven te komen, om de vraag te stimuleren en om nieuwe arbeidsplaatsen te scheppen. De voorstellen moeten concrete resultaten opleveren en mogen geen loze beloften blijven.

4.2.2   Volgens het EESC zijn de belangrijkste vraagstukken de werkgelegenheid en het gebrek aan liquide middelen voor de ondernemingen (7). Volgens recente schattingen van de ILO zijn er sinds het begin van de crisis, in december 2007, circa 40 miljoen banen verloren gegaan (waarvan 7 miljoen alleen al in de OESO-landen) en zijn de verwachtingen voor de toekomst tamelijk somber. De voorwaarde om dit sociale drama te boven te komen, is herstel van het vertrouwen in de marktwerking, met overheidsingrijpen dat groei, concurrentievermogen, innovatie en de werkgelegenheid stimuleert. Europa heeft economisch beleid en een programma nodig dat ondernemingen aantrekt en hen helpt om te groeien en banen te scheppen!

4.2.3   Het EESC onderschrijft de doelstelling van de Commissie volledig. Het staat achter de in de Mededeling beschreven maatregelen omdat het noodmaatregelen betreft voor de bancaire en financiële sector, ter ondersteuning van de reële economie en van de mogelijkheden van de interne markt. Er spreekt echter een traditionele en zeker geen vernieuwende aanpak uit, gericht op een betere toepassing van sectoraal economisch beleid dat direct onder het beheer van de Commissie valt of dat zij coördineert.

4.2.4   Herstel van het vertrouwen van de economische operatoren en de Europese burgers in het vermogen van de communautaire instellingen en de nationale overheden om de crisis te boven te komen vloeit voort uit de erkenning dat de crisis niet alleen het gevolg is van, hoe dramatisch ook, conjuncturele factoren of marktgebreken.

4.2.5   Kenmerkend voor de crisis in de wereldeconomie, en niet alleen de Europese, is juist een dieper liggende systeemoorzaak met betrekking tot ethische en morele waarden (verantwoordelijkheid, wettigheid, sociale rechtvaardigheid), die de grondslag van de moderne samenleving vormen en die als leidraad gelden voor handelingen op economisch, sociaal of maatschappelijk gebied. Herstel van het vertrouwen in de werking van economische en financiële systemen kan niet alleen bereikt worden door in te grijpen in marktmechanismen die slecht werkten maar ook via Europees macro- of micro-economisch beleid.

4.2.6   Onderschrijft men deze schets van de problematiek, dan lijken de oplossingen uit de Mededeling van de Commissie tekort te schieten of in ieder geval weinig doeltreffend, gezien de veranderingen die nodig zijn in de diverse nationale productiesystemen, ook ten aanzien van het Europees en internationaal beleid, om de groei van de economieën in de lidstaten te steunen. En dat terwijl de crisis in Europa negatiever uitpakt (met een lager BBP) dan in de VS, waar de overheid massaler en doeltreffender heeft ingegrepen met een fors en uniform programma. De EU zou de invoering van maatregelen moeten stimuleren die tussen de lidstaten zijn overeengekomen. Daarom is het wenselijk dat de EU een tweede herstelplan lanceert dat efficiënter en homogener is dan het eerste.

4.2.7   Zich beperkend tot de maatregelen die op korte en middellange termijn nodig zijn voor het herstel van de Europese economie, meent het EESC dat de aandacht en de financiële midden van de EU en de lidstaten allereerst gericht zouden moeten zijn op een beperkt aantal, maar vèrstrekkende maatregelen voor de diverse markten en de economische operatoren in het algemeen. Deze maatregelen moeten betrekking hebben op: herstel van het vertrouwen in de werking van het financiële stelsel, verbetering van het Europees economisch herstelplan, wijzigingen in het belangrijkste interventiebeleid van de Unie, steun aan de lidstaten die het meest door de crisis getroffen zijn, om te beginnen met de landen in Oost-Europa.

Herstel van het vertrouwen in de werking van het financiële stelsel. Herstel van de Europese economie is mogelijk door te zorgen voor stabiele en werkbare financiële markten, met inachtneming van regels en nieuwe systemen voor toezicht op macro- en microniveau die internationaal een ordelijke en verantwoorde werking garanderen. De financiële sector moet zijn traditionele, onvervangbare rol weer opnemen om de groei van de economie te stimuleren: financiering van reële activiteiten van marktpartijen (ondernemingen, gezinnen, netwerken en diensten, infrastructuur, milieu en energie).

4.2.8.1   Onopgelost blijft evenwel het vraagstuk van de forse staatssteun voor het bankenstelsel, dat helaas onvermijdelijk was. Volgens het EESC mag deze situatie niet al te lang duren en moet er een „exitstrategie” voor deze ingrepen komen, waarbij het bankenstelsel voorwaarden krijgt opgelegd, via een stelselmatige aanpak, bijv. een interne herstructurering, die de kwantiteit en kwaliteit van de op de balans opgenomen reserves verbetert. De strategie moet een onafhankelijke en transparante kredietmarkt en de internationale financiële sector weer aan de praat krijgen, om een herhaling van de crisis te voorkomen.

4.2.8.2   Wat de door de Commissie verlangde en door de G20 van Londen, de G8 van L'Aquila en de G20 van Pittsburgh herhaalde grotere controle en transparantie van financiële operaties betreft, alsook het door de Commissie en de Raad aangekondigde voorstel tot hervorming van het Europese financiële stelsel: het EESC zal deze voorstellen onder de loep nemen. Het is echter van mening dat als het financiële toezicht wordt toegekend aan een nieuw autonoom Europees orgaan, dit de bevoegdheid zou moeten hebben om daadwerkelijk in te grijpen (8). Het zou zinvoller zijn, tenminste voor de eurozone, om het toezicht op macroniveau in handen te geven van de ECB, terwijl nationale toezichthouders het toezicht op microniveau zouden moeten behouden.

4.2.8.3   Deze keuze zou ook de harmonisatie ten goede komen van de in Europa uiteenlopende wetgevingen op het gebied van financieel toezicht en de daaraan verbonden sancties.

4.2.9   Verbeteringen in het Europees economisch herstelplan

4.2.9.1   Het EESC heeft in een recent advies (9) geopperd om het herstelplan van de Commissie grondig te herzien, niet alleen en niet zozeer wat de financiële middelen betreft, die onvoldoende worden geacht in verhouding tot de ernst van de crisis, als wel wat de opzet van de maatregelen betreft die in de lidstaten nodig zijn om het herstel te bevorderen.

4.2.9.2   De toegangsvoorwaarden tot deze maatregelen dienen, ongeacht de sectoren die nu geacht worden in aanmerking te komen vanwege hun financiële behoeften (automobiel- en bouwsector, het MKB, enz.) samenhang en uniformiteit van de maatregelen te garanderen, zonder voorbij te gaan aan de regels van de Europese interne markt.

4.2.9.3   Het is immers niet de bedoeling dat initiatieven die uit het Europees plan gefinancierd worden, via het deel dat ten laste van de communautaire of van de nationale begroting komt, en die bestemd zijn voor noodmaatregelen voor ondernemingen, sectoren of landen die in crisis verkeren, op enige wijze leiden tot bevoorrechting of bescherming van sommige bedrijven, ten nadele van andere.

4.2.9.4   De interne markt is één van de katalysatoren van de Europese economie; versterking en ontwikkeling hiervan is de beste waarborg voor productiegroei en het scheppen van banen. Coördinatie en monitoring van de maatregelen uit het plan moeten op Europees en nationaal niveau de burgers de zekerheid bieden dat de Gemeenschap in staat is om de financiële steun te verenigen met de communautaire wetgeving, in het belang van de bevolking en de gebieden die voor de crisis het meest kwetsbaar blijken te zijn.

4.2.9.5   Tegen de achtergrond van deze steunmaatregelen voor de productie dient volgens het EESC bijzondere aandacht uit te gaan naar het MKB (via een speciaal plan voor vlotte financiering en vereenvoudigde procedures, zie de „Small Business Act”). In het Europees herstelplan is er te weinig ruimte voor de soorten maatregelen die men wil invoeren om het MKB weer op de been te krijgen. Voor kleine ondernemingen, die in belangrijke mate bijdragen aan de totale werkgelegenheid in de EU, moeten volgens het EESC initiatieven worden ontplooid binnen een macro-economisch referentiekader dat rekening houdt met lokale en nationale omstandigheden, de verschillende mate van sectorale specialisatie, de verschillende behoeften ten aanzien van vaardigheden, innovatieve technologie en diensteninfrastructuur voor ondernemingen.

4.2.9.6   Zonder een passend Europees en nationaal referentiekader voor de groeivooruitzichten van het MKB, kunnen, zoals in het verleden is gebeurd, de maatregelen tot versnippering leiden, met als resultaat dat iedereen subsidie ontvangt, maar dat niemand geholpen wordt om qua omvang en kwaliteit van de geleverde diensten en producten te groeien.

4.2.9.7   Verder meent het EESC dat de crisis beter te bestrijden valt op basis van de sociale dialoog en overleg, dus als ondernemingen, vakbonden en organisaties van de sociale economie een grotere inbreng krijgen.

4.2.10   Wijzigingen voor de belangrijkste EU-beleidsgebieden

4.2.10.1   Het herstel van het vertrouwen van de Europese ondernemers vergt volgens het EESC ook een grondige wijziging van de manier waarop de Commissie gemeenschappelijk beleid voert voor belangrijke economische en sociale sectoren, met name het cohesiebeleid. Over dit beleid heeft het EESC al een advies (10) uitgebracht, waarin het tal van wijzigingsvoorstellen heeft gedaan.

4.2.10.2   De huidige ernstige economische crisis in geheel Europa, die volgens de verwachtingen ook in 2010 kan voortduren, vergt een grondige hervorming van het beheer van de Structuurfondsen (EFRO en ESF) en een herziening van de maatregelen die gepland zijn voor de programmeringsperiode 2007-2013. De Commissie werkt aan voorstellen om de procedures te vereenvoudigen, de betalingen te versnellen en om het takenpakket van enkele sectorale beleidsgebieden te herijken, maar deze maatregelen zijn nog ontoereikend. Deze maatregelen zijn nodig voor het behoud van de cohesie in de EU, die bedreigd wordt door de crisis.

4.2.10.3   Het EESC verlangt van de Commissie ruimere inspanningen om de voorgenomen maatregelen aan te passen aan de nieuwe situatie ten gevolge van de internationale crisis. Dit vergt een algehele herijking van deze beleidsgebieden. Er is een meningsverschil te bespeuren tussen de centrale en regionale overheden over het beheer van middelen uit de Structuurfondsen om het hoofd te bieden aan noodsituaties. Dat geeft aan dat de steun voor de meest achtergestelde gebieden in de Unie aan herziening toe is.

4.2.10.4   Ook ten aanzien van het cohesiebeleid meent het EESC dat er voor ieder land dat zulke steun ontvangt, speciale sectorale en lokale prioriteiten moeten worden vastgesteld om de communautaire en nationale middelen te doen sporen met de programma's en projecten die geacht worden het meeste economische en sociale effect te sorteren. Samenhang in de geselecteerde maatregelen, coördinatie op Europees en nationaal niveau van het beleid voor ondernemingssteun, gemeenschappelijke programma's voor specialistische opleidingen en ontwikkeling van nieuwe vaardigheden zijn de principes waaruit het cohesiebeleid inspiratie moet putten bij de herziening van haar uitgangspunten.

4.2.10.5   De EU moet de crisis kortom niet alleen aangrijpen om het bestaande beleid beter te benutten, maar ook om nieuwe gebieden aan te boren: verbetering van infrastructuur en lancering bijv. van een milieuplan, voor het scheppen van nieuwe Europese netwerken voor energie en communicatie (zoals breedband) via Europese overheidsfinanciering (Euro-bonds?); dit zou het economisch herstel bijzonder ten goede komen.

4.2.10.6   Volgens het EESC is de tijd rijp om grondig na te denken over de huidige communautaire begroting, zowel in kwalitatief als kwantitatief opzicht. Voorts zou, door een groep deskundigen, het fiscale beleid kunnen worden aangesneden, dat essentieel is voor groei en ontwikkeling en dat we niet kunnen blijven omzeilen of gebruiken voor sociale en economische dumping op Europees niveau.

4.2.11   Steun aan de landen die het meest getroffen zijn door de crisis, in de eerste plaats de landen in Oost-Europa

4.2.11.1   Als de Commissie geen ad-hocfonds opricht voor de landen die het meest door de crisis getroffen zijn (dit voorstel is door de machtigste lidstaten verworpen), dan zou ze volgens het EESC toch zeker een pakket financiële maatregelen moeten ontwerpen, ook via de EBRD, voor initiatieven ter stabilisering van de zwakste economieën in de EU, waar men nu dus mee begonnen is. Bijzondere aandacht verdienen in dit verband de landen in Oost-Europa, die in dit kader dus speciale bijdragen zouden moeten ontvangen. Tal van redenen geven hiertoe aanleiding. Gebeurt dit niet, dan zou de tweede pijler van de integratie, de uitbreiding, samen met de interne markt, wel eens kunnen instorten.

4.2.11.2   De EU heeft moeilijke maanden en jaren voor de boeg: de economische crisis, werkloosheid, sociale conflicten, de nodige hervormingen van de instellingen, de binnenlandse verschillen tussen de lidstaten, en dit alles tegen een achtergrond van groeiend euroscepticisme in politieke partijen, nationale regeringen van veel lidstaten en een publieke opinie die ronduit ontevreden is over de Europese besluitvorming.

4.2.11.3   Het vertrouwen in het Europees economisch en sociaal model en in het vermogen om passende oplossingen te vinden in het belang van de lidstaten, zal terugkeren als de EU zich ontfermt over de problemen van de zwakste landen, door hun te helpen deze op te lossen.

4.2.11.4   De crisis die veel Oost-Europese landen treft, in de krediet- en financiële sector en in de industrie, is niet zo omvangrijk dat de EU haar niet het hoofd zou kunnen bieden. Veel van deze activiteiten zijn ontstaan met hulp en directe investeringen van de 15 EU-landen en het valt nu moeilijk voor te stellen, na het traject dat hun is opgelegd om daadwerkelijk lid te worden, dat men via een beleid dat geval per geval bekijkt, teruggrijpt op minimale economische maatregelen die weinig om het lijf hebben. Het is een strategische en economische fout die op de korte en middellange termijn niet te corrigeren valt; het is een ernstige vorm van politieke kortzichtigheid die de toekomst van de Europese integratie in gevaar kan brengen.

4.3   De Europese burgers helpen

4.3.1   Na de crisis „komt er een nieuw evenwicht tot stand, maar niet op hetzelfde niveau als voorheen; we moeten leren met een lager niveau genoegen te nemen.” Als deze voorspelling uitkomt (11), is het enige wat zeker is het feit dat degenen die dan leven op een nog „lager” niveau uitkomen (hopelijk voor een korte periode).

4.3.2   Wat vermeden moet worden, is dat de ondernemingen en werknemers wederom de rekening betalen om de markt te redden, terwijl het kapitaal zich naar veiliger oorden rept en de belasting blijft ontwijken. Zo zouden we getuige kunnen zijn van een verdere neergang van het inkomen uit arbeid, die tot een sociale delegitimatie van de markteconomie kan leiden. Wil men dit vermijden, dan moet het Europese model van de sociale markteconomie uitgebreid en versterkt worden en de mens weer in het middelpunt van de economie plaatsen.

4.3.3   Daarom meent het EESC dat ook het belastingbeleid meer aandacht verdient van de nationale regeringen en de Unie en dat wordt voortgegaan op de weg van coördinatie, om ongelijke omstandigheden, die tegen de interne markt indruisen, te vermijden. Verder moet de voorkeur uitgaan naar hervormingen die leiden tot een bredere heffingsgrondslag in plaats van hogere belastingtarieven, waarbij meer rekening wordt gehouden met het vermogen, in plaats van de activiteit van ondernemingen en de arbeid.

4.3.4   Verder moet vermeden worden dat de ingrijpende gevolgen van de financiële crisis zich ook uitstrekken tot de pensioenstelsels van de lidstaten, zoals in de VS al gebeurd is, waar enkele pensioenbeheerders aanzienlijke verliezen hebben opgestapeld, door de crisis met de hedge funds, met als gevolg dat werknemers die hier een spaarplan hadden, de waarde van hun spaargeld hebben zien halveren. Volgens het EESC moet er geijverd worden voor een wettelijk kader en pensioenmodellen die de belangen van de Europese burgers en werknemers beschermen.

4.3.5   Door de toenemende onrechtvaardigheid en ongelijkheid komt de vrijheid (steeds meer) in het gedrang; dit kan gevaarlijk worden voor de democratie in de lidstaten en met name voor de EU, die nog een enorm „democratisch tekort” moet zien op te heffen; op zijn minst zal de consensus onder de nieuwe armen afnemen over het beleid dat moet worden gevoerd om de crisis te overwinnen en om een duurzame ontwikkeling te bewerkstelligen.

4.3.6   Volgens het EESC moet de EU dit belangrijke moment aangrijpen om haar nabijheid te tonen en concrete voorstellen te doen aan de burgers en ondernemingen die het meest door de crisis geraakt zijn.

Dit moet gebeuren via maatregelen ter bescherming van rechten: daarom moet de EU met eigen initiatieven in het sociaal beleid kunnen ingrijpen. Het sociale vraagstuk moet weer volledig deel gaan uitmaken van het in par. 4.4.3 vermelde strategische pact. Een ander terrein voor maatregelen is het economisch beleid (onder meer een buitengewone financiering voor de Lissabonstrategie) en steun aan de meest kwetsbare ondernemingen, die de EU en de lidstaten moeten verlenen (par. 4.2).

4.3.7.1   Structurele maatregelen voor de arbeidsmarkt, die doorzichtiger en inclusiever moet worden, met in Europees verband overeengekomen regels, door gebruik te maken van het ESF, de procedures te vereenvoudigen en betalingen te vervroegen.

4.3.7.2   Meer acties voor ondernemingen die het beginsel van sociale verantwoordelijkheid in Europa onderschrijven en naleven, alsook het beginsel van de sociale clausule buiten het Europees grondgebied.

4.3.8   Het EESC hoopt dat en verzoekt de Commissie of zij, ook via economische prikkels (bijv. via de Structuurfondsen), alle zeilen bijzet om samen met de Europese sociale partners overeenkomsten te stimuleren en/of oplossingen uit te werken die de gevolgen van de crisis beperken voor ondernemingen en werknemers, ook via de verspreiding van goede praktijken die in sommige landen opgang maken.

4.3.9   Het EESC verzoekt de Raad het nodige te doen, met name de invoering van een Europese code, voor de afbakening van een toepassingsgebied om de beloningskloof te verkleinen en om een nieuwe beloningsrechtvaardigheid in te voeren, en niet alleen in de financiële sector. Deze kloof heeft geleid tot een buitensporige toename van de ongelijkheid, zonder enige rechtvaardiging. Het ware wenselijk te werk te gaan op basis van een Europees akkoord tussen alle betrokken partijen.

4.4   EU-beleid lanceren: EU-beleid van onderaf

4.4.1   Om de crisis het hoofd te bieden en te boven te komen, heeft de EU instrumenten voor de besluitvorming nodig die momenteel ontbreken, de hoofdoorzaak zijn van haar tekortschietende acties en de EU tegenover grootmachten als China en de VS dreigen te marginaliseren. Derhalve moet de EU concrete mogelijkheden krijgen om op te treden, ook met voorlopige instrumenten, om het werk en de voornemens in deze periode van ingrijpende veranderingen niet teloor te laten gaan.

Politieke governance: één van de hoofdoorzaken van de huidige crisis is volgens het EESC gelegen in de versnippering en de fouten van het „beleid” dat een overkoepelende visie ontbeert. Het beleid bleek niet in staat te reageren en gaf uiteindelijk zijn rol als gids op mondiaal en Europees niveau op. De resultaten zijn thans voor een ieder zichtbaar.

4.4.2.1   Internationale governance : de EU heeft nog geen gemeenschappelijk buitenlands beleid, noch een zelfstandige bevoegdheid om de crisis aan te pakken, terwijl ze, tenminste voor de eurozone, met één stem zou moeten spreken bij internationale bijeenkomsten en met name in organen die zij wil hervormen om tegenwicht te bieden aan de invloed van andere economische en politieke blokken op de besluitvorming. De EU is wereldwijd de grootste markt voor goederen en diensten, verleent de meeste overheidshulp voor de ontwikkeling van de armste landen, haar munt, de euro, is de tweede internationale reservevaluta en is dus in veel opzichten een „economische reus”, maar als we kijken naar de beslissingscapaciteit op internationaal terrein is de EU een „politieke dwerg”, wat voor de Europese burger zonder meer een onbegrijpelijke paradox is. In plaats daarvan dient het wereldwijde beleid meer te worden beïnvloed door de Europese voorstellen en „waarden”.

4.4.2.2   De staatshoofden en regeringsleiders moeten daarom de moed hebben om deze grens te erkennen en zich dit als doel stellen; nu gaan ze te werk als een ploeg zonder aanvoerder; een situatie die aanzienlijke economische en politieke kosten veroorzaakt. We hoeven er geen historici of vader des vaderlands bij te halen om dat in te zien („Als Europa uiteindelijk verenigd is, dan zijn er geen grenzen aan het geluk, de welvaart en de roem van haar 400 miljoen inwoners”, W. Churchill, 1946). Kortom: een verplichtende overeenkomst sluiten die kan worden omgezet in een communautaire methode en niet het omgekeerde, zoals nu gebeurt.

4.4.3   Economische governance : hoofddoelstelling is de EU de instrumenten in handen te geven om gemeenschappelijke leidraden voor het macro-economisch en sectoraal beleid uit te werken (ten minste voor de eurozone, met positieve effecten voor alle 27 lidstaten); het monetaire beleid aan te vullen met gemeenschappelijk economisch beleid, om te beginnen in de eurozone, dat niet beperkt mag blijven tot de wil tot coördinatie, maar voorziet in maatregelen voor strategische sectoren van Europees belang (milieu, energie, innovatie, immigratie, werkgelegenheid, cohesie …). Er moet een nieuw Europees pact voor groei, duurzame ontwikkeling, concurrentievermogen en werkgelegenheid komen, een pact dat met name de kansen grijpt die de markteconomie biedt en dat gericht is op voltooiing van de interne markt, zoals ook de Lissabonstrategie verlangt.

4.4.4   Sociale governance : tot de belangrijkste doelstellingen van het Europees pact dienen ook het sociale en cohesiebeleid te behoren. De EU zou ruimere bevoegdheden moeten krijgen voor het sociale beleid (12) om een minimumpakket of minimumdrempel van fundamentele sociale rechten te omschrijven. Al deze redenen vergen een slagvaardiger Europa, vanuit de gedachte dat de EU begonnen is als economisch project (EGKS, EEG en euro), met politieke doeleinden.

4.4.5   Daarom is het nodig dat juist nu burgers, en dan vooral jongeren, meer te zeggen krijgen, over de opbouw van de EU, door te experimenteren met nieuwe vormen voor inbreng van onderaf. Deze kwestie mag niet aan het toeval worden overgelaten. Zo zou het een grote impact hebben op de publieke opinie als de EU een duidelijk en beklijvend voorstel lanceert, waarbij de burgers centraal staan, met nieuwe procedures om deel te nemen aan de besluitvorming over belangrijk Europees beleid. Dit zou een uitstekende manier zijn om de Europese burger te verbinden met zijn instellingen en zou het democratisch tekort van de EU kunnen terugdringen. Dit is essentieel voor de toekomst van de Unie, en kan niet steeds worden uitgesteld. Het Verdrag van Lissabon is evenwel een stapje in de goede richting.

4.4.6   Een belangrijke bijdrage in deze zin kan het „Europees maatschappelijk middenveld” leveren, dat geen bijrol mag vervullen, niet als een apart terrein beschouwd mag worden noch uitsluitend een excuusfunctie mag vervullen. Het gaat hier om een uitdaging voor het EESC en zijn „Programma voor Europa”.

Brussel, 16 december 2009.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Zie het EESC-advies over het Rapport van de groep-De Larosière (PB C 318 van 23.12.2009, blz. 57).

(2)  Zie het EESC-advies over het Rapport van de groep-De Larosière, PB C 318 van 23 december 2009, blz. 57 en het EESC-advies over Een Europees economisch herstelplan PB C 182 van 4 augustus 2009, blz. 71.

(3)  Gedrag banken cynisch en gevaarlijk – Gezamenlijk artikel van Christine Lagarde, Frans minister van economie, industrie en werkgelegenheid, Anders Borg, Zweeds minister van financiën, Wouter Bos, Nederlands minister van financiën, Jean-Claude Juncker, Luxemburgs minister van financiën, Elena Salgado Mendez, Spaans minister van financiën, Peer Steinbrück, Duits minister van financiën en Giulio Tremonti, Italiaans minister van financiën, gepubliceerd in diverse Europese kranten op 4 september 2009.

(4)  Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautair macroprudentieel toezicht op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico’s – COM(499) final van 23 september 2009; Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europese Bankautoriteit – COM(501) final van 23 september 2009; Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen – COM(502) final van 23 september 2009; Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europese Autoriteit voor effecten en markten – COM(503) final van 23 september 2009.

(5)  Zie voetnoot nr. 3.

(6)  COM(2009) 114 final, Op weg naar Europees herstel

(7)  Zie het EESC-advies over de „Resultaten van de werkgelegenheidstop”, PB C 306 van 16 december 2009, blz. 70.

(8)  Zie het advies over het rapport van de groep-De Larosière, PB C 318 van 23 december 2009, blz. 57. In zijn bijdrage tijdens de zitting van het EESC op 30 september 2009 sprak de heer Barroso zich ook in deze zin uit.

(9)  Zie het EESC-advies over Een Europees economisch herstelplan, PB C 182 van 4 augustus 2009, blz 71.

(10)  Zie het EESC-advies over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de resultaten van de onderhandelingen betreffende de cohesiebeleidsstrategieën en -programma's voor de programmeringsperiode 2007-2013, PB C 228 van 22 september 2009, blz. 141.

(11)  John Nash, Nobelprijswinnaar voor economie, oktober 2008.

(12)  In zijn bijdrage tijdens de zitting van het EESC op 30 september 2009 sprak de heer Barroso zich ook in deze zin uit.


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/19


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp „Gezamenlijke actie ter bevordering van de loopbaanontwikkeling en mobiliteit van onderzoekers in de Europese Unie”

(2010/C 255/03)

Afdelingsrapporteur: de heer ALMEIDA FREIRE

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 16 juli 2009 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2 van zijn reglement van orde, een initiatiefadvies op te stellen over

„Gezamenlijke actie ter bevordering van de loopbaanontwikkeling en mobiliteit van onderzoekers in de EU”.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken en burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden terzake was belast, heeft haar advies op 10 november 2009 goedgekeurd; rapporteur was de heer Almeida Freire.

Tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 16 december) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 174 stemmen vóór, bij 8 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

Het optrekken van het aantal onderzoekers in de sectoren wetenschap en technologie in Europa en het bevorderen van mobiliteit zijn cruciaal wil de EU erin slagen een Europese Onderzoeksruimte (EOR) tot stand te brengen, haar internationale concurrentiepositie te behouden en het hoofd te bieden aan de grote uitdagingen van de toekomst.

Er dient zo snel mogelijk actie te worden ondernomen om de beleidsmaatregelen inzake onderwijs, onderzoek, arbeidsvoorwaarden en sociale zekerheid op elkaar af te stemmen, zodat gecoördineerde beleidsinstrumenten voor onderwijs, wetenschap en sociale zaken kunnen worden ontwikkeld en tegemoet kan worden gekomen aan de Europese doelstellingen op het gebied van menselijk potentieel in de wetenschap en technologie.

De bestaande programma's voor onderzoekers en bevordering van mobiliteit moeten worden verruimd en beter op elkaar worden afgestemd. Het debat over het 8e EU-Kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling moet worden aangegrepen om een pleidooi te houden voor meer onderzoekers en de oprichting van een platform voor voortgezette opleiding op onderzoeksgebied.

Ook stelt het Comité voor een Europese Waarnemingspost voor menselijk potentieel in de wetenschap en technologie op te richten. Deze zou coherente en vergelijkbare gegevens moeten inzamelen over de ontwikkelingen en de nationale beleidsmaatregelen ter zake, niet alleen in Europa maar wereldwijd. Daarnaast zou de waarnemingspost zich bezighouden met de analyse en het verspreiden van die gegevens.

Er moet gezamenlijk actie worden ondernomen om de loopbaan en mobiliteit van onderzoekers in de EU te verbeteren; dit houdt in dat betere arbeidsvoorwaarden en loopbaanperspectieven moeten worden geboden, m.n. op het gebied van aanwerving, loopbaanontwikkeling en sociale rechten.

Ten slotte dringt het Comité erop aan dat bij de uitwerking van het nieuwe Europees Pact voor innovatie en bij de herziening van de Lissabonstrategie terdege aandacht wordt besteed aan de behoefte aan meer onderzoekers in de wetenschap en technologie en betere kwalificaties.

2.   Inleiding

2.1   Het beleid inzake onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie wint in het kader van de Lissabonstrategie steeds meer aan belang, zowel op nationaal als op EU-niveau.

2.2   Niet alleen heeft de Europese onderzoeksruimte een nieuwe impuls gekregen, in het kader van de Europese strategie voor concurrentievermogen, groei en werkgelegenheid wordt bovendien meer aandacht besteed aan de ontwikkeling van het menselijk potentieel. Daarmee is ten overvloede bewezen dat mobiliteit en het aanwerven van meer onderzoekers in de wetenschappelijke en technologiesector in Europa cruciaal zijn voor het welslagen van deze strategie.

2.3   De EU maakt zich op om een nieuwe, meer geïntegreerde en sociale innovatiestrategie uit te werken, waarvan de kennisdriehoek de spil zou moeten vormen. Daarbij moet de mens centraal staan wil de EU haar internationale concurrentiepositie behouden en de grote uitdagingen van de komende decennia aankunnen.

2.4   Mobiliteit en het vrije verkeer van kennis zijn onlangs nog door de staatshoofden en regeringsleiders bestempeld tot doorslaggevende factoren voor het succes van het onderwijs- en onderzoeksbeleid in de EU en de Europese samenwerking. Diverse Europese programma's trachten, elk op hun eigen terrein, hierop in te spelen. We denken m.n. aan: – het Erasmusprogramma voor de mobiliteit van jongeren in het hoger onderwijs; – het Erasmus Mundusprogramma voor de versterking van de samenwerking met derde landen via gezamenlijke master- en doctoraalprogramma's en de oprichting van partnerschapsverbanden tussen hogeronderwijsinstellingen; – het Kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling, waarin het onderdeel voor de bevordering van de mobiliteit van onderzoekers („menselijk potentieel”), dat m.n. bekend is geworden via de Marie Curie-acties, een cruciale rol speelt. Ook het Bolognaproces is bedoeld om de mobiliteit en samenwerking te versterken en het hoger onderwijs meer op Europese leest te schoeien. Al deze programma's en inspanningen ten spijt is er echter nog een lange weg af te leggen.

2.5   Met onderhavig initiatiefadvies, dat aansluit op het advies over de Mededeling van de Commissie „Betere loopbanen en meer mobiliteit: een Europees partnerschap voor onderzoekers” (1), wil het Comité nogmaals zijn zienswijze uiteenzetten over de strategie voor de versterking van het menselijk potentieel in de EU en het streven naar een nieuw onderzoeksbeleid en een nieuwe innovatiestrategie. Het wijst er daarbij in de eerste plaats op dat een en ander moet worden bekeken vanuit het perspectief van het integratiebeleid waarvoor het Comité altijd op de bres heeft gestaan en dat ook de sociale agenda in dit verband niet uit het oog mag worden verloren.

2.6   In 2010 staan de herziening van de Lissabonstrategie en de lancering van een nieuw Europees innovatieplan op het programma, terwijl ook de visie op de Europese onderzoeksruimte voor 2020 wordt vernieuwd.

2.7   Tegen de achtergrond van de economische crisis lijkt het verstandig dat zowel de lidstaten als de EU een stijging van de (openbare en privé-) investeringen in onderzoek en ontwikkeling en van het aantal onderzoekers in de wetenschappelijke en technologiesector bovenaan hun politieke agenda's plaatsen.

2.8   Het is de hoogste tijd dat gemeenschappelijke Europese doelstellingen worden afgebakend en dat meer onderzoekers worden aangetrokken, zodat de EU haar ambitieuze doelstellingen kan waarmaken.

2.9   Deze doelstellingen houden o.m. in dat het aantal studenten wetenschap en technologie stijgt (van wiskunde tot natuurwetenschappen en van ingenieurswetenschappen tot sociale en menswetenschappen), dat meer studenten gaan promoveren op deze gebieden, dat het aantal vrouwelijke wetenschappers stijgt, dat Europa aantrekkelijker wordt gemaakt voor afgestudeerden in wetenschap en technologie, zodat de scheefgroei in de trans-Atlantische betrekkingen wordt hersteld en de balans van de uitwisseling tussen Europa en de rest van de wereld positief uitvalt. Het gaat hier om nieuwe doelstellingen waaraan de agenda van Lissabon dient te worden aangepast.

2.10   Om deze ambities waar te maken moeten in Europa kenniscentra en –netwerken worden opgezet die zich wereldwijd onderscheiden en de grootste talenten uit de hele wereld kunnen aantrekken. Daarnaast is het absoluut noodzakelijk dat een breder maatschappelijk draagvlak wordt gecreëerd voor onderwijs in wetenschap en technologie en de wetenschappelijke en technologische cultuur.

3.   Er moet een daadkrachtig nationaal en EU-beleid komen om meer onderzoekers aan te trekken in de sectoren wetenschap en technologie

3.1   In het Groenboek over De Europese Onderzoeksruimte: Nieuwe perspectieven (2), wordt erop gewezen dat Europese partnerschappen en betere carrières en meer mobiliteit voor onderzoekers tot de hoogste prioriteiten van de EOR behoren. Net als het eerder vermelde Commissiedocument waarover het Comité al advies heeft uitgebracht, is deze tekst in de ogen van het Comité dan ook bijzonder relevant. Met onderhavig advies wil het Comité zijn steun betuigen aan het document „Een Europees partnerschap om de aantrekkelijkheid van OTO-loopbanen en de voorwaarden voor de mobiliteit van onderzoekers in Europa te verbeteren – Voorgestelde prioritaire acties”, dat op 30 april 2009 werd opgesteld door de ministers Gago (Portugal) en Biltgen (Luxemburg) (3), in samenwerking met hun collega's. Het wil echter nog verder gaan dan de voorstellen van de ministers en hoopt zo een concrete bijdrage te leveren aan de uitwerking van een EU-beleid inzake het menselijk potentieel in de wetenschap en technologie.

3.2   Vast staat dat de EU in dit verband al heel wat werk heeft verzet. Zo heeft ook het Comité zelf al diverse initiatiefadviezen opgesteld die verband houden met deze kwestie.

3.3   De kwestie van het menselijk potentieel in de wetenschappelijke en technologiesector maakt al sinds maart 2000 integraal deel uit van de EU-strategie. Op de Top van Barcelona in 2002 heeft de Unie zich ten doel gesteld de Europese inspanningen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling (O&O) tegen 2010 op te voeren tot 3 % van het BBP, wat impliceert dat het aantal onderzoekers met circa een half miljoen moet toenemen (4).

3.4   Daarmee werd duidelijk dat een gemeenschappelijk Europees beleid ter zake, dat veel verder gaat dan de zogenoemde open coördinatiemethode voor de nationale beleidsmaatregelen, geen overbodige luxe is. Een dergelijk beleid zou o.m. inhouden dat (jonge) onderzoekers betere arbeidsvoorwaarden en loopbaanperspectieven krijgen, m.n. op het gebied van aanwerving, loopbaanontwikkeling en sociale rechten.

3.5   Hoewel 2 van de 3 % van het BBP die volgens de doelstelling naar O&O zou moeten gaan, door de particuliere sector moet worden opgebracht, kan het bedrijfsleven alleen deze verantwoordelijkheid niet aan en moet ook de overheid een steeds grotere rol gaan spelen. Feit is wel dat de meeste onderzoeksbanen door het bedrijfsleven worden verschaft. Willen we de doelstellingen halen, dan moeten op Europees niveau dus betere voorwaarden worden gecreëerd voor de ontwikkeling van onderzoek in en door de particuliere sector, inclusief het MKB. Dat kan bijvoorbeeld door in sleutelsectoren van de Europese economie netwerken en clusters van bedrijven op te richten.

3.6   Het niveau van de overheidsfinanciering per investeerder ligt in Europa nog steeds beduidend lager dan in de VS en Japan. De arbeidsvoorwaarden en -vooruitzichten in de openbare sector zouden daarom integraal deel moeten uitmaken van de doelstellingen van de lidstaten inzake wetenschapsbeleid. Bovendien ligt het aantal onderzoekers (op de totale bevolking) opvallend veel lager dan in de VS en Japan: in de EU zijn er zo'n 6 onderzoekers per 1 000 inwoners, terwijl dat er in Japan en de VS 9 à 10 zijn.

3.7   De instellingen voor hoger onderwijs, die de eerste verantwoordelijken zijn voor de opleiding van onderzoekers, moeten in hun leerplannen meer plaats inruimen voor wetenschap en technologie en beter samenwerken met het bedrijfsleven; dit alles in de context van levenlang leren. Er is een mentaliteitswijziging nodig in de hogeronderwijsinstellingen, die de taak hebben mensen klaar te stomen voor de kennismaatschappij. Zo moeten zij hun leerplannen aanpassen, meer inzetten op O&O voor het bedrijfsleven, deuren openen, inclusief voor wie nog laat aan een onderzoeksloopbaan begint, vrouwen, etnische minderheden en kansarmen, waaronder burgers met bijzondere behoeften voor wie onderzoek en kennis in deze moderne maatschappij een manier kunnen zijn om hun sociale positie te verbeteren en hun persoonlijke talenten te ontplooien.

3.8   Onderzoeksactiviteiten – o.m. in bedrijven – komen in alle onderwijsniveaus nog veel te weinig aan bod en moeten meer aandacht krijgen in de leerplannen.

3.9   Voorts zijn maatregelen nodig om een carrière in de wetenschap, ingenieurswetenschappen of technologie aantrekkelijker te maken voor jongeren, wat niet betekent dat we de sociale en humane wetenschappen links moeten laten liggen. Het verschil tussen een loopbaan in het bedrijfsleven, aan de universiteit of in de openbare sector is groot, maar de nationale regeringen en de Commissie moeten in dit verband hun verantwoordelijkheid nemen en voor de nodige coördinatie zorgen. Dit is cruciaal voor de ontwikkeling van de EOR en de toekomstige welvaart en concurrentiepositie van de EU.

3.10   Ook wetenschapsonderwijs is een relevante factor, omdat daarmee de nieuwsgierigheid van kinderen en jongeren wordt geprikkeld en hun belangstelling voor een wetenschappelijke loopbaan kan worden gewekt. Om de EOR te doen slagen moeten we inzetten op kwalificaties en op de kwaliteit van het onderwijs, te beginnen met het lager en middelbaar onderwijs. Experimentele activiteiten en contacten met wetenschappelijke kringen en het bedrijfsleven zijn daarbij van groot belang, evenals de kwalificaties van het lerarenkorps (5).

3.11   Het is al algemeen erkend dat strategieën voor de vulgarisatie en verspreiding van wetenschappelijke kennis essentieel zijn om het grote publiek inzicht te bieden in wetenschap en wetenschap dichter bij de maatschappij en m.n. de jongeren te brengen. Dergelijke (Europese) strategieën verdienen dan ook alle mogelijke aanmoediging. Zo dient steun te worden verleend aan initiatieven van gemeenschappelijk belang, die m.n. van enorm belang zijn tegen de achtergrond van de globalisering, omdat inzicht in controversiële kwesties enerzijds en het bekend maken van wetenschappelijke successen anderzijds in een dergelijke context fundamenteel zijn.

3.12   Ook de kwestie van vrouwen in de wetenschap is uitermate belangrijk. Hoewel de cijfers er al heel anders uitzien dan 20 jaar geleden, zijn vrouwen in tal van landen op heel wat wetenschappelijke onderzoeksgebieden nog steeds ondervertegenwoordigd en staan zij maar zelden aan de top. De Commissie en een aantal lidstaten hebben al heel wat inspanningen geleverd, maar de eindstreep is nog lang niet gehaald. Om het aantal onderzoekers in de sectoren wetenschap en technologie in Europa op te trekken moeten m.n. vrouwen worden aangesproken. Toch zijn de steunmaatregelen voor de wetenschappelijke sector onvoldoende afgestemd op het sociaal en economisch beleid ten behoeve van vrouwen.

3.13   Wanneer we het hebben over het menselijk potentieel in de wetenschap en technologie, mogen we de internationale dimensie van de EOR niet uit het oog verliezen (6). De EU moet de internationale concurrentie aangaan om de beste hoogopgeleide onderzoekers aan te trekken en ervoor zorgen dat deze mensen in Europa blijven; dit houdt in dat de nationale en EU-beleidsmaatregelen beter op elkaar worden afgestemd. Samenwerking blijft echter de hoogste prioriteit: het verspreiden en uitwisselen van kennis en mobiliteit moet worden aangemoedigd, daarbij steeds uitgaand van wederkerigheid. Waar wordt samengewerkt met onderzoekers uit ontwikkelingslanden moet de EU meewerken aan de verbetering van de opleiding in die landen.

4.   Er is behoefte aan concrete beleidsmaatregelen waarmee Europa onmiddellijk resultaat kan boeken op het gebied van het menselijk potentieel in de sectoren wetenschap en technologie

4.1   Het Comité beklemtoont het belang van een gemeenschappelijke Europese benadering en concrete beleidsmaatregelen die erop gericht zijn het aantal onderzoekers in de wetenschappelijke en technologiesector in Europa zo snel mogelijk op te trekken.

Onder verwijzing naar zijn advies over de mededeling aan de Commissie betreffende een Europees partnerschap voor onderzoekers, m.n. de passages die betrekking hebben op de aanwerving van onderzoekers en hun arbeidsvoorwaarden, pleit het Comité voor een gestage groei in de EU van gemiddeld 5 % tijdens de volgende 10 jaar, een cijfer dat in zijn ogen zeker haalbaar is. Op die manier zouden we erin kunnen slagen het aantal onderzoekers in de sectoren wetenschap en technologie in één decennium met meer dan 50 % te doen stijgen. Concreet heeft het Comité in dit verband de volgende maatregelen voor ogen:

4.2.1   het aantal jongeren dat kiest voor een studie die verband houdt met wetenschappen of technologie moet worden opgetrokken;

4.2.2   ook het aantal gediplomeerden dat zich opgeeft voor een doctoraalstudie moet omhoog; daarnaast moeten de mogelijkheden op het vlak van doctoraalopleidingen worden uitgebreid en de mechanismen voor kwaliteitsbescherming worden versterkt;

4.2.3   er moeten meer - ook niet-Europese - studenten wetenschap en technologie en onderzoekers naar de Europese onderzoeksinstellingen worden gehaald en het aantal studenten dat een doctoraalstudie volgt in een ander land, moet worden verdubbeld;

4.2.4   er moet voortdurend op worden gehamerd dat een juridisch, administratief en financieel kader nodig is met het oog op de uitvoering van de hierboven beschreven acties die erop gericht zijn het onderzoeksbeleid af te stemmen op het beleid inzake arbeidsvoorwaarden en sociale voorzieningen.

4.3   Het aantal jongeren dat een studie kiest die verband houdt met wetenschap en technologie is in de meeste Europese landen gestegen, maar als we het totale aantal studenten bekijken zien we dat er in verhouding niet meer wetenschaps- en technologiestudenten zijn bijgekomen. Om meer jongeren ertoe te bewegen voor wetenschap en technologie te kiezen kunnen o.m. de volgende stappen worden genomen: – het wetenschappelijk en technologieonderwijs verbeteren en ertoe bijdragen dat meer wetenschapsnetwerken van scholen, docenten wetenschappen en onderzoekers worden opgezet, zowel op nationaal als op internationaal niveau; – ondersteunen van maatregelen om wetenschap te promoten en het maatschappelijk draagvlak voor wetenschappelijke en technologische ontwikkeling verbreden, m.n. via wetenschapscentra en wetenschapsmusea; – inspelen op de maatschappelijke behoefte aan voorlichting en begeleiding bij studie- en beroepskeuze in de sector wetenschap en technologie.

4.4   Voorts is het zaak zo snel mogelijk stimulansen in het leven te roepen om het aantal doctoraalstudenten te doen stijgen en de mogelijkheden op het vlak van doctoraalprogramma's uit te breiden, vanzelfsprekend zonder te raken aan de kwaliteit; eventueel kan het bedrijfsleven hierbij worden betrokken. Met dit doel voor ogen kan aan de volgende acties worden gedacht: – het aantal beurzen voor doctoraalstudies dat op grond van nationale of internationale vergelijkende onderzoeken wordt verleend optrekken; – afgestudeerden uit derde landen naar Europa halen voor een doctoraalopleiding; – nog meer belang toekennen aan doctoraalstudies in het algemeen - en niet alleen op onderzoeksgebied -, zodat uiteindelijk een topniveau wordt bereikt.

4.5   De internationale aantrekkingskracht van de EU moet worden vergroot. Dat kan o.m. door: – de mobiliteit van studenten, onderzoekers en docenten te versterken; zij moeten zich vrij kunnen bewegen tussen instellingen, vakgebieden en landen en m.n. de academische wereld en het bedrijfsleven; – de aanwerving van onderzoekers zoveel mogelijk te doen verlopen via een open, op concurrentie gestoelde en transparante procedure; – gezinsleden van onderzoekers betere levensomstandigheden te bieden en de partners van onderzoekers een vlottere toegang te geven tot de arbeidsmarkt; – aanzienlijk te snoeien in de papierberg die overheidsfinanciering van onderzoek meebrengt.

4.6   Betere arbeidsvoorwaarden voor onderzoekers zijn de sleutel tot meer mobiliteit en ruimere belangstelling voor wetenschappelijke loopbanen, en zouden er zelfs toe kunnen leiden dat het aantal vrouwelijke onderzoekers stijgt; ook voldoende sociale voorzieningen spelen hierbij een rol. Beleidsmaatregelen ter bevordering van onderzoek en innovatie hebben alleen kans van slagen als arbeidsovereenkomsten de regel worden, zodat onderzoekers uitzicht krijgen op een concurrerende en aantrekkelijke loopbaan, en als mannen en vrouwen behoorlijke arbeidsvoorwaarden worden geboden, inclusief zwangerschaps- en ouderschapsverlof en andere socialezekerheidsregelingen die de mobiliteit van onderzoekers ten goede komen.

4.7   Het Comité is ermee ingenomen dat de lidstaten trachten na te gaan of het mogelijk is de overdracht van aanvullende pensioenrechten van onderzoekers die in een ander land werken te vergemakkelijken, daarbij gebruik makend van het bestaande juridische kader en bilaterale en multilaterale overeenkomsten. Ook kijkt het uit naar de resultaten van het mede door de EU gefinancierde onderzoek naar de haalbaarheid van een pan-Europees pensioenfonds voor EU-onderzoekers, en dringt het erop aan dat zo snel mogelijk maatregelen worden genomen om de overdracht van aanvullende pensioenrechten van onderzoekers vlotter te doen verlopen.

4.8   Voorts dringt het Comité erop aan dat onverwijld actie wordt ondernomen om de beleidsmaatregelen inzake onderwijs, onderzoek, arbeid en sociale zekerheid op elkaar af te stemmen, zodat gecoördineerde beleidsinstrumenten voor onderwijs, wetenschap en sociale zaken kunnen worden ontwikkeld en tegemoet kan worden gekomen aan de Europese doelstellingen op het gebied van menselijk potentieel in de wetenschap en technologie.

Met het oog op de hierboven uiteengezette doelstellingen zou het Comité graag zien dat op EU-niveau de volgende concrete stappen worden gezet.

4.9.1   Binnenkort gaat het debat van start over het toekomstige 8e EU-Kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling (O&TO). Die gelegenheid moet worden aangegrepen om vast te leggen dat onderzoeksacties in het kader van het programma tevens dienen te fungeren als een platform voor voortgezette opleiding, m.n. op doctoraalniveau, waarvoor studenten uit alle landen in aanmerking zouden komen.

4.9.2   Ook zou moeten worden voorgesteld om een Europese Waarnemingspost voor menselijk potentieel in de wetenschap en technologie op te richten. Deze zou coherente en vergelijkbare gegevens kunnen verstrekken over de ontwikkelingen en de nationale beleidsmaatregelen ter zake, niet alleen in Europa maar wereldwijd (7).

4.9.3   Nog in de context van het 8e Kaderprogramma voor O&TO zouden de Marie Curie-acties ter bevordering van de mobiliteit van onderzoekers en verwante acties kunnen worden uitgebreid en zou meer aandacht moeten uitgaan naar internationale samenwerking op het gebied van menselijk potentieel. Daarnaast zou het programma Erasmus Mundus moeten worden uitgebreid om zo de samenwerking met derde landen op het gebied van voortgezette opleiding te versterken.

4.10   Ten slotte pleit het Comité ervoor dat bij de herziening van de Lissabonstrategie terdege aandacht wordt besteed aan de behoefte aan meer onderzoekers in de wetenschap en technologie en betere kwalificaties; tevens moet de Unie zich ertoe verbinden te blijven streven naar een gemeenschappelijk beleid ter zake.

Brussel, 16 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  PB C 175 van 28.7.2009, blz. 81.

(2)  Groenboek „De Europese Onderzoeksruimte: Nieuwe perspectieven”, COM(2007) 161 final van 4.4.2007.

(3)  Doc. 10003/09 van de Raad van 18 mei 2009.

(4)  Zie Zie het rapport van de groep op hoog niveau over de versterking van het menselijk potentieel in de wetenschap en technologie in Europa, „Report by the High Level Group on Increasing Human Resources for Science and Technology in Europe 2004”, Europese Gemeenschappen 2004.

(5)  Zie de publicaties „Encouraging Student Interest in Science and Technology Studies”, Global Science Forum, OESO 2008, „Mathematics, Science and Technology Education Report, The Case for a European Coordinating Body”, European Roundtable of Industrialists (ERT), augustus 2009.

(6)  Advies van het EESC over een „Strategisch Europees kader voor internationale samenwerking op het gebied van wetenschap en technologie”; rapporteur: de heer Wolf (PB C 306 van 16.12.2009, blz. 13).

(7)  Dit voorstel werd reeds in 2004 gedaan door de Groep op hoog niveau over de versterking van het menselijk potentieel in de wetenschap en technologie in Europa (zie voetnoot 4).


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/24


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité — Ondersteuning van het mkb voor de aanpassing aan veranderingen op de wereldmarkt

(initiatiefadvies)

(2010/C 255/04)

Rapporteur: de heer CAPPELLINI

Corapporteur: de heer PAETZOLD

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 26 februari 2009 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over de

Ondersteuning van het MKB (1) voor de aanpassing aan veranderingen op de wereldmarkt

De adviescommissie Industriële reconversie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 26 november 2009 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Cappellini, corapporteur de heer Paetzold.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 16 december) onderstaand advies uitgebracht, dat met 180 stemmen vóór, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

Deel 1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Comité beseft dat het MKB heel verschillend inspeelt op de internationalisatie, door diverse strategieën en bronnen voor steun te gebruiken. In dit advies worden acht aanbevelingen uiteengezet als leidraad voor steunacties voor het MKB ter aanpassing aan veranderingen op de wereldmarkt. Dit advies is gericht tot de EU-instellingen, de lidstaten, het MKB en zijn verenigingen, alsook tot het maatschappelijk middenveld in de EU in het algemeen.

1.2   Aanbeveling 1: houd rekening met ondernemers, hun recht om besluiten te nemen en het feit dat zij de gevolgen hiervan moeten accepteren. Bedrijfssteun moet ondernemers helpen bij de aanpak van wereldwijde marktveranderingen maar moet niet in de plaats komen van het besluit van de ondernemer noch hem beschermen tegen de risico's die uit dat besluit voortvloeien. Beleidssteun voor het MKB dient innovatie daadwerkelijk te belonen (door actieve deelname aan intersectorale technologische platforms van het 7e kaderprogramma (KP7) en niet risicodragend zijn, tenzij in reactie op specifieke gebreken van de markt. In deze omstandigheden kunnen veranderingen op de wereldmarkt een onevenredig grote impact hebben op kleine ondernemingen (bijv. veranderingen in wereldwijde waardeketens of in door kleine ondernemingen gedomineerde economieën).

1.3   Aanbeveling 2: slecht handelsbarrières. Het nastreven van open markten via geslaagde handelsovereenkomsten en waarborging van de wettelijk correcte toepassing van instrumenten voor handelsbescherming door derde landen, naleving van wereldwijde handelsstandaarden en handhaving van de interne markt, zonder voorbij te gaan aan symmetrische markttoegang, blijven de doeltreffendste manier om het exporterende MKB te steunen. De beste beleidsmaatregel is te waarborgen dat ondernemingen die kunnen exporteren hierin niet gehinderd worden door tarief- en non-tarifaire belemmeringen.

1.4   Aanbeveling 3: stimuleer concurrentievermogen door hogere kwaliteit. De voordelen en kwaliteit van de naleving van Europese normen en vereisten, alsook de volledige deelname aan programma's voor kwaliteitsverbetering, zoals KP7 en CIP, moeten via informatiecampagnes in derde landen bekend worden gemaakt. De lidstaten, de Commissie en bedrijfsverenigingen dienen hiervoor te zorgen. Tegelijk moet worden benadrukt dat naleving van EU-normen een voorwaarde is voor het invoeren van goederen en diensten in de EU.

1.5   Aanbeveling 4: handelsbeleid moet uitgaan vanDenk eerst klein”. Als er partnerschappen moeten komen voor markttoegang dan dient het MKB beter te worden gecoördineerd om te kunnen inspelen op het complexe handelsoverleg. Het overleg zou transparanter kunnen worden indien de MKB-dimensie in alle effectbeoordelingen van duurzaamheid wordt benadrukt. Bedrijfsvertegenwoordigers verdienen ook meer aandacht. De helpdesks van de markttoegangsdatabase en intellectuele-eigendomsrechten op nieuwe markten zullen ook een steentje bijdragen. Tevens moet er nog veel gebeuren voor overheidsaanbestedingen en snelle betalingen in de EU ter verbetering van de handel van het MKB.

1.6   Aanbeveling 5: op MKB-behoeften toegesneden beleid. Het MKB ervaart de belemmeringen van internationalisatie heel anders dan beleidsmakers. Praktische en toegankelijke steun moet verleend worden via lokale en nationale kanalen, die bekend zijn met het MKB. Bevordering van persoonlijke contacten door subsidiëring van bedrijfsbezoeken is een goed voorbeeld hiervan. De toegang tot financiering toont aan dat er veel gedaan moet worden om het MKB en het beleid bij elkaar te brengen. Praktische methoden om het MKB te helpen, zoals bemiddeling, belastingvoordelen, snelle betaling en maatregelen voor een snelle verspreiding van middelen via vrijstellingen voor staatssteun moeten worden aangemoedigd, met name voor de sectoren die het meeste aan de globalisering en de economische en financiële crisis blootstaan (bijv. automobielsector).

1.7   Aanbeveling 6: steun het MKB via de werknemers. Het is de bedoeling dat het MKB kan putten uit goed opgeleide en enthousiaste werknemers op de arbeidsmarkt. Wil het Europese MKB concurrerend blijven, dan moet de instroom van uiterst bekwaam personeel, bijv. op technisch gebied, technisch onderhoud of constructie, verzekerd zijn. De Mededeling van de Commissie „Een gezamenlijk engagement voor de werkgelegenheid” is hiertoe een steun in de rug. De sociale dialoog, met name de sectorale sociale dialoog, dient het MKB meer te helpen bij een beter contact met de werknemers, om hen te behouden en nieuwe vaardigheden te laten verwerven, zodat zij de eersten zijn die de vruchten plukken van nieuwe en bestaande kansen op de interne markt. Voor de mondiale vraagstukken moeten er EU-partnerschappen en langdurige projecten komen tussen MKB-organisaties, bedrijfsuniversiteiten en onderzoeksinstanties, in samenwerking met instellingen in opkomende economieën.

1.8   Aanbeveling 7: netwerken zijn belangrijk voor het MKB, vooral nu het mondiaal actief wordt. Netwerken bieden het MKB kansen, maar werpen ook speciale problemen op, in verband met intellectuele eigendom en dominerende klanten, die beter via een sectorale benadering kunnen worden aangepakt. Als wereldwijd speler heeft de EU nog niet alle kansen aangegrepen om de rol van het MKB voor de invoer uit en uitvoer naar derde markten te verbeteren. Van bijzonder belang is de steun die de EU en de lidstaten aan MKB's kunnen verlenen die concurrerend genoeg zijn om als initiële en intermedia ire ondernemingen in waardeketens hun rol te vervullen. Deze kwestie verdient meer aandacht, overeenkomstig eerdere suggesties van de CCMI, daarbij niet voorbijgaand aan de noodzaak om het EU-industriebeleid op de wereldmakrt een nieuwe plaats te geven.

1.9   Aanbeveling 8: innoveer en evalueer. Beleidsmakers moeten in de echte economie innoveren, vooral tijdens economisch, sociaal en ecologisch veeleisende omstandigheden. Het beleid moet snel inspelen op nieuwe vraagstukken, beoordeeld worden aan de hand van deugdelijke resultaten en in gesprek gaan met relevante partijen om van goede voorbeelden en veranderende prestaties te leren. Het MKB kan in hoge mate bijdragen aan energie-efficiëntere producten/diensten en aan de zogenoemde „groene economie”.

2.   Het MKB is van vitaal belang in de EU-reactie op veranderingen op de wereldmarkt

2.1   De 23 miljoen mkb's in de EU zijn van levensbelang om Europa's economie aan te passen aan veranderingen op de wereldmarkt. Het MKB verschaft werk aan tweederde van de werknemers in de privésector, houdt de arbeidsmarkt dynamisch en draagt bij aan een concurrerende, innovatieve en inclusieve Europese economie. De voor de globalisering kenmerkende voortschrijdende economische fragmentatie en specialisatie schept nichemarkten die het MKB kan verkennen. De bijdrage van het MKB aan de welvaart van de EU en zijn diverse sociale, culturele en bedrijfsmodellen verdienen meer erkenning. Het MKB is de ruggegraat van het productiesysteem van de EU en zou meer kunnen bijdragen aan de werkgelegenheid en de meerwaarde van de EU (2).

2.2   Als 's werelds grootste exporteur en verstrekker van ontwikkelingshulp richt de EU zich al op de gehele wereld. Het MKB is heterogeen en vele bedrijven zijn niet sterk genoeg, hebben niet genoeg middelen of zijn niet van zins om wereldmarkten te veroveren. Het Comité zou willen benadrukken dat „globalisering” en „internationalisatie” belangrijke kwesties zijn, ook voor het MKB, dat alleen lokale en regionale markten voorziet of daar gevestigd is (3) De globalisering heeft tot nieuwe sociale compromissen geleid die het MKB in de nationale economieën inbedden; het Comité beseft dat de huidige crisis opnieuw de manier zal veranderen waarop het MKB verbonden is met de nationale en internationale markten (4). De uitgebreide rol van de Commissie en de lidstaten moet in dit verband aan de orde komen en op de Europese politieke agenda gezet worden. Als de EU met één stem spreekt op internationale financiële fora (waar de vertegenwoordiger van de Eurogroep de Raad al om verzocht heeft) en als de Eurogroep een gezamenlijke visie op de eurozone heeft, zou dat de positie van het MKB wereldwijd kunnen versterken.

2.3   De reactie van het MKB op de veranderingen op de wereldmarkt hangt van vele factoren af. Ondanks de toezegging om de interne markt te verwezenlijken, is de uitvoer naar en de import uit derde landen door het MKB gering (5) Kleinere landen en grotere ondernemingen zijn doorgaans internationaler (6). De dienstverlening, die wordt overheerst door het MKB, draagt circa 70 % bij aan de bruto toegevoegde waarde van de EU-27, maar het totale aandeel in de grensoverschrijdende handel was slechts 20 % tijdens het relatief welvarende jaar 2006 (7). Internationale bestemmingen en sectoren lopen uiteen, evenals de gekozen handelswegen (bijv. uitvoer of joint ventures) en de handelsrichting. Belemmeringen voor internationalisatie houden ook verband met de grootste hinderpaal voor de uitvoer door het MKB, te weten gebrek aan kennis van buitenlandse markten (13 % van de exporterende mkb's noemde dit eerst), gevolgd door invoertarieven in de landen van bestemming en het gebrek aan kapitaal (beide 9 %) (8).

2.4   Het MKB kent minder grensoverschrijdende activiteiten dan grote ondernemingen, die binnen en buiten de interne markt actief zijn. Dit kan de verkeerde indruk wekken dat de EU er voor grote bedrijven is, en de lidstaten voor het MKB. Het Comité benadrukt dat het MKB de ruggegraat van de Europese economie is en een belangrijke rol vervult in de sociale economie van de EU is, met name nu grote ondernemingen activiteiten naar derde landen verplaatsen.

Het Comité ziet derhalve het belang in van het in de afgelopen jaren voor het MKB ontwikkelde EU-beleid: het actieplan voor het MKB uit 1986, het geïntegreerde programma uit 1994, de diverse meerjarenprogramma's, de Lissabonagenda uit 2000, het Europese MKB-handvest uit 2000, het CIP (Programma voor concurrentievermogen en innovatie) en de „Small Business Act” voor Europa (SBA).

2.5   Veel bedrijven zijn actief zonder steun te verwachten van de overheid, afgezien van de opheffing van belemmeringen in administratie en regelgeving. De belangrijkste rechtvaardiging voor EU-beleidsmaatregelen voor het MKB is gelegen in de correctie van marktgebreken. Maar in eerdere adviezen (9) bepleitte het Comité dat de steun voor het MKB naar een hoger niveau getild moet worden, wil er recht worden gedaan aan de ambities van de SBA en de behoeften van 23 miljoen mkb's. Verder heeft de MKB-week het werkterrein van het beleid duidelijk verbreed: er wordt nu geprobeerd om het MKB te informeren, te steunen, te inspireren, tot delen aan te zetten en aan te moedigen (10), zoals ook al aangegeven in de uitvoering van de Small Business Act for Europe in advies INT/445 van het EESC en recentelijk ook door het Comité van de Regio's.

2.6   In dit advies staan vooral aanbevelingen centraal om het MKB bij te staan bij export en het beleid waarmee het MKB veranderingen op de wereldmarkt het hoofd kan bieden. Het is gericht aan de Commissie, het Europees Parlement en de lidstaten, alsook aan het MKB en hun overkoepelende en bedrijfsverenigingen. In het begin van het advies wordt uitgelegd waarom de gebruikelijke redenen voor ingrepen om marktgebreken te verhelpen een vitaal onderdeel van dit beleid kunnen zijn. Maar er wordt ook op gewezen dat de mechanismen om die falen te herkennen, de beleidsoplossingen en de verantwoordelijkheid voor de uitvoering niet altijd duidelijk of goed op elkaar afgestemd zijn. Daarom moeten er andere principes aan te pas komen om het beleid dichter bij het MKB te brengen, weg van het abstracte begrip van de „markt”. In die zin zou het EESC, samen met andere betrokken EU- en nationale instellingen, kunnen werken aan een tweejaarlijks verslag, met als thema: „De positie van het MKB op de wereldmarkt aan de hand van relevante marktindicatoren”.

3.   Aanbeveling 1: de ondernemer beslist

3.1   Maatregelen moeten rekening houden met ondernemers, hun recht om besluiten te nemen en het feit dat zij de gevolgen hiervan moeten accepteren. Prikkels voor de export kunnen heel nadelig uitpakken doordat zij marktverhoudingen verstoren en bedrijven ertoe aanzetten om risico's te nemen die zij eigenlijk niet willen aangaan. Beleid moet in de regel innovatie belonen en het nemen van commerciële risico's steunen, maar geen commerciële risico's lopen, tenzij in reactie op specifieke marktgebreken.

3.2   De globalisering behelst complexe uitdagingen, die zowel risico's als kansen inhouden, voor het MKB en de beleidsmakers. Toegang tot de wereldmarkt vereist kostbare informatie en betrouwbare leveranciers, terwijl waardeketens voor het MKB problematisch kunnen zijn in verband met intellectuele-eigendomsrechten. Het MKB reageert op vele manieren op de internationalisering. Sommige bedrijven zijn mondiaal „geboren”, andere leren zich geleidelijk aan te passen. Het is de taak van de beleidsmakers om hun begrip van de behoeften van het MKB af te stemmen op dat deel van het MKB dat zij willen steunen. Daarom moet de aandacht op steunverlening gericht blijven, terwijl aan het inzicht van de ondernemer niet getornd wordt.

4.   Aanbeveling 2: de markt moet vrij zijn

4.1   De aandacht voor het inzicht van de ondernemer is de belangrijkste reden om vrije markten na te streven en is een algemeen uitgangspunt van het EU-beleid voor het MKB. De SBA rept van meer resultaten van de interne markt. Het Comité stelt dat verbetering van de interne markt de meest efficiënte manier is om het exportvermogen van het MKB (11) op te vijzelen; een betere toegang voor het MKB tot exportmarkten staat centraal in de externe dimensie van de Lissabonstrategie (12). Het slechten van handelsbelemmeringen, het nastreven van open en concurrerende markten via het sluiten van handelsovereenkomsten, naleving van wereldwijde handelsstandaarden en handhaving van de interne markt blijven daarom de doeltreffendste manier om het exporterende MKB te steunen, mits de marktopening gepaard gaat met „symmetrische toegang” en het „acquis communautaire” niet in gevaar brengt. De beste beleidsmaatregel is te waarborgen dat ondernemingen die kunnen exporteren hierin niet gehinderd worden door tarief- of non-tarifaire belemmeringen. Voorbeelden van geschikte acties zijn:

a.

afronding van de Doha-ronde, WTO/GPA en bilaterale overeenkomsten en andere internationale onderhandelingen die belemmeringen aanpakken aan de grens (tariefbelemmeringen, douaneprocedures) en achter de grens (niet-tarifaire belemmeringen, standaards, technische normen en regelgeving) (13);

b.

acties om gebrekkige of ingewikkelde bescherming van intellectuele-eigendomsrechten en aanverwante zaken aan te pakken, zoals overdracht van technologie, via het Enterprise Europe Network, de helpdesk voor IPR van het IpeuropAware Project, de China IPR SME Helpdesk en het European Business and Technology Centre in India (2008), waarbij het Europees Octrooibureau betrokken is;

c.

permanente actie om discriminatie bij het gunnen van overheidsopdrachten aan te pakken;

d.

de acties van de Commissie in reactie op de voorstellen van EP-lid Guardans Cambó, waarover de Commissie, zo hoopt het Comité, verslag zal uitbrengen (14).

5.   Aanbeveling 3: stimuleer concurrentievermogen door kwaliteit

5.1   De complexe besluiten die een ondernemer moet nemen als hij internationaal gaat werken, betekenen dat de steun voor het MKB rekening moet kunnen houden met de gekozen optie, de gevormde alliantie en de betrokken sectoren. Daarom onderschrijft het Comité de nieuwe algemene groepsvrijstellingsverordening, waardoor het kader voor staatssteun beter afgestemd wordt op de behoeften van het MKB. Die voorziet in omvangrijke steun voor het MKB als er tekenen zijn dat de markt niet bijdraagt aan efficiënte resultaten voor het MKB (15). Volgens het Comité dient het MKB volledig deel te nemen aan programma's voor kwaliteitsverbetering, zoals die van het KP7 (16) en gebruik te maken van het nieuwe handboek van de Commissie over staatssteun voor het MKB. Organisaties voor het MKB zouden ook moeten kijken naar de opleidingsacties van de Commissie (17) Grotere veranderingen in de bedrijfscultuur, waardeketens, marktpositie, met name voor het MKB, dient de EU-beleidsmonitoring sector per sector te bekijken. Op dit gebied moet nog veel vooruitgang geboekt worden.

5.2   Alle ondernemingen die handel beginnen te drijven vanuit de EU dienen te voldoen aan de hoogste normen van consumentenveiligheid, maatschappelijk verantwoord ondernemen en milieuduurzaamheid. Dit zijn belangrijke investeringen die de EU bedrijven oplegt; er zou meer gedaan kunnen worden om het rendement hiervan te vergroten. Het Comité moedigt derhalve de lidstaten, de Commissie en de relevante MKB-verenigingen aan om te bezien hoe de kwaliteit van EU-producten en –diensten op externe markten beter uit de verf komen. Horizontale marketing voor een beter besef van de kwaliteit van EU-producten hoeft niet uitsluitend beperkt te blijven tot campagnes voor een „EG-label” of „made in Europe”. Sectorale verspreiding op derde markten van kennis van de kwaliteit van producten zou echter een belangrijk marketinginstrument zijn ten bate van veel mkb's, met name degene die in nieuwe sectoren werkzaam zijn (zoals groene energie). Initiatieven voor eerlijke handel op regionaal/mondiaal niveau waarbij Europese MKB-organisaties betrokken zijn, zouden stelselmatig onderzocht en beoordeeld moeten worden.

5.3   De import door het MKB van buiten de interne markt is gelijk aan de uitvoer (5) Het MKB in kleinere lidstaten, en vooral groot- en detailhandelbedrijven en productiebedrijven, koopt meestal buiten de nationale grenzen (8) in, maar niet in derde landen. Permanente bevordering van Europese normen en EG-keurmerken, een betere beoordeling van de conformiteit en mogelijkheden voor markttoezicht in derde landen, zou het scala aan leveranciers voor de invoer naar de EU doen toenemen. Capaciteitsopbouw waardoor ondernemingen in derde landen aan de normen voldoen, ondersteunt het bedrijfsklimaat ook volgens de Aid for Trade-agenda van de EU en, zoals opgemerkt door de voorzitter van het WTO-TBT-comité, verhoogt het vertrouwen en stimuleert de vrije en eerlijke handel (18).

6.   Aanbeveling 4: handelsbeleid moet uitgaan van „Denk eerst klein”

6.1   Diverse aspecten van de SBA zijn van belang voor de uitstippeling van handelsbeleid. Het MKB is niet zo goed in staat om de regelgevingslast aan te pakken, noch weet het goed de weg te vinden naar beleidskringen (19). Dit geldt zowel voor tarief- als non-tarifaire belemmeringen. Volgens het voorstel van de Commissie voor een „sterker partnerschap voor markttoegang” (20) dienen bedrijfsverenigingen actief te zijn in het Partnerschap voor markttoegang en het raadgevend comité daarvan (MAAC). Verder moet vaststaan dat dat de belangen van het MKB tijdens het gehele handelsoverleg recht wordt gedaan. Handelsbeschermende instrumenten, zoals antisubsidie- en antidumpingmaatregelen, zijn niet erg geschikt voor het MKB, dat niet over de nodige middelen en kennis beschikt om doeltreffende klachten in te dienen. De EU-China- en EU-India-Rondetafel van het EESC kunnen ook bijdragen aan de dialoog en voorbereidend werk verrichten in het Europese maatschappelijk middenveld (met name het MKB en sociale-economiesectoren).

6.2   Het Comité ziet in dat het belangrijkste kanaal voor de standpunten van het MKB de lidstaten zijn, het Comité van artikel 133, de handelsverenigingen en de federaties uit het bedrijfsleven, die bij de WTO-commissie lobbyen. Handelsoverleg is echter complex en er dienen sterkere partnerschappen te komen voor een betere markttoegang voor het MKB. Een betere coördinatie van deze partnerschappen in het netwerk voor handelsbeleid is op zijn plaats. De EU en de lidstaten dienen ook de belangen van het MKB beter te coördineren zodat deze meer gewicht in de schaal leggen van andere normbepalende organen als het ISO. Voorbeelden van geschikte acties zijn:

a.

lidstaten en de Commissie zouden achteraf verklaringen moeten toevoegen aan de duurzaamheidseffectbeoordelingen over hoe zij het MKB hebben geraadpleegd en over het representatieve karakter van die verenigingen (21);

b.

het Comité verwelkomt de databank voor markttoegang (MADB) en de middelen voor de bescherming van intellectuele eigendom, inclusief de IPR-helpdesks; Regelmatige detachering van Commissieambtenaren in het MKB en in de nationale contactpunten voor IPR zou het begrip van de betrokken vraagstukken in de sector zeer ten goede komen.

c.

discriminerend beleid voor overheidsaanbestedingen en te late betaling door de overheid benadelen het MKB onevenredig (22). Het Comité is ingenomen met de evaluatie van de invoering van de richtlijn uit 2006, maar vindt dat het gevolg van de financiële crisis moet worden bekeken. Dat zou morele druk uitoefenen en goede praktijken in kaart brengen, zoals het officiële besluit van de Ierse regering van juni 2009 om de betalingstermijn van centrale overheidsdiensten aan hun leveranciers terug te brengen van 30 naar 15 dagen.

7.   Aanbeveling 5: op MKB-behoeften toegesneden beleid

7.1   Het beleid moet allereerst worden afgestemd op de behoeften van ondernemingen, in het bijzonder het MKB, en niet op die van de beleidsmaker, het leveringsmechanisme of het subsidiariteitsbeginsel. Zowel de OESO-APEC-top in 2006 over internationalisatie van het MKB als de deskundigengroep van de Commissie brachten de exportbelemmeringen van het MKB in kaart (23) Recent onderzoek wijst echter uit dat de meningen van beleidsmakers en het MKB over deze belemmeringen en dus ook over de eventuele oplossingen uiteenlopen (24). Het MKB heeft een andere wettelijke en commerciële achtergrond en benadert internationalisatie op vele manieren: geleidelijk, door strategisch ondernemerschap, door te leren, nabijheid en nichemarketing. Sommige zijn zelfs „mondiaal geboren”, en richten zich van meet af aan op de wereldmarkt (25).

7.2   Het Comité heeft een aantal niet-financiële maatregelen voorgesteld om het MKB te stimuleren (26), onder andere samenwerkingsverbanden (zoals het onderbroken INTERPRISE-programma, beurzen voor onderaannemers), die persoonlijk contact tussen ondernemers (27) bevorderen, programma's voor de opleiding van trainers om organisaties te helpen om voor de belangen van het MKB op te komen en om het verstrekken van maatadvies aan het MKB te verbeteren.

7.3   Een actueel voorbeeld van gebrekkig MKB-beleid betreft de toegang tot financiering en kredietverzekering. Deze baren het MKB grote zorgen, met name exporterende ondernemingen. Ondanks massale overheidssteun voor de banken, hebben ondernemingen te kampen met grote tekorten aan kredieten en kredietverzekeringen. Dit toont aan dat de instellingen op de financiële markten tekortschieten en dat er specifieke actie nodig is om kredieten en kredietverzekeringen aan ondernemingen te verstrekken (28). Daarom onderschrijft het Comité de conclusies van de Rondetafel van de OESO van Turijn, waarin opnieuw gewezen is op het belang van de context waarin financiële instellingen actief zijn, door op te roepen tot „betrouwbare regeringen, fiscale, regelgevings- en wettelijke kaders die gelijke kansen creëren voor alle economische actoren, ongeacht hun omvang” (29)

7.4   Het Comité staat ook achter de andere praktische aanbevelingen van de Rondetafel van Turijn, nl. om het MKB te helpen bij financieel management door o.a.:

a.

garanties hun werk te laten doen via betere bemiddeling tussen kredietverstrekkers en het MKB;

b.

aanpak van kasstroomproblemen door gunstige afdrachten voor belastingen en sociale verzekeringen, vrijstellingen of vakanties en belastingverlaging voor particuliere beleggers in het MKB;

c.

hoewel geen specifiek MKB-punt, dient elk bedrijf betalingen van waardeketens of overheidsinstanties (30) prompt te ontvangen.

7.5   Het Comité stemt ook in met de in december overeengekomen maatregelen voor het tijdelijk kader voor staatssteun, die in het herstelplan voor de Europese economie zijn aangekondigd. Vermeldenswaard zijn:

a.

de nieuwe beperkte steunbedragen die verenigbaar zijn, zijn gebonden aan een maximum van 500 000 euro gedurende twee jaar;

b.

lidstaten mogen zonder aanmeldingsplicht overheidsgaranties toekennen voor leningen tegen gereduceerd tarief en steun verlenen in de vorm van rentesubsidies, die voor alle typen lening gelden; gesubsidieerde leningen voor de productie van groene producten, waarbij vooruitgelopen wordt op of al verdergegaan dan toekomstige communautaire productnormen;

c.

de wijzigingen in de richtsnoeren voor risicokapitaal: de toegestane risicokapitaalsinjectie in een MKB wordt verhoogd van 1,5 naar 2,5 miljoen euro per jaar; de particuliere deelname wordt verlaagd van 50 naar 30 %.

7.6   Het MKB dient met voorrang toegang te krijgen tot de 5 miljard dollar die in het communiqué van de G20 voor de komende twee jaar beloofd zijn (31). Toegekende bedragen moeten goed beoordeeld worden om te garanderen dat ze op de juiste plaats terechtkomen. Het MKB in de nieuwe lidstaten kan op grond van de huidige verdragen buitengewone steun ontvangen.

7.7   „Eén stem” van de EU bij internationale financiële instellingen, voor de euro en een EU met een beter samenhangend en gecoördineerd economisch, industrie- en handelsbeleid op mondiaal niveau zou zowel het MKB (zoals al naar voren kwam tijdens enkele hoorzittingen die het EESC dit voorjaar hield over de huidige wereldwijde economische en financiële crisis) als de lidstaten ten goede komen.

8.   Aanbeveling 6: Steun het MKB via de werknemers

8.1   Werknemers en hun bekwaamheid zijn cruciaal voor het concurrentievermogen van het MKB. In het MKB in de EU is meer personeel werkzaam dan in het MKB in de VS of Japan, dus is het zaak om belangenorganisaties meer te betrekken bij de sociale dialoog en andere beleidsgebieden. De vaardigheden van zowel ingenieurs als technisch geschoolde werknemers zouden beter benut kunnen worden als het MKB meer betrokken zou zijn bij (collectief) onderzoek en ontwikkeling en de commerciële exploitatie van dat onderzoek (bijv. via licentie-overeenkomsten).

8.2   Het MKB dient maximaal gebruik te maken van het in juni 2009 door de Commissie ontvouwde actieplan voor de werkgelegenheid en van het beleid om beter in te spelen op herstructureringen en industriële reconversie. De Mededeling „Gezamenlijk engagement voor werkgelegenheid” (32) benadrukt drie prioriteiten: behoud van werkgelegenheid, het scheppen van werk en bevordering van de mobiliteit; verbetering van vaardigheden en afstemming van de behoeften van de arbeidsmarkt en meer toegang tot werkgelegenheid. Bijzondere, interessante aspecten zijn:

a.

microfinanciering ter hoogte van 100 miljoen euro in de vorm van leningen van maximaal 25 000 euro, bestemd voor ondernemingen met maximaal 9 werknemers;

b.

5 miljoen stageplaatsen en andere hulp voor werkloze jongeren;

c.

een analyse van de EU-arbeidsmarkt per sector, om de vaardigheden te verbeteren en af te stemmen op de behoeften van de arbeidsmarkt van vandaag en morgen (33)

d.

een set praktische maatregelen voor bedrijven en personeel om herstructureringen beter aan te pakken;

e.

een gids voor opleidingen in het MKB, voor behoud of verwerving van de vereiste vaardigheden.

9.   Aanbeveling 7: het belang van netwerken voor de internationalisatie van het MKB

9.1   Het MKB volgt grotendeels prijzen en bepaalt ze niet zelf; het is meer met internationale markten verweven via levering, waardeketens en invoer dan door uitvoer. Deze netwerken bieden het MKB kansen, maar werpen ook speciale problemen op, in verband met intellectuele eigendom en dominerende klanten, die beter via een sectorale aanpak kunnen worden benaderd. Als wereldwijd speler heeft de EU nog niet alle kansen aangegrepen om de rol van het MKB op derde markten, zowel voor de in- als uitvoer, te verbeteren. Van bijzonder belang is de steun die de EU en de lidstaten aan MKB's kunnen verlenen die concurrerend genoeg zijn om als initiële en intermedia ire ondernemingen in waardeketens hun rol te vervullen. Daarbij dient meer nadruk komen te liggen op de volgende aspecten:

a.

hulp aan het MKB in de EU om deel uit te gaan maken van het hoogwaardige segment van het wereldwijde productieproces (via innovatie, onderzoek en speciale vaardigheden, inclusief de inbreng van universiteiten);

b.

internationale directe investeerders die in kansen van de interne markt geïnteresseerd zijn, kennis laten maken met het MKB, met het oog op blijvende industriële samenwerking;

c.

het MKB bijstaan bij problemen van deze waardeketens en netwerken voor het MKB (intellectuele eigendomsrechten, snelle betaling op grond van statutaire en contractverplichtingen, enz.);

d.

coördinatie en ondersteuning van bestaande netwerken, inclusief nationale en Europese exportconsortia van het MKB, lokale clusters en belangenorganisaties van het MKB, om assistentie op maat te verschaffen aan het MKB voor een betere benutting van hun vaardigheden, zowel op de interne als aangrenzende markten (bijv. grensoverschrijdende regio's). De steun van het Europe Enterprise Network van de Commissie, de kamers van koophandel en de bilaterale kamers van koophandel voor de export is welkom, maar zou uitgebreid en beter gecoördineerd kunnen worden, zowel onderling als met andere netwerken en MKB-organisaties die op dit terrein werkzaam zijn. Verschillende vormen van MKB-verenigingen en bedrijfsoplossingen voor technische steun die voldoen aan het beleid voor staatssteun en de WTO verdienen nader onderzoek en maatregelen.

9.2   Het Comité heeft al diverse adviezen uitgebracht over outsourcing en waardeketens (34) Deze hebben directe gevolgen voor de Europese economie en vooral voor het MKB, dat op grote schaal via deze unieke relaties internationaliseert. Via wereldwijde netwerken profiteert het MKB doordat het de risico's van internationalisatie deelt, toegang krijgt tot nieuwe technologieën en de efficiëntie verbetert door verdere uitbesteding en concentratie op kernactiviteiten. Maar zij worden ook geconfronteerd met de specifieke vraag wat hun betrekking is met de rest van de waardeketen, hoe zij hun intellectuele eigendom daarin moeten beschermen en hoe zij naar een winstgevender deel van de waardeketen moeten opschuiven (35). Volgens het Comité is er nog te weinig beleid voor initiële en intermedia ire bedrijven; in eerdere adviezen heeft het de knelpunten in kaart gebracht.

10.   Aanbeveling 8: Beleidsinnovatie en -evaluatie

10.1   Het Comité beveelt aan om meer inzicht te krijgen in de gevolgen van bovenvermeld beleid door effectieve monitoring en evaluatie van de resultaten, regelmatige beoordeling van de doelstellingen, met bijzondere aandacht voor de internationalisatie van het MKB dat door innovatie op korte en lange termijn te maken krijgen met veranderingen op de wereldmarkt:

a.

Trial and error moet beschouwd worden als belangrijke bron voor vernieuwing en innovatie van beleidssystemen.

b.

Op de praktijk gebaseerd beleid zou vanzelfsprekend gebruikt moeten worden voor de besluitvorming, terwijl meer en frequentere gegevens uit diverse bronnen beter gecoördineerd zouden moeten worden (bijv. via beoordeling door de EU van de MKB-prestaties) (36)

c.

Een werkgroep voor de internationalisatie, bestaande uit diverse stakeholders, zou de Commissie moeten bijstaan bij de uitvoering van haar beleid, met vertegenwoordigers uit de lidstaten, belangenorganisaties van het MKB, het EESC en het Comité van de Regio's.

Brussel, 16 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Voor een definitie van het MKB: zie Aanbeveling 2003/361/EG van 6 mei 2003, PB L 124 van 20 mei 2003, blz. 36 e.v.

(2)  EUROSTAT SBS database, 2004-2005.

(3)  Commissie, 2003 „Internationalisation of SMEs”Observatory of European SMEs no 4.

(4)  EESC: „Een programma voor Europa: voorstellen van het maatschappelijk middenveld”, gepresenteerd op 24 maart 2009.

(5)  Eindverslag van de deskundigengroep van de Commissie over „Ondersteuning van de internationalisatie van het MKB”, december 2007.

(6)  MKB-Waarnemingspost, Internationalisering van het MKB, nr. 4/2003.

(7)  Europa in cijfers - Eurostat Statistisch Jaarboek 2008.

(8)  Flash Eurobarometer. #196.

(9)  De verschillende beleidsmaatregelen (inclusief een passende financiering) die aan de groei en de ontwikkeling van kleine en middelgrote bedrijven kunnen bijdragen, PB C 27, 3 februari 2009, blz. 7; Internationale aanbestedingen, PB C 224, 30 augustus 2008, blz. 32; Small Business Act, PB C 182, 4 augustus 2009, blz. 30.

(10)  „Wat is de MKB week?” http://ec.europa.eu/enterprise/policies/entrepreneurship/sme-week/about/index_nl.htm.

(11)  Een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw, PB C 77, 31 maart 2009, blz. 15.

(12)  Mededeling van de Commissie COM(2008) 874.

(13)  Zie „Global Europe” http://ec.europa.eu/trade/issues/sectoral/competitiveness/global_europe_en.htm en „Market Access Strategy” http://ec.europa.eu/trade/issues/sectoral/mk_access/index_en.htm), Verordening inzake handelsbelemmeringen http://ec.europa.eu/trade/tackling-unfair-trade/trade-barriers/index_en.htm etc.).

(14)  Rapporteur Ignasi Guardans Cambó, verslag A6-0002/2008, goedgekeurd op 19 februari 2008.

(15)  Voor voorbeelden van goede praktijken van de lidstaten zie: DG ENTR 2008 Supporting the Internationalisation of SMEsa good practice guide.

(16)  O&O-programma's voor het MKB, PB C 224, 30 augustus 2008, blz. 18.

(17)  Zie vooral blz. 24 van het HANDBOEK EU-STAATSSTEUNREGELS VOOR HET MKB van de Commissie van 25 februari 2009 http://ec.europa.eu/competition/state_aid/studies_reports/sme_handbook.pdf

(18)  Fact Sheet: Aid for Trade Brussel, 3 april 2009; Bijlage A, par. (2) van de Programming Guide for Strategy Papers Aid for trade (AfT) Brussel, november 2008; verslag van de voorzitter van het TBT comité TBT Committee Workshop on the Role of International Standards in Economic Development Final, 19 maart 2009.

(19)  Betere implementatie van de Europese wetgeving, PB C 24, 31 januari 2006, blz. 52.

(20)  Commissie Europa als wereldspeler: een sterker partnerschap voor markttoegang ten behoeve van Europese exporteurs COM(2007) 183 final.

(21)  Zie het rapport van de EIM Study on the Representativeness of business organisations for SMEs in the EU, Zoetermeer, mei 2009.

(22)  De Commissie publiceerde hierover een „Review of the effectiveness of European Community legislation on combating late payments” http://ec.europa.eu/enterprise/policies/single-market-goods/files/late_payments/doc/finalreport_en.pdf.

(23)  OESO APEC „The Athens Action Plan For Removing Barriers To Sme Access To International Markets” Goedgekeurd tijdens de wereldconferentie van de OESO en de APEC in Athene op 8 november 2006.

(24)  OESO 2008 Removing Barriers to SME Access to International Markets; C. Dannreuther 2008 „A Zeal for a Zeal? SME Policy and the Political Economy of the EU”Comparative European Politics 23, blz. 377-399; C. Dannreuther 2007 „EU SME policy: On the edge of governance”CESifo Forum 2/2007.

(25)  Er zijn vier kenmerken van de „mondiaal geboren” onderneming: een mondiale visie vanaf het begin, producten met mondiaal marktpotentieel, onafhankelijkheid en het vermogen tot snelle internationalisatie. Blz. 389 van Mika Gabrielsson, V.H. Manek Kirpalani, Pavlos Dimitratos, Carl Arthur Solberg, Antonella Zucchella (2008) „Born globals: Propositions to help advance the theory” International Business Review 17, blz. 385–401.

(26)  Zie voetnoot 9.

(27)  Zie http://ec.europa.eu/enterprise/enterpreneurship/partnership/interprise.htm.

(28)  IMF 2009 „Trade Finance Stumbles” Finance and Development.

(29)  OESO „Rondetafel van Turijn over de impact van de wereldwijde crisis op het MKB & ondernemerschap financiering en beleidsopties”, gehouden te Intesa Sanpaolo, Palazzo Turinetti, Turijn, Italië, 26-27 maart 2009.

(30)  Small Business Act (zie voetnoot 9) en het EESC-advies over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties”, PB C 407, 28 december 1998, blz. 50.

(31)  Verklaring van de G-20-regeringsleiders „The Global Plan for Recovery and Reform”2 april 2009.

(32)  COM/2009/0257 final.

(33)  Mededeling „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen”, COM/2008/0868 final.

(34)  Waarde- en aanbodketens, PB C 168, 20 juli 2007, blz. 1. Integratie van de wereldhandel en outsourcing, PB C 10, 15 januari 2008, blz. 59.

(35)  OESO: Enhancing the Role of SMEs in Global Value Chains.

(36)  OESO 2008 Making Local Strategies Work: Building the Evidence Base.


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/31


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Steunprogramma voor de Europese luchtvaart

(initiatiefadvies)

(2010/C 255/05)

Rapporteur: de heer KRAWCZYK

Corapporteur: de heer PHILIPPE

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 16 juli 2009 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2 van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen inzake het

Steunprogramma voor de Europese luchtvaart.

De adviescommissie industriële reconversie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 26 november 2009 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Krawczyk en corapporteur was de heer Philippe.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 17 december) onderstaand advies uitgebracht, dat met 167 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De huidige crisis is ongekend en heeft - op verschillende manieren - gevolgen voor alle schakels van de waardeketen in de luchtvaart. In dit gedeeltelijk gedereguleerd klimaat heeft alleen de laatste schakel van de keten (de luchtvaartmaatschappijen) een echt liberaliseringsproces moeten doorstaan en kunnen de overige schakels de inkomstenverliezen die zij door de afname van het vliegverkeer lijden al dan niet volledig opvangen door ofwel oneigenlijk gebruik te maken van het zgn. „kostenverrekeningsbeginsel” ofwel misbruik te maken van hun concurrentiepositie.

1.2   De veerkracht van de Europese luchtvaart, en daarmee haar internationale concurrentievermogen, staan op het spel. Terwijl elders in de wereld snel doeltreffende maatregelen zijn genomen om de tijdelijke daling in het passagiers- en vrachtvervoer op te vangen, hebben de Europese luchtvaartmaatschappijen te maken met andere problemen, die ook hun leveranciers zwaar treffen. Allerlei belastingen, steeds hogere kosten i.v.m. het gebruik van infrastructuur (luchthavens, luchtverkeersleiding), gebrek aan financieringsmogelijkheden en eenzijdige milieueisen zijn slechts enkele voorbeelden uit de dagelijkse realiteit van de Europese luchtvaartindustrie.

1.3   In dit advies worden korte- en middellangetermijnmaatregelen aangegeven die de besluitvormers dringend in overweging moeten nemen en moeten uitvoeren, wil de Europese luchtvaart de crisis te boven kunnen komen en weer net zo veerkrachtig als voorheen kunnen worden.

1.4   Alle betrokken partijen in de luchtvaart zouden de herstructurering van de waardeketen moeten aanvaarden en daaraan moeten meewerken: luchthavens, verleners van luchtvaartnavigatiediensten, verleners van grondafhandelingsdiensten, luchtvaartmaatschappijen en vliegtuigfabrikanten.

1.5   Het EESC herinnert eraan dat de Europese luchtvaartindustrie als geheel van strategisch belang is voor Europa; met haar hoogopgeleide werknemers is de luchtvaart een belangrijke groeifactor. Daarom moeten de maatregelen die worden getroffen om de crisis in de luchtvaart te boven te komen, gericht zijn op behoud van de competenties die voor de ontwikkeling van de Europese industriële en technologische basis nodig zijn.

1.6   Om beter op ontwikkelingen in de luchtvaart te kunnen anticiperen moet de sociale dialoog tussen de betrokken partijen worden bevorderd en een impuls worden gegeven aan opleidingsmaatregelen en een anticiperende benadering van banen en vaardigheden. Publieke en private partijen moeten deelnemen aan activiteiten ter ondersteuning van uitwisselingen tussen scholen en bedrijfsleven van de nodige O&O-inspanningen om de sector verder te ontwikkelen.

1.7   In paragraaf 9 van dit advies worden voorstellen voor een steunprogramma voor de Europese luchtvaart gedaan. Het gaat om initiatieven op het gebied van:

aanpassing en kosten van infrastructuur

financiële uitdagingen door het gebrek aan financieringsmogelijkheden en afnemende winsten

milieuoverwegingen

regelgevingsklimaat

internationale concurrentie

onderzoek en ontwikkeling.

2.   Het effect van de crisis op de luchtvaartindustrie

2.1   In maart 2009 voorspelde de International Air Transport Association (IATA) dat de verliezen voor de mondiale luchtvaartindustrie in 2009 zouden oplopen tot een bedrag van 4,7 miljard USD. In mei werd de raming van de verliezen over 2009 bijgesteld tot 9 miljard USD, en vervolgens in september tot 11 miljard USD. Voor 2010 worden de verliezen nog altijd geraamd op 3,8 miljard USD.

2.2   Wat de vraag betreft, werden de leden van de Vereniging van Europese luchtvaartmaatschappijen (AEA) gedurende de eerste helft van 2009 geconfronteerd met een daling van het aantal passagiers met 8,2 %. Het aantal passagiers in de premium-klasse is met meer dan 19,9 % gedaald. De vrachtvervoerders werden in diezelfde periode getroffen door een terugval van de vraag met 22,1 %. Deze gegevens worden bevestigd door de Airports Council International (ACI), die de daling van het passagiersverkeer op 8,1 % en de daling van het vrachtverkeer op 21,1 % schat. Volgens de ACI verloren de 25 belangrijkste luchthavens in Europa in de eerste 9 maanden van 2009 41 miljoen passagiers. De European Regions Airline Association (ERAA), de vertegenwoordiger van luchtvaartmaatschappijen die binnen Europa vliegen, registreerde in de eerste helft van 2009 een daling van het aantal passagiers van 7,2 %.

2.3   In 2008 was de luchtvaartsector nog goed voor zo'n 1,5 miljoen banen in Europa. Daarvan kwam het leeuwendeel - 49 % - voor rekening van de luchtvaartmaatschappijen. Alleen al tijdens het eerste halfjaar van 2009 brachten de AEA-leden hun personeelsbestand terug met ongeveer 34 000 banen (ongeveer 8 % van het totaal). Als gevolg hiervan verdwijnen naar schatting 90 000„indirecte”, overwegend hooggekwalificeerde banen in Europa. Ook bijvoorbeeld de luchthaven in Amsterdam heeft zijn personeelsbestand fors ingekrompen.

2.4   Lowcostmaatschappijen hebben het beter gedaan dan andere bedrijfsmodellen in Europa. Toch zijn ook zij niet helemaal gespaard gebleven: sinds augustus 2008 zijn vijf lowcostmaatschappijen failliet gegaan. Hun marktaandeel in Europa is verdrievoudigd: van 12 % in 2003 tot 37 % in 2009. In juli 2009, toen de crisis een dieptepunt bereikte, hoefden zij hun capaciteit vrijwel niet aan te passen omdat de vraag naar hun diensten niet of nauwelijks was afgenomen. Dit komt deels omdat zij in staat zijn overvolle hubluchthavens te vermijden en dus hun activiteiten te reorganiseren op basis van de financiële noodzaak van het moment. Gezien hun afhankelijkheid van directe of indirecte overheidssteun in een tijd waarin de overheidsfinanciën zijn vastgelopen, rijst de twijfel echter of zij op middellange termijn wel zullen overleven. De ontwikkeling van lowcostmaatschappijen is een maatschappelijke realiteit geworden. We zouden moeten stilstaan bij de toekomst van deze vervoerswijze en de mogelijke gevolgen ervan voor de gehele waardeketen.

2.5   Ondanks het feit dat er aan de aanbodzijde flink in de capaciteit is gesneden, zijn de bedrijfsresultaten van de traditionele luchtvaartmaatschappijen verslechterd: van een verlies van 0,2 miljard EUR over het eerste kwartaal van 2008 tot een verlies van 1,9 miljard EUR over het eerste kwartaal van 2009. Volgens de IATA zullen Europese luchtvaartmaatschappijen in 2009 een recordverlies van 3,8 miljard USD lijden. De ACI voorspelt dat Europese luchthavens in 2009 98 miljoen passagiers zullen verliezen, waarbij de kleinste luchthavens de grootste klappen zullen krijgen.

2.6   Sinds het begin van de crisis zijn in Europa al meer dan 33 luchtvaartmaatschappijen failliet gegaan, dan wel op de rand van het faillissement beland (tussen september 2008 en september 2009).

2.7   Volgens de meest recente analyse van de Europese luchtvaartmarkt in 2008, die voor de Europese Commissie is opgesteld, heeft Airbus in 2008 41,3 % minder orders gekregen dan in 2007, toen de orderportefeuille uitzonderlijk goed gevuld was.

2.8   Voor de fabrikanten is 2009 tot nu toe net zo slecht geweest. In de periode tot oktober 2009 heeft Boeing in totaal 195 orders en 111 annuleringen ontvangen, d.w.z. dat er per saldo slechts 84 orders binnen zijn gehaald. In dezelfde periode heeft Airbus 149 orders en 26 annuleringen, per saldo dus 123 bestellingen, genoteerd. In 2008 ontvingen deze twee bedrijven nog respectievelijk 662 en 777 orders.

2.9   Geconfronteerd met een slinkende orderportefeuille en uitstel en/of afname van leveringen zien fabrikanten nog maar weinig speelruimte en proberen zij nu hun resultaten te beschermen door op de kosten te besparen. Dit heeft echter een nadelig effect op hun capaciteit om te investeren in de ontwikkeling van nieuwe technologieën en nieuwe vliegtuigen.

3.   Implicaties voor de luchtvaart op langere termijn

3.1   De belangrijkste fabrikanten (Airbus, Boeing, Dassault, ATR, Alenia, Safran, Goodrich, Thales, Liebherr enz.) hebben gekozen voor een strategie waarbij de ontwikkelingskosten en -termijnen worden gereduceerd en productie en onderzoek verplaatst, ook buiten Europa. Leveranciers en onderaannemers worden gedwongen om dezelfde strategie ten opzichte van hun eigen partners te hanteren (1).

3.2   Mocht de strategie van de fabrikanten gepaard gaan met een aanzienlijke daling van het aantal orders, dan dreigt het gevaar dat veel onderaannemers wegens te weinig werk in de problemen komen en mogelijk het hoofd niet boven water kunnen houden. Zo zijn er ook vraagtekens te plaatsen bij bedrijfsstrategieën die verplaatsing van de productie en overdracht van technologie buiten Europa omvatten gezien de maatschappelijke gevolgen daarvan (weglekken van financiële middelen, verlies van concurrentievermogen en toegevoegde waarde, gevolgen voor het milieu en de sociaaleconomische infrastructuur).

3.3   Dit beleid kan op langere termijn leiden tot een aanzienlijk verlies van hooggekwalificeerde banen in Europa. Een dergelijk banenverlies zou de concurrentiepositie van de bedrijfstak in Europa ernstig kunnen schaden.

3.4   De stijgende werkloosheid, de afnemende inkomens van mensen en de vertrouwenscrisis hebben ertoe geleid dat passagiers bezuinigen op hun reizen, business class mijden en het vliegtuig verruilen voor alternatieve vervoerswijzen.

3.5   In 2001 zagen de AEA-leden hun inkomsten dalen met 7 %, waarna het drie jaar duurde om weer uit de rode cijfers te komen. Vandaag de dag is de situatie twee keer zo erg. Met een algeheel verlies van 15 % ziet het ernaar uit dat de luchtvaartmaatschappijen meer dan drie jaar nodig zullen hebben om zich van de klap te herstellen.

De kostenbesparingen van de luchtvaartmaatschappijen worden niet geflankeerd door vergelijkbare maatregelen van de kant van de luchthavens en de verleners van luchtvaartnavigatiediensten. De reacties op de economische recessie zijn niet overal hetzelfde in de waardeketen.

4.1   Bovendien is het voor de luchtvaartindustrie lastig om de crisis het hoofd te bieden doordat zij te maken heeft met een complex netwerk van vaak tegenstrijdige wetten.

Luchtvaartmaatschappijen hebben slechts over 37 % van hun bedrijfskosten rechtstreeks controle. Bijna één derde van de kosten wordt gegenereerd door posten die buiten hun directe controle liggen. Dit betreft onder meer het volgende:

5.1   In 2008 bedroegen de „externe” bedrijfskosten in totaal 50,5 miljard EUR. Een groot deel daarvan wordt gevormd door de nauwelijks controleerbare olieprijzen (meer dan 45 %); de resterende 55 % (27,5 miljard EUR) van deze kosten wordt gevormd door onder andere luchthavenkosten en kosten voor luchtverkeersleiding.

5.2   De luchthavenkosten, die vorig jaar in totaal 2,8 miljard EUR bedroegen, zijn op vele luchthavens plotseling met meer dan 5 % gestegen. Slechts weinig luchthavens in Europa wisten zich aan te sluiten bij de inspanningen van hun gebruikers en een vergelijkbare reductie in hun eigen kosten tot stand te brengen. Gemiddeld stegen de luchthavenkosten per passagier in het eerste kwartaal van 2009 met 15 %.

5.3   De stijgende olieprijzen vormen een bedreiging voor de duurzaamheid van de luchtvaartmaatschappijen. Sinds begin dit jaar zijn de prijzen van vliegtuigbrandstof met bijna 50 % gestegen. Volgens de IATA zullen de gemiddelde brandstofprijzen stijgen van 61 USD per vat in 2009 tot 72 USD per vat in 2010.

5.4   Evenzo stegen de tarieven per eenheid voor de luchtverkeersleiding in het eerste kwartaal van 2009 in geheel Europa met gemiddeld 3,4 %. Deze stijging werd gerechtvaardigd met het „kostenverrekeningsbeginsel”, waarbij iedere verlener van luchtvaartnavigatiediensten de afname van het verkeer mag compenseren met een stijging van de tarieven.

5.5   De vorming van een gemeenschappelijk Europees luchtruim – tot op heden nog een gemiste kans: de bedoeling was immers om tot 5 miljard EUR per jaar op de kosten te besparen en om door middel van directere routes 16 miljoen ton minder CO2 uit te stoten – heeft op korte termijn geen invloed op de economische situatie. De functionele luchtruimblokken zullen pas in 2012 worden ingevoerd.

5.6   Vanwege hun kostenstructuur zijn luchtvaartmaatschappijen gevoelig voor de geringste schommeling van de olieprijzen. In het belang van de economie en op basis van de maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen moeten er dringend rechtstreekse maatregelen worden getroffen om het gebruik van „revolutionaire” motoren en brandstoffen te bevorderen. Een krachtige financiële ondersteuning op O&O-gebied is dan ook van cruciaal belang.

5.7   Aangezien het steeds duurder wordt om luchtvaartprogramma's te ontwikkelen, wordt het moeilijker om de levering van nieuwe vliegtuigen te financieren. Wanneer luchtvaartmaatschappijen geen bankleningen kunnen krijgen wordt de positie van de hele luchtvaartindustrie aangetast.

5.8   Er moeten nieuwe financieringsregelingen voor de ontwikkeling en productie van vliegtuigen worden gevonden, waarbij eventuele betalingsproblemen van fabrikanten en exploitanten op het moment dat de vliegtuigen betaald moeten worden door middel van gepaste mechanismen worden verlicht.

5.9   Van oudsher krijgt de luchtvaartsector (die overwegend bestaat uit twee componenten: burgerluchtvaart en militaire luchtvaart) in perioden van laagconjunctuur altijd steun in de vorm van overheidscontracten in het kader van militaire luchtvaartprogramma’s. Het lijdt geen twijfel dat dringend moet worden overwogen of het mogelijk is dergelijke steun gecoördineerd op EU-niveau te verlenen. Daarmee zou het ook gemakkelijker worden om de luchtvaart, die nog altijd te gefragmenteerd is, te reorganiseren.

5.10   Of bedrijfssteun gegeven moet worden (dit is onder de huidige wetgeving al wel mogelijk) dient te worden beoordeeld in het licht van toezeggingen om banen en vaardigheden bij de desbetreffende bedrijven veilig te stellen.

Meer dan ooit is er behoefte aan een internationaal level playing field. De crisis heeft veel regeringen in de hele wereld ertoe aangezet om hun noodlijdende luchtvaartmaatschappijen te redden. China heeft begin 2009 directe staatssteun aan China Eastern Airlines (750 miljoen EUR) en aan China Southern Airlines (320 miljoen EUR) verleend; verder zijn de kosten op Chinese luchthavens tijdelijk opgeheven en zijn de vliegtuigbrandstofprijzen verlaagd. In India ontving Air India een bedrag van 600 miljoen EUR van de regering in de vorm van aandelen en voordelige leningen.

6.1   Sommige van deze luchtvaartmaatschappijen, zoals de luchtvaartmaatschappijen uit de Golfstaten, hanteren de zgn. 5e en de 6e vrijheid en gebruiken Europa als een belangrijk en overvloedig reservoir om uit te putten.

6.2   Deze door de overheid gesteunde luchtvaartmaatschappijen zetten hun intercontinentale activiteiten voort, al neemt de bezettingsgraad drastisch af. In sommige gevallen breiden zij zelfs hun activiteiten uit terwijl Europese maatschappijen, die aan de marktwerking zijn onderworpen, gedwongen zijn hun activiteiten terug te schroeven (de maatschappijen uit de Golfstaten hebben hun capaciteit dit jaar uitgebreid met 14 %, met name via de grote Europese hubs).

7.   De reactie van de Europese Gemeenschap op deze ongekende crisis: met de toestemming om af te zien van de eis om van de slots in de zomerdienstregeling gebruik te maken deed zij te weinig en reageerde zij te laat. Doordat de formele goedkeuring en publicatie van de verordening op zich liet wachten tot eind juni, bijna drie maanden na aanvang van het zomerseizoen, kon de verordening de industrie niet meer helpen flexibeler te reageren op de snelle veranderingen op de markt.

Hoewel de verenigingen van luchtvaartmaatschappijen het idee van individuele staatssteun categorisch hebben afgewezen, zijn er wel terreinen vastgesteld waarop snel ingrijpen van de regelgever vereist is willen zij de crisis het hoofd kunnen bieden.

8.1   Het doel van de verwachte winterontheffing is om de luchtvaartindustrie, en dan met name de luchtvaartmaatschappijen, te helpen de economische crisis op te vangen door hun capaciteit af te stemmen op verdere vraagdalingen. Het gaat om een op zichzelf staande kortetermijnmaatregel zonder discriminerende gevolgen; alle maatschappijen en alle verschillende bedrijfsmodellen kunnen ervan profiteren. De maatregel zal echter tijdig moeten worden ingevoerd om nog effect te kunnen sorteren. Ook sommige lowcostmaatschappijen steunen de maatregel.

8.2   Doordat de crisis als eerste de financiële sector heeft getroffen, zijn de meeste de financiële instellingen die zich gespecialiseerd hadden in de luchtvaartindustrie, verdwenen of hebben hun strategie verlegd naar andere activiteiten.

8.3   AEA-luchtvaartmaatschappijen hebben dit jaar in de periode tot juli 2009 535 vliegtuigen met een orderbedrag van bijna 29 miljard USD besteld om hun vloot de komende jaren te vernieuwen; over dezelfde periode in 2008 ging het nog om 561 vliegtuigen.

8.4   Naar schatting is of wordt slechts 75 à 80 % van deze orders gegarandeerd of gefinancierd door de financiële markt. De resterende 20 à 25 % zal geannuleerd moeten worden of gefinancierd moeten worden uit alternatieve bronnen, die er vooralsnog niet zijn.

8.5   Alleen al in 2008 heeft de Europese Investeringsbank voor een totaalbedrag van bijna 52 miljard EUR leningen verstrekt voor projecten in de lidstaten, waarvan slechts 2,7 miljard EUR bestemd was voor de Europese vervoersector (luchtvaartmaatschappijen, luchthavens, luchtverkeersleiding en productie-industrie).

8.6   In haar definitieve verslag van mei 2009 heeft de Groep internationale luchtvaart en klimaatverandering (GIACC) van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) drie algemene doelstellingen aanbevolen:

a.

op de korte termijn tot 2012: verbetering van de gemiddelde brandstofefficiëntie van de in gebruik zijnde vloot met 2 % per jaar;

b.

op de middellange termijn tot 2020: jaarlijkse verbetering van de brandstofefficiëntie met 2 %;

c.

van 2021-2050: algemene verbetering van de brandstofefficiëntie met 2 % per jaar.

8.7   Het is van cruciaal belang dat de internationale luchtvaartindustrie als sector wordt vertegenwoordigd en behandeld op de vijftiende klimaatconferentie in december in Kopenhagen. Ook is het essentieel dat de overeenkomst in Kopenhagen een akkoord omvat over het terugdringen van de emissies in de luchtvaart. Het debat dient betrekking te hebben op zowel luchtvaartmaatschappijen als vliegtuigfabrikanten.

8.8   Met het oog op het komende EU-emissiehandelssysteem in 2012 is het van groot belang dat de Europese luchtvaartmaatschappijen hun vliegtuigen geleidelijk gaan vervangen door de meest efficiënte modellen. De nieuwste generatie B737’s of A320’s staat inmiddels garant voor een emissiereductie tot 7 à 8 %, vergeleken met de voorgaande generatie modellen. Er dienen middelen beschikbaar te worden gemaakt voor radicale innovatie van motor-, casco- en brandstoftechnologieën.

8.9   De in gebruik zijnde vloot heeft een relatief hoge gemiddelde leeftijd (hetgeen de resultaten van de luchtvaartmaatschappijen beïnvloedt). Er zal daarom een structurele ontmantelingsector moeten worden opgezet. De huidige initiatieven zijn te schaars en worden onvoldoende gecoördineerd. Onder auspiciën van de openbare autoriteiten zal een echte Europese sector in het leven moeten worden geroepen.

8.10   Vanzelfsprekend moeten fabrikanten en hun onderaannemers betrokken worden bij deze initiatieven. Dit kan weer extra banen en opbrengsten genereren doordat de industriële activiteit wordt uitgebreid naar de gehele levenscyclus van het product, tot het moment waarop het luchtvaartuig uit de vaart wordt genomen.

8.11   Verleners van luchtvaartnavigatiediensten werken op basis van verrekening van de gemaakte kosten; als de verkeersintensiteit afneemt, stijgen de kosten per eenheid. Daardoor treft de crisis de luchtvaartmaatschappijen eigenlijk dubbel. Verleners van luchtvaartnavigatiediensten moeten hun kostenbasis aanpassen aan de gewijzigde economische omstandigheden en de aanzienlijke afname van het luchtverkeer.

8.12   Met het pakket maatregelen t.b.v. het gemeenschappelijke Europese luchtruim zal dit kostentoerekeningsprincipe indirect worden aangepakt doordat de functionele luchtruimblokken en de lidstaten prestatiedoelen opgelegd krijgen. Dit systeem wordt echter pas in 2012 geïntroduceerd. SESAR is een programma dat ontworpen is om één enkele architectuur in het leven te roepen, ter vervanging van de 22 besturingssystemen, 30 programmeertalen en 31 nationale systemen die momenteel in gebruik zijn.

8.13   Gezien het feit dat de lidstaten de richtlijn inzake luchthavengelden reeds hebben goedgekeurd, zouden zij in tijden van crisis moeten handelen alsof de belangrijkste bepalingen van de richtlijn reeds van kracht waren. De facto beschikt de Commissie nu over de bevoegdheid voor de luchthavengelden in de EU.

8.14   Vorig jaar heeft het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA) de wettelijke bevoegdheid inzake de veiligheid van vluchtuitvoering, de verlening van bevoegdheidsbewijzen aan cockpitpersoneel en het toezicht op exploitanten van derde landen verkregen.

8.15   Verbeteringen op het gebied van de veiligheid moeten ondersteund blijven worden door data-gestuurde risicoanalyses. Verbeteringen op initiatief van de industrie in partnerschap met de overheid hebben de luchtvaart veiliger dan ooit gemaakt; deze leiderspositie dient gehandhaafd te worden omdat veiligheid voor de luchtvaartindustrie van fundamenteel belang is. Er moet worden gegarandeerd dat het EASA zich uitsluitend bezig houdt met veiligheidsaspecten.

8.16   De luchtvaart wacht al geruime tijd op een definitieve overeenkomst inzake wederzijdse erkenning van EU- en VS-veiligheidsmaatregelen. Er is nu een politiek besluit nodig om de VS-veiligheidsmaatregelen als gelijkwaardig te erkennen. Deze erkenning zal ten goede komen aan de 6 miljoen passagiers die jaarlijks vanuit de VS op doorreis een luchthaven in de EU aandoen.

De Europese luchtvaartindustrie vormt een zeer belangrijk deel van de economie, omdat zij een grote bijdrage levert aan de mobiliteit (van goederen en mensen), een van de fundamenten van de economie. Zij draagt ook in belangrijke mate bij tot een sterke industriële basis, technologische ontwikkeling en economische groei. Het is van het grootste belang om deze basis op lange termijn veilig te stellen; dit dient dan ook bevorderd te worden. In deze tijden van globalisering kan zo ook een bijdrage worden geleverd aan het economisch herstel. Daarom dienen overheden er in de eerste plaats voor te zorgen dat de pijlers van hun kwakkelende economieën, waaronder de luchtvaart, op de been worden gehouden, maar ook dat de voorwaarden voor een snelle terugkeer naar een gezonde situatie worden gecreëerd. Het EESC beveelt ten zeerste aan de volgende stappen te ondernemen en de volgende verlichtende maatregelen te treffen:

9.1   De waardeketen moet in zijn geheel (luchthavens, vliegtuigfabrikanten, brandstofleveranciers, verleners van grondafhandelingsdiensten, verleners van luchtvaartnavigatiediensten, luchtvaartmaatschappijen) worden onderworpen aan de effecten van de economische cycli en concurrentiedruk. Er is een herstructurering aan de gang om de negatieve gevolgen van de afname van de economische groei te minimaliseren.

9.2   De Commissie moet alle procedures instellen om een ontheffing van de 80 %-regel voor slots voor het winterseizoen 2009/2010 mogelijk te maken en uit te voeren.

9.3   Gelet op het feit dat het luchtverkeer volgens de prognoses op de middellange termijn met 4 à 5 % per jaar groeit en dat er de komende twintig jaar in potentie 25 000 vliegtuigen met meer dan 100 stoelen worden gebouwd, dient de Europese capaciteit goed te worden beheerd. Indien herstructurering onvermijdelijk is, dient er ook te worden gekeken naar het behoud van capaciteiten en vaardigheden.

9.4   Het Comité pleit ervoor dat de procedures inzake het informeren en raadplegen van de sociale partners worden nageleefd bij herstructureringen. Het Comité wil alle sociale partners aansporen om een gestructureerde en proactieve sociale dialoog op ondernemings-, nationaal en Europees niveau tot ontwikkeling te brengen.

9.5   Overheden zouden kwetsbare ondernemingen moeten helpen hun vaardigheden en banen te behouden, bijvoorbeeld door de toegang tot het beroepsonderwijs in perioden van recessie te verbeteren. Zij zouden het voortouw kunnen nemen bij het bevorderen van de ontwikkeling en verwerving van die vaardigheden die op de middellange en de lange termijn nodig zijn. Het EESC vindt dan ook dat er een anticiperende benadering van banen en vaardigheden moet worden ingevoerd waarbij de sociale partners worden betrokken.

9.6   In zijn adviezen (onlangs nog in SOC/347) heeft het Comité erop gewezen hoe belangrijk het is dat schoolopleidingen en universitaire opleidingen van hoog niveau zijn en dat het bedrijfsleven en scholen/universiteiten goede banden onderhouden, zodat schoolverlaters en afgestudeerden de juiste kennis en vaardigheden in huis hebben.

9.7   Deze vorm van gecoördineerde steun door overheden (EU, lidstaten, regio's, enz.) is van cruciaal belang om de gevolgen van de crisis het hoofd te bieden. De crisis treft de industrie immers op een moment dat grote aantallen werknemers met pensioen gaan. Indien de productie-industrie haar vaardigheden niet weet te behouden, zal zij de uitdagingen op langere termijn niet aankunnen.

9.8   De Europese Investeringsbank zou weer hetzelfde beleid moeten voeren als vóór 2007, toen de Europese luchtvaartmaatschappijen nog konden profiteren van leningen. Een snelle terugkeer naar dit beleid, dat dan specifiek gericht moet zijn op de financiering van nieuwe vliegtuigen, is wenselijk. Daarbij gaat het er niet om vlootuitbreidingen te financieren.

9.9   Het zou ook wenselijk zijn om te zorgen voor mechanismen om de financiële risico’s af te dekken, zoals de risico’s in verband met wisselkoersschommelingen (vergelijk paragraaf 4.6 van CCMI/047). Dit zou ook kunnen gebeuren in de vorm van kredietgaranties op basis van terug te betalen voorschotten of leningen van de Europese Investeringsbank.

9.10   Er moet aanvullende financiering voor onderzoek en ontwikkeling binnen de luchtvaartindustrie beschikbaar worden gesteld om de luchtvaart in staat te stellen toekomstige uitdagingen, waaronder de vereisten van het EU-emissiehandelssysteem, het hoofd te bieden. Idealiter zouden internationale mitigatiemaatregelen getroffen worden in de vorm van een wereldwijde aanpak voor de luchtvaartindustrie in ICAO-verband omdat het wereldwijde klimaatprobleem op die manier gemakkelijker opgelost kan worden.

9.11   Gezien het innovatieve en strategische belang van de ruimtevaartindustrie voor Europa’s industriële en technologische basis, zou krachtige steun aan onderzoek en ontwikkeling (hetgeen door de crisis bedreigd wordt) gegeven kunnen worden in de vorm van blijvende steun van de kant van de EU, vanaf de uitvoeringsfase van het zevende O&O-kaderprogramma en gedurende het gehele achtste O&O-kaderprogramma. De overheidssteun voor onderzoek en ontwikkeling mag niet teruggeschroefd worden, zodat Europa zijn toppositie op dit vlak kan handhaven. Om ervoor te zorgen dat men zich blijft richten op verdere ontwikkeling van een solide luchtvaartindustrie met alternatieve brandstoffen en operationele maatregelen zijn O&O en samenwerking daarnaast absoluut noodzakelijk om dit doel te realiseren.

9.12   Rechtstreekse aannemers hebben minder te lijden van een recessie dan hun leveranciers of onderaannemers, die het merendeel van de vaardigheden en banen binnen de industrie voor hun rekening nemen. Er zou daarom steun gegeven kunnen worden in de vorm van gezamenlijke leningen en garanties voor onderaannemers. Fabrikanten moeten de inspanningen van leveranciers steunen door hun opbrengsten en werk op langere termijn te garanderen.

9.13   Het gemeenschappelijk Europees luchtruimpakket II moet dringend ten uitvoer worden gelegd. De fragmentatie van het Europese luchtruim zorgt voor een extra zware last, niet alleen voor de passagiers maar ook voor de luchtvaartmaatschappijen. Het EESC heeft zijn meest recente advies zijn krachtige steun uitgesproken voor het luchtruimpakket II. De luchtvaart is een wereldwijde industrie; interoperabiliteit is nodig om extra lasten en efficiencyproblemen te voorkomen. De aandacht voor de interoperabiliteit van SESAR en NextGen mag dan ook niet verslappen. De Commissie moet in 2010 een financieringsmechanisme voor de tenuitvoerlegging van SESAR uitwerken om de mogelijkheid te bieden op brede schaal aan deze revolutionaire onderneming deel te nemen.

9.14   Alle lidstaten moeten krachtig worden aangespoord om de richtlijn inzake luchthavengelden sneller ten uitvoer te leggen. De Commissie zou moeten overwegen gebruik te maken van de bevoegdheden die haar door de richtlijn worden verleend.

9.15   De Commissie zal een mededeling aan de lidstaten en Eurocontrol uit laten gaan ter introductie van een moratorium op de kosten voor luchtverkeersleiding. Het EESC waardeert de inspanningen die DG TREN in deze zaak al heeft ondernomen en dringt er krachtig bij haar op aan om verdere druk uit te oefenen op de lidstaten.

9.16   De Europese instellingen dienen erop toe te zien dat verleners van luchtvaartnavigatiediensten en luchtvaartmaatschappijen elkaar raadplegen, zoals op grond van Verordening 1794/2006 vereist is. Deze verordening dient aangepast te worden aan de prestatieregeling in het kader van het luchtruimpakket II.

9.17   Er moet worden gegarandeerd dat het EASA zich uitsluitend bezig houdt met veiligheidsaspecten. Er moet voor worden gezorgd dat het veiligheidsniveau in de luchtvaart gehandhaafd c.q. verbeterd wordt.

Het beginsel van eenmalige beveiligingscontroles (one stop security) zou in de hele EU in april 2010 toegepast moeten worden (dan treden de nieuwe EU-beveiligingsvoorschriften van Verordening 300/2008 in werking). Daarnaast dient de lidstaten zo spoedig mogelijk een definitief voorstel inzake de eenmalige beveiligingscontroles tussen de EU en de VS, op basis van wederzijdse erkenning van de beveiligingsmaatregelen van de EU en de VS, te worden voorgelegd.

9.18   Om te zorgen voor een internationaal level playing field moeten er meer internationale luchtvaartovereenkomsten tussen de EU en derde landen worden gesloten. De overeenkomst die door de Commissie met Canada is gesloten wordt door het EESC in zijn advies zeer gewaardeerd.

9.19   Een intensievere regionale en internationale samenwerking tussen de verschillende betrokken partijen in de luchtvaart (exploitanten, fabrikanten, overheden) zou de aanbodzijde en de algehele bedrijvigheid binnen de sector over het algemeen een impuls kunnen geven, mits de voorwaarden voor een dergelijke „handel” maatschappelijk verantwoord zijn en alle sociale partners worden betrokken.

Brussel, 17 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Zie ook EESC-advies over „De Europese vliegtuigindustrie: Stand van zaken en perspectieven” (PB C 175 van 28.7.2009, blz. 50-56).


III Voorbereidende handelingen

Europees Economisch en Sociaal Comité

458e plenaire zitting op 16 en 17 december 2009

22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/37


458E PLENAIRE ZITTING OP 16 EN 17 DECEMBER 2009

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende textielbenamingen en de desbetreffende etikettering van textielproducten

(COM(2009) 31 definitief/2 — 2009/0006 (COD))

(2010/C 255/06)

Rapporteur: de heer CAPPELLINI

De Raad heeft op 27 februari 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het:

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende textielbenamingen en de desbetreffende etikettering van textielproducten

COM(2009) 31 final/2 – 2009/0006 (COD).

De afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 17 november 2009 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Cappellini.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 458e zitting op 16 en 17 december 2009 (vergadering van 16 december) het volgende advies uitgebracht, dat met 160 stemmen vóór, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd:

1.   Conclusie en aanbevelingen

1.1   Het Comité is ingenomen met dit initiatief van de Commissie op het gebied van de benaming en etikettering van textielproducten. Het ziet er immers naar uit dat hiermee een grote stap is gezet op weg naar meer innovatie, sociaal verantwoorde oplossingen voor de problemen in de EU-textielsector, en een betere bewustmaking en voorlichting van de Europese consument, m.n. in deze tijden van crisis. Het Comité heeft er al in eerdere adviezen en informatieve rapporten over de toekomst van de textielsector (1) op gewezen dat er dringend samenhangende en geïntegreerde beleidsmaatregelen nodig zijn – vooral op het vlak van etikettering - om het concurrentievoordeel van de sector veilig te stellen.

1.2   Het Comité kan zich vinden in de verordening en staat achter artikel 4 inzake de nationale voorschriften betreffende de oorsprong van producten en de mededingingsregels.

1.3   Het Comité verzoekt de Commissie en de betrokken partijen na te gaan hoe de verordening zal bijdragen aan:

de Europese Strategische onderzoeksagenda, d.w.z. de ontwikkeling en het gebruik van nieuwe vezels en innovatieve textielproducten en meer transparantie;

de vereenvoudiging van het bestaande wetgevingskader, waar zowel particulieren als de Europese, nationale en regionale autoriteiten de vruchten van zouden plukken;

de verbetering van het bestaande regelgevingskader, dat meer samenhang zou moeten vertonen (2).

1.4   Het Comité beklemtoont dat consumenten recht hebben op duidelijke, begrijpelijke en volledige productinformatie, vooral wanneer het om textielproducten gaat. Ook staat het volledig achter het streven van de Commissie om de procedures voor de omzetting van richtlijnen te vereenvoudigen en de daarmee gepaard gaande kosten terug te dringen.

1.5   Het Comité zou graag zien dat het maatschappelijk middenveld, de sociale partners in de textielsector en de institutionele partners systematisch worden betrokken bij het Comité „Textielbenamingen en etikettering” (art. 20 van het voorstel voor een verordening). Daarnaast pleit het ervoor de verordening regelmatig te herzien, zodat de EU op het vlak van o.m. de etikettering van textielproducten een concurrentievoorsprong krijgt op derde landen (zie de textielmarkten van de EU (3)). Na de inwerkingtreding van de verordening kan voorts worden overwogen meer partijen te betrekken bij de herzieningen, zodat een open debat op gang wordt gebracht over gezondheidsproblemen (allergieën, ionisatie-index enz.) die niet worden veroorzaakt door de vezels zelf maar door de chemicaliën die worden gebruikt in het productieproces (bv. bij het verven of versoepelen van de stof) of in de mechanische processen (zoals het kammen of kaarden).

1.6   Om de tenuitvoerlegging van de verordening vlot te doen verlopen stelt het Comité voor om in samenwerking met het MKB, onderzoekscentra, consumenten en textielproducenten een gerichte informatiecampagne over de benaming en etikettering van textielproducten te lanceren en specifieke studies te laten uitvoeren. Al deze partijen kunnen mee de aandacht vestigen op het belang van milieuvriendelijke en duurzame vezels en producten en op het potentieel van de textielmarkt.

1.7   Voorts kan dit initiatief een open debat op gang brengen over niet-verplichte informatie betreffende het onderhoud en schoonmaken van afgewerkte textielproducten zoals kleding (symbolen voor strijken, wassen, bleken, enz.); dit soort informatie is vrijblijvend aangezien de EU hier geen verplichtingen oplegt. Invoering van een regeling zoals die van Ginetex (4), conform ISO 3758, of zelfs van de VS-norm ASTM D-5489, zou m.n. voor de eindgebruiker bijzonder nuttig kunnen zijn. Het verplicht stellen van dergelijke informatie zou de volgende voordelen hebben:

de textielproducten gaan langer mee;

voorkomen wordt dat het product zelf of andere producten tijdens het wassen of andere behandelingen worden beschadigd;

voor de stomerij is duidelijk welke behandeling de juiste is;

het product blijft mooi;

er kan met kennis van zaken worden gekocht.

Als etiketinformatie over onderhoud en schoonmaken de regel wordt, zal bovendien minder energie en water worden verbruikt voor het verzorgen van textielproducten.

1.8   Ook op derde markten zoals de VS (5), Japan (6), Australië (7)enz. gelden dergelijke regelingen; de EU zou er goed aan doen zich daarbij aan te sluiten.

1.9   In de textielsector worden duizenden chemische stoffen gebruikt, waaraan ook andere, niet-gespecificeerde stoffen worden toegevoegd; deze laatste zijn soms giftig en worden gebruikt bij het verven en andere behandelingen. In de EU worden de giftige stoffen preventief geselecteerd en verwijderd of behandeld, conform de milieu- en gezondheidsvoorschriften. Het Comité dringt erop aan dat de verordening inzake de etikettering van textielproducten wordt afgestemd op de REACH-verordening en het platform, om zo de procedures te versnellen en te vereenvoudigen en overlappingen te vermijden.

2.   Achtergrond

2.1   De EU-wetgeving inzake textielbenamingen en -etikettering berust op artikel 95 van het EG-Verdrag en is bedoeld om een interne markt voor textielproducten tot stand te brengen en ervoor te zorgen dat consumenten behoorlijk worden voorgelicht. In de jaren zeventig erkenden de lidstaten dat er behoefte was aan harmonisatie van de wetgeving voor textielbenamingen. Uiteenlopende (niet-geharmoniseerde) textielvezelbenamingen in de EU-lidstaten kunnen immers leiden tot technische handelsbelemmeringen op de interne markt. Daarnaast worden de belangen van de consument beter beschermd als in de hele interne markt dezelfde informatie wordt verstrekt.

2.2   De EU-textielsector heeft de laatste jaren te maken gekregen met aanzienlijke economische problemen, en heeft nu in antwoord daarop de eerste stappen gezet op de lange weg naar herstructurering, modernisering en technologische innovatie. Het Europese bedrijfsleven, en met name het MKB, is erin geslaagd zijn internationale positie te versterken door zich te richten op concurrentievoordelen als kwaliteit, design, innovatie en producten met een grotere toegevoegde waarde. De EU-sector speelt een internationale voortrekkersrol bij de ontwikkeling van nieuwe producten, technisch textiel en non-wovenstoffen voor innovatieve toepassingen zoals geotextiel, verzorgingsproducten of producten voor de auto-industrie en de medische sector.

2.3   Een cruciaal onderzoeksgebied is de ontwikkeling van nieuwe gespecialiseerde vezelsoorten en vezelcomposieten voor innovatieve textielproducten; dit is overigens een van de prioritaire punten op de strategische onderzoeksagenda van het Europees Technologieplatform voor de toekomst van textiel en kleding. Vezelinnovatie als eerste stap om toegevoegde waarde te creëren is een rijke bron van nieuwe producten, verwerkingsprocédés en toepassingsgebieden voor heel wat verwerkende sectoren (8). Het aantal aanvragen om nieuwe vezelbenamingen op te nemen in de EU-wetgeving is de laatste jaren gestegen en zal dat naar verwachting blijven doen. De Europese textielsector gaat zich immers steeds meer toeleggen op innovatie.

2.4   Aanvragen voor nieuwe vezelbenamingen zijn afkomstig van allerhande, zowel kleine als grote ondernemingen. De sector zelf geeft aan dat over het algemeen 90 à 95 % van de O&O-activiteiten gericht zijn op de verbetering en verdere ontwikkeling van bestaande vezels. Hoewel niet meer dan 5 à 10 % van de O&O-activiteiten resulteert in de ontwikkeling van een vezel waarvoor een nieuwe generieke benaming nodig is, leggen die nieuwe vezels vaak wel de grondslag voor nieuwe toepassingen en technologische procédés in diverse branches; we denken hierbij bv. aan de kledingsector, de medische sector en industriële en milieutoepassingen.

2.5   De laatste jaren zijn zeven nieuwe vezels opgenomen in de technische bijlagen bij de volgende richtlijnen:

Richtlijn 97/37/EG (9): vier nieuwe vezels werden toegevoegd aan de lijst met vezelbenamingen (cashgora, lyocell, polyamide, aramide);

Richtlijn 2004/34/EG (10): de nieuwe vezel polyactide werd toegevoegd aan de lijst met vezelbenamingen;

Richtlijn 2006/3/EG (11): de nieuwe vezel elastomulti-ester werd toegevoegd aan de lijst met vezelbenamingen;

Richtlijn 2007/3/EG (12): de nieuwe vezel elastolefine werd toegevoegd aan de lijst met vezelbenamingen;

Richtlijn 2009/121/EG (13): de nieuwe vezel melamine werd toegevoegd aan de lijst van vezels.

2.6   Het ziet er naar uit dat de komende jaren nog meer nieuwe vezels in de technische bijlagen zullen worden opgenomen. De sector (die wordt vertegenwoordigd door het BISFA (14)) stelt dat het moeilijk te voorspellen valt hoe een en ander in de toekomst zal evolueren, maar beschouwt twee nieuwe toepassingen per jaar als een realistische schatting (15).

2.7   Dit voorstel brengt geen verandering in het politieke evenwicht tussen de lidstaten en de EU. Een comité zal de Commissie bijstaan en adviseren over voorstellen voor uitvoeringsmaatregelen waarmee de verordening wordt gewijzigd; hierbij wordt zoals gebruikelijk de regelgevingsprocedure met toetsing gevolgd.

2.8   Het idee om de wetgeving voor textielbenamingen te herzien heeft de afgelopen jaren postgevat. Aanleiding daartoe was het feit dat geregeld technische wijzigingen nodig waren om nieuwe vezelbenamingen in de bestaande richtlijnen op te nemen. De herziening van de EU-wetgeving voor textielbenamingen en -etikettering (16) werd in 2006 aangekondigd in het „Eerste voortgangsrapport inzake de strategie voor de vereenvoudiging van de regelgeving” (17) en maakte deel uit van het Wetgevings- en werkprogramma van de Commissie voor 2008.

2.9   De Commissie voert de volgende redenen aan voor de herziening:

zowel particulieren als de overheid zouden baat hebben bij vereenvoudiging van het bestaande wetgevingskader; zo is de herziening erop gericht nieuwe vezels sneller beschikbaar te stellen;

de regelgeving voor de ontwikkeling en het gebruik van nieuwe vezels zou eenvoudiger en effectiever worden;

innovatie in de textiel- en kledingsector zou worden aangemoedigd en zowel de vezelverwerkende industrie als de consument zou sneller de vruchten plukken van innovatieve producten;

de procedure zou transparanter worden;

het zou gemakkelijker worden nieuwe vezels toe te voegen aan de lijst van geharmoniseerde vezelbenamingen;

er zou meer speelruimte komen om de wetgeving aan te passen aan de verwachte technologische ontwikkelingen in de textielindustrie.

2.10   Het is niet de bedoeling de EU-etiketteringsvoorschriften uit te breiden tot aspecten die verder reiken dan de bepalingen inzake vezelsamenstelling en harmonisatie van textielvezelbenamingen in de huidige richtlijnen.

3.   Raadpleging over de herziening van de richtlijn

3.1   Omdat deze herziening een beperkte reikwijdte heeft werd een doelgerichte raadpleging van belanghebbende partijen gehouden. Deelnemers waren brancheorganisaties van de industrie en de detailhandel, vakbonden, consumentenorganisaties, Europese normalisatie-instanties en nationale overheden.

3.2   De betrokken organisaties en de vertegenwoordigers van de lidstaten konden tussen januari en augustus 2008 zowel schriftelijk als tijdens door de Commissie belegde bijeenkomsten hun mening geven en suggesties en voorstellen doen.

3.3   Uit deze gerichte raadpleging is m.n. het volgende naar voren gekomen:

het is belangrijk dat nieuwe vezelbenamingen in de Europese wetgeving kunnen worden opgenomen: dit bevordert innovatie in de Europese industrie en komt de consumentenvoorlichting ten goede;

het politieke gewicht van technische wijzigingen van de textielbenamingswetgeving is niet van dien aard dat het de omslachtige procedures en hoge kosten rechtvaardigt die nodig zijn om een richtlijn om te zetten;

er wordt dan ook gepleit voor een eenvoudiger wetgevingsalternatief.

3.4   De resultaten van de raadpleging zijn opgenomen in het verslag van de effectbeoordeling en de bijlagen daarbij.

4.   Effectbeoordeling

4.1   Aan de hand van de resultaten van de raadpleging en de studie „Vereenvoudiging van de EU-wetgeving inzake textielbenamingen en –etikettering - Effectbeoordeling van de beleidsopties” (Simplification of EU legislation in the field of Textile Names and Labelling – an Impact Assessment of policy options) (18), heeft de Commissie een effectbeoordeling uitgevoerd van de verschillende beleidsopties waarmee bovengenoemde doelstellingen verwezenlijkt zouden kunnen worden.

4.2   Het door de desbetreffende dienst opgestelde ontwerpverslag van de effectbeoordeling is door de Raad voor Effectbeoordeling van de Europese Commissie onderzocht en in licht gewijzigde vorm goedgekeurd. (19)

4.3   Uit de analyse en vergelijking van de verschillende opties en hun gevolgen zijn de volgende conclusies getrokken:

het kan zinvol zijn om aan te geven welke gegevens in de aanvraagdossiers moeten worden opgenomen en laboratoria de kans te geven bedrijven te helpen bij het samenstellen van hun dossier; bedoeling is wel dat dit tot gevolg heeft dat de ingediende aanvraagdossiers beter aansluiten bij de behoeften van de diensten van de Commissie; zowel het bedrijfsleven als de overheid kunnen op deze manier heel wat tijd winnen;

het grootste voordeel voor het bedrijfsleven bestaat erin dat minder tijd verloopt tussen de indiening van een aanvraag voor een nieuwe vezelbenaming en de marktintroductie van de vezelsoort in kwestie; hierdoor kan worden bespaard op de administratieve kosten en kunnen sneller inkomsten worden geboekt uit de verkoop van de vezel;

het grootste voordeel voor de autoriteiten van de lidstaten bestaat erin dat de richtlijnen worden vervangen door een verordening; de wijzigingen hoeven dan niet langer in nationale wetgeving te worden omgezet, wat de kosten van de lidstaten aanzienlijk kan drukken;

de consument ten slotte zal erop kunnen vertrouwen dat een bepaalde vezelsoort inderdaad de gespecificeerde eigenschappen heeft; bovendien zal het feit dat nieuwe vezelsoorten sneller op de markt komen, ook andere bijkomende voordelen hebben voor de consument.

5.   Algemene doelstellingen

5.1   De verordening moet er hoe dan ook op gericht zijn om O&O, innovatie en technologie te bevorderen, het aangaan van partnerschapsverbanden tussen Europese, nationale of regionale overheden en onderzoekscentra te vergemakkelijken, opleiding en technische vaardigheden te verbeteren, producten met een grote toegevoegde waarde op de interne markt en derde markten (20) te introduceren en duurzame ontwikkelings- en consumptiemodellen te promoten.

5.2   Pluspunten van de verordening zijn voorts dat:

de textielsector en aanverwante sectoren, de in de EU voorhanden knowhow en de economische groei een grotere toegevoegde waarde krijgen;

er meer transparantie komt voor de consument en er nieuwe consumptiemodellen worden ontwikkeld;

het maatschappelijk middenveld nauwer wordt betrokken bij het TOEZICHT op de tenuitvoerlegging van de verordening.

6.   Specifieke doelstellingen

6.1   Bedoeling is dat de benaming zo nauwkeurig mogelijk aangeeft om wat voor soort vezel het gaat, dit in tegenstelling tot de wetgeving in bv. de VS, waar van een andere benadering wordt uitgegaan (21). Deze bepaling strookt met de methodologie van het BISFA. dat voorschrijft dat de generieke benaming de scheikundige informatie over het dominante monomeer van de polymeervezel en/of informatie over de cruciale unieke eigenschappen van de vezel dan wel over de verwerkingstechnologieën moet bevatten.

6.2   De informatie op het etiket moet kloppen. De verordening is in dit opzicht evenwel niet duidelijk. Met name artikel 9 van de verordening (meervezelige textielproducten) legt geen volledige informatie op, maar laat de producent de keuze tussen vermelding van de volledige samenstelling en vermelding van de benaming van de vezelsoort die ten minste 85 % van het totale gewicht uitmaakt. Als voor optie a) of b) van het bedoelde artikel wordt gekozen, dan klopt de informatie op het etiket wel, maar is zij niet volledig. Juiste én volledige informatie houdt in dat ook de samenstelling van de overige 15 % wordt aangegeven.

6.3   Alle door de producent opgegeven eigenschappen moeten op het etiket worden vermeld, conform het eerste, tweede, derde en zesde streepje van bijlage II van het voorstel.

6.4   De termijnen worden als volgt ingeschat, waarbij de tijd die nodig is voor het opstellen van de aanvraag, niet is meegerekend (niet alle indieners gaan daarbij nl. even efficiënt te werk) (22):

beoordeling van de aanvraag: 1 tot 3 maanden;

bijeenroepen van de werkgroep, 3 maanden:

proeven door het GCO en ringonderzoek: 6 tot 9 maanden;

verslag over het technisch onderzoek: 1 tot 3 maanden;

ontwerpvoorstel: 1 tot 3 maanden;

gewijzigde verordening: 6 tot 12 maanden.

6.5   Bij de berekening van de kostenbesparing voor de sector is rekening gehouden met twee scenario's: in het ene wordt uitgegaan van hoge kosten, in het andere van lage. In beide gevallen is ook een boven- en een benedengrens vastgesteld. Hieruit blijkt dat per aanvraag tussen de 47 500 en de 600 000 euro bespaard zou kunnen worden. Voordeel is bovendien dat bij het op de markt brengen van een vezel niet langer vertragingen van 6 tot 21 maanden worden opgelopen, wat hetzij inkomensverlies tot gevolg heeft, hetzij ertoe leidt dat het geld veel later binnenkomt. Het gaat hier om bedragen die schommelen tussen de 2 000 en 3 500 000 euro. De overheid zou op haar beurt 25 % kunnen besparen op de kosten van het GCO, wat neerkomt op een besparing van 75 000 tot 100 000 euro per vezel (15).

6.6   De verschillende stappen i.v.m. de beoordeling en goedkeuring van aanvragen om een nieuwe vezel op de markt te brengen namen (de laatste vijf jaar) in het beste geval 36 maanden in beslag, in het slechtste geval liefst 66 maanden. Na de inwerkingtreding van de nieuwe verordening zal de hele procedure echter worden beperkt tot 18 à 33 maanden. Zowel het beste als het slechtste scenario leveren dus hoe dan ook 50 % tijdwinst op (15).

Brussel, 16 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  De TKS-sector is een belangrijke bedrijfstak in de EU-27. Met zo'n 250 000 bedrijven en een omzet van ongeveer 240 miljard euro, is de sector goed voor ongeveer 4 % van de totale toegevoegde waarde van de gehele industrie in de EU-27 (de helft daarvan is te danken aan de textielsector). De TKS-sector - de enige sector in de EU waar meer vrouwen dan mannen werkzaam zijn (64,5 % van alle werknemers is vrouw) – vertegenwoordigt met zijn 3,2 miljoen werknemers 9,3 % van de werkgelegenheid in de verwerkende industrie van de EU-27. De kledingsector heeft het grootste aandeel hierin (ongeveer 1,5 miljoen werknemers). De EU is de belangrijkste afzetmarkt en de hoofdexporteur in de sector en neemt bijna 20 % van de wereldmarkt voor haar rekening (gegevens uit 2005). CCMI/041.

Voor meer informatie over de tendensen en problemen in de textielsector kunt u het informatief rapport van de CCMI raadplegen op:

http://eescregistry.eesc.europa.eu/viewdoc.aspx?doc=%5C%5Cesppub1%5Cesp_public%5Cces%5Cccmi%5Cccmi041%5Cnl%5Cces1572-2007_fin_ri_nl.doc.

(2)  Een van de door de verordening te vervangen richtlijnen (96/74/EG) werd al eerder vervangen door 2008/121/EG. Als de nieuwe verordening in werking treedt, moet erop worden toegezien dat de verordening en de richtlijn met elkaar stroken.

(3)  17 SLEUTELMARKTEN - bron: Euratex

AZIË: China, Japan, India, Zuid-Korea, Taiwan, Indonesië, Pakistan, Thailand en Maleisië

NOORD-AMERIKA: VS, Canada

MIDDEN-AMERIKA: Mexico

ZUID-AMERIKA: Brazilië, Argentinië, Chili

OCEANIË: Australië

AFRIKA: Zuid-Afrika

(4)  GINETEX: Groupement international d’étiquetage pour l’entretien des textiles (internationale organisatie voor etikettering inzake onderhoud van textielproducten).

(5)  Care labelling of textile wearing apparel and certain piece goods - 16 CFR Part 423 (Etikettering inzake het onderhoud van textiel in kleding en andere producten).

(6)  Japanse Industrienorm voor Etikettering inzake Onderhoud.

(7)  Australische/Nieuw-Zeelandse norm AS/NZS 1957:1998 - „Textiles - Care labelling” (Textiel - etikettering inzake onderhoud).

(8)  Zie de strategische onderzoeksagenda van het Europees Technologieplatform voor de toekomst van textiel en kleding.

(9)  PB L 169 van 27.6.1997, blz. 74.

(10)  PB L 89 van 26.3.2004, blz. 35.

(11)  PB L 5 van 10.1.2006, blz. 14.

(12)  PB L 28 van 3.2.2007, blz. 12.

(13)  PB L 242 van 15.9.2009, blz. 13.

(14)  BISFA: Internationaal bureau voor de normalisatie van synthetische en kunstmatige vezels.

(15)  Bron: Effectbeoordeling over de vereenvoudiging van de EU-wetgeving inzake textielbenamingen en -etikettering.

(16)  De Richtlijnen 96/74/EG (zoals gewijzigd), 96/73/EG (zoals gewijzigd) en 73/44/EEG.

(17)  COM(2006) 690 final.

(18)  Studie te bekijken op: http://ec.europa.eu/enterprise/textile/documents/dir2008_0121_study.pdf.

(19)  http://ec.europa.eu/governance/impact/iab/iab_en.htm.

(20)  In dit verband zij gewezen op de ernstige „NON-TARIFAIRE BELEMMERINGEN” die de toegang van EU-textiel tot derde markten vaak in de weg staan. Zo zijn bepaalde vereisten of praktijken die verband houden met merking, etikettering, beschrijving en samenstelling van producten, discriminerend in vergelijking met de vereisten of praktijken die gelden voor binnenlandse producten.

(21)  Bron: Rules and regulations under the textile fiber products identification act - 16 CFR Part 303 (Regelgeving inzake de benaming van textielproducten).

(22)  BISFA: Internationaal bureau voor de normalisatie van synthetische en kunstmatige vezels.


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/42


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (herschikking) — Tenuitvoerlegging van de „Small Business Act”

(COM(2009) 126 definitief — 2009/0054 (COD))

(2010/C 255/07)

Rapporteur: mevrouw BONTEA

De Raad heeft op 1 juli 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig art. 95 van het EG-Verdrag, te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties

Tenuitvoerlegging van de „Small Business Act”

COM(2009) 126 final - 2009/0054 (COD).

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 17 november 2009 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Bontea.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 17 december 2009) onderstaand advies uitgebracht, dat met 145 stemmen vóór en drie stemmen tegen, bij twee onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC steunt de tenuitvoerlegging van de „Small Business Act” (SBA) en het voorstel voor een richtlijn en beschouwt de verbetering van het wetgevend kader voor het terugdringen van de betalingstermijnen en het bestrijden van betalingsachterstanden als een bijzonder belangrijke en zinvolle maatregel.

1.2   Hoewel wetgeving op zich nuttig is en effect sorteert, is er meer nodig om een einde te maken aan de betalingsachterstanden, zoals een hele reeks samenhangende maatregelen en meer samenwerking op alle niveaus. Het MKB zelf en zijn vertegenwoordigende organisaties komt een belangrijke rol toe in dit proces.

1.3   Het EESC is een pleitbezorger van korte en dwingende betalingstermijnen voor alle Europese, nationale, regionale en lokale overheden en instanties. Het is vol lof over de maatregelen die de Europese Commissie heeft genomen voor de direct door haar beheerde betalingen, en het zou graag zien dat die op alle niveaus zouden worden ontwikkeld en doorgevoerd. Aangezien de omzetting van de richtlijn enige tijd vergt, dringt het EESC er bij de nationale overheden op aan om de principes daarvan direct toe te passen, zodat het bedrijfsleven in deze tijden van crisis op doeltreffende wijze kan worden ondersteund.

Het voorstel voor een richtlijn zou op de volgende punten kunnen worden verbeterd:

Voor overheidsopdrachten:

Er zou een speciale regel moeten worden ingevoerd die bepaalt dat de betalingstermijn niet meer dan 30 kalenderdagen mag bedragen en dat de uitzonderingsclausule op deze regel wordt afgeschaft of beperkt tot hooguit 60 kalenderdagen na levering. De betalingsproblemen van overheden mogen in geen geval als dringender worden bestempeld dan die van het MKB.

De uitzonderingsclausule voor de maximale duur van 30 dagen voor de procedure van aanvaarding moet eveneens worden afgeschaft of op zijn minst beperkt.

Voor alle handelstransacties:

Voor betalingsachterstanden zou er een wettelijke verplichting moeten komen tot de betaling van rente, compensatie en een minimaal deel van de interne kosten, tenzij er in de contracten gunstigere clausules zijn bedongen voor de schuldeisers.

Er moet regelgeving komen voor buitengewoon oneerlijke clausules in contracten en voor onbetwiste vorderingen.

Toepassing van contractvrijheid betekent ook dat er rekening wordt gehouden met de principes van eerlijke concurrentie en ethisch zakendoen en dat rechtsmisbruik wordt voorkomen.

1.4   Inhakend op zijn eerdere voorstellen (1) wil het EESC benadrukken dat er voor een volledige verwezenlijking van de doelstelling van de richtlijn maatregelen moeten worden genomen om overheidsopdrachten meer open te stellen voor MKB's, zodat die daadwerkelijk van de regels kunnen profiteren.

1.5   Bij de omzetting van de richtlijn en voor het toezicht op de doorgevoerde maatregelen is het belangrijk dat er wordt samengewerkt en dat de overheden een goede sociale dialoog voeren met de sociale partners en de MKB-organisaties.

1.6   In het geval van onderaanneming van overheidsopdrachten en in het handelsverkeer tussen het MKB en grote ondernemingen, waaronder GWB (2), zouden buitensporige betalingstermijnen en betalingsachterstanden moeten worden vermeden. In de sectoren met onevenredig lange betalingstermijnen zouden de nationale overheden waar nodig de vinger aan de pols kunnen houden of de betalingstermijnen openbaar kunnen maken, zonder echter ondernemingen met extra regeldruk en hogere kosten op te zadelen.

1.7   De lidstaten zouden de handen meer ineen moeten slaan en gezamenlijk moeten werken aan voorlichting en ondersteuning van het MKB in het geval van betalingsachterstanden bij grensoverschrijdende transacties.

1.8   Het zou zinvol zijn om een speciale meertalige Europese website op te zetten met relevante informatie uit elke lidstaat over de omzetting van de richtlijn, het rechtskader, de geldende procedures voor schuldvordering, waaronder ook arbitrage en bemiddeling, en andere praktische tips. Op nationaal niveau zou de verspreiding van deze informatie via one-stop-shops en MKB-organisaties moeten worden ondersteund.

1.9   Maatregelen ter verbetering van de betalingsdiscipline van overheidsinstanties zijn ook vanuit fiscaal oogpunt zinvol (i.v.m. btw-teruggave, regularisatie van belastingen enz.). Bepaalde landen maken zich wat dat betreft schuldig aan betreurenswaardige praktijken die tot financiële blokkades hebben geleid.

1.10   Het EESC herhaalt zijn voorstel voor „de oprichting van een adviesgroep waarin de betrokken kringen zouden zijn vertegenwoordigd en die met de steun van het ESC zou kunnen functioneren” (3).

2.   Inleiding

2.1   Stand van zaken en de effecten van betalingsachterstanden

2.1.1   Handelstransacties in de EU gaan met de volgende verschijnselen gepaard:

Betalingen worden veelal uitgesteld.

Rekeningen worden vaak te laat betaald, met name bij overheidsopdrachten, waar vertragingen gemiddeld 67 dagen (4) bedragen (tegenover 57 dagen in de particuliere sector).

In bepaalde lidstaten is er een „cultuur van betalingsachterstand” ontstaan, die steeds meer om zich heen grijpt en (als veroorzaker van een op de vier faillissementen en het verlies van meer dan 450 000 banen per jaar) veel economische en sociale schade toebrengt, zeker in deze tijden van crisis (door het slechte betalingsgedrag lopen bedrijven in 2009 270 miljard mis, hetgeen neerkomt op 2,4 % van het BBP van de EU, (ter vergelijking: het economisch herstelplan bedraagt 1,5 % van het BBP)) (5).

Betalingsachterstanden worden gebruikt als een soort van lening.

De lange betalingstermijnen, die bijzonder nadelig kunnen zijn voor met name kleine ondernemingen en ambachtelijke bedrijven, maar soms ook middelgrote bedrijven, zijn in veel gevallen niet te rechtvaardigen en vaak het gevolg van een bevoorrechte positie.

2.1.2   De onderhandelingspositie van het MKB is moeilijk vanwege:

de concurrentie- en marktpositie van het midden- en kleinbedrijf;

de angst om de relaties met klanten onder druk te zetten;

de beperkte concurrentiemogelijkheden als gevolg van de betalingstermijnen die klanten krijgen aangeboden;

de beperkte ervaring en de geringe personele en financiële middelen om, zeker in het geval van grensoverschrijdende transacties, juridische stappen te nemen tegen schuldenaars.

2.1.3   Betalingsachterstanden

zadelen ondernemingen aan wie geld verschuldigd is met significante bijkomende kosten op en bemoeilijken hun financieel beheer, zijn een ramp voor hun cash flow, veroorzaken hoge extra bankkosten, doen afbreuk aan de investeringsmogelijkheden en zekerheid van een groot aantal onder hen (voornamelijk mkb's) en schaden, vooral gedurende periodes waarin de toegang tot financiering beperkt en kostbaar is, hun concurrentievermogen, rendabiliteit en levensvatbaarheid in hoge mate;

brengen vaak vertragingen buiten de keten mee. Daarbij valt te denken aan leveranciers en werknemers (met alle sociale gevolgen van dien), belastingen en heffingen, bijdragen tot de nationale begroting en sociale zekerheid (dus negatieve gevolgen voor de inning van (semi)overheidsgeld), maar ook belemmering van de toegang van bedrijven tot financiering (door betalingsachterstand van debiteuren veroorzaakte te late betaling van belastingen, heffingen en sociale-zekerheidsbijdragen kan er bijv. toe leiden dat de toegang tot staatssteun of via de structuurfondsen gefinancierde programma's wordt beperkt);

zijn verantwoordelijk voor het faillissement van normaal gezien levensvatbare bedrijven, die vervolgens ook andere ondernemingen uit de gehele leveringsketen kunnen meesleuren, hetgeen in substantiële negatieve economische en sociale effecten resulteert;

ontmoedigen economische actoren om op aanbestedingen in te schrijven. Gevolgen daarvan zijn niet alleen dat de mededinging wordt scheefgetrokken en de werking van de interne markt wordt aangetast, maar ook dat overheden het geld van de belastingbetaler minder efficiënt en dus minder rendabel kunnen gebruiken;

kunnen corruptie in de hand werken (met de bedoeling om in geval van aanbestedingen betaling te versnellen) of ertoe leiden dat contracten worden gegund die de goedgekeurde budgettaire grenzen overschrijden;

beïnvloeden de intracommunautaire handel negatief: de meerderheid van de bedrijven is van mening dat het risico van betalingsachterstanden bij intracommunautaire handelstransacties zeer groot is, hun kosten doet toenemen en zij staan er daarom wantrouwend tegenover.

2.2   Rechtskader

2.2.1   De enige communautaire regeling op dit terrein is Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (6).

2.2.2   Voor het betekenen van dagvaardingen inzake de invordering van schulden als gevolg van betalingsachterstanden gelden ook Verordening (EG) nr. 44/2001 (7)Verordening (EG) nr. 805/2004 (8), Verordening (EG) nr. 1896/2006 (9) en Verordening (EG) nr. 861/2007 (10).

2.3   Europese doelstellingen

2.3.1   De SBA  (11) heeft laten zien dat het MKB van vitaal belang is voor de concurrentiekracht van de Europese economie en dat het cruciaal is voor dergelijke bedrijven om toegang te krijgen tot financiering en om efficiënter gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden van de interne markt.

2.3.2   In het Europees economisch herstelplan  (12) wordt benadrukt dat ondernemingen, gezien de huidige economische vertraging, hoe dan ook toegang moeten hebben tot voldoende en betaalbare financiering om te kunnen investeren, om groei te realiseren en om banen te scheppen. Tevens worden de EU en de lidstaten opgeroepen om ervoor te zorgen dat overheidsinstanties alle facturen voor leveringen en diensten binnen een maand betalen.

2.3.3   Met de voorgestelde richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (herschikking) moet de SBA ten uitvoer worden gelegd en moet de kasstroom van Europese ondernemingen worden verbeterd om zo de soepele werking van de interne markt door het wegnemen van de belemmeringen voor grensoverschrijdende handelstransacties te bevorderen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het EESC staat positief tegenover de tenuitvoerlegging van de SBA en het voorstel voor een richtlijn. De snelle verbetering van het wetgevend kader voor de aanpak van betalingsachterstanden is een bijzonder belangrijke en zinvolle maatregel.

3.2   Het EESC roept nogmaals op om haast te maken met de tenuitvoerlegging van de SBA via de op communautair niveau voorgestelde maatregelen, en steunt vooral ook „het voorstel tot wijziging van de richtlijn inzake betalingsachterstand dat strengere verplichtingen en sancties oplegt aan overheden in geval van betaling na een termijn van dertig dagen” (13).

3.3   Deze steun is nodig omdat de negatieve gevolgen van betalingsachterstanden voor ondernemingen (met name het MKB), werknemers en intracommunautaire handelstransacties ingrijpend zijn en allerlei implicaties hebben.

3.4   Naast het bestrijden van betalingsachterstanden is het ook belangrijk dat betalingstermijnen worden teruggedrongen. De titel van de richtlijn zou in die zin kunnen worden aangevuld en de maatregelen die worden aangedragen, zouden rondom deze twee doelstellingen kunnen worden gegroepeerd.

3.5   Hoewel wetgeving op zich nuttig is en effect zal sorteren, is er meer nodig om een einde te maken aan betalingsachterstanden. De oorzaken daarvan zijn namelijk divers en complex. Bovendien zijn er al 8 jaar verstreken sinds de goedkeuring van Richtlijn 2000/35/EG en is de situatie overal weer anders. Het EESC roept de lidstaten op om een actieve bijdrage te leveren aan vaststelling en toepassing van de meest geschikte maatregelen voor het bestrijden van betalingsachterstanden en om daarbij vooral ook het belang van samenwerking en een goede dialoog tussen overheden, sociale partners en MKB-organisaties niet uit het oog te verliezen. Het MKB heeft bij dit alles de belangrijke taak om de informatievoorziening en zijn interne procedures te verbeteren en actie te ondernemen jegens schuldenaren.

3.6   EESC staat achter de volgende maatregelen, die positieve effecten kunnen sorteren:

de algemene verplichting om rekeningen voor overheidsopdrachten binnen 30 dagen te voldoen (een maatregel die tot heldere standaardprocedures zal leiden en daarmee betalingen zal bespoedigen);

het recht van schuldeisers op een compensatie van minimaal 5 % van het nog openstaande bedrag (een maatregel die betalingsachterstanden bij overheden moet ontmoedigen);

vergoeding van de interne administratieve kosten van de schuldeiser in aanvulling op wettelijke rente (een maatregel met een afschrikkende werking voor debiteuren);

afschaffing van de uitzonderingsregel voor vorderingen van rentebedragen van minder dan 5 euro (in geval van kleine transacties);

verbetering van de regelgeving inzake buitengewoon onbillijke contractbepalingen (in art. 6 van de voorgestelde richtlijn worden op dit punt belangrijke elementen aangedragen);

meer transparantie met betrekking tot de rechten en plichten die uit de richtlijn voortvloeien;

invoering van een evaluatie- en follow-upsysteem om de Europese instellingen en alle andere stakeholders beter te informeren en meer bij dit vraagstuk te betrekken.

3.7   Desondanks is het EESC van oordeel dat het voorstel voor een richtlijn op bepaalde inhoudelijke punten sterk moet worden verbeterd, zodat een groot deel van de ondernemingen in de praktijk duidelijk kan profiteren van de kortere betalingstermijnen en de naleving daarvan en het gemakkelijker wordt om schuldenaren voor de rechter te slepen.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   Het EESC is een pleitbezorger van korte en verplichte betalingstermijnen voor alle Europese, nationale, regionale en lokale overheden en instanties

4.1.1   Vanuit praktisch oogpunt zijn er belangrijke positieve effecten te verwachten van de algemene verplichting om betalingen voor overheidsopdrachten binnen 30 dagen te voldoen en van de invoering van een termijn van eveneens 30 dagen voor de afwikkeling van de ontvangst en controle.

4.1.2   Voor alle Europese, nationale, regionale en lokale overheden en instellingen zouden er korte en verplichte betalingstermijnen moeten worden vastgesteld en ingevoerd.

4.1.3   Het EESC is ingenomen met de nieuwe en strengere doelstellingen die de Commissie heeft vastgesteld voor de direct door haar beheerde betalingen, met de kortere termijnen voor voorschotten en aanbetalingen, met de vereenvoudiging van de algemene procedures voorafgaand aan de lancering van projecten en met de stimulansen om de controle te vereenvoudigen. Het zegt ook zijn steun toe aan de voortzetting en ontwikkeling van deze maatregelen op alle niveaus. Het roept de nationale overheden op om snel met maatregelen te komen om de betalingstermijnen terug te dringen en de naleving daarvan te waarborgen. Daarbij zou gebruik moeten worden gemaakt van goede praktijkvoorbeelden.

4.1.4   Toch vreest het EESC dat art. 5 van het voorstel voor een richtlijn, dat betrekking heeft op overheidopdrachten, de lovenswaardige verwachtingen en doelstellingen van de Commissie niet volledig zal waarmaken. Daarom zou het de volgende voorstellen willen formuleren:

Voor de doelgroep van de richtlijn en voor de verwezenlijking van het voorgestelde doel („de betalingstermijn [moet] voor overheidsopdrachten bij wijze van algemene regel tot een maximum van 30 dagen worden beperkt” (14)) zou het logischer en duidelijker zijn als art. 5 expliciet zou stipuleren dat de betalingstermijn voor overheidsopdrachten maximaal 30 kalenderdagen bedraagt, dat er een maximale duur wordt vastgesteld voor de procedure van aanvaarding en dat er toepasbare maatregelen zijn voorzien voor het geval deze regels niet worden nageleefd (waarbij duidelijk wordt aangegeven dat dergelijke maatregelen cumulatief kunnen zijn).

Het EESC vreest dat de mogelijkheid om in gemotiveerde uitzonderingsgevallen een langere betalingstermijn te bedingen (art. 5, lid 4) door overheidsinstanties wellicht zal worden misbruikt, omdat er geen objectieve en heldere criteria bestaan voor de beoordeling van de aangevoerde rechtvaardiging of van hetgeen als zodanig wordt aanvaard. De overheden zijn hierin immers zowel rechter als betrokkene. De moeilijkheden die zij ondervinden met de financiering van hun activiteiten, zijn in geen geval groter dan die van het MKB. De uitzondering zou moeten worden geschrapt of in ieder geval dusdanig worden ingeperkt dat de betalingstermijnen in zulke gevallen hooguit 60 kalenderdagen bedragen vanaf de levering.

Tegelijkertijd stelt het EESC voor om de in art. 5, lid 3, genoemde uitzondering inzake de maximale duur van een procedure van aanvaarding van 30 dagen te schrappen of in ieder geval te beperken.

4.1.5   Bij de toepassing van het principe van contractvrijheid moet een aantal zaken in het oog worden gehouden:

De richtlijn bevat geen bepalingen die rechtsmisbruik inzake de toepassing van contractvrijheid aan banden moeten leggen. Daarom stelt het EESC voor om voor de naleving van die vrijheid de principes van eerlijke concurrentie en ethisch zakendoen in acht te nemen, temeer daar het zich al eens in die richting heeft uitgesproken: „Omwille van de concurrentie moet de lidstaten worden verzocht, mededingingsrechtelijke bepalingen in te voeren ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken, door clausules te verbieden betreffende abnormaal lange en ongewettigde betalingstermijnen die de gemiddelde verkoopcyclus (meer dan 60 dagen) te boven gaan” (15).

Terwijl in contracten voor overheidsopdrachten wel uitvoeringsgaranties zijn opgenomen voor ondernemingen, ontbreekt het aan soortgelijke waarborgen voor een tijdige betaling door overheidsinstanties. Het wordt dan ook tijd dat dit wordt rechtgetrokken.

Aangezien ondernemingen niet echt bij machte zijn om met overheidsinstanties te onderhandelen, kan het principe van contractvrijheid niet volledig worden toegepast bij de vaststelling van de betalings- en aanvaardingstermijnen voor overheidsopdrachten.

De contractvrijheid zou moeten worden aangegrepen om gunstigere clausules voor de schuldeiser vast te stellen, niet om clausules aan te nemen die tegen de algemene regels ingaan. Daarom stelt het EESC voor om de passage „tenzij in de aanbestedingsstukken en de overeenkomst anders is bepaald” in art. 5. lid 3, (en ook in art. 4, lid 1) te vervangen door „tenzij de aanbestedingsstukken en de overeenkomst bepalingen bevatten die gunstiger zijn voor de schuldeiser”. Dit zou ook moeten worden gedaan in art. 4, lid 1, inzake de invorderingskosten.

4.2   Wettelijke verplichting voor schuldenaars tot betaling van rente, compensatie en een minimaal deel van de interne kosten

4.2.1   In Finland en Zweden kan de rente op achterstallige betalingen automatisch worden geheven, zonder dat er juridische stappen hoeven te worden genomen. Deze praktijk zou overal moeten worden toegepast. Het EESC pleit voor een wettelijke verplichting tot betaling van rente, compensatie en een minimaal deel van de interne kosten met inachtneming van het principe van contractvrijheid om gunstigere clausules of bedragen voor de schuldeiser te bedingen. Op die manier kunnen MKB's zonder al te veel inspanningen en zonder schroom vanwege hun ondergeschikte positie dit recht doen gelden.

4.3   Betrekkingen met beroepsorganisaties

4.3.1   Het is belangrijk dat werkgevers- en MKB-organisaties kunnen meedenken en meepraten over de omzetting van de richtlijn en de tenuitvoerlegging van en het toezicht op de maatregelen voor kortere en beter nageleefde betalingstermijnen. Ook moeten ze worden geholpen bij het opzetten van directe of online-informatiediensten en bij de raadgeving en ondersteuning van hun leden op het gebied van betalingsachterstanden en oneerlijke bedingen.

4.3.2   Het EESC stelt voor om in art. 6, lid 3 (inzake de toepasbare middelen ter voorkoming van buitengewoon oneerlijke clausules), de woorden „werkgevers- en MKB-organisaties” toe te voegen, aangezien de gekozen term („organisatie”) tot problemen kan leiden bij de omzetting.

4.3.3   Werkgeversorganisaties en vooral MKB-organisaties kunnen ook een belangrijke bijdrage leveren bij het opstellen van het in art. 10 genoemde verslag. Hun standpunt dient daarin aan bod te komen.

4.4   De noodzaak van een effectieve en efficiënte aanpak van schuldenaars

4.4.1   Om schulden te kunnen opeisen moeten er voor het bedrijfsleven, en met name het MKB, eenvoudige, snelle, efficiënte en laagdrempelige procedures komen die het mogelijk maken om in het geval van onbetwiste schulden binnen maximaal 90 dagen een executoriale titel te verkrijgen (art. 9). Ook zijn er betere procedures nodig om buitengewoon oneerlijke bedingen te kunnen aanvechten.

5.   Andere opmerkingen en voorstellen

5.1   Het EESC onderstreept het belang van betere regels inzake buitengewoon oneerlijke bedingen en stelt voor om die regels vast te leggen door in art. 6 de kwalificatiecriteria daarvan te definiëren en de lijst met bedingen die steevast als oneerlijk worden bestempeld, uit te breiden met die gevallen waarin de vergoeding voor invorderingskosten, het eigendomsvoorbehoud en de uitvoeringsgarantie zijn uitgesloten.

5.2   Het herhaalt zijn standpunt inzake de positie van privé-personen, die strikt juridisch gezien weliswaar buiten het toepassingsgebied van onderhavige richtlijn vallen, maar die in hun relatie met bepaalde bedrijven en overheidinstellingen in een vergelijkbare situatie verkeren. Het „verzoekt de Commissie via studies naar deze onderwerpen te onderzoeken of het wenselijk is, bepaalde aspecten van de betrekkingen met de consumenten in de richtlijn op te nemen dan wel specifieke voorstellen op dit gebied uit te werken” (15).

5.3   Het begrip „onbetwiste schulden” (art. 9) zou moeten worden gedefinieerd. Op het moment dat een rekening door de begunstigde is ondertekend of deze de aanvaarding bevestigt, zouden schulden niet meer moeten kunnen worden betwist.

5.4   Het EESC zou voorts de volgende punten onder de aandacht willen brengen:

De uitzondering van vóór 8 augustus 2002 gesloten overeenkomsten van het toepassingsgebied van de nieuwe richtlijn (art. 1, lid 2, sub b) moet worden geschrapt overeenkomstig art. 11, lid, 4, inzake de omzettingsdatum van de richtlijn.

De definitie van rente (art. 2, lid 5) moet zodanig worden geformuleerd, dat het mogelijk wordt om daarover met overheidsinstellingen te onderhandelen.

Om problemen met de omzetting te voorkomen, moeten de drie soorten contracten voor overheidsopdrachten – d.w.z. voor leveringen, diensten en werkzaamheden – volledig worden genoemd of in algemene zin worden omschreven als „contracten voor overheidsopdrachten” (in art. 5, lid 1, 2 en 6 worden de contracten voor werkzaamheden niet vermeld).

Door de passage „na de ontvangst door de schuldenaar van de factuur” (art. 3, lid 2, sub b, en art. 5, lid 2, sub b) te vervangen door „na de verzending van de factuur aan de schuldenaar” wordt de bewijslast vereenvoudigd en kunnen de kosten voor de verzending per post of het opstellen van elektronische facturen omlaag.

Bij „schuld” (art. 4, lid 1) mogen er geen misverstanden over bestaan of het begrip alleen betrekking heeft op de waarde van het product of ook op de btw en andere kosten (bijv. voor transport).

In art. 5, lid 5, inzake het recht op compensatie van 5 % van het verschuldigde bedrag moet duidelijk worden gemaakt of er ook meer dan 5 % kan worden uitbetaald als daartoe bewijzen op tafel kunnen worden gelegd.

5.5   Onevenredig lange betalingstermijnen en betalingsachterstanden moeten worden vermeden in het geval van:

onderaanneming van overheidsopdrachten (voor onderaannemers zouden dezelfde betalingsregels moeten gelden als voor overheidsinstanties);

leveringen door grootwinkelbedrijven. Het EESC pleit voor een vrijwillige gedragscode in combinatie met schriftelijke overeenkomsten om het MKB „met een minimum aan garanties” (16) toegang te bieden tot grootwinkelbedrijven en om grootwinkelbedrijven en/of grote leveranciers te verhinderen druk uit te oefenen of hun positie te misbruiken.

5.6   Het in art. 10 genoemde verslag moet, in ieder geval gedurende de eerste 3 jaar na de omzetting van de richtlijn, jaarlijks worden opgesteld en ingediend, zodat de resultaten voordurend kunnen worden geëvalueerd en het eenvoudiger wordt om goede praktijkvoorbeelden uit te wisselen.

5.7   Het EESC steunt de evaluatie en de ontwikkeling van goede praktijken op het gebied van bestrijding van betalingsachterstanden en de verkorting van betalingstermijnen:

De Commissie streeft naar:

een verkorting van 30 tot 20 dagen van de betalingstermijnen voor niet-vergoedbare voorfinanciering en contracten met de EU (goed voor 9,5 miljard euro). Voor andere, centraal beheerde betalingen wordt gestreefd naar een reductie van 45 tot 30 dagen (subsidies);

meer gebruikmaking van forfaitaire tarieven en bedragen voor de niet-vergoedbare financiering van centraal beheerde handelscontracten;

vereenvoudiging van de algemene procedures die aan opstarting van een project voorafgaan, waardoor sneller zou kunnen worden betaald. Zij stelt maatregelen voor om haar diensten in staat te stellen om voor twee jaar aanbestedingen te publiceren en daarbij gestandaardiseerde procedures te gebruiken;

waar mogelijk, stimulering van vereenvoudiging van controlemaatregelen.

VK: de overheidsorganen hebben toegezegd binnen 10 dagen te betalen;

Ierland, België, Polen, Portugal en Tsjechië: de regeringen hebben toegezegd om, met name voor de overheidsorganen, de betalingstermijnen te verkorten;

België: de federale overheid heeft een specifiek nieuw „credit point” opgezet. Dat valt onder een federaal investeringsfonds en is bestemd voor financiering van alle betalingsachterstanden van alle bestuurslagen (dus niet alleen het federale);

Spanje: het officiële kredietinstituut (ICO) heeft een liquiditeitsfonds van 10 miljard euro opgezet voor preferentiële leningen waarmee mkb's en zelfstandigen hun nood zouden moeten kunnen ledigen. Dat geld is onderworpen aan de regels voor cofinanciering, hetgeen bijv. inhoudt dat het ICO en andere kredietinstellingen voor de helft bijdragen. Verder is er de „voorschotfaciliteit voor lokale lichamen” ter verzameling van de rekeningen die bedrijven en zelfstandigen indienen voor werken en diensten die zij ten behoeve van die lichamen verrichten.

Brussel, 17 december 2009

De voorzittervan het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Zie PB C 224 van 30.8.2008 en PB C 182 van 4.8.2009.

(2)  Grootwinkelbedrijven.

(3)  PB C 407 van 28.12.1998.

(4)  Daarbij zijn er enorme verschillen tussen de lidstaten en is er een duidelijke tweedeling te zien tussen het Noorden en het Zuiden.

(5)  Intrum Justitia, „European Payment Index 2009”.

(6)  PB L 200 van 8.8.2000.

(7)  PB L 12 van 16.1.2001.

(8)  PB L 143 van 30.4.2004.

(9)  PB L 399 van 30.12.2006.

(10)  PB L 199 van 31.7.2007.

(11)  PB C 182/30 van 4.8.2009.

(12)  COM(2008) 800 final.

(13)  COM(2008) 394 final, PB C 182 van 4.8.2009, blz. 30.

(14)  Preambule van het voorstel voor een richtlijn, overweging 16.

(15)  PB C 407/50 van 28.12.1998.

(16)  PB C 175/57 van 28.7.2009.


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/48


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het groenboek over de herziening van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

(COM(2009) 175 definitief)

(2010/C 255/08)

Rapporteur: de heer HERNÁNDEZ BATALLER

De Commissie heeft op 21 april 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Groenboek over de herziening van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

COM(2009) 175 final.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 17 november 2009 goedgekeurd. Rapporteur was de heer HERNÁNDEZ BATALLER.

Het Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 16 december 2009) het volgende advies uitgebracht, dat met 174 stemmen vóór, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Comité is het met de Commissie eens dat de exequaturprocedure moet worden afgeschaft ter vergemakkelijking van het vrij verkeer van rechterlijke beslissingen op de interne markt en de tenuitvoerlegging ervan jegens burgers en bedrijven.

1.2   Ook kan het zich vinden in de voorgestelde uitbreiding van het werkingsgebied van Verordening 44/2001 tot administratieve besluiten en verzoekt het de Commissie om de nodige studie te verrichten voor de opheffing van de huidige belemmeringen.

1.3   Verder is het belangrijk dat er maatregelen komen om het transnationaal gebruik van arbitrage te vergemakkelijken en is het Comité voorstander van het opstellen van een supranationale, uniforme conflictregel betreffende de geldigheid van arbitrageovereenkomsten. Die regel zou moeten verwijzen naar het recht van het land waar de arbitrage plaatsvindt. Daarbij mag geen afbreuk worden gedaan aan het functioneren van het Verdrag van New York of moet dat verdrag minstens als basis worden gebruikt voor nieuwe maatregelen.

1.4   Door een gemeenschappelijke supranationale aanpak waarbij duidelijke en precieze regels voor internationale rechtsmacht worden opgesteld, zal de rechtsbescherming van de burgers worden verhoogd en zal worden gegarandeerd dat dwingend EG-recht harmonieus wordt toegepast. Daartoe moeten er ook regelingen komen voor in derde landen gevestigde gedaagden, subsidiaire rechtsmacht, alsook maatregelen om „forum shopping” te voorkomen en het gebruik van standaardclausules voor forumkeuze te stimuleren.

1.5   Wat intellectuele eigendom betreft, zijn er regelingen geboden om het gebrek aan rechtszekerheid op te heffen en de hoge kosten die voortvloeien uit eventueel elkaar overlappende procedures terug te dringen.

1.6   Wat processen aangaande dwingende en beschermende rechten betreft, zoals voortvloeiende uit arbeids- of consumentenovereenkomsten, moet Verordening 44/2001 worden gewijzigd opdat vorderingen kunnen worden gebundeld zodat er groepsacties aanhangig kunnen worden gemaakt.

2.   Inleiding

2.1   Een van de doelstellingen van het EU-Verdrag is „handhaving en ontwikkeling van (…) een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid” en krachtens artikel 65 van het EG-Verdrag moeten voor zover nodig voor de goede werking van de interne markt maatregelen op het gebied van samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen worden genomen, en daartoe behoren „de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, met inbegrip van beslissingen in buitengerechtelijke zaken”.

2.2   Tijdens de Europese Raad van Tampere (oktober 1999) werd het beginsel van wederzijdse erkenning (1) van rechterlijke beslissingen verheven tot een echte hoeksteen van de communautaire rechterlijke samenwerking in zowel civiele als strafzaken.

2.3   Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Nice (februari 2003) werd de besluitvormingsprocedure van artikel 67 gewijzigd: een gekwalificeerde meerderheid is vereist en met uitzondering van familierecht is de co-decisieprocedure van toepassing op gerechtelijke samenwerking in burgerlijke zaken.

Het Verdrag van Brussel (1968) betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken vormt een zeer waardevolle bijdrage tot de communautaire verworvenheden.

2.4.1   Dank zij de uitspraken van het Hof van Justitie over dat verdrag en de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam kon worden overgegaan tot goedkeuring van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad (22 december 2000) betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. (2) Het Comité heeft over het voorstel dienaangaande advies uitgebracht (3) en het achtte het opportuun om het Verdrag van Brussel door een EG-regeling te vervangen.

2.4.2   De verordening bevat uniforme regels voor jurisdictiegeschillen, vergemakkelijking van vrij verkeer van beslissingen, gerechtelijke schikkingen en in de Unie uitvoerbare authentieke akten. Gebleken is dat de verordening cruciaal is in verband met grensoverschrijdende burgerlijke en handelszaken.

2.4.3   Denemarken deed oorspronkelijk niet aan de samenwerking in burgerlijke zaken mee, maar de verordening is sinds 1 juli 2007 ook daar van kracht op basis van een akkoord dat de EG en dat land hebben gesloten betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. (4)

2.4.4   Het Verdrag van Lissabon zal gerechtelijke samenwerking in burgerlijke zaken vergemakkelijken omdat meer gebruik zal worden gemaakt van de communautaire methode (5), waarbij Commissievoorstellen met gekwalificeerde meerderheid worden goedgekeurd, het Europees Parlement actiever zal participeren, de nationale parlementen de democratische controle uitoefenen en het Hof van Justitie op de rechtsgeldigheid toeziet.

3.   Het groenboek van de Commissie

3.1   Overeenkomstig artikel 73 van Verordening 44/2001 dient de Commissie vijf jaar na de inwerkingtreding een uitvoeringsverslag en eventuele voorstellen tot wijziging van die verordening in.

3.2   Het groenboek bevat een reeks voorstellen aangaande de aspecten die de Commissie het belangrijkst acht en zulks naar aanleiding van de ervaringen die met de tenuitvoerlegging van de verordening zijn opgedaan en de desbetreffende rechtspraak van het Hof van Justitie.

3.3   De onderwerpen ten aanzien waarvan de Commissie de publieke discussie wil stimuleren zijn onder meer afschaffing van de exequaturprocedure (6), werking van de verordening in de internationale rechtsorde, forumkeuze, industriële eigendom, aanhangigheid en verknochte vorderingen, voorlopige maatregelen, raakvlak tussen de verordening en arbitrage, toepassingsgebied en bevoegdheid.

3.4   Ook gaat zij in op erkenning en tenuitvoerlegging en meer specifiek het vrij verkeer van authentieke akten, waarom het EP in zijn Resolutie van 18 december 2008 had gevraagd, d.w.z. de mogelijkheid een gemeenschappelijk standaardformulier voor tenuitvoerlegging te gebruiken.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   Verordening 44/2001 is in de procedurele en handelspraktijk een zeer belangrijk instrument gebleken. Het Comité deelt het standpunt van Commissie en Raad dat maatregelen op het gebied van rechterlijke samenwerking in civiele zaken nodig zijn voor het goed functioneren van de interne markt.

4.2   Gegeven de ervaringen die de afgelopen jaren met de uitvoering van de verordening zijn opgedaan is de discussie die de Commissie wil aanzwengelen ter zake dienend. Het gaat erom het in het Europees handvest van grondrechten genoemd fundamenteel recht op efficiënte bescherming door de rechter te versterken. Ook is het verankerd in artikel 65 van het EG-Verdrag waardoor het een, door het Hof van Justitie erkend, algemeen rechtsbeginsel vormt.

Afschaffing van het exequatur voor alle door de nationale rechter gedane uitspraken in burgerlijke en handelszaken strookt volledig met de doelstellingen om voor efficiëntie van die uitspraken te zorgen, de rechtszekerheid op de interne markt te handhaven en het grondrecht van toegang tot een proces (7) (artikel 6, lid 1, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden) en dat op een doeltreffende voorziening in rechte (artikel 47, lid 1, van het Europees handvest van grondrechten (8)) te waarborgen.

4.3.1   Deze aanpak stemt dus overeen met de impliciete subsidiariteitsclausule van artikel 65, lid 1, van het EG-Verdrag: maatregelen in het kader van rechterlijke samenwerking op het gebied van burgerlijke zaken met een grensoverschrijdend effect kunnen alleen worden genomen wanneer ze nodig zijn voor het goed functioneren van de interne markt.

4.3.2   Verder, wat de vereisten voor de supranationale uitvoerbaarheid van een vonnis betreft, lijken de garanties van Verordening 2201/2003 van 27 november 2003 (Brussel II-bis) adequaat. Krachtens de artikelen 41 en 42 van die verordening zijn beslissingen inzake omgangsrecht en terugkeer van een kind direct uitvoerbaar mits er ter zake van beide kwesties twee garanties aanwezig zijn: de beslissing moet uitvoerbaar zijn in de lidstaat van oorsprong en er is in die lidstaat dienaangaande een certificaat afgegeven. (9)

4.3.3   Bijgevolg is het enige probleem dat kan spelen dat van een later door een andere rechter gegeven uitvoerbare beslissing, maar dat zal zich uiterst zelden voordoen op het gebied dat wordt bestreken door de door de Commissie voorgestelde wijziging van Verordening 44/2001.

4.3.4   Ook, wat de waarborging van de rechten van de verdediging betreft, kan de rechter bij wie een vordering is ingesteld middels een uitleg overeenkomstig het beginsel van wederzijdse erkenning dezelfde regels van nationaal recht toepassen op zaken betreffende betekening van de inleiding van een procedure aan burgers van andere landen of nationale onderdanen die in het buitenland zijn gevestigd.

4.3.5   Ontbreken dergelijke bepalingen of zijn bestaande bepalingen duidelijk ontoereikend om het recht op een eerlijk proces te waarborgen (men denke aan taalvoorzieningen, de betrouwbaarheid van de middelen om een vordering te verzenden of te ontvangen, enz.), dan zou het dienstig zijn om bijkomende supranationale garanties te formuleren.

4.3.6   Het Comité is evenwel voorstander van een supranationale herzieningsprocedure die in burgerlijke en handelszaken over het algemeen meer geharmoniseerd is. Daarbij moet verweerder wel a posteriori beroep kunnen instellen („speciale heroverweging”).

Overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie (10) worden in hoofdstuk II van Verordening 44/2001 de bevoegdheidsregels geüniformeerd niet alleen voor intracommunautaire geschillen maar voor ook geschillen met een extracommunautair element, inclusief situaties waarin verweerder niet in een lidstaat van de Unie gevestigd is.

4.4.1   Het zou dus mogelijk zijn om speciale competentieregels uit te vaardigen waarmee er een supranationaal kader voor dit soort zaken tot stand wordt gebracht. Zulks in tegenstelling tot de huidige situatie, die wordt bestreken door artikel 4 van Verordening 44/2001. Daarin wordt verwezen naar de nationale regels, waarop krachtens de artikelen 22 en 23 van die verordening evenwel een uitzondering kan worden gemaakt.

Wat de invoering van „subsidiaire bevoegdheid” betreft, lijken de drie momenteel overwogen regels toereikend:

bevoegdheid gebaseerd op de uitoefening van activiteiten, mits het geschil op die activiteiten betrekking heeft (artikel 3 van Verordening 1346/2000 betreffende insolventieprocedures bevat reeds een soortgelijke bepaling: „De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen”);

de locatie van de vermogensbestanddelen, mits de vordering daarop betrekking heeft;

rechtsmacht op basis van het beginsel forum necessitatis  (11), waarbij wel strikt de hand moet worden gehouden aan de voorwaarden van het internationaal erkende beginsel objectieve territorialiteit  (12). Dat laatste beginsel benadrukt dat de redenen voor verwijzing van een zaak naar een bepaalde rechter duidelijk moeten worden aangetoond.

4.5.1   Het uitzonderingskarakter van de forum necessitatis-regels wordt onder meer weerspiegeld in artikel 7 van Verordening 4/2009 (13): indien geen enkel gerecht van een lidstaat bevoegd is in de zin van deze verordening, kunnen de gerechten van een lidstaat in uitzonderingsgevallen kennis nemen van een geschil indien in een derde staat waarmee het geschil nauw verbonden is, geen procedure aanhangig kan worden gemaakt.

4.5.2   Gegeven het risico van parallelle procedures dat is verbonden aan uniforme regels voor vorderingen tegen verweerders uit derde landen moeten die supranationale regels tot de volgende procedurele situaties beperkt blijven:

partijen zijn overeengekomen zich uitsluitend tot gerechten van derde landen te wenden;

het geschil valt om andere redenen onder de exclusieve bevoegdheid van gerechten van derde landen;

er is reeds een parallelle procedure in een derde land ingeleid.

Voor erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen van rechters uit derde landen die exclusief bevoegd zijn, moet er een uniforme supranationale procedure komen ter vermijding van schade en vertragingen die het resultaat zijn van de momenteel bestaande verschillen tussen de nationale rechtssystemen. Anders gesteld, het Comité vindt het belangrijk dat er een gemeenschappelijke regeling wordt opgesteld betreffende de voorwaarden voor erkenning van vonnissen van rechters van derde landen.

4.6.1   Op basis van advies 1/2003 van het Hof van Justitie is de Unie daarom als enige bevoegd om in dit verband zowel unilaterale als bilaterale akkoorden te sluiten en dus lijkt het opstellen van een uniforme supranationale procedure wenselijk.

4.7   Aanhangigheid

4.7.1   Zoals bekend luidt de regel inzake aanhangigheid als volgt: zijn er bij twee rechters vorderingen ingediend met dezelfde eis en betreffende identieke feiten, dan moet de laatst aangezochte rechter de zaak ambtshalve naar de eerste rechter verwijzen.

4.7.2   Ten behoeve van supranationale regels waarmee wordt gezorgd voor efficiëntie van overeenkomsten inzake forumkeuze in het geval van parallelle procedures lijkt het om redenen van doelmatigheid, snelheid en rechtszekerheid aanbevelenswaardig om de aanhangigheidsregeling van de verordening aan te vullen met de verplichting voor de twee betrokken gerechten om rechtstreeks met elkaar te communiceren en samen te werken.

4.7.3   Het zou nuttig zijn om een mechanisme voor samenwerking en communicatie tussen de betrokken gerechten in te voeren. Daarbij zou dan het gerecht dat de procedure heeft gestaakt moeten worden verplicht om de zaak te heropenen wanneer het gerecht dat als eerste werd aangezocht eveneens de procedure stopzet. Op die manier zouden negatieve bevoegdheidsconflicten, zoals er een in Verordening 2201/2003 (14) bestaat, kunnen worden voorkomen.

4.7.4   Hier zou „beschermde aanhangigheid” het mogelijk maken een termijn te bepalen waarbinnen de rechter die bevoegd is, omdat hij als eerste werd aangezocht, een duidelijk besluit over zijn bevoegdheid moet nemen (toepassing van de prioriteitsregel). Verklaart hij zich bevoegd, dan zou hij vervolgens de tweede rechter regelmatig en binnen bepaalde termijnen over de stand van de procedure moeten berichten.

Verder zou de rechtszekerheid zonder meer worden verhoogd via een „zorgvuldigheidsregel” op grond waarvan gerechten de relevante ontwikkelingen snel aan twee of meer andere gerechten doorgeven wanneer er sprake is van parallelle procedures betreffende hetzelfde geschil ten aanzien waarvan zij zich allen exclusief bevoegd hebben verklaard.

4.8.1   Ten slotte is het Comité van mening dat invoeging van een supranationale standaardclausule inzake forumkeuze in Verordening 44/2001 natuurlijke en rechtspersonen meer verhaalsrechten zou bieden. Daarmee zou namelijk onzekerheid over de geldigheid van overeenkomsten aangaande forumkeuze worden voorkomen, waarbij „forum shopping” via de nodige maatregelen wordt voorkomen.

4.9   Maatregelen tot bewaring van recht

4.9.1   In dit verband zouden de artikelen 31 en 47 van Verordening 44/2001 moeten worden bijgesteld. Dit geldt met name voor de situatie waarin de justitiële autoriteiten van lidstaat A worden verzocht om zulke maatregelen te nemen terwijl een rechter van lidstaat B bevoegd is om de zaak inhoudelijk in behandeling te nemen.

4.9.2   Het gaat daarbij om invoering van een aantal beperkingen om rechtsmisbruik te voorkomen en om maatregelen, tijdens het proces te nemen, om de procedurele situatie van de partij die erom verzoekt te beschermen. Dat verzoek moet wel voldoen aan twee doorgaans in de meeste lidstaten geldende vereisten: fumus boni juris en periculum in mora  (15).

4.9.3   In de eerste plaats moet het gerecht waarvoor de zaak dient contact opnemen met het gerecht dat bevoegd is om de zaak inhoudelijk te berechten. Na evaluatie van de reactie besluit het eerste gerecht of het de zaak in behandeling neemt waarbij als hoofdcriterium geldt of een en ander naar behoren kan worden afgehandeld.

4.9.4   In de tweede plaats moet de partij die om beschermende of voorlopige maatregelen verzoekt een bankgarantie afgeven. De hoogte daarvan wordt bepaald door de bevoegde rechter die daarbij kijkt of die hoogte in redelijke verhouding staat tot de in het geding zijnde belangen en ook onderzoekt of daarmee misbruik van recht voldoende wordt afgeschrikt.

4.9.5   Er zijn ook zaken waarin eiser om een bepaalde handeling verzoekt of een soortgelijke vordering indient, en waarin er geen sprake is van een na afloop van een bepaalde termijn opeisbaar bedrag. Dan zou de rechter na beoordeling van alle relevante feiten moeten kunnen besluiten of er al dan niet een dwangsom moet komen, zulks om de rechtsbescherming van verzoeker niet te belemmeren.

4.10   Afschaffing van het exequatur

4.10.1   De mogelijkheid om een beslissing wegens de in artikel 34 van Verordening 44/2001 genoemde redenen niet te erkennen blijft gehandhaafd. Het gaat daarbij om redenen van openbare orde, de onmogelijkheid voor betrokkenen om hun verdediging te organiseren of onverenigbaarheid van een vonnis met andere uitspraken.

4.10.2   Dit alles geeft de bevoegde rechter een discretionaire bevoegdheid die moeilijk te controleren valt en zonder meer bijdraagt tot rechtsonzekerheid en eventuele ongerechtvaardigde procedurele vertragingen.

4.10.3   Met het oog op de afschaffing van het exequatur bij het verlenen van toestemming voor de tenuitvoerlegging van voorlopige maatregelen lijkt het ook logisch dat artikel 47 van Verordening 44/2001 wordt gewijzigd naar het model van het huidige artikel 20 van Verordening 4/2009 (13). D.w.z. dat er kan worden volstaan met een kopie van de beslissing met een samenvattende vertaling ervan op het daartoe strekkende formulier.

4.10.4   De door de Commissie voorgestelde wijzigingen van de verordening strekken tot uitbreiding van het toepassingsgebied van het beginsel van wederzijdse erkenning. Daarom lijkt het onlogisch om nog een onderscheid te maken tussen „erkenning” en „tenuitvoerlegging”.

4.10.5   Derhalve moet dat onderscheid verdwijnen of moeten de toepassingsvoorwaarden nauwkeurig worden aangescherpt.

4.10.6   Voorts is het zo dat wanneer „erkenning” van beslissingen alle burgerlijke en handelszaken betreft, het werkingsgebied van artikel 1 moet worden uitgebreid tot administratieve besluiten. Daarmee zouden burgers en bedrijven namelijk meer baat bij het functioneren van de interne markt hebben.

4.10.7   Deze opmerking geldt ook voor het voorstel om boetes in de regeling op te nemen voor debiteuren en in verband met door de nationale gerechten of belastingdiensten opgelegde boetes.

4.10.8   Om procedures te vereenvoudigen en tenuitvoerlegging te versoepelen zou de toegang tot de rechter kunnen worden vergemakkelijkt door invoering van een gemeenschappelijk standaardformulier, dat in alle EG-talen beschikbaar is en een samenvatting van de uitspraak bevat.

4.10.9   De kosten i.v.m. tenuitvoerlegging zouden op die manier kunnen worden teruggebracht want er zou geen domicilie meer moeten worden gekozen of een vertegenwoordiger ad litem worden aangesteld; een en ander naar het model van Verordening (EG) 1393/2007 (16) waarin dat alles overbodig is gemaakt.

4.11   De Europese authentieke akte

4.11.1   Oorspronkelijk werd in het Verdrag van Brussel verwezen naar authentieke akten die uitvoerbaar zijn. Deze werden door het Hof van Justitie (17) aangemerkt als documenten die uitvoerbaar zijn krachtens het recht van het land van oorsprong en waarbij de authenticiteit werd vastgesteld door een openbare autoriteit of enige andere autoriteit van dat land die daarvoor bevoegd is.

4.11.2   Dit concept is overgenomen in artikel 57 van Verordening 44/2001. Het Europees Parlement heeft de Commissie echter verzocht om werk te maken van een Europese authentieke akte.

4.11.3   Het Comité zou graag zien dat de Commissie het nodige werk verricht ten behoeve van het vrij verkeer van authentieke akten, hetgeen uiteindelijk zou kunnen uitmonden in die Europese akte.

4.12   Consumentenbescherming

4.12.1   Overeenkomstig inleidende overweging 13 van Verordening 44/2001moet in het geval van consumentenovereenkomsten de zwakkere partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels. Dat is door het Hof van Justitie bevestigd. (18)

4.12.2   Het Comité deelt de zorgen die de Commissie in de inleidende overwegingen van de Verordening uit en die uit de rechtspraak van het Hof naar voren komen. Het is immers altijd voorstander geweest van een hoog niveau van consumentenbescherming, en dat vergt beschermende en dwingende regelingen.

4.12.3   Ten einde voor samenhang in de communautaire rechtsorde te zorgen, verdient het aanbeveling om de bewoordingen van artikel 15, lid 1, onder a) en b) af te stemmen op de definitie van kredietovereenkomsten voor consumenten en gelieerde kredietovereenkomsten van artikel 3, onder c) en n) van Richtlijn 2008/48/EG. (19)

4.12.4   Groepsacties tenslotte zijn bedoeld om de proceskosten te beperken. Die weerhouden consumenten er namelijk doorgaans van om een vordering tegen een in een andere lidstaat gevestigd bedrijf in te stellen. Dit geldt voor de kosten die zijn verbonden aan een procedure die zij inleiden buiten dan wel in hun normale plaats van vestiging, alsook voor de kosten in verband met a fortifiori tenuitvoerlegging van een vonnis in een andere lidstaat.

4.12.5   Artikel 6, lid 1, van de huidige verordening laat geen ruimte voor groepsacties tegen met name een en dezelfde verweerder in een bepaalde lidstaat. Daarom moet die bepaling in die zin worden gewijzigd dat consumenten gemakkelijker collectief een vordering kunnen indienen en zij schadevergoedingacties wegens schending van het EG-concurrentierecht kunnen opstarten. Het Comité heeft dat al eerder bepleit.

4.13   Intellectuele eigendom

4.13.1   Richtlijn 2004/48/EG (20) betreffende de handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten strekt tot het nader tot elkaar brengen van een aantal procedurekwesties. Toch zijn er supranationale regelingen geboden om het gebrek aan rechtszekerheid op te heffen en om de hoge kosten die verbonden zijn aan eventueel elkaar overlappende nationale procedures te reduceren.

4.13.2   Daarom moeten er maatregelen ter voorkoming van merkvervalsing komen en verder dringt het Comité er bij de Commissie en de lidstaten op aan om het Europees Octrooiverdrag te sluiten en zulks met volledig respect voor taalverscheidenheid.

4.14   Arbitrage

4.14.1   Bij de herziening van Verordening 44/2001 moet er wel goed op worden gelet dat vonnissen vrij binnen Europa kunnen circuleren en parallelle procedures worden voorkomen.

4.14.2   Praktisch gezien zou de (gedeeltelijke) schrapping van arbitrage van het werkingsgebied van de verordening erop neer moeten komen dat er regels worden uitgevaardigd om:

arbitrage te stimuleren;

beslissingen betreffende de geldigheid van arbitrageovereenkomsten te erkennen, en

de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen betreffende een arbitrale schikking te vergemakkelijken.

4.14.3   Het Comité is voorstander van maatregelen die grensoverschrijdende arbitrage er gemakkelijker op maken en beveelt daarmee aan om een supranationale en uniforme conflictregel te formuleren betreffende de geldigheid van arbitrageovereenkomsten. Die regel zou dan wel moeten verwijzen naar het recht van het land waar gearbitreerd is.

4.14.4   In ieder geval mag geen afbreuk worden gedaan aan het functioneren van het Verdrag van New York (1958) betreffende de tenuitvoerlegging van besluiten in arbitrage of moet dat verdrag minstens als basis worden gebruikt voor nieuwe maatregelen.

4.15   Uitbreiding van het werkingsgebied tot administratieve besluiten

4.15.1   Verordening 44/2001 is momenteel uitsluitend van toepassing op gerechtelijke beslissingen in burgerlijke en handelszaken. De Commissie en de lidstaten zouden ten behoeve van een goed functionerende interne markt moeten studeren op uitbreiding van het werkingsgebied tot administratieve eindbesluiten. Zulks via alle maatregelen die zij adequaat achten, inclusief die van artikel 309 van het EG-Verdrag.

Brussel, 16 december 2009.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Dit beginsel garandeert een vrij verkeer van beslissingen zonder dat nationaal procesrecht hoeft te worden geharmoniseerd.

(2)  PB L 12 van 16 januari 2001, blz. 1.

(3)  PB C 117 van 16 april 2000, blz. 51.

(4)  PB L 299 van 16 november 2005, blz. 61.

(5)  Die methode is gebaseerd op het idee dat de belangen van de burgers beter worden behartigd wanneer de EG-instellingen hun rol in het besluitvormingsproces, met respect voor het subsidiariteitsbeginsel, ten volle vervullen.

(6)  Deze procedure dient ertoe vast te stellen of een vonnis van een rechter uit land A in land B kan worden erkend en geëxecuteerd.

(7)  Krachtens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (zie onder meer de zaken Golder (21 februari 1975, ov. 28-31) en Dewer maakt toegang tot een proces maakt deel uit van het in artikel 6, lid 1 neergelegde recht.

(8)  PB C 364 van 18 december 2000.

(9)  Zie in deze zin ook de Verordeningen 4/2009, 1896/2006 en 861/2007.

(10)  Uitspraak van 1 maart 2005 in zaak C-281/02, OWUSU, en advies 1/03 van 7 februari 2006, ov. 143-145.

(11)  Dit beginsel houdt in dat een rechter van land A de veronderstelde bevoegdheid van een rechter van land B erkent indien die tweede rechter zich bevoegd verklaarde om rechtsweigering wegens het ontbreken van een bevoegde rechter te voorkomen. Het gaar hier meer om toegang tot de rechter dan om erkenning van vonnissen.

(12)  Zie bijv. de uitspraken van het Permanente hof van internationale justitie van 7 september 1927 (Lotus) en 5 februari 1970 (Barcelona Traction).

(13)  PB L 7 van 10 januari 2009, blz. 1.

(14)  PB L 338 van 23 december 2003, blz 1.

(15)  Die maatregelen vereisen in de eerste plaats voorafgaande (soms gedeeltelijke) toewijzing van een vordering alvorens het eindvonnis wordt gewezen. Volgens de traditionele procedurele praktijk (zie voor een totaaloverzicht Calamandrei „Introducción al Estudio sistemático de las Providencias cautelares”) zijn die maatregelen aan twee voorwaarden gebonden: de schijn van gelijk (fumus boni iuris) en het risico dat het vonnis onuitvoerbaar zou blijken te zijn (periculum in mora). Ook het Hof van Justitie heeft deze doctrine erkend. Zie de beschikking van zijn voorzitter van 19 juli 1995, Comissie/Atlantic Container Line e.a.(zaak C-149/95), en de beschikking van de voorzitter van het Gerecht van eerste aanleg van 30 juni 1999, Pfizer Animal Health/Raad (zaak T- 13/99), de zaak Factortame (19 juni 1990), en de beschikking van de voorzitter van het Hof van Jusitie van 28 juni 1990.

(16)  Inzake de betekening en kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken, PB L 324 van 10 december 2007.

(17)  Uitspraak van 17 juni 1999 in zaak C-260/97, Unibank

(18)  Uitspraak van 17 september 2009 in zaak 347708, Voralberger Gebietskrankenkasse.

(19)  PB L 133 van 22 mei 2008, blz. 66.

(20)  PB L 157 van 30 april 2004, blz. 45.


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/54


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — ICT-grenzen verleggen — Een strategie voor onderzoek naar technologieën van de toekomst of in opkomst in Europa

(COM(2009) 184 definitief)

(2010/C 255/09)

Rapporteur: mevrouw DARMANIN

Corapporteur: de heer WOLF

De Europese Commissie heeft op 20 april 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's ICT-grenzen verleggen – een strategie voor onderzoek naar technologieën van de toekomst of in opkomst in Europa

COM(2009) 184 final.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 17 november 2009 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Darmanin en corapporteur de heer Wolf.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 16 december 2009) onderstaand advies uitgebracht, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Meer O&O en innovatie zijn cruciaal om de huidige financieel-economische crisis te boven te komen.

1.2   Op de belangrijkste O&O-terreinen, zoals klimaat, energie en gezondheidszorg, speelt ICT een sleutelrol omdat deze technologie met haar horizontale karakter bijna overal in de maatschappij, economie en wetenschap en in andere technologieën haar invloed doet gelden.

1.3   Voor O&O op ICT-gebied is er het baanbrekende subprogramma „Technologieën van de toekomst of in opkomst” (hierna: FET), dat op langere termijn de weg kan vrijmaken voor compleet nieuwe en wellicht revolutionaire informatie- en communicatietechnologieën.

1.4   Gelet op het belang van ICT kan het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) zich volledig vinden in de voorstellen die de Commissie doet in haar mededeling over FET. Het steunt ook de voorgestelde verhoging met 20 % per jaar van de begroting voor FET in het kader van ICT.

1.5   Deze verhoging stemt echter volledig overeen met de geplande verhoging van de begroting voor het ICT-programma in zijn geheel en betekent daarom dat er binnen dit programma in verhouding niet meer geld beschikbaar komt voor FET. Het EESC beveelt dan ook aan het aandeel van FET in het budget voor het zevende Kaderprogramma (hierna: KP7) geleidelijk op te trekken tot 15 % en dat ook in het KP8 te doen.

1.6   Onder verwijzing naar de regels voor deelname aan het KP7 roept het EESC de lidstaten en hun financieringsorganisaties op hun noodzakelijke bijdrage te leveren, zodat dit programma succesvol kan worden uitgevoerd.

1.7   Het EESC roept de lidstaten bovendien op sterke nationale O&O-programma's op te zetten op het gebied van ICT en FET, teneinde zich te ontpoppen tot solide samenwerkingspartners op Europees en mondiaal niveau. Hiervoor moet ook een groter deel van de Structuurfondsen worden benut. Vooruitgang boeken op dit gebied is een belangrijk aspect van de Lissabonstrategie (1), waarbij de methode van open coördinatie gebruikt moet worden.

1.8   Het EESC kan zich vinden in de voorgestelde onderverdeling van het FET-programma in „thematisch onderzoek op gebieden die in opkomst zijn” (proactieve regeling) en „open exploratie van nieuwe ideeën zonder beperkingen” (open regeling). Het open karakter van het FET-programma is zeer belangrijk om het wetenschappelijk en intellectueel potentieel in de lidstaten alle ruimte te geven.

1.9   Het EESC is positief over een aantal specifieke aspecten van het voorgestelde FET-programma, zoals de multidisciplinaire aanpak, gezamenlijke programmering van de lidstaten en internationale samenwerking. Er moet echter op worden gelet dat veelbelovende initiatieven niet vastlopen in ingewikkelde procedures en dat goede wetenschappers en instellingen worden gestimuleerd om mee te doen.

1.10   Het EESC roept de Commissie tot slot op onverwijld en concreet actie te ondernemen om het gemeenschapsoctrooi erdoor te krijgen.

1.11   De Commissie en de lidstaten moeten toptalent zien aan te werven voor dit onderzoeksterrein en voorkomen dat de meest getalenteerde jonge wetenschappers hun heil over de grenzen zoeken. Sommige onderzoeksorganisaties hebben al succes geboekt met programma's om dit probleem aan te pakken.

1.12   Het EESC herhaalt zijn aanbeveling om in het algemene ICT-programma de nieuwe categorie „ICT voor wetenschap en onderzoek” in te voeren.

2.   De mededeling van de Commissie

2.1   O&O van informatie en communicatietechnologieën (ICT) (een onderdeel van het specifieke programma Samenwerking) vormt een van de hoekstenen van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (KP7). (2) Ongeveer 10 % van de voor O&O van ICT bestemde begroting is gereserveerd voor onderzoek naar technologieën van de toekomst of in opkomst (FET). Het grootste deel van de begroting van het ICT-programma wordt voornamelijk benut om met bestaande wetenschappelijke kennis innovatieve IC-technologieën te ontwikkelen. Het FET-onderzoek fungeert als een soort wegbereider voor dit programma omdat in het kader van dat onderzoek wordt gezocht naar oplossingen voor meer fundamentele wetenschappelijke vraagstukken. Die oplossingen kunnen op langere termijn het pad effenen naar compleet nieuwe en wellicht revolutionaire IC-technologieën.

2.2   De Commissie legt in haar mededeling uit waarom FET-onderzoek binnen het ICT-programma een grotere rol moet gaan spelen. De door haar voorgestelde maatregelen zullen de acties die zijn geformuleerd in de recent verschenen mededeling over een strategie voor O&O en innovatie op ICT-gebied in Europa (3) aanvullen en versterken.

2.3   Momenteel wordt voor FET-onderzoek jaarlijks ongeveer 100 miljoen euro uitgetrokken. Dit geld gaat naar wetenschappers en ingenieurs die zich op ongebaande paden begeven en de grenzen van traditionele ICT verleggen. De Commissie steunt de verhoging van het KP7-budget voor FET-onderzoek met 20 % per jaar van 2011 tot 2013. Ze vraagt de lidstaten een soortgelijke verhoging door te voeren.

2.4   De Europese FET-onderzoeksregeling is uniek in de wijze waarop de volgende kenmerken worden gecombineerd:

fundamenteel: dankzij de regeling worden nieuwe fundamenten voor toekomstige IC-technologieën gelegd doordat onderzoek wordt ondersteund van nieuwe onconventionele ideeën en wetenschappelijke modellen die op te lange termijn werken of te riskant zijn voor industrieel onderzoek;

transformatief: stuwende kracht zijn ideeën die inzichten in wetenschappelijke concepten achter bestaande informatietechnologieën in twijfel trekken en radicaal kunnen veranderen;

risicovol: de grote risico's worden echter gecompenseerd door hoge potentiële opbrengsten en de kans op revolutionaire doorbraken;

doelgericht: beoogd wordt invloed uit te oefenen op de toekomstige industriële ICT-onderzoeksagenda's;

multidisciplinair: uitgangspunt vormen de synergie en wisselwerking tussen verschillende vakgebieden zoals biologie, scheikunde, nano-, neuro- en cognitieve wetenschap, ethologie, sociale wetenschap en economie;

samenwerkingsgericht: de regeling brengt de beste teams uit Europa en ook steeds meer uit de hele wereld bijeen en laat hen samen werken aan gemeenschappelijke onderzoeksthema's.

2.5   FET wordt uitgevoerd door middel van thematisch onderzoek op gebieden die in opkomst zijn (proactieve regeling) en open exploratie van nieuwe ideeën zonder beperkingen (open regeling).

2.6   De Commissie stelt in haar mededeling een strategie voor bestaande uit een reeks maatregelen, waaronder:

FET in het kader van ICT versterken;

FET-vlaggenschipinitiatieven lanceren;

gezamenlijk programmeren van en deelnemen aan FET-ERA-initiatieven;

jonge onderzoekers meer bij FET-onderzoek betrekken;

wetenschappelijke kennis sneller benutten en meer vaart zetten achter innovatie;

samenwerking met mondiale toponderzoekers vergemakkelijken en talent van over de hele wereld aanmoedigen naar Europa te komen.

2.7   De Commissie vraagt de lidstaten om de voorgestelde strategie, doelstellingen en streefcijfers te bekrachtigen en om nationale en regionale overheden, universiteiten, openbare onderzoeksinstanties en particuliere belanghebbenden aan te moedigen aan de voorbereiding van toekomstige maatregelen deel te nemen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   ICT als onderdeel van het KP7: het EESC schreef in zijn advies over het KP7 (2): „Toereikend ondersteund, efficiënt en hoogwaardig onderzoek en dito ontwikkeling (O&O) zijn […] een noodzakelijke voorwaarde voor innovatie, concurrentievermogen en welvaart, en daarmee ook voor culturele ontplooiing en sociale prestaties. Investeringen in O&O verhogen – dankzij een sterk multiplicatoreffect – het economisch potentieel.” In de huidige ernstige financieel-economische crisis is dit actueler dan ooit. Die crisis én het allesoverheersende energie- en klimaatvraagstuk vragen dringend om meer onderzoek en baanbrekende innovaties.

Impact van ICT: ICT speelt in dit verband een sleutelrol vanwege het horizontale karakter en grote belang ervan voor bijna alle aspecten en processen van het dagelijks leven. De afgelopen decennia hebben IC- en aanverwante technologieën geleid tot revolutionaire veranderingen in het functioneren van de maatschappij en enorm veel vooruitgang gebracht. De impact van ICT op onze manier van leven, op industriële productie, handel, openbaar bestuur en wetenschap was en is ontzaglijk groot.

3.2.1   ICT als onderzoeksinstrument: ICT is een instrument voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie t.a.v. thema's zoals energie (4), klimaat, gezondheidszorg en vergrijzing alsmede een hele reeks sociaaleconomische vraagstukken. ICT is niet alleen op zichzelf innoverend van aard, maar vormt ook een instrument waarmee op andere wetenschappelijke, maatschappelijke en technologische gebieden innovatie kan worden gestimuleerd. ICT moet verder worden ontwikkeld om de innoverende werking ervan te versnellen en te bevorderen.

3.3   O&O van ICT: bij O&O van ICT wordt voornamelijk gebruik gemaakt van bestaande wetenschappelijke kennis om informatica- en communicatieapparatuur, -methoden en -instrumenten te ontwikkelen of te verbeteren. De concrete onderzoeksterreinen variëren van decentraal computergebruik tot UMTS. Een volledig overzicht van de zeer uiteenlopende onderzoeksprojecten is te vinden op de website http://cordis.europa.eu/fp7/ict/projects/home_en.html.

3.4   Het FET-programma: O&O van ICT vereist een beter begrip van de natuurwetten en met name van de manier waarop in de natuur informatie wordt verwerkt, om bestaande beperkingen te doorbreken en volledig nieuwe kennisgebieden aan te boren, wat weer nieuwe mogelijkheden biedt voor innovatieve IC-technologieën. Dit is het doel van het FET-programma, dat al de aandacht heeft getrokken van de internationale wetenschappelijke elite.

3.5   Wegbereider: het EESC vindt dat het FET-programma van de Commissie een groot succes is en als een soort wegbereider voor het ICT-programma fungeert. Het staat dan ook achter de door de Commissie voorgestelde voortzetting en uitbreiding van het FET-programma. Tevens kan het zich vinden in de voorgestelde verhoging met 20 % per jaar van de begroting voor FET alsmede in het concept van ondersteuning van wetenschappers die zich op ongebaande paden begeven op zoek naar fundamentele nieuwe mogelijkheden.

3.6   Verhoging van het aandeel van FET in de totale ICT-begroting: het EESC realiseert zich dat de investeringen die vandaag in FET worden gedaan het pad effenen voor de ICT van morgen. De voorgestelde verhoging met 20 % per jaar van de FET-begroting stemt volledig overeen met de geplande verhoging van de begroting voor het ICT-programma in zijn geheel en betekent daarom dat er binnen dit programma in verhouding niet meer geld beschikbaar komt voor FET. Om die reden beveelt het EESC aan het aandeel van FET in het KP7-budget geleidelijk op te trekken tot 15 % en dat ook in het KP8 te doen.

3.7   Twee regelingen: het EESC kan zich vinden in de onderverdeling van het FET-programma in twee verschillende regelingen: een proactieve regeling voor thematisch onderzoek (om nieuwe ideeën te stimuleren op „gebieden die in opkomst zijn”), waaronder de voorgestelde vlaggenschipinitiatieven (5) (bijv. decentrale zelforganiserende systemen), en een open regeling (d.w.z. „open exploratie van nieuwe ideeën zonder beperkingen”) die is gebaseerd op een bottom-upaanpak en waarbinnen ruimte is voor volledig nieuwe ideeën. Het open karakter van het FET-programma is zeer belangrijk om het wetenschappelijk en intellectueel potentieel in de lidstaten alle ruimte te geven.

3.8   Lidstaten en regels voor deelname: hoewel ICT hoofdzakelijk wordt ontwikkeld door industrie en mkb (6), richt het FET-programma zich in de eerste plaats op universiteiten en openbare onderzoeksinstellingen in de EU. In lijn met de regels voor deelname (7) aan KP7 bevordert het FET-programma de samenwerking tussen en financiering door de lidstaten. Het EESC roept de financieringsorganisaties van de lidstaten daarom op hun bijdrage te leveren, om deelname aan dit belangrijke programma te vereenvoudigen of te stimuleren.

3.9   Nationaal O&O van FET: het EESC dringt er bij de lidstaten op aan ook sterke nationale O&O-programma's op te zetten op het gebied van ICT (8) en FET, teneinde zich te ontpoppen tot solide samenwerkingspartners op Europees en mondiaal niveau. Hiervoor moet ook een groter deel van de Structuurfondsen worden benut.

Kenmerken van het programma en selectiecriteria: het EESC vindt dat de hoofddoelstelling, nl. nieuwe thematische, methodologische en technologische ideeën aandacht geven en ondersteunen, uitstekend is geformuleerd en alle steun moet krijgen. Ook de in de paragrafen 2.4 en 2.6 genoemde andere doelstellingen zijn naar zijn mening aantrekkelijk en belangrijk. Het is er zeer over te spreken dat de in die paragrafen vermelde kenmerken en aspecten – met name als ze worden gecombineerd – ertoe leiden dat wetenschappelijke originaliteit en uitmuntendheid belangrijke selectiecriteria worden. Originaliteit, uitmuntendheid en relevantie zijn enorm belangrijk. Dat was in het verleden zo en daarin zou in de toekomst geen verandering mogen komen.

3.10.1   Geen standaardaanpak: in het licht van bovenstaande moet een standaardaanpak bij de toepassing van de instrumenten uit het FET-programma worden vermeden. Dit programma combineert weliswaar verschillende kenmerken (9) – die ieder op zich pertinent en belangrijk zijn – maar de te ondersteunen projecten zouden niet moeten worden geselecteerd door na te gaan of zij aan al die kenmerken voldoen. De projecten zouden met andere woorden niet per se alle geformuleerde kenmerken hoeven te hebben.

3.11   Aanvaarding van mislukkingen: omdat het inslaan van ongebaande paden zich in het algemeen uiteindelijk ruimschoots terugverdient, moeten mislukkingen in de risicovolle projecten die kenmerkend zijn voor het FET-programma worden aanvaard en mag men bij dergelijke mislukkingen de betrokken onderzoekers niet stigmatiseren of kritiek leveren op de steun uit KP7. Het risico op mislukkingen kan zelfs in het kader van de vlaggenschipinitiatieven niet worden uitgesloten. Het doet het EESC deugd te zien dat ook de Commissie zich dit realiseert en daarop de aandacht vestigt.

3.12   FET-programma en ESFRI-lijst: de door het Europees Strategieforum inzake onderzoeksinfrastructuren (ESFRI) voorgestelde routekaart (ESFRI-lijst (10)) moet worden ondersteund, teneinde het potentieel van bestaande en nieuwe onderzoeksinfrastructuren volledig te benutten en die infrastructuren en het FET-programma met elkaar in verband te brengen.

4.   Specifieke opmerkingen

Hieronder gaat het EESC in op een aantal zaken uit de paragrafen 2.4 en 2.6.

4.1   Multidisciplinaire aanpak: het EESC ziet het grote belang in van de uitdagingen die de Commissie in haar mededeling schetst. Eén daarvan is cruciaal voor het succes van FET, nl. het bevorderen van samenwerking tussen vakgebieden. Het verheugt het EESC daarom dat een multidisciplinaire aanpak een essentieel vereiste is bij de selectie van projecten en dat ook vormde voor de onlangs voorgestelde vlaggenschipinitiatieven. (11)

4.2   Samenwerking met industrie, mkb en maatschappelijk middenveld: om ervoor te zorgen dat toekomstige industriële of maatschappelijke toepassingen van het FET-programma (dat veeleer een fundamenteel karakter heeft) daadwerkelijk worden geïmplementeerd, zouden vertegenwoordigers van industrie, mkb en maatschappelijk middenveld zitting moeten hebben in de betrokken adviesgroepen. Het EESC merkt op dat hiervan al sprake was (12) en zou willen aanbevelen daarin in de toekomst geen verandering te brengen. Verder pleit het voor een actievere deelname van sociale onderzoekers aan het programma.

4.3   Aantrekken van toptalent en tegengaan van hersenvlucht: toptalent moet worden gestimuleerd zich met onderzoek te gaan bezighouden en voorkomen moet worden dat met name jonge zeer getalenteerde wetenschappers wegtrekken naar andere landen. Het EESC heeft al vaak de aandacht gevestigd op deze grote uitdaging. (13) Het stelt dan ook tevreden vast dat sommige onderzoeksinstanties (14) met succes programma's hebben opgezet om de hersenvlucht uit hun organisatie tegen te gaan. Het roept onderzoeksinstanties in alle lidstaten op hetzelfde te doen en dringt er bij de Commissie op aan in dit verband de nodige steun te verlenen. Daarnaast beveelt het EESC aan om via programma's voor studenten te bewerkstelligen dat zij, eenmaal afgestudeerd, vaker voor een baan als onderzoeker op een specifiek vakgebied kiezen. Verder moeten jongeren op de middelbare school al warm worden gemaakt voor innovatie, wetenschap en onderzoek. Dergelijke programma's zouden ook zo moeten worden opgezet dat toptalent vroegtijdig (dus nog op de universiteit) wordt ontdekt.

4.4   Gezamenlijke programmering: (8) aangezien veruit de meeste met publiek geld gesteunde O&O-projecten worden uitgevoerd in of worden gefinancierd door de lidstaten, roept het EESC nogmaals op hun procedures op elkaar af te stemmen, teneinde het op hun grondgebied aanwezige O&O-potentieel optimaal te benutten, met benutting van de middelen uit het communautaire kaderprogramma voor O&O.

4.5   Onderzoekssamenwerking op FET-gebieden: het EESC wijst in dit verband op zijn eerdere advies ter zake (8) en is ingenomen met de aanbeveling van de Commissie om met gecoördineerde acties versnippering van de huidige Europese onderzoeksinspanningen tegen te gaan en de Europese onderzoekssamenwerking op specifieke FET-gebieden verder te versterken. Voor zover de vereisten uit de regels voor deelname nog niet toereikend zijn, raadt het EESC de Commissie aan om zo snel mogelijk de lidstaten te verzoeken in het kader van het initiatief voor gezamenlijke onderzoeksprogrammering gezamenlijke initiatieven te lanceren op gebieden als kwantum- en neuro-informatietechnologie (waar reeds sprake is van Europese onderzoeksscenario's) en die initiatieven later uit te breiden tot andere FET-gebieden van gemeenschappelijk belang. Vooruitgang boeken op dit gebied is een belangrijk aspect van de Lissabonstrategie (1), waarbij de methode van open coördinatie gebruikt moet worden.

4.6   Internationale samenwerking: het EESC is het met de Commissie eens dat FET-onderzoek zich bij uitstek leent voor (wereldwijde) internationale samenwerking, aangezien het de fundamenten legt voor de ICT van de toekomst en zich richt op mondiale wetenschappelijke uitdagingen. Ook hier verwijst het naar een van zijn eerdere adviezen. (15) Verder schaart het zich achter de volgende opmerking van de Commissie: „Vooraanstaande Europese bedrijven zijn het erover eens dat fundamenteel onderzoek van groot belang is om een leidinggevende positie te verwerven en te behouden.”

4.7   Ingewikkelde procedures: gezien datgene wat in de paragrafen 4.4 en 4.5 aan de orde kwam, beseft het EESC dat alle technische en wetenschappelijke inspanningen nog een stuk lastiger kunnen worden door de desbetreffende procedures. Alles moet daarom in het werk worden gesteld om veelbelovende initiatieven niet te laten vastlopen in administratieve rompslomp en om goede wetenschappers en instellingen tot deelname aan te zetten.

4.8   Noodzaak van een gemeenschapsoctrooi: het EESC benadrukt dat de intellectuele eigendomsrechten die voortvloeien uit Europese investeringen in O&O met een gemeenschapsoctrooi sneller en beter beschermd zouden kunnen worden. Het betreurt dan ook ten zeerste dat met de invoering van zo'n octrooi de afgelopen tien jaar geen concrete vooruitgang is geboekt.

4.9   ICT voor wetenschap en onderzoek: het EESC herhaalt (15) zijn aanbeveling om in het algemene ICT-programma de nieuwe categorie „ICT voor wetenschap en onderzoek” in te voeren, waarin de nadruk zou moeten liggen op software. Het is ervan overtuigd dat dit het brede FET-programma ten goede zou komen.

Brussel, 16 december 2009.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  PB C 277, 17.11.2009, blz. 1.

(2)  PB C 65 van 17.3.2006, blz. 9.

(3)  COM(2009) 116 final

(4)  Zie ook C(2009) 7604 final van 9-10-2009

(5)  Zie de definitieve versie van het verslag van de adviesgroep Technologieën voor de informatiemaatschappij (ISTAG), 31 juli 2009.

(6)  In dit verband wil het EESC wijzen op het nut van het Eureka-netwerk, dat projectdeelnemers snel toegang kan verschaffen tot een schat aan Europese kennis, vaardigheden en expertise, en hen kan helpen in aanmerking te komen voor nationale publieke en particuliere financiering (http://www.eureka.be/about.do).

(7)  PB C 309 van 16-12-2006, blz. 35.

(8)  PB C 228 van 22-9-2009, blz. 56.n.

(9)  COM(2009) 184 final, par. 2

(10)  PB C 182 van 4-8-2009, blz. 40.

(11)  Zie bijv. het verslag van de Commissie over de FET-raadpleging 2007-2008, Technologieën van de toekomst of in opkomst, ISBN 978-92-79-09565-8, september 2008.

(12)  Zie voor de leden van de adviesgroep Technologieën voor de informatiemaatschappij (ISTAG): http://cordis.europa.eu/fp7/ict/istag/home_en.html

(13)  PB C 110 van 30 april 2004, blz. 3.

(14)  Bijv. de Helmholtz Association of German Resarch Centres en de Max-Planck-Society.

(15)  PB C 306 van 16.12.2009, blz. 13


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/59


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad tot tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief bij invoer van bepaalde industrieproducten in de autonome regio's Madeira en de Azoren

(COM(2009) 370 definitief — 2009/0125 CNS)

(2010/C 255/10)

Algemeen rapporteur: de heer SOARES

De Raad heeft op 7 september 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een Verordening van de Raad tot tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief bij invoer van bepaalde industrieproducten in de autonome regio's Madeira en de Azoren

COM(2009) 370 final – 2009/0125 (CNS).

Op 17 november 2009 heeft het bureau van het Comité besloten de gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie” met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten.

Overeenkomstig artikel 20 van zijn reglement van orde heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn 458e zitting van 16 en 17 december 2009 (vergadering van 17 december) besloten de heer Soares te benoemen tot algemeen rapporteur en heeft het onderhavig advies met 133 stemmen vóór en 2 stemmen tegen goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Comité staat achter het Commissievoorstel voor een verordening.

1.2   Aangezien de Azoren en Madeira tot de ultraperifere regio's behoren is het Comité van oordeel dat steunmaatregelen voor de ontwikkeling van de lokale economie, die van oudsher nagenoeg uitsluitend afhankelijk is van de inkomsten uit het toerisme, volledig gerechtvaardigd zijn. Ook voor andere ultraperifere regio's zoals de Canarische Eilanden geldt op dit moment een soortgelijke regeling.

1.3   De voorgestelde maatregelen zijn bevorderlijk voor het voortbestaan en de ontwikkeling van economische activiteiten die niet direct verband houden met het toerisme, en dragen zo bij tot de stabiliteit en het behoud van de lokale werkgelegenheid, die op deze manier minder wordt blootgesteld aan de schommelingen in de toeristische sector.

1.4   De voorgestelde maatregel is dus gunstig voor de economische ontwikkeling van de regio en het behoud van de lokale werkgelegenheid.

2.   Samenvatting van het Commissievoorstel

2.1   Toepassingsgebied

2.1.1   De Commissie stelt een tijdelijke schorsing voor van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief die van toepassing zijn op een aantal eindproducten voor gebruik in de landbouw, in de handel en door de industrie (zie bijlage I) alsook op een aantal grondstoffen en onderdelen voor landbouwdoeleinden en voor industriële verwerking of onderhoud (zie bijlage II) die in de autonome regio's Madeira en de Azoren worden ingevoerd; het gaat daarbij om gebruik in de regio's zelf.

2.1.2   De eindproducten moeten ten minste twee jaar worden gebruikt door de lokale bedrijven voordat zij vrij kunnen worden verkocht aan bedrijven in de rest van het douanegebied van de Europese Gemeenschap.

2.1.3   De grondstoffen en onderdelen moeten worden gebruikt voor landbouwdoeleinden, industriële verwerking en onderhoud in de autonome regio's.

2.1.4   Om misbruiken of wijzigingen in de traditionele handelsstromen van deze goederen te voorkomen, dient de eindbestemming te worden gecontroleerd.

2.2   Duur

De tijdelijke schorsing geldt van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2019.

2.3   Verschillen met de vorige regeling

2.3.1   De regeling is van toepassing op alle bedrijven op het grondgebied van bedoelde gebieden.

2.3.2   Tot voor kort was deze maatregel enkel van toepassing op bedrijven in de vrije zones van de Azoren en Madeira, overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 1657/93 van de Raad. Deze verordening, die afliep op 31 december 2008, had echter niet het gewenste resultaat. Naar aanleiding van een verzoek van de regionale autoriteiten van de Azoren en Madeira, dat de steun kreeg van de Portugese overheid, heeft de Commissie dan ook besloten een nieuwe verordening voor te stellen om het toepassingsgebied uit te breiden tot alle bedrijven die op de eilanden gevestigd zijn.

2.4   Rechtsgrondslag

Rechtsgrondslag is artikel 299, lid 2 van het VEG.

2.5   Motivering van de maatregel

De maatregel is bedoeld om steun te kunnen verlenen aan de economische sectoren die niet direct afhankelijk zijn van het toerisme, zodat de schommelingen in de toeristische sector worden opgevangen en de werkgelegenheid stabiel blijft.

Brussel, 17 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/61


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Bevordering van goed bestuur in belastingzaken

(COM(2009) 201 definitief)

(2010/C 255/11)

Rapporteur: de heer BURANI

De Commissie heeft op 28 april 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité – Goed bestuur in belastingzaken

COM(2009) 201 def.

De gespecialiseerde afdeling „Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 13 november 2009 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Burani.

Het Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 17 december 2009) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De mededeling vormt de bijdrage van de Commissie aan de bestrijding van belastingontwijking en fiscale paradijzen, zoals aangekondigd door de G-20 en bevestigd door de Raad ECOFIN en de Europese Raad. Goed bestuur in belastingzaken wordt reeds lang nagestreefd. Er zijn al regels opgesteld voor de samenwerking tussen de lidstaten en derde landen aangaande wederzijdse bijstand, belasting op inkomsten uit spaartegoeden en invordering van belastingschulden. Verder is er een gedragscode goedgekeurd om schadelijke fiscale concurrentie te voorkomen. Dit alles geeft aan dat Europa goed bestuur in belastingzaken hoogst belangrijk vindt en dat ook concreet demonstreert.

1.2   In de mededeling worden de belangrijkste maatregelen die de Commissie voorstelt toegelicht, en worden voorstellen gedaan betreffende de follow up van initiatieven van de OESO. Het document bevat een doortimmerd programma voor regelgeving, onderhandelingen en bijstellingen van de richtsnoeren voor bepaalde beleidsterreinen. Het Comité gaat volledig akkoord met de door de Commissie voorgestelde maatregelen en haar commentaar daarop. Vooral waar het gaat om de coherentie tussen de financiële ondersteuning die veel landen in allerlei vormen ontvangen en de mate waarin die landen tot fiscale samenwerking bereid zijn, hoopt het Comité dat de Unie zich ferm en verantwoordelijk zal opstellen. Meer expliciet gesteld: er moet een eind worden gemaakt aan niet aan voorwaarden gebonden ondersteuning waar niets tegenover staat.

1.3   Het heeft weinig zin om de onderwerpen op te sommen waarover het Comité het met de Commissie eens is. Dat zou de tekst, zonder waarde toe te voegen, alleen maar langer maken. Wel gaat het Comité in op een aantal fundamentele problemen waarnaar zijns inziens zorgvuldig moet worden gekeken.

In de inleiding van het document beschrijft de Commissie fiscaal bestuur als een „gecoördineerde aanpak” van witwassen van geld, corruptie en de financiering van terrorisme. Daarmee bevestigt zij te streven naar een alomvattende aanpak. Een en ander geeft evenwel aanleiding tot twijfels: bestuur in belastingzaken alleen is ontoereikend voor de bestrijding van andere verschijnselen, die al dan niet relevant zijn voor belastingheffing, maar in ieder geval een andere achtergrond hebben: witwassen van geld dat het product is van georganiseerde criminaliteit, terrorisme of corruptie.

1.4.1   In de derde „Witwasrichtlijn” (MLD) (1) wordt belastingfraude als een „ernstig strafbaar feit” gekwalificeerd dat daarom binnen de reikwijdte van die regeling zou moeten vallen. In de praktijk is dat echter niet het geval: belastingontwijking (of belastingfraude) vormen onderwerp van een serie specifieke richtlijnen waardoor niet de anti-witwasautoriteiten maar uitsluitend de belastingdienst bevoegd is. Gevolg is dat regels elkaar overlappen of, beter gezegd, dat er behoefte bestaat aan een duidelijke bevoegdheidsafbakening. Daarom moet de MLD worden bijgesteld in de richting van het aangegeven doel: fiscale en financiële delicten die niet door criminele of terroristische organisaties worden gepleegd moeten van het werkingsgebied van richtlijn worden uitgesloten. Anderzijds moet in de fiscale richtlijnen de bevoegdheid voor delicten die een duidelijke criminele of terroristische achtergrond hebben uit de handen van de belastingdienst worden gehaald. Natuurlijk zal er altijd wel een grijze zone blijven bestaan maar toch zullen er dan tenminste duidelijke leidbeginselen zijn vastgesteld.

1.4.2   De Witwasrichtlijnen en de fiscale richtlijnen lijken momenteel ieder een eigen weg te bewandelen. Dit ligt evenwel niet aan de Commissie maar eerder aan een fragmentatie van bevoegdheden. Witwassen en de bestrijding van georganiseerde criminaliteit zijn op mondiaal niveau zaken voor de FATF (2) en op Europees niveau aangelegenheden voor de Raad Justitie en binnenlandse zaken. Belastingontwijking wordt op mondiaal niveau behandeld door de G-20 en op Europees niveau door de Raad ECOFIN. In geen enkel document is ook maar iets te vinden over de noodzaak om samen te werken, informatie uit te wisselen en de bevoegdheden van de respectieve autoriteiten af te bakenen. Die situatie moet worden rechtgezet want de „alomvattende aanpak” (het uiteindelijke doel) blijft anders een abstract en onverwezenlijkbaar streven.

1.5   Spreken we over genoemde aanpak, dan duikt het probleem van de belastingparadijzen op, maar alleen in verband met belastingontwijking. Gezwegen wordt over geld dat verband houdt met georganiseerde misdaad of bedoeld is om terroristische activiteiten te financieren. Dit probleem speelt niet alleen in de bekendste centra, waarmee de fiscale autoriteiten momenteel onderhandelen, maar ook, en belangrijker nog, in opkomende financiële markten die gesitueerd zijn in gebieden waar door geopolitieke overwegingen afbreuk kan worden gedaan aan de bereidheid tot onderhandelen.

1.6   Verder wordt ook gezwegen over het moeilijke probleem van goedkope vlagschepen. (3) Deze vormen een bron van significante financiële stromen die, ook al wordt er geen belasting betaald, perfect legaal zijn. Meestal eindigt de tocht in een belastingparadijs en van daaruit gaan die stromen weer door naar nieuwe investeringen. Een en ander is in meerdere opzichten discutabel, maar deze vlagpraktijk heeft de stilzwijgende instemming van alle landen. Het is namelijk van belang dat bij de bestrijding van de paradijzen geen onbedoelde neveneffecten op legale activiteiten worden losgemaakt en dat er geen geld gaat naar centra die minder tot samenwerking bereid zijn.

1.7   Conclusie: het comité constateert dat Europa veel heeft gedaan en doet met betrekking tot de bestrijding van belastingontwijking en de financiële aspecten van de bestrijding van georganiseerde misdaad en terrorisme. Toch wil het de aandacht van de wetgever vestigen op een aantal serieuze tekortkomingen: er is geen sprake van efficiënte coördinatie van de bestrijding van belastingontduiking en misdaadbestrijding en evenmin bestaat er een duidelijk onderscheid tussen de taken en bevoegdheden van de autoriteiten die met de bestrijding zijn belast. Hier spelen vaak kwesties die betrekking hebben op zowel belastingontwijking als misdaad en terrorisme, waardoor het moeilijk is om taken en bevoegdheden toe te kennen. Dit is een verdere reden die gestructureerde samenwerking tussen de respectieve autoriteiten vergt. In de programma's van Commissie en Raad wordt die samenwerking niet genoemd.

2.   De inhoud van de mededeling

2.1   De mededeling omvat een aantal ideeën voor bestuur in belastingzaken. Die zijn het resultaat van een reeks bijeenkomsten van: de G-20-landen (november 2008), de Raad ECOFIN (december 2008), de ministers van Financiën en de presidenten van de centrale banken van de G-20 (14 maart 2009), de Europese Raad (19 en 20 maart 2009) en de G-20-top (2 april 2009). Uit de conclusies van deze bijeenkomsten blijkt een gezamenlijke wil om maatregelen te nemen tegen onwillige landen, inclusief belastingparadijzen, en sancties in te voeren om de overheidsfinanciën en de financiële systemen te beschermen. Met name tijdens de G-20-top werd geconcludeerd dat het tijdperk van het bankgeheim tot het verleden behoort.

2.2   De mededeling is gericht op het in kaart brengen van de mogelijke bijdrage van de Unie tot goed bestuur op het gebied van de directe belastingen. De Commissie onderzoekt in drie hoofdstukken de mogelijkheden voor verbetering, de instrumenten om een en ander te concretiseren en de rol van de lidstaten, om via gecoördineerde maatregelen op zowel EU- als internationaal niveau OESO- en VN-initiatieven te ondersteunen.

2.3   Goed bestuur in belastingzaken is reeds langer een streven van de Commissie en zij wil dat verwezenlijken middels coördinatie binnen de EU en in breder verband via samenwerking met de OESO bij de bestrijding van witwassen via belastingparadijzen.

In grote lijnen kan de wet- en regelgeving van de Unie betreffende samenwerking op fiscaal gebied als bevredigend worden beschouwd. Richtlijnen inzake wederzijdse bijstand, belasting op inkomsten uit spaartegoeden en invordering van belastingschulden zijn reeds uitgevaardigd of in voorbereiding.

2.4.1   Wat schadelijke belastingconcurrentie betreft, is er een „gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen” opgesteld. (4) Die heeft perspectiefrijke resultaten opgeleverd, maar er blijft ruimte voor verbetering. De code is ook aangenomen door de lidstaten en hun afhankelijke gebieden. De uitbreiding ervan tot derde landen vormt onderdeel van het werkprogramma 2009-2010. Het blijft om transparantie gaan. En daar hamert de Commissie ook duidelijk op wanneer het gaat om de toepassing van de staatssteunregels op het gebied van directe belastingen.

De Commissie wil een gecoördineerd optreden van de lidstaten voorstellen om een goede internationale follow up van de OESO-initiatieven te garanderen. Voor het moment „juicht zij de belangrijkste verbintenissen die onlangs zijn aangegaan toe en verheugt zij zich op hun tenuitvoerlegging.” Die verbintenissen betreffen twee zaken: in de eerste plaats wil de OESO een einde maken aan de voordelige belastingstelsels van haar 30 aangesloten landen, en in de tweede plaats voert zij druk uit, en zal dat blijven doen, op derde landen om politieke toezeggingen te krijgen om met de OESO-landen samen te werken

2.5.1   De OESO heeft zo ongeveer alle landen ter wereld gecontacteerd en heeft reeds de eerste successen geboekt: 35 derde landen, waaronder verscheidene fiscale paradijzen, hebben een politieke toezegging gedaan om mee te werken op het gebied van transparantie en uitwisseling van fiscale informatie. Verder hebben een aantal andere landen (5) zich er recentelijk toe verbonden om de OESO-regels voor uitwisseling van informatie op verzoek te respecteren, en zulks ongeacht nationale vereisten of het bankgeheim.

Wat internationaal beleid betreft, tracht de Commissie met andere landen (6) overeenstemming te bereiken over goed bestuur in belastingzaken. Formeler: de Raad ECOFIN (maart 2008) verzocht dat er normen voor goed bestuur in belastingzaken worden opgenomen in akkoorden tussen de Unie en derde landen. In december van dat jaar werd de druk opgevoerd middels het verzoek om strengere regels om belastingparadijzen en gebieden die samenwerking weigeren intensiever te bestrijden.

2.6.1   Op het gebied van de belasting op spaartegoeden is de Commissie erin geslaagd om sommige derde landen (7), samen met van de lidstaten afhankelijke of met hen geassocieerde gebieden (waarvan sommige als fiscaal paradijs waren gekwalificeerd), ervan te overtuigen om dezelfde of soortgelijke maatregelen te nemen als in de EU-richtlijnen zijn verankerd. Inmiddels wordt ook met andere landen (8) gesproken, maar de formele onderhandelingen moeten nog worden opgestart.

2.6.2   Verder wordt onderhandeld met de landen van de Europese Economische Ruimte (EER)  (9) en Zwitserland. De EER-landen passen de interne-marktbeginselen rechtstreeks toe en voor staatssteun hebben zij „analoge” regels. De betrekkingen met Zwitserland zijn geregeld in het vrijhandelsakkoord van 1972, maar bij een aantal aspecten zijn onlangs vraagtekens geplaatst. Voorts wordt momenteel met Liechtenstein onderhandeld over een fraudebestrijdingsakkoord. De gehele problematiek is dus in beweging.

2.6.3   De beginselen van transparantie, samenwerking en informatie-uitwisseling zijn opgenomen in actieplannen en overeenkomsten die met verschillende landen zijn gesloten in het kader van het Europees nabuurschaps- en uitbreidingsbeleid. De Commissie werkt eraan om die beginselen tot een groot aantal derde landen uit te breiden. De eerste gesprekken met een aantal landen bieden uitzicht op succes, maar het staat nog maar te bezien hoe omgegaan zal moeten worden met landen die te kennen hebben gegeven, nog niet mee te willen werken.

2.6.4   Speciale aandacht is uitgegaan naar de onderhandelingen met de ontwikkelingslanden. Op sommige gebieden zijn resultaten geboekt maar op andere is er sprake van weerstand. Wellicht kan die overwonnen worden door aanvaarding van de regels inzake goed bestuur in belastingzaken tot voorwaarde te maken voor financiering uit het ENPI (Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument) en het 10e EOF (Europees ontwikkelingsfonds).

2.7   Een hoofdstuk van de mededeling gaat over lopende initiatieven: intern in de vorm van de in par. 2.4 genoemde richtlijnen en extern meer bepaald maatregelen om een praktische follow up te geven aan de in par. 2.5 genoemde initiatieven. Er zij er op gewezen dat de Commissie de Raad terecht heeft verzocht om haar voldoende onderhandelingsruimte te geven. Dat is cruciaal voor haar om het algemeen beleid op de specifieke situatie van ieder land toe te snijden. Voorts is er speciale aandacht voor stimulansen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking die (zoals in par. 2.6.4 opgemerkt) onwillige landen tot meer openheid aan zouden kunnen zetten.

2.8   Ten slotte vestigt de Commissie de aandacht van de Raad op het belang van de voorgestelde maatregelen, de noodzaak van snelle omzetting van reeds uitgevaardigde richtlijnen en snellere behandeling van in onderhandeling zijnde richtlijnen, meer samenhangend en beter gecoördineerd beleid op EU-niveau en meer consistentie tussen de standpunten van de respectieve lidstaten en de overeengekomen bestuursbeginselen.

3.   Opmerkingen

3.1   Het Comité is zeer te spreken over de mededeling van de Commissie. Het was de hoogste tijd om als onderdeel van goed belastingbestuur lijnen uit te zetten voor maatregelen en acties op het ingewikkelde gebied van de bestrijding van belastingontwijking. Het Comité kan dan ook alleen maar volledig instemmen met alle door de Commissie genoemde aspecten en voorgestelde maatregelen. Wel wil het de aandacht vestigen op een paar fundamentele problemen en een aantal andere, meer gedetailleerde problemen die zorgvuldig moeten worden bekeken.

De Commissie gaat in op de samenhang tussen financiële steun van de Unie voor bepaalde landen en de mate waarin deze bereid zijn om de beginselen van bestuur in belastingzaken te accepteren (zie par. 2.7). Daarbij noemt zij de mogelijkheid om „passende maatregelen te treffen” bij de komende tussentijdse evaluatie van het EOF en specifieke maatregelen op te nemen in de overeenkomst van Cotonou. (10) Daartoe zouden kunnen behoren de reductie van fondsen voor landen die niet meewerken en stimulansen in de vorm van technische bijstand en extra fondsen voor landen die zich bereid tonen om hun verbintenissen na te komen.

3.2.1   Dus wordt voorgesteld een concept in het EU-steunbeleid te introduceren waarbij steun moet worden verdiend met concreet bewijs van de wil om samen te werken op, niet uitsluitend, fiscaal gebied. Het Comité is van mening dat de steunregelingen daartoe een expliciete clausule zouden moeten bevatten. Het beleid inzake financiële steunverlening moet duidelijk en expliciet worden omgegooid in de richting van het stimuleren van een concreet en controleerbaar proces van ethische, sociale en economische vooruitgang. Corrupte regeringen zijn ongevoelig voor verzoeken om medewerking: de enige manier om hen daartoe te bewegen is dan ook hun belangen te raken. Het staat nog te bezien in hoeverre de voorstellen van de Commissie in de praktijk kunnen worden gebracht: politieke en sociale terughoudendheid zou daarbij wel eens een belangrijke rol kunnen spelen.

De Commissie merkt in de inleiding van de mededeling op dat goed bestuur in belastingzaken een middel is voor een „gecoördineerde aanpak” van witwassen, corruptie en terrorisme. Dat geeft aanleiding tot een aantal opmerkingen, maar daarmee bevestigt zij het vaak geopperde en door het Comité onderschreven idee, dat alleen middels een brede aanpak een strategie kan worden uitgevoerd om de samenleving te beschermen tegen financiële misdrijven, waarbij het er niet toe doet of deze van criminele, terroristische of fiscale aard zijn.

3.3.1   Alle door de Commissie in haar mededeling genoemde maatregelen zijn nuttig voor het bestuur in belastingzaken, maar er bestaat nog geen duidelijke verwijzing naar een globale strategie. De bestaande of geplande acties op fiscaal gebied moeten parallel lopen en samenhang vertonen met de maatregelen aangaande witwassen, corruptiebestrijding, georganiseerde criminaliteit en terrorisme. Als eerste stap zouden een aantal grijze gebieden en onsamenhangendheden tussen de richtlijnen inzake belastingheffing en die betreffende witwassen uit de wereld moeten worden geholpen.

In de richtlijn belastingfraude wordt niet verwezen naar de derdeWitwasrichtlijn” (MLD) (11) waarin ook belastingfraude toch als een „ernstig strafbaar feit (12) wordt gekwalificeerd, althans een aantal elementen daarvan. De vraag luidt dus of de MLD van toepassing is op fiscale kwesties, met name verplichtingen aangaande gegevensoverdracht, de taken van de FIE's (13) en de betrokkenheid van derden, inclusief zelfstandigen. (14) Het antwoord luidt negatief: in de belastingrichtlijnen wordt fraudebestrijding uitsluitend aan de belastingdiensten overgelaten: de rol van de FIE's, of banden met hen, worden niet genoemd en evenmin wordt naar de MLD verwezen.

3.4.1   Dus verschillen de richtlijnen van de Unie op zowel wetgevings- als uitvoeringsvlak. Dat betekent in de praktijk dat de grenzen tussen belastingfraude en het witwassen van opbrengsten uit criminele praktijken, zelfs al kan in theorie het nodige worden vastgesteld, vaag of onbestaand zijn. Zo kan BTW-ontwijking worden beschouwd als smokkelen (witwassen) of als belastingfraude en kan dat verbanden aan het licht brengen tussen normale bedrijfsuitoefening en zaken als drugs- en wapensmokkel, enz. Corruptie heeft altijd met belastingontwijking te doen maar houdt vaak verband met zwaardere delicten: achter overboekingen van mogelijk „zwart” geld kunnen terroristische activiteiten schuilgaan. Voorts is er veel ruimte voor interpretatieverschillen en bevoegdheidsconflicten.

3.5   Daarom moet de hele zaak opnieuw worden bekeken: de MLD moet worden beperkt tot haar vooropgestelde doelstelling: bestrijding van georganiseerde criminaliteit en terrorisme. Daarmee moeten financiële en fiscale delicten die daar niets mee van doen hebben buiten het werkingsgebied van de regeling worden gebracht. Omgekeerd geldt hetzelfde: genoemde bestrijding moet niet onder de belastingrichtlijnen vallen, en daarmee niet onder de bevoegdheid van de fiscale autoriteiten. Het Comité wil geen hiërarchie van waarden creëren, maar het aanpakken van misdaad en terrorisme is politiek en maatschappelijk gezien belangrijker dan het tegengaan van belastingontwijking. De twee zijn echter nauw verwant en dus bestaat er, zoals uitgelegd, een grijze zone. Dat betekent ook dat de te verwezenlijken alomvattende aanpak de respectieve autoriteiten verplicht tot samenwerking en uitwisseling van informatie. Die samenwerking werd overigens reeds genoemd in een mededeling van 2004 (15), maar verder maakt geen enkele richtlijn er gewag van.

3.6   De onderverdeling, of overlapping, van bevoegdheden weerspiegelt de attributie op Raadsniveau: belastingontwijking en fiscale paradijzen zijn een zaak voor de Raad ECOFIN maar voor criminaliteit en terrorisme is de Raad Justitie en binnenlandse zaken bevoegd. Op mondiaal niveau valt hetzelfde te zien: de G-20 en de FATF (16) lijken in twee verschillende werelden te leven. In OESO-verband wordt in zekere zin centraal samengewerkt, maar de contacten tussen de landen variëren in het licht van de bevoegdheid van ministeries.

Uit officiële verklaringen zou men kunnen opmaken dat er een politieke wil bestaat om de zaken daadwerkelijk alomvattend aan te pakken, maar praktische oplossingen zijn niet voor vandaag of morgen. Daarvoor is bewustwording in de hoogste politieke en financiële kringen nodig. In ieder geval moet zonder verder dralen naar een aantal fundamentele aspecten worden gekeken, en daarbij onder meer integraal naar het fenomeen „fiscaal paradijs”. (17) Dankzij de inspanningen van de OESO en de Commissie hebben veel van die „paradijzen” zich de laatste tijd bereid verklaard om mee te werken aan de bestrijding van belastingontwijking (18) door opheffing of beperking van het bankgeheim, zodat zij niet meer prijken op de „zwarte lijst” (19). De nabije toekomst zal uitwijzen in hoeverre toezeggingen worden nageleefd.

3.7.1   Die lijsten zijn evenwel niet uitputtend en laten ruimte voor twijfel. Tot op zekere hoogte lijkt er een zeker gebrek aan transparantie te bestaan aangaande opkomende financiële centra die zich ertoe zouden kunnen gaan lenen om fiscale of andere „vluchtplaatsen”, zo niet „paradijzen”, te worden. Daarbij kan worden gedacht aan sommige Zuidoost-Aziatische landen, Golfstaten, maar tot op zekere hoogte ook India, Singapore, China (Hong Kong is daar het financiële centrum). Financiering van terrorisme maakt deel uit van de standaardbepalingen, maar daarover valt vaak moeilijk te onderhandelen want dat gaat via kanalen die nauwelijks te achterhalen zijn, en nog minder tot onderhandelen bereid zijn. Het valt te begrijpen dat er dan ook weinig of niets gebeurt, maar ooit zal er toch iets aan gedaan moeten worden.

3.7.2   Een ander, niet aangekaart, probleem: wapenhandel. Wapens worden vaak legaal (en met goedkeuring van de bevoegde autoriteiten) verkocht. Vervolgens wordt het wapentuig in veel landen echter via geheime kanalen doorgesluisd om oorlogen en terrorisme te voeden. Veelal wordt die handel met drugsgeld gefinancierd. Dit resulteert in enorme geldstromen die niet meer te traceren vallen. Iedereen weet dat, maar er valt niets tegen te doen met richtlijnen, akkoorden of onderzoeken. Het gaat om een zaak apart waarvoor wereldwijde politieke actie is geboden.

3.7.3   Belastingparadijzen vormen een mondiaal probleem en daarom moeten de geopolitieke aspecten voor ogen worden gehouden want deze raken iedere oplossing. Voor zover praktisch mogelijk moeten belastingontwijking en witwassen (maar vooral terrorisme) mondiaal worden bestreden, waarbij moet worden beseft dat de overwinning nog ver weg is. Het is in de eerste plaats zaak te blijven voorkomen dat activiteiten worden verplaatst van bekende naar minder bekende centra, die zich wellicht vijandig opstellen of minder tot onderhandelingen bereid zijn. Door de huidige crisis zijn de machtsverhoudingen tussen de financiële centra snel aan het veranderen: Azië en de islamitische wereld zijn de rijzende sterren en de manier van denken en doen aldaar is niet altijd hetzelfde als van oudsher in de Westerse wereld het geval is.

De meeste goedkope vlagschepen (63 % van de mondiale koopvaardijvloot) en een groot aantal pleziervaartuigen vormen een ander probleem dat tot op zekere hoogte met de fiscale paradijzen is verbonden. De meeste zijn namelijk in die paradijzen geregistreerd en dat brengt veel volstrekt legaal geld op, dat evenwel op die manier nagenoeg geheel van belastingheffing is vrijgesteld. Sommige van die registratiehoudende paradijzen maken deel uit van de Unie. Die goedkope vlagschepen hebben een concurrentievoordeel ten opzichte van „nationale” schepen en de belastingen die zij niet hoeven te betalen vormen in wezen een omzeiling, en zeker geen ontwijking, van „officiële” heffingen. Verder zijn de cao’s voor zeelieden niet van toepassing.

3.8.1   Er zijn geen fiscale maatregelen gepland voor deze schepen. Zulks niet alleen omdat daarvoor de rechtsgrondslag ontbreekt, maar ook omdat iedere zuiver fiscale maatregel onder meer schadelijk zou uitwerken op een economische activiteit die cruciaal is voor de hele wereld en investeringen in de wereldeconomie substantieel zou droogleggen. Los van zwaarwegende morele overwegingen trekken die schepen de mededinging scheef en worden cao’s ontdoken. Een en ander met stilzwijgende instemming van regeringen overal ter wereld. De enige EU-regels die in dit verband van toepassing zijn betreffen veiligheid op zee en vervoer.

3.8.2   Dit betekent dus dat niet al het geld dat naar de paradijzen vloeit, en vandaar uit weer in de andere financiële centra (20) wordt belegd, te maken heeft met belastingontwijking, witwassen of financiering van terrorisme. Daarom verdienen de door de G-20 voorgestelde en door de Commissie gepresenteerde fiscale maatregelen steun: ze moeten echter wel worden uitgebreid tot alle aspecten van witwassen en terrorisme en tegelijkertijd dient te worden voorkomen dat ze een ongewenste impact hebben op activiteiten en financiële stromen die legitiem of in ieder geval niet illegaal zijn.

3.8.3   Het zou een historisch resultaat zijn wanneer men er in slaagt om de paradijzen tot transparantie en samenwerking te bewegen. Grijze zones zullen er waarschijnlijk blijven en die, samen met algemene beginselen, tonen dat het belangrijk is om te mikken op redelijke doelstellingen, ook al zijn die niet perfect. Ten slotte blijkt duidelijk dat initiatieven op financieel en belastinggebied moeten uitgaan van en worden gecontroleerd door de politieke autoriteiten in het kader van hun strategie voor internationale samenwerking. Hier heeft de Unie behoefte aan gemeenschappelijk beleid. De regeringen van de lidstaten zouden dat als prioriteit moeten beschouwen maar zover lijkt het nog lang niet te zijn.

Brussel, 17 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Richtlijn 2005/60/EG tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, PB L 309 van 25 november 2005.

(2)  Financiële-actiegroep, een orgaan van de OESO.

(3)  Een schip vaart onder goedkope vlag (FOC – flag of convenience, zoals de Engelde term luidt) wanneer het geregistreerd is in een ander land, dat weinig regels kent, om operationele kosten en lastige regelingen te ontwijken. De Internationale Transportarbeidersfederatie (ITF) heeft een lijst opgesteld van 32 registers die volgens haar FOC's bevatten.

(4)  Op 1 december 1997 goedgekeurd door de Raad ECOFIN.

(5)  Waaronder Zwitserland, Oostenrijk, België, Luxemburg, Hong Kong, Macao, Singapore, Chili, Andorra, Liechtenstein en Monaco.

(6)  Uit het Caribisch gebied en de Stille-Zuidzee-eilanden.

(7)  Zwitserland, Liechtenstein, San Marino, Monaco en Andorra.

(8)  Hong Kong, Macao en Singapore.

(9)  Ijsland, Liechtenstein en Noorwegen.

(10)  Partnerschapsovereenkomst tussen de ACS-landen enerzijds en de Unie en haar lidstaten anderzijds, ondertekend op 23 juni 2000 in Cotonou.

(11)  Zie noot 1.

(12)  In artikel 3, lid 5, onder d) is sprake van „fraude, althans ernstige fraude, als omschreven in artikel 1, lid 1 en artikel 2 van de overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen”: belastingontwijking, ten minste op BTW-gebied, behoort daarmee expliciet tot de door deze richtlijn bestreken delicten.

(13)  Financiële-inlichtingeenheden, zie artikel 21 van de MLD.

(14)  Zie artikel 2, lid 3, van de MLD.

(15)  Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake het voorkomen en bestrijden van financiële wanpraktijken van ondernemingen, COM(2004) 611 def.

(16)  Zie noot 2.

(17)  Het is grappig om te zien dat de Engelse samenstelling „tax haven” in de meeste andere talen als „belastingparadijs” wordt vertaald. Dat is geen vertaalfout: „haven” (vluchtplaats) is niet hetzelfde als „heaven” (paradijs). Het onderscheid geeft een mentaliteitsverschil weer

(18)  In wezen bevatten de desbetreffende akkoorden een standaardclausule inzake georganiseerde misdaad en terrorisme, maar de nadruk ligt altijd op het „fiscaal” aspect.

(19)  Afhankelijk van de mate waarin medewerking is toegezegd, bestaan er ook een „licht- en een donkergrijze” lijst.

(20)  Berekend is dat 35 % van de mondiale financiële stromen via de paradijzen gaan. De grondslag van die berekening is evenwel onbekend.


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/66


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een nieuw partnerschap voor de modernisering van de universiteiten: het EU-forum voor dialoog tussen universiteiten en bedrijven

(COM(2009) 158 definitief)

(2010/C 255/12)

Rapporteur: de heer BURNS

De Commissie heeft op 2 april 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Een nieuw partnerschap voor de modernisering van de universiteiten: het EU-forum voor dialoog tussen universiteiten en bedrijven

COM(2009) 158 final.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 15 oktober 2009 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Burns.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 17 december 2009) onderstaand advies uitgebracht, dat met 60 stemmen vóór en 12 tegen, bij 11 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

1.1   Het EESC acht het niet juist dat het begrip „universiteit” voor alle instellingen voor hoger onderwijs wordt gebruikt, ongeacht hun status of benaming in de lidstaten. Bij het bevorderen van partnerschappen tussen hogeronderwijsinstellingen en bedrijven is het juist zaak dat duidelijk wordt aangegeven voor welke studierichtingen het partnerschap geschikt is. Verder moeten beide partijen zelf beoordelen welke wederzijdse voordelen het partnerschap inhoudt. Het EESC stelt dan ook voor het begrip „hogeronderwijsinstellingen” als overkoepelend begrip te gebruiken, en dit begrip derhalve te gebruiken in de benaming van het forum.

1.2   De mededeling van de Commissie en het Forum voor de dialoog tussen universiteiten of hogeronderwijsinstellingen en bedrijven zouden zich in eerste instantie moeten focussen op doelgerichte samenwerking en maatregelen. Hiervoor moet eerst goed worden geanalyseerd, zeker met het oog op de huidige crisis waarin niets vanzelfsprekend is, of ondernemingen de mogelijkheid zullen hebben rechtstreeks te investeren in toekomstige afgestudeerden (in een langetermijnperspectief). Het forum zou moeten worden ingeschakeld om het algemeen belang op lange termijn te formuleren op het gebied van onderwijs en de ontwikkeling van de arbeidsmarkt.

1.3   De raadpleging van de sociale partners en de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld is in dat verband wenselijk. De oprichting van partnerschappen met het bedrijfsleven en van een forum moet zinvol zijn; de samenwerking mag niet verworden tot een mechanisme dat nog louter bedoeld is om meer financiële middelen vrij te maken voor de universiteiten. Evenmin is het de bedoeling dat bedrijven op deze manier „zeggenschap” krijgen over de hogeronderwijsinstellingen.

1.4   Het Comité pleit voor meer evenwicht in de partnerschappen tussen universiteiten en bedrijven, waarbij beide partners fungeren als drijvende kracht achter verandering en beiden waardevolle bijdragen leveren, elkaars specifieke doelstellingen en maatschappelijke taken erkennen en tegelijkertijd op zoek gaan naar en gebruik maken van thema's en raakvlakken die tot samenwerking kunnen leiden (1).

1.5   Levenslang leren: via empirisch onderzoek moet duidelijk worden gemaakt wat bedrijven doen en waaraan zij behoefte hebben; pas daarna heeft het zin dat het forum doelstellingen voor beroepsonderwijs en –opleiding gaan afbakenen.

1.6   Ook bedrijven zelf zijn verantwoordelijk voor de afbakening van deze doelstellingen: zij moeten aangeven welke taken binnen het bedrijf worden verricht of zouden moeten worden verricht, rekening houdend met de opleidingsbehoeften van werknemers gedurende hun hele leven.

1.7   De toegang tot programma's voor levenslang leren mag niet afhankelijk worden gesteld van eerdere academische resultaten of het behalen van specifieke kwalificaties. Bij levenslang leren moet worden uitgegaan van de praktische behoeften van de werkgever en van het bedrijf. Elke vorm van praktische opleiding moet gericht zijn op resultaten; het verwerven van kwalificaties mag niet de hoofddoelstelling zijn van levenslang leren.

1.8   Niets kan praktische ervaring in een bedrijf vervangen. Het forum moet dan ook een aantal voorstellen formuleren inzake de manier waarop academici nuttige ervaring kunnen opdoen in zowel grote als kleine ondernemingen. Er is reeds veel ervaring op dit gebied, zodat het aangewezen is de voorbeelden van goede praktijken te bestuderen.

1.9   Het MKB en micro-ondernemingen moeten ertoe worden aangezet actiever deel te nemen aan het forum.

1.10   Met het oog op de activiteiten van het forum is een meer werkbare omschrijving nodig van kleine en middelgrote ondernemingen. Het Comité stelt de volgende indeling voor:

Soort onderneming

Aantal werknemers

Middelgroot

<100

Klein

<20

Micro

<5

2.   Achtergrond

2.1   Onderwijs en opleiding zijn cruciaal voor de verwezenlijking van de algemene doelstellingen van de Lissabonstrategie. Als de Europese samenleving in de nieuwe wereldeconomie het hoofd boven water wil houden en de concurrentie wil kunnen aangaan, dan moeten de burgers meer ondernemingsgeest aan de dag leggen. Om deze doelstelling te bereiken is de modernisering van de Europese onderwijsstelsels een onontbeerlijke voorwaarde; de hogeronderwijsinstellingen en het bedrijfsleven dienen in dit verband als drijvende kracht te fungeren.

2.2   Partnerschappen tussen grote multinationals en universiteiten en tussen onderzoeksinstellingen en bedrijven, zijn niet nieuw. De gezamenlijke technologie-initiatieven, de Europese technologieplatforms, de technologieclusters en het onlangs opgerichte Europees Instituut voor innovatie en technologie zijn stuk voor stuk goede voorbeelden van nieuwe vormen van samenwerking en partnerschap. Vergelijkbare samenwerkingsverbanden tussen hogeronderwijsinstellingen en micro-ondernemingen en het MKB zijn jammer genoeg onvoldoende ontwikkeld.

2.3   Nieuw onderzoek is nodig om meer inzicht te krijgen in de veranderende wereld van het hoger onderwijs en de rol van academici. Universiteiten hebben een centrale rol te vervullen in de totstandbrenging van een Europese „kennismaatschappij”. Recent onderzoek heeft evenwel aangetoond dat onze verwachtingen steeds hoger gaan liggen en universiteiten de druk nog maar nauwelijks aankunnen: zij voelen zich verplicht meer onderzoek te verrichten, concurrerend te zijn en op een kostenefficiënte manier te werken. Tegelijkertijd moeten zij de studenten – en dat zijn er steeds meer - op een persoonlijker manier onderricht geven en hoge academische maatstaven aanhouden. De opdracht van universiteiten wordt m.a.w. steeds breder en vager en het risico bestaat dat zij in de toekomst niet langer deel zullen hebben aan het genereren en verspreiden van kennis (2).

2.4   In haar mededeling van mei 2006 over de modernisering van het hoger onderwijs (3) betoogt de Commissie dat het bedrijfsleven een bijdrage moet leveren op de volgende drie gebieden:

governance: de academische wereld zou bepaalde bedrijfsmodellen kunnen overnemen;

financiering: bedrijven zouden eventueel financiële steun kunnen verlenen aan onderwijs- en onderzoeksactiviteiten;

curricula: de studenten moeten een opleiding krijgen die hen klaarstoomt voor de huidige en toekomstige arbeidsmarkt; dat kan onmogelijk bereikt worden zonder de steun van het bedrijfsleven, dat studenten stages moet aanbieden die de overgang van studeren naar werken kunnen vergemakkelijken. Voorts moeten bedrijven ertoe worden aangezet hun personeel de kans te geven op elk moment in hun loopbaan een voortgezette opleiding te volgen en zich bij te scholen.

2.5   De Commissie heeft in 2008 het Forum universiteiten-bedrijven opgericht, dat samenwerking tussen universiteiten en bedrijfsleven bevordert om zo de universiteiten te helpen beter en sneller in te spelen op de behoeften van de markt en partnerschappen op basis van wetenschappelijke en technologische kennis te ontwikkelen.

2.6   Deelnemers aan het forum zijn hogeronderwijsinstellingen, ondernemingen, bedrijfsverenigingen, intermedia ire organisaties en overheden. Zij krijgen zo de kans goede praktijken uit te wisselen, gemeenschappelijke problemen te bespreken en mogelijke oplossingen uit te werken.

3.   Inhoud van het Commissievoorstel

3.1   De Commissie erkent dat er behoefte is aan een betere samenwerking tussen universiteiten en bedrijfsleven. De inspanningen van de lidstaten om hun hoger onderwijs te moderniseren verdienen dan ook steun.

3.2   De Commissie wil met deze Mededeling:

bekijken wat het eerste jaar van het forum en andere relevante activiteiten op Europees niveau ons leren over de uitdagingen en barrières voor de samenwerking tussen universiteiten en bedrijven. Dit aspect wordt uitvoeriger beschreven in een werkdocument van de Commissie;

voorstellen doen voor de activiteiten van het forum in een volgende fase;

concrete vervolgacties ontwikkelen om de samenwerking tussen universiteiten en bedrijven te versterken.

3.3   De belangrijkste conclusies, aan de hand waarvan de toekomstige koers van het forum zal worden uitgezet, luiden als volgt:

de ontwikkeling van een ondernemerschapscultuur op de universiteiten vereist grondige veranderingen in de governance en de leiding van de universiteiten;

onderwijs in ondernemerschap moet ruim worden opgevat en openstaan voor alle belangstellende studenten in alle academische disciplines;

universiteiten moeten ondernemers en mensen uit het bedrijfsleven betrekken bij het onderwijs in ondernemerschap;

professoren en leraren moeten toegang krijgen tot opleidingen op het gebied van het onderwijs in ondernemerschap en moeten in contact staan met de bedrijfswereld;

universiteiten en openbare onderzoekinstellingen moeten een duidelijke langetermijnstrategie voor het beheer van intellectuele-eigendomsrechten (IER) hebben;

er moet aandacht worden besteed aan de bijzondere uitdagingen waarmee kleine en middelgrote ondernemingen worden geconfronteerd wanneer zij partnerschappen met universiteiten aangaan;

een leven lang leren moet volledig worden geïntegreerd in de opdracht en de strategieën van de universiteiten;

bijwerking/verbetering van vaardigheden moet waardering en erkenning krijgen op de arbeidsmarkt én van de werkgevers;

er moet werk worden gemaakt van een leven lang leren in partnerschap met het bedrijfsleven – universiteiten kunnen niet alléén opleidingen opzetten en verstrekken;

via nationale en regionale randvoorwaarden moet een klimaat worden gecreëerd dat de universiteiten stimuleert om met bedrijven samen te werken;

de samenwerking tussen universiteiten en bedrijven moet worden geïntegreerd in institutionele strategieën; leiderschap en een doeltreffend beheer van de menselijke hulpbronnen zijn van cruciaal belang voor de implementatie.

3.4   Om de debatten over bovenvermelde doelstellingen vlot te doen verlopen wil de Commissie de structuur van plenaire vergaderingen en thematische seminars in het kader van het forum uitbreiden. Aanbevolen wordt een webruimte te ontwikkelen. Ook is het de bedoeling nationale en regionale autoriteiten en partners van buiten de EU bij het forum te betrekken.

3.5   Aan de hand van de bevindingen van het forum zal de Commissie nagaan of nieuwe vormen van gestructureerde partnerschappen tussen universiteiten en bedrijven, m.n. het MKB, mogelijk zijn, en hoe deze partnerschappen via bestaande EU-programma's kunnen worden gesteund. Tevens zal zij bekijken of de dialoog met het bedrijfsleven kan worden uitgebreid tot andere onderwijs- en opleidingsniveaus.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   Het Comité is ingenomen met de inspanningen van de Commissie voor het verbeteren van de betrekkingen tussen hogeronderwijsinstellingen en bedrijven. Het betreurt echter dat de kritiek uit vorige documenten nog steeds van toepassing is en dat de conclusie eens te meer luidt: „Er is een probleem en daar moet iets aan worden gedaan.” In haar Mededeling stelt de Commissie bepaalde maatregelen voor om de samenwerking tussen de instellingen van het hoger onderwijs en de bedrijven te verbeteren, maar het baart het Comité zorgen dat zij het houdt bij een unilaterale aanpak, bijvoorbeeld: „universiteiten zouden de ondernemerschapscultuur van bedrijven moeten overnemen, mensen uit het bedrijfsleven rechtstreeks moeten betrekken bij het onderwijs, onderwijs in ondernemerschap moeten invoeren, enz.” (zie par. 3.3).

4.2   De benadering van de Commissie is al te academisch en de aanbevelingen zijn zo vaag dat ze voor allerlei interpretaties vatbaar zijn. Het schept bovendien verwarring dat met „universiteiten” alle instellingen voor hoger onderwijs worden bedoeld, ongeacht de naam en status ervan in de lidstaten. De verschillende instellingen verstrekken immers ook verschillende diensten aan de bedrijven. Instellingen die gericht zijn op het aanleren van praktische vaardigheden leveren andere producten af dan instellingen die meer kennisgericht zijn. De belangrijkste taak van klassieke universiteiten waar met name sociale en menswetenschappen worden onderwezen en diepgaand onderzoek wordt gedaan, is om kennis te produceren en de culturele continuïteit te waarborgen.

4.3   De meeste werkgevers zijn vertrouwd met de traditionele opdeling tussen universiteiten en andere vormen van voortgezet onderwijs. Zij verwachten van universiteiten dat zij studenten afleveren met een diepgaande kennis van hun vakgebied. Een universitair diploma wordt door hen beschouwd als een illustratie van het potentieel van een student, niet als een bekwaamheidscertificaat, terwijl een getuigschrift van een hogeschool of een school voor beroepsopleiding voor praktische knowhow moet staan. Noch de mededeling noch het begeleidende werkdocument brengen hierin meer klaarheid.

4.4   Het Comité is zich bewust van de problemen die een louter bedrijfsgerichte benadering meebrengt. Het heeft geen zin methodes uit de VS klakkeloos over te nemen en toe te passen op ons Europees systeem. Europese universiteiten moeten een nieuwe manier vinden om samen te werken met het bedrijfsleven, en hun diensten, kwalificaties en resultaten te verbeteren, evenwel zonder dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan hun capaciteit op het gebied van fundamenteel onderzoek, die cruciaal is wil de Unie de wereldwijde concurrentie aankunnen.

4.5   In het huidige economische klimaat kunnen de Europese hogeronderwijsinstellingen niet anders dan klantgerichter gaan werken en zich meer bewust worden van hun maatschappelijke kosten/baten. Het forum zou moeten uitgroeien tot de ideale partner om de hogeronderwijsinstellingen daarbij te helpen. Wel moet het begrip „klant” nader worden omschreven, of het nu gaat om het algemeen belang, de werkgevers of de individuele student.

4.6   Deze veranderingen in de prioriteiten zullen niet zonder financiële implicaties blijven voor de universiteiten. De mate waarin de markt de academische prioriteiten zou moeten bepalen is een cruciale vraag, waarover zorgvuldig moet worden nagedacht. Als onderwijsinstellingen zich uitsluitend op het bedrijfsleven en het concurrentievermogen gaan richten kan dat de curricula en onderzoeksgebieden al te zeer inperken. Dit blijkt al duidelijk uit het feit dat de klassieke vakken overal ter wereld steeds minder succes kennen. Bovendien blijft deze tendens (4) niet beperkt tot de menswetenschappen; ook de traditionele wetenschappelijke richtingen als scheikunde, natuurwetenschappen en wiskunde, en economie en andere sociale wetenschappen worden hierdoor getroffen.

4.7   De Commissie verklaart dat aanbevelingen er op de eerste plaats op gericht moeten zijn om van de Europese universiteiten „cruciale actoren te (maken) bij het waarmaken van de ambitie van Europa om de leidinggevende kenniseconomie en -maatschappij van de wereld te zijn”. Deze doelstelling op zich mag dan lovenswaardig zijn, het Comité plaatst vraagtekens bij het feit dat blijkbaar alleen de universiteiten worden beschouwd als „actoren”. Het Comité is nl. voorstander van een partnerschap tussen bedrijven en universiteiten waarbij de partners op gelijke voet staan, hun eigen sterke en zwakke punten erkennen en zich in gelijke mate inzetten voor verandering. Het bedrijfsleven beschikt immers over de nodige praktische ervaring en kennis van de arbeidsmarkt terwijl de universiteiten de intellectuele inhoud en ondersteuning kunnen leveren. Het EESC herinnert er echter aan dat deze Europese ambitie niet alleen wordt gevoed door bedrijven en hogeronderwijsinstellingen, maar dat er nog vele andere factoren zijn. Deze ambitie moet worden gezien in de context van een hele reeks Europese en nationale beleidsmaatregelen, met name tegen de achtergrond van de maatschappelijke steun voor onderwijs en werkloosheidsbestrijding. Op vakgebieden die op de bedrijfspraktijk zijn gericht, moeten universiteiten de juiste theoretische kennis overdragen, zodat studenten en afgestudeerden voldoen aan de eisen van de veranderende economie.

4.8   Het Comité erkent de noodzaak om de leerstof af te stemmen op de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en is ingenomen met de verwijzingen in het werkdocument naar „resultaten” (5.2, 5.2.3 en 5.5.5), maar blijft van oordeel dat dit niet de enige taak van de universiteit mag zijn. Vraag is echter wie deze resultaten zal definiëren en hoe, en welke plaats beroepsonderwijs –en -opleiding en beroepskwalificaties zullen krijgen in het definitieve model voor universitaire en beroepsopleidingen en en hun respectieve kwalificaties. Het Comité is van oordeel dat de definities van deze resultaten van cruciaal belang zijn voor het afstemmen van de opleiding op de behoeften van de werkgevers. Dit geldt in het bijzonder voor het MKB en micro-ondernemingen. Gezien de duur van de gemiddelde opleiding en de snelle ontwikkeling van de Europese arbeidsmarkten, waar nog geen sprake is van harmonisatie, zal het echter geen sinecure zijn opleidingen toe te snijden op het werken in een onderneming. Op vakgebieden die op de bedrijfspraktijk zijn gericht, moeten universiteiten de juiste theoretische kennis overdragen, zodat studenten en afgestudeerden voldoen aan de eisen van de veranderende economie.

4.9   Levenslang leren is belangrijk voor het bedrijfsleven en de burgers, maar de Commissie verzuimt de problematiek van gelijke toegang aan te snijden. Dit kan m.n. voor mensen zonder universitaire opleiding een ernstig probleem zijn. Het is immers zo dat wie al over een universitair diploma beschikt meer ondersteuning en opleiding zal krijgen, terwijl mensen zonder universitaire opleiding niet de kans krijgen gebruik te maken van universitaire diensten of universitaire programma's voor levenslang leren. Zonder specifieke aanbevelingen zal er geen verandering komen in die situatie.

4.10   De Commissie lijkt ervan uit te gaan dat zij enkel op grond van ontmoetingen met werkgevers en academici zal kunnen vaststellen aan welke specifieke vaardigheden meer aandacht moet worden besteed. Zij toont zich doorgaans een pleitbezorger van meer wetenschappelijk onderzoek, maar stelt in dit geval ironisch genoeg nergens voor om gebruik te maken van wetenschappelijke technieken waarmee nauwkeurig zou kunnen worden nagegaan welke opleidingsgebieden lacunes vertonen en welke vereisten aan onderwijs en opleiding moeten worden gesteld om deze op te vullen. Door samen met bedrijven specifieke organen (bijv. verenigingen) te creëren binnen universiteiten, kan beter worden nagegaan welke kwalificaties afgestudeerden in de praktijk nodig hebben, zodat zij beter kunnen voldoen aan de eisen die het bedrijfsleven stelt. Bovendien kunnen deze organen afgestudeerden helpen bij het vinden van een baan in het bedrijfsleven.

4.11   Dit gebrek aan concrete gegevens is met name schrijnend op het vlak van levenslang leren. Empirisch onderzoek is nodig om duidelijk in kaart te brengen welke taken het bedrijfsleven vervult en welke taken moeten worden vervuld. Als hierin duidelijkheid is gebracht kunnen opleiding en kwalificaties worden afgestemd op de beoogde resultaten. Aangezien het omschrijven van deze resultaten een praktische kwestie is, moeten de bedrijven zelf worden betrokken bij de afbakening en omschrijving van deze doelstellingen. Voorlichting van de betrokkenen is hierbij cruciaal. Als er in een bepaalde sector zoals bv. de zeevaart, veel vraag is naar werknemers, dan moeten potentiële „studenten” daarvan op de hoogte worden gebracht door de (nationale of Europese) universiteiten die de opleiding in kwestie aanbieden; het gaat hierbij om erg uiteenlopende en vaak zeer gespecialiseerde beroepen.

4.12   In par. 2 van de Commissiemededeling staat te lezen: „Bij de samenwerking tussen universiteiten en bedrijven zijn twee gemeenschappen betrokken die worden gekenmerkt door uitgesproken verschillen wat cultuur, waarden en taken betreft”. De Commissie geeft een aantal voorbeelden van partnerschappen, maar geeft ook toe dat „het samenwerkingsniveau (…) zeer ongelijk (blijft) tussen de verschillende landen, universiteiten en academische disciplines. Verder is de mate waarin deze samenwerking de governance of de organisatiestructuren in de twee sectoren heeft beïnvloed, beperkt. Weinig universiteiten hebben een voor de gehele instelling geldende strategie voor samenwerking met het bedrijfsleven ontwikkeld; zij zijn vooral geconcentreerd in een klein aantal lidstaten”.

4.13   Met deze verklaring legt de Commissie de vinger op de wond: de relatie tussen universiteiten en bedrijfsleven wordt bemoeilijkt omdat veel van de universiteiten oude stijl weinig of geen moeite doen om inzicht te krijgen in de cultuur, de waarden en drijfveren van bedrijven en in de overtuiging leven dat niet zijzelf maar de bedrijven zich moeten aanpassen. Voor een daadwerkelijke samenwerking van bedrijfsvertegenwoordigers is het nodig dat ze rekening houden met de specifieke functie van universiteiten en met het feit dat ze een andere verantwoordelijkheid hebben ten opzichte van de maatschappij. Ook dienen ze er oog voor te hebben dat de positieve bijdragen van universiteiten aan het bedrijfsleven vooral langs indirecte wegen lopen. Zolang hun houding niet verandert zullen aanbevelingen voor de samenwerking tussen universiteiten en bedrijven weinig zoden aan de dijk zetten.

4.14   Deze vaststelling brengt nog een ander probleem aan de oppervlakte: op dit moment vindt de samenwerking meestal plaats tussen universiteiten en grote bedrijven, vaak multinationals, met een gevestigde staat van dienst op sociaal en economisch gebied. Dat werpt de volgende vraag op: als zelfs grote bedrijven in het verleden zo weinig invloed hebben kunnen uitoefenen, is het dan realistisch te denken dat het MKB en micro-ondernemingen hun stempel zullen kunnen drukken op de universiteiten? Die kwestie wordt aangekaart in par. 3.3: „Er moet aandacht worden besteed aan de bijzondere uitdagingen waarmee kleine en middelgrote ondernemingen worden geconfronteerd wanneer zij partnerschappen met universiteiten aangaan”. Jammer genoeg laat de Commissie na om praktische oplossingen voor te stellen.

4.15   Nergens in de mededeling wordt een duidelijke definitie gegeven van „kleine en middelgrote ondernemingen”. De term komt negen keer voor in de mededeling, tien keer in de effectbeoordeling en 76 keer in het werkdocument, maar het lijkt erop dat daarmee niet zozeer gerefereerd wordt aan kleine ondernemingen maar aan ondernemingen met meer dan 200 werknemers en een omzet van meer dan 10 miljoen euro. Op dit moment gaat de Commissie uit van de volgende omschrijving van kleine en middelgrote ondernemingen:

Soort onderneming

Aantal werknemers

Jaaromzet

 

Totale jaarbalans

middelgroot

<250

€ 50 miljoen

of

€ 43 miljoen

klein

<50

€ 10 miljoen

of

€ 10 miljoen

micro

<10

€ 2 miljoen

of

€ 2 miljoen

Deze definitie is niet bruikbaar voor het forum of hogeronderwijsinstellingen die kleine en middelgrote ondernemingen in kaart trachten te brengen; met name de cijfers inzake de jaaromzet zijn van weinig nut. Het Comité durft te stellen dat deze omschrijving van kleine en middelgrote ondernemingen het zoeken naar partners uit het bedrijfsleven bemoeilijkt. Een eenvoudiger definitie van kleine en middelgrote ondernemingen, die de realiteit weerspiegelt, is dan ook wenselijk.

4.16   De verwijzing naar „bevordering van ondernemerschap”, waaraan op alle niveaus van het onderwijs aandacht moet worden besteed, moet aandachtig worden bestudeerd en met concrete voorbeelden worden geïllustreerd. Het Comité vraagt zich namelijk af of het forum wel de juiste plek is om een dergelijke brede problematiek te bespreken. Ervoor zorgen dat kinderen hun creativiteit en andere talenten die later tijdens hun beroepsleven van pas zullen komen, ontplooien, en volwassenen ertoe aanzetten ondernemingsgeest te tonen op het werk (bijvoorbeeld via Life Long Learning) zijn immers twee verschillende zaken.

4.17   Het bedrijfsleven is er allerminst mee opgezet dat „ondernemerschap” het nieuwe stokpaardje van het hoger onderwijs lijkt te zijn geworden. Het klopt natuurlijk dat universiteiten een rol te vervullen hebben bij het promoten en ontwikkelen van ondernemingsgeest, maar de laatste tijd gaan zij er zelfs toe over mensen op te leiden tot ondernemer. Het Wereld Economisch Forum (Educating the next wave of Entrepreneurs; de volgende generatie ondernemers opleiden - april 2009) citeert: „Een heleboel van wat je hoort over ondernemerschap klopt niet. Het heeft niets magisch, het heeft niets mysterieus, en het heeft al helemaal niets te maken met genen. Het is een vak en kan dus als elk ander vak worden aangeleerd.” Het Comité is het echter volstrekt oneens met deze zienswijze van een aantal universiteiten. De universiteit kan mensen leren hoe zij de boekhouding van een bedrijf moeten voeren en wat marketing en management zijn, maar niemand, zelfs een hoogleraar niet, kan mensen leren hoe zij financiële en persoonlijke risico's moeten inschatten en nemen; maar al te vaak hebben dergelijke beslissingen immers niets te maken met logisch redeneren.

4.18   Het EESC verwijst naar zijn advies „Partnerschap tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven” (5), waarin tal van voorstellen voor deze problematiek worden geformuleerd.

5.   Kanttekeningen bij het werkdocument van de Commissie

5.1   Het Comité betreurt dat het in par. 2 vermelde werkdocument weinig of niets toevoegt aan de mededeling zelf. Hoogstens wordt er verwarring gezaaid doordat de Commissie haar conclusies tracht te staven met ongefundeerde veronderstellingen.

5.2   Het werkdocument is duidelijk geschreven vanuit het perspectief van de universiteiten en de vraag wat de universiteiten te winnen hebben bij partnerschappen met het bedrijfsleven. Er wordt dus geen evenwichtig antwoord gegeven op de vraag met welke problemen het forum zich zou moeten bezighouden. Voorts wordt maar heel vaag het verschil aangegeven tussen universiteiten, andere onderwijsinstellingen en opleidingsinstituten, en is het niet duidelijk of de Commissie alle universiteiten wil omvormen tot opleidingsinstituten dan wel alle opleidingsinstituten wil omvormen tot universiteiten.

5.3   De Commissie laat na in het werkdocument de zaken te bekijken vanuit het ruimere perspectief van het bedrijfsleven en staat evenmin stil bij de specifieke problemen van het MKB, wat in de ogen van het Comité een gemiste kans is.

Brussel, 17 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Zie de EESC-adviezen „Universiteiten voor Europa” (PB C 128 van 18.5.2010, blz. 48) (rapporteur: de heer Van Iersel) en „Samenwerking en kennisoverdracht tussen onderzoeksinstellingen, industrie en MKB – een belangrijke voorwaarde voor innovatie” (rapporteur: de heer Wolf), PB C 218 van 11.9.2009.

(2)  European Science Foundation (ESF). 2008. Higher Education Looking Forward: An Agenda for Future Research door John Brennan, Jürgen Enders, Christine Musselin, Ulrich Teichler en Jussi Välimaa.

(3)  Mededeling van 10.5.2006 van de Commissie aan de Europese Raad en het Europees Parlement „Invulling van de moderniseringsagenda voor de universiteiten: onderwijs, onderzoek en innovatie” COM(2006) 208 final.

(4)  Wilshire, Bruce. 1990. 1990. The Moral Collapse of the University: Professionalism, Purity and Alienation, Albany: State University of New York Press; Readings, Bill. 1996. The University in Ruins. Cambridge, Harvard University Press.

(5)  EESC-advies, rapporteur: de heer MALOSSE (PB C 228, 22.9.2009, blz. 9).


Bijlage

bij het

advies

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Het volgende wijzigingsvoorstel is tijdens de behandeling van het advies verworpen, hoewel er meer dan een kwart van de stemmen voor werd uitgebracht (art. 54, lid 3, rvo):

Paragraaf 1.2

Par. 1.2

Als volgt wijzigen:

„ Forum voor de dialoog tussen universiteiten of hogeronderwijsinstellingen en bedrijven zou zich in eerste instantie moeten samenwerking en maatregelen . .”

Uitslag van de stemming:

Vóór: 27

Tegen: 49

Onthoudingen: 7


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/72


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over kankerbestrijding: een Europees partnerschap

(COM(2009) 291 definitief)

(2010/C 255/13)

Rapporteur: Ingrid KÖSSLER

De Commissie heeft op 24 juni 2009 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over kankerbestrijding: een Europees partnerschap

COM(2009) 291 final.

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 november 2009 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Kössler.

Tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 16 december 2009) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité onderstaand advies uitgebracht, dat met 176 stemmen vóór, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

1.1   Het Comité is ingenomen met het initiatief van de Commissie om een partnerschap voor kankerbestrijding in het leven te roepen. Kanker vormt een zware belasting voor zowel de betrokkene zelf als de Europese samenleving en is een van de meest levensbedreigende ziekten. In 2006 was kanker doodsoorzaak nummer twee, na hart- en vaatziekten. Twee van de tien sterfgevallen onder vrouwen en drie van de tien onder mannen waren het gevolg van kanker. Dat betekent dat jaarlijks bij ongeveer 3,2 miljoen EU-burgers de diagnose kanker wordt gesteld (1).

Het Comité wijst op het belang van gezamenlijk EU-optreden door middel van uitwisseling van informatie, deskundigheid en beste praktijken om de lidstaten te steunen in hun strijd tegen kanker.

1.2.1   Het Comité beklemtoont de grote verschillen tussen de lidstaten in de incidentie van en sterfte aan kanker en onderschrijft de doelstelling dat alle lidstaten een geïntegreerd plan voor kankerbestrijding moeten hebben tegen de tijd dat het partnerschap zal worden beëindigd.

1.2.2   Het Comité deelt de opvatting van de Commissie dat een geïntegreerd plan voor kankerbestrijding staat of valt met duidelijke doelstellingen, die de uitvoering van het plan dichterbij brengen en het mogelijk maken te controleren of de beoogde effecten zijn bereikt.

1.2.3   Het Comité vindt ook dat preventieve maatregelen van groot belang zijn, het welzijn kunnen bevorderen en in de toekomst kunnen bijdragen tot een gezond en langer leven.

1.2.4   Het Comité ziet het partnerschap tot 2013 als een belangrijke volgende stap in het proces dat in 2003 (2) in gang werd gezet en constateert dat het partnerschap daarna wellicht in een andere vorm moet worden voortgezet, vooral omdat sommige doelstellingen op de langere termijn (2020) zijn gericht.

1.2.5   Het Comité wil de nadruk leggen op het belang van een gezonde levensstijl en beschouwt het partnerschap als een belangrijk middel om de nationale beleidsmakers en gezondheidswerkers ervan te overtuigen dat hieraan meer aandacht moet worden besteed.

1.2.6   Het Comité wil erop wijzen dat het partnerschap in de lijn ligt van artikel 152 inzake volksgezondheid, waarin wordt gesteld dat het optreden van de Gemeenschap gericht moet zijn op verbetering van de volksgezondheid.

1.2.7   Het Comité is vastbesloten het partnerschap te steunen en wil hieraan graag een actieve bijdrage leveren; bovendien wil het nagaan of het mogelijk is om dat samen met zijn lokale en nationale partners van het maatschappelijk middenveld te doen.

1.2.8   Het is belangrijk dat de structuurfondsen die voor infrastructurele doeleinden in de gezondheidssector en voor opleiding zijn bestemd, ook daadwerkelijk worden gebruikt, hetgeen in de lidstaten helaas niet voldoende gebeurt.

2.   Achtergrond

2.1   Het Comité beklemtoont nogmaals dat kanker veel mensen en hun naasten treft. Kanker is een groot gezondheids- en maatschappelijk probleem en is de ziekte die de meeste levens eist onder de beroepsbevolking.

2.2   Het grote aantal kankergevallen leidt derhalve ook tot zeer ernstige sociaaleconomische gevolgen in de lidstaten.

2.3   Aangezien het aantal kankergevallen naar verwachting nog zal toenemen, zullen ook de gevolgen nog verder om zich heen grijpen.

2.4   Door effectieve preventie kan ongeveer een derde van alle kankergevallen worden voorkomen en als de ziekte tijdig wordt ontdekt, kan een derde van de patiënten met succes worden behandeld en vaak zelfs helemaal genezen.

2.5   De vier meest voorkomende vormen van kanker in de EU zijn: borstkanker, colorectale kanker, longkanker en prostaatkanker.

2.6   De soorten kanker die in de EU-27 de meeste doden hebben veroorzaakt zijn, in volgorde van het aantal sterfgevallen: longkanker, colorectale kanker, borstkanker, prostaatkanker en maagkanker (1).

2.7   De kans dat iemand een van deze vijf vormen van kanker oploopt of eraan sterft kan worden verkleind door een gezonde levensstijl.

2.8   Longkanker is de kankervorm die in de EU de meeste dodelijke slachtoffers maakt. Bijna een vijfde van alle kankerdoden in 2006 stierf aan longkanker, in de meeste gevallen veroorzaakt door roken. Elk jaar sterven in Europa ongeveer 335 000 mensen aan longkanker (1).

3.   Het voorstel van de Commissie

3.1   Het voorstel van de Europese Commissie voor een Europees partnerschap voor kankerbestrijding voor de periode 2009-2013 moet de lidstaten helpen bij het opstellen van geïntegreerde plannen, die kanker in de EU moeten helpen terugdringen zodat een reductie van 15 % (510 000 nieuwe gevallen) in het jaar 2020 haalbaar wordt.

3.2   Op de volgende vier gebieden worden acties (met duidelijke doelstellingen) voorgesteld:

Actiegebied 1: bevordering van de gezondheid en vroegtijdige opsporing

Doelstelling: betere tenuitvoerlegging van de Aanbeveling van de Raad over kankerscreening en grootschalige informatiecampagnes over kankerscreening, gericht op het algemene publiek en op zorgaanbieders.

Actiegebied 2: inventarisatie en verspreiding van goede praktijken

Doelstelling: aanpakken van de ongelijke sterfte aan kanker door de verschillen tussen de best en slechtst presterende lidstaten te verkleinen.

Actiegebied 3: samenwerking en coördinatie bij kankeronderzoek

Doelstelling: coördinatie van een derde van al het onderzoek, uit welke bron dan ook gefinancierd, tegen 2013.

Actiegebied 4: benchmarking

Doelstelling: verzekeren van nauwkeurige en vergelijkbare gegevens over kanker.

4.   Gezondheid en vroegtijdige opsporing

4.1   Het Comité is van mening dat een horizontale aanpak noodzakelijk is om de opmars van kanker in de hele EU te stuiten.

4.2   Kanker kan door veel factoren worden veroorzaakt maar kan in een aantal gevallen worden voorkomen. Daarom moet preventie zijn gericht op levensstijl, arbeidsomstandigheden en milieu.

4.3   Het principe van „Gezondheid op alle beleidsgebieden” (Health in All Policies - HIAP) moet aan de basis liggen van deze preventieve maatregelen. Het partnerschap kan worden versterkt door gezondheid ook op andere terreinen (zoals bijv. milieu en landbouw), overeenkomstig de Europese gezondheidsstrategie, mainstream te maken. zowel op nationaal als Europees niveau.

4.4   Volgens het Comité is het bijzonder belangrijk dat de preventie wordt gericht op levensgewoonten die de kans op kanker vergroten. Het is vooral belangrijk dat de jonge generatie bewust wordt gemaakt van het feit dat een gezonde levensstijl de kans op kanker verkleint. Als jonge mensen, die later ook zelf kinderen krijgen, dat eenmaal weten, dan kan die kennis van grote betekenis zijn voor hun kinderen en voor toekomstige generaties.

4.5   Het is tegenwoordig bekend welke factoren de kans op kanker vergroten. Roken is absoluut de grootste risicofactor.

4.6   Andere risicofactoren zijn zwaarlijvigheid, weinig lichaamsbeweging, te lange blootstelling aan zonlicht en hoge alcoholconsumptie.

4.7   Verreweg het grootste aantal mensen sterft als gevolg van tabaksgebruik, overgewicht, een te lage groente- en fruitconsumptie en langdurige blootstelling aan zonlicht.

4.8   Het partnerschap moet zich vooral richten op preventie en controle.

4.9   Het Comité is ingenomen met het voorstel om overkoepelende doelstellingen vast te stellen voor preventie en screening en vindt het derhalve belangrijk dat indicatoren worden gevonden om na te gaan in hoeverre de doelstellingen worden verwezenlijkt in de lidstaten.

4.10   Preventie en vroegtijdige opsporing (screening) zijn essentieel voor een succesvolle behandeling en een snel herstel.

4.11   Het Comité wil eraan herinneren dat de EU sinds 2001 aanbeveelt om behalve waarschuwende teksten ook afbeeldingen op pakjes sigaretten te zetten. Dat gebeurt maar in drie lidstaten. Dat moeten er meer worden. Afbeeldingen werken ook goed in het geval van kinderen en maken indruk op kinderen nog voordat zij kunnen lezen.

4.12   Er moeten ook maatregelen worden genomen tegen passief roken.

4.13   Het Comité vindt het belangrijk een gezondere levensstijl onder jongeren te bevorderen door hieraan op school aandacht te besteden en kinderen al vroeg te leren hoe zij langer kunnen leven. Informatie over de risico's van roken, ongezond eten, te weinig fruit eten en de schadelijke effecten van zonlicht moet van jongs af worden verstrekt. Op de basisscholen in de lidstaten moet minstens 2 tot 3 uur gymnastiek per week worden gegeven. Lichaamsbeweging en belangstelling voor openluchtrecreatie en sport helpen overgewicht bestrijden, zelfs tot op latere leeftijd.

4.14   Onderzoekers, gezondheidswerkers, patiëntenorganisaties, economen, leraren, artsen en zorgverlenend personeel, toezichthouders, politici, andere beleidsmakers en het maatschappelijk middenveld spelen een belangrijke rol bij de praktische uitvoering van de doelstellingen van het partnerschap in de lidstaten.

4.15   Patiëntenorganisaties zijn van groot belang op Europees niveau en kunnen een belangrijke rol spelen in het partnerschap. Ook andere vrijwilligersorganisaties en netwerken kunnen een belangrijke rol spelen bij het verspreiden van informatie over hoe kanker kan worden voorkomen en hoe belangrijk vroegtijdige opsporing is. Ook de media kunnen een rol spelen bij het verhogen van het bewustzijn omtrent een gezonde levensstijl en het belang van vroegtijdige opsporing alsook bij het verbeteren van de preventieve maatregelen.

4.16   Doeltreffende preventie kan een leven met 20 tot 30 jaar verlengen en is ook in economisch opzicht gunstig omdat de kosten van preventiemaatregelen beduidend lager zijn dan die van medische behandelingen.

4.17   Het is van belang indicatoren te vinden om het effect van primaire preventie in de lidstaten gedurende een bepaalde periode te meten. Met het oog hierop wordt voorgesteld dat de lidstaten regelmatig in kaart brengen hoeveel 15-jarigen roken en hoeveel mensen aan overgewicht lijden (bijv. door de BMI als indicator te gebruiken). Overgewicht bij vrouwen kan wellicht via de prenatale zorg in de lidstaten worden gecontroleerd en de trend bij mannen kan via de rekrutering voor militaire dienst aan het licht worden gebracht.

Screening

4.18   Screening is een investering in een betere gezondheid en ziektepreventie voor de burger.

4.19   Het is belangrijk dat de screeningprogramma's die worden opgezet, kunnen worden geëvalueerd.

4.20   Het Comité stemt ermee in dat de voorgestelde screeningprogramma's voor borst-, baarmoederhals- en colorectale kanker een zo groot mogelijk deel van de bevolking omvatten, zoals vastgelegd in de Aanbeveling van de Raad over kankerscreening in het jaar 2013. Reeds in 2003 werden duidelijke doelstellingen vastgesteld, die nog niet zijn bereikt.

4.21   De lidstaten zouden zich meer moeten inzetten om de Aanbeveling van de Raad over kankerscreening in het jaar 2013 volledig uit te voeren. Het zou een goede zaak zijn als alle lidstaten zouden proberen om dit doel geleidelijk, via redelijke tussenstappen, te bereiken.

4.22   Kwetsbare groepen moeten gerichte informatie en ondersteuning krijgen, zodat ook zij zich realiseren dat het belangrijk is om deel te nemen aan de screening. Er zij ook gewezen op de stress en de spanningen die de angst voor kanker met zich kan brengen.

4.23   Het Comité hoopt dat alle toekomstige screeningprogramma's die op EU-niveau worden aanbevolen, op bewijs moeten zijn gebaseerd. Het Comité zou graag zien dat de EU tegelijk met de introductie van screeningprogramma’s in de lidstaten aanbevelingen zou doen aangaande de leeftijd waarop moet worden gescreend. Als de lidstaten mensen op dezelfde leeftijd en op hetzelfde moment screenen, dan zijn de resultaten beter vergelijkbaar en wordt het onderzoek vergemakkelijkt.

4.24   Het Comité staat positief tegenover een vrijwillige Europese proef-accreditatieregeling.

5.   Beste praktijken vaststellen en verspreiden

5.1   Het Comité onderschrijft het doel dat de ongelijke sterfte aan kanker moet worden aangepakt door de verschillen tussen de best en slechtst presterende lidstaten te verkleinen.

5.2   Het is belangrijk dat alle lidstaten statistieken gaan bijhouden en kankerregisters gaan opzetten zodat dit doel kan worden verwezenlijkt. Alles staat of valt met transparante en nauwkeurige vergelijkingen. Een minimumvoorwaarde voor het realiseren van dit doel is dat elke lidstaat over een bevolkingsregister beschikt, nieuwe kankergevallen registreert en doodsoorzaken optekent. Op deze manier kan men over correcte gegevens over de incidentie, prevalentie, overlevingskansen en sterfte aan kanker beschikken. Het Comité stelt voor om in een later stadium de ziekenhuisregisters aan elkaar te koppelen zodat de strategieën en behandelingen nog beter kunnen worden vergeleken.

5.3   Het is een goede zaak dat wordt vastgesteld welke belemmeringen er zijn voor het verzamelen van gegevens en er zouden gerichte maatregelen moeten worden genomen zodat de lidstaten die nog niet over registers beschikken, deze snel kunnen invoeren.

5.4   Het Comité onderschrijft ook het belang van het verzamelen van gegevens over de maatschappelijke kosten van kanker. Dat komt de zaak ten goede en kan aantonen wat de reikwijdte van dit maatschappelijke probleem is.

5.5   Het Comité staat achter het uitvoeren van een opiniepeiling op Europees niveau over de registratie van gegevens over kanker. Daarbij kunnen de ervaringen van de noordelijke lidstaten worden aangehaald als goede voorbeelden.

5.6   Het Comité deelt de mening dat levensstijl, arbeidsomstandigheden en milieu mede verantwoordelijk kunnen zijn voor het ontstaan van kanker en dat preventieve maatregelen derhalve op grote schaal moeten worden doorgevoerd.

5.7   Met name op het gebied van tabaksgebruik zijn preventieve maatregelen dringend geboden. Er zijn nog steeds veel mensen die roken, vooral in de nieuwe lidstaten. Vaak zijn het de sociaaleconomisch meest kwetsbare groepen die de meeste rokers tellen. Ook „meeroken” brengt gezondheidsrisico’s met zich mee, die onder de aandacht moeten worden gebracht.

Onderzoek

5.8   Het Comité deelt de opvatting van de Commissie dat de uitwisseling van kennis tussen landen veel beter kan en dat het belangrijk is de infrastructuur voor onderzoek te verbeteren.

5.9   Het Comité is ingenomen met het voorstel voor vergroting van de publieke toegankelijkheid van informatie over kankeronderzoek, met name over klinische proeven.

5.10   Evenals de Commissie beklemtoont het Comité het belang van gemeenschappelijk Europees onderzoek naar preventie, bijv. onderzoek naar het verband tussen kanker en levensstijl, waaraan tot dusver niet veel aandacht is besteed en dat een belangrijk strategisch onderzoeksterrein is, dat onder de doelstellingen van het partnerschap valt. Ook de risico’s van bijwerkingen en blijvende schade als gevolg van de behandeling moeten via onderzoek aan het licht worden gebracht; hetzelfde geldt voor de psychosociale impact.

5.11   Het Comité benadrukt het belang van concurrentie op het gebied van onderzoek en denkt dat het vooral op infrastructuurniveau is dat de onderzoekssamenwerking in het algemeen kan worden verbeterd. Het Comité is ingenomen met gemeenschappelijke biobanken, gemakkelijker uitwisseling van materiaal, uitwisseling van kennis, klinische proeven wanneer het materiaal van afzonderlijke lidstaten niet voldoet of wanneer sneller vooruitgang wordt geboekt als meerdere landen samenwerken (Europees multicentre onderzoek).

5.12   Het Comité is voorstander van de oprichting van een instantie die onderzoek en wetenschappelijke praktijken in Europa beoordeelt. Een dergelijke onafhankelijke instantie zou alle onderzoeksmateriaal op een bepaald medisch terrein in Europa moeten kunnen evalueren en controleren. Met andere woorden, deze instantie zou het onderzoek dat op een bepaald terrein is uitgevoerd moeten kunnen toetsen aan vooraf overeengekomen criteria voor goed onderzoek.

5.13   Het zou positief zijn als deze instantie terreinen zou kunnen aanwijzen voor gemeenschappelijke strategische EU-onderzoeksprojecten op het gebied van kanker waarmee geen commerciële belangen zijn gemoeid.

Benchmarking

5.14   Doel: er zorg voor dragen dat er nauwkeurige en vergelijkbare gegevens beschikbaar zijn die nodig zijn voor beleidsmaatregelen.

5.15   Evenals de Commissie beklemtoont het Comité het belang van vergelijkbare gegevens en de behoefte aan kankerregisters in de lidstaten.

5.16   Het Comité wijst ook op de behoefte aan het ontwikkelen van vergelijkbare en evalueerbare indicatoren. Een eerste stap is dat alle lidstaten kankerregisters opzetten en hierover verslag uitbrengen aan een en dezelfde instantie. Dat kan het Internationaal Instituut voor kankeronderzoek (IARC) zijn, maar ook de Internationale Unie tegen Kanker (UICC). Beide zijn actief op Europees niveau.

5.17   Het Comité is van mening dat open benchmarking een grote rol speelt bij het vaststellen en verspreiden van goede praktijken.

5.18   Vergelijkbare gegevens en een intensieve uitwisseling van die gegevens zijn ook van groot belang voor onderzoek.

5.19   Het Comité beklemtoont dat alle onderdelen van de gezondheidszorg (behandeling, herstel en palliatieve zorg) een belangrijke rol spelen bij het beperken van de impact van kanker en van de lijdensweg die kankerslachtoffers en hun naasten moeten afleggen. Het Comité hoopt dat de klemtoon in een eerste stadium zal liggen op primaire (voorkómen) en secundaire preventie (screening), zodat kanker zo vroeg mogelijk kan worden opgespoord en op tijd kan worden begonnen met een behandeling.

5.20   Het Comité vindt het belangrijk dat de nationale geïntegreerde plannen voor kankerbestrijding zowel zorgmaatregelen (behandeling, herstel en palliatieve zorg) als primaire en secundaire preventie omvatten.

Brussel, 16 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Bron: Internationaal Agentschap voor kankeronderzoek (IARC) 2007.

(2)  Aanbeveling van de Raad van 2 december 2003 over kankerscreening (2003/878/EC), PB L 327 van 16 december 2003, blz. 34.


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/76


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over een Europees initiatief op het gebied van de ziekte van Alzheimer en andere vormen van dementie

(COM(2009) 380 definitief)

(2010/C 255/14)

Rapporteur: O'NEILL

De Europese Commissie heeft op 22 juli 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over een Europees initiatief op het gebied van de ziekte van Alzheimer en andere vormen van dementie

COM(2009) 380 final.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 november 2009 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw O'Neill.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 16 december 2009) onderstaand advies uitgebracht, dat unaniem werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Conclusies

1.1.1   Het EESC verheugt zich over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over een Europees initiatief op het gebied van de ziekte van Alzheimer en andere vormen van dementie, omdat deze kwestie, gelet op de vergrijzing, van cruciaal belang is voor Europa en gevolgen heeft voor zowel individuele personen, gezinnen als de samenleving.

1.1.2   Het erkent dat de lidstaten in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor de aanpak van dementie en het verstrekken van zorg maar is ingenomen met de aandacht die via de mededeling wordt gevestigd op de rol van de EU in de bevordering van vooruitgang op dit gebied op nationaal niveau.

Opmerking over de terminologie: daar de „ziekte van Alzheimer” niet op alle soorten dementie van toepassing is, wordt in dit document verwezen naar „de ziekte van Alzheimer en andere vormen van dementie” of gewoon naar „dementie”.

1.2   Aanbevelingen (niet volgens prioriteit maar volgens voorkomen in de tekst)

1.2.1   Het EESC zou graag zien dat de Commissie steun verleent voor bewustmakingscampagnes zodat het publiek een beter begrip krijgt van dementie, er tijdig diagnoses worden gesteld en stigmatisering wordt tegengegaan.

1.2.2   Het pleit voor een breder gamma van te ondersteunen onderzoeksgebieden.

1.2.3   Het is ingenomen met een gezamenlijke programmeringsbenadering van onderzoek en dringt er bij de Commissie op aan hier tijdig werk van te maken.

1.2.4   Het beveelt aan de open coördinatiemethode tot de gezondheidssector uit te breiden zodat de Commissie de ontwikkeling van nationale strategieën en kwaliteitskaders m.b.t. dementie actief kan aanmoedigen.

1.2.5   Het dringt er bij de Commissie op aan het gebruik van het programma voor de volksgezondheid op grote schaal aan te moedigen, teneinde zorgmodellen te ontwikkelen en samen met nationale regeringen actief gebruik te maken van de Europese structuurfondsen om op lokaal niveau opleiding in dementenzorg in acute gevallen, alsook op lange termijn en in de thuiszorg te ontwikkelen en ten uitvoer te leggen.

1.2.6   Het wijst met klem op het belang van de toepassing van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens op personen met dementie.

1.2.7   Het onderschrijft het in de Mededeling opgenomen actiepunt betreffende de oprichting van een Europees netwerk waarbij gebruik wordt gemaakt van de faciliteiten die door het volksgezondheidsprogramma worden geboden.

1.2.8   Het pleit voor verspreiding en tenuitvoerlegging van de Mededeling op lokaal, nationaal, Europees en internationaal niveau in samenwerking met Alzheimer-verenigingen, nationale regeringen, de Commissie en andere relevante organen waaronder het EESC.

2.   Achtergrond

2.1   In het Witboek „Samen werken aan gezondheid: een EU-strategie voor 2008-2013” (1) werd uitdrukkelijk gewezen op het belang van beter inzicht in neurodegeneratieve ziekten als Alzheimer en andere vormen van dementie.

2.2   Voor de Commissie is het van prioritair belang dat de kwestie de nodige erkenning krijgt gezien de omvang van de problematiek en de impact ervan op individuele personen en hun verzorgers, alsook de kosten voor de samenleving.

2.3   De voorgestelde langetermijnactie is toegespitst op strategieën voor preventie, andere dan medische hulpverlening, en vaardigheden voor professionele en vrijwillige zorgwerkers. Wat onderzoek betreft, wordt het belang onderstreept van samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie (2).

2.4   De Europese Commissie zal ook relevante toekomstige werkzaamheden m.b.t. de ziekte van Alzheimer linken aan het in 2008 gesloten Europees pact voor geestelijke gezondheid en welzijn; zij erkent immers dat een van de facetten van de ziekte van Alzheimer ook geestelijke gezondheid betreft.

2.5   Het Europees Parlement is op zijn beurt met een Verklaring (3) gekomen over de prioriteiten van de bestrijding van de ziekte van Alzheimer en andere vormen van dementie en wil hiermee onderzoek, preventie en sociale bescherming een politiek duwtje in de rug geven, alsook de stigmatisering in dit verband wegnemen en het belang van ondersteuning van Alzheimer-verenigingen onder de aandacht brengen.

3.   Context

3.1   Dementie staat voor het geleidelijke verlies van geestelijke vermogens ten gevolge van een aantal aandoeningen, waarvan de ziekte van Alzheimer het meest voorkomt en ca. 50 à 60 % van alle personen met dementie treft. Andere aandoeningen zijn o.a. vasculaire dementie en dementie met Lewy-lichaampjes. In het kader van een door het EU-patiëntenplatform Alzheimer Europe met steun van de Europese Commissie uitgevoerd project is vastgesteld welke de belangrijkste zeldzame vormen van dementie zijn (4).

3.2   Geraamd werd dat in 2008 in alle 27 EU-lidstaten 7,3 miljoen Europeanen tussen de 30 en 99 jaar aan verschillende vormen van dementie leden. Binnen deze groep zijn er meer vrouwen (4,9 miljoen) dan mannen (2,4 miljoen) die door de ziekte worden getroffen (4).

3.3   Door de algemene toename van de levensverwachting en het ouder worden van de „baby boom”-generatie, zal het aantal ouderen naar verwachting aanzienlijk stijgen; in de oudste groepen zal daarbij de grootste relatieve stijging worden waargenomen. Waarschijnlijk zullen leeftijdsgebonden aandoeningen en met name dementie blijven toenemen en volgens sommige actuele ramingen zal het aantal door de ziekte getroffen personen de komende 20 jaar verdubbelen. Volgens de vereniging Alzheimer's Disease International zullen tegen 2050 wereldwijd naar schatting 104 miljoen mensen aan dementie lijden.

3.4   Zowel nu als in de toekomst zijn de gevolgen daarvan voor familieleden van zieken en hun verzorgers aanzienlijk, en heeft een en ander ook een impact op de volksgezondheid en de verzorgingskosten. Volgens Alzheimer Europe (2008) bedroegen de totale kosten van de directe en informele zorgverlening in verband met de ziekte van Alzheimer en andere vormen van dementie in 2005 130 miljard euro voor de EU27 (21 000 euro per patiënt per jaar); de informele zorgverlening vertegenwoordigde 56 % van deze kosten (5).

3.5   Tijdens de conferentie over de bestrijding van de ziekte van Alzheimer en aanverwante aandoeningen die tijdens het Franse voorzitterschap is gehouden, is erop gewezen dat het van cruciaal belang is dat Europeanen hun kennis op dit gebied uitwisselen en alle knowhow en ervaringen die in de verschillende lidstaten beschikbaar zijn, ter bestrijding van deze ziekte inzetten. De conclusies van deze conferentie zijn tijdens de Raad Gezondheid van december 2008 besproken.

3.6   De verantwoordelijkheid voor de aanpak van dementie en voor zorgverstrekking berust in de eerste plaats bij de lidstaten. Volgens artikel 152 van het Verdrag kan evenwel worden verwacht dat de EU nationaal optreden op het gebied van gezondheid ondersteunt en volgens artikel 165 moeten de Gemeenschap en de lidstaten hun activiteiten op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling coördineren, teneinde de wederzijdse samenhang van het beleid van de lidstaten en het beleid van de Gemeenschap te verzekeren.

4.   De Mededeling van de Commissie

Doel van de Commissiemededeling is gebieden op EU-niveau vast te stellen waar communautaire maatregelen ter ondersteuning van de lidstaten een toegevoegde waarde kunnen bieden.

4.1   In de Mededeling worden vijf belangrijke uitdagingen genoemd die via communautaire actie moeten worden aangepakt:

preventie

beter begrip van dementie – coördinatie van het onderzoek

uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden

eerbiediging van de rechten van mensen met dementie

oprichting van een Europees netwerk.

4.2   In 2010 zal een gezamenlijke actie van de Europese Commissie en de lidstaten, zoals vastgesteld in het werkprogramma voor de uitvoering van het tweede communautaire actieprogramma op het gebied van gezondheid (2008-2013), worden gelanceerd, hetgeen zal bijdragen tot het overkoepelende doel, nl. de verbetering van de gezondheidsresultaten in het kader van de Lissabonstrategie (6).

5.   Preventie

Thans is het niet mogelijk om de ziekte van Alzheimer of andere vormen van dementie te voorkomen of te genezen. Geestelijke aftakeling werd oorspronkelijk gezien als een onvermijdelijk aspect van het verouderingsproces. Nu echter meer inzicht is gekregen in dit verouderingsproces en in het menselijk brein, wordt gezocht naar middelen om dementie te voorkomen.

5.1   Daar dementie tot op zekere hoogte gerelateerd kan worden aan cardiovasculaire aandoeningen, is het met het oog op preventie o.m. belangrijk een goed dieet aan te houden (7), bloeddruk en cholesterolgehalte te controleren, niet te roken, alcohol slechts met mate te gebruiken (8) en beweging te nemen.

5.2   Andere preventiestrategieën zijn gericht op sociale activiteit, betrokkenheid, ondersteuning en stimulering van intellectuele activiteit.

5.3   Een goede fysieke en mentale gezondheid kunnen bijdragen aan het behoud van cognitieve vaardigheden. Men zegt in dit verband ook wel dat moet worden gezocht naar een juiste levenswijze voor het gezond houden van de hersenen (9).

5.4   Het materiaal om deze strategieën te onderbouwen is nog steeds beperkt en het EESC pleit samen met de Commissie voor meer gericht onderzoek om beter inzicht te krijgen in potentiële preventiestrategieën. Een en ander wordt ook door Alzheimer Europe ondersteund.

5.5   Het EESC verheugt zich over de voorgestelde actie om het „aspect dementie” te integreren in de lopende en toekomstige acties van de EU op het gebied van ziektepreventie, ook via het onderwijs, en om met de lidstaten samen te werken om richtsnoeren te ontwikkelen en op zo ruim mogelijke schaal te verspreiden onder een ruim publiek en onder gezondheids- en hulpverleningsinstanties.

5.6   Een cruciale uitdaging is het zo vroeg mogelijk stellen van een betrouwbaardere diagnose. Een en ander zou bij de betrokken personen en degenen die voor hen zorgen de onzekerheid verminderen en het hun mogelijk maken de nodige regelingen te treffen op wettelijk, financieel, medisch en ander gebied.

5.7   Een belemmering voor het stellen van een vroegtijdige diagnose is het feit dat mensen de symptomen niet herkennen of ze als een normaal aspect van het verouderingsproces beschouwen. In dat geval spelen ook ontkenning en angst een rol, gezien de stigmatisering die met dementie gepaard gaat. Uit een recent onderzoek is gebleken dat tussen de eerste symptomen en het stellen van een diagnose gemiddeld een termijn ligt die schommelt tussen 10 maanden in Duitsland en 32 maanden in het Verenigd Koninkrijk.

5.8   Het EESC maakt zich echter zorgen om de vele mensen in de EU voor wie misschien geen diagnose gesteld wordt bij gebrek aan kennis of de nodige voorzieningen, met name in plattelandsgebieden of achtergestelde gemeenschappen.

5.9   Het onderschrijft de oproep van Alzheimer Europe tot de Europese Commissie en de nationale regeringen om bewustmakingscampagnes te ondersteunen voor het brede publiek en voor een groot aantal stakeholders op lokaal, regionaal en nationaal niveau, met inbegrip van de media, teneinde de symptomen van dementie beter herkenbaar te maken en stigmatisering tegen te gaan (10).

6.   Beter begrip van dementie – coördinatie van het onderzoek

6.1   Het EESC erkent de inzet van de Commissie om onderzoek te ondersteunen via kaderprogramma's m.b.t. hersenonderzoek, onderzoek van oorzaken en preventiestrategieën voor gezond ouder worden en de volksgezondheid.

6.2   Het beklemtoont evenwel dat ook onderzoek moet worden gedaan naar de doeltreffendheid van verschillende zorgmodellen, psychosociale maatregelen en maatregelen van niet-farmaceutische aard, alsook naar de gevolgen van demografische veranderingen, bv. m.b.t. scheiden/hertrouwen/samenwonen, migratie en verstedelijking, met het oog op het herkennen van dementie en de dementenzorg.

6.3   Hoewel er al heel wat door de EU gesteund onderzoek naar ICT-oplossingen ten behoeve van de dementenzorg is verricht, is nog veel meer nodig. Een belangrijke vaststelling is dat indien de technologie op een ethisch verantwoorde manier wordt aangewend en in zorgplannen wordt geïntegreerd, ze ook dementiepatiënten kan helpen bij het maken van keuzes, het hun mogelijk kan maken om veilig thuis te blijven en in alle gevallen hun levenskwaliteit kan verhogen.

6.4   Het EESC is ingenomen met de inzet van de Commissie in het kader van de specifieke acties voor ICT-onderzoek in de kaderprogramma's alsook met de grootschalige proefprojecten die door de EU en 23 Europese landen zijn gelanceerd op het gebied van nieuwe ICT-producten en diensten (11).

6.5   Daar dementie steeds meer voorkomt, is het zaak dat onderzoeksinstellingen en financieringsinstanties in de lidstaten met elkaar samenwerken. Het EESC verheugt zich over de gezamenlijke programmeringsaanpak die op vrijwillige basis kan worden gehanteerd om ervoor te zorgen dat de beschikbare middelen van de lidstaten en de EU-programma's optimaal worden benut.

6.6   Het is dan ook van mening dat de lidstaten de nodige inspanningen moeten leveren met het oog op dit onderzoek, de financiering ervan en een aanpak op basis van samenwerking.

7.   Uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden

7.1   Gezien de duidelijke behoefte aan verder onderzoek, het belang van vroegtijdige diagnoses en het gamma van behandelingen en beschikbare medische en sociale zorg in de lidstaten, speelt de open coördinatiemethode een belangrijke rol bij het beoordelen van de doeltreffendheid van de sociale bescherming, de sociale integratie en de beschikbare zorgverstrekking op lange termijn.

7.2   Het is van cruciaal belang dat dementiepatiënten en hun verzorgers een beroep kunnen doen op diensten van goede kwaliteit. In sommige lidstaten maakt dit deel uit van de algemene strategie maar tot dusver hebben slechts twee EU-lidstaten formeel een strategie uitgestippeld. Het EESC is dan ook van mening dat de Commissie de open coördinatiemethode tot volksgezondheid moet uitbreiden om de ontwikkeling van zowel specifieke nationale strategieën als kwaliteitskaders aan te moedigen die benchmarks zouden kunnen opleveren ten dienste van andere lidstaten en ter verbetering van beleid, diensten, opleiding en onderzoek.

7.3   Het EESC verheugt zich erover dat de Commissie ijvert voor een bijzondere opleiding van medisch en verplegend personeel, alsook van familieleden van Alzheimerpatiënten, in het kader van een holistische aanpak van de zorg. Het staat achter het gebruik van het EU-programma voor de volksgezondheid om zorgmodellen te ontwikkelen die met gebruikmaking van de Europese structuurfondsen door de lidstaten kunnen worden aangevuld om hun tenuitvoerlegging mogelijk te maken. Dit is met name van belang gezien het tekort aan goed opgeleid personeel in de medische en de sociale zorg (12). Opleiding is absoluut noodzakelijk om de ziekte van Alzheimer en andere vormen van dementie beter te begrijpen en om zorgwerkers in acute gevallen, bij langdurige zorgverstrekking en in de thuiszorg ethische praktijken aan te leren.

7.4   Het EESC steunt de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden op de aangegeven gebieden waar preventie alsook diensten mogelijk zijn die de levenskwaliteit van Alzheimer- en andere dementiepatiënten kunnen verbeteren.

7.5   Het pleit ervoor dat nationale, Europese en internationale Alzheimer-verenigingen en andere relevante patiëntenverenigingen meer zeggenschap krijgen. Deze verenigingen bieden mensen met dementie en hun verzorgers een aantal diensten aan en spelen een belangrijke rol in het voorkomen van sociale uitsluiting en discriminatie alsook in de bevordering van de rechten van dementiepatiënten.

7.6   Voorts verstrekken zij waardevolle informatie (13) die van invloed kan zijn op onderzoek, beleid en praktijk, en maken zij het mogelijk dat mensen met dementie en hun verzorgers duidelijker hun stem kunnen laten horen. Het EESC wil graag zijn steun aanbieden en zijn invloed aanwenden op grond van zijn bestaande contacten met een aantal organisaties in de verschillende lidstaten en op wereldschaal.

7.7   Het onderschrijft de aan nationale regeringen gerichte oproep van Alzheimer Europe om de belangrijke bijdrage van Alzheimer-verenigingen te erkennen en hen financieel te ondersteunen teneinde de verwachte toename van het aantal Alzheimer- en andere dementiepatiënten via een pan-Europese solidariteit te kunnen opvangen.

8.   Eerbiediging van de rechten van mensen met dementie

8.1   „Eerst en vooral zijn mensen met dementie vrienden, kennissen, buren en medeburgers. Dat zij met een specifiek medisch probleem te kampen hebben, is van ondergeschikt belang” (14). Het EESC verdedigt het recht van Alzheimer- en andere dementiepatiënten om waardig te worden behandeld en om zelf over hun lot te kunnen beschikken.

8.2   Zowel de diagnose als het geleidelijke vermogensverlies kan de individuele betrokkenen en hun verzorgers in een sociaal isolement doen terechtkomen en kan vervolgens weer negatieve gevolgen hebben voor hun gezondheid en welzijn. Het EESC roept de Commissie en nationale regeringen dan ook op om het publiek te informeren en op te voeden zodat de stigmatisering die met dementie gepaard gaat, wordt tegengegaan.

8.3   Het dringt erop aan dat de rechten van dementiepatiënten in acht worden genomen uit hoofde van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat verder kracht is bijgezet met rechten van gehandicapten en patiëntenrechten (15). Er moet informatie worden verstrekt over zowel de ziekte als de beschikbare diensten, en patiënten en verzorgers moeten worden betrokken bij de besluitvorming die hen aangaat.

8.4   Het EESC vindt het een goede zaak dat de Commissie invloed wil uitoefenen op de Europese politieke leiders teneinde de rechten van rechtsonbekwame ouderen te erkennen en te doen respecteren en ervoor te zorgen dat deze ouderen niet worden verwaarloosd of misbruikt (16).

9.   Oprichting van een Europees netwerk

9.1   Volgens het EESC is de oprichting van een Europees netwerk via het volksgezondheidsprogramma van cruciaal belang. Het kan de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden mogelijk maken, bijdragen aan de ontwikkeling van samenhangende normen en benaderingen (17) ten aanzien van kwetsbare ouderen in alle lidstaten en de mogelijkheid creëren om gemeenschappelijke beginselen en definities m.b.t. de rechten van dementiepatiënten te ontwikkelen.

9.2   Voorts zou een Europees netwerk in alle lidstaten kunnen bijdragen aan:

betere opleiding inzake dementie voor een ruimere groep medisch en sociaal verzorgingspersoneel en betere ondersteuning van patiënten en hun verzorgers;

betere opleiding inzake dementie teneinde stigmatisering tegen te gaan en vroegtijdige diagnose te bevorderen;

betere coördinatie tussen professionele zorgwerkers die met dementiepatiënten werken en mantelzorgers zodat aan individuele behoeften kan worden tegemoetgekomen (18).

9.3   Via het netwerk zou ook kunnen worden samengewerkt met nationale regeringen m.b.t. het opstellen van een wilsverklaring door personen op het moment dat zij daartoe nog bekwaam zijn, rekening houdend met hun medische behandeling, verzorging, financiële en wettelijke situatie en de mogelijkheid om vooraf een vertrouwenspersoon aan te wijzen die namens hen kan spreken.

9.4   Het EESC pleit voor nauwe samenwerking tussen het netwerk en Alzheimer Europe teneinde goede en samenhangende informatie over dementie te verzekeren. Dit is van cruciaal belang om stigmatisering tegen te gaan, mensen aan te moedigen een arts te raadplegen en zich te informeren over beschikbare diensten en ondersteuning, alsook om de rechten van patiënten te bevorderen zodat hun waardigheid en zelfbeschikkingsrecht gewaarborgd blijven.

Brussel, 16 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  PB C 77 van 31.3.2009, blz. 96.

(2)  Dementia Year Book 2008 Alzheimer Europe.

(3)  EP Verklaring PE414.434.

(4)  COM(2009) 380 final.

(5)  Alzheimer Europe (2008) Dementia in Europe Yearbook.

(6)  Besluit nr. 1350/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 tot vaststelling van een tweede communautair actieprogramma op het gebied van gezondheid (2008-2013). Zie http://ec.europa.eu/health/ph_information/indicators/lifeyears_en.htm.

(7)  PB C 24 van 31.1.2006, blz. 63.

(8)  PB C 318 van 23.12.2009, blz. 10.

(9)  Dementia Risk Reduction: The evidence. Alzheimer’s Australia Paper 13 September 2007.

(10)  Verklaring van Parijs van Alzheimer Europe over de beleidsprioriteiten van de Alzheimer-beweging. (2006)

(11)  Beschikking nr. 742/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008, COM(2007) 332 final, PB L 201 van 30.7.2008, blz. 49.

(12)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 105.

(13)  EuroCoDe (European Collaboration on Dementia) is erop gericht algemeen aanvaarde indicatoren te ontwikkelen en gemeenschappelijk onderzoeken te verrichten.

(14)  Alzheimer Europe Year Book 2008.

(15)  PB C 10 van 15 januari 2008, blz. 67.

(16)  PB C 44 van 16.2.2008, blz. 109.

(17)  PB C 204 van 9.8.2008, blz. 103.

(18)  Baseline assessment of current information provision to people with dementia and their carers; Alison Bowes NHS Quality Improvement Scotland and the Dementia Services Development Centre at Stirling, Scotland.


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/81


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het groenboek — De leermobiliteit van jongeren bevorderen

(COM(2009) 329 definitief)

(2010/C 255/15)

Rapporteur: mevrouw PÄÄRENDSON

De Commissie heeft op 8 juli 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Groenboek over De leermobiliteit van jongeren bevorderen

COM(2009) 329 final.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 december 2009 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Päärendson.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 16 december) onderstaand advies uitgebracht, dat met 173 stemmen vóór en 4 tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

1.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité kan zich volledig achter de inspanningen van de Commissie scharen om de leermobiliteit van jongeren te bevorderen. Teneinde die vergrote mobiliteit tot een realiteit te maken, dienen mogelijke gastheren aangemoedigd te worden om de voorwaarden voor een verblijf in hun land of hun steden zo aantrekkelijk mogelijk te maken voor eventuele kandidaten.

De streefcijfers inzake leermobiliteit kunnen alleen gehaald worden als er op alle niveaus (EU, lidstaten, regio's, onderwijsinstellingen, sociale partners en maatschappelijke organisaties, en ook bij de jongeren zelf) sprake is van een optimale en wijdverbreide samenwerking.

1.2.1   De Commissie en de lidstaten dienen zich meer moeite te getroosten om de hindernissen voor mobiliteit uit de wereld te helpen en succesvolle praktijken uit te wisselen. Het Comité roept de lidstaten op om de communautaire regels correct toe te passen en om alle administratieve en wettelijke belemmeringen inzake verblijfsvergunningen, socialezekerheidsrechten, en de erkenning van de studentenkaart van andere landen op te heffen. Leermobiliteit was de sleutel tot het succes van het Bolognaproces en de Europese ruimte voor hoger onderwijs. Volgens het Comité kan mobiliteit ook de sleutel worden tot de ontwikkeling van de Gemeenschappelijke Europese ruimte voor een leven lang leren. Door een „Europees statuut voor stagiaires” of een „Europees studentenstatuut” in te voeren, kunnen garanties worden ingebouwd voor gelijke behandeling en kan veel van de ongerustheid en bezorgdheid rond thema's als de erkenning van diploma's, gezondheidszorg en begeleiding van studenten worden weggenomen.

1.2.2   Met het oog op de validatie en erkenning van zowel formeel als niet-formeel leren, dient de Erkenningsovereenkomst van Lissabon formeel te worden erkend, getekend en geratificeerd.

1.3   Om meer steun te vergaren voor leermobiliteit, inclusief financiële steun, is het voor alle partijen van belang om de voordelen ervan in te zien en te erkennen. De relatie tussen leermobiliteit en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt dient verder te worden toegelicht en benadrukt.

Door de mobiliteit van jonge Europeanen te bevorderen en de meest getalenteerde jongeren van derde landen naar Europa te halen, kan het Europese concurrentievermogen op peil worden gehouden en zijn positie als leider aan de technologische top gegarandeerd blijven. Het Comité pleit voor een zeer spoedige oplossing van de visumproblematiek, die de mobiliteit in de weg staat. Het is er eveneens van overtuigd dat een geleidelijke uitbreiding op lange termijn van programma's voor leermobiliteit naar derde landen zoals China, India, Japan en de VS zeker een investering waard zou zijn.

1.4.1   Er zijn serieuze inspanningen nodig om enerzijds te voorkomen dat steeds meer knappe koppen wegtrekken uit Europa en er anderzijds voor te zorgen dat Europa aantrekkelijk blijft voor zowel wetenschappers van Europese als niet-Europese oorsprong.

1.5   De Europese Unie en de lidstaten zullen de sociale en economische voordelen van een groeiend aantal mobiele lerenden mislopen, indien er niet aanzienlijk meer middelen worden uitgetrokken voor leermobiliteit. In tijden van crisis zijn er structurele investeringen nodig voor een beter onderwijsniveau en een versterkt concurrentievermogen in Europa. Om meer middelen te kunnen genereren, dient de EU alle bestaande mechanismen en partners te mobiliseren en mobiliteit op alle relevante beleidsterreinen te integreren, waardoor er middelen uit de structuurfondsen evenals uit het O&O-kaderprogramma beschikbaar komen. Bijkomende middelen zouden uit het ESF moeten komen, in de eerste plaats voor het beroepsonderwijs en de beroepsopleidingen, als aanvulling op de bestaande middelen uit het Programma voor een leven lang leren 2007-2013.

1.6   Groeiende leermobiliteit zal alleen tot verbeteringen leiden indien de kwaliteit van het in het buitenland geboden onderricht als voldoende kan worden beoordeeld. Het Comité pleit er derhalve voor dat het Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit van toepassing wordt voor alle mobiliteitsprogramma's.

1.7   Ook pleit het ervoor dat de bestaande mobiliteitsprogramma's - Erasmus, Leonardo, Comenius, Grundtvig en Marie Curie - worden hervormd, ter vereenvoudiging van de procedures en om ervoor te zorgen dat er zo min mogelijk administratieve rompslomp aan te pas komt. Verder is het van groot belang dat scholen, lokale en regionale overheden, sociale partners en maatschappelijke organisaties bij dit proces betrokken worden.

1.8   De mobiliteitsinspanningen zouden zich moeten vertalen in een ambitieus criterium voor mobiliteit binnen het nieuwe strategische kader voor Europese samenwerking op het gebied onderwijs en opleiding (ET2020). Voor dit criterium zou er gedifferentieerd moeten worden tussen de verschillende doelgroepen (studenten uit het beroepsonderwijs, leraren, scholieren en studenten uit het hoger onderwijs en uit het buitenschoolse onderwijs) en zou er moeten worden uitgegaan van een veel uitgebreider pakket statistische gegevens.

1.9   Teneinde de kennis over de programma's ter bevordering van leermobiliteit te verhogen en het aantal jongeren dat kiest voor een studieverblijf in het buitenland, te doen toenemen, zou de voorlichting hierover effectiever moeten worden opgezet.

1.10   Het Comité is voorstander van de oprichting van één enkel Europees webportaal waar alle voorlichting over pan-Europese leermobiliteitsprogramma's meteen te zien is; ook zou het bedrijfsleven daar informatie moeten kunnen vinden (cv's) over jongeren die zoeken naar een stageplek of een leercontract en viceversa. Europese bedrijfsnetwerken (met inbegrip van MKB-organisaties) en Europese vakmensen dienen te worden aangemoedigd om op hun websites informatie te verstrekken over hun leermobiliteitsprogramma's en om dit onder hun leden onder de aandacht te brengen.

1.11   Om het politieke proces naar aanleiding van het Groenboek kracht bij te zetten, zou het Comité willen aanbevelen dat leermobiliteit specifiek gedefinieerd wordt en dat er duidelijkheid wordt geboden rond de leeftijdscategorieën die hiervoor in aanmerking komen.

1.12   Om leermobiliteit te kunnen bevorderen moet taalonderwijs tot een prioriteit worden gemaakt in de leerprogramma's van onderwijs- en opleidingsinstellingen op alle niveaus. Het Comité zou in dit verband willen adviseren om na te gaan in hoeverre een jaar in het buitenland verplicht kan worden gesteld voor taalleraren werkzaam in alle instellingen van het hoger onderwijs, en om lidstaten uit te nodigen veel meer aandacht te besteden aan hun onderwijsbeleid, zodat het streefcijfer van kennis van minstens twee andere EU-talen per EU-burger realiteit kan worden.

2.   Samenvatting van het Groenboek van de Commissie

2.1   Op 8 juli 2009 publiceerde de Commissie het groenboek „De leermobiliteit van jongeren bevorderen”. Het doel is om het debat te verbreden en na te gaan wat de beste manier is voor jongeren in Europa om hun kennis en vaardigheden te ontwikkelen middels een studie- of werkverblijf in een ander land, gemeenschapswerk of bijkomende training in de context van levenslang leren.

2.2   Het groenboek heeft een brede reikwijdte; het is toegespitst op de situatie van alle jongeren in de verschillende leeromgevingen, met name op school, tijdens universitaire studies op bachelor-, master- en doctoraatsniveau, en tijdens stages, in het kader van leerlingenstelsels, jongerenuitwisselingen, vrijwilligerswerk of beroepsopleidingen, in de Europese Unie en daarbuiten. (1) Het groenboek spitst zich toe op fysieke mobiliteit van jongeren (16-35 jaar), maar erkent ook de waarde van virtuele mobiliteit (het ontwikkelen van partnerschappen, training en e-twinningprojecten). Het streeft ernaar onderzoek te stimuleren naar hoe bestaande en nieuwe mechanismen en instrumenten beter kunnen worden aangewend om de mobiliteit van jongeren te bevorderen en hoe de verschillende lagen van overheidsbestuur – Europees, nationaal, regionaal en lokaal – samen met de andere belanghebbenden – de bedrijfswereld, het maatschappelijk middenveld, particulieren – kunnen worden gemobiliseerd. Er worden een aantal terreinen uitgelicht waar verdere inspanningen nodig zijn en voorstellen gedaan voor mogelijke acties. Ook worden er waar mogelijk voorbeelden aangedragen van succesvolle praktijken. Er bestaan financieringsmogelijkheden, onderwijs- en trainingsprogramma's en praktische begeleiding voor mobiele lerenden, maar de voorlichting daaromtrent dient verbeterd te worden en beter toegankelijk te worden gemaakt.

2.3   Het Erasmusprogramma waarmee al 20 jaar ervaring bestaat is het bewijs van het positieve effect van de mobiliteit in het hoger onderwijs. In het verslag over de Lissabonstrategie van december 2007 pleitte de Europese Commissie ervoor om de mobiliteit van het Erasmustype als een vanzelfsprekend onderdeel van universitaire studies op te nemen. (2) De Commissie heeft het belang van investeringen in onderwijs en training benadrukt, met name ter bevordering van kennis en vaardigheden om de huidige economische crisis te overwinnen. Leermobiliteit zou binnen het handbereik moeten liggen van alle jonge mensen in Europa, teneinde het toekomstige mededingingsvermogen en de cohesie van de EU veilig te stellen; het zou de regel moeten zijn en niet de uitzondering. (3) Vrij verkeer van kennis zou de vijfde vrijheid moeten worden in de EU.

2.4   Ten slotte wordt in het Communiqué van Leuven, dat op 29 april 2009 werd aangenomen door de ministers bevoegd voor het hoger onderwijs in de landen die aan het Bolognaproces deelnemen, gesteld dat in 2020 minstens 20 % van de afgestudeerden uit de Europese ruimte voor hoger onderwijs een studie of opleiding in het buitenland moeten hebben genoten. (4)

2.5   Daarom lanceert de Commissie via dit groenboek een openbare raadpleging en nodigt ze belanghebbenden uit om te reageren op de volgende thema's en vragen:

Hoe kunnen meer jongeren worden aangemoedigd om een tijd in het buitenland door te brengen voor studie, training, vrijwilligerswerk of het opdoen van werkervaring?

Wat zijn de belangrijkste te overwinnen obstakels rond mobiliteit?

Hoe kan ervoor gezorgd worden dat alle belanghebbenden - scholen, universiteiten, bedrijfsleven en bedrijfsorganisaties, overheidsdiensten en lokale overheden, maatschappelijke organisaties en anderen - beter en efficiënter samenwerken om buitenlandse jongeren aan te sporen ervaring te komen opdoen bij hen. En hoe kunnen bedrijven in dit verband worden gemotiveerd om deelnemers van mobiliteitsprogramma's, met inbegrip van jonge ondernemers en stagiaires, een tijdelijke werkplek aan te bieden?

3.   Mobiliteit: voordelen, hindernissen en bedreigingen

3.1   Zoals het groenboek terecht benadrukt, is leermobiliteit „een van de belangrijkste instrumenten voor individuen, in het bijzonder jongeren, om hun toekomstige inzetbaarheid en persoonlijke ontwikkeling te versterken.”

Door naar een ander land te gaan om te studeren of als tijdelijke detachering in het kader van hun huidige baan, krijgen jongeren een goede gelegenheid om hun horizon te verbreden. Volgens de statistieken in het groenboek boden bestaande mobiliteitsprogramma's (5) in 2006 maar 310 000 jongeren de kans om naar het buitenland te gaan - dat is slechts 0,3 % van alle jongeren tussen de 16 en 29 jaar in de EU. De data van Eurostat tonen aan dat er verder buiten deze programma's om elk jaar nog zo'n 550 000 universiteitsstudenten het initiatief nemen om in het buitenland te studeren.

3.2.1   Toch blijft de mobiliteit laag, ondanks de talrijke inspanningen van Europese en andere instellingen om steunprogramma's te formuleren en kansen te bieden. Mobiliteit is voor sommige studenten toegankelijker dan voor anderen - leerlingen in leerlingenstelsels en beroepsopleidingen stuiten bijvoorbeeld nog steeds op vele praktische hindernissen, mede omdat ca. 80 % van de middelen bestemd is voor het hoger onderwijs.

3.3   De Commissie streeft er met dit groenboek naar om studie of werken in het buitenland tot een vanzelfsprekend, i.p.v. een uitzonderlijk gegeven te maken voor jonge Europeanen. Jongeren dienen bewuster te worden gemaakt van de vele voordelen die een dergelijk verblijf met zich meebrengt, zoals verruiming van de talenkennis en van andere vaardigheden, evenals interculturele vaardigheden die heel hun leven van pas kunnen komen in een toenemend multiculturele wereld. Professionele leermobiliteit brengt jongeren de juiste mentaliteit bij, zoals zin voor initiatief, helpt hen hun blik te verruimen en zelfvertrouwen te ontwikkelen. De ervaring toont aan dat degenen die in het buitenland hebben gestudeerd, meer geneigd zijn om mobiel te blijven tijdens hun werkzame leven.

3.4   Het EESC is een groot voorstander van meer mobiliteit voor jongeren die studeren en werkervaring willen opdoen. Dit zou goed zijn voor de mobiliteit van mensen van alle leeftijden. Teneinde die vergrote mobiliteit tot een realiteit te maken, dienen mogelijke gastheren aangemoedigd te worden om de voorwaarden voor een verblijf in hun land of stad zo aantrekkelijk mogelijk te maken voor eventuele kandidaten.

Degenen die het meeste baat vinden bij leermobiliteit zijn jongeren, onderwijs- en onderzoeksinstellingen en het bedrijfsleven. Op de langerer termijn zal deze mobiliteit het mededingingsvermogen van de EU versterken, doordat de kennismaatschappij impulsen krijgt. Ook stimuleert mobiliteit het Europese burgerschap, omdat de Europese identiteit wordt versterkt en er een positievere houding ten aanzien van Europa groeit onder de inwoners ervan. Mobiliteit bevordert het aanleren van talen en meertaligheid.

3.5.1   De mobiliteit van lerenden draagt bij tot het vrije verkeer van kennis, hetgeen als de vijfde vrijheid van de EU kan worden beschouwd. Om leermobiliteit te bevorderen dienen onderwijs- en opleidingsstelsels en -instellingen meer openheid aan de dag te leggen, niet in de laatste plaats om de samenwerking in het onderwijs te verbeteren en de efficiency van hun werkzaamheden te verhogen. Mobiliteit tussen bedrijven en tussen bedrijven en onderwijs- en onderzoeksinstellingen zullen ook een gunstige invloed hebben op clustervorming en op technologiepartnerschappen die Europa's mededingingsvermogen en zijn capaciteit om te innoveren ten goede zullen komen.

3.5.2   Een groeiende mobiliteit is ook van uiterst groot belang voor toonaangevende academische instellingen, die baat hebben bij een grotere culturele diversiteit en bij de mogelijkheid om uitstekende onderzoeksteams samen te stellen. Meer mobiliteit is ook in het voordeel van bedrijven die internationaal opereren en bedrijven die in een multicultureel en meertalig kader werken. Het Europese mededingingsvermogen wordt toenemend geconfronteerd met landen die zich razendsnel ontwikkelen – nu China, India, Brazilië en Zuid-Afrika, en straks nog veel meer landen; daarom ligt de toekomst voor het Europese bedrijfsleven (en met name de toekomst voor kwaliteitsbanen) in het ontwikkelen van leiderschap op het vlak van nieuwe technologieën en nicheproducties, iets wat alleen mogelijk is als de EU bij de top van onderzoek en ontwikkeling blijft behoren, of op het bredere terrein van diensten.

Er zullen echter hindernissen zijn, en bedreigingen waartegen de EU zichzelf zal moeten beschermen. Zo kan er sprake zijn van:

een mogelijke concentratie van wat hoogwaardig onderzoek en een daarmee gerelateerde kristallisering van het onderwijs rond een kleiner aantal, vooraanstaande elitaire onderwijsinstellingen, die vooral de beste studenten aantrekken, ten nadele van de minder bekende onderwijsinstellingen.

een mogelijke voorkeur voor studie van de wereldtalen (met name Engels, Frans, Spaans en Duits) ten koste van de lidstaten waar talen worden gesproken die minder bekend zijn buiten hun landsgrenzen;

een tendens om in de Engelstalige wereld te blijven vanwege het groeiende belang van Engels, waardoor mobiele studenten en onderzoekers naar landen als de VS, China, Japan en andere delen van Oost-Azië en elders, trekken; het kan moeilijk zijn om deze mensen er dan nog van te overtuigen om op termijn terug te keren naar Europa. Als de EU mobiliteit verder wil ontwikkelen, zal ze mobiele academici voldoende moeten aanmoedigen om zichzelf op langere termijn te vestigen in de EU.

een groeiende braindrain, doordat er in de zogenaamde middeninkomenslanden (6) in de ontwikkelingslanden banen worden gecreëerd;

afgestudeerden in de humane wetenschappen zullen het meest van mobiliteit profiteren, en niet zozeer jonge wetenschappers, aangezien veel kleinere bedrijven zich alleen kunnen permitteren om mensen met kernvaardigheden aan te werven, en talenkennis e.d. gemakkelijker kan worden ingekocht.

3.6.1   Om de positie van Europa als leider aan de technologische top te kunnen behouden, is het van belang om optimale voorwaarden te scheppen voor de meest briljante geesten. In de „jacht naar talent” lopen de VS nog altijd voorop. Zo'n 400 000 Europeanen met een wetenschappelijke en technische achtergrond leven en werken in de VS. Van de 50 topuniversiteiten zijn er 36 in de VS gevestigd, tegen slechts 10 in de EU. Maar dit Amerikaanse leiderschap zal ook niet onbetwist blijven. Talent is niet langer het exclusieve voorrecht van de westerse wereld. China, India, Brazilië, Rusland en andere landen nemen een steeds prominentere plek in bij de wereldwijde jacht naar innovatie en talent. Het Europese bedrijfsleven zal met gedegen concurrentie te maken krijgen bij het ontwikkelen, aantrekken en behouden van talent.

Ondanks verschillende voorgaande pogingen om leermobiliteit te bevorderen via steunprogramma's (7) en andere instrumenten (8), blijven er ook nog andere hindernissen bestaan, zoals:

wettelijke hindernissen (administratieve lasten);

praktische hindernissen (talenkennis, culturele verschillen, ontoereikende fondsen, economische ongelijkheid, moeilijkheden vanwege het nationale karakter van beurzen, gebrek aan direct toegankelijke informatie over mobiliteitsprogramma's, met name vanwege het ontbreken van goede websites);

moeilijkheden inzake wederzijdse erkenning van diploma's;

erkenning van leermobiliteit in nationale curricula, en problemen op het vlak van verblijfsrecht;

heel verschillende praktijken inzake toekenning van beurzen en toezicht van universiteiten in Europa - sommigen zijn onafhankelijk (zoals in de UK), andere staan meer onder staatsbeheer;

ontoereikende betrokkenheid bij de lidstaten (9) en in de particuliere sector (10).

3.7.1   Taal is een groot obstakel voor leermobiliteit (11), aangezien leren en leven in een gastland zonder kennis van de taal een lastige aangelegenheid wordt. Het is opmerkelijk dat 18 % van de Europeanen zijn weggetrokken uit hun regio, terwijl er maar 4 % naar een ander land dan hun geboorteland is getrokken en er slechts 3 % werkelijk de EU heeft verlaten. In de VS leeft 32 % van de burgers in een andere staat dan hun geboortestaat. Een belangrijke reden hiervoor zou wel eens de taaldiversiteit in de EU kunnen zijn. (12)

Wat in ieder geval moet worden voorkomen is dat een verblijf in het buitenland om welke reden dan ook een teleurstelling wordt voor studenten. Negatieve verhalen zijn contraproductief, en als met name meer kwetsbare studenten - met inbegrip van mensen met een handicap, mensen die tot een sexuele minderheid behoren, mensen met beperkte economische middelen of met een autochtone achtergrond, of personen die anderszins in een moeilijke situatie verkeren - een slechte ervaring hebben, dan doet dat meer kwaad dan goed. De lengte van het verblijf in het buitenland moet ook lang genoeg zijn om nieuwe ideeën te kunnen opdoen en een zekere soepelheid te kunnen vergaren in gedrag en houding. Virtuele mobiliteit kan een waardevol instrument zijn voor jongeren met een handicap. Jongeren die lichamelijk immobiel zijn, zouden met behulp van IT-hulpmiddelen kunnen overschakelen op een virtuele leermobiliteit. Virtuele leermobiliteit mag echter niet in de plaats komen van fysieke leermobiliteit.

3.8.1   Voor jongeren, met name als ze nog naar school gaan, is het van groot belang dat ze zich kunnen verzekeren van voldoende geestelijke begeleiding voor de overgang naar een nieuwe situatie, het aanleren van de nieuwe taal, het vinden van fastoenlijk onderdak tijdens de gehele duur van hun verblijf, optimale financiële ondersteuning - soms zijn extra middelen nodig bovenop de bestaande beurzen - en om er in het algemeen op toe te zien dat ze geaccepteerd worden in hun nieuwe gemeenschap.

4.   Oplossingen: de vragen uit het groenboek beantwoorden

4.1   Het is voor alle partijen van belang om in te zien en te erkennen welke voordelen leermobiliteit hun brengt. Werkgevers en met name het MKB moeten er nog van worden overtuigd dat leermobiliteit een meerwaarde kan betekenen voor hun bedrijf, bijv. dankzij de bevordering van grensoverschrijdende leercontracten en stages of de ondersteuning bij het aanboren van nieuwe markten. Op een vrije markt als de EU moet overregulering echter worden vermeden.

4.2   Voorbereiding voor een periode van leermobiliteit: Informatie en begeleiding

4.2.1   Jongeren hebben vaak niet door hoe goed leermobiliteit voor hen kan zijn, zeker als het gaat om het verbeteren van hun kansen op de arbeidsmarkt. Hoewel er informatieve webportaals (13) zijn opgezet, onder andere door de Europese Commissie, is het maar zeer de vraag of deze wel voldoende gebruikersvriendelijk en toegankelijk zijn. Het Comité is voorstander van de oprichting van één enkel Europees webportaal waar alle voorlichting over pan-Europese leermobiliteitsprogramma's meteen te zien is; ook zouden bedrijven daar informatie (cv's) moeten kunnen vinden over jongeren die zoeken naar een stageplek of een leercontract, en omgekeerd.

4.2.2   Europese netwerken van bedrijven en vakorganisaties (met inbegrip van MKB-organisaties) dienen te worden aangemoedigd om op hun websites informatie te verstrekken over hun leermobiliteitsprogramma's en om dit onder de aandacht van hun leden te brengen.

„Dienstenloketten” hebben een belangrijke taak om het MKB en andere geïnteresseerde bedrijven door middel van advies te stimuleren, meer inspanningen te doen om stageplekken aan te bieden aan jongeren.

4.2.3.1   Taal en cultuur

4.2.3.2   Als we werkelijk één van de belangrijkste hindernissen voor leermobiliteit willen wegnemen en het streefcijfer van kennis van minstens twee andere EU-talen (14) per EU-burger willen verwezenlijken, dan zou het Comité willen adviseren om na te gaan in hoeverre een jaar in het buitenland verplicht kan worden gesteld voor taalleraren werkzaam in alle instellingen van het hoger onderwijs, zodat de genoemde bovengestelde doelstelling realiteit kan worden.

4.3   Juridische aspecten

4.3.1   Het Comité roept de lidstaten op om de communautaire regels correct toe te passen en door te gaan met het wegnemen van belemmeringen op het gebied van administratie en wetgeving: verblijfsvergunningen, socialezekerheidsrechten, en de erkenning van de studentenkaart van andere landen. Het pleit voor een zeer spoedige oplossing van de visumproblematiek, die de mobiliteit in de weg staat. Wat onderdanen uit derde landen betreft die voor studiedoeleinden, onbetaalde stages, educatieve uitwisseling of vrijwilligersactiviteiten naar de EU komen voor een periode van langer dan drie maanden, is er de Richtlijn 2004/114/EG waarin speciale voorwaarden worden geformuleerd die de visumprocedure vereenvoudigen. De in de richtlijn vastgestelde criteria, bestemd voor specifieke groepen zouden echter wel een hindernis kunnen vormen voor mobiliteit. (15). Het Comité schaart zich achter de idee dat de EU-lidstaten zouden moeten overwegen om de reikwijdte van Richtlijn 2004/114/EG uit te breiden tot jongeren die deelnemen aan Europees vrijwilligerswerk, uitwisseling tussen scholen en onbetaalde stages.

4.4   Wat kan nog meer worden gedaan om de mobiliteit van en naar de Europese Unie te bevorderen?

4.4.1   Mobiliteit dient een belangrijk onderdeel te vormen van de betrekkingen tussen de EU en haar buren, die moeten worden betrokken bij de beleidsdiscussies en de organisatie van de programma's.

4.4.2   Zoals al is opgemerkt, moeten de Europese burgers werken aan hun vaardigheden teneinde de uitdagingen die de globalisering en de groeiende concurrentie met zich meebrengen het hoofd te kunnen bieden. Europese onderzoekers moeten toegang kunnen hebben tot 's werelds beste instellingen zodat hun ervaring en kennis de Europese onderzoekruimte kunnen verrijken, en Europese studenten moeten kunnen instromen in de meest vooraanstaande onderwijsinstellingen ter wereld. De mobiliteit van jonge Europeanen bevorderen en jongeren van derde landen naar Europa halen, zijn belangrijke elementen van het toekomstige Europese concurrentievermogen. Om deze jongeren warm te kunnen maken, dient de EU over de beste universiteiten te kunnen beschikken. Europese universiteiten en ondernemers zoeken naar mogelijkheden om hun samenwerking te verbeteren, teneinde in de voorste gelederen te blijven in de wereld van onderzoek en ontwikkeling (16).

4.4.3   Daarom is het volgens het Comité noodzakelijk om op termijn meer derde landen deel te laten uitmaken van de Europese mobiliteitsprogramma's. Het was een goede zaak om de geografische reikwijdte van het Erasmus Mundus-programma uit te breiden; een dergelijke uitbreiding zou ook moeten worden overwogen voor het Erasmusprogramma voor Jonge Ondernemers.

4.4.4   Het is er eveneens van overtuigd dat een geleidelijke uitbreiding op lange termijn van programma's voor leermobiliteit naar derde landen zoals China, India, Japan en de VS zeker een investering waard zou zijn.

4.4.5   Er zijn volgens het Comité serieuze inspanningen nodig om enerzijds te voorkomen dat steeds meer knappe koppen wegtrekken uit Europa en anderzijds ervoor te zorgen dat Europa aantrekkelijk blijft voor zowel wetenschappers van Europese als niet-Europese oorsprong.

4.5   Erkenning en validatie

4.5.1   De validatie en erkenning van zowel formeel als niet-formeel leren zijn nog steeds ontoereikend of ontbreken zelfs volkomen; dit betekent een belangrijke hindernis voor mobiliteit. Het door het Erasmus Student Network uitgevoerde onderzoek PRIME toont aan dat een derde van de studenten problemen ondervinden op het vlak van erkenning van hun studie in het buitenland. Het is duidelijk dat het hoger onderwijs en overheden nog een lange weg te gaan hebben. Het Comité wil erop aandringen dat alle lidstaten onmiddellijk de Erkenningsovereenkomst van Lissabon erkennen, ratificeren en correct ten uitvoer leggen.

4.5.2   Het Comité staat achter de idee dat leermobiliteit moet zijn weggelegd voor jongeren in alle soorten onderwijs en in alle vormen van leren: formeel, niet-formeel en informeel. Educatieve mobiliteit tussen de verschillende educatieve niveaus dient te worden bevorderd. Er is samenwerking nodig tussen het algemene onderwijs, beroepsopleidingen en hoger onderwijs, en kredietsystemen zouden overal moeten worden ingevoerd, teneinde de mobiliteit in het beroepsonderwijs en de beroepsopleidingen, waar de nationale structuren nog sterk uiteenlopen, te vergemakkelijken. Daarnaast dient te worden onderzocht hoe basisopleidingen en voortgezette opleidingen aan elkaar gekoppeld kunnen worden. Een vlotte en coherente tenuitvoerlegging van het Europees kwalificatiekader is van doorslaggevend belang om dit te kunnen realiseren.

4.5.3   De verschillen tussen landen wat betreft de regels voor toelating tot het hoger onderwijs, de erkenning van elkaars diploma's, de tegemoetkoming in het collegegeld en de toekenning van beurzen moeten, net als bepaalde andere vereisten, zo nodig volledig worden gelijkgetrokken. Zo zijn de vereisten voor een Europees masterdiploma anders dan voor een Japans masterdiploma en moeten Japanse studenten die in het buitenland willen studeren, ook aan hun eigen universiteit collegegeld betalen, waardoor het voor hen onbetaalbaar wordt om in Europa onderwijs te volgen.

4.6   Een nieuw partnerschap inzake leermobiliteit.

4.6.1   De streefcijfers inzake leermobiliteit kunnen alleen worden gehaald als er op alle niveaus (EU, lidstaten, regio's, onderwijsinstellingen, sociale partners en maatschappelijke organisaties, en ook bij de jongeren zelf) sprake is van een optimale en wijdverbreide samenwerking en indien iedereen inspanningen levert. Lidstaten dienen daadkracht te tonen zodat vooruitgang kan worden geboekt op het vlak van leermobiliteit.

4.7   Zouden we streefcijfers moeten vastleggen voor mobiliteit binnen de EU?

4.7.1   Het Comité is van mening dat er harder moet worden gewerkt aan de statistische gegevens die in het groenboek worden gehanteerd, aangezien alleen betrouwbare statistische gegevens ons kunnen vertellen hoe efficiënt de huidige mobiliteitsprogramma's zijn (17) en kunnen bijdragen tot degelijke strategieën voor de toekomst met daadwerkelijke streefcijfers inzake leermobiliteit (in %) voor verschillende doelgroepen.

4.7.2   Het is van essentieel belang dat er een duidelijke doelstelling voor mobiliteit wordt geformuleerd door het Bolognaproces en dat soortgelijke doelstellingen ook worden ingevoerd op andere onderwijsterreinen. Het Comité staat derhalve achter de idee om streefcijfers voor mobiliteit vast te stellen voor beroepsonderwijs en -opleiding, voor leraren, leerlingen en voor niet-formeel onderwijs. Deze streefcijfers zouden niet alleen moeten worden vastgesteld voor de EU in haar geheel, maar ook voor alle lidstaten afzonderlijk. Daarnaast zouden regio's en onderwijsinstellingen ook hun eigen streefcijfers moeten definiëren. Hierbij zou te allen tijde de kwaliteit van de onderwijsmaatregelen voorop dienen te staan.

Brussel, 4 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Het kan gaan om een formeel leerproces - binnen het onderwijssyteem - of een informeel proces - in de context van jongeren- en vrijwilligerswerk.

(2)  Strategisch verslag over de hernieuwde Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid: lancering van de nieuwe cyclus (2008-2010) - COM(2007) 803

(3)  Verslag van het forum van deskundigen op hoog niveau inzake mobiliteit, juni 2008, http://ec.europa.eu/education/doc/2008/mobilityreport_en.pdf

(4)  http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/bologna/conference/documents/Leuven_Louvain-la-Neuve_Communiqué_April_2009.pdf

(5)  Erasmus, Leonardo, Comenius, Grundtvig, Marie Curie, Programma Cultuur, Jeugd in Actie, Europees vrijwilligerswerk binnen het programma Jeugd in Actie, programma Europa voor de burger)

(6)  Tunesië, Brazilië, Zuid-Afrika

(7)  Erasmus, Leonardo, Comenius, Grundtvig, Marie Curie, Programma Cultuur, Jeugd in Actie, Europees vrijwilligerswerk binnen het programma Jeugd in Actie, programma Europa voor de burger)

(8)  Europass, het Europees systeem voor het verzamelen en overdragen van studiepunten (ECT, voor het hoger onderwijs), het diplomasupplement, een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren, een Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET), de Jongerenpas, EURAXESS, de richtlijn „studentenvisa” en het pakket „wetenschappelijk visum”.

(9)  Doctoraten zijn in elke lidstaat weer anders opgezet en er zijn grote verschillen in het aanbod van beroepsonderwijs en –opleiding van het ene land tot het andere.

(10)  De particuliere sector is onvoldoende geïnformeerd over de programma's ter bevordering van leermobiliteit en beseft niet hoe nuttig deze kunnen zijn voor ondernemers.

(11)  Uit de cijfers (2002-2003) blijkt dat er in de lidstaten voor het basisonderwijs gemiddeld 1,3 en voor het hoger onderwijs gemiddeld 1,6 vreemde talen per student worden onderwezen. Voor leerlingen in het beroepsonderwijs is de doelstelling van het beheersen van twee vreemde talen zelfs nog verder verwijderd

(12)  Slechts 3 % van het MKB in Europa heeft dochterondernemingen, filialen of joint-ventures in andere landen.

(13)  Ploteus; het Europees jongerenportaal; Study in Europe; Euraxess – Researchers in motion; website „Marie Curie” voor alle Marie-Curie-acties; Uw Europa; Euroguidance; Eures en Eurodesk; het Erasmusprogamma voor jonge ondernemers; EU-ondersteuning van scholing en mobiliteit voor het MKB.

(14)  Dit streefcijfer werd tijdens de Europese top van Barcelona in 2002 vastgesteld.

(15)  Zo vereist de richtlijn bijvoorbeeld van studenten uit derde landen dat ze beschikken over minimale financiële middelen om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien.

(16)  Zie ook de Mededeling van de Commissie over „Een nieuw partnerschap voor de modernisering van de universiteiten: het EU-forum voor dialoog tussen universiteiten en bedrijven” (COM(2009) 158 final)

(17)  Daarbij valt ook te denken aan vergelijkende studies naar bilaterale mobiliteitsprogramma's, zoals „Vulcanus” in Europa en Japan (voor studenten die een technische opleiding of een bètastudie volgen), omdat deze effect sorteren en doeltreffend blijken.


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/87


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Naar doelgerichtere steun voor landbouwers in gebieden met natuurlijke handicaps

(COM(2009) 161 definitief)

(2010/C 255/16)

Rapporteur: Ludmilla TODOROVA

De Europese Commissie heeft op 21 april 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Naar doelgerichtere steun voor landbouwers in gebieden met natuurlijke handicaps

COM(2009) 161 final.

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 11 november 2009 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Todorova.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 17 december 2009) onderstaand advies uitgebracht, dat met 81 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC heeft er in verschillende adviezen (1) op gewezen dat toereikende compenserende steun een onmisbaar instrument is om het cultuurlandschap en de landbouw in stand te houden. De steunregeling voor probleemgebieden is van enorm belang om de voortzetting van de landbouwproductie te garanderen, bij te dragen tot de leefbaarheid van plattelandsgebieden en te helpen voorkomen dat landbouwgrond in gebieden met natuurlijke handicaps wordt opgegeven en dat deze gebieden ontvolkt raken.

1.2   De steunregeling voor probleemgebieden zou ook een bijdrage moeten leveren tot het behoud van de voedselproductiecapaciteit, dat steeds belangrijker zou kunnen worden als het voortschrijdende proces van klimaatverandering de productiecapaciteit elders vermindert. Daarom zou de regeling als uitgangspunt moeten hebben dat openbare belangen veilig moeten worden gesteld door de landbouwactiviteit in probleemgebieden in stand te houden waar landbouwgrond anders zou worden opgegeven.

1.3   De steunregeling voor probleemgebieden mag niet worden verward met agromilieuverbintenissen die op vrijwillige basis worden aangegaan. De steunregeling voor probleemgebieden moet in beginsel compensatie bieden voor landbouwers die onder moeilijkere omstandigheden werken en die het minst goed in staat zijn om via de markt te worden gecompenseerd, terwijl zij wel het meest bijdragen tot landschapsonderhoud.

1.4   De acht voorgestelde biofysische criteria zouden een goede basis kunnen vormen om probleemgebieden af te bakenen, maar het is wel van groot belang dat er gegevens voorhanden zijn en dat er adequate drempelwaarden worden gekozen. Het EESC beveelt dan ook aan dat de lidstaten de gevolgen van de voorgestelde criteria grondig analyseren en daarbij gedetailleerde kaarten opstellen.

1.5   In de Mededeling wordt voorgesteld dat een gebied als probleemgebied geldt indien op 66 % van de oppervlakte ten minste één van de acht criteria van toepassing is. Het is de bedoeling dat het EESC de uitkomsten van de afbakening van probleemgebieden analyseert en zich over de drempelwaarden uitspreekt.

1.6   Het hanteren van cumulatieve, op wetenschappelijk bewijs gebaseerde criteria in heterogene gebieden die met verschillende handicaps tegelijkertijd kampen is bijzonder nuttig, aangezien hiermee op praktische wijze de wisselwerking tussen de vele verschillende factoren in kaart kan worden gebracht. Bovendien zouden de voorgestelde indelingscriteria kunnen worden uitgebreid om nog meer factoren op te nemen, zoals isolement, dat ook als een natuurlijke handicap kan worden beschouwd.

1.7   Nadat op basis van gemeenschappelijke biofysische criteria is vastgesteld welke gebieden als probleemgebieden gelden, zou het nodig kunnen zijn om de gebiedsafbakening in bepaalde mate te verfijnen. Daarbij zou volgens het EESC het best gebruikgemaakt kunnen worden van een productiegerelateerde indicator die de reële economische situatie van de ondernemers weergeeft en ook rekening houdt met alternatieve kosten m.b.t. gezinsarbeid en eigen vermogen. De Commissie zal garanderen dat de door de lidstaten gehanteerde criteria objectief en niet-discriminerend zijn en dat zij stroken met de doelstellingen van de regeling.

1.8   Naar de mening van het EESC dient in de nieuwe betalingsformule zoals uiteengezet in Verordening 1698/2005 rekening te worden gehouden met de extra inspanningen die landbouwers in probleemgebieden moeten leveren en dienen ook de hogere investeringskosten waarmee ze worden geconfronteerd te worden meegenomen.

1.9   Er dient een redelijke overgangsperiode te worden ingevoerd zodat landbouwers zich aan de nieuwe steunregeling voor probleemgebieden kunnen aanpassen.

2.   Achtergrond

2.1   De steunregeling voor landbouwers in probleemgebieden - nu betalingen voor natuurlijke handicaps (BNH's) genoemd - is in 1975 ingevoerd om de landbouw in bergstreken, in andere probleemgebieden dan bergstreken (de zgn. „intermedia ire probleemgebieden” - onderwerp van deze Mededeling) en in gebieden met specifieke handicaps (bv. eilanden en kustgebieden, die 9 % van het landbouwareaal vertegenwoordigen) te steunen. Bergstreken zijn goed voor bijna 16 % van het EU-landbouwareaal en worden als zodanig ingedeeld op grond van hoogte, helling of een combinatie van deze twee factoren. Gebieden ten noorden van de 62e breedtegraad worden ook als bergstreken beschouwd. Ongeveer 31 % van de landbouwgrond van de EU is als intermedia ir probleemgebied ingedeeld op basis van ruim 100 zeer uiteenlopende nationale criteria, waarvan de diversiteit in de hele EU door de Europese Rekenkamer is aangemerkt als mogelijke bron van ongelijke behandeling. (2) Niet alle landbouwbedrijven in deze gebieden ontvangen een probleemgebiedvergoeding.

2.2   In artikel 50, lid 3, onder a), van de ELFPO-Verordening (EG) nr. 1698/2005 (3) is een nieuwe definitie vastgesteld van gebieden met natuurlijke handicaps die geen bergstreken of gebieden met specifieke handicaps zijn, namelijk „gebieden die te kampen hebben met een grote natuurlijke handicap, met name een geringe bodemproductiviteit of ongunstige klimatologische omstandigheden, en waar de instandhouding van extensieve landbouwactiviteit belangrijk is voor het landbeheer”. Met artikel 37 is een wijziging aangebracht ten aanzien van de berekening van de betaling. In 2005 kon de Raad het echter niet eens worden over een eventueel communautair systeem om deze gebieden in te delen. Daarom werd beslist het vorige systeem voor een beperkte tijd te behouden en werd de Commissie gevraagd de regeling voor probleemgebieden door te lichten. Het nieuwe afbakeningssysteem zal waarschijnlijk in 2014 van kracht worden.

2.3   De huidige indeling van intermedia ire probleemgebieden is gebaseerd op de drie in artikel 19 van EOGFL-Verordening (EG) nr. 1257/1999 (4) genoemde typologieën van indicatoren: geringe productiviteit van de grond; economische prestaties in de landbouw veel lager dan gemiddeld; een kleine of afnemende bevolking die hoofdzakelijk van de landbouw afhankelijk is. De indeling is gedeeltelijk gebaseerd op sociaaleconomische criteria die volgens de Commissie de kerndoelstellingen van de betalingen voor natuurlijke handicaps niet meer weerspiegelen. Voorts is geen rekening gehouden met de evolutie van de gebruikte demografische en economische gegevens om de afbakening te actualiseren. Bovendien wordt verwezen naar een brede waaier van nationale criteria die op Europees niveau vaak niet vergelijkbaar zijn.

2.4   De informatie die nodig is om het resultaat van een nieuwe afbakeningsregeling op een voldoende gedetailleerd territoriaal niveau (bv. gemeenteniveau, LAU 2 in de nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek) te beoordelen, kan alleen worden vergaard op nationaal niveau. De Commissie stelt voor dat de lidstaten worden verzocht de toepassing van acht biofysische criteria (lage temperatuur, warmtestress, bodemdrainage, bodemtextuur/steenachtige bodem, worteldiepte, chemische bodemeigenschappen, bodemvochtigheidbalans en helling) op hun grondgebied te simuleren en kaarten op te stellen van de gebieden die op grond van dergelijke simulaties subsidiabel blijken. Een gebied wordt beschouwd als getroffen door belangrijke natuurlijke handicaps als 66 % van de oppervlakte cultuurgrond aan ten minste één van de criteria op drempelwaardeniveau voldoet.

2.5   Momenteel gebruiken 13 lidstaten een combinatie van verscheidene indicatoren voor het berekenen van een index die wordt gebruikt voor het indelen van gebieden volgens specifieke drempels of klassen. In sommige gevallen kunnen de „indexsystemen” beschouwd worden als gesofisticeerder dan de biofysische criteria en dus als beter geschikt om de aanwezigheid van handicaps in een gebied in kaart te brengen. Vanuit Commissieoogpunt bekeken vergt de invoering van een gemeenschappelijk indexsysteem dat consequent door alle lidstaten wordt toegepast, echter wel enorme inspanningen op het gebied van ontwerp, gegevensvergaring, analyse en implementatie. Daarom zou de invoering van een pan-Europees indexsysteem als middel om de aanwezigheid van natuurlijke handicaps vast te stellen niet efficiënt, noch realistisch zijn.

2.6   Ook acht de Commissie het noodzakelijk om in de gevallen waar natuurlijke handicaps kunnen worden overwonnen, de gebiedsafbakening te verfijnen door de biofysische criteria te gebruiken in combinatie met passende productiegerelateerde indicatoren.

2.7   Naast de gebiedsafbakening zijn gepaste subsidiabiliteitsregels op bedrijfsniveau – zo stelt de Commissie in haar Mededeling – een nuttig instrument om de steun doelgericht te verlenen. Volgens de Commissie gebruiken de lidstaten thans ca. 150 verschillende subsidiabiliteitsregels op bedrijfsniveau. De vraag is of alle regels wel verenigbaar zijn met de WTO-voorschriften, omdat ze bepaalde productiesectoren of landbouwactiviteiten uitsluiten van steun. In sommige lidstaten is het zo dat parttimeboeren momenteel geen steun ontvangen, hoewel ze wel tot de doelstelling van de maatregel bijdragen.

2.8   Op 22 mei 2008 zijn er vier herzieningsopties voor openbare raadpleging voorgelegd:

Optie 1: Status quo+

In dit scenario wordt de lidstaten gevraagd de momenteel voor de afbakening van probleemgebieden gebruikte sociaaleconomische indicatoren af te schaffen en te bepalen welke criteria zij het meest aangewezen achten voor het definiëren van natuurlijke handicaps die de landbouw beïnvloeden.

Optie 2: Gemeenschappelijke criteria

Probleemgebieden worden aangewezen op grond van de gemeenschappelijke biofysische criteria.

Optie 3: Subsidiabiliteitsregels

De communautaire wetgeving zou een kader moeten bieden voor de subsidiabiliteitscriteria, waarbij de beginselen en het type criteria worden aangegeven die moeten worden gebruikt voor het uitsluiten van intensieve landbouwsystemen (bv. maximale veedichtheid, gemiddelde opbrengst, bruto standaardsaldo).

Optie 4: Hoge natuurwaarde

Deze optie impliceert een meer gerichte gebiedsafbakening: alleen gebieden die ingedeeld zijn als landbouwgrond met hoge natuurwaarde (HNW) binnen gebieden met natuurlijke handicaps, komen in aanmerking als probleemgebied.

3.   Standpunt van het EESC

3.1   De landbouw is één van de belangrijkste economische sectoren in de EU en biedt er werk aan bijna 30 miljoen mensen. Het behoud van het Europese landbouwmodel, het garanderen van de beschikbaarheid van kwaliteitsvoeding en het genereren van werkgelegenheid zijn essentieel om het sociale weefsel in plattelandsgebieden in stand te houden, maar spelen ook een cruciale rol waar het gaat om de bredere verantwoordelijkheid die de sector toekomt bij het beheer van het landschap. Dit zal tevens helpen om de huidige grote diversiteit aan voedingsmiddelen, lokale tradities en ambachten te waarborgen. Duurzame landbouw heeft een groot aantal positieve neveneffecten die in het openbaar belang zijn, zoals instandhouding van de biodiversiteit, bescherming van het natuurlijk leefmilieu van wilde dieren en behoud van een aantrekkelijk en goed onderhouden landschap.

3.2   Andere probleemgebieden dan bergstreken zijn goed voor 30 % van de landbouwbedrijven, 39 % van de oppervlakte cultuurgrond (OCG), 31 % van de landbouwberoepsbevolking en 26 % van het economisch potentieel (uitgedrukt in economische grootte-eenheid). In heel Europa lopen plattelandsgebieden leeg en de probleemgebieden zijn de meest kwetsbare regio's. Dit proces kan heel destructieve gevolgen hebben. De steunregeling voor probleemgebieden is dan ook van enorm belang om de voortzetting van de landbouwproductie te garanderen, bij te dragen tot de leefbaarheid van plattelandsgebieden en te helpen voorkomen dat landbouwgrond in gebieden met natuurlijke handicaps wordt opgegeven en dat deze gebieden ontvolkt raken.

3.3   In verschillende adviezen heeft het EESC al gewezen op de moeilijkheden die landbouwers in probleemgebieden ondervinden en benadrukt hoe belangrijk adequate compensatie is om ervoor te zorgen dat land gebruikt blijft worden voor de landbouwproductie. Het EESC ziet de compenserende vergoeding als een onmisbaar instrument om het cultuurlandschap en de landbouw in gebieden die in economisch, sociaal en milieuopzicht erg gevoelig zijn, in stand te houden. Speciale aandacht van het EESC gaat uit naar de problemen waar de noordelijke EU-regio's mee kampen.

3.4   Doel van de Commissiemededeling is om (d.m.v. het opstellen van kaarten) aan te geven in welke gebieden de landbouwproductie ernstig wordt beperkt. De voorgestelde criteria kunnen in een eerste fase een goede basis vormen om de natuurlijke handicaps overal in de EU te beoordelen. Aangezien een goed functionerende steunregeling voor probleemgebieden uiterst belangrijk is voor de toekomst van het GLB, dienen de voorgestelde criteria wel zorgvuldig te worden bekeken. Het EESC juicht dan ook toe dat Commissie en Raad in dezen met elkaar willen samenwerken. (5)

3.5   Het is van essentieel belang dat er met betrekking tot de acht biofysische criteria gegevens voorhanden zijn, zodat intermedia ire probleemgebieden op duidelijke en objectieve wijze kunnen worden gedefinieerd en ingedeeld. Verder is het zeer belangrijk dat de lidstaten de gevolgen van de voorgestelde criteria grondig analyseren en daarbij gedetailleerde kaarten opstellen. Verder zouden de lidstaten de Commissie simulaties moeten kunnen verschaffen waarbij is uitgegaan van bijkomende criteria en verschillende drempelwaarden, zodat in het debat beter rekening kan worden gehouden met de specifieke kenmerken van elke lidstaat. Het gemeenteniveau (LAU 2) kan beschouwd worden als een voldoende gedetailleerd territoriaal niveau om probleemgebieden af te bakenen.

3.6   In de Mededeling wordt voorgesteld dat een gebied als probleemgebied geldt indien op 66 % van de oppervlakte ten minste één van de acht criteria van toepassing is. Dit impliceert additionaliteit, d.w.z. dat er soms wel acht verschillende subtotalen (eventuele overlappingen buiten beschouwing gelaten) bij elkaar moeten worden opgeteld om te weten te komen hoeveel land er in een bepaalde regio als probleemgebied wordt ingedeeld. Hoewel de hele afbakeningsoperatie bedoeld is om de steun toe te spitsen op gebieden waar die steun cruciaal is voor de instandhouding van de landbouw, wordt de voorgestelde drempelwaarde te hoog geacht; gevreesd wordt dat gebieden die thans nog als probleemgebieden gelden, voortaan van steun worden uitgesloten. Zolang er geen simulatie-uitkomsten zijn, vindt het EESC dat er zeer behoedzaam moet worden omgesprongen met de 66 %-drempel. Hierover kan pas verder worden gepraat als de simulaties en kaarten beschikbaar zijn.

3.7   Er zou bijzondere aandacht moeten worden besteed aan het hanteren van cumulatieve, op wetenschappelijk bewijs gebaseerde criteria in heterogene gebieden die met verschillende handicaps tegelijkertijd kampen. Het voordeel van de vroegere systemen - veelal indexsystemen - was dat er verschillende criteria in waren opgenomen, hetgeen resulteerde in specifiekere en beter bruikbare instrumenten. De omstandigheden in het veld, alsook hun onderlinge wisselwerking, kwamen hiermee veel duidelijker naar voren. Door een samengestelde indicator te gebruiken waarbij verscheidene, op objectieve en wetenschappelijke gronden berustende criteria worden gecombineerd, zou een gebied dat op basis van individuele criteria niet als een probleemgebied zou gelden, tòch als een probleemgebied kunnen worden ingedeeld. In sommige lidstaten bestaat een dergelijke situatie al, bijvoorbeeld voor de indeling van berggebieden. Dit soort instrumenten zijn zeer nuttig, aangezien hiermee op praktische wijze de wisselwerking tussen de vele verschillende factoren in kaart kan worden gebracht.

3.8   In omstandigheden waar natuurlijke handicaps zijn overwonnen dankzij technische vooruitgang of andere vormen van interventie (zoals irrigatie of drainage) stelt de Commissie een verfijnde gebiedsafbakeningsregeling voor, die alleen moet worden toegepast om gebieden uit te sluiten die anders als probleemgebieden zouden worden aangewezen en niet om nog meer gebieden op te nemen. Groot probleem is echter wat er moet gebeuren met gebieden die van de steunregeling worden uitgesloten omdat ze hun natuurlijke handicaps hebben overwonnen dankzij een adequate aanpassing van hun landbouwpraktijken. Er zij op gewezen dat natuurlijke nadelen niet zomaar tot het verleden behoren alleen omdat er bepaalde maatregelen zijn genomen. Bovendien dient rekening te worden gehouden met de vrijwel altijd dure investeringen, alsook met de instandhoudingskosten. Verder moet goed worden beseft dat dergelijke aanpassingen (bv. drainage- en irrigatiemethoden) meestal alleen mogelijk zijn dankzij bijkomende financiering.

3.9   In een eerder advies (6) heeft het EESC er al op gewezen dat er bij de gedetailleerde uitwerking van deze maatregelen gestreefd moet worden naar een goed evenwicht tussen EU-regels en nationale/regionale speelruimte. Na de invoering van de biofysische criteria zou het nodig kunnen zijn om de afbakening van de aangewezen probleemgebieden te verfijnen. Doet een dergelijke situatie zich voor, dan zou deze verfijning mogelijk moeten worden gemaakt, en op het niveau van de lidstaat moeten plaatsvinden. In dit secundaire proces zou volgens het EESC het best gebruikgemaakt kunnen worden van een productiegerelateerde indicator die de reële economische situatie van de ondernemers weergeeft en ook rekening houdt met alternatieve kosten m.b.t. gezinsarbeid en eigen vermogen. De Commissie zal garanderen dat de door de lidstaten gehanteerde criteria objectief en niet-discriminerend zijn en dat zij stroken met de doelstellingen van de regeling. Door deze alternatieve benadering zullen kleine en middelgrote landbouwbedrijven gemakkelijker toegang tot financiële steun krijgen en zal tegelijkertijd worden voorkomen dat boeren die investeren om natuurlijke handicaps te overwinnen, worden benadeeld. Om onzekerheid onder landbouwers te vermijden, zou opname in de steunregeling voor de gehele duur van een programmeringperiode moeten gelden.

3.10   Het is opmerkelijk dat in het voorstel met geen woord wordt gerept van geografische handicaps (isolement, afstand tot consumenten, besluitvormingscentra en diensten, enz.), terwijl die toch tot de belangrijkste obstakels voor landbouwbedrijven in probleemgebieden behoren. Ook kan gedacht worden aan het toestaan van aanpassingen op basis van de mate waarin landbouwbedrijven over het gebied zijn verspreid, markttoegang of vervoersmogelijkheden in de regio.

3.11   De voorgestelde indelingscriteria zouden kunnen worden uitgebreid. De „veldcapaciteitdagen” zouden als bijkomend criterium kunnen worden genomen, zodat de beperkingen van natte, onbewerkbare bodems worden erkend en rekening kan worden gehouden met de wisselwerking tussen grondsoorten en klimaat, bv. in een zeeklimaat. Daarnaast zouden sommige van de voorgestelde drempelwaarden zorgvuldig geanalyseerd moeten worden zodat de werkelijke omstandigheden duidelijk worden. Een voorbeeld is de drempelwaarde van 15 % die de Commissie voorstelt voor het criterium hellingsgraad. Het EESC heeft er al eerder voor gepleit ook te kijken naar de negatieve temperatuursom in de winterperiode. (7)

3.12   Aangezien bepaalde gebieden die nu nog subsidiabel zijn, door de nieuwe criteria wellicht van steun worden uitgesloten, kunnen er voor landbouwbedrijven verstrekkende gevolgen worden verwacht. Er dient een redelijke overgangsperiode te worden ingevoerd zodat landbouwers zich aan de nieuwe steunregeling voor probleemgebieden kunnen aanpassen. Ook de beleidskoers voor het toekomstige GLB zou in dit proces moeten worden meegenomen.

3.13   De regeling voor probleemgebieden is opgezet om de steun toe te spitsen op landbouwbedrijven in gebieden met natuurlijke handicaps en maakt integrerend onderdeel uit van het plattelandsontwikkelingsbeleid, de zogenaamde tweede pijler van het GLB. Deze regeling zou ook een bijdrage moeten leveren tot het behoud van de voedselproductiecapaciteit, dat steeds belangrijker zou kunnen worden als het voortschrijdende proces van klimaatverandering de productiecapaciteit elders vermindert. Daarom zou de regeling als uitgangspunt moeten hebben dat openbare belangen veilig moeten worden gesteld door de landbouwactiviteit in probleemgebieden in stand te houden waar landbouwgrond anders zou worden opgegeven.

3.14   De steunregeling voor probleemgebieden mag niet worden verward met agromilieuverbintenissen die op vrijwillige basis worden aangegaan. Beide regelingen moeten worden gezien als wederzijds aanvullend en niet als elkaar uitsluitend. De verlening van compensatiesteun voor probleemgebieden mag niet gekoppeld worden aan milieuverplichtingen die verdergaan dan de bepalingen inzake cross-compliance. In tegenstelling tot de eerste pijler van het GLB (rechtstreekse betalingen en marktsteun) moet de steunregeling voor probleemgebieden in principe compensatie bieden voor boeren die onder moeilijkere omstandigheden dan boeren in niet-probleemgebieden werken en die het minst goed in staat zijn om via de markt te worden gecompenseerd, terwijl zij wel het meest bijdragen tot landschapsonderhoud.

3.15   Lidstaten worden geacht de steunbetalingen voor probleemgebieden te berekenen aan de hand van de nieuwe betalingsformule zoals uiteengezet in Verordening 1698/2005, waarin is bepaald dat de steun vergoeding biedt voor gemaakte kosten en gederfde inkomsten. Naar de mening van het EESC dient in de compenserende vergoeding dan ook rekening te worden gehouden met de extra inspanningen die landbouwers in probleemgebieden moeten leveren en dienen ook de hogere investeringskosten waarmee ze worden geconfronteerd te worden meegenomen.

3.16   De nieuwe steunregeling zou ook moeten leiden tot meer transparantie. De hoogte van de steun zal echter aanzienlijk uiteen blijven lopen, zowel tussen als binnen de lidstaten. Dit is onvermijdelijk zolang afzonderlijke autoriteiten zelf mogen bepalen hoe ze de uit het ELFPO ontvangen middelen voor plattelandsontwikkeling inzetten en daarnaast de vrijheid hebben om in het geheel geen beroep te doen op de regeling voor probleemgebieden.

3.17   Vele lidstaten geven hun probleemgebieden onvoldoende steun. Het EESC roept de lidstaten op te erkennen dat de steunregeling voor probleemgebieden van het grootste belang is. Zij zouden het voor probleemgebieden bestemde deel van hun nationale plattelandsontwikkelingsbudget in stand moeten houden, wat de uitkomst van de huidige operatie voor de afbakening van probleemgebieden ook zal zijn.

Brussel, 17 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  PB C 318 van 23-12-2006, blz. 93; PB C 44 van 16-2-2008, blz. 56; PB C 318 van 23-12-09, blz. 35.

(2)  PB C 151 van 27.6.2003

(3)  PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1

(4)  PB L 160 van 26-6-1999, blz. 80.

(5)  Conclusies van de Raad van 22 en 23 juni 2009

(6)  PB C 44 van 16-2-2008, blz. 56.

(7)  PB C 318 van 23-12-09, blz. 35, paragraaf 1.7.


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/92


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 1999/62/EG betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen”

(COM(2008) 436 definitief — 2008/0147 (COD))

(2010/C 255/17)

Rapporteur: de heer DANTIN

De Raad heeft op 28 augustus 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 71, lid 1, van het EG-Verdrag te raadplegen over het

„Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 1999/62/EG betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen”

COM(2008) 436 final - 2008/0147 (COD).

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die was belast met de voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies op 12 november 2009 goedgekeurd; rapporteur was de heer DANTIN.

Tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 17 december) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 218 stemmen vóór en 16 stemmen tegen, bij 9 onthoudingen, werd goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De vervoersector is van cruciaal belang voor de sociaaleconomische ontwikkeling van en de mobiliteit binnen de EU. Optimalisering van de vervoersinfrastructuur moet een antwoord bieden op de problemen rond economische groei en duurzame ontwikkeling.

Europa maakt zich grote zorgen over de gevolgen van de klimaatverandering, over het milieu en over alle gezondheids- en welzijnsaspecten in verband met een rationeel gebruik van vervoer.

1.2.1   In dit licht herinnert het Comité eraan dat het lidstaten op grond van de huidige communautaire wetgeving niet is toegestaan om externe kosten in de tolheffingen op doorgaande wegen door te berekenen. Een ander land in de buurt van de EU dat voor vergelijkbare problemen staat, heeft al een beleid ingevoerd waarbij de externe kosten worden doorberekend en wordt gestreefd naar een modal shift, dat onder bepaalde omstandigheden positieve gevolgen voor economie en milieu kan opleveren.

1.3   De Commissie werkt al geruime tijd aan mechanismen om de externe kosten van vervoer te meten en door te berekenen. Dit gebeurt in het kader van een strategie met het doel „te komen tot een correcte vaststelling van de vervoersprijs zodat die beter de reële kosten van het feitelijke gebruik van motorvoertuigen, treinen, vliegtuigen en/of schepen, in termen van verontreiniging, congestie en klimaatverandering, weerspiegelt” (COM(2008) 436 final/2, Toelichting, punt 1.1).

1.4   Met de mondialisering van de markten is het concurrentievermogen van het wegtransport weliswaar van belang, maar daarnaast zouden, uitgaande van het principe dat de vervuiler betaalt - dat het Comité onderschrijft - en met het oog op het algemeen belang, ook maatregelen getroffen moeten worden ter vermindering van de milieuverontreiniging, geluidsoverlast, landschapsvervuiling, sociale kosten op het gebied van bijv. gezondheid, indirecte kosten van ongevallen, congestie en opstoppingen, enz., die belangrijke economische kosten genereren die door de samenleving en dus de Europese burger worden gedragen. Het EESC kan zich dan ook positief tegenover de voorgestelde richtlijn opstellen, maar verbindt daar ter wille van de consistentie wel de voorwaarde aan dat de Europese Commissie rekening houdt met de opmerkingen van het EESC in zijn advies van juli 2009 over de „Strategie voor de internalisering van de externe kosten van vervoer” (1).

Het EESC spreekt opnieuw zijn steun uit voor de inspanningen van de Commissie om co-modaliteit in het vervoer, met inbegrip van multimodaal vervoer, te bevorderen.

Een van de doelstellingen van de Commissie is de sociale, economische en territoriale cohesie te waarborgen. Doorberekening van de externe kosten in de vorm van infrastructuurheffingen voor vrachtwagens zal zowel perifere als centraal gelegen lidstaten in staat stellen allerlei kosten die voortvloeien uit de in par. 1.4 opgesomde soorten verontreiniging en overlast te verminderen. Mocht het concurrentievermogen van het wegtransport hierdoor worden aangetast, dan moet dit vanuit een breder perspectief – het algemeen belang – worden bezien, met oog voor de economische voordelen die worden behaald door de gevolgen van vooral de verontreiniging en het dichtslibben van het wegennet te verminderen.

Overigens zou doorberekening van de externe kosten het gemakkelijker moeten maken om de drie componenten - economische, sociale en milieucomponent - van de Lissabonstrategie op vervoersgebied in acht te nemen; dit nieuwe instrument zou hierbij hulp moeten bieden.

1.5.1   Het Comité zou graag zien dat voor de externe kostentoerekening een kader op Gemeenschapsniveau wordt geschapen. Geen enkele lidstaat zou zich daaraan mogen onttrekken. Dit kader zou een reeks randvoorwaarden moeten omvatten waaraan de in rekening te brengen heffingen voor neutralisering van de externe kosten binnen een bepaalde marge moeten voldoen. De heffingen zouden gerelateerd moeten worden aan het gebruik en niet aan het bezit van vervoersmiddelen (2).

1.6   De wijziging van de huidige richtlijn draagt bij aan het plannen van maatregelen om meer onderzoek te doen naar manieren om het wegtransport milieuvriendelijker te maken: intelligente vervoerssystemen (3), motoren, brandstoffen, laadvermogen, wegdeksoorten, enz.

1.7   Belangrijk is verder dat eventuele EU-maatregelen om de externe kosten door te berekenen van toepassing zijn op alle andere vervoerstakken.

1.8   Hoewel Richtlijn 2006/38/EG nog niet lang geleden is gepubliceerd, acht het Comité het net als de Raad en het Parlement noodzakelijk dat deze richtlijn middels een wijziging doeltreffender wordt gemaakt. Het EESC vindt dan ook dat met het onderhavige richtlijnvoorstel, dat op aandringen van het Europees Parlement is opgesteld, een goede stap is gezet.

1.9   Los hiervan zullen de externe kosten van de vervoerssector ongetwijfeld dalen wanneer bepaalde maatregelen van het logistiek actieplan voor het wegtransport worden uitgevoerd, zoals de invoering van intelligente communicatiesystemen, die rechtstreeks verband houden met de Galileo-toepassingen in het vervoer.

1.10   Wegvervoerders gaan nu weliswaar gebukt onder de kosten van congestie omdat hun productiviteit daardoor wordt aangetast, maar alle maatregelen om de congestie tegen te gaan – een van de doelstellingen van de onderhavige richtlijn – zullen de productiviteit van het wegvervoer en van andere vervoersmodaliteiten uiteindelijk ten goede komen.

1.11   De opbrengsten van de heffing moeten gebruikt worden om de vervoerssector in sociaal, economisch en ecologisch opzicht beter te laten presteren.

1.12   Infrastructuurheffingen kunnen alleen worden ingevoerd als gebruik wordt gemaakt van elektronische tolsystemen. De verschillende systemen in de EU moeten dus interoperabel zijn.

1.13   Het Comité is van oordeel dat de richtlijn de lidstaten moet aansporen om, aan de hand van criteria die in onderling overleg vastgesteld zouden moeten worden, rekening te houden met de broeikasgasemissie van voertuigen die aan infrastructuurheffingen worden onderworpen en met de inspanningen die zijn gedaan om deze emissie terug te dringen.

1.14   In een effectbeoordeling die door de Commissie is uitgevoerd, wordt het van belang geacht te kijken naar de gevolgen – kosten én baten – van het doorberekenen van de externe kosten voor de gehele economie. Ook het effect op de kosten van de vervoerde goederen binnen de Europese Gemeenschap én bij de import en export is in dit verband van belang.

2.   Inleiding

2.1   De EU telt momenteel 497 miljoen inwoners en 294 miljoen voertuigen op een oppervlakte van 4 324 782 km2. (4) Daarom moet er een duurzaam vervoerssysteem komen om in de vervoersbehoeften te kunnen voorzien. De EU neemt meer dan 18 % van de wereldwijde import en export voor haar rekening en is daarmee de grootste economische macht ter wereld. Aangezien handel ten grondslag ligt aan de sociaaleconomische ontwikkeling van iedere moderne samenleving, moet worden bekeken hoe deze ontwikkeling een duurzaam karakter gegeven kan worden.

2.2   Inmiddels is een formule ontwikkeld om de externe kosten van vervoersmiddelen in de vorm van files, lawaai, luchtverontreiniging en klimaatverandering door te berekenen („internalisering”) en er zo voor te zorgen dat de vervoersprijzen die de gebruikers betalen een afspiegeling vormen van de maatschappelijke kosten. Op deze manier wordt het beginsel „de vervuiler betaalt” toegepast, conform de wens van het Europees Parlement.

2.3   De Commissie heeft al eerder een Groenboek (1995) en een Witboek (1998) aan doorberekening van de externe kosten gewijd. Ook in het Witboek van 2001 – en in de herziene versie van 2006 – gaf de Commissie aan van plan te zijn om een goed infrastructuurheffingssyteem uit te werken.

2.4   In 1993 werd de eerste richtlijn over infrastructuurheffingen voor het wegtransport goedgekeurd (Eurovignetrichtlijn).

Deze richtlijn werd later gewijzigd bij Richtlijn 1999/62/EG betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen.

2.5.1   De spoorwegen zijn op grond van artikel 10 van Richtlijn 2001/14/EG verplicht om maatregelen die in andere takken van vervoer zijn ingevoerd, om te zetten en toe te passen.

2.6   De lidstaten hadden tot 10 juni 2008 de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in te voeren om aan Richtlijn 2006/38/EG betreffende infrastructuurheffingen te voldoen.

2.7   In 2006 hebben het Europees Parlement en de Raad de Commissie verzocht vóór juni 2008 (5) te komen met „een algemeen toepasselijk, transparant en begrijpelijk model voor de beoordeling van alle externe kosten, dat als basis zou kunnen dienen voor de berekening van heffingen voor het gebruik van infrastructuur”. Dit model moest bovendien „vergezeld gaan van een analyse van de gevolgen van de doorberekening van externe kosten voor alle soorten vervoer en een strategie voor de stapsgewijze toepassing van dit model voor alle soorten van vervoer”.

2.8   In juli 2008 legde de Commissie de Raad en het Europees Parlement een wetgevingspakket over een milieuvriendelijker vervoer voor. Dit pakket bestond uit het onderhavige richtlijnvoorstel, een mededeling waarin een model en een strategie zijn uitgewerkt om te komen tot een correcte vaststelling van de vervoersprijs zodat die beter de reële kosten van het feitelijke gebruik van motorvoertuigen, treinen, vliegtuigen en/of schepen in termen van verontreiniging, congestie en klimaatverandering weerspiegelt, en een mededeling over vermindering van het lawaai van goederenvervoer per spoor. De door het Europees Parlement en de Raad vermelde strategische Mededeling vormt dus de basis van de twee aanvullende voorstellen.

2.9   De onderhavige richtlijn heeft tot doel de tolheffingen op wegen te harmoniseren. Lidstaten hebben niet de verplichting maar wel de mogelijkheid om, als zij dat willen, een beperkt aantal externe kosten door te berekenen (files, lawaai, verontreiniging).

Lidstaten kunnen de hoogte van hun tolheffingen afstemmen op de drukte op de weg; door vervoerders die buiten de spits rijden minder te laten betalen, kunnen zij dan voor een betere spreiding van het verkeer zorgen. Een dergelijke differentiatie zou positieve gevolgen moeten hebben voor zowel het wegvervoer als voor de verladers.

2.10   Opgemerkt zij dat de voorgestelde richtlijn lidstaten niet belet om in stedelijke gebieden tolheffingen in te voeren.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het Comité steunt het principe dat de vervuiler betaalt – zoals het in eerdere adviezen al heeft aangegeven – en de manier waarop dit principe in de onderhavige richtlijn toegepast wordt. Toepassing van dit principe en de daaruit voortvloeiende waarborging van het algemeen belang van de Europese burgers staan voor het Comité centraal in deze problematiek. Het Comité vindt dat de toepassing van het principe dat de vervuiler betaalt impliceert dat de maatschappelijke en milieugevolgen van de externe kosten van het wegtransport – waar de voorgestelde richtlijn betrekking op heeft – bestreden moeten worden terwijl ook naar nieuwe oplossingen gezocht moet worden.

Het Comité waardeert de inspanning die de Commissie met haar voorstellen heeft geleverd en verwelkomt alle initiatieven om het vervoer een duurzamer karakter te geven, met alle positieve effecten op de sociaaleconomische situatie en het milieu in de EU van dien. Het EESC kan zich dan ook positief tegenover de voorgestelde richtlijn opstellen, maar verbindt daar ter wille van de consistentie wel de voorwaarde aan dat de Europese Commissie rekening houdt met de opmerkingen van het EESC in zijn advies van juli 2009 over de „Strategie voor de internalisering van de externe kosten van vervoer” (6). Zoals terecht wordt benadrukt zal het voorgestelde heffingssysteem vervoersondernemingen aansporen schonere voertuigen te gebruiken, minder drukke routes te kiezen, de belading van hun vrachtwagens te optimaliseren en uiteindelijk een rationeler gebruik van de infrastructuur – die via belastingen met gemeenschapsgeld wordt gefinancierd - te maken, waardoor de congestie zal afnemen.

3.2   Wat de mogelijke gevolgen van de Richtlijn betreft vraagt het Comité zich af wat het effect van de voorgestelde wijziging van Richtlijn 1999/62/EG zou kunnen zijn op de concurrentiepositie van Europese producten op de wereldmarkten. Het zou graag zien dat de Commissie dit in het oog houdt.

Het Comité vindt in ieder geval dat het algemeen, collectief belang centraal dient te staan in de problematiek en dat de voordelen van het doorberekenen van de kosten - zoals vermindering van milieuverontreiniging, geluidsoverlast, landschapsvervuiling, sociale kosten, gezondheidskosten en indirecte kosten van ongevallen, die de samenleving en dus de Europese burger met aanzienlijke economische kosten opzadelen – vanuit dit oogpunt kunnen opwegen tegen de eventuele nadelen. Hier gaat het om in de onderhavige richtlijn.

3.3   Hoewel Richtlijn 2006/38/EG nog niet lang geleden is gepubliceerd acht het Comité het net als de Raad en het Parlement noodzakelijk dat deze richtlijn middels een wijziging doeltreffender wordt gemaakt.

Het EESC vindt dan ook dat met het onderhavige richtlijnvoorstel, dat op aandringen van het Europees Parlement is opgesteld, een goede stap is gezet.

Met deze richtlijn kan de Europese Unie ook een belangrijk signaal aan de markt afgeven om zijn economische en milieuprestaties te verbeteren; dit is absoluut noodzakelijk wil de Europese Unie haar doelstellingen in het kader van het „energiepakket” kunnen realiseren.

3.4   De Commissie dient erop toe te zien dat de interne markt naar behoren functioneert, de concurrentieverhouding tussen transportbedrijven van verschillende lidstaten niet wordt scheefgetrokken en de sociale, economische en territoriale samenhang wordt gewaarborgd.

Met de invoering van infrastructuurheffingen moet wel een herziening doorgevoerd worden van de tarieven voor perifere en doorvoerlanden, die te maken zullen krijgen met hogere import- en exportkosten die in geen verhouding staan tot hun huidige kosten als gevolg van verontreiniging, verslechtering van de infrastructuur, files en de aantasting van de gezondheid van hun burgers en van het milieu. Het EESC is zich er echter van bewust dat de goederenstromen in een geïntegreerde markt uitsluitend worden bepaald door de vraag en het aanbod van het moment, van de periferie naar het centrum of vice versa. Infrastructuurheffingen gelden voor alle wegvervoerders en dragen dus binnen de Unie bij tot gelijke voorwaarden binnen het beroepsgoederenvervoer, waarbij zij opgemerkt dat de lasten uiteindelijk op de schouders van de consument terechtkomen.

3.5   Het Comité is zich ervan bewust dat van alle negatieve effecten die aan het wegverkeer worden toegeschreven, slechts een deel terug te voeren is op het goederenvervoer.

Daarom zou gekozen moeten worden voor een algemene heffingsaanpak.

3.6   De Commissie dient, zoals in de richtlijn wordt geëist, zo spoedig mogelijk een model voor evaluatie van alle externe kosten voor te leggen dat vergezeld gaat van een analyse van de gevolgen van de doorberekening van externe kosten voor alle soorten vervoer en een strategie voor de gemeenschappelijke, stapsgewijze toepassing van dit model voor alle soorten van vervoer. Er mogen geen maatregelen worden getroffen die de concurrentieverhouding tussen vervoerstakken scheeftrekken of een juiste toepassing van co-modaliteit belemmeren.

3.7   Zoals al werd aangegeven bij de herziening van het Europese vervoersbeleid in 2006 is een heel scala aan beleidsinstrumenten op EG- en lidstaatniveau vereist om de Europese logistieke ketens te optimaliseren, alle vervoerswijzen milieuvriendelijker en efficiënter te maken en uiteindelijk door middel van co-modaliteit te komen tot een duurzamer vervoer (7).

Het Comité acht het daarom opportuun om, los van de inhoud van de onderhavige richtlijn, in het werkprogramma van de Commissie meer nadruk te leggen op parallelle, aanvullende maatregelen van positieve aard: ervoor zorgen dat er meer schone voertuigen worden gekocht, meer alternatieve brandstoffen worden gebruikt, meer wordt geïnvesteerd in O&O & i, beter wordt samengewerkt tussen vervoerstakken, meer gebruik wordt gemaakt van het openbaar vervoer, mensen veiliger en zuiniger leren rijden, verkeersbeperkingen worden gereguleerd en geharmoniseerd door bepaalde trajecten in Europa open te stellen om files en kunstmatige opstoppingen te voorkomen. Een en ander is ook beter voor werknemers in het internationaal wegtransport, omdat zij dan naar huis kunnen gaan.

3.8   Het Comité zou graag zien dat de toepassing van de operationele bepalingen van de onderhavige richtlijn gepaard gaat met de ontwikkeling van het multimodaal vervoer om zo een echt alternatief voor het gebruik van weginfrastructuur te bieden.

3.9   Het Comité houdt rekening met het feit dat wegvervoerders nu gebukt gaan onder de kosten van congestie omdat hun productiviteit daardoor wordt aangetast. Alle maatregelen om deze congestie tegen te gaan – een van de doelstellingen van de onderhavige richtlijn – zullen de productiviteit van het wegvervoer op termijn ten goede komen.

Het Comité wijst in dit verband op de omvang van de congestiekosten, die bij de door de Commissie voorgestelde doorberekening van de externe kosten door de lidstaten in aanmerking genomen kan worden. Deze congestiekosten komen neer op 1,1 % van het BBP van de Europese Unie. (8) Als er geen nieuwe maatregelen worden getroffen, zal naar schatting 29 % van het Europese wegennet in 2020 dichtgeslibd zijn, met alle negatieve gevolgen van dien voor het brandstofverbruik (bij lange files stijgt het brandstofverbruik met 10 tot 30 %) (9) en de CO2-emissie. 42 % van de totale externe kosten van het wegtransport wordt veroorzaakt door de congestie. Vrachtwagens zijn berucht: zij veroorzaken tot 3,5 keer meer files in het interlokale verkeer dan personenvoertuigen. (10)

3.10   Het Comité vindt dat de opbrengsten van de heffing gebruikt moeten worden om de vervoerssector in sociaal, economisch en ecologisch opzicht beter te laten presteren.

Er dient zeker op te worden toegezien dat de opbrengsten van de externekostenheffingen onder meer worden gebruikt om de arbeidsomstandigheden van bestuurders te verbeteren, met name door beveiligde parkeergelegenheden aan te leggen waar zij goed kunnen uitrusten, om het wagenpark door middel van investeringen in O&O & i te verbeteren en om naleving van de sociale wetgeving te vergemakkelijken.

Daartoe zou in de richtlijn in een passage over sociale aspecten nader kunnen worden aangegeven hoe de inkomsten uit de heffingen gebruikt kunnen worden om de arbeidsomstandigheden van bestuurders te verbeteren.

3.11   Het EESC verzoekt de Commissie de nodige maatregelen te treffen om vervoerders in staat te stellen de kosten van de heffingen die met deze richtlijn worden ingevoerd, te verhalen op hun klanten. Doel is de reële kosten voor rekening te laten komen van het goederenvervoer, zonder dat de werknemers in de vervoersector hier in sociaal opzicht de dupe van worden.

3.12   Het Comité is het met de Commissie eens dat het van wezenlijk belang is om in plaats van traditionele tolcabines elektronische tolsystemen te gebruiken, zodat het verkeer beter kan doorstromen – waar alle weggebruikers bij gebaat zijn – en het plaatselijke milieu minder te lijden heeft onder wachtrijen bij de tolpoorten. In dit verband dient de nodige aandacht uit te gaan naar mensen die door de invoering van elektronische tolsystemen hun baan kwijtraken; voor hen moet ander werk worden gezocht in de betrokken arbeidsmarktregio en indien nodig voor bij- of herscholing worden gezorgd.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Het Comité is verheugd dat de tolgelden en gebruiksrechten geen enkele vorm van discriminatie mogen inhouden. Deze lijn zou echter consequent doorgetrokken moeten worden om een rationeel gebruik van de betrokken vervoersmiddelen te bevorderen en te voorkomen dat de samenleving als geheel met onnodige kosten wordt opgezadeld.

4.2   Overheden moeten beter toezien op de ruimtelijke ordening op gemeentelijk niveau. De behoefte van mensen om zich te verplaatsen mag niet ten koste gaan van de leefbaarheid van dorpen en steden; er moet worden voorkomen dat langs interlokale wegen stedelijke concentraties ontstaan. Ook moet meer onderzoek worden gedaan naar stillere wegdeksoorten waardoor mensen minder last van verkeerslawaai ondervinden.

4.3   Aangezien het voorkómen van een dichtslibbend wegennet en van verontreiniging een belangrijke maatschappelijke doelstelling is, pleit het Comité ervoor dat wordt nagegaan uit welke soorten voertuigen files bestaan om een realistischer beeld te krijgen van wat er gedaan kan worden om de gevolgen van files te verminderen.

4.4   Het is uit het oogpunt van objectiviteit goed dat de hoogte van de externekostenheffing wordt bepaald door een instantie die onafhankelijk is van de organisatie die belast is met het beheer of de inning van de heffingen of een deel daarvan.

4.5   Het Comité acht het billijk dat eventuele heffingen voor het doorberekenen van infrastructuurkosten in bergachtige gebieden worden gebruikt om prioritaire projecten van Europees belang te financieren die de co-modaliteit ten goede komen en die in de vorm van gecombineerd vervoer een alternatief bieden voor de vervoerswijze die bijdraagt aan de financiering van de infrastructuur.

4.6   Wanneer een bestuurder bij controle geen voertuigdocumenten kan tonen waarmee de euro-emissieklasse kan worden aangetoond, mogen de lidstaten het hoogste toltarief opleggen. Het Comité kan zich hierin vinden, op voorwaarde dat een correctie achteraf mogelijk is door het te veel geïnde bedrag terug te geven.

4.7   Het Comité is voorstander van een gedifferentieerde behandeling op basis van de hoeveelheid vervuiling of lawaai die voertuigen produceren.

4.8   Het Comité is verheugd dat de inning van de tolgelden en de gebruiksrechten dusdanig wordt opgezet dat de verkeersdoorstroming zo min mogelijk wordt belemmerd. Het is bovendien absoluut noodzakelijk dat de knelpunten die zich momenteel bij sommige tolstations aan de grens voordoen, worden aangepakt.

Brussel, 17 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 80.

(2)  Zie voetnoot 1.

(3)  PB C 277 van 17.11.2009, blz. 85.

(4)  Volgens statistische gegevens van DG Energie en vervoer van de Commissie bestond het wagenpark van de EU-27 in 2006 uit 30 837 000 motorfietsen, 229 954 000 personenauto's, 797 900 bussen en 32 249 000 vrachtwagens.

(5)  Artikel 11 van Richtlijn 2006/38/EG: „Uiterlijk op 10 juni 2011 legt de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de uitvoering en de gevolgen van deze richtlijn, waarbij zij rekening houdt met de technologische ontwikkelingen en de trend van de verkeersdichtheid, met inbegrip van het gebruik van voertuigen zwaarder dan 3,5 t en lichter dan 12 t en een evaluatie geeft van de gevolgen voor de interne markt, met inbegrip van de gevolgen voor de insulaire, de niet aan zee grenzende en de perifere regio's van de Gemeenschap, de hoogte van de investeringen in de sector en de bijdrage van de richtlijn tot de doelstellingen van een duurzaam vervoersbeleid.”

„De lidstaten doen de Commissie uiterlijk op 10 december 2010 de voor het verslag nodige informatie toekomen.”

„Uiterlijk op 10 juni 2008 dient de Commissie, na alle opties betreffende kosten in verband met milieu, lawaai, congestie en gezondheid te hebben onderzocht, een algemeen toepasbaar, doorzichtig en begrijpelijk model in voor de beoordeling van alle externe kosten, dat dient als grondslag voor de berekening van infrastructuurheffingen in de toekomst. Dit model gaat vergezeld van een analyse van de gevolgen van de doorberekening van externe kosten voor alle soorten vervoer en een strategie voor een stapsgewijze toepassing van het model voor alle soorten van vervoer. Verslag en model gaan zo nodig vergezeld van voorstellen aan het Europees Parlement en de Raad voor verdere herziening van deze richtlijn.”

(6)  Zie voetnoot 1.

(7)  „Co-modaliteit”: het efficiënte gebruik van individuele vervoerswijzen of van vervoerswijzen die op multimodale wijze in het Europese vervoerssysteem zijn geïntegreerd, teneinde de middelen optimaal en duurzaam te gebruiken.

(8)  Mededeling van de Europese Commissie inzake groener vervoer.

(9)  Europese Commissie, effectbeoordeling inzake doorberekening van externe kosten. Blz. 55.

(10)  CE Delft, IMPACT-handboek.


BIJLAGE BIJ HET ADVIES

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Het volgende wijzigingsvoorstel, dat ten minste een vierde van het aantal uitgebrachte stemmen heeft gekregen, is tijdens de besprekingen in stemming gebracht en verworpen:

Par. 3.9

als volgt wijzigen

„Het Comité houdt rekening met het feit dat […].”

Het Comité wijst in dit verband op de omvang van de congestiekosten, die bij de door de Commissie voorgestelde doorberekening van de externe kosten door de lidstaten in aanmerking genomen kan worden. Deze congestiekosten komen neer op 1,1 % van het BBP van de Europese Unie. (1) Als er geen nieuwe maatregelen worden getroffen, zal naar schatting 29 % van het Europese wegennet in 2020 dichtgeslibd zijn, met alle negatieve gevolgen van dien voor het brandstofverbruik (bij lange files stijgt het brandstofverbruik met 10 tot 30%)  (2) en de CO2-emissie. 42 % van de totale externe kosten van het wegtransport wordt veroorzaakt door de congestie. . .”

Motivering

De laatste zin „Vrachtwagens zijn berucht: zij veroorzaken tot 3,5 keer meer files in het interlokale verkeer dan personenvoertuigen” komt volgens de voetnoot, opvallend hier zonder bladzijde aanduiding, uit het alleen in het Engels bestaande IMPACT-handboek van CE Delft. De bedoelde zin in deze studie (eigen onderzoek van amendement-indieners levert op: blz 34 bovenaan) luidt echter: „This approach reflects the responsibility for congestion in proportion to the road space consumed” hetgeen heel iets anders is. Schrappen lijkt ook beter dan de zin uit de studie overnemen omdat de daaraan voorafgaande zinnen uit andere studies zijn genomen, welke betrekking hebben op het totaal van het wegverkeer terwijl de zin uit de studie betrekking heeft op een individuele vrachtauto, want de desbetreffende tekst uit de studie heeft alleen betrekking op een standaard-berekeningseenheid en op het gedeelte van de weg dat door een individuele vrachtwagen in beslag wordt genomen. De congestie zelf echter wordt veroorzaakt door te weinig infrastructuurcapaciteit voor een bepaalde stroom van personenauto's en vrachtwagens op een bepaald moment of door ongewone voorvallen als ongelukken of slecht weer. In het eerste geval is de intensiteit of de mix van personenauto's en vrachtwagens de doorslaggevende factor. (Eurostat-27: nog geen 20 % van de verkeersstroom is vrachtautoverkeer bij 230 miljoen personenauto’s en slechts 34 miljoen autobussen en vrachtwagens). In het tweede geval is het EU gemiddelde van ongelukken door vrachtwagens tussen 1996-2006 maar 13 %; maar weer een fractie daarvan veroorzaakt congestie.

Stemuitslag

Vóór: 91

Tegen: 138

Onthoudingen: 10


(1)  Mededeling van de Europese Commissie inzake groener vervoer.

(2)  Europese Commissie, effectbeoordeling inzake doorberekening van externe kosten, blz. 55.

(3)  


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/98


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende de bescherming van kritieke informatie-infrastructuur „Europa beschermen tegen grootschalige cyberaanvallen en verstoringen: verbeteren van de paraatheid, beveiliging en veerkracht”

(COM(2009) 149 definitief)

(2010/C 255/18)

Rapporteur: Thomas McDONOGH

De Commissie heeft op 30 maart 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende de bescherming van kritieke informatie-infrastructuur „Europa beschermen tegen grootschalige cyberaanvallen en verstoringen: verbeteren van de paraatheid, beveiliging en veerkracht”

COM(2009) 149 final.

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur en informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 12 november 2009 goedgekeurd. Rapporteur was de heer McDonogh.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 16 december 2009) onderstaand advies uitgebracht, dat met 179 stemmen vóór, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Comité is ingenomen met de Mededeling van de Commissie over het actieplan voor de bescherming van kritieke informatie-infrastructuren (KII’s) in Europa. Het Comité is net als de Commissie bezorgd over de kwetsbaarheid van Europa voor grootschalige cyberaanvallen, technische storingen, menselijke aanvallen en natuurrampen en de enorme schade die hierdoor kan ontstaan voor de economie en het welzijn van de Europese burgers. De Commissie heeft gelijk wanneer zij zegt dat er dringend behoefte is aan meer coördinatie en samenwerking binnen de EU om dit lastige probleem aan te pakken. Het is inderdaad ook nodig om snel een alomvattend beleidskader te creëren voor de bescherming van KII's.

1.2   Het Comité neemt kennis van de conclusies van de ministeriële conferentie van de EU betreffende de bescherming van kritieke informatie-infrastructuur (CIIP) en is verontrust over het feit dat Europa slecht is voorbereid op grootschalige cyberaanvallen of verstoringen van KII's omdat de maatregelen die de lidstaten afzonderlijk hebben genomen om KII's te beschermen vaak tekortschieten en slecht gecoördineerd zijn. De huidige ernstige situatie is ontstaan door de ontwikkeling van het internet en door het gebrek aan een brede visie op de beveiliging en veerkracht van informatie-infrastructuren. Er is behoefte aan actie, dat is duidelijk. Het Comité verzoekt de Commissie dan ook om daadkrachtig op te treden en snel met een oplossing voor dit probleem te komen.

1.3   Het Comité is verheugd over het op vijf pijlers gebaseerde actieplan dat in de mededeling wordt aangekondigd en feliciteert de Commissie met haar werk; het is buitengewoon moeilijk om een totaalaanpak te vinden voor de verbetering van de beveiliging en veerkracht van KII's die rekening houdt met alle stakeholders en alle niveaus, vooral wanneer je te maken hebt met zo'n gemêleerd gezelschap van stakeholders en met zulke ingewikkelde Europese informatiestructuren. Het Comité erkent ook de bijdrage die ENISA heeft geleverd aan de verwezenlijking van de doelstellingen van deze mededeling.

1.4   Het Comité constateert dat de stakeholders niet genoeg hebben gedaan om resolutie 2007/C68/01 van de Raad betreffende de beveiliging en veerkracht van ICT-infrastructuren uit te voeren (1). De moeilijkheid om een beleid te voeren dat de meest kritieke informatiestructuren van Europa afdoende beschermt speelt degenen die KII's om politieke of financiële redenen willen aanvallen in de kaart. Daarom zou het Comité graag zien dat de Commissie zich nadrukkelijker uitspreekt over het sterke leiderschap dat nodig is om alle stakeholders op één lijn te krijgen en effectieve maatregelen te nemen om Europa te beschermen tegen mogelijke bedreigingen van haar kritieke informatie-infrastructuren. Het Comité gelooft niet dat het actieplan dat in de mededeling uiteengezet wordt, het beoogde resultaat zal opleveren, tenzij de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging in handen wordt gegeven van een bevoegde regelgevende autoriteit.

1.5   Het Comité vestigt de aandacht van de Commissie op zijn eerder uitgebrachte adviezen over de behoefte aan een veilige informatiemaatschappij, de beveiliging van het internet en de bescherming van kritieke infrastructuren.

2.   Aanbevelingen

2.1   De Europese Unie zou een bevoegde regelgevende autoriteit, waarin leden van het Europees Agentschap voor de Grondrechten zitting hebben, moeten aanwijzen die verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van effectieve beschermingsmaatregelen voor kritieke informatie-infrastructuren in de hele EU.

2.2   Alle lidstaten moeten een nationale strategie, een solide beleid en regelgevingskader, holistische nationale risicobeheerprocessen en adequate voorzorgsmaatregelen en mechanismen ontwikkelen. Met het oog hierop zou elke lidstaat een responsteam voor computernoodgevallen (Computer Emergency Response Team, afgekort CERT) moeten vormen en dit team moeten aansluiten bij de European Governmental CERTs Group (EGC) (2).

2.3   De Commissie zou vaart moeten zetten achter de oprichting van het Europees publiek-privaat partnerschap voor veerkracht (EP3R) en dit moeten inpassen in het werk van het Europees agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA) en de European Governmental CERTs Group (EGC).

2.4   Het beleid inzake de bescherming van kritieke informatie-infrastructuur (CIIP) moet op alle niveaus uitgaan van best practices op het gebied van risicobeheersing. Het is vooral van belang dat de potentiële kosten van een verstoring van de beveiliging en veerkracht worden berekend en bekend worden gemaakt aan de betreffende verantwoordelijke stakeholders.

2.5   Stakeholders die hun verantwoordelijkheid in het kader van een CIIP-beleid niet nemen moet een geldboete of andere straf worden opgelegd die in verhouding staat tot het risico en de kosten van systeemverstoringen als gevolg van hun nalatigheid.

2.6   De grote stakeholders – regeringen, infrastructuuraanbieders en technologieleveranciers – moeten de grootste verantwoordelijkheid voor de bescherming en veerkracht van KII's dragen en zij mogen zich niet aan hun verantwoordelijkheid onttrekken door de aansprakelijkheid bij bedrijven en particuliere consumenten te leggen.

Beveiliging en veerkracht moeten voorop staan in het ontwerp van alle ICT-systemen die in de EU worden gebruikt. Wij zouden particuliere CIIP-stakeholders willen aansporen constant te streven naar verbetering op terreinen waar veerkracht belangrijk is, bijv. netwerkbeheer, risicobeheersing en bedrijfscontinuïteit.

2.7.1   Het vaststellen en controleren van goede praktijken en normen moet een fundamenteel onderdeel zijn van elk beleid dat op het voorkomen van verstoring, aanpakken van probleemsituaties en herstel van KII's is gericht.

2.7.2   Prioriteit moet worden gegeven aan de implementatie van IPv6 (het meest recente protocol voor internetadressen) en DNSSEC (een serie veiligheidsverbeteringen voor het systeem van domeinnamen) op het hele internet in de EU, waardoor het internet beter wordt beveiligd.

2.8   Het zou een goede zaak zijn als publieke en private stakeholders regelmatig bijeen zouden komen om door middel van oefeningen hun paraatheid en responsmaatregelen te testen. Het Comité staat vierkant achter het voorstel van de Commissie om in 2010 de eerste pan-Europese oefening te organiseren.

2.9   Er moet worden geïnvesteerd in een sterke ICT-beveiligingsindustrie in Europa, die kan concurreren met de royaal gefinancierde beveiligingsindustrie in de VS. Er moet ook veel meer worden geïnvesteerd in O&O met betrekking tot de bescherming van kritieke informatie-infrastructuur.

2.10   Voorts moet meer geld beschikbaar worden gesteld voor de ontwikkeling van vaardigheden en kennisbevorderende en bewustmakingsprogramma's op het gebied van cyberbeveiliging.

2.11   In alle lidstaten moeten agentschappen worden opgericht die het mkb en de burgers informeren en hen helpen bij het nakomen van hun verplichtingen in het kader van een CIIP-beleid.

2.12   In het belang van de veiligheid moet de EU haar standpunt ten aanzien van de toekomst van internet governance  (3) duidelijk moeten maken, in het kader waarvan een meer multilaterale aanpak nodig is die niet alleen recht doet aan de nationale prioriteiten van de VS maar ook met de belangen van de Europese Unie. De EU zou hierbij allereerst goed moeten nadenken over de interactie tussen computerveiligheid en respect voor openbare en particuliere vrijheden.

3.   Achtergrond

Bedreiging van grootschalige cyberaanvallen op kritieke informatie-infrastructuren

3.1.1   Kritieke informatie-infrastructuren (KII's) omvatten de informatie- en communicatietechnologieën (ICT) die het ondersteunende platform vormen voor het leveren van essentiële goederen en diensten, m.i.v. vitale maatschappelijke functies als elektriciteitsvoorziening, water, transport, bankwezen, gezondheidszorg en noodhulp.

3.1.2   KII's worden gekenmerkt door hun sterke systeemverwevenheid, hun onderlinge afhankelijkheid van andere infrastructuren (bijv. elektriciteit) en hun grensoverschrijdende koppeling met andere infrastructuren. Deze ingewikkelde infrastructuren worden derhalve blootgesteld aan talloze risico's, die tot een catastrofale systeemstoring kunnen leiden die gevolgen heeft voor kritieke maatschappelijke diensten in veel lidstaten. De risico's zijn het gevolg van menselijke fouten, technische storingen, menselijke aanvallen (inclusief criminele en politiek gemotiveerde aanvallen) en natuurrampen. Uit onderzoek naar de risico's blijkt dat zulke systemen gebreken vertonen en dat het dus ook mogelijk is de controle over deze systemen over te nemen met praktijken die al dan niet met opzet strijdig zijn met openbare en persoonlijke vrijheden. De Commissie dient bij de uitwerking van EU-wetgeving te waken voor de inachtneming van de grondrechten.

3.1.3   Regeringen en verleners van essentiële diensten doen geen mededelingen over verstoringen van de beveiliging en veerkracht tenzij ze daartoe verplicht worden. Toch zijn er tal van voorbeelden bekend van bedreigingen van kritieke informatie-infrastructuren als gevolg van verstoringen van de beveiliging en veerkacht in KII's:

In 2007 en 2008 werden grootschalige cyberaanvallen gemeld in Estland, Litouwen en Georgië.

Breuken van transcontinentale onderzeese kabels in de Middellandse Zee en de Perzische Golf in 2008 troffen het internetverkeer in veel landen.

In april 2009 constateerden Amerikaanse nationale veiligheidsbeambten dat „cyberspionnen” het Amerikaanse elektriciteitsnet waren binnengedrongen en software hadden achtergelaten die het systeem zou kunnen verstoren.

In juli hadden de VS en Zuid-Korea te maken met een zeer publieke denial-of-service-aanval (waarbij zo'n 100 000 tot 200 000 zombie-PC's waren betrokken), waardoor tal van overheidswebsites onbereikbaar waren.

3.1.4   Het probleem wordt nog groter in het geval van kwade opzet door criminele bendes en het gebruik van elektronische oorlogswapens om politieke redenen.

Door gebruik te maken van de zwakke plekken in het besturingssysteem van computers met een internetverbinding hebben criminele bendes botnets gecreëerd, aan elkaar gekoppelde computers die kwaadaardige software gebruiken en door criminelen op afstand worden bestuurd (net als zombies of radiografisch bestuurde voertuigen). Deze botnets worden gebruikt voor uiteenlopende malafide praktijken en ter ondersteuning van grootschalige cyberaanvallen door terroristen en door regeringen die aan elektronische oorlogvoering doen en de botnets „huren” van de criminelen. Naar verluidt bestaat de botnet „Conficker” uit meer dan 5 miljoen computers.

3.1.5   De economische kosten van verstoring van KII's kunnen bijzonder hoog oplopen. Het Economisch Wereldforum schat de kans op een grote KII-verstoring, die de mondiale economie zo’n 250 miljard Amerikaanse dollar en duizenden levens kan kosten, in de volgende 10 jaar op 10 tot 20 %.

Het probleem van paraatheid, beveiliging en veerkracht

3.2.1   Het internet is het belangrijkste platform dat veel Europese KII's ondersteunt. De architectuur van het internet is gebaseerd op de onderlinge koppeling van miljoenen computers waarbij de gegevensverwerking, communicatie en controle over de hele wereld verspreid plaatsvindt. Door deze gedistribueerde architectuur is het internet stabiel en veerkrachtig en wordt het internetverkeer snel hersteld in geval van een probleem. Het betekent echter ook dat grootschalige cyberaanvallen aan de rand van het netwerk kunnen worden ingezet, met behulp van botnets bijvoorbeeld, door iedereen die dat wil en kán.

3.2.2   Wereldwijde communicatienetwerken en KII's brengen een hoge mate van grensoverschrijdende koppeling met zich mee. Zo kan een slecht beveiligd en weinig veerkrachtig netwerk in één land dus nadelige invloed hebben op de beveiliging en veerkracht van KII's in alle andere landen waarmee het is verbonden. Door deze internationale onderlinge afhankelijkheid is de EU wel verplicht om een geïntegreerd beleid voor KII-beveiliging en –veerkracht in de hele Unie te voeren.

3.2.3   De meeste stakeholders zijn zich nauwelijks bewust van de risico's waaraan KII's worden blootgesteld. Dat geldt ook voor de inwoners van veel lidstaten. Slechts weinig landen hebben een alomvattend beleid voor risicobeheersing.

3.2.4   Door de hervormingen van het regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en –diensten (4) worden de verplichtingen van exploitanten ten aanzien van het nemen van passende maatregelen om vastgestelde risico’s aan te pakken, de continuïteit van de dienstverlening te waarborgen en beveiligingslekken te melden aangescherpt.

3.2.5   De meeste platformondersteunende technologie voor KII's is afkomstig uit de privésector en nauwe samenwerking om een goede bescherming van KII's te waarborgen is in verregaande mate afhankelijk van een hoog niveau van bekwaamheid, vertrouwen, transparantie en communicatie tussen alle stakeholders - regeringen, bedrijven en consumenten.

3.2.6   Een internationale multidisciplinaire aanpak, waarbij alle belanghebbende partijen worden betrokken, is van essentieel belang.

3.3   Actieplan met vijf pijlers

Om deze problemen het hoofd te bieden stelt de Commissie een actieplan voor dat op vijf pijlers rust:

1.

paraatheid en preventie: paraatheid op alle niveaus verzekeren;

2.

detectie en respons: voorzien in mechanismen voor vroegtijdige waarschuwing;

3.

mitigatie en herstel: versterken van EU-verdedigingsmechanismen voor KII’s;

4.

internationale samenwerking: internationaal bevorderen van EU-prioriteiten;

5.

criteria voor de ICT-sector: ondersteunen van de tenuitvoerlegging van de Richtlijn inzake de identificatie van en aanmerking als Europese kritieke infrastructuren (5).

Elke pijler omvat doelstellingen met streefdata, die in sommige gevallen tot eind 2011 lopen.

4.   Opmerkingen

4.1   Het zal erg moeilijk zijn om een effectieve strategie voor de bescherming van KII's te ontwikkelen en uit te voeren met de op overleg, vrijwilligheid en samenwerking gebaseerde aanpak die in de mededeling wordt beschreven. Gezien de ernst en de urgentie van het probleem beveelt het Comité de Commissie aan om eens te kijken naar het Britse en Amerikaanse beleid, waarbij de verantwoordelijkheid en bevoegdheid in handen zijn van een regelgevende autoriteit.

4.2   Het Comité stemt in met het verzoek dat in Resolutie 58/199 van de Algemene Vergadering van de VN inzake the creation of a global culture of cybersecurity and the protection of critical information infrastructures wordt verwoord. Gezien het feit dat landen van elkaar afhankelijk zijn voor de veiligheid en veerkracht van hun KII's („een ketting is zo sterk als de zwakste schakel”), is het verontrustend dat nog maar 9 lidstaten een responsteam voor computernoodgevallen (CERTs) hebben opgericht en lid zijn geworden van de European Government CERTs Group (EGC). De oprichting van deze teams moet hoger op de intergouvernementele agenda worden geplaatst.

4.3   Alle burgers hebben belang bij een veilig Europees internet, dat zelfs van levensbelang voor hen kan zijn. Diezelfde burgers zijn verantwoordelijk voor een zo goed mogelijke bescherming van hun eigen internetaansluiting tegen aanvallen van buitenaf. Een nog grotere verantwoordelijkheid dragen de technologie- en ICT-providers achter de KII's. Het is van essentieel belang dat alle stakeholders adequaat worden geïnformeerd over cyberbeveiliging. Het is ook belangrijk dat Europa over een groot aantal deskundigen op het gebied van beveiliging en veerkracht van ICT beschikt.

4.4   Het Comité zou graag zien dat elke lidstaat over een organisatie beschikt die het mkb informeert, instrueert en ondersteunt op het gebied van internetbeveiliging. De grote firma's kunnen de noodzakelijke kennis gemakkelijk verwerven, maar het mkb moet daarbij worden geholpen.

4.5   Omdat het vooral de particuliere sector is die KII's levert, is vertrouwen en samenwerking tussen alle bedrijven die verantwoordelijk zijn voor KII's van groot belang. Het EP3R-initiatief dat de Commissie in juni heeft gelanceerd, verdient alle lof en aanmoediging. Dit initiatief moet echter met wetgeving worden ondersteund om samenwerking af te dwingen van stakeholders die zich niet verantwoordelijk gedragen.

4.6   Met behulp van risicobeheersing moet het soort problemen dat in het onderhavige advies wordt gesignaleerd, worden aangepakt. De Commissie moet erop aandringen dat goede praktijkvoorbeelden op het gebied van risicobeheersing daar waar nodig in het actieplan worden gevolgd. Het zou vooral een goede zaak zijn indien de risico's en kosten van storingen in KII's per niveau in kaart zouden worden gebracht. Wanneer de waarschijnlijkheid en mogelijke kosten van storingen bekend zijn, is het gemakkelijker om stakeholders aan te zetten tot het ondernemen van actie. Het is ook gemakkelijker om hen financieel aansprakelijk te stellen voor hun nalatigheid.

4.7   Grote stakeholders proberen hun aansprakelijkheid te beperken door met behulp van hun marktmacht hun klanten of leveranciers te dwingen voorwaarden te accepteren die het grote bedrijf vrijwaren tegen zijn eigen aansprakelijkheid, bijv. via licentieovereenkomsten of interconnectieovereenkomsten waarin de aansprakelijkheid voor beveiligingskwesties wordt beperkt. Deze overeenkomsten zouden moeten worden verboden en de grote stakeholders zouden aansprakelijk moeten blijven.

4.8   Beveiliging en veerkracht kunnen en moeten deel uitmaken van elk ICT-netwerk. De topologie van netwerkstructuren in de lidstaten, en in de EU als geheel, moet dringend onder de loep worden genomen om onaanvaardbare concentraties van internetverkeer en storingsgevoelige onderdelen bloot te leggen. Met name de hoge concentratie internetverkeer die in sommige lidstaten slechts via enkele verdeelpunten loopt, is een onaanvaardbaar risico.

4.9   Het Comité herinnert de Commissie ook aan zijn opmerkingen ten aanzien van het Actieplan voor de toepassing van Internet Protocol versie 6 (IPv6) in Europa (COM(2008) 313 final), waarin de veiligheidsvoordelen van de invoering van IPv6 in heel Europa worden benadrukt (6). Het Comité pleit er ook voor om waar mogelijk DNSSEC-technologie toe te passen en zo de veiligheid van het internet te vergroten.

4.10   In het kader van zijn beleid op het gebied van internetbeveiliging zal de VS in 2009 en 2010 naar schatting 40 miljard dollar uitgeven. Hiermee wordt een grote hoeveelheid geld in de beveiligingssector gepompt, met als gevolg dat veel IT-beveiligingsfirma's, ook Europese, vooral in de VS actief zullen zijn. Het zal de Amerikaanse beveiligingsbedrijven ook stimuleren om wereldleider te worden. Het is belangrijk dat Europa zijn eigen state-of-the-art industrie ontwikkelt die kan concurreren met Amerikaanse firma's, en dat de beveiligingsindustrie voldoende tijd en moeite steekt in de infrastructurele behoeften van Europa. Het Comité vraagt de Commissie na te gaan hoe zij tegenwicht kan bieden tegen de enorme financiële impuls die in de VS wordt gegeven.

4.11   Het Comité staat achter de recente mededeling van de Commissie over de toekomst van internet governance  (3). Het Comité is van mening dat de EU meer directe invloed moet hebben op het beleid en de praktijken van de Internet Corporation for Assigned Names and Numbers (ICANN) en de Internet Assigned Numbers Authority (IANA) en dat het huidige unilaterale toezicht door de VS moet worden vervangen door regelingen inzake multilaterale, internationale verantwoording.

Brussel, 16 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  COM(2006) 251.

(2)  http://www.egc-group.org.

(3)  COM(2009) 277 final.

(4)  Zie de artt. 13bis en 13ter in COM(2007) 697 final betreffende de wijzigingsvoorstellen bij Richtlijn 2002/21/EG.

(5)  Richtlijn 2008/114/EG van de Raad.

(6)  PB C 175 van 28.7.2009, blz. 92.


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/103


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Strategische doelstellingen en aanbevelingen voor het zeevervoersbeleid van de EU tot 2018

(COM(2009) 8 definitief)

(2010/C 255/19)

Rapporteur: mevrouw BREDIMA

De Commissie heeft op 21 januari 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Strategische doelstellingen en aanbevelingen voor het zeevervoersbeleid van de EU tot 2018

COM(2009) 8 final.

De gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 12 oktober 2009 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Bredima.

Het Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 17 december 2009) het volgende advies uitgebracht, dat met 187 stemmen vóór en 7 stemmen tegen, bij 15 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1   Het Comité acht onderhavige mededeling een over het algemeen gezonde en realistische basis voor het zeevervoersbeleid van de Unie tot 2018, waarin wordt ingegaan op het de facto mondiale karakter van het Europese zeevervoer, de wereldwijde concurrentiepositie, veiligheidkwesties en milieuprestaties van de sector en zijn behoefte aan hoogwaardige maritieme knowhow.

1.2   De mededeling komt in een cruciale periode waarin het zeevervoer met uitdagingen wordt geconfronteerd die er door de volgende factoren alleen maar serieuzer op worden: de mondiale economische en financiële crisis versterkt de structurele en cyclische scheepvaartcrisis, in de aanloop naar de conferentie van het UNFCCC die in december 2009 te Kopenhagen zal worden gehouden wordt gediscussieerd over luchtemissies van schepen, er is wereldwijd een groeiende schaarste aan zeelieden, men kampt met zeepiraterij en via de Middellandse Zee stromen er veel illegale immigranten de EU binnen.

1.3   Het is absolute noodzaak om jongeren voor een zeevaartcarrière te interesseren en maatregelen te nemen om hen „vast te houden”. Er moet een meer gecoördineerde aanpak komen waarbij alle stakeholders (maritieme instanties, scholen, rederijverenigingen en vakbonden van zeelieden) zijn betrokken. De kwaliteit van Europese zeevaartopleidingen moet worden verbeterd. Alle lidstaten moeten daartoe opleidingsprogramma's ontwikkelen en eisen stellen aan de binding tussen schip en vlag om de maritieme knowhow in Europa veilig te stellen. Met het oog hierop is het van belang dat alle lidstaten de kwaliteit van hun zeevaartscholen verder ontwikkelen. Ook moeten langlopende programma's ter verbetering van de arbeids- en levensomstandigheden aan boord worden opgezet en moet een uitbreiding van de scheepsbemanning worden nagestreefd (3-ploegensysteem) om problemen en het gevaar van oververmoeidheid te voorkomen. De EU moet een richtlijn opstellen met minimumeisen voor wat betreft de bemanning. Ook moet gebruik worden gemaakt van het internet, de media en TV-programma's om het leven op zee te belichten. De Commissie wordt opgeroepen om deze kwestie op EU-niveau aan te pakken.

1.4   Het Comité kan in samenwerking met de nationale SER's en andere stakeholders van het maatschappelijk middenveld het „maritieme gevoel” en erfgoed in de EU promoten en informatie geven over goede praktijken om jongeren warm te maken voor een carrière als zeevaarder. Daartoe zou een door het EESC georganiseerde conferentie over maritieme beroepen dienstig kunnen zijn.

1.5   De Europese scheepvaart is wereldleider. Die positie moet worden versterkt aan de hand van de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer, waardoor wordt gezorgd voor gelijke kansen en mondiale concurrentiekracht voor de vloot van de Unie. Verder moeten de steunregelingen van de Unie worden teruggeschroefd. In de toekomst zou in principe alleen nog steun mogen worden verstrekt aan schepen die onder EU-vlag varen en mag geen mogelijkheid bestaan om via de Europese regels te omzeilen.

1.6   Met het oog op de mondiale crisis wordt in de mededeling terecht ingegaan op het belang dat Europa vanouds hecht aan open en faire mededinging. Er moet meer worden gedaan om protectionisme uit te bannen, want dat verschijnsel kan een terugkeer naar gezonde economieën alleen maar vertragen. Herstel van fundamentele scheepvaartbeginselen – vertrouwen, verantwoordelijkheid en ethisch gedrag van partijen – is doorslaggevend. Hetzelfde geldt voor de financiering van de sector.

1.7   De zeevaartovereenkomst tussen de EU en China zou bij andere handelspartners moeten worden gepromoot als een modelakkoord; daarbij valt bijv. te denken aan India, Brazilië, Rusland, ASEAN en Mercosur. Verder zou de Commissie een strategie voor de Zwarte Zee moeten opstellen ten behoeve van energievervoer vanuit de Kaspische Zee naar Europa.

1.8   De Commissie wordt verzocht om zich te verdiepen in bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen inzake vrachtverdeling en, zo nodig, actief werk te maken van handhaving van de communautaire verworvenheden (Verordeningen 4055/86 en 4058/86).

1.9   Verder betuigt het Comité andermaal zijn steun aan O&O-investeringen in milieuvriendelijke schepen, brandstoffen en havens, die „groene” arbeidsomstandigheden ten goede komen.

1.10   Het Comité wijst er met het oog op genoemde conferentie van Kopenhagen op dat een regeling voor de handel in emissierechten in het zeevervoer veel moeilijker kan worden uitgevoerd dan in de luchtvaart. Het Comité voegt daaraan toe dat het streven om een kwalitatief hoogwaardige scheepvaart te stimuleren lovenswaardig is, m.n. vanuit het oogpunt van milieubescherming. Belangrijk is voorts dat de Unie gezien haar bijzonder drukke zee- en kustvervoer de strijd aanbindt met illegale praktijken als lozingen op zee, slecht uitgeruste en gevaarlijke schepen, enz.

1.11   De toepassing van zwavellimieten in emissiebeheersgebieden lijkt op het eerste gezicht een milieuvriendelijke maatregel, maar kan averechts uitpakken: een verschuiving van vervoer over zee naar vervoer over land. Het Comité geeft daarbij te bedenken dat het Europees beleid inzake co-modaliteit en de bevordering van de korte vaart niet in gevaar mag worden gebracht.

1.12   Ook herhaalt het dat de Unie met spoed maatregelen moet nemen om verspreiding tegen te gaan van de piraterij waaraan koopvaardijschepen in Afrika en Zuidoost-Azië zijn blootgesteld. De Commissie zou toereikende rechterlijke bevoegdheden en wetgeving moeten promoten om de huidige straffeloosheid van zeeroof aan te pakken. Er moet worden gestreefd naar nauwe samenwerking met de VN om de politieke, economische en sociale situatie in de landen van oorsprong, met name in Somalië, te verbeteren. Bewapening van bemanningsleden is voor het Comité volstrekt onaanvaardbaar. Verder zou de EU ten behoeve van de controle van illegale immigratie over zee moeten samenwerken met de derde landen van oorsprong of doorgang.

2.   Inleiding

2.1   De Commissie kwam op 21 januari 2009 met een mededeling over strategische doelstellingen en aanbevelingen voor het zeevervoersbeleid van de EU tot 2018. (1) De mededeling vormt de neerslag van een uitgebreide raadpleging van de stakeholders, de lidstaten, een groep ervaren scheepvaartdeskundigen en van een studie over trends in het zeevervoer.

2.2   Het Comité bracht twee adviezen uit over de voorlopers van die mededeling: het ene over de mededeling „Naar een toekomstig maritiem beleid voor de Unie” (2) (26 april 2007) en het andere over de mededeling „Een geïntegreerd maritiem beleid voor de Unie” (3) (22 april 2008). Het constateert met genoegen dat de Commissie de meeste van zijn suggesties heeft overgenomen. Het Comité blijft een groot voorstander van een holistische aanpak van de zeevaart om onbedoelde strijdigheden tussen sectoraal beleid te vermijden.

2.3   Het acht onderhavige mededeling een over het algemeen gezonde en realistische basis voor het zeevervoersbeleid van de Unie tot 2018 en benadrukt de sleutelrol van de Europese zeevaartdiensten voor de mondiale en Europese handel en het dagelijkse leven van de burgers van de Unie. De Commissie is zich bewust van het de facto mondiale karakter van het Europese zeevervoer, de wereldwijde concurrentiepositie, veiligheidskwesties en milieuprestaties van de sector en zijn behoefte aan hoogwaardige maritieme knowhow.

De mededeling komt in een cruciale periode waarin het zeevervoer met serieuze uitdagingen wordt geconfronteerd: a) de mondiale economische en financiële crisis versterkt de structurele en cyclische scheepvaartcrisis. Weliswaar werd de mededeling geschreven voordat de mondiale crisis begon, maar de genoemde beginselen zijn ook tijdens crises van toepassing;. b) in de aanloop naar de conferentie van het UNFCCC die in december 2009 te Kopenhagen zal worden gehouden wordt gediscussieerd over broeikasgasemissies van schepen; c) er is wereldwijd een groeiende schaarste aan zeelieden.

2.4   Daarbij komen nog de heroplevende „middeleeuwse” plaag van zeepiraterij en illegale immigratie via de Middellandse zee.

2.5   Onderhavige mededeling moet worden gelezen in combinatie met de mededeling „Een duurzame toekomst voor het vervoer” (COM)2009 279 final), die een inventarisatie bevat van kwesties betreffende verstedelijking, congestie, vergrijzing in Europa en illegale immigratie – trends die uitdagingen vormen voor het vervoersbeleid van de 21e eeuw. Het toekomstige maritieme beleid kan hier antwoorden leveren en nuttig zijn om oplossingen ter zake te vergemakkelijken.

3.   Personele middelen, zeemanschap en maritieme know how

Het is absoluut noodzakelijk om jonge mensen voor een zeevaartcarrière te interesseren en daarmee voor het hoogste niveau aan knowhow in het Europese maritieme bedrijf (wereldleider) te zorgen. Het Comité is bezorgd over de situatie in sommige lidstaten, waar het aantal studenten die hun opleiding aan de zeevaartschool staken hoog is en waar velen hun maritieme loopbaan beëindigen. De maritieme toekomst van de Unie zou in gevaar kunnen komen als er niet onmiddellijk een holistische strategie wordt ontworpen om het zeevaartberoep aantrekkelijker te maken. Het carrièreplanningproject van de sociale partners (ECSA/ETF) moet verder worden ontwikkeld. De mensen moeten niet alleen tot het beroep worden „aangetrokken” maar ook worden „vastgehouden”.

3.1.1   In de huidige periode wereldwijde crisis en hoge werkloosheid zou de kans niet mogen worden gemist het zeevaartberoep te promoten, hoewel ondanks de crisis het aantal banen in de EU-zeevaartsector niet is afgenomen. Eenzaamheid en afstand van het gezin zijn de belangrijkste redenen waarom velen weinig voor het maritieme beroep voelen.

3.1.2   Er moet een meer gecoördineerde aanpak komen waarbij alle stakeholders (maritieme administraties, scholen, rederijverenigingen en vakbonden van zeelieden) zijn betrokken. Ook moet gebruik worden gemaakt van het internet, de media en TV-programma's om het leven op zee te belichten. De Commissie wordt ertoe opgeroepen om deze kwestie op EU-niveau aan te pakken.

3.2   In 2003 hebben de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Transport Workers' Federation (ETF) een project uitgevoerd om geweld en pesterij aan boord uit te bannen en bedrijven aan te zetten tot een beleid voor gelijke kansen. Dat project sluit aan bij de hoofddoelstellingen van het Europese sectorale comité voor het zeevervoer, zoals het stimuleren van vrouwen om ook een maritiem beroep te kiezen.

3.3   De kwaliteit van Europese zeevaartopleidingen moet worden verbeterd. Alle lidstaten moeten daartoe opleidingsprogramma's ontwikkelen en eisen stellen aan de binding tussen schip en vlag om de maritieme knowhow in Europa veilig te stellen. Met het oog hierop is het van belang dat alle lidstaten de kwaliteit van hun zeevaartscholen verder ontwikkelen. Ook moeten langlopende programma's ter verbetering van de arbeids- en levensomstandigheden aan boord worden opgezet. Voorst wordt de Commissie dringend verzocht om onderzoek te doen naar de stijging van het aantal bemanningsleden, vermoeidheidsproblemen en risico's; zulks met het oog op reductie ervan en passende maatregelen. Er moeten ook bevorderings- onderwijs- en opleidingsprogramma's worden ingevoerd. Verder moeten de arbeids- en leefomstandigheden aan boord worden verbeterd door voor gelijke kansen te zorgen door het IAO-Verdag betreffende maritieme arbeid (2006) te ratificeren. Ook moeten de lidstaten de op het akkoord tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en Transport Workers' Federation (ETF) gebaseerde richtlijn betreffende dit Verdrag omzetten. Daarnaast moet internationale wetgeving worden gerespecteerd en met name het IOM-Verdrag (1995) betreffende normen voor opleiding, diplomering en wachtdienst (STWC), dat momenteel wordt herzien.

3.4   Daarnaast moet meer werk worden gemaakt van promotie-activiteiten, onderwijs en opleiding om een zo hoog mogelijk niveau te bereiken. De Commissie zou onderzoek moeten doen naar de nationale best practices op middelbare scholen om leerlingen aan te zetten tot een zeevaartloopbaan. Verder schaart het Comité zich achter de voorstellen om via een model van het type Erasmus uitwisseling van officieren mogelijk te maken, stagiairs aan boord te nemen in het kader van hun zeevaartopleiding en de geneeskundige begeleiding aan boord te verbeteren. Ook herhaalt het dat de varende universiteit een project is dat nader moet worden bekeken om studenten tot een carrière op zee aan te trekken. (4)

3.5   Zeelieden moeten fair worden behandeld en zulks overeenkomstig de richtsnoeren van de ILO en de IMO voor faire behandeling van zeelieden na een zeeramp. Stigmatisering van zeelieden als criminelen moet internationaal worden aangepakt. De IMO zou een gedetailleerde analyse moeten maken van gevallen waarin bij haar aangesloten landen zeelieden op onaanvaardbare wijze hebben gestigmatiseerd door met name opsluiting. Worden die mensen gestigmatiseerd als criminelen, dan wordt juist in een periode waarin wereldwijd een groot tekort aan hooggekwalificeerde zeevaarders heerst het imago van hun beroep aangetast. (5) Het EU-beleid moet worden gevormd overeenkomstig de internationaal overeengekomen beginselen en normen van de MARPOL- en UNCLS-conventies.

3.6   Daarnaast worden de lidstaten dringend verzocht om het Verdrag betreffende maritieme arbeid (2006) van de IAO te ratificeren. Met dat verdrag worden gelijke kansen op het gebied van arbeidsvoorwaarden op zee gecreëerd en ook draagt het ertoe bij om jongeren tot een loopbaan op zee aan te trekken.

3.7   Het Comité kan samen met de nationale SER's en andere stakeholders van het maatschappelijk middenveld de maritieme identiteit en het maritieme erfgoed van de Unie promoten en informatie geven over best practices om jongeren aan te trekken. Een door het EESC georganiseerde conferentie over maritieme beroepen zou dienstig kunnen zijn om die boodschap op Europees niveau over te brengen.

4.   De Europese scheepvaart op mondiale markten

4.1   De Commissie geeft terecht blijk van het besef dat er mondiale regels voor een mondiale sector moeten komen en is zich bewust van het belang van internationale maritieme regulering en het aanpakken van regelgevingkwesties binnen internationale organisaties zoals de IMO. De Europese scheepvaart is een wereldleider en die positie moet worden versterkt via de richtsnoeren voor staatssteun, waarvan de herziening voor 2011 is gepland, en die een belangrijk instrument vormen voor het behoud van gelijke mededingingsvoorwaarden en het mondiale concurrentievermogen van de vloot van de EU. De looptijd van die richtsnoeren moet worden verlengd om de status quo te handhaven. Tevens zou het Comité graag zien dat de Europese steunregelingen worden teruggeschroefd. In de toekomst zou alleen nog steun mogen worden verstrekt aan schepen die onder EU-vlag varen en mag er geen mogelijkheid bestaan om de Europese regels te omzeilen.

4.2   De Commissie verwijst tijdens de huidige wereldcrisis op goede gronden naar het reeds lang bestaande engagement van de Unie met een open en faire mededinging. Protectionistische maatregelen moeten worden vermeden omdat deze het herstel van de economie alleen maar verder vertragen. Verder mag het milieu niet als excuus worden gebruikt om protectionistische maatregelen te nemen.

4.3   De scheepvaart moet terug naar basisbeginselen en ethisch gedrag. Zowel in de scheepvaart als in het bankbedrijf moeten vertrouwen en verantwoordelijkheid worden hersteld. Vermeden moet worden dat uit speculatieoverwegingen schepen worden gebouwd waar economisch gezien geen behoefte aan bestaat. Een nieuwe, gecombineerde aanpak is nodig voor de financiering en uitvoering van waardevolle scheepsprojecten. Verder moeten de lidstaten solidair zijn bij het verzachten van de impact van de financiële en economische crisis op de maritieme sector. (6)

4.4   De Europese scheepvaart wordt gekenmerkt door zijn ondernemersgeest. Het grote aantal particuliere rederijen (vaak familiebedrijven) is tekenend voor de vloten van de Unie. De Europese wetgevers moeten bewust worden gemaakt van dit model en de specifieke kenmerken en instituties ervan. De huidige scheepvaartcrisis weegt zwaar op kleine en middelgrote ondernemingen, die de ruggengraat van de Europese scheepvaart vormen. Ook moet ervoor worden gezorgd dat alle schepen, ongeacht de vlag, aan de normen voldoen Er moet ook een eind komen aan het omvlaggen van schepen die onder goedkope vlag varen naar EU-lidstaten. Voor dat soort praktijken is de steun niet bedoeld.

4.5   De Commissie wordt verzocht om de gevolgen te bestuderen van het feit dat er wereldwijd uiteenlopende mededingingsregimes bestaan. Die situatie is het gevolg van de unilaterale intrekking van de groepsvrijstelling voor zeevaartconferences in de EU (2006). Er bestaan momenteel 110 mededingingsautoriteiten die verschillende regels toepassen op een globale sector als de lijnvaart. (7)

5.   Scheepvaart van hoge kwaliteit

5.1   Met de recente goedkeuring van het maritieme veiligheidspakket III komt er een toereikende regeling voor veiligheid aan boord die zal uitmonden in een alomvattend Europees wetgevingspakket aangaande beveiliging dat is gebaseerd op de mondiale benadering van de IMO. Het pakket zal bijdragen tot het aanpakken van schepen die niet aan de normen voldoen en een nieuwe prikkel vormen voor kwalitatief hoogwaardige scheepvaart. De door EMSA opgerichte databank EQUASIS verschaft nuttige informatie over de kwaliteit van schepen.

Het zeevervoer zal in de nabije toekomst blijven toenemen ten dienste van de alsmaar groeiende handel. Bijgevolg zal de totale emissie in principe stijgen, maar via technische en operationele maatregelen kunnen significante reducties worden verwezenlijkt. Ook meer onderzoek naar en de ontwikkeling van alternatieve motoren en brandstoffen alsook scheepsvormen dragen hiertoe bij. Schepen behoren tot de vervoermiddelen die de minste gassen (met name CO2) uitstoten en zulks dankzij voortdurende modernisering en efficiënt energiegebruik en ondanks de lange afstanden die zij afleggen.

5.2.1   Het Comité herhaalt met het oog op genoemde conferentie van Kopenhagen (8) dat een regeling voor de handel in emissierechten in het zeevervoer veel moeilijker kan worden uitgevoerd dan in de luchtvaart en zeker ook de wilde vaart. Wordt een eventueel op marktwerking gebaseerd instrument handel in emissierechten voor het zeevervoer eventueel ingevoerd, dan mag dat er niet in resulteren dat het concurrentievermogen van de Europese scheepvaart op de wereldmarkt wordt aangetast.

5.2.2   De toepassing van zwavellimieten in emissiebeheersgebieden is een milieuvriendelijke maatregel, en moet tot andere gebieden worden uitgebreid.

5.3   Voorts herhaalt het zijn verzoek (2) om milieuwetgeving van de Unie voor plezierboten en waar mogelijk militaire vaartuigen (3). In het milieubeleid moet de aandacht ook uitgaan naar onzichtbare milieuvervuiling.

5.4   Ook stelt het Comité (9) een evenwichtige strategie voor ten behoeve van de milieu- en sociale omstandigheden in de recyclingcentra, waarbij gegeven het wereldwijde tekort aan ontmantelingsplaatsen hun capaciteit wel moet worden behouden. Die strategie moet worden gevolgd tot de IMO-conventie inzake veilige en milieuvriendelijke recycling van schepen (2009) internationaal van kracht wordt.

6.   Internationale samenwerking

6.1   Het EESC heeft binnen de Unie de aandacht voor problemen met het zeevervoer in bepaalde gebieden (3) als de Noordelijke IJszee, de Oostzee of de Middellandse Zee vergroot. Het is ermee ingenomen dat de Commissie daarop heeft gereageerd met mededelingen over de Noordpoolroute, de Oostzeestrategie en de strategie betreffende de Middellandse Zee. De Commissie besteedt in onderhavige mededeling veel aandacht aan het strategisch belang van de EU-vloot voor veilige aanvoer van olie en gas naar de Unie. Daarom wordt zij verzocht een strategie voor de Zwarte zee en alle omliggende wateren uit te werken ten behoeve van de veilige aanvoer van energie vanuit de Kaspische zee naar Europa.

6.2   Voorts moet er meer worden gedaan om binnen de WTO een akkoord over maritieme diensten te bereiken. Het EU/China-akkoord kan hier als een goed praktijkvoorbeeld worden opgevoerd voor overeenkomsten met andere handelspartners als India, Brazilië, Rusland, ASEAN of MERCOSUR.

6.3   Ook wordt de Commissie verzocht om nog eens goed te kijken naar het bestaan van bilaterale maritieme akkoorden tussen lidstaten en derde landen inzake vrachtverdeling en, zo nodig, de naleving van de communautaire verworvenheden ter zake te versterken (Verordeningen 4055/86 en 4058/86). In dit verband zouden ook bilaterale overeenkomsten tussen derde landen moeten worden ontmoedigd.

6.4   Wat het voorstel om de zichtbaarheid van de EU binnen de IMO te versterken betreft, is er in geval van door de Unie en de lidstaten gedeelde bevoegdheden ruimte voor meer samenwerking en coördinatie tussen de lidstaten zonder dat hun individuele inbreng in gevaar komt. Het Comité herhaalt dat „de deskundige input van de EU-lidstaten in (de IMO) (…) hoog staat aangeschreven (…) en dat deze input niet (…) ondermijnd worden (mag), maar (…) juist (moet) worden versterkt”. (2)

Verder vestigt het er nogmaals de aandacht op dat De Unie dringend actie moet ondernemen tegen de om zich heen grijpende piraterij (10) ten aanzien van koopvaardijschepen in Afrika en Zuidoost-Azië. Zeeroof blijft ongestraft door het ontbreken van voldoende wetgeving en gerechten. Dus moet de Commissie aanmoedigen dat die leemte in de desbetreffende gebieden wordt opgevuld. Er moet worden gestreefd naar nauwe samenwerking met de VN om de politieke, economische en sociale situatie in de landen van oorsprong, met name in Somalië, te verbeteren. Het is dringend geboden dat met name in Somalië de oorzaken van piraterij worden aangepakt en dat recht, orde en de sociale en economische toestand worden hersteld. Daartoe moeten de ontwikkelingshulp en het diplomatieke apparaat van de Unie worden ingezet. Bewapening van bemanningsleden is voor het Comité volstrekt onaanvaardbaar.

6.5.1   Volgens recente gegevens (11) zou zeeroof de wereldeconomie 16 miljard USD kosten. In 2008 vonden er in de Hoorn van Afrika 111 overvallen op zee plaats en in de eerste zes maanden van 2009 waren dat er 240, waarbij het leven van 1 000 zeelieden gevaar liep. Gedurende het laatste anderhalf jaar werd 150 miljoen USD aan losgeld aan de Somalische piraten betaald.

6.6   Illegale immigratie veroorzaakt, los van de humanitaire dimensie, grote problemen voor het zeevervoer en de veiligheid van de zeegrenzen. Het geïntegreerde maritieme controlestelsel voor de Middellandse Zee (Safe Sea Net, FRONTEX) moet dan ook worden verbeterd. Verder zou de Commissie ten behoeve van de controle van illegale immigratie over zee een beleid moeten ontwikkelen voor de samenwerking met de derde landen van oorsprong of doorgang.

7.   De korte vaart

7.1   Met het oog op de duurzaamheid van het vervoer en de bevordering van de korte vaart moet er meer worden geïnvesteerd in de verbetering van de haveninfrastructuur en de verbindingen met het achterland. Bij de herziening van de TEN-T moet hiermee rekening worden gehouden. De Commissie wordt verzocht om de knelpunten in de koppeling tussen land- en zeenetwerken in kaart te brengen om de verbinding van de EU met buurlanden te vergemakkelijken.

8.   Maritiem onderzoek en innovatie

8.1   Het EESC verzocht (8) de Commissie om maatregelen zodat de Unie wereldleider kan worden op het gebied van maritiem onderzoek en innovatie. Het constateert met tevredenheid dat zij positief reageerde.

8.2   Het Comité kan zich vinden in O&O-investeringen in milieuvriendelijke schepen, brandstoffen en havens, die een impuls zullen geven aan „groene” banen. Ook zijn meer O&O-maatregelen ten behoeve van verdere reductie van scheepsemissies nodig.

8.3   In dit proces zou de Commissie oplossingen voor uitdagingen op milieu-, energie-, veiligheids- en sociaal gebied moeten promoten middels het combineren van een toekomstig samenhangend maritiem beleid en het scheepsbouwbeleid. De Europese werven moeten hun bewezen vaardigheden gebruiken om „groene” schepen te bouwen en daarbij kunnen ze gebruik maken van „Leadership 2015” en andere relevante programma's.

Brussel, 17 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  COM(2009) 8 final.

(2)  PB C 168 van 20 juli 2007, blz. 50-56.

(3)  PB C 211 van 19 augustus 2008, blz 31-36.

(4)  PB C 211 van 19 augustus 2008, blz. 31-36, cf. „New York Harbour School”, www.newyorkharbourschool.org.

(5)  Volgens een studie (2009) van Drewry Shipping Consultants zal de mondiale vloot tussen nu en 2013 42 700 nieuwe hogeropgeleiden nodig hebben.

(6)  „Zie informatief rapport CESE 397/2009 De verre oorzaken van de wereldwijde financiële crisis”, rapporteur: de heer Burani, 11 maart 2009.

(7)  PB C 157 van 28 juni 2005, blz 130-136.

PB C 309 van 16 december 2006, blz. 46-50.

PB C 204 van 9 augustus 2008, blz. 43-46.

(8)  PB C 277 van 17.11.2009, blz. 20.

(9)  PB C 277 van 17.11.2009, blz. 67.

(10)  COM(2009) 301 def.

(11)  ICC International Maritime Bureau Piracy Reporting Center (IMB), rapport, augustus 2009; in de recente mededeling over het partnerschap tussen de EU en Afrika worden piraterij en illegale immigratie over zee als sleutelonderwerpen voor de samenwerking op vervoersgebied genoemd.


BIJLAGE

bij het

ADVIES

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, resulteerden tijdens de beraadslaging in het volgende:

Par. 1.5 werd verworpen.

De Europese scheepvaart is wereldleider. Die positie moet worden versterkt aan de hand van de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer, waardoor wordt gezorgd voor gelijke kansen en mondiale concurrentiekracht voor de vloot van de Unie. Verder moeten de steunregelingen van de Unie worden teruggeschroefd. In de toekomst zou alleen nog steun mogen worden verstrekt aan schepen die onder EU-vlag varen en mag geen mogelijkheid bestaan om via een Bare Boat Charter de Europese regels te omzeilen.

Stemuitslag

Vóór: 92

Tegen: 91

Onthoudingen: 7

Par. 1.11 als volgt wijzigen:

De toepassing van zwavellimieten in emissiebeheersgebieden een milieuvriendelijke maatregel, . .

Motivering

Zie ook de motivering bij wijzigingsvoorstel 7. Er bestaat geen bewijs van een verschuiving van vervoer over zee naar vervoer over land.

Stemuitslag

Vóór: 92

Tegen: 96

Onthoudingen: 18

Par. 5.2.1

werd verworpen.

Het Comité herhaalt met het oog op genoemde conferentie van Kopenhagen  (1) dat een regeling voor de handel in emissierechten in het zeevervoer veel moeilijker kan worden uitgevoerd dan in de luchtvaart en zeker ook de wilde vaart. Wordt handel in emissierechten voor het zeevervoer eventueel ingevoerd, dan mag dat er niet in resulteren dat het concurrentievermogen van de Europese scheepvaart op de wereldmarkt wordt aangetast.

Stemuitslag

Vóór: 112

Tegen: 83

Onthoudingen: 16

Par. 5.2.2

werd verworpen.

De toepassing van zwavellimieten in emissiebeheersgebieden lijkt op het eerste gezicht een milieuvriendelijke maatregel, maar kan averechts uitpakken: een verschuiving van vervoer over zee naar vervoer over land. Het Comité geeft daarbij te bedenken dat het Europees beleid inzake co- modaliteit en de bevordering van de korte vaart niet in gevaar mag worden gebracht. Het is cruciaal om alvorens besluiten te nemen effectbeoordelingen uit te voeren.

Stemuitslag

Vóór: 94

Tegen: 93

Onthoudingen: 17


(1)  PB C 277 van 17.11.2009, blz. 20.


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/110


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie — Een duurzame toekomst voor het vervoer: naar een geïntegreerd, technologiegeleid en gebruikersvriendelijk systeem”

(COM(2009) 279 definitief)

en over

„Aanknopingspunten voor een Europees vervoersbeleid na 2010”

(verkennend advies)

(2010/C 255/20)

Rapporteur: de heer RIBBE

De Europese Commissie heeft op 17 juni 2009 besloten om, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de

„Mededeling van de Commissie - Een duurzame toekomst voor het vervoer: naar een geïntegreerd, technologiegeleid en gebruikersvriendelijk systeem”

COM(2009) 279 final.

Het Zweedse voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie heeft in een schrijven van 2 juli 2009 het Europees Economisch en Sociaal Comité verzocht een verkennend advies op te stellen over het volgende thema:

„Aanknopingspunten voor een Europees vervoersbeleid na 2010”.

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 12 november 2009 goedgekeurd. Rapporteur was de heer RIBBE.

Het Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden458e zitting van (vergadering van 16 december 2009) met 171 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 11 onthoudingen, het volgende advies goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Comité deelt het standpunt van de Commissie ten aanzien van het huidige vervoersbeleid dat de duurzaamheidsdoelstellingen die de EU voor zichzelf heeft geformuleerd bij lange nog na niet zijn gerealiseerd en dat het roer dringend moet worden omgegooid.

1.2   Het Comité wijst erop dat er niet alleen qua milieudoelstellingen (bescherming van het klimaat, bescherming van hulpbronnen, biodiversiteit, geluidsoverlast, luchtverontreiniging, …) nog het nodige moet gebeuren, maar dat er ook op sociaal vlak nog tal van kwesties niet geregeld zijn in de vervoerssector. Wij denken aan de werknemersrechten en loonvoorwaarden van degenen die in deze sector werken en aan de beschikbaarheid van en toegang tot het openbaar vervoer voor gehandicapten, jongeren en ouderen. Maar het gaat evengoed om de keuzevrijheid van verkeersdeelnemers die zich geen eigen auto kunnen veroorloven of er bewust geen willen.

1.3   Het Comité onderschrijft de in het Commissiedocument geformuleerde doelstellingen, maar denkt niet dat de instrumenten die erin worden beschreven volstaan om een radicale omslag teweeg te brengen.

1.4   De doelstellingen zijn voor het merendeel verre van nieuw; sommige verkondigt de Commissie al jaren. Het probleem is dat er in de praktijk weinig van terechtkomt. Nemen wij als voorbeeld alleen al de internalisering van de externe kosten of het stedelijk vervoersbeleid dat op de schop zou moeten.

1.5   In de definitieve versie van haar Witboek moet de Commissie duidelijke beleidsopties schetsen en concrete, kwantificeerbare doelstellingen formuleren.

1.6   Het Comité is van mening dat er in de eerste plaats een discussie moet worden gevoerd over de vraag welke politieke en planologische beslissingen tot meer verkeer leiden en hoe dit kan worden vermeden en verzoekt de Commissie nadrukkelijk om aan deze vragen meer aandacht te besteden bij het opstellen van een Witboek resp. nieuwe beleidsrichtsnoeren.

2.   De Mededeling van de Commissie

2.1   In 2001 heeft de Commissie een Witboek (1) gepubliceerd waarin een agenda voor het Europees vervoersbeleid tot 2010 werd vastgesteld. Dit programma is geactualiseerd in de tussentijdse evaluatie van 2006 (2). Nu de periode van tien jaar op haar einde loopt, is het volgens de Commissie tijd om verder vooruit te kijken en beleidsontwikkelingen voor de toekomst voor te bereiden.

2.2   In de Mededeling die het Comité ter raadpleging is voorgelegd, zet de Commissie de eerste resultaten van dit denkproces en haar afwegingen op een rijtje, onder verwijzing naar verschillende studies, discussies en raadplegingsrondes.

2.3   Bij de inventarisatie van de recente ontwikkelingen stelt zij vast dat „Vervoer […] een essentiële component van de Europese economie[is]”; de vervoerssector neemt ongeveer 7 % van het bbp en meer dan 5 % van de totale werkgelegenheid in de EU voor zijn rekening. Daarnaast benadrukt de Commissie het belang van de sector voor de sociale en economische samenhang op regionaal, Europees en mondiaal niveau, voor het concurrentievermogen van de Europese industrie en voor de verwezenlijking van de Lissabondoelstellingen.

2.4   Tegelijkertijd merkt zij echter ook op dat „de resultaten die met betrekking tot de doelstellingen van het EU-SDO zijn behaald [evenwel beperkter zijn]: zoals in het voortgangsverslag van 2007  (3) aangegeven, is het Europese vervoerssysteem in verschillende opzichten nog niet op weg naar duurzaamheid.”

2.5   Verder verklaart zij dat „het milieu […] het belangrijkste beleidsterrein [blijft] waar verdere verbeteringen nodig zijn. In de EU zijn, vergeleken met de niveaus van 1990, de emissies van broeikasgassen (BKG) in geen enkele andere sector zo snel gestegen als in het vervoer  (4) . … Wanneer men deze analyse op vroegere vervoersontwikkelingen betrekt, valt op dat de sector zijn activiteiten sterk heeft uitgebreid, maar onvoldoende vooruitgang heeft geboekt in het verminderen van zijn energie- en BKG-intensiteit.”

2.6   Een van de doelstellingen van het Witboek uit 2001 en van de strategie voor duurzame ontwikkeling, nl. loskoppeling van vervoersgroei van bbp-groei, heeft wel plaatsgevonden in het personen-, maar niet in het vrachtvervoer. Als reden hiervoor wordt o.m. aangegeven dat „de groei van het vrachtvervoer [..] ook verband [houdt] met economische werkmethoden – concentratie van de productie op een kleiner aantal vestigingen met het oog op schaalvoordelen, delokalisering, just in time-leveringen, wijdverbreide recyclage van glas, papier, metaal – die de verlaging van kosten en mogelijk emissies in andere sectoren mogelijk hebben gemaakt ten koste van hogere emissies van het vervoer.”

2.7   Het feit dat de energie-efficiëntie van het vervoer (en van de afzonderlijke vervoersmiddelen) toeneemt, kan de grotere vervoersvolumes niet compenseren (5). M.a.w. de omvang van het verkeer is een probleem alsook het feit dat „[…] in de overschakeling van het vervoer naar efficiëntere vervoersmodaliteiten, inclusief via de ontwikkeling van shortsea-vervoer, slechts [beperkte vooruitgang is gemaakt].”

2.8   Onder het kopje „Trends en uitdagingen” wijst de Commissie o.m. op de volgende punten:

Het aandeel ouderen (65+-ers) in de EU zal sterk toenemen, wat enerzijds tot veranderingen in het reisgedrag zal leiden, anderzijds betekent dat de maatschappij meer overheidsmiddelen aan pensioenbetalingen, gezondheidszorg en verpleging zal moeten besteden. De Commissie gaat ervan uit dat dit zijn weerslag zal hebben op het besteedbare budget voor het openbaar vervoer.

De Commissie ziet voor het bereiken van de klimaatbeschermingsdoelstellingen van de EU een sleutelrol weggelegd voor vervoer, en acht „een ombuiging van sommige actuele trends nodig.”

Fossiele brandstoffen worden steeds schaarser met alle gevolgen van dien voor de vervoerssector, zowel technologisch (de in de vervoerssector benodigde energie wordt voor 97 % uit fossiele brandstoffen gehaald) als structureel (het vervoer van fossiele brandstoffen maakt momenteel ongeveer de helft van het volume van de internationale scheepvaart uit).

Het aandeel van de Europese bevolking dat in stedelijke gebieden woont, zal toenemen (6). Nu al komt 40 % van de CO2-emissies en 70 % van de emissies van andere verontreinigende stoffen die van het wegvervoer afkomstig zijn voor rekening van het stedelijk vervoer.

Meer mensen en een grotere economische welvaart betekenen meer mobiliteit en meer vervoer. Volgens sommige studies zal het aantal auto’s in de wereld stijgen van rond de 700 miljoen vandaag tot meer dan 3 miljard in 2050 „en ernstige duurzaamheidsproblemen creëren tenzij naar voertuigen met een lagere en nulemissie overgeschakeld wordt en een ander mobiliteitsconcept ingang vindt.”

2.9   Kortom, de Commissie merkt terecht op dat er „een langetermijnvisie voor duurzame mobiliteit van mensen en goederen” moet worden ontwikkeld.

2.10   Zij stelt hiervoor zeven brede beleidsdoelstellingen voor:

Kwaliteitsvervoer dat veilig en beveiligd is

Een goed onderhouden en volledig geïntegreerd netwerk

Milieuvriendelijker vervoer

De EU in de voorhoede houden van vervoersdiensten en -technologieën

Het menselijk kapitaal beschermen en ontwikkelen

Slimme prijzen als verkeerssignalen

Plannen met het oog op vervoer: de toegankelijkheid verbeteren.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het verheugt het Comité dat de Commissie zich opnieuw over dit thema buigt en in het kader van wat een breed raadplegingsproces moet worden enkele eerste, weliswaar vaak nog zeer vage ideeën oppert m.b.t. de toekomst van het vervoer. In haar analyse van de sector windt de Commissie er geen doekjes om: de duurzaamheidsdoelstellingen zijn bij lange na nog niet gerealiseerd, dus het roer moet dringend om. Een duidelijke visie met daaruit voortvloeiende concrete doelstellingen en instrumenten ter beperking en vermindering van het gemotoriseerde privé-verkeer valt evenwel nog niet te bespeuren. Het Comité stelt daarom voor dat de Commissie een gedetailleerd actieplan opstelt en kwantificeerbare doelstellingen noemt.

3.2   Het Comité is het op veel punten eens met de ideeën die de Commissie oppert, bijv. dat optimaal gebruik moet worden gemaakt van bestaande faciliteiten (iets waartoe ook nieuwe c.q. verbeterde informatie- en communicatietechnologieën behoren), dat „intelligente en geïntegreerde logistieke systemen een werkelijkheid [moeten] worden”, dat vooral voor het stadsvervoer innovatieve ideeën nodig zijn, dat de comodaliteit moet worden verbeterd en meer gebruik gemaakt moet worden van milieuvriendelijke vervoersmiddelen en innovatieve, emissiereducerende technologieën enz., maar deze ideeën zijn niet nieuw, laat staan dat van een nieuwe visie kan worden gesproken.

3.3   Verwezen zij naar de vele adviezen die het Comité de afgelopen jaren heeft uitgebracht over het verbeteren van de technische en organisatorische aspecten ter beheersing van de vervoersstromen, zoals daar zijn over: „tussentijdse evaluatie witboek vervoer 2001” (7); „strategie internalisering externe kosten” (8); „aktieplan goederenlogistiek” (9); „grensoverschrijdende handhaving verkeersveiligheid” (10); „TEN-Vervoer, een beleidsevaluatie” (11); „groenere zee- en binnenvaart” (12); „Een Europese visie op de oceanen en zeeën” (13); „Wegvervoer in 2020” (14); „spoorwegnet goederenvervoer” (15) alsmede „goederenspoornet voor competitief goederenvervoer” (16); „bevorderen binnenvaart Naiades” (17); „geïntegreerd maritiem beleid voor Europese unie” (18).

3.4   Het Comité hecht er belang aan te benadrukken dat het vervoersbeleid van de toekomst veel meer moet zijn dan „alleen” een vanuit het oogpunt van duurzame ontwikkeling optimale beheersing van bestaande of te verwachten vervoersstromen. De Commissie doet wat dat betreft in haar Mededeling enkele zinnige uitspraken, maar het blijft allemaal te vaag en abstract. Dit is een groot manco van de beschouwingen.

3.5   Zo stelt de Commissie duidelijk dat het huidige vervoerssysteem op de schop moet. In punt 53 valt bijv. te lezen dat „het vervoerssysteem […] substantiële veranderingen [zal] ondergaan”. In punt 70 heet het dat „een substantiële revisie van het vervoerssysteem geboden [is]” en in punt 37 wordt gesproken van „andere mobiliteitsconcepten”. Nergens wordt echter uitgelegd wat daarmee precies bedoeld wordt.

3.6   Het document biedt m.a.w. een - zeker geen slechte - samenvatting van bekende standpunten en ideeën. Een echte visie biedt het daarentegen nog niet. Veel vragen blijven onbeantwoord, zoals de vraag die nu al jaren speelt hoe de „internalisering van externe kosten” kan worden bereikt.

3.7   Daarom wil het Comité in dit verkennend advies een aantal zaken aan de orde stellen, die het van fundamenteel belang acht en die naar zijn mening in het Commissiedocument onderbelicht zijn gebleven. Het Comité hoopt dat de Commissie zijn commentaar ter harte neemt en de punten in de verdere beraadslagingen nader uitwerkt.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Het is nogal kort door de bocht om het belang van het vervoer primair af te meten aan de bijdrage die de vervoersector aan het bbp levert. Wanneer mensen samenkomen of goederen geruild worden, m.a.w. wanneer maatschappelijke of economische activiteiten plaatsvinden, is er „verkeer”. Anders gesteld: zonder goederenverkeer, zonder vervoer, functioneert een maatschappij niet en zou het bbp verwaarloosbaar zijn.

4.2   Mensen willen en moeten zich kunnen bewegen en goederen zijn er om verhandeld te worden. In zoverre zijn de opmerkingen van de Commissie in punt 39 en 40 van de Mededeling correct, nl. dat „vervoer […] toegang [verleent] tot veel van onze vrijheden: de vrijheid om in verschillende delen van de wereld te werken en te wonen, De vrijheid om van verschillende producten en diensten te profiteren. De vrijheid om handel te drijven en persoonlijke contacten te leggen. … De vraag naar deze vrijheden zal, in de meer multiculturele, heterogene maatschappij van de toekomst […] waarschijnlijk toenemen”.

4.3   Vervoer speelt dus een buitengewoon belangrijke rol, maar mag geen doel op zich zijn. Niet alle vervoer is per definitie „goed” voor de maatschappij, alleen omdat het bijdraagt tot het verkeer van goederen en mensen. Vervoer heeft immers niet alleen positieve effecten, zoals de Commissie in haar document zelf heel duidelijk aangeeft. De politiek komt de belangrijke taak toe om hierboven genoemde vrijheden duidelijk af te bakenen en zelfs te begrenzen, wanneer andere vrijheden of noden aan de orde zijn of zelfs in het gedrang dreigen te komen, bijv. als het om de volksgezondheid, het milieu en/of het klimaat gaat of om de behoeften van de generaties na ons.

4.4   Tegelijkertijd is het de taak van de politiek, c.q. het vervoersbeleid, ervoor te zorgen dat er een ruim vervoersaanbod is en dat iedereen hiervan gebruik van kan maken. Dit geldt met name, zeker als wij naar een duurzamer vervoer willen, voor sociaal zwakke groepen, gehandicapten, kinderen, jongeren, enz. Daarnaast moeten er inspanningen worden gedaan om de arbeidsvoorwaarden van werknemers in de vervoerssector te verbeteren.

4.5   Op dit vlak heeft men zich er in het verleden vaak te gemakkelijk vanaf gemaakt. Centraal stond tot dusverre hoe men kon voldoen aan de vervoersvraag. Sterker nog, het beleid creëerde vaak zelfs een nog grotere vraag en nieuwe vervoersbehoeften, o.a. door vanuit economisch oogpunt ten onrechte in de eerste plaats het gemotoriseerde privéverkeer te subsidiëren en een op goedkope aardolie gebaseerde arbeidsverdeling en navenante allocatie van productiecentra en woongebieden na te streven. De problemen die hierdoor ontstonden dacht men puur op infrastructureel of technisch vlak te kunnen oplossen. Men vergat – en dat moet veranderen – dat men zich ook moet afvragen welke factoren meer verkeer creëren en hoe zinvol sommige vervoersstromen zijn. Het Comité is zich er daarbij terdege van bewust dat niet alleen de Commissie hiervoor verantwoordelijkheid draagt. Veel wordt, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, ook op nationaal, regionaal of zelfs gemeenteniveau beslist.

4.6   Het Comité vindt het zeer positief dat de Commissie enkele zaken openlijk aankaart. In punt 59 schrijft zij bijv.: „Veel openbare diensten zijn geleidelijk aan gecentraliseerd om de efficiëntie te verhogen. De afstanden tussen de burgers en de dienstenaanbieders (scholen, ziekenhuizen, grote winkelcentra) zijn vergroot. De bedrijven volgen dezelfde trend en houden er een kleiner aantal productie-, opslag- en distributiecentra op na. De trend naar concentratie van activiteiten heeft in belangrijke mate tot „gedwongen” mobiliteit geleid wegens een verslechtering van de toegankelijkheid”. Het Comité mist in de Mededeling echter een discussie over de politieke consequenties die hieruit zouden moeten worden getrokken.

4.7   Het staat buiten kijf dat economische randvoorwaarden en politieke beslissingen direct of indirect van invloed zijn geweest op de hierboven beschreven tendensen, zoals de concentratie van openbare diensten, maar ook van het bedrijfsleven. In de toekomst zou veel grondiger moeten worden onderzocht wat de gevolgen voor het vervoer c.q. het vervoerssysteem zijn, voordat er een politieke of planologische beslissing wordt genomen. Is er ooit een plan van ruimtelijke ordening afgeketst omdat er op bestuursniveau besloten werd dat het extra vervoer dat daardoor zou ontstaan niet wenselijk was?

4.8   Tegen de achtergrond van de conclusies, leemten en behoeften die in de Mededeling worden beschreven zou het daarom nuttig zijn, wanneer de Commissie in het kader van het streven naar een „duurzame toekomst voor het vervoer” zou aangeven welke Europese en nationale ontwikkelingen en kaderregelingen zij verkeerd heeft ingeschat. Heeft men er goed aan gedaan om scholen en bestuursinstanties te centraliseren op de manier waarop dit in enkele lidstaten is gebeurd? Was het vanuit het oogpunt van duurzaamheid (en bijv. de regionale ontwikkeling) echt zo doeltreffend om - dikwijls met steun uit de EU-structuurfondsen - slachterijen en zuivelfabrieken te concentreren? Heeft uitbreiding van de infrastructuur een duurzame regionale ontwikkeling bevorderd of is het eerder omgekeerd en heeft een verkeerd vervoersinfrastructuurbeleid juist geleid tot leegloop van plattelandsgebieden en tot gedwongen mobiliteit?

4.9   Of nog een ander voorbeeld: in het kader van de mondiale arbeidsverdeling wordt goedkoop veevoeder ingevoerd in Europa, met als gevolg een concentratiebeweging in de veehouderijsector en nieuwe vervoersstromen. Dat zoiets mogelijk is, heeft vooral te maken met de veevoederprijzen en vervoerskosten, die geen reëel ecologisch en economisch beeld geven. Ook reflecteren zij nauwelijks de vaak negatieve sociale kosten. Kijken wij alleen al naar de enorme kosten van de - niet in de laatste plaats door het vervoer veroorzaakte - klimaatveranderingen en de ziektekosten als gevolg van geluidsoverlast en uitlaatgassen van het vervoer, dan doet dat toch enkele belangrijke vragen rijzen ten aanzien van het Europees mobiliteitsbeleid dat wij voor de toekomst willen. Blijven wij zo doorgaan? Wat zijn de repercussies hiervan voor het vervoersbeleid? Op vragen als deze geeft het document van de Commissie helaas geen antwoord.

4.10   Het Comité dringt erop aan dat per beleidsonderdeel, van het economisch en mededingingsbeleid tot het ontwikkelingsbeleid, een effectenanalyse wordt gemaakt om vast te stellen in hoeverre de beleidsmaatregelen in kwestie bijdragen tot het creëren van meer verkeer. De hervormingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid ter versterking van de regionale economische circuits bieden bijv. goede mogelijkheden tot „vervoersvermijding” en kortere transportroutes binnen Europa.

4.11   Het gaat in dit debat niet om mobiliteit op zich, d.w.z. het aantal verplaatsingen, maar om het aantal afgelegde kilometers en de wijze waarop – tegen welke kosten en met welk vervoersmiddel – deze kilometers worden afgelegd.

4.12   Op dit vlak is er de laatste jaren veel veranderd. De verplaatsingen zijn veel langer geworden en er wordt doorgaans niet gebruik gemaakt van de meest milieuvriendelijke vervoersmiddelen. Dit geldt zowel voor het personenverkeer als voor de goederenstromen, dus voor het goederenverkeer. Graan ging altijd via een molen en bakkerij van het land naar de eindverbruiker; alleen de transportroutes zijn veranderd. Wanneer het zich tegenwoordig vanwege de kadervoorwaarden op andere beleidsterreinen en een gebrekkige harmonisatie binnen de EU vanuit bedrijfseconomisch oogpunt loont om voorgebakken brezelbroodjes in een koelwagen honderden kilometers te laten afleggen, om ze ter plaatse af te bakken, is dat een duidelijk voorbeeld dat het tijd is om iets te doen.

4.13   Al generaties lang verplaatsen mensen zich per dag niet meer dan 3 à 4 keer. Thans vinden er in Duitsland per dag ca. 281 miljoen verplaatsingen plaats, d.i. 3,4 verplaatsing per persoon. In kilometers uitgedrukt wordt per dag 3,2 miljard km (19) afgelegd. In 2002 was dat „maar” 3,04 miljard km.

4.14   Verkeer en de lengte van de verplaatsingen vloeien voort uit beslissingen van burger, politiek en bedrijfsleven. Doorslaggevend is de kostprijs van de vervoersoplossingen. Hier moet en zal in de toekomst veel veranderen, o.m. vanwege de stijgende grondstoffenprijzen (met name fossiele brandstoffen), de door het Comité herhaaldelijk bepleite en ondersteunde „internalisering van de externe kosten”, de door de Commissie verwachte inkrimping van het overheidsbudget voor infrastructuur enz. Toch klinkt er nergens een duidelijke politieke boodschap, waarin wordt aangegeven welke consequenties hieraan moeten worden verbonden. Het Comité is van mening dat bij beslissingen op het gebied van infrastructuur veel meer gewerkt zou moeten worden vanuit het overkoepelende perspectief van duurzame ontwikkeling. Het gaat niet alleen om een betere aansluiting, productiviteitsstijgingen en tijdsbesparingen. Ook de ecologische en sociale kosten moeten veel meer in beschouwing worden genomen en in rekening worden gebracht.

4.15   Vervoersinfrastructuurmaatregelen zijn zonder uitzondering een kostbare aangelegenheid en de uitvoering ervan heeft consequenties die nog decennialang doorwerken. Wanneer de Commissie vaststelt vast dat het aandeel ouderen in onze samenleving zal toenemen en steeds meer mensen in steden zullen wonen (waardoor de mobiliteitsbehoefte verandert), terwijl het overheidsbudget voor het openbaar vervoer vermoedelijk alleen maar zal dalen, betekent dat dat er op het gebied van de infrastructuurinvesteringen een radicale omslag moet plaatsvinden.

4.16   Het Comité stelt daarom in het kader van de door de Commissie en het voorzitterschap van de Raad voorgestelde „substantiële revisie van het vervoerssysteem” en de „nieuwe mobiliteitsconcepten” voor om dieper in te gaan op fundamentele vraagstukken zoals de ontstaansfactoren van vervoer en gedwongen mobiliteit. Het benadrukt nogmaals dat het er niet om gaat vrijheden of mobiliteitsbehoeften ter discussie te stellen, maar om het op gang brengen van een debat, dat absoluut gevoerd moet worden, over de vraag hoe de strategie voor duurzame ontwikkeling, waarvan het vervoersbeleid tot nu toe veel te weinig deel uitmaakt, in de praktijk vorm moet krijgen en om het vrijwaren van de vrijheid van verkeer voor toekomstige generaties.

4.17   In punt 53 kaart de Commissie een belangrijk punt aan: „ Vervoerswerknemers kunnen in sommige sectoren echter hun baan verliezen als gevolg van de aanpassing aan een radicaal andere economische en energiecontext . Het is belangrijk ervoor te zorgen dat op een dergelijke verandering wordt geanticipeerd en dat ze wordt begeleid, zodat een veranderende situatie ook een bron is van nieuwe banen en de vervoerswerknemers kunnen participeren aan en inspelen op het proces.”

4.18   Het gaat er inderdaad om te „anticiperen”. Daartoe behoort dat duidelijk wordt aangegeven voor welke sectoren het moeilijk zal worden en welke sectoren er juist wel bij zullen varen. Op zich is dat al wel bekend. Wij moeten nu alleen durven doorpakken. Het Comité heeft er in één van zijn eerste adviezen over duurzame ontwikkeling (NAT/229) al op gewezen dat deze zo noodzakelijke transformatieprocessen vooral angst en weerstand oproepen in sectoren van de samenleving die bij het huidige, niet duurzame systeem gedijen en daarom als eerste getroffen worden door herstructureringen.

4.19   Afgezien van deze structurele vragen over de ontstaansfactoren van verkeer en de lengte van de verplaatsingen moeten de vervoersmogelijkheden worden doorgelicht. Het Comité stelt met voldoening vast dat de Commissie in haar Mededeling opmerkt dat

er bij de heffingen voor (weg-)vervoersgebruikers (20)vaak weinig verband [is] tussen de prijs die zij betalen en de reële maatschappelijke kosten van hun vervoerskeuze”;

een correcte prijsbepaling van de externaliteiten voor alle vervoersmodaliteiten en vervoersmiddelen ertoe leidt dat mensen geen vervoersmiddel gebruiken of een betere, lees: milieuvriendelijkere, keuze maken. Nergens wordt echter aangegeven hoe men tot zo'n „correcte prijsbepaling” komt;

er „dringend behoefte is aan een technologische verschuiving naar voertuigen met een lagere of nulemissie”; Het Comité denkt dat het „downsizen” van auto's, gecombineerd met het gebruik van elektrisch aangedreven auto's, hierbij een belangrijke rol zal spelen. Berekeningen van het Agentschap voor duurzame energie tonen overigens aan dat er alleen een wezenlijke bijdrage aan de bescherming van het klimaat wordt geleverd als er stroom uit hernieuwbare bronnen wordt gebruikt (21). Toch is het niet enkel een kwestie van nieuwe aandrijftechnieken, want daarmee is het probleem van bijv. files en autogerichte steden nog niet opgelost.

vooral in de groeiende agglomeraties mensen massaal aangemoedigd moeten worden om zich met het openbaar vervoer, per fiets of te voet te verplaatsen. Dit sluit aan bij de uitspraken die de Commissie heeft gedaan in verband met het zgn. „Citizens' network” (22). Overigens heeft het Comité onlangs opnieuw zijn kritiek geuit dat de omzetting van de ideeën uit het desbetreffende document uitermate moeizaam verloopt. Juist voor het vervoersbeleid in de steden zijn fundamenteel nieuwe concepten nodig, die de dominante rol van auto's ter discussie durven te stellen.

Het vervoersbeleid zoals dit de afgelopen jaren en decennia is gevoerd in steden als Londen en Bielefeld in Duitsland zijn voor het Comité het bewijs dat negatieve trends kunnen worden gekeerd en dat een duurzaam vervoersbeleid kan worden gerealiseerd als politieke besluitvormers bereid zijn zich hiervoor in te zetten.

Het Comité betwijfelt wat dat betreft of de Commissie gelijk heeft wanneer zij in punt 32 zegt dat het „uitdijen van de steden … een grotere noodzaak van individuele vervoersmodaliteiten teweegbrengt”. Het relatief geringe aantal personenauto's in metropolen als Berlijn of Kopenhagen laat bijv. zien dat met een goed vervoersbeleid de modal split ook heel anders kan evolueren.

Het Comité dringt aan op een uitvoerig debat over instrumenten die doeltreffend kunnen zijn voor een ondubbelzinnige prioritering van meer milieuvriendelijkere vervoersmodaliteiten en -middelen als uitgangspunt voor alle investeringen en kaderregelgeving en pleit voor het opstellen van uniforme sociale en milieunormen voor alle vervoersmiddelen, om eerlijke mededinging en duurzame ontwikkeling te waarborgen.

Daarbij is het vooral ook belangrijk dat gekeken wordt naar het effect van de verschillende benaderingen op het gebied van economisch beleid en beleid voor ruimtelijke ordening, op basis van voorbeelden in de afzonderlijke lidstaten en de ervaringen die men heeft opgedaan in diverse EU-projecten met gemeenten die een modelbeleid voeren dat erop gericht is het gemotoriseerde verkeer te ontmoedigen, terwijl in hoge mate wordt voldaan aan levens- en mobiliteitsbehoeften. Het Comité pleit voor de oprichting van een coördinatiecentrum op EU-niveau, om voorbeelden van dergelijke succesvolle praktijken te verzamelen en te verspreiden.

Brussel, 16 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  COM(2001) 370 final.

(2)  COM(2006) 314 final.

(3)  COM(2007) 642 final.

(4)  Tenzij anders aangegeven, zijn de gegevens ontleend aan DG TREN (2009), EU energy and transport in figures. Statistical pocketbook 2009.

(5)  Het Comité wijst erop dat in de tussentijdse evaluatie van het Witboek Vervoer (COM (2006) 314), grafiek 3-2) berekeningen van de Commissie van een verdere toename van de CO2-uitstoot tot 2020 zijn opgenomen. Een dergelijke toename druist in tegen de klimaatbeschermingsdoelstellingen van de EU.

(6)  Van ca. 72 % in 2007 naar 84 % in 2050.

(7)  TEN/257 – CESE 427/2007.

(8)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 80.

(9)  TEN/323 – CESE 983/2008.

(10)  TEN/348 – CESE 1517/2008 – 2008/0062 (COD).

(11)  PB C 318 van 23.12.2009, blz. 101.

(12)  TEN/365 – CESE 868/2009.

(13)  TEN/255 – CESE 609/2007.

(14)  TEN/376 – CESE 871/2009.

(15)  TEN/324 – CESE 1196/2008.

(16)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 94.

(17)  TEN/248 – CESE 1180/2006.

(18)  TEN/321 – CESE 759/2008.

(19)  Studie „Mobilität in Deutschland”, studie in opdracht van het Duitse ministerie van verkeer, bouw en stadontwikkeling.

(20)  Bijv. motorrijtuigenbelasting, energieheffingen, tol en heffingen voor infrastructuurgebruik.

(21)  Zie: http://www.unendlich-viel-energie.de/de/verkehr/detailansicht/article/5/erneuerbaren-energien-koennen-strombedarf-fuer-elektroautos-spielend-decken.html.

(22)  Zie: „Ontwikkeling van het „Citizens' network” - Het belang van goed lokaal en regionaal personenvervoer en de bijdrage van de Europese Commissie aan de totstandkoming daarvan” COM(1998) 431 final van 10.7.1998.


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/116


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s: „Het internet van de dingen — Een actieplan voor Europa”

(COM(2009) 278 definitief)

(2010/C 255/21)

Rapporteur: De heer RUDZIKAS

Op 18 juni 2009 heeft de Europese Commissie, op grond van art. 262 van het EG-Verdrag, besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s: „Het internet van de dingen — Een actieplan voor Europa”

COM(2009) 278 final.

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die was belast met de desbetreffende voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies goedgekeurd op 12 november 2009. Rapporteur was de heer Rudzikas.

Tijdens zijn 458e zitting van 16 en 17 december 2009 (vergadering van 17 december) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met 60 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Gelet op de bijzondere ontwikkelingen op het gebied van informatie- en communicatietechnologie (ICT) en de speciale gevolgen hiervan voor de diverse terreinen van het overheidsbeleid en het dagelijkse leven van de burgers, is het EESC verheugd dat de Europese Commissie gekomen is met een mededeling over „Het internet van de dingen – Een actieplan voor Europa” (1). De Commissie wil hiermee een nieuw algemeen model creëren: de overgang van een internet tussen mensen naar een internet dat mensen met dingen of dingen met dingen verbindt, ofwel naar een „internet van de dingen” (ivd).

1.2   Het EESC is het eens met de Commissie dat het internet van de dingen nieuwe en betere arbeidsplaatsen zal scheppen, nieuwe mogelijkheden zal bieden voor bedrijven en economische groei, de concurrentiepositie van Europa in de wereld zal versterken en de kwaliteit van het bestaan van de burgers zal verbeteren.

Het internet van de dingen zal er in belangrijke mate toe bijdragen dat we het hoofd kunnen bieden aan een reeks maatschappelijke uitdagingen, zoals op het gebied van gezondheidsbewaking, ecologie & milieubescherming en vervoer, alsmede op andere terreinen van menselijke activiteit. De op ICT gebaseerde netwerkcommunicatie zal ingrijpende maatschappelijke gevolgen hebben en geleidelijk zorgen voor een echte paradigmaverschuiving op dit gebied.

1.3   Hoewel het EESC zich kan vinden in het Commissiedocument en het in essentie eens is met de hierin vervatte uitspraken en aanbevelingen, mist het toch meer concrete voorstellen, met name waar het tijdschema's en omzettingstermijnen betreft.

1.4   Gezien het globale karakter van het internet zijn de door de Commissie voorgestelde initiatieven, maatregelen en rechtsinstrumenten op zich niet toereikend om greep te krijgen op deze de gehele wereld omspannende structuur. Er zal meer aandacht moeten komen voor de rol van internationale organisaties en het belang van onderhandelingen en akkoorden die door een meerderheid van landen is ondertekend. Er is dringend behoefte aan een „cybernetisch Kyoto-Protocol” of cybernetische tegenhangers van het zo gewenste klimaatakkoord van Kopenhagen.

1.5   Het EESC beveelt de Commissie aan om meer in concreto uiteen te zetten hoe ze de uitgangspunten voor de governance van het internet van de dingen ziet (er is behoefte aan een adequaat evenwicht tussen centrale en gedecentraliseerde governance), en hoe zij een permanent toezicht op de eerbiediging van de privacy en de bescherming van persoonsgegevens wil realiseren. Het volstaat niet om een „discussie aan te zwengelen”. Er is daarnaast behoefte aan meer concrete stappen.

1.6   Het EESC erkent dat bij het oprichten van deze cybernetische „toren van Babel” bijzondere nadruk moet worden gelegd op de normalisatie van systemen en procedures. Bij elke normalisatie zal echter rekening moeten worden gehouden met de vele verschillende talen, culturen en tradities die er in de diverse landen zijn.

1.7   Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om onderzoeksprojecten in het kader van het KP7 op het gebied van het internet van de dingen te blijven financieren. Dit is echter niet voldoende. Daarnaast moet financiële steun worden verleend aan onderzoekscentra die bij de ontwikkeling van het internet van de dingen betrokken zijn, bij voorkeur als deze actief zijn op gebieden die voor een kwalitatieve doorbraak zouden kunnen zorgen (nanotechnologie, opto-elektronica, quantumcomputers, grid- en cloud-computing, technologieën voor mondelinge communicatie per computer e.d.). Deze activiteiten moeten beter worden gecoördineerd.

1.8   Door de snelle ontwikkeling van ICT zijn wij gedwongen onze kennis voortdurend bij te spijkeren. Het is bij uitstek op dit terrein waar het principe van het levenslang leren geldt. Docenten en studenten van het hoger onderwijs, leerkrachten en leerlingen van scholen en ook alle volwassenen – iedereen zal zijn kennis voortdurend verder moeten ontwikkelen. In dit verband kunnen de methoden van het tele-onderwijs van bijzonder nut zijn. Er zullen beslist maatregelen moeten worden genomen om de geografische digitale kloof te dichten. Om een en ander in praktijk te brengen komt het maatschappelijk middenveld een bijzondere rol toe.

1.9   Het EESC erkent het belang van innovaties en wijst de Commissie erop dat het intellectueel eigendom beter moet worden beschermd en dat er meer steun moet worden verleend aan de patentering van installaties, apparaten, procédés en methoden. In de eerste plaats moeten er middelen worden vrijgemaakt voor initiatieven ter bescherming van het culturele erfgoed, de culturele en taalkundige verscheidenheid en andere niet-materiële rijkdommen van de verschillende volkeren.

1.10   Het EESC wijst de Commissie erop dat de invloed van elektromagnetische golven op mensen grondiger moet worden onderzocht. Ook als ivd-systemen slechts een zwakke straling uitzenden, kan het totale aantal stralingsbronnen exponentieel toenemen, waarbij het in de meeste gevallen gaat om een permanent uitgezonden straling. Deze zich snel uitbreidende „elektronische milieuvervuiling” kan in de toekomst een ernstig probleem worden. De moderne wetenschap heeft nog niet definitief kunnen aantonen of er qua stralingsintensiteit gesproken kan worden van een kritische drempel tussen onschadelijke en gevaarlijke golven, noch kan ze uitsluitsel geven over de cumulatieve effecten ervan. Als de geest eenmaal uit de fles is, kan zij er moeilijk weer in te krijgen zijn.

2.   Kenmerken van de ontwikkeling van informatie- en communicatietechnologieën

Het uiteindelijke doel van een internet van de dingen is de totstandkoming van een wereldwijd draadloos geïntegreerd netwerk van slimme installaties en apparaten („dingen”) en de meest verschillende sensoren en actuatoren, waarin objecten met elkaar en met de mensen communiceren aan de hand van standaardprotocollen. Dit netwerk zal miljarden mensen met elkaar verbinden. Hieronder volgen enkele bijzondere kenmerken van ICT.

2.1   Een van de opvallendste kenmerken van ICT is de duizelingwekkende en explosieve ontwikkeling ervan, dankzij welke op een gegeven moment het internet is ontstaan. Deze technologieën hebben zich praktisch binnen één enkele generatie van geïsoleerde wetenschappelijke laboratoria naar de maatschappij verspreid. Even duizelingwekkend snel was de opmars van de technologieën van het parallel en gedistribueerd rekenen (grid-technologieën). Zo worden in Litouwen projecten als BalticGrid I en II en nationale projecten als Litgrid en GridTechno met EU-steun uitgevoerd.

2.2   Een ander kenmerk van ICT is dat hun verdere ontwikkeling grotendeels stoelt op de samenwerking tussen verschillende andere wetenschappelijke gebieden en op de toepassing en synthese van de wetenschappelijke methodes en onderzoeksresultaten van uiteenlopende disciplines, waardoor er een nieuwe kwaliteit ontstaat.

2.3   De informatie- en communicatietechnologieën zijn dus dank verschuldigd zijn aan andere wetenschappelijke disciplines en „lossen hun schuld af” doordat ze hun onderzoeksmethoden, apparaten en andere troeven ter beschikking stellen aan andere wetenschappen en zelfs ten goede laten komen aan de burger in zijn dagelijkse leven. Terwijl vroeger de wiskunde gold als koningin (of, zoals sommigen menen, dienares) der wetenschappen, heeft inmiddels de informatica deze plaats ingenomen. Op de drempel van die andere revolutie, de boekdrukkunst, werd een en ander in 1532 als volgt verwoord door François Rabelais, een Franse filosoof, in hoofdstuk VIII van zijn „Pantagruel”: „Science sans conscience n'est que ruine de l'âme” (Wetenschap zonder geweten is slechts het verderf van de ziel).

2.4   Nog een kenmerk is de zeer grote toepasbaarheid, die tot uiting komt in de verbluffende perfectionering van apparaten en installaties die zich bedienen van ICT. We hoeven hierbij alleen maar te denken aan de dynamische ontwikkeling van de mobiele telefonie, de voortdurende veranderingen in de computerwereld, de ontwikkeling van algoritmische talen en de expansie van het internet.

2.5   Het speciale karakter van het internet van de dingen leidt er onvermijdelijk toe dat de ons omringende technologische realiteit steeds intelligenter wordt. Objecten worden „slim” en zullen op een gegeven moment in staat zijn om hun eigen kwaliteiten en mogelijkheden en die van hun omgeving te doorgronden, zelfstandig beslissingen te nemen en actief te handelen om bepaalde vooropgestelde doelen te bereiken of de aan hen toevertrouwde taken uit te voeren. Het is denkbaar dat intelligente dingen zullen leren om de meest verschillende activiteiten te ontplooien en de meest verschillende opdrachten uit te voeren om dan op een bepaald moment op de omgeving te reageren, d.w.z. dat ze zich aan hun omgeving gaan aanpassen, zelf hun configuratie veranderen, eigen tekortkomingen repareren en zelfs beslissen wie hen mag bedienen en zich hun eigenaar mag noemen.

2.6   Gelet op de enorme wereldwijde ICT-markt en de reeds genoemde duizelingwekkende ontwikkeling van de sector, die vraagt om een voortdurende vervolmaking en actualisering van de wetenschappelijke kennis, zijn deze technologieën een bijzonder aantrekkelijke economische niche voor de Europese landen met hun hoge opleidingsniveau en hoog ontwikkelde arbeidscultuur.

2.7   Ook ICT is, zoals het gezegde luidt, een tweesnijdend zwaard: aan de ene kant dragen deze technologieën bij tot een verbetering van de kwaliteit van het bestaan van de burgers, aan de andere kant kunnen ze ook negatieve gevolgen hebben. We hoeven hierbij maar te denken aan de aantasting van de privacy, het gevaar van cybernetisch terrorisme en internetsites die pornografie, homofobie, racisme e.d bevatten. Verder bestaat er het gevaar dat jongeren verslaafd raken aan het internet, wat ertoe leidt dat bij hen de echte wereld voor een groot deel wordt vervangen door een „virtuele werkelijkheid”.

2.8   In verband met de bijzondere kenmerken van ICT en haar „voortbrengsel”, het internet, en gezien haar betekenis voor de nationale economie en de levenskwaliteit van de burgers, besteedt het EESC al geruime tijd bijzondere aandacht aan deze thematiek. Hierbij zij verwezen naar CESE 1514/2008 (TEN/342) over „Het internet van dingen” (rapporteur: de heer Retureau) en naar een aantal adviezen die de afgelopen jaren hierover zijn uitgebracht (2), en naar de hierin geciteerde documenten.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Gelet op de bijzondere betekenis die ICT heeft voor de diverse terreinen van het overheidsbeleid en het dagelijkse leven van de burgers, is het EESC verheugd dat de Europese Commissie gekomen is met een mededeling over „Het internet van de dingen – Een actieplan voor Europa”. De Commissie wil hiermee een nieuw algemeen model creëren: de overgang van een internet tussen mensen naar een internet dat mensen met dingen of dingen met dingen verbindt.

3.2   Het EESC deelt de opvatting van de Commissie dat het internet van de dingen nieuwe en betere arbeidsplaatsen zal scheppen, nieuwe mogelijkheden zal bieden voor bedrijven en economische groei, de concurrentiepositie van Europa in de wereld zal versterken en de kwaliteit van het bestaan van de burgers zal verbeteren.

3.3   Het EESC is ingenomen met de middelen die de Europese Commissie via de kaderprogramma's voor onderzoek en technologische ontwikkeling (KP-5, KP-6 en KP-7) en het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie reeds heeft geïnvesteerd in de ontwikkeling van ICT. Er zijn al enkele belangrijke resultaten geboekt: apparaten worden zienderogen kleiner en zullen binnen niet al te lange tijd geheel onzichtbaar zijn voor het menselijk oog; objecten worden steeds vaker draadloos met elkaar verbonden en mobiel gemaakt, en de systemen worden steeds heterogener en complexer. De allermodernste technologieën, zoals radiofrequentie-identificatie (RFID), Near Field Identification (NFC), Internet Protocol Versie 6 (Ipv6) en ultrabreedband-verbindingen, vinden steeds meer ingang.

Van de baanbrekende successen op dit gebied getuigt o.a. het feit dat de Nobelprijs voor natuurkunde in 2009 is toegekend aan drie onderzoekers voor hun uitvinding van de lichtgeleidertechnologie en hun bijdrage aan de eerste succesvol verlopen experimenten op het gebied van beeldregistratie en –transmissie m.b.v. digitale optische sensoren. Deze doorbraak heeft de weg gebaand voor het moderne internet en de verdere ontwikkeling ervan in de richting van een toekomstig internet van de dingen.

3.4   In verband met de ingrijpende maatschappelijke veranderingen die het gevolg zijn van de ontwikkeling van het ivd, is het van cruciaal belang dat dit proces in goede banen wordt geleid, opdat het effectief kan worden ingezet ten dienste van de economische groei en het welzijn van de mensen zonder dat daarbij de privacy en de informatiebeveiliging worden aangetast.

Het EESC staat achter alle maatregelen die de Commissie wil nemen om de hindernissen die invoering van ivd in de weg staan, op te ruimen.

3.5.1   Twee grondrechten van de Europese burgers dienen hier in de eerste plaats te worden gewaarborgd: eerbiediging van de privacy en bescherming van de persoonsgegevens. Hierop zal permanent moeten worden toegezien en zodra er een inbreuk wordt vastgesteld, moet worden ingegrepen.

3.5.2   Het is van bijzonder belang dat bij het ontwerpen van ivd-componenten waarbij de privacy en persoonsgegevens in het geding zijn, van meet af aan beschermings- en veiligheidsmechanismen worden ingebouwd en rekening wordt gehouden met alle wensen van de gebruikers, zodat er een sfeer van vertrouwen, acceptatie en zekerheid ontstaat. In de economie heeft informatiebeveiliging alles te maken met beschikbaarheid, betrouwbaarheid en confidentialiteit van bedrijfsgegevens en met risicoafweging.

3.5.3   Er zal moeten worden gezorgd voor een optimale bescherming van de ivd-informatie-infrastructuren, omdat elke storing ernstige gevolgen kan hebben voor de economie en de samenleving in afzonderlijke regio's en zelfs voor de hele wereld.

3.5.4   Normalisatie is van groot belang voor de ontwikkeling van het ivd tot een massaverschijnsel, want hierdoor wordt het gebruik van het ivd vergemakkelijkt en kunnen ondernemingen hun concurrentiepositie op de wereldmarkt beter handhaven. Zeker als er een normalisatie in verbinding met een snelle invoering van Ipv6 zou plaatsvinden, zou dit effect sorteren, want daardoor wordt het mogelijk om een schier onbeperkt aantal objecten – waaronder alle mensen op aarde – direct via het internet te bereiken.

3.6   Het EESC is in het bijzonder verheugd over de maatregelen van de Commissie ter ondersteuning van wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkeling op dit interdisciplinaire terrein, waar de resultaten van talrijke studierichtingen en technologieën worden geïntegreerd en samen met elkaar een kwalitatief geheel nieuw product vormen: het internet van de toekomst ofwel het internet van de dingen. Prijzenswaard is ook het voornemen van de Commissie om ter oplossing van dit fundamentele probleem steun te geven aan publiek-private partnerschappen (ppp's).

Het ivd biedt niet alleen nieuwe mogelijkheden voor de economie en de productie, maar brengt ook geheel nieuwe bedrijfsmodellen met zich mee, vooral op het gebied van onlinehandel en online commerciële activiteiten.

3.7   Ivd-systemen worden door allerlei verschillende actoren, allen met hun eigen bedrijfsmodel en hun eigen belangen, ontwikkeld, beheerd en benut. Daarom moeten de juiste voorwaarden worden geschapen om groei en innovatie te bevorderen, bestaande systemen met nieuwe elementen aan te vullen en nieuwe systemen flexibel af te stemmen op oudere.

3.8   Vanwege het grensoverschrijdende karakter van het ivd krijgen we hier te maken met een globaal product in de ware zin des woords. Daarom zal bij de ontwikkeling en ingebruikneming ervan bijzonder veel aandacht moeten worden besteed aan de internationale dialoog, de uitwisseling van beste praktijken en de onderlinge afstemming van de huidige gemeenschappelijke maatregelen.

3.9   Het EESC is ingenomen met de door de Commissie voorgestelde maatregelen en instrumenten waarmee moet worden gewaarborgd dat er tijdig geschikte radiofrequenties ter beschikking staan, en kan worden beoordeeld in hoeverre er behoefte is aan extra geharmoniseerde frequenties voor specifiek ivd-gebruik. Gezien het toenemend aantal apparaten en objecten die elektromagnetische golven uitzenden, zal er voor moeten worden gezorgd dat alle apparaten en systemen in het belang van de bevolking ook in de toekomst voldoen aan de veiligheids- en gezondheidsvoorschriften.

3.10   Het EESC schaart zich achter het plan van de Commissie om, met deelname van alle betrokken partijen, op Europees (of eventueel zelfs globaal) niveau een mechanisme in het leven te roepen waarmee de ontwikkeling van het internet van de dingen gevolgd kan worden en bepaald kan worden welke aanvullende maatregelen van overheidswege moeten worden genomen om te waarborgen dat dit ambitieuze project zo snel mogelijk van de grond komt. Een noodzakelijke voorwaarde hiervoor zijn een permanente dialoog en de uitwisseling van beste praktijken met andere regio's in de wereld.

3.11   Het EESC kan zich met name vinden in het voornemen van de Commissie om een proactieve aanpak te volgen waardoor Europa een leidinggevende rol kan spelen bij het vormgeven van de manier waarop het ivd werkt, zodat het internet van de dingen een internet van dingen voor mensen wordt. Het EESC is bereid ertoe bij te dragen dat deze ambitieuze maar toch realistische doelstelling wordt verwezenlijkt. Het maatschappelijk middenveld heeft hier een belangrijke rol te vervullen en zijn vertegenwoordigers dienen te worden geraadpleegd over alle aspecten die het sociale en het privéleven aangaan, met name met het oog op de bescherming van de publieke en private vrijheden.

4.   Bijzondere opmerkingen

Het EESC kan zich vinden in het Commissiedocument en is het in essentie eens met de hierin vervatte uitspraken en aanbevelingen. Toch wil het enkele kanttekeningen plaatsen en een paar extra voorstellen en aanbevelingen doen.

4.1   In het actieprogramma en de veertien vastgestelde werkterreinen ontbreken concrete verwijzingen naar tijdschema's en omzettingstermijnen. Pas op het eind van het document (Hoofdstuk 5 – Conclusies) wordt gezegd dat „ivd nog geen tastbare realiteit is, maar eerder een toekomstvisie van een aantal technologieën die de komende 5 à 15 jaar in combinatie met elkaar de manier waarop onze samenleving functioneert, ingrijpend zouden kunnen wijzigen”. We kunnen er dus van uitgaan dat het actieprogramma is berekend voor een periode van zo'n 15 jaar. Dat zou betekenen dat op de meeste van de voorgestelde werkterreinen de acties gedurende deze hele periode uitgevoerd, gecoördineerd en of op zijn minst gevolgd worden. Bij enkele werkterreinen is wel een omzettingstermijn aangegeven of een meer of minder concreet tijdschema vastgesteld (bijv. werkterreinen 1, 4, 8, 9 en 14).

4.2   Gezien het globale karakter van het internet zullen vroeg of laat alle landen in de wereld hieraan deelnemen. De door de Commissie voorgestelde initiatieven, maatregelen en rechtsinstrumenten zijn dan ook op zich niet toereikend om greep te krijgen op deze de gehele wereld omspannende structuur. Er zal meer aandacht moeten komen voor de rol van internationale organisaties en het belang van onderhandelingen en akkoorden die door een meerderheid van landen is ondertekend. Er is dringend behoefte aan een „cybernetisch Kyoto-Protocol” of cybernetische tegenhangers van het zo gewenste klimaatakkoord van Kopenhagen.

4.3   Het EESC beveelt de Commissie aan om meer in concreto uiteen te zetten hoe ze de uitgangspunten voor de governance van het internet van de dingen ziet (er is behoefte aan een adequaat evenwicht tussen centrale en gedecentraliseerde governance), en hoe zij een permanent toezicht op de eerbiediging van de privacy en de bescherming van persoonsgegevens wil realiseren, opdat het gevaar van een inbreuk hierop alsmede de risico's van terroristische aanslagen zo klein mogelijk worden gehouden.

4.4   Het EESC benadrukt dat het „recht op stilzwijgen van de chips” (de mogelijkheid van personen om zich los te koppelen van hun netwerkomgeving) geen voldoende garantie biedt voor de bescherming van de privacy of de beveiliging van informatie. Als bijv. een mobiele telefoon wordt uitgeschakeld, blijft het nog altijd mogelijk dat bepaalde kringen die daar belang bij hebben, informatie inwinnen over de eigenaar ervan. Het volstaat dan ook niet om een „discussie aan te zwengelen”. Er is daarnaast behoefte aan meer concrete stappen.

4.5   Het EESC erkent dat bij het oprichten van deze cybernetische „toren van Babel” bijzondere nadruk moet worden gelegd op de normalisatie van systemen en procedures, waardoor bijv. wordt gegarandeerd dat een koelkast in China succesvol kan „communiceren” met een schap vol bekertjes Danone-yoghurt in een Franse supermarkt. Bij elke normalisatie zal echter rekening moeten worden gehouden met de vele verschillende talen, culturen en tradities die er in de diverse landen zijn.

4.6   Het EESC is zeer ingenomen met het voornemen van de Commissie om via het KP-7 onderzoeksprojecten en technologische ontwikkelingen op ivd-gebied te blijven financieren. Dit terrein zal echter wel met voorrang moeten worden gefinancierd, omdat de hier geboekte vooruitgang medebepalend is voor de internationale concurrentiepositie van Europa en het welzijn van zijn burgers. Naast de onder werkterrein 7 genoemde onderzoeksgebieden moet ook nog melding worden gemaakt van nanotechnologie, opto-elektronica, quantumcomputers en andere terreinen van de natuurkunde en informatica die hier voor een kwalitatieve doorbraak zouden kunnen zorgen. Deze activiteiten moeten beter worden gecoördineerd

4.7   De snelle ontwikkeling en verspreiding van ICT brengt een overeenkomstige vraag naar goed opgeleide vakmensen met zich mee. Docenten in het hoger onderwijs dienen hun lesmateriaal voortdurend bij te werken om hun studenten op de hoogte te houden van de allerlaatste ontwikkelingen en hen in de gelegenheid te stellen mede vorm te geven aan het internet van de dingen en dit te benutten. Ook schoolkinderen moeten op deze wijze worden voorbereid op de toekomst. Voor volwassenen moeten bijscholingscursussen worden georganiseerd. Hier zijn vooral het principe van het levenslang leren en de methoden van het tele-onderwijs van toepassing. Er zullen beslist maatregelen moeten worden genomen om de geografische digitale kloof te dichten. Om een en ander in praktijk te brengen komt het maatschappelijk middenveld en zijn organisaties een bijzondere rol toe.

4.8   Het EESC erkent het belang van innovaties en proefprojecten en wijst de Commissie erop dat het intellectueel eigendom beter moet worden beschermd en dat er meer steun moet worden verleend aan de patentering van installaties, apparaten, procédés en methoden. De Commissie zou zich daadkrachtiger moeten opstellen en zich niet mogen beperken tot vrijblijvendheden in de trant van „De Commissie wijst op de mogelijkheid van …”. In de eerste plaats zullen er middelen moeten worden vrijgemaakt voor initiatieven ter bescherming van het culturele erfgoed, de culturele en taalkundige verscheidenheid en andere niet-materiële rijkdommen van de verschillende volkeren.

4.9   Het EESC wijst de Commissie erop dat de invloed van elektromagnetische golven op mensen grondiger moet worden onderzocht. Ook als ivd-systemen slechts een zwakke straling uitzenden, kan het totale aantal stralingsbronnen exponentieel toenemen, waarbij het in de meeste gevallen gaat om een permanent uitgezonden straling. Deze zich snel uitbreidende „elektronische milieuvervuiling” kan in de toekomst een ernstig probleem worden. De moderne wetenschap heeft nog niet definitief kunnen aantonen of er qua stralingsintensiteit gesproken kan worden van een kritische drempel tussen onschadelijke en gevaarlijke golven, noch kan ze uitsluitsel geven over de cumulatieve effecten ervan. Per slot van rekening is het zo dat een elektromagnetische impuls op quantumniveau soms al voldoende is om een cel aan te zetten tot ongecontroleerde cancerogenese. Als de geest eenmaal uit de fles is, kan zij er moeilijk weer in te krijgen zijn.

4.10   Een goed functionerend internet van de dingen is gebaseerd op gecompliceerde en gestructureerde informatiestromen en complexe algoritmen. We kunnen hier zonder meer spreken over modulen van gecentraliseerde en afzonderlijke „slimme” objecten. Een dergelijke organisatiestructuur vertoont overeenkomsten met de werkzaamheden van het Europees Centrum voor Nucleair Onderzoek (CERN), waarbij het verzamelen, analyseren, opslaan en benutten van gegevens o.a. ondersteund wordt door een infrastructuur van grid-technologieën op basis van EGEE (3). Bij het internet van de dingen gaat het echter om nog veel gecompliceerdere processen van gegevensverwerking, zodat EGEE hier alleen maar als een beginpunt kan worden beschouwd voor het ontwikkelen, ontwerpen en introduceren van ivd-componenten.

Brussel, 17 december 2009.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  COM(2009) 278 final.

(2)  PB C 256 van 27-10-2007, blz. 66-72; PB C 224 van 30-8-2008, blz. 50-56; PB C 175 van 28-7-2009, blz. 92-96; PB C 128 van 18-5-2010, blz. 69, en het EESC-advies, Bescherming van kritieke informatie-infrastructuur – Zie bladzijde 98 van dit Publicatieblad.

(3)  Enabling Grids for E-sciencE, www.eu-egee.org.


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/121


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad inzake mededeling aan de Commissie van investeringsprojecten met betrekking tot energie-infrastructuur binnen de Europese Gemeenschap en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 736/96

(COM(2009) 361 definitief — 2001/0106 (CNS))

(2010/C 255/22)

Afdelingsrapporteur: de heer SALVATORE

De Raad heeft op 4 september 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van de Raad inzake mededeling aan de Commissie van investeringsprojecten met betrekking tot energie-infrastructuur binnen de Europese Gemeenschap en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 736/96

COM(2009) 361 def. -2009/0106 (CNS).

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 12 november 2009 goedgekeurd; rapporteur was de heer SALVATORE.

Het EESC heeft tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 16 december) onderstaand advies uitgebracht, dat met 177 stemmen vóór, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC staat achter de wens van de Commissie om nieuwe regelgeving in te voeren voor investeringsprojecten met betrekking tot energie-infrastructuur en steunt het voorstel voor een verordening omdat rekening gehouden wordt met recente ontwikkelingen op het gebied van het Europese energiebeleid. In het voorstel wordt ingegaan op bijkomende eisen van de sector; het wordt mogelijk om adequate, toereikende en transparante informatie te verzamelen en de administratieve lasten zijn evenredig aan het nut van de verordening.

1.2   Het EESC onderschrijft de motivering van dit voorstel van de Commissie, die een evenwicht moet zien te vinden tussen de noodzaak om reguliere en samenhangende inlichtingen te garanderen voor de uitvoering van periodieke en transsectorale analyses van het energiesysteem, en de doelstelling om de administratieve kosten te beteugelen en de transparantie te verbeteren. Door te hameren op deze eisen, leidt het voorstel van de Commissie tot een duidelijke verbetering van de huidige situatie. Zo gezien lijkt dit voorstel, waarvan de voorschriften in artt. 284 EG-Verdrag en 187 Euratom-Verdrag de rechtsgrondslag vormen, bij de uitwerking ten volle rekening te houden met het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel.

1.3   Het EESC merkt op dat de details over minimumdrempels, beschreven in de bijlage bij het verordeningsvoorstel, en vanaf welke de plicht tot informatieverstrekking geldt, door de Commissie niet deugdelijk zijn gemotiveerd. De Europese en nationale besluitvormingsorganen moeten, samen met de bedrijfstak en het maatschappelijk middenveld, grondig nadenken over de omschrijving van de meest in aanmerking komende criteria voor de minimumdrempels, die veiligheid, respect voor het milieu, transparantie en zuinig beheer moeten garanderen.

1.4   Bij de periodieke controles zou de Commissie volgens het EESC niet alleen vooruit moeten lopen op eventuele onevenwichtigheden in vraag en aanbod van energie en de gebreken van de infrastructuur in kaart moeten brengen, maar de controles ook moeten hanteren als instrument voor het monitoren van de aangemelde projecten en de vorderingen van de bouwwerken, zodat ze binnen redelijke termijn kunnen worden voltooid.

1.5   Het EESC acht het essentieel dat de bestaande infrastructuur en nieuwe projecten worden veiliggesteld. De investeringen van de marktdeelnemers dienen in de eerste plaats toegespitst te zijn op modernisering, onderhoud en technologische aanpassing voor de veiligheid van de netwerken, om problemen te voorkomen en om energie-efficiëntie en milieuduurzaamheid te garanderen, waarvan nooit of te nimmer mag worden afgeweken.

1.6   Het EESC benadrukt dat het verzamelen van inlichtingen en gegevens over de infrastructuur die van communautair belang is, het beginsel van energiesolidariteit tussen de lidstaten een steviger basis kan verlenen. Verder zullen de periodieke controles de diversificatie van energiebronnen aanmoedigen en zo de energie-afhankelijkheid van sommige landen die traditionele vormen van hulpbronnen exporteren, verminderen en de voorziening veiligstellen.

1.7   Ten aanzien van stroom uit hernieuwbare bronnen meent het EESC dat administratieve kosten voor het MKB moeten worden vermeden, vooral voor ondernemingen die zich toeleggen op de opkomende groene technologie. Zij zijn al in het nadeel vanwege de hogere productiekosten ten opzichte van de traditionele energiebronnen.

1.8   Ten behoeve van meer transparantie, een doelstelling van de Commissie, dienen volgens het EESC de lidstaten terdege rekening te houden met het standpunt van bewoners van de voor de nieuwe installaties aangewezen locaties, via de maatschappelijke organisaties.

1.9   Het EESC beveelt de Commissie aan ervoor te zorgen dat de investeringskosten niet ten laste komen van de consument.

2.   Inleiding

2.1   De vrijmaking van de interne energie-markt biedt nieuwe mogelijkheden voor investeringen in de energiesector; de nieuwe wetgeving bepaalt dat er op het gebied van hernieuwbare energie en biobrandstoffen specifieke doelstellingen moeten worden verwezenlijkt.

Gezien de te verwachten en wenselijke toename van de infrastructuurinvesteringen in Europa, moet er een geharmoniseerd kader komen voor het verzamelen van gegevens en inlichtingen over projecten voor in en uit bedrijf te nemen energie-installaties.

2.2   De Commissie stelt voor om Verordening nr. 736/96 (EG) in te trekken en te vervangen door een verordening voor de monitoring van projecten voor infrastructuurinvesteringen voor de opwekking, het vervoer en de opslag van energie en kooldioxide.

2.3   De verzameling van relevante gegevens over de ontwikkeling van de energie-infrastructuur in de lidstaten is onontbeerlijk om periodieke en transssectorale analyses te kunnen uitvoeren om bijtijds structurele gebreken en onevenwichtigheden tussen de vraag naar en het aanbod van energie in kaart te brengen. Verder moet marktdeelnemers transparantie worden gegarandeerd en dienen de administratieve kosten af te nemen.

2.4   Verordening nr. 736/96 is niet alleen verouderd omdat een groot deel van de installaties voor hernieuwbare energie buiten haar reikwijdte valt; ook ontbreekt een solide systeem om gegevens te verzamelen en om energieprojecten in de lidstaten te volgen. Het thans vigerende systeem kan dus een obstakel zijn voor de feitelijke investeringen: de transparantie is niet gegarandeerd en op lange termijn kan de overschakeling op een economie met een lage CO2-uitstoot vertraging oplopen. Verder lijkt de huidige wetgeving geen veiligheidsgaranties te bieden voor netwerken en installaties voor de opwekking en opslag van energie en kooldioxide.

3.   Het voorstel van de Commissie

3.1   Het verordeningsvoorstel betreft de verplichting voor de lidstaten om de Commissie inlichtingen te verstrekken over reeds begonnen of in de komende 5 jaar te beginnen projecten voor infrastructuurinvesteringen voor aardolie, gas, stroom en biobrandstoffen en voor de afvang, opslag en het vervoer van kooldioxide. Deze verplichting geldt ook voor de geplande ontmanteling van bestaande installaties binnen de komende 3 jaar.

3.2   De gewenste gegevens betreffen: het vermogen van de installatie, de locatie, de naam, het type en de hoofdkenmerken van de infrastructuur; de waarschijnlijke datum van inwerkingtreding; het type gebruikte energiebron; de technologie voor de veiligheid van de infrastructuur; de installatie van systemen voor het afvangen van koolstof. Voor buitenbedrijf te stellen installaties zijn de gewenste inlichtingen: de aard en het vermogen van de infrastructuur; de geplande datum van de stillegging.

3.3   De Commissie stelt de lidstaten voor om de verlangde gegevens om de twee jaar te verschaffen, en wel vanaf 31 juli 2010. De marktdeelnemers op hun beurt verstrekken vóór 31 mei van het referentiejaar de gegevens aan de lidstaat op het grondgebied waarvan zij het project uitvoeren. De gegevens geven een beeld van de situatie van de projecten op 31 maart van het betreffende jaar.

3.4   De Commissie is voorstander van een aanvullend mechanisme, om overlapping van gegevens te vermijden. Volgens dit beginsel hoeven lidstaten geen gegevens te verstrekken als ze al gelijkwaardige informatie gestuurd hebben op grond van specifieke wetgeving of naar aanleiding van een meerjarig investeringsplan.

3.5   De Commissie gebruikt de verzamelde gegevens om ten minste om de twee jaar transsectorale analyses te maken van het structurele verloop van het energiesysteem in de EU; de resultaten hiervan worden met de lidstaten en betrokken partijen besproken. Deze kunnen openbaar worden gemaakt, tenzij de bescherming van de behandelde persoonlijke en commercieel gevoelige gegevens in het gedrang komt.

3.6   De Commissie kan maatregelen vaststellen die vereist zijn voor de tenuitvoerlegging van de verordening, met name betreffende de te gebruiken berekeningsmethoden, de technische definities en de inhoud van de bedoelde gegevens. Binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de verordening maakt de Commissie er een evaluatie van.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   Het EESC is ingenomen met het Commissievoorstel vanwege het belang van de nieuwe verordening voor de doelstellingen van het Europese energiebeleid. De gekozen oplossing is een combinatie van drie vereisten: relevante gegevens over investeringsprojecten worden gevolgd en verzameld, administratieve kosten worden beteugeld en de transparantie neemt toe.

De verordening beoogt de monitoring van het energiesysteem van de EU aan de hand van de bestudering van gegevens en informatie over projecten voor investeringen in energie-infrastructuur, die de Commissie en met name haar Waarnemingspost voor de energiemarkt heeft verzameld.

4.2.1   De interne markt en de eis om een monitoringsysteem uit te werken dat op supranationaal niveau werkt, zijn voldoende reden voor wetgevende maatregelen op communautair, in plaats van nationaal niveau. In die zin stroken de wetgevingsvoorstellen van de Commissie dus perfect met het subsidiariteitsbeginsel.

4.2.2   Dit voorstel voldoet tevens volledig aan het evenredigheidsbeginsel op grond van het volgende: de verordening is een wetgevingsinstrument, dat een voorgaande verordening op het gebied in kwestie vervangt; de inhoud verwijst naar een verplichting in voorbereiding om inlichtingen te verstrekken aan de lidstaten, en waarbij vermeden wordt dat laatstgenoemde met buitensporige administratieve lasten te maken krijgen.

4.3   In het Commissievoorstel gaat de voorkeur uit naar een aanvullend rapporteringsmechanisme, in plaats van een volledig omschreven en uitgewerkt mechanisme. Het EESC benadrukt dat deze optie de efficiëntie ten goede komt en de administratieve kosten voor de ondernemingen en de lidstaten vermindert, met gunstige gevolgen voor de eindprijs van energie doordat overlapping van gegevens vermeden wordt en de kwaliteit toeneemt.

4.4   Volgens het EESC stellen regelmatig verstrekte, volledige en hoogwaardige inlichtingen de Commissie niet alleen in staat om de gebreken in de Europese energie-infrastructuur te volgen en bloot te leggen, maar leiden zij ook tot een beter begrip van problemen in deze sector bij alle nationale en Europese besluitvormingsorganen, alsook bij marktdeelnemers en investeerders.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   Het EESC is ingenomen met de duidelijke definities in artikel 2 van het verordeningsvoorstel. Deze definities, die ontbreken in de thans geldende Verordening (EG) nr. 736/96, leiden tot een beter begrip van de wetstekst en verduidelijken het toepassingsgebied ervan.

5.2   De tweejaarlijkse transsectorale analyses leiden volgens het EESC tot een correcte monitoring van de voortgang van de projecten voor energie-infrastructuur in Europa.

5.3   Het EESC roept al jaren dat de veiligheid van de infrastructuur niet losgekoppeld kan worden van de voorzieningsveiligheid. Ook recentelijk (1) heeft het EESC in een advies over hetzelfde onderwerp als van dit advies, gewezen op het belang van beveiliging van installaties en netwerken voor het transport van energie en kooldioxide. Het is dus van belang dat de Commissie in haar periodieke beoordelingen rekening houdt met aspecten als modernisering en onderhoud van de bestaande installaties en netwerken.

5.4   Voor het EESC verdient de informatie over projecten van communautair belang de hoogste prioriteit. Het hangt van de kwaliteit van deze gegevens af of de Commissie besluit de lidstaten aan te sporen om het principe van energiesolidariteit toe te passen, en om energiebronnen te spreidenin een poging om de afhankelijkheid van enkele landen die traditionele energiebronnen exporteren, terug te dringen. Volgens het EESC is transnationale energie-infrastructuur bij uitstek een zaak van communautair belang. Het Comité heeft in eerdere adviezen al uitgesproken dat „Communautaire DAB (…) noodzakelijk (zijn) om Europa samen verder op te bouwen”, en dat door een voortschrijdende koppeling van energienetwerken (gas, elektriciteit, aardolie) (…) de exploitatie- en investeringskosten aanzienlijk (kunnen) worden teruggebracht en (…) investeringen in nieuwe netwerkprojecten (kunnen) worden gestimuleerd [via publieke (Unie en lidstaten) en private partnerschappen om zo de energiebevoorradingszekerheid te vergroten] (2).

5.5   Het EESC stelt vast dat het door de Commissie geplande systeem uitgaat van centrale productie van energie, hoewel er tal van signalen zijn dat het Europese energiesysteem in de toekomst gebruik kan maken van decentrale installaties voor de stroomproductie voor huishoudens (zonnepanelen, micro-WKK, enz.). De toegang tot de netwerken voor het transport van elektrische energie van deze installaties moet gegarandeerd zijn, zonder te leiden tot hoge administratieve kosten voor het MKB.

5.6   Het EESC merkt op dat de details over minimumdrempels, beschreven in de bijlage bij het verordeningsvoorstel, en vanaf welke de plicht tot informatieverstrekking geldt, door de Commissie niet deugdelijk zijn gemotiveerd.

5.7   Het EESC roept op tot een diepgaand debat over nut en haalbaarheid van CCS (Carbon Capture and Storage). Het heeft al kanttekeningen (3) geplaatst bij het belang en de onschadelijkheid van projecten voor de afvang en het transport van CO2. Het verordeningsvoorstel van de Commissie bepaalt evenwel dat inlichtingen over projecten voor het transport en de opslag van kooldioxide verstrekt moeten worden. Die bepaling kan dus uitsluitend betekenen dat dergelijke infrastructuur onderworpen zal worden aan de periodieke controles van het Europese energiesysteem.

5.8   De bouw van energie-infrastructuur mag ter plaatse niet indruisen tegen de wil van de bewoners en hun lokale vertegenwoordigers. Het EESC bepleit een sfeer van transparantie waarbij burgers goed op de hoogte zijn van de reikwijdte van voorgenomen projecten aan de hand van economische, sociale en milieu-effectrapportages.

Brussel, 16 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  PB C 306 van 16.12.2009, blz. 51

(2)  PB C 128 van 18.5.2010, blz. 65

(3)  Ibidem, TEN/372, par. 1.8.


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/124


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Steun aan de ontwikkelingslanden bij de aanpak van de crisis

(COM(2009) 160 definitief)

(2010/C 255/23)

Rapporteur: JAHIER

De Europese Commissie heeft op 28 april 2009 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Steun aan de ontwikkelingslanden bij de aanpak van de crisis

COM(2009) 160 final.

De gespecialiseerde afdeling Externe betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 19 november 2009 goedgekeurd. Rapporteur was de heer JAHIER.

Het EESC heeft tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 16 december) onderstaand advies uitgebracht, dat met 151 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 8 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Nu het grootste systeemrisico van de internationale economische en financiële crisis is geweken, mag volgens het EESC niet te luchthartig worden gedacht over de ernstige gevolgen hiervan voor het gros van de ontwikkelingslanden. Deze gevolgen brengen de resultaten van de afgelopen decennia in gevaar en komen bovenop die van de financiële en voedselcrisis, waardoor de bestaande conflictsituaties en de politieke instabiliteit nog kunnen verergeren.

Het is de verantwoordelijkheid van de internationale gemeenschap om nu alle mogelijke initiatieven en besluiten te nemen die de armste landen kunnen helpen deze crisis te boven te komen, waarvoor zij immers geen enkele verantwoordelijkheid dragen.

1.2   Het EESC is ingenomen met de Mededeling van de Commissie: dit is het eerste alomvattende initiatief van de internationale gemeenschap en de meest positieve en volledige regeling tot nog toe, met ook tal van voorstellen voor de middellange termijn, die nu zullen moeten worden uitgewerkt.

De twee grootste beperkingen van de Mededeling zijn het feit dat er geen extra middelen worden uitgetrokken en het feit dat de besluiten over de crisis van tijdelijke aard zijn, zoals het besluit om de uitbetaling van toegezegde kredieten te vervroegen.

1.3   Het EESC is verheugd over de resultaten van de laatste internationale topontmoetingen (1), en met name over de zeer degelijke voorstellen ten behoeve van arme landen, de toezegging om de steunverlening aan die landen op te voeren en te verbeteren, en het feit dat de aanzet is gegeven tot een hervorming van die steun. De resultaten schieten echter nog ruimschoots tekort als het gaat om cruciale kwesties als:

de dringende behoefte aan meer middelen en nieuwe instrumenten voor ontwikkelingsfinanciering;

de hervorming van het steunsysteem;

het verband tussen fiscale governance en ontwikkeling.

1.4   Het EESC is van mening dat alle toezeggingen van de afgelopen jaren absoluut moeten worden nagekomen, zoals ook Commissievoorzitter Barroso heeft verklaard. Het dringt er bij de Commissie op aan de lidstaten eraan te herinneren dat zij de tijdschema's voor de destijds overeengekomen steunverhogingen moeten respecteren; deze zijn tot op heden nog nooit werkelijk herzien, hoewel het besluit van sommige lidstaten om de steun te verlagen daar in feite wel op neerkomt.

Het EESC is er bovendien van overtuigd dat, zoals in alle grote internationale fora wordt bepleit, dringend een aanzienlijke hoeveelheid extra middelen moet worden vrijgemaakt om de armste landen extra steun en investeringen te kunnen bieden. Het kan zich tevens vinden in het voorstel om ten minste 0,7 % van de middelen die door de internationale gemeenschap worden uitgetrokken om een einde te maken aan de crisis – tegenwoordig geschat op circa 7 000 miljard – voor deze landen te reserveren.

1.5   Daar de ontwikkelingslanden van twee crisissen – de energiecrisis en de voedselcrisis – te lijden hebben, acht het EESC het noodzakelijk dat nauwkeuriger prioriteiten voor nieuwe investeringen worden vastgesteld, in het kader van een nieuw, krachtig engagement ten aanzien van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling.

Het is zowel in het belang van de arme landen als van Europa dat landbouw en voedselveiligheid een strategische prioriteit worden en dat wordt geïnvesteerd in oplossingen voor de klimaatverandering. Een dergelijke aanpak kan in de armste landen een nieuwe golf van investeringen, en daarmee uiteindelijk ook een duurzaam ontwikkelingsproces, op gang helpen brengen.

1.6   Het EESC dringt erop aan dat de nieuwe Commissie zich in internationaal verband opwerpt als grote voorvechter van een ingrijpende hervorming van het systeem van ontwikkelingshulp en -investeringen in het licht van de nieuwe uitdagingen van het huidige millennium, zoals het streven naar „groene groei”, het in goede banen leiden van de migratiestromen en het opzetten van een doeltreffender, transparanter en efficiënter steunsysteem.

1.7   Het EESC is van mening dat de EU geen stap terug mag doen als het gaat om de erkenning en ondersteuning van niet-overheidsactoren, met name de particuliere sector, vakbondsorganisaties, landbouwers en vrouwen- en consumentenorganisaties. Dit aspect is immers typerend voor de Europese aanpak.

Het EESC betreurt het feit dat in de Mededeling niets wordt gezegd over de rol die deze actoren spelen bij het bestrijden van de crisis, temeer daar het maatschappelijk middenveld een van de weinige internationale spelers blijkt te zijn die bijkomende middelen kunnen vrijmaken. In veel arme landen worden de gevolgen van de crisis sterk gevoeld door de particuliere sector en verzwakken zij de activiteiten van de sociale partners en de verschillende maatschappelijke organisaties, die juist van cruciaal belang zijn als het erom gaat een blijvend en duurzaam ontwikkelingsproces op gang te brengen.

1.8   Het EESC dringt er niet alleen op aan dat landen hun toezeggingen op het gebied van officiële ontwikkelingshulp (ODA, Official Development Assistance) nakomen, maar het is bovendien voorstander van de invoering van nieuwe, innovatieve mechanismen voor de financiering van de ontwikkelingssamenwerking, zoals een „Tobin Tax”. Het is in dit verband van bijzonder belang dat de centrale rol van geldovermakingen door immigranten wordt erkend. Zo moet dringend werk worden gemaakt van de implementatie van het besluit van de G8 om de kosten van overmakingen te halveren. Verder moeten er strategieën worden uitgestippeld voor een betere bescherming van arbeidsmigranten tegen de gevolgen van de crisis.

1.9   Het EESC is van mening dat men ernaar moet blijven streven de markttoegang te verbeteren. Het pleit er dan ook voor om de Doha-onderhandelingen te hervatten, regionale integratieprocessen te ondersteunen (2) en het instrumentarium voor handelsfinanciering verder uit te bouwen. Bij dit alles moet evenwel speciale aandacht worden geschonken aan het garanderen van gelijke en eerlijke handelsvoorwaarden voor de armste landen. Daarnaast moet een nieuwe impuls worden gegeven aan de directe buitenlandse investeringen, mede door gebruik te maken van het hefboomeffect van de innovatieve financieringsmaatregelen van het IMF en de Wereldbank, zoals de uitgifte van nieuwe bijzondere trekkingsrechten door het IMF en de oprichting van een Vulnerability Fund door de Wereldbank.

1.10   Het EESC acht het ten slotte van fundamenteel belang dat absolute prioriteit wordt toegekend aan de wereldwijde bestrijding van corruptie, criminele activiteiten en belastingfraude (ontwijking en ontduiking), omdat daarmee nieuwe en aanzienlijke middelenbronnen kunnen worden aangeboord die voor het stimuleren van de ontwikkeling kunnen worden gebruikt. Het moedigt de Commissie aan deze materie zo snel mogelijk verder uit te werken en met passende voorstellen te komen.

2.   Inleiding

2.1   Aan het begin van de internationale financiële crisis waren analisten ervan overtuigd dat de ontwikkelingslanden, zeker de armste landen, buiten schot zouden blijven. Met het verstrijken van de maanden worden de mogelijke gevolgen voor de ontwikkelingslanden echter steeds duidelijker, met name als gevolg van de verwachte krimp van de wereldeconomie. Pas in april 2009, tijdens de G20-top in Londen en de vergaderingen van het IMF en de Wereldbank, werd duidelijk dat de crisis nu ook de belangrijkste ontwikkelingslanden in haar greep begint te krijgen, met het gevaar dat er nog eens 100 miljoen armen bijkomen, bovenop de meer dan 160 miljoen mensen die al onder de absolute armoedegrens zijn terechtgekomen als gevolg van de energie- en voedselcrisis van 2007/2008.

2.2   De vooruitzichten zijn allesbehalve rooskleurig. De FAO heeft op 19 juni jl., vooruitlopend op de publicatie van een rapport over de voedselonzekerheid in de wereld, alvast de meest opvallende resultaten daarvan bekendgemaakt. Uit dat rapport blijkt dat het aantal mensen dat honger lijdt in 2009 voor het eerst het miljard zal overschrijden, wat neerkomt op een wereldwijde stijging van 11 % en enorme humanitaire crises tot gevolg zal hebben en de successen van de jaren '80 en '90 in rook kan laten opgaan. Op 22 juni heeft de Wereldbank haar verwachtingen drastisch naar beneden bijgesteld: zij verwacht dat de wereldeconomie in 2009 met circa 3 % zal krimpen, dat de wereldhandel met 10 % zal afnemen en dat de internationale particuliere kapitaalstromen verder zullen afnemen van een biljoen dollar in 2007 naar 707 miljard dollar in 2008 en 363 miljard dollar in 2009. De groei in de ontwikkelingslanden wordt nu geschat op gemiddeld iets meer dan 1 %. Als China en India buiten beschouwing worden gelaten, dan neemt het BBP echter met 1,6 % af. Het Afrikaanse continent wordt het hardst getroffen: de groeiverwachtingen voor 2009 liggen er 66 % lager dan in 2007. Volgens de IAO zouden 50 miljoen mensen in de loop van 2009 hun baan kunnen verliezen, en zou het aantal werknemers met een inkomen onder de armoedegrens kunnen oplopen tot 200 miljoen.

2.3   De financiële en economische crisis heeft vier schokgolven teweeggebracht: a) de daling van het totale handelsvolume, met een drastische vermindering van de exportopbrengsten en een financieringstekort voor de ontwikkelingslanden dat wordt geschat op 270 à 700 miljard dollar (3); b) de afname van de particuliere investeringsstromen, die het belangrijkst zijn voor landen met modale inkomens en landen waar belangrijke structurele investeringen worden gedaan; c) de sterke daling van de door emigranten overgemaakte bedragen, die in sommige Afrikaanse ontwikkelingslanden goed zijn voor 30 % van het BBP en waarmee in 2006 een bedrag van 270 miljard dollar gemoeid was, oftewel meer dan twee keer zoveel als de wereldwijde ontwikkelingshulp; d) de onvermijdelijke daling van de officiële ontwikkelingshulp van veel bilaterale donoren in 2009 en 2010. De laatste twee schokgolven, die de gevolgen van de voedsel- en energiecrisis nog versterken, worden met name in Afrika hard gevoeld, waar deze geldstromen zowel voor menige overheidsbegroting als voor de overlevingskansen van vele gezinnen en lokale gemeenschappen van vitaal belang zijn.

2.4   Deze opeenvolgende en met elkaar samenhangende schokgolven, die uiteraard van gebied tot gebied en van land tot land sterk verschillen, hebben met name geleid tot:

een vertraging van de groei of een sterke inkrimping van de lokale economie;

een snelle groei van de werkloosheid, armoede en honger, vooral in stedelijke gebieden, met ernstige gevolgen voor de zwakste bevolkingsgroepen, zoals vrouwen en minderjarigen;

een daling van de belastinginkomsten, met ernstige gevolgen voor de begrotingen, die in vele ontwikkelingslanden, en vooral in Afrika, het afgelopen decennium ingrijpend zijn gesaneerd;

een dreigende stopzetting van openbare investeringsplannen, vooral wat betreft onderhoud en infrastructuur;

een nog geringere toegankelijkheid van het goederen- en dienstenaanbod, mede als gevolg van de toch al kwetsbare systemen van sociale bescherming en bijstand;

een daling van de inkomsten uit toerisme;

groeiende problemen met de toegang tot krediet en investeringen, vooral voor de particuliere sector;

een zeer negatieve impact op de mogelijkheid om de millenniumdoelstellingen te verwezenlijken, een doel dat sinds iets meer dan twee jaar toch al moeilijk haalbaar leek, na de relatieve successen in de periode 2000-2005;

een tekort aan middelen om de gevolgen van de klimaatverandering op te vangen.

2.5   De situatie is nog zorgwekkender wanneer de mogelijke gevolgen voor de politieke stabiliteit en de binnenlandse en buitenlandse veiligheid in sommige delen van de wereld in de evaluatie worden meegenomen. Uit een onderzoek van de Britse regering uit 2008 is gebleken dat in 2010 de helft van de armste wereldbevolking zeer waarschijnlijk in landen zal wonen die permanent of zo goed als permanent in conflict zijn.

2.6   Ten slotte zou de crisis nog meer migratiestromen op gang kunnen brengen, niet alleen van armere naar rijkere landen maar ook bínnen landen en regio's. Dit zou de bestaande spanningen kunnen verergeren, zeker in gebieden die grenzen aan de EU, en bovendien voor veel arme landen nog meer verliezen aan cruciale human resources met zich mee kunnen brengen.

3.   Het antwoord van de Commissie

3.1   De Europese Commissie is de eerste geweest die concrete besluiten heeft genomen in het kader van de G20-top van Londen, op grond van het principe dat „de huidige recessie geen excuus mag en kan zijn om terug te komen op onze eerdere beloften om de ontwikkelingshulp te verhogen” (om met de woorden van voorzitter Barroso te spreken).

3.2   De onderhavige Mededeling is een van de meest vérgaande initiatieven die tot nu door de internationale gemeenschap zijn genomen om de armste landen te helpen bij de aanpak van de crisis. Niet alleen wordt erin bevestigd dat de gedane beloften op het gebied van officiële ontwikkelingshulp moeten worden nagekomen en dat nieuwe middelen moeten worden uitgetrokken voor het stimuleren van de ontwikkeling van de ontwikkelingslanden (bijvoorbeeld via het ambitieuze maar niet erg realistische voorstel om voor iedere euro aan steun 5 euro aan niet-officiële ontwikkelingshulp te spenderen); ook wordt erin onderstreept dat de uitbetaling van de steun moet worden versneld of vervroegd – een unieke situatie voor donoren – en dat flexibelere procedures moeten worden toegepast, terwijl van de EIB contracyclische maatregelen worden gevraagd, met name op infrastructuurgebied en in de financiële sector. Daarnaast zegt de Commissie toe om sneller met begrotingssteun voor de dag te komen en, in uitzonderlijke gevallen, na te gaan of de EU macro-economische bijstand kan verlenen aan landen die onder het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) vallen.

3.3   In de Mededeling wordt vastgesteld dat de ondoeltreffendheid van de hulp veel geld kost, en wordt erop gewezen dat een ingrijpende hervorming van het hele internationale systeem van officiële ontwikkelingshulp noodzakelijk is. Van de lidstaten wordt een inspanning gevraagd om de crisis in onderling overleg en op een gecoördineerde manier aan te pakken, terwijl van de EU, als grootste donor ter wereld, wordt verwacht dat zij zich opwerpt als pleitbezorger van een hervorming van het internationale hulpsysteem.

3.4   In de Mededeling wordt tamelijk veel aandacht besteed aan maatregelen ter ondersteuning van de sociale sector en de werkgelegenheid. Zo wordt onder meer gepleit voor „steunmechanismen tot vrijwaring van de sociale uitgaven” en voor steunmaatregelen voor nationale of regionale infrastructuurvoorzieningen, met bijzondere aandacht, ook in financieel opzicht, voor mediterrane en Afrikaanse projecten. De Commissie wil ook de landbouw weer nieuw leven inblazen en „groene groei” stimuleren, enerzijds door middel van vernieuwende instrumenten voor de financiering van maatregelen tegen klimaatverandering, anderzijds door het ondersteunen van de overdracht van milieuvriendelijke en duurzame technologieën.

3.5   Ten slotte stelt de Commissie voor om het internationale handelssysteem verder te stroomlijnen door de doeltreffendheid van handelsbevorderingsprogramma's te vergroten en de exportkredieten te verhogen. Daarnaast beveelt zij aan een discussie over schuldherstructurering op gang te brengen en de nodige maatregelen te nemen om de fiscale governance op nationaal, regionaal en internationaal niveau te verbeteren.

3.6   De Raad van de Europese Unie heeft de belangrijkste aanbevelingen van de Mededeling goedgekeurd, maar hamert erop dat de lidstaten hun toezeggingen moeten nakomen. Het dringt er ook bij de lidstaten, de Commissie en de Europese Investeringsbank (EIB) op aan om „in 2009 gecoördineerd op te treden teneinde te bepalen welke landen het meest kwetsbaar en het minst veerkrachtig zijn, in samenwerking met internationale instellingen en partnerlanden en voor zover mogelijk op basis van gezamenlijk verrichte analyses naar de impact van de crisis op ieder land afzonderlijk (4).

3.7   Het grootste minpunt van dit alles is echter dat er geen extra middelen worden uitgetrokken bovenop de 100 miljoen euro/jaar voor het Infrastructuurtrustfonds EU-Afrika.

4.   Officiële ontwikkelingshulp in gevaar

4.1   Volgens de gegevens van de commissie voor ontwikkelingsbijstand (DAC) van de OESO waren de uitgaven voor officiële ontwikkelingshulp in absolute termen nog nooit zo hoog als in 2008. De uitgaven zijn in reële termen met 10 % gestegen tot bijna 120 miljard dollar, oftewel 0,30 % van het totale BBP van de OESO-landen. Ook de bilaterale programma's zaten het afgelopen jaar weer in de lift, na een sterke daling in de periode 2006-2008.

4.2   Ten opzichte van 2007 is de officiële ontwikkelingshulp van de EU in 2008 gestegen met 4 miljard euro tot een totaalbedrag van 49 miljard euro, wat neerkomt op 0,40 % van het BBP. Er zij aan herinnerd dat de Commissie in 2002, in het kader van de „consensus van Monterrey”, als tussentijdse doelstelling voor 2006 een verhoging tot 0,39 % van het BBP in het vooruitzicht had gesteld. Tegelijkertijd zij erop gewezen dat momenteel nog lang geen 0,20 % van het BBP naar de minst ontwikkelde landen gaat en slechts 20 miljard US dollar voor Afrika bestemd is (wat een stuk minder is dan de 50 miljard die in 2010 naar dit continent zou moeten gaan).

4.3   Er zijn sterke twijfels of de EU wel in staat is om nog eens 20 miljard euro aan extra middelen vrij te maken – nodig om de doelstelling van 0,56 % van het BBP in 2010 te halen. Concord, het Europese platform van NGO’s, voorspelt in zijn Aid Watch 2008 dat het voor ontwikkelingshulp uitgetrokken bedrag in de periode 2009-2010 met 27 miljard dollar zal dalen. Volgens hetzelfde rapport moeten de cijfers voor de EU naar beneden worden bijgesteld, omdat sommige uitgavenposten niet tot de officiële ontwikkelingshulp mogen worden gerekend: 5 miljard aan kwijtschelding van buitenlandse schuld, 2 miljard aan studiebeurzen en 1 miljard aan kosten die verband houden met vluchtelingen. Als deze bedragen in mindering worden gebracht, is in 2008 slechts 0,34 % van het BBP aan officiële ontwikkelingshulp besteed, wat ver beneden de doelstelling van 0,56 % in 2010 ligt, aldus Concord.

4.4   Ook volgens het Global Monitoring Report 2009 van de Wereldbank is het in het licht van de huidige situatie – ondanks de groei in 2008 en de toezeggingen van enkele grote donoren – zeer onwaarschijnlijk dat de in Gleneagles vastgelegde doelstelling (130 miljard US dollar per jaar tegen 2010) zal worden gehaald.

4.5   Er wordt steeds vaker geopperd dat er veel méér geld nodig is dan wat in Gleneagles is overeengekomen. Het UNDP onderstreept dat het niet voldoende is om de aangegane verplichtingen na te komen, maar dat de budgetten voor ontwikkelingssamenwerking aanzienlijk moeten worden opgetrokken. Zo zou volgens het UNDP minstens 0,7 % van alle middelen die zijn uitgetrokken om de banken te redden en de economie aan te zwengelen (geschat op circa 7 000 miljard US dollar) moeten worden gebruikt om de millenniumdoelstellingen te verwezenlijken en om op de lange termijn gerichte uitgaven en directe investeringen in arme landen te stimuleren. Zoals de president van de Wereldbank sinds het begin van de crisis meermalen heeft benadrukt, moeten er veel meer inspanningen worden geleverd om aanvullende middelen te mobiliseren waarmee de arme landen kunnen worden geholpen de verwoestende gevolgen van de crisis, waarvoor zij geen enkele verantwoordelijkheid dragen, te boven te komen. Volgens recente schattingen van de Wereldbank hebben de ontwikkelingslanden in totaal tussen de 350 en 635 miljard dollar nodig, alleen al om de verliezen ten gevolge van de crisis te compenseren. Deze cijfers zijn lichtjaren verwijderd van de bedragen die de internationale gemeenschap tot nu toe heeft weten bijeen te brengen, niet alleen in de vorm van officiële ontwikkelingshulp maar ook in de vorm van aanvullende middelen en leningen.

4.6   Uit het rapport van de OESO blijkt bovendien dat de overgrote meerderheid van bilaterale donoren – de EU lijkt hierop een uitzondering te vormen – door de crisis steeds minder in staat zijn om de toegezegde bedragen op tafel te leggen, en ook steeds langer wachten met hun betalingen. De steun uit niet-DAC-landen neemt aan belang toe, maar de totale omvang is nog zo gering dat de hulp uit deze hoek nog altijd niet het verschil kan maken. In 2007 hebben de niet-DAC-landen in totaal voor 5,6 miljard US dollar aan steun bij de OESO gemeld.

4.7   Hoewel volledige gegevens ontbreken vertoont de steunverlening door particuliere donoren een stijgende lijn: zij hebben in 2007 een bedrag van 18,6 miljard dollar bijeengebracht, oftewel een kwart meer dan in 2006. Volgens de beschikbare gegevens voor de VS, die echter niet aan de OESO zijn meegedeeld, zou de geldstroom van particuliere donoren in 2007 37 miljard dollar hebben bedragen. Verscheidene van de belangrijkste stichtingen, zoals de Gates Foundation, hebben voor 2009 zelfs stijgingen tot 20 % aangekondigd.

5.   Doeltreffendheid van de steun en corruptiebestrijding

5.1   In tijden van crisis is het van vitaal belang dat de steun doeltreffender wordt gemaakt. Het is nu meer dan duidelijk dat de gebrekkige voorspelbaarheid en versnippering van de steun en het gebrek aan coördinatie tussen donoren tot economische schade leidt. De Commissie schat dat de volatiliteit van de officiële ontwikkelingshulp de kosten kan doen stijgen met 15 à 20 % en dat het programma ter verhoging van de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp een besparing van 5 à 7 miljard euro per jaar kan opleveren. Daarom is het zaak dat de Verklaring van Parijs van 2005 en de Agenda van Accra van 2008 snel ten uitvoer worden gelegd, waarbij vooral rekening moet worden gehouden met de reeds genomen EU-besluiten, die echt het verschil kunnen maken. Deze hebben betrekking op de taakverdeling tussen de lidstaten en de Commissie, een beter gebruik van de nationale planningen, de voorspelbaarheid van de steun en een betere accountability, met inbegrip van een verminderde conditionaliteit (5).

5.2   De OESO wijst erop dat tot nu toe onvoldoende vooruitgang is geboekt met de verbetering van de kwaliteit van de steun. Wereldwijd financieren 225 bilaterale en 242 multilaterale agentschappen jaarlijks honderdduizenden activiteiten. Om een voorbeeld te geven: er zijn in de wereld meer dan 90 gezondheidsfondsen en de WHO moet aan meer dan 4 600 donoren verantwoording afleggen en circa 1 400 rapporten per jaar uitbrengen. De regering van een ontwikkelingsland moet jaarlijks gemiddeld 200 officiële donormissies ontvangen, wat ook nog andere verplichtingen met zich meebrengt. Daar komen nog eens honderden particuliere donormissies bovenop. De laatste monitoring van de OESO laat zien dat gemiddeld slechts 45 % van de steun binnen de gestelde termijn wordt uitgekeerd.

5.3   Om de internationaal overeengekomen doelstellingen te verwezenlijken moet een en ander dus worden versneld. De 27 regeringen van de EU-lidstaten moeten blijk geven van echte politieke wil door:

op een transparante manier gebruik te maken van de 12 indicatoren van de Verklaring van Parijs;

de gedragscodes van de EU toe te passen;

hun beleid, met name op het gebied van handel en ontwikkeling, meer op één lijn te brengen;

serieus werk te maken van de hervorming van het internationale hulpsysteem om ook niet-overheidsactoren bij een en ander te betrekken en de multilaterale samenwerking op die manier een nieuwe impuls te geven.

5.4   Er moet ook iets worden gedaan aan de corruptie en illegale kapitaalexport, waardoor in veel ontwikkelingslanden een enorme hoeveelheid middelen in rook opgaat. Het probleem doet zich vooral voor in de grondstoffenwinning en bij grote infrastructuurprojecten. Het is een publiek geheim dat een aanzienlijk deel van de hulpstromen verloren gaat door corruptie, met desastreuze gevolgen voor de lokale bevolking en het vertrouwen van de belastingbetalers in de donorlanden. Volgens het verslag van Transparency International over de wereldwijde corruptie in 2008 gaat het tegenwoordig om een bedrag van meer dan 50 miljard US dollar, wat overeenkomt met bijna de helft van de totale officiële ontwikkelingshulp, of met de investeringen die nodig zijn om de doelstellingen op het gebied van drinkwater en volksgezondheid te verwezenlijken. Duidelijke afspraken met betrekking tot de governance (en met name de traceerbaarheid) van de steun en een striktere conditionaliteit bij de toekenning van steun moeten voortaan in sterkere mate het ontwikkelingsbeleid van de EU en de andere internationale donoren gaan bepalen. Het EESC betreurt dat de Mededeling hierover in alle talen zwijgt.

6.   De rol van particuliere actoren en van het maatschappelijk middenveld

6.1   Het belang van de rol van niet-overheidsactoren – die in art. 6 van de Overeenkomst van Cotonou worden gedefinieerd als de particuliere sector, de sociaaleconomische partners, en dan met name de vakbonden, en het maatschappelijk middenveld in al zijn verschijningsvormen – wordt tegenwoordig alom erkend. Het is verbazingwekkend dat in de Mededeling niets wordt gezegd over de rol die zij spelen bij het bestrijden van de crisis, temeer daar zij als geen ander in staat zijn bijkomende middelen vrij te maken. In veel arme landen worden de gevolgen van de crisis vooral door de particuliere sector sterk gevoeld en verminderen zij de slagkracht van de sociale partners en de verschillende maatschappelijke organisaties, die juist van cruciaal belang zijn om duurzame oplossingen voor de ontwikkeling op lange termijn aan te dragen.

6.2   Op 18 mei jongstleden heeft de Europese Rekenkamer een speciaal rapport uitgebracht over de wijze waarop de Commissie de deelname van niet-overheidsactoren (6) aan de Europese ontwikkelingssamenwerking begeleidt. Hoewel de Rekenkamer vol lof is voor de toenemende investeringen van EU-middelen door niet-overheidsactoren (7), plaatst zij hierbij drie kanttekeningen:

niet-overheidsactoren worden onvoldoende bij het samenwerkingsproces betrokken en hun rol is vaak beperkt tot die van uitvoerder van projecten of dienstverlener; bovendien worden zij slechts eenmalig en te laat geraadpleegd;

er wordt te weinig aandacht geschonken aan capaciteitsopbouw en de weinige initiatieven op dit gebied zijn bovendien gefocust op communicatie- en participatiesystemen waarvan de meeste kleine of middelgrote en niet-stedelijke organisaties zijn uitgesloten;

er zijn tal van tekortkomingen in de systemen voor de implementatie en monitoring van de procedures, die voor veel organisaties vaak te ingewikkeld zijn en soms geen adequate gegevens verschaffen over de vorderingen en de uiteindelijke impact van de initiatieven.

6.3   Mede gelet op de door de Rekenkamer gesignaleerde knelpunten herhaalt het EESC met klem wat het al vele jaren verkondigt, namelijk dat investeren in de eerste plaats een zaak van niet-overheidsactoren is en dat daarom de participatiemogelijkheden aanzienlijk moeten worden vergroot en bovendien tweemaal zoveel geld als nu (d.i. 20 %) rechtstreeks naar niet-overheidsactoren moet gaan (8).

7.   Naar een herziening van de steun en nieuwe financieringsinstrumenten

7.1   Dat de internationale financiële instellingen – in de eerste plaats de Wereldbank en het IMF – ingrijpend moeten worden hervormd, is wel duidelijk. De deelnemers aan de conferentie van de Verenigde Naties in juni 2009 lieten hierover geen twijfel bestaan: volgens hen moeten de internationale financiële instellingen „zich duidelijker op ontwikkeling richten” en moeten zij worden hervormd zodat zij „de ontwikkelingslanden betere toekomstperspectieven, een forum en medezeggenschap kunnen geven en een betere afspiegeling zijn van de huidige realiteit” (9).

Het is immers paradoxaal dat in deze tijden van crisis 82 % van de IMF-leningen aan Europese landen en slechts 1,6 % aan Afrikaanse landen is uitgekeerd en dat de armste landen genoegen moeten nemen met een schamele 20 miljard dollar van de in totaal 1 100 miljard dollar waartoe de G20 tijdens de top van 2 april 2009 in Londen heeft besloten.

7.2   De EU moet ervoor ijveren dat deze verhouding drastisch wordt herzien, om te beginnen door zich serieus te buigen over het voorstel van de Wereldbank om een speciaal Vulnerability Fund voor de financiering van initiatieven op het gebied van voedselzekerheid, sociale bescherming en menselijke ontwikkeling op te richten. In dit verband moet ook worden gepleit voor nauwere – en gerichte – samenwerking tussen de Wereldbank en de diverse gespecialiseerde VN-agentschappen. Verder moet er bij het IMF op worden aangedrongen om voor ten minste 250 miljard US dollar nieuwe bijzondere trekkingsrechten (SDR's, special drawing rights) uit te geven om liquide middelen beschikbaar te kunnen stellen voor de financiering van het ontwikkelingsbeleid.

7.3   Verder moet de EU een voortrekkersrol gaan spelen om ervoor te zorgen dat bij de handelsfinanciering en de onderhandelingen in het kader van de Doha-ronde – die hopelijk spoedig worden hervat – de belangen van de ontwikkelingslanden centraal komen te staan, en dat bijzondere steun- en beschermingsmaatregelen worden genomen ten behoeve van de armste landen en de voedselzekerheid.

7.4   Het EESC heeft al lang geleden ingezien dat nieuwe financieringsinstrumenten voor het ontwikkelingsbeleid er niet vanzelf komen. Aangezien er tot nu toe helaas nog maar weinig is bereikt, is het zaak de reikwijdte van de meest recente initiatieven uit te breiden. Te denken valt bijvoorbeeld aan de IFF (internationale financieringsfaciliteit) voor immunisatie van november 2006, waaruit vaccinaties in de armste landen zouden kunnen worden gefinancierd, de Advanced Market Commitment uit dezelfde periode en het besluit van de G8-top in L'Aquila om de transactiekosten voor overschrijvingen door immigranten naar hun landen van herkomst met 50 % te verlagen, waardoor zij jaarlijks 13 à 15 miljard dollar aan extra geld kunnen overmaken. Het EESC steunt het voorstel om de discussie over de toepassing van een vrijwillige belasting van 0,005 % op internationale financiële transacties (de „Tobin Tax”) – die tijdens de G20 te Pittsburg op initiatief van de Franse en Duitse regeringen nieuw leven is ingeblazen – nu echt te voeren. Bij al deze nieuwe financieringsvormen, die in geen geval in de plaats van officiële ontwikkelingshulp mogen komen, zou een duidelijkere link moeten worden gelegd met de millenniumdoelstellingen, de bestrijding van klimaatverandering en de kosten die de armste landen de komende jaren zullen moeten dragen.

7.5   De discussie over de hervorming van het internationale hulpsysteem, die de Commissie terecht nieuw leven wil inblazen (zie par. 11 van de Mededeling), is dringender dan ooit, en de EU kan in dit verband een duidelijke leidersrol op zich nemen, in ieder geval wat betreft de volgende punten:

invoering van een internationaal waarschuwingssysteem waarmee de impact van de crisis op de levensomstandigheden van de bevolking kan worden geanalyseerd en de ontwikkelingsvooruitzichten kunnen worden gemonitord, een en ander met als doel de steun en investeringen waar nodig bij te sturen;

ontwikkeling van een degelijk controlesysteem om de vooruitgang en de doeltreffendheid van het eigen beleid te meten, zoals tijdens de G8-top is besloten;

meer aandacht voor de stabilisatie van conflictgebieden, institution building en crisisbeheer, en met name voor het versterken van de plannings- en implementatiecapaciteit van lokale en regionale overheden, het totstandbrengen van universele socialebeschermingsstelsels en het plannen van de nodige investeringen om het hoofd te kunnen bieden aan de nieuwe uitdagingen op het gebied van voedselzekerheid en klimaatverandering.

verbetering en uitbreiding van microkredietregelingen ter ondersteuning van ondernemers die anders niet aan geld kunnen komen.

7.6   Als voedselzekerheid en „groene groei” worden aangewezen als twee strategische investeringsdoelstellingen voor de lange termijn, kan dit een belangrijke beweegreden gaan vormen om het systeem van steun en investeringen een nieuwe impuls te geven, wat door de huidige crisis alleen maar noodzakelijker is geworden. Bovendien kunnen zo op meer gecoördineerde wijze middelen en vaardigheden uit de opkomende landen worden gemobiliseerd en ontstaan er ook concrete mogelijkheden voor een economisch partnerschap tussen Europa en de OESO-landen.

7.7   Wat de EU betreft moet ook nog het volgende worden opgemerkt:

er moet eens grondig worden nagedacht over begrotingssteun die de afgelopen jaren is verleend; daarbij moet worden gekeken of deze steun meer kan worden toegespitst op specifieke sectoren of doelstellingen, zoals gezondheidszorg, fatsoenlijk werk, onderwijs en opleiding, infrastructuur, sociale dienstverlening en „groene groei”, zoals ook het EP heeft aanbevolen (10);

de bevoegdheidsverdeling binnen het nieuwe college van commissarissen moet worden herzien, door het toezicht op EuropeAid, dat nu onder de bevoegdheid van de commissaris voor buitenlandse betrekkingen valt, weer toe te wijzen aan de commissaris die verantwoordelijk is voor het ontwikkelingsbeleid.

7.8   Meer dan op ieder ander gebied is het op het gebied van het ontwikkelingsbeleid zaak dat de EU met één stem spreekt en haar optreden coördineert met de lidstaten, zodat alle lidstaten eensgezind naar voren treden. Dit is niet alleen van belang om het hoofd te kunnen bieden aan de nieuwe internationale ontwikkelingen als gevolg van de crisis, maar ook om haar eigen rol efficiënter te kunnen vervullen en de vandaag reeds beschikbare middelen en capaciteiten op doeltreffende wijze te kunnen benutten. Gezien de veranderende rol van de actoren op het internationale toneel is het vandaag meer dan ooit zo dat de ontwikkeling van de armste landen, en met name Afrika, van strategisch belang is voor de toekomstige ontwikkeling van Europa zelf (11).

7.9   Sinds de crisis staat het buiten kijf dat er meer internationale samenwerking nodig is om corruptie en belastingontduiking, met name via belastingparadijzen, te bestrijden. Volgens het VN-Bureau voor Drugs en Misdaad (ONUDC) bedragen de mondiale winsten van criminele activiteiten en belastingontduiking naar schatting zo'n 1 000 tot 1 600 miljard dollar per jaar, waarvan de helft afkomstig is van ontwikkelingslanden of landen waarvan de economie zich in een overgangsfase bevindt. Van deze 500/800 miljard dollar is 3 % toe te schrijven aan corruptie, 30 % aan criminele activiteiten en 67 % aan belastingontduiking. Met andere woorden: belastingontduiking kost de ontwikkelingslanden een bedrag dat schommelt tussen de 300 en 500 miljard dollar, waarvan 285 miljard dollar verband houdt met de informele sector en 160 miljard dollar met belastingontwijking door de vele multinationals die in deze landen actief zijn (12). Het EESC wijst erop dat op dit gebied dringend een resolute koerswijziging moet worden doorgevoerd en dat de omstandigheden daarvoor nu gunstiger zijn dan ooit. Hiermee zouden niet alleen onverhoopte middelen beschikbaar worden gemaakt voor investeringen en ontwikkelingshulp, maar zou er ook ruimte komen voor de ontwikkeling van solidere en billijker belastingstelsels in veel arme landen, wat een onmisbare basisvoorwaarde is voor een versterking van de instellingen en voor iedere gezonde ontwikkeling op de lange termijn.

Brussel, 16 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  In het bijzonder de VN-top van juni 2009 en de bijeenkomst van de G8 in L'Aquila in juli 2009.

(2)  Zie het EESC-advies over de Mededeling van de Commissie Regionale integratie voor ontwikkeling in ACS-landen, rapporteur: dhr. DANTIN, corapporteur: dhr. JAHIER, PB C 317, 23.12.2010, blz. 126.

(3)  WB, 2009 en ADB, maart 2009. De genoemde cijfers zijn de minimum- en maximumwaarden van de momenteel beschikbare schattingen.

(4)  Conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 18 mei 2009.

(5)  COM(2009) 160 final en Raad van de EU van 22 juli 2008.

(6)  De definitie van niet-overheidsactoren die de Rekenkamer in dit rapport hanteert, heeft uitsluitend betrekking op maatschappelijke organisaties, en dus niet op de particuliere sector.

(7)  Volgens schattingen van EuropeAid zijn in 2006 en 2007 contracten met niet-overheidsactoren gesloten ten bedrage van resp. 836,43 en 915,26 miljoen euro (met uitzondering van humanitaire hulp, die via ECHO wordt beheerd), oftewel 10 % van de officiële ontwikkelingshulp van de EU. Circa 50 % van de ECHO-financiering (circa 353 miljoen euro in 2007) gaat naar ngo's.

(8)  Zie het advies De rol van het maatschappelijk middenveld in het Europese ontwikkelingsbeleid, rapporteur: mevr. FLORIO, PB C 234, 2003.

(9)  VN-conferentie over de economische en financiële crisis, juni 2009.

(10)  Ontwerpresolutie van de commissie DEVE, september 2009

(11)  Zie de adviezen van rapporteur JAHIER: De EU, Afrika en China: naar een trilaterale dialoog en trilaterale samenwerking (PB C 318, 2009) en De externe dimensie van de hernieuwde Lissabonstrategie (PB C 128, 2010).

(12)  CIDSE, cit., nov. 2008.


BIJLAGE

Het volgende wijzigingsvoorstel, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werd tijdens de beraadslaging verworpen:

WZG.: de heer Peel

Paragraaf 7.9

Als volgt wijzigen:

7.9

Sinds de crisis staat het buiten kijf dat er meer internationale samenwerking nodig is om corruptie en belastingontduiking, met name via belastingparadijzen, te bestrijden. Volgens het VN-Bureau voor Drugs en Misdaad (ONUDC) bedragen de mondiale winsten van criminele activiteiten en belastingontduiking naar schatting zo'n 1 000 tot 1 600 miljard dollar per jaar, waarvan de helft afkomstig is van ontwikkelingslanden of landen waarvan de economie zich in een overgangsfase bevindt. . Het EESC wijst erop dat op dit gebied dringend een resolute koerswijziging moet worden doorgevoerd en dat de omstandigheden daarvoor nu gunstiger zijn dan ooit. Hiermee zouden niet alleen onverhoopte middelen beschikbaar worden gemaakt voor investeringen en ontwikkelingshulp, maar zou er ook ruimte komen voor de ontwikkeling van solidere en billijker belastingstelsels in veel arme landen, wat een onmisbare basisvoorwaarde is voor een versterking van de instellingen en voor iedere gezonde ontwikkeling op de lange termijn.

Motivering

Deze cijfers moeten worden geschrapt, omdat ze niet voorkomen in het ONUDC-verslag, zoals wordt gesuggereerd.

Stemuitslag:

Vóór: 59

Tegen: 93

Onthoudingen: 9

Totaal aantal uitgebrachte stemmen: 161


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/132


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende door voertuigen veroorzaakte radiostoring (elektromagnetische compatibiliteit)” (gecodificeerde versie)

(COM(2009) 546 definitief — 2009/0154 (COD))

(2010/C 255/24)

De Raad heeft op 9 november 2009 overeenkomstig artikel 95 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

„Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende door voertuigen veroorzaakte radiostoring (elektromagnetische compatibiliteit)”

COM(2009) 546 final – 2009/0154 (COD).

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 16 december) besloten met 179 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 16 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


22.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/133


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot intrekking van Beschikking 79/542/EEG van de Raad tot vaststelling van een lijst van derde landen of delen van derde landen, alsmede tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften, gezondheidsvoorschriften en voorschriften inzake de veterinaire certificering voor de invoer in de Gemeenschap van levende dieren en vers vlees daarvan

(COM(2009) 516 definitief — 2009/0146 (COD))

(2010/C 255/25)

De Raad heeft op 27 oktober 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 37 en 152, 4 b) van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot intrekking van Beschikking 79/542/EEG van de Raad tot vaststelling van een lijst van derde landen of delen van derde landen, alsmede tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften, gezondheidsvoorschriften en voorschriften inzake de veterinaire certificering voor de invoer in de Gemeenschap van levende dieren en vers vlees daarvan

COM (2009) 516 final – 2009/0146 (COD).

Aangezien het Comité instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 16 december 2009) met 178 stemmen voor, bij 4 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 16 december 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI