ISSN 1725-2474 doi:10.3000/17252474.C_2010.221.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
53e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2010/C 221/01 |
||
|
V Adviezen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2010/C 221/02 |
||
2010/C 221/03 |
||
2010/C 221/04 |
||
2010/C 221/05 |
||
2010/C 221/06 |
||
2010/C 221/07 |
||
2010/C 221/08 |
||
2010/C 221/09 |
||
2010/C 221/10 |
||
2010/C 221/11 |
||
2010/C 221/12 |
||
2010/C 221/13 |
||
2010/C 221/14 |
||
2010/C 221/15 |
||
2010/C 221/16 |
||
2010/C 221/17 |
||
2010/C 221/18 |
||
2010/C 221/19 |
||
2010/C 221/20 |
||
2010/C 221/21 |
||
2010/C 221/22 |
||
2010/C 221/23 |
||
2010/C 221/24 |
||
2010/C 221/25 |
||
2010/C 221/26 |
||
2010/C 221/27 |
||
2010/C 221/28 |
||
2010/C 221/29 |
||
2010/C 221/30 |
||
2010/C 221/31 |
||
2010/C 221/32 |
||
2010/C 221/33 |
||
2010/C 221/34 |
||
2010/C 221/35 |
Zaak C-265/10: Beroep ingesteld op 28 mei 2010 — Europese Commissie tegen Koninkrijk België |
|
2010/C 221/36 |
||
2010/C 221/37 |
||
2010/C 221/38 |
||
2010/C 221/39 |
||
2010/C 221/40 |
||
2010/C 221/41 |
||
2010/C 221/42 |
Zaak C-274/10: Beroep ingesteld op 1 juni 2010 — Europese Commissie/Hongarije |
|
2010/C 221/43 |
Zaak C-286/10: Beroep ingesteld op 9 juni 2010 — Europese Commissie/Portugese Republiek |
|
2010/C 221/44 |
||
2010/C 221/45 |
Zaak C-291/10: Beroep ingesteld op 11 juni 2010 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek |
|
2010/C 221/46 |
||
2010/C 221/47 |
||
2010/C 221/48 |
||
2010/C 221/49 |
||
2010/C 221/50 |
Zaak C-306/10: Beroep ingesteld op 25 juni 2010 — Europese Commissie/Republiek Estland |
|
|
Gerecht |
|
2010/C 221/51 |
||
2010/C 221/52 |
||
2010/C 221/53 |
||
2010/C 221/54 |
||
2010/C 221/55 |
||
2010/C 221/56 |
||
2010/C 221/57 |
||
2010/C 221/58 |
||
2010/C 221/59 |
||
2010/C 221/60 |
||
2010/C 221/61 |
||
2010/C 221/62 |
||
2010/C 221/63 |
||
2010/C 221/64 |
||
2010/C 221/65 |
||
2010/C 221/66 |
||
2010/C 221/67 |
||
2010/C 221/68 |
||
2010/C 221/69 |
||
2010/C 221/70 |
||
2010/C 221/71 |
||
2010/C 221/72 |
||
2010/C 221/73 |
||
2010/C 221/74 |
||
2010/C 221/75 |
||
2010/C 221/76 |
||
2010/C 221/77 |
||
2010/C 221/78 |
Zaak T-242/10: Beroep ingesteld op 27 mei 2010 — Danzeisen/Commissie |
|
2010/C 221/79 |
||
2010/C 221/80 |
||
2010/C 221/81 |
Zaak T-257/10: Beroep ingesteld op 4 juni 2010 — Italië/Commissie |
|
2010/C 221/82 |
||
2010/C 221/83 |
Zaak T-263/10: Beroep ingesteld op 16 juni 2010 — Spanje/Commissie |
|
2010/C 221/84 |
Zaak T-264/10: Beroep ingesteld op 16 juni 2010 — Spanje/Commissie |
|
2010/C 221/85 |
Zaak T-265/10: Beroep ingesteld op 16 juni 2010 — Spanje/Commissie |
|
2010/C 221/86 |
Zaak T-266/10: Beroep ingesteld op 16 juni 2010 — Spanje/Commissie |
|
2010/C 221/87 |
Zaak T-270/10: Beroep ingesteld op 8 juni 2010 — Conceria Kara/BHIM — Dima (KARRA) |
|
2010/C 221/88 |
Zaak T-271/10: Beroep ingesteld op 16 juni 2010 — H/Raad en anderen |
|
2010/C 221/89 |
||
2010/C 221/90 |
||
2010/C 221/91 |
||
2010/C 221/92 |
||
2010/C 221/93 |
Zaak T-96/08: Beschikking van het Gerecht van 18 juni 2010 — Global Digital Disc/Commissie |
|
2010/C 221/94 |
||
|
Gerecht voor ambtenarenzaken |
|
2010/C 221/95 |
||
2010/C 221/96 |
Zaak F-45/10: Beroep ingesteld op 11 juni 2010 –Kaser/Commissie |
|
2010/C 221/97 |
Zaak F-47/10: Beroep ingesteld op 18 juni 2010 — Hecq/Commissie |
|
2010/C 221/98 |
Zaak F-49/10: Beroep ingesteld op 24 juni 2010 — De Nicola/EIB |
|
2010/C 221/99 |
Zaak F-52/10: Beroep ingesteld op 3 juli 2010 — Merhzaoui/Raad |
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/1 |
2010/C 221/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/2 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 juni 2010 — Europese Commissie/Portugese Republiek
(Zaak C-105/08) (1)
(Niet-nakoming - Vrijheid van dienstverrichting en vrijheid van kapitaalverkeer - Artikelen 49 EG en 56 EG en artikelen 36 en 40 EER-Overeenkomst - Directe belastingen - Belasting over rente - Benadeling van niet-ingezetenen - Bewijslast)
2010/C 221/02
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en M. Afonso, gemachtigden)
Verwerende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, J. Menezes Leitão en C. Guerra Santos, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van de verwerende partij: Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: D. Kriaučiūnas en V. Kazlauskaitė-Švenčionienė, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 49 EG en 56 EG — Verschillende fiscale behandeling van rente die aan financiële instellingen wordt betaald, naargelang deze al dan niet op Portugees grondgebied zijn gevestigd
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
3. |
De Republiek Litouwen draagt haar eigen kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 juni 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-211/08) (1)
(Niet-nakoming - Artikel 49 EG - Sociale zekerheid - Noodzakelijke ziekenhuiszorg tijdens tijdelijk verblijf in andere lidstaat - Geen recht op uitkering van bevoegd orgaan die aanvullend is op uitkering van orgaan van lidstaat van verblijf)
2010/C 221/03
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Vidal Puig en E. Traversa, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: J. M. Rodríguez Cárcamo, gemachtigde)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: M. Jacobs en L. Van den Broeck, gemachtigden), Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: J. Bering Liisberg en R. Holdgaard, gemachtigden), Republiek Finland (vertegenwoordiger: A. Guimaraes-Purokoski, gemachtigde), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: H. Walker, gemachtigde, M. Hoskins, barrister)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikel 49 EG en van artikel 22, lid 1, sub a-i, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2) — Niet-vergoeding van in het buitenland gemaakte ziekenhuiskosten — Buitengewone omstandigheden
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
3. |
Het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Finland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/3 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 juni 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret — Denemarken) — CopyGene A/S/Skatteministeriet
(Zaak C-262/08) (1)
(Zesde btw-richtlijn - Vrijstellingen - Artikel 13, A, lid 1, sub b - Ziekenhuisverpleging en medische verzorging - Handelingen die daarmee nauw samenhangen - Naar behoren erkende inrichtingen van dezelfde aard als ziekenhuizen en centra voor medische verzorging en diagnose - Particuliere stamcelbank - Inzameling, transport, analyse en bewaring van navelstrengbloed van pasgeborenen - Eventuele autologe of allogene toepassing van stamcellen)
2010/C 221/04
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Østre Landsret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: CopyGene A/S
Verwerende partij: Skatteministeriet
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Østre Landsret — Uitlegging van artikel 13, A, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), thans artikel 132, lid 1, sub b, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Vrijstelling voor ziekenhuisverpleging en medische verzorging alsook voor handelingen die daarmee nauw samenhangen — Door stamcellenbank verrichte dienst in de vorm van inzameling, transport, analyse alsook opslag van navelstrengbloed van pasgeborenen met het oog op autogeen gebruik van de stamcellen, mogelijk in nauwe samenhang met een eventuele toekomstige ziekenhuisbehandeling
Dictum
1. |
Het begrip handelingen die „nauw samenhangen” met „ziekenhuisverpleging en medische verzorging” in de zin van artikel 13, A, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat activiteiten als die in het hoofdgeding, bestaande in inzameling, transport, analyse van navelstrengbloed alsmede bewaring van navelstrengstamcellen, niet onder dit begrip vallen wanneer de in een ziekenhuis verstrekte medische verzorging, waarmee deze activiteiten slechts mogelijkerwijs samenhangen, niet is verricht, noch aan de gang is of wordt overwogen. |
2. |
Ingeval de prestaties van stamcelbanken als die in het hoofdgeding worden verricht door daartoe gemachtigd gezondheidspersoneel, hoewel deze stamcelbanken ondanks een door de bevoegde gezondheidsinstanties van een lidstaat op grond van richtlijn 2004/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van kwaliteits- en veiligheidsnormen voor het doneren, verkrijgen, testen, bewerken, bewaren en distribueren van menselijke weefsels en cellen verleende machtiging tot manipulatie van menselijke weefsels en cellen, geen steun ontvangen van de wettelijke ziektekostenverzekering en deze verzekering niet opkomt voor de vergoeding die hun wordt betaald, verzet artikel 13, A, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388) zich er niet tegen dat de nationale autoriteiten een belastingplichtige als CopyGene A/S niet aanmerken als een „andere naar behoren erkende [inrichting] van dezelfde aard” als een ziekenhuis en een centrum voor medische verzorging en diagnose in de zin van artikel 13, A, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388). Deze bepaling kan echter evenmin aldus worden uitgelegd dat als dusdanig van de bevoegde instanties wordt geëist dat zij voor de betrokken vrijstelling weigeren een particuliere stamcelbank gelijk te stellen met een „naar behoren erkende” inrichting. Voor zover nodig moet de verwijzende rechter nagaan of de weigering van erkenning voor de vrijstelling van artikel 13, A, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388) in overeenstemming is met het Unierecht, en inzonderheid met het beginsel van fiscale neutraliteit. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/4 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 juni 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria regionale di Torino — Italië) — P. Ferrero E C. SPA/Agenzia delle Entrate — Ufficio Alba C-338/08), General Beverage Europe BV/Agenzia delle Entrate — Ufficio di Torino 1 (C-339/08)
(Gevoegde zaken C-338/08 en C-339/08) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 90/435/EEG - Begrip „bronbelasting” - Voorheffing van 5 % bij uitkering van dividenden en bij „teruggaaf van maggiorazione di conguaglio” door Italiaanse dochteronderneming aan haar in Nederland gevestigde moedermaatschappij krachtens bilaterale overeenkomst)
2010/C 221/05
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione Tributaria Regionale di Torino
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: P. Ferrero E C. SPA (C-338/08), General Beverage Europe BV (C-339/08)
Verwerende partijen: Agenzia delle Entrate — Ufficio Alba (C-338/08), Agenzia delle Entrate — Ufficio di Torino 1 (C-339/08)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Commissione Tributaria Regionale di Torino — Uitlegging van de artikelen 5, lid 1, en 7, lid 2, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6) — Begrip bronbelasting — Moedermaatschappij in Nederland die van haar dochteronderneming in Italië dividend ontvangt waarop een inhouding van 5 % is verricht overeenkomstig artikel 10, lid 2, van de Overeenkomst tussen Italië en het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele economische belasting op dividenden — Inhouding verricht op het bedrag van de teruggaaf van de „maggiorazione di conguaglio”, waarin artikel 10, lid 3, van de Overeenkomst voorziet
Dictum
1. |
Onder voorbehoud van met name de in punt 38 van dit arrest bedoelde toetsing door de verwijzende rechter van de aard van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde „teruggaaf” van de „maggiorazione di conguaglio” door een Italiaanse vennootschap aan een Nederlandse vennootschap overeenkomstig artikel 10, lid 3, van de op 8 mei 1990 te ’s Gravenhage gesloten overeenkomst tussen de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met bijbehorend protocol, vormt een fiscale inhouding als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, voor zover zij op die teruggaaf wordt verricht, geen bronbelasting op de uitgekeerde winst die door artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, in de versie die van kracht was ten tijde van de feiten in de hoofdgedingen, in beginsel verboden is. Indien de verwijzende rechter evenwel van oordeel is dat deze „teruggaaf” van „maggiorazione di conguaglio” niet van fiscale aard is, vormt een fiscale inhouding als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is een door artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435 in beginsel verboden bronbelasting op de uitgekeerde winst. |
2. |
Indien de verwijzende rechter de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde fiscale inhouding beschouwt als een bronbelasting op de uitgekeerde winst in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435, in de versie die van kracht was ten tijde van de feiten in de hoofdgedingen, kan deze fiscale inhouding slechts worden geacht binnen de werkingssfeer van artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435 te vallen indien de overeenkomst bepalingen bevat die gericht zijn op de afschaffing of vermindering van dubbele economische belasting van dividenduitkeringen en de toepassing van de inhouding de gevolgen ervan niet ongedaan maakt, hetgeen de verwijzende rechter dient te beoordelen. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/5 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 24 juni 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Treviso — Italië) — Strafzaak tegen Luigi Pontini, Emanuele Rech, Dino Bonora, Giovanni Forato, Laura Forato, Adele Adami, Sinergie sas di Rech & C., Impresa individuale Forato Giovanni, Forato srl, Giglio srl, Impresa individuale Rech Emanuele, Ivo Colomberotto, Agenzia Veneta per i pagamenti in agricoltura — AVEPA, Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AGEA), Agrirocca di Rech Emanuele, Asolat di Rech Emanuele & C.
(Zaak C-375/08) (1)
(Landbouw - Gemeenschappelijke ordening van markten - Rundvlees - Verordening (EG) nr. 1254/1999 - Communautaire financiële bijstand in de vorm van speciale premies voor mannelijke runderen en extensiveringsbedragen - Voorwaarden voor toekenning - Berekening van veebezettingsgetal van bedrijf - Begrip „beschikbaar voederareaal” - Verordeningen (EEG) nr. 3887/92 en (EG) nr. 2419/2001 - Geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen - Nationale regeling die toekenning van communautaire financiële bijstand afhankelijk stelt van overlegging van geldige rechtstitel voor gebruik van geëxploiteerde voederareaal)
2010/C 221/06
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Treviso
Partijen in de strafzaak
Luigi Pontini, Emanuele Rech, Dino Bonora, Giovanni Forato, Laura Forato, Adele Adami, Sinergie sas di Rech & C., Impresa individuale Forato Giovanni, Forato srl, Giglio srl, Impresa individuale Rech Emanuele, Ivo Colomberotto, Agenzia Veneta per i pagamenti in agricoltura — AVEPA, Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AGEA), Agrirocca di Rech Emanuele, Asolat di Rech Emanuele & C.
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale di Treviso — Uitlegging van verordening nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 160, blz. 21) — Begrip „voederareaal” — Nationale regeling die bij ontbreken van een eigendomstitel de toekenning van de communautaire financiële bijstand afhankelijk stelt van de overlegging van een geldige rechtstitel voor het gebruik van het geëxploiteerde voederareaal
Dictum
Het gemeenschapsrecht, en met name verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, stelt niet als voorwaarde, opdat een aanvraag voor speciale premies voor mannelijke runderen en voor extensiveringsbedragen in aanmerking kan worden genomen, dat een geldige rechtstitel wordt overgelegd waaruit blijkt dat de aanvrager gerechtigd is tot gebruik van het voederareaal waarop deze aanvraag betrekking heeft. Het gemeenschapsrecht staat er evenwel niet aan in de weg dat de lidstaten in hun nationale regelgeving een verplichting opnemen om een dergelijke titel over te leggen, mits de doelstellingen van de communautaire regelgeving en de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, in acht worden genomen.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/5 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 17 juni 2010 — Lafarge SA/Europese Commissie, Raad van de Europese Unie
(Zaak C-413/08 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededingingsregeling - Gipsplaten - Onjuiste opvatting van bewijsmiddelen - Bewijslast - Ontoereikende motivering - Verordening nr. 17 - Artikel 15, lid 2 - Sanctie - Recidive - Stadium van inaanmerkingneming van afschrikkende werking van geldboete)
2010/C 221/07
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Lafarge SA (vertegenwoordigers: A. Winckler, F. Brunet, E. Paroche, H. Kanellopoulos en C. Medina, avocats)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en N. von Lingen, gemachtigden), Raad van de Europese Unie
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 8 juli 2008, Lafarge/Commissie (T-54/03), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep van rekwirante tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 27 november 2002 waarbij haar een geldboete is opgelegd op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag — Mededingingsregeling tot vaststelling van de prijzen in de sector gipsplaten — Schending van de motiveringsplicht en van de regels inzake de bewijslast — Schending van de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid bij de berekening van het bedrag van de geldboete — Begrip recidive
Dictum
1. |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2. |
Lafarge SA wordt verwezen in de kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/6 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 juni 2010 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek
(Zaak C-423/08) (1)
(Niet-nakoming - Eigen middelen - Procedures tot inning van rechten bij in- of uitvoer - Niet-naleving van termijnen voor boeking van eigen middelen - Tardieve storting van uit deze rechten voortvloeiende eigen middelen)
2010/C 221/08
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Aresu en A. Caeiros, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: I. Bruni, gemachtigde, G. Albenzio en F. Arena, avvocati dello Stato)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Republiek Finland (vertegenwoordiger: J. Heliskoski, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 2, 6, 9, 10 en 11 van verordening (EEG, Euratom) van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom, betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 155, blz. 1) en van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130, blz. 1), alsmede van artikel 220 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) — Tardieve betaling van de eigen middelen van de Gemeenschappen in geval van inning achteraf van invoerrechten
Dictum
1. |
Door zich niet te hebben gehouden aan de termijnen die gelden voor de boeking van de eigen middelen van de Gemeenschappen in geval van navordering en door die middelen te laat te hebben gestort, is de Italiaanse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 2, 6 en 9 tot en met 11 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, dezelfde artikelen van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen, en artikel 220 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek. |
2. |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
3. |
De Republiek Finland draagt haar eigen kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/6 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 juni 2010 — Europese Commissie/Franse Republiek
(Zaak C-492/08) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2006/112/EG - Belasting over toegevoegde waarde - Verlaagd tarief - Artikelen 96 en 98, lid 2 - Bijlage III, punt 15 - Rechtsbijstand - Diensten van advocaten - Gehele of gedeeltelijke vergoeding door staat)
2010/C 221/09
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: M. Afonso, gemachtigde)
Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en J.-S. Pilczer, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 96 en 98, lid 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw-richtlijn) (PB L 347, blz. 1) — Verlaagd btw-tarief — In bijlage III bij de btw-richtlijn vermelde categorieën van diensten die in aanmerking komen voor een verlaagd tarief — Verlaging van het btw-tarief voor diensten van advocaten die door de staat worden vergoed in het kader van de rechtsbijstandsregeling
Dictum
1. |
Door een verlaagd tarief van de belasting over de toegevoegde waarde toe te passen op diensten van advocaten, van advocaten bij de Conseil d’État en bij de Cour de cassation en van procureurs waarvoor zij door de staat geheel of gedeeltelijk worden vergoed in het kader van de rechtsbijstandregeling, is de Franse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 96 en 98, lid 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde. |
2. |
De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/7 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 juni 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München — Duitsland) — British American Tobacco (Germany) GmbH/Hauptzollamt Schweinfurt
(Zaak C-550/08) (1)
(Richtlijn 92/12/EEG - Accijnsproducten - Invoer van niet-accijnsplichtige ruwe tabak in kader van regeling actieve veredeling - Verwerking tot versneden tabak - Verkeer tussen lidstaten - Geleidedocument)
2010/C 221/10
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht München
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: British American Tobacco (Germany) GmbH
Verwerende partij: Hauptzollamt Schweinfurt
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Finanzgericht München — Uitlegging van de artikelen 5, lid 2, en 15, lid 4, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1) — Aan accijns onderworpen versneden tabak die in het kader van de regeling actieve veredeling onder schorsing van de accijns in een lidstaat is vervaardigd uit ruwe tabak die bij zijn invoer in de Gemeenschap niet aan accijns onderworpen is — Geleidedocument, opgesteld door de afzender overeenkomstig artikel 18, lid 1, van richtlijn 92/12/EEG, vereist voor toepassing van de schorsingsregeling op het intracommunautaire verkeer van dit tabaksfabrikaat?
Dictum
Artikel 5, lid 2, eerste alinea, eerste streepje, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, moet aldus worden uitgelegd dat accijnsproducten (zoals tabaksfabrikaten), vervaardigd uit niet-accijnsplichtige goederen (zoals ruwe tabak) die in het kader van de regeling actieve veredeling in de Gemeenschap zijn ingevoerd, ook dan worden geacht zich in de zin van die bepaling onder schorsing van accijns te bevinden, wanneer zij pas door hun verwerking op het grondgebied van de Gemeenschap accijnsproducten zijn geworden, zodat zij tussen lidstaten kunnen worden vervoerd zonder dat de administratie het in artikel 18, lid 1, van deze richtlijn bedoelde administratieve of commerciële document kan verlangen.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/7 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 juni 2010 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek
(Zaak C-571/08) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 95/59/EG - Belasting, andere dan omzetbelasting, op verbruik van tabaksfabrikaten - Artikel 9, lid 1 - Vrije vaststelling, door fabrikanten en importeurs, van maximumdetailhandelsprijzen voor hun producten - Nationale wetgeving die minimumdetailhandelsprijs voor sigaretten voorschrijft - rechtvaardiging - Bescherming van volksgezondheid)
2010/C 221/11
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls en L. Pignataro, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: I. Bruni, vervolgens G. Palmieri, gemachtigden, en F. Arena, avvocato dello Stato)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikel 9 van richtlijn 95/59/EG van de Raad van 27 november 1995 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het verbruik van tabaksfabrikaten (PB L 291, blz. 40) — Vaststelling van minimumprijzen — Goedkeuring van prijzen
Dictum
1. |
Door een minimumverkoopprijs voor sigaretten voor te schrijven heeft de Italiaanse Republiek niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59/EG van de Raad van 27 november 1995 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het verbruik van tabaksfabrikaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/10/EG van de Raad van 12 februari 2002. |
2. |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/8 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 3 juni 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad — Bulgarije) — Regionalna Mitnicheska Direktsia — Plovdiv/Petar Dimitrov Kalinchev
(Zaak C-2/09) (1)
(Accijns - Belasting over gebruikte motorvoertuigen - Heffing van hogere belasting over ingevoerde gebruikte motorvoertuigen dan over motorvoertuigen die op nationaal grondgebied reeds in het verkeer zijn - Belastingheffing op basis van bouwjaar en kilometerstand van motorvoertuigen - Begrip „gelijksoortige nationale producten”)
2010/C 221/12
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Varhoven administrativen sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Regionalna Mitnicheska Direktsia — Plovdiv
Verwerende partij: Petar Dimitrov Kalinchev
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Varhoven Administrativen Sad (Bulgarije) — Uitlegging van artikelen 25 en 90, eerste alinea, EG-Verdrag en van artikel 3, lid 3, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1) — Nationale belasting (accijns) die wordt geheven wanneer uit andere lidstaten afkomstige gebruikte motorvoertuigen op het nationale grondgebied worden binnengebracht, en die hoger is dan de accijns die verschuldigd is over op het nationale grondgebied binnengebrachte nieuwe motorvoertuigen, waarover bij latere verkoop ervan als gebruikt voertuig geen accijns meer wordt geheven omdat zij reeds in het verkeer zijn gebracht — Begrip „gelijksoortige nationale producten” — Verenigbaarheid van nationale regeling met gemeenschapsregeling
Dictum
1. |
Artikel 3, lid 3, eerste alinea, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop vindt geen toepassing in een zaak als die in het hoofdgeding en kan zich dus niet verzetten tegen de vaststelling door een lidstaat van een regeling inzake de heffing van accijns op gebruikte motorvoertuigen bij het binnenbrengen daarvan op het grondgebied van een lidstaat, hoewel deze accijns niet direct verschuldigd is bij doorverkoop van motorvoertuigen die zich reeds op het grondgebied van deze lidstaat bevinden en waarvoor deze accijns reeds bij het eerste binnenbrengen op het grondgebied van de lidstaat is voldaan, mits deze regeling in het handelsverkeer tussen de lidstaten geen aanleiding geeft tot formaliteiten die verband houden met het overschrijden van een grens. |
2. |
Artikel 110, eerste alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de in Bulgarije ingevoerde gebruikte motorvoertuigen moeten worden beschouwd als producten die gelijksoortig zijn aan de gebruikte motorvoertuigen die reeds op het grondgebied van deze staat zijn geregistreerd en die ongeacht hun herkomst als nieuwe motorvoertuigen op het grondgebied van deze staat werden ingevoerd. |
3. |
Artikel 110, eerste alinea, VWEU verzet zich in omstandigheden als die in het hoofdgeding tegen toepassing door een lidstaat van een gedifferentieerde accijnsregeling op motorvoertuigen wanneer volgens deze regeling uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte motorvoertuigen verschillend worden belast dan reeds op het grondgebied van deze lidstaat geregistreerde motorvoertuigen die als nieuwe voertuigen op zijn grondgebied werden ingevoerd. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/9 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 17 juni 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Bíróság — Hongarije) — Nawras Bolbol/Bevándorlási és Állampolgársági Hivatal
(Zaak C-31/09) (1)
(Richtlijn 2004/83/EG - Minimumnormen voor erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling - Staatloze van Palestijnse afkomst die de bescherming of bijstand van het United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA) niet heeft ingeroepen - Verzoek om verlening van vluchtelingenstatus - Afwijzing omdat niet is voldaan aan voorwaarden van artikel 1, A, van Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 - Recht van deze staatloze op verlening van vluchtelingenstatus op basis van artikel 12, lid 1, sub a, tweede volzin, van richtlijn 2004/83)
2010/C 221/13
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Nawras Bolbol
Verwerende partij: Bevándorlási és Állampolgársági Hivatal
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Fövárosi Bíróság (Hongarije) — Uitlegging van artikel 12, lid 1, sub a, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 12) — Staatloze van Palestijnse afkomst die de bescherming of bijstand van het United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA) niet heeft ingeroepen, wier verzoek om erkenning als vluchtelinge is afgewezen op grond dat niet aan de voorwaarden van artikel 1, A, van het Verdrag van Genève was voldaan — Recht van deze staatloze op erkenning als vluchteling op grond van artikel 12, lid 1, sub a, tweede zin, van richtlijn 2004/83/EG
Dictum
Voor de toepassing van artikel 12, lid 1, sub a, eerste volzin, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, geniet een persoon bescherming of bijstand van een andere stelling van de Verenigde Naties dan de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen, wanneer die persoon daadwerkelijk deze bescherming of bijstand heeft ingeroepen.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/9 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 juni 2010 — Europese Commissie/Portugese Republiek
(Zaak C-37/09) (1)
(Niet-nakoming - Leefmilieu - Beheer van illegale lozing van afvalstoffen - Richtlijn 2006/12/EG - Richtlijn 80/68/EEG)
2010/C 221/14
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-B. Laignelot, S. Pardo Quintillán en P. Guerra e Andrade, gemachtigden)
Verwerende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, M. J. Lois en P. Lopes, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 4 en 8 van richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (PB L 114, blz. 9), waarbij richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen is gecodificeerd, en van de artikelen 3 en 5 van richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PB L 20, blz. 43) — Lozing van afvalstoffen in stilgelegde steengroeven — Steengroeven „dos Limas, dos Linos e dos Barreiras” [Lourosa] — Geen toezicht
Dictum
1. |
De Portugese Republiek heeft niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 4 en 8 van richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen, waarbij richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen is gecodificeerd, en de artikelen 3, sub b, en 5 van richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen, door niet de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn in het kader van het beheer van afvalstoffen die illegaal zijn geloosd in de oude steengroeven van Limas en Linos in de gemeente Lourosa. |
2. |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3. |
De Portugese Republiek wordt verwezen in haar eigen kosten en twee derde van de kosten van de Europese Commissie. De Commissie draagt één derde van haar eigen kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/10 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 juni 2010 — Barbara Becker/Harman International Industries Inc., Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
(Zaak C-51/09 P) (1)
(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 8, lid 1, sub b - Woordmerk Barbara Becker - Oppositie door houder van gemeenschapswoordmerken BECKER en BECKER ONLINE PRO - Beoordeling van verwarringsgevaar - Beoordeling van begripsmatige overeenstemming van tekens)
2010/C 221/15
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Barbara Becker (vertegenwoordiger: P. Baronikians, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Harman International Industries Inc. (vertegenwoordiger: M. Vanhegan, barrister), Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 2 december 2008, Harman International Industries/BHIM — Becker (Barbara Becker) (T-212/07), waarbij het Gerecht heeft vernietigd beslissing R 502/2006-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 7 maart 2007 houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling die in het kader van de door Harman International Industries, Inc ingestelde oppositie inschrijving had geweigerd van het woordmerk „Barbara Becker” voor waren van klasse 9.
Dictum
1. |
Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 2 december 2008, Harman International Industries/BHIM — Becker (Barbara Becker) (T-212/07), wordt vernietigd. |
2. |
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie. |
3. |
De beslissing over de kosten wordt aangehouden. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/10 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 juni 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Leo-Libera GmbH/Finanzamt Buchholz in der Nordheide
(Zaak C-58/09) (1)
(Verzoek om prejudiciële beslissing - Belasting over toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 135, lid 1, sub i - Vrijstelling voor weddenschappen, loterijen en andere kans- en geldspelen - Voorwaarden en beperkingen - Bevoegdheid van lidstaten tot vaststelling daarvan)
2010/C 221/16
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Leo-Libera GmbH
Verwerende partij: Finanzamt Buchholz in der Nordheide
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesfinanzhof — Uitlegging van artikel 135, lid 1, sub i, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Nationale regeling die enkele weddenschappen en loterijen vrijstelt van de btw, maar alle andere kans- en geldspelen niet
Dictum
Artikel 135, lid 1, sub i, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten op grond van hun bevoegdheid om voorwaarden en beperkingen te verbinden aan de daarin voorziene vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde, is toegestaan om slechts bepaalde kans- en geldspelen van deze belasting vrij te stellen.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/11 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 juni 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Alessandria — Italië) — Agra Srl/Agenzia Dogane Ufficio delle Dogane di Alessandria
(Zaak C-75/09) (1)
(Verordening (EEG) nr. 2913/92 - Communautair douanewetboek - Artikel 221, leden 3 en 4 - Navordering van douaneschuld - Verjaring - Vervolgbare handeling)
2010/C 221/17
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione tributaria provinciale di Alessandria
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Agra Srl
Verwerende partij: Agenzia Dogane Ufficio delle Dogane di Alessandria
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Commissione tributaria provinciale di Alessandria — Uitlegging van artikel 221, leden 3 en 4, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) — Invordering van het bedrag van de douaneschuld — Overschrijding van de termijn voor mededeling van het bedrag aan in te vorderen rechten in geval van een schuld die is ontstaan als gevolg van een strafrechtelijk vervolgbare handeling — Nationale regeling die voorziet in de opschorting van die termijn totdat het vonnis in de strafzaak die is ingeleid vanwege de handeling die de douaneschuld heeft doen ontstaan, onherroepelijk is geworden
Dictum
Artikel 221, leden 3 en 4, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat, wanneer de niet-betaling van douanerechten haar oorsprong vindt in een strafbaar feit, de verjaringstermijn van de douaneschuld ingaat op de dag waarop het vonnis of arrest in de strafzaak onherroepelijk is geworden.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/11 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 juni 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het VAT and Duties Tribunal, Manchester — Verenigd Koninkrijk) — Future Health Technologies Ltd/Her Majesty's Commissioners of Revenue and Customs
(Zaak C-86/09) (1)
(Belasting over toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Vrijstellingen - Artikel 132, lid 1, sub b en c - Ziekenhuisverpleging en medische verzorging alsmede handelingen die daarmee nauw samenhangen - Medische verzorging in kader van uitoefening van medische en paramedische beroepen - Inzameling, analyse en bewerking van navelstrengbloed - Bewaring van stamcellen - Eventueel toekomstig gebruik voor therapeutische doeleinden - Handelingen bestaande uit samenstel van aspecten en verrichtingen)
2010/C 221/18
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
VAT and Duties Tribunal, Manchester
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Future Health Technologies Ltd
Verwerende partij: Her Majesty's Commissioners of Revenue and Customs
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — VAT and Duties Tribunal, Manchester — Uitlegging van artikel 132, lid 1, sub b en c, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — Vrijstelling — Begrippen „ziekenhuisverpleging en medische verzorging, alsmede de handelingen die daarmede nauw samenhangen” en „medische verzorging” — Diensten bestaande in het inzamelen, vervoeren, testen en bewaren van bloed en stamcellen uit de navelstreng van pasgeborenen voor eventuele medische behandeling
Dictum
1. |
Activiteiten bestaande in de toezending van een set van gereedschappen voor de inzameling van navelstrengbloed van pasgeborenen alsmede in de analyse en de bewerking van dat bloed en, in voorkomend geval, de bewaring van de daaruit gewonnen stamcellen met het oog op een eventueel toekomstig gebruik voor therapeutische doeleinden, die uitsluitend beogen te waarborgen dat een voorraad stamcellen voor een medische behandeling beschikbaar is in het onzekere geval waarin behandeling noodzakelijk wordt en als zodanig niet ertoe strekken ziekten of gezondheidsproblemen te diagnosticeren, te verzorgen of te genezen, vallen, ongeacht of zij samen dan wel afzonderlijk worden beschouwd, noch onder het begrip „ziekenhuisverpleging en medische verzorging” in artikel 132, lid 1, sub b, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, noch onder het begrip „medische verzorging” in artikel 132, lid 1, sub c, van deze richtlijn. Wat de analyse van navelstrengbloed betreft, zou de conclusie slechts anders luiden, indien die analyse daadwerkelijk ertoe zou strekken, een medische diagnose mogelijk te maken, wat voor zover nodig door de verwijzende rechter moet worden nagegaan. |
2. |
Het begrip handelingen die „nauw samenhangen” met „ziekenhuisverpleging en medische verzorging” in de zin van artikel 132, lid 1, sub b, van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat het niet ziet op activiteiten als die in het hoofdgeding, bestaande in de toezending van een set van gereedschappen voor de inzameling van navelstrengbloed van pasgeborenen alsmede in de analyse en de bewerking van dat bloed en, in voorkomend geval, de bewaring van de daaruit gewonnen stamcellen met het oog op een eventueel toekomstig gebruik voor therapeutische doeleinden, waarmee deze activiteiten slechts mogelijkerwijs samenhangen en dat niet heeft plaatsgevonden, noch aan de gang is of wordt overwogen. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/12 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 juni 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Trani — Italië) — Francesca Sorge/Poste Italiana SpA
(Zaak C-98/09) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 8 - Verplichte vermeldingen in arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, gesloten ter vervanging van afwezige werknemer - Verlaging van algemeen niveau van bescherming van werknemers - Conforme uitlegging)
2010/C 221/19
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Trani
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Francesca Sorge
Verwerende partij: Poste Italiana SpA
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale di Trani — Uitlegging van clausule 8 van de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43) — Nationale regeling die voor sluiten van overeenkomst voor bepaalde tijd wegens vervanging vermelding van naam van vervangen personen en van redenen voor vervanging niet voorschrijft
Dictum
1. |
Clausule 8, punt 3, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die als bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd is gevoegd, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding aan de orde, die de verplichting voor de werkgever heeft afgeschaft om in arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd ter vervanging van afwezige werknemers de naam van die werknemers en de redenen voor hun vervanging te vermelden, en enkel bepaalt dat dergelijke overeenkomsten voor bepaalde tijd in schriftelijke vorm moeten worden aangegaan en de redenen moeten vermelden waarom op dergelijke overeenkomsten een beroep wordt gedaan, voor zover die nieuwe voorwaarden worden gecompenseerd door de vaststelling van andere waarborgen of beschermingsmaatregelen of slechts betrekking hebben op een kleine categorie van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. |
2. |
Aangezien clausule 8, punt 3, van deze raamovereenkomst geen rechtstreekse werking heeft, staat het aan de verwijzende rechter, indien hij tot de conclusie zou komen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling onverenigbaar is met het recht van de Unie, ze niet buiten toepassing te laten, maar er zoveel mogelijk een uitlegging aan te geven die in overeenstemming is met richtlijn 1999/70 en met het doel van de raamovereenkomst. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/13 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 juni 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — België) — Terre wallonne ASBL (C-105/09), Inter-Environnement Wallonie ASBL (C-110/09)/Waals Gewest
(Gevoegde zaken C-105/09 en C-110/09) (1)
(Richtlijn 2001/42/EG - Beoordeling van gevolgen voor milieu van bepaalde plannen en programma’s - Richtlijn 91/676/EEG - Bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen - Actieprogramma’s voor kwetsbare zones)
2010/C 221/20
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Terre wallonne ASBL (C-105/09), Inter-Environnement Wallonie ASBL (C-110/09)
Verwerende partij: Waals Gewest
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Raad van State — Uitlegging van artikel 5, lid 1, van richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 375, blz. 1), en van de artikelen 3, lid 2, en 4 van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001, betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PB L 197, blz. 30) — Opstelling van actieprogramma’s voor aangewezen kwetsbare zones — Aard en omvang van de verplichting — Noodzakelijke beoordeling van de milieugevolgen van het beheersprogramma voor stikstof
Dictum
Een actieprogramma dat is vastgesteld krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, is in beginsel een plan of een programma als bedoeld in artikel 3, lid 2, sub a, van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s, wanneer het een „plan” of een „programma” vormt in de zin van artikel 2, sub a, van deze laatste richtlijn en maatregelen bevat waarvan de nakoming een voorwaarde is voor de toekenning van de vergunning die kan worden verleend voor de verwezenlijking van de projecten die zijn vermeld in de bijlagen I en II bij richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/13 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 25 maart 2010 — Europese Commissie/Helleense Republiek
(Zaak C-169/09) (1)
(Niet-nakoming - Eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)
2010/C 221/21
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Schønberg en M. Karanasou Apostolopoulou, gemachtigden)
Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordiger: N. Dafniou, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten en tot wijziging van richtlijn 92/42/EEG van de Raad en de richtlijnen 96/57/EG en 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 191, blz. 29)
Dictum
1. |
Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten en tot wijziging van richtlijn 92/42/EEG van de Raad en de richtlijnen 96/57/EG en 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad, is de Helleense Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2. |
De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/14 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 24 juni 2010 — Europese Commissie/Helleense Republiek
(Zaak C-478/09) (1)
(Fusies of splitsingen van naamloze vennootschappen - Opstelling van een verslag van een onafhankelijke deskundige - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)
2010/C 221/22
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. La Pergola en M. Karanasou Apostolopoulou, gemachtigden)
Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: N. Dafniou en V. Karra, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2007/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 tot wijziging van richtlijn 78/855/EEG van de Raad en richtlijn 82/891/EEG van de Raad wat betreft de verplichte opstelling van een verslag van een onafhankelijke deskundige bij fusies of splitsingen van naamloze vennootschappen
Dictum
1. |
Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2007/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 tot wijziging van richtlijn 78/855/EEG van de Raad en richtlijn 82/891/EEG van de Raad wat betreft de verplichte opstelling van een verslag van een onafhankelijke deskundige bij fusies of splitsingen van naamloze vennootschappen, is de Helleense Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2. |
De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/14 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 juni 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Strafzaken tegen Aziz Melki (C-188/10) en Sélim Abdeli (C-189/10)
(Gevoegde zaken C-188/10 en C-189/10) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikel 267 VWEU - Onderzoek van overeenstemming van nationale wet met zowel Unierecht als nationale grondwet - Nationale regeling die voorziet in voorrang van incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing - Artikel 67 VWEU - Vrij verkeer van personen - Afschaffing van controles aan binnengrenzen - Verordening (EG) nr. 562/2006 - Artikelen 20 en 21 - Nationale regeling die identiteitscontroles toestaat in gebied gevormd door landsgrens van Frankrijk met staten die partij zijn bij overeenkomst ter uitvoering van Schengenakkoord en op 20 kilometer van die grens getrokken lijn)
2010/C 221/23
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Aziz Melki (C-188/10), Sélim Abdeli (C-189/10)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour de cassation — Uitlegging van de algemene beginselen van het recht van de Unie en van de artikelen 67 en 267 VWEU — Verplichte voorafgaande adiëring van de Conseil constitutionnel wanneer de vermoede onverenigbaarheid van een bepaling van nationaal recht met de Franse grondwet het gevolg is van haar strijd met de bepalingen van het recht van de Unie — Voorrang van het recht van de Unie op het nationale recht — Vrij verkeer van personen — Geen personencontroles aan de binnengrenzen
Dictum
1. |
Artikel 267 VWEU verzet zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die een incidentele procedure voor toetsing van de grondwettigheid van de nationale wetten invoert, voor zover de voorrang van deze procedure ertoe leidt dat noch vóór de toezending van een grondwettigheidsvraag aan de nationale rechter die met de toetsing van de grondwettigheid van de wetten is belast noch, in voorkomend geval, na de beslissing van deze rechter over die vraag, geen van de andere nationale rechters zijn bevoegdheid kan uitoefenen om zich met prejudiciële vragen tot het Hof te wenden dan wel zijn verplichting daartoe kan nakomen. Daarentegen verzet artikel 267 VWEU zich niet tegen een dergelijke nationale wettelijke regeling, voor zover de andere nationale rechters vrij blijven,
Het staat aan de verwijzende rechter, na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling in overeenstemming met deze eisen van het Unierecht kan worden uitgelegd. |
2. |
Artikel 67, lid 2, VWEU en de artikelen 20 en 21 van verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode), verzetten zich tegen een nationale wettelijke regeling waarbij aan de politieautoriteiten van de betrokken lidstaat de bevoegdheid wordt verleend om uitsluitend binnen een 20 kilometer diep gebied langs de landsgrens van die staat met de staten die partij zijn bij de op 19 juni 1990 te Schengen (Luxemburg) ondertekende Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord van 14 juni 1985 tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek, betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, de identiteit van eenieder te controleren, ongeacht het gedrag van de betrokkene en los van specifieke omstandigheden waarvan een risico op aantasting van de openbare orde uitgaat, teneinde de naleving van de verplichtingen ter zake van het houden, het dragen en het tonen van de bij wet voorziene titels en documenten te verifiëren, zonder dat die regeling in het noodzakelijke kader voor die bevoegdheid voorziet om te waarborgen dat de feitelijke uitoefening ervan niet hetzelfde effect kan hebben als grenscontroles. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/15 |
Hogere voorziening ingesteld op 7 december 2009 door Goldman Management AD tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 16 november 2009 in zaak T-354/09
(Zaak C-507/09 P)
()
2010/C 221/24
Procestaal: Bulgaars
Partijen
Verzoekende partij: Goldman Management AD (vertegenwoordiger: I. Lilkova, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Republiek Bulgarije
Bij beschikking van 6 mei 2010 heeft het Hof (Zevende kamer) het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) op 6 mei 2010 — ADV Allround Vermittlungs AG in Liquidation/Finanzamt Hamburg-Bergedorf
(Zaak C-218/10)
()
2010/C 221/25
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ADV Allround Vermittlungs AG in Liquidation
Verwerende partij: Finanzamt Hamburg-Bergedorf
Prejudiciële vragen
1. |
Dient artikel 9, lid 2, sub e, zesde streepje, van de Zesde richtlijn van de Raad 77/388/EEG van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (1) (hierna: „richtlijn 77/388”) (later: artikel 56, lid 1, sub f, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, in de redactie geldend tot en met 31 december 2006; hierna: „richtlijn 2006/112”) in die zin te worden uitgelegd dat „het beschikbaar stellen van personeel” ook de terbeschikkingstelling van zelfstandigen omvat, die niet in dienstbetrekking werkzaam zijn bij de dienstverrichter? |
2. |
Dienen artikel 17, leden 1, 2, sub a, en 3, sub a, en artikel 18, lid 1, sub a, van richtlijn 77/388 (thans de artikelen 167, 168, sub a, 169, sub a, en 178, sub a, van richtlijn 2006/112) in die zin te worden uitgelegd, dat het nationale procesrecht in maatregelen moet voorzien, zodat de belastbaarheid van en de belastingplicht voor een en dezelfde dienst bij de dienstverrichter en de afnemer op dezelfde wijze worden beoordeeld, ook indien voor beiden verschillende belastingdiensten bevoegd zijn? Enkel indien het antwoord op de tweede vraag bevestigend is: |
3. |
Dienen artikel 17, leden 1, 2, sub a, en 3, sub a, en artikel 18, lid 1, sub a, van richtlijn 77/388 (thans de artikelen 167, 168, sub a, 169, sub a, en 178, sub a, van richtlijn 2006/112) in die zin te worden uitgelegd, dat de termijn waarbinnen de afnemer zijn recht op voorbelastingaftrek voor een ontvangen dienst kan uitoefenen, niet mag verstrijken voordat jegens de ondernemer die de dienst heeft verricht, onherroepelijk is beslist over de belastbaarheid en de belastingplicht? |
(1) PB L 145, blz. 1.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Baden-Baden (Duitsland) op 10 mei 2010 — Strafzaak tegen Leo Apelt
(Zaak C-224/10)
()
2010/C 221/26
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Baden-Baden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Staatsanwalt Baden-Baden
Verwerende partij: Leo Apelt
Prejudiciële vragen
1. |
Mag een lidstaat, rekening houdend met artikel 5, lid 1, sub a, van richtlijn 91/439/EEG (1), dat bepaalt dat een rijbewijs voor categorie D enkel mag worden afgegeven aan bestuurders die reeds rijbevoegd zijn voor categorie B, overeenkomstig de artikelen 1 en 8, leden 2 en 4, van deze richtlijn weigeren de geldigheid van een in een andere lidstaat afgegeven rijbewijs van de categorieën B en D te erkennen — in het bijzonder wat betreft categorie D — wanneer de houder van dat rijbewijs de rijbevoegdheid van categorie B vóór een gerechtelijke intrekking van de rijbevoegdheid door eerstgenoemde lidstaat had verkregen, en de rijbevoegdheid van categorie D echter pas na de gerechtelijke intrekking en eveneens na afloop van de gelijktijdig opgelegde verbodstermijn om een nieuw rijbewijs te verkrijgen? Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: |
2. |
Mag eerstgenoemde lidstaat de erkenning van dit rijbewijs — in het bijzonder wat de rijbevoegdheid voor categorie D betreft — weigeren overeenkomstig artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126/EG (2), dat bepaalt dat een lidstaat de erkenning van de geldigheid van een rijbewijs weigert, dat door een andere lidstaat is afgegeven aan een persoon wiens rijbewijs op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat is ingetrokken, wanneer de rijbevoegdheid voor categorie B op 1 maart 2006 en de rijbevoegdheid voor categorie D op 30 april 2007 zijn verleend en het rijbewijs op laatstgenoemde dag is afgegeven? |
(1) Richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (PB L 237, blz. 1).
(2) Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (PB L 403, blz. 18).
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sozialgericht Nürnberg (Duitsland) op 10 mei 2010 — Juan Pérez García, José Arias Neira, Fernando Barrera Castro, Dolores Verdún Espinosa als rechtsopvolgster van José Bernal Fernández/Familienkasse Nürnberg
(Zaak C-225/10)
()
2010/C 221/27
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Sozialgericht Nürnberg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Juan Pérez García, José Arias Neira, Fernando Barrera Castro en Dolores Verdún Espinosa als rechtsopvolgster van José Bernal Fernández
Verwerende partij: Familienkasse Nürnberg
Prejudiciële vragen
1. |
Moet artikel 77, lid 2, sub b-i, van verordening (EEG) nr. 1408/71 (1) aldus worden uitgelegd dat de vroegere werkstaat niet gehouden is kinderbijslag uit te keren aan rechthebbenden op pensioen of rente wegens ouderdom, invaliditeit, arbeidsongeval of beroepsziekte die verschuldigd is krachtens de wettelijke regelingen van meer dan één lidstaat (zogenoemde rechthebbenden op dubbel of meervoudig pensioen of rente), wier recht op pensioen of rente wordt ontleend aan de wettelijke regeling van de vroegere werkstaat (recht op nationaal pensioen of rente), wanneer in de woonstaat in een vergelijkbare, hogere uitkering is voorzien, die evenwel niet verenigbaar is met een andere bijslag waarvoor de betrokkene op basis van een keuzemogelijkheid heeft geopteerd? |
2. |
Moet artikel 78, lid 2, sub b-i, van verordening (EEG) nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd dat de vroegere werkstaat niet gehouden is kinderbijslag uit te keren aan wezen van een overleden werknemer of zelfstandige die aan de wettelijke regelingen van meer dan een lidstaat onderworpen is geweest, dewelke een fictief recht op een wezenpensioen ontlenen aan de wettelijke regeling van de vroegere werkstaat (mogelijk recht op nationaal pensioen of rente), wanneer in de woonstaat in een vergelijkbare, hogere bijslag is voorzien, die evenwel niet verenigbaar is met een andere bijslag waarvoor de betrokkene op basis van een keuzemogelijkheid heeft geopteerd? |
3. |
Geldt dit ook voor een onder artikel 77 of artikel 78 van verordening (EEG) nr. 1408/71 vallende bijslag waarin in de woonstaat van de kinderen in beginsel is voorzien, maar met betrekking waartoe geen keuzemogelijkheid bestaat? |
(1) Verordening van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal de grande instance de Nanterre (Frankrijk) op 12 mei 2010 — Société Tereos — Union de coopératives agricoles à capital variable/Directeur général des douanes et droits indirects, Receveur principal des douanes et droits indirects de Gennevilliers
(Zaak C-234/10)
()
2010/C 221/28
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal de grande instance de Nanterre
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Société Tereos — Union de coopératives agricoles à capital variable
Verwerende partijen: Directeur général des douanes et droits indirects, Receveur principal des douanes et droits indirects de Gennevilliers
Prejudiciële vragen
1. |
Moet artikel 15, lid 1, sub d, van verordening nr. 1260/2001 (1) aldus worden uitgelegd dat voor de berekening van het gemiddeld verlies voor alle categorieën uitgevoerde suiker de som van alle reële uitgaven moet worden gedeeld door de som van de uitgevoerde hoeveelheden, ongeacht of voor die hoeveelheden daadwerkelijk restituties zijn betaald? |
2. |
Is verordening nr. 1193/2009 (2) ongeldig in het licht van artikel 15 van verordening nr. 1260/2001 van de Raad, voor zover daarin voor suiker een productieheffing wordt ingevoerd die wordt berekend aan de hand van een gemiddeld verlies dat voor uitgevoerde suiker in verwerkte producten het resultaat is van de vermenigvuldiging van het bedrag van de uitvoerrestitutie voor die producten met de totale uitgevoerde hoeveelheid, met inbegrip van de hoeveelheid die zonder restitutie is uitgevoerd, en niet van de deling van de reële uitgaven door de som van alle met of zonder restitutie uitgevoerde hoeveelheden? |
(1) Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 178, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 1193/2009 van de Commissie van 3 november 2009 houdende rectificatie van de verordeningen (EG) nr. 1762/2003, (EG) nr. 1775/2004, (EG) nr. 1686/2005 en (EG) nr. 164/2007 en houdende vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006 (PB L 321, blz. 1).
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg (Duitsland) op 14 mei 2010 — Cathy Schulz-Delzers, Pascal Schulz/Finanzamt Stuttgart III
(Zaak C-240/10)
()
2010/C 221/29
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Baden-Württemberg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Cathy Schulz-Delzers, Pascal Schulz
Verwerende partij: Finanzamt Stuttgart III
Prejudiciële vragen
1. |
|
2. |
Wanneer de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: Is § 3, nr. 64, Einkommensteuergesetz in de voor de jaren 2005 en 2006 geldende versie verenigbaar met het vrij verkeer van burgers van de Unie krachtens artikel 21 VWEU (artikel 18 EG)? |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Unabhängige Verwaltungssenat Salzburg (Oostenrijk) op 17 mei 2010 — Harald Jung en Gerald Hellweger/Magistrat der Stadt Salzburg, andere partij in de procedure: Finanzamt Salzburg-Stadt
(Zaak C-241/10)
()
2010/C 221/30
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Unabhängiger Verwaltungssenat Salzburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Harald Jung en Gerald Hellweger
Verwerende partij: Magistrat der Stadt Salzburg
Andere partij in de procedure: Finanzamt Salzburg-Stadt
Prejudiciële vraag
Moet bijlage X van de lijst krachtens artikel 24 van de Akte van Toetreding van de Republiek Hongarije tot de Europese Unie (1. Vrij verkeer van personen) (1) aldus worden uitgelegd dat de detachering van personeel van Hongarije naar Oostenrijk niet geldt als terbeschikkingstelling van werknemers, en nationale beperkingen voor de tewerkstelling van Hongaarse werknemers in Oostenrijk op gelijke wijze ook gelden voor door Hongaarse ondernemingen gedetacheerde (en daar regelmatig tewerkgestelde) Hongaarse werknemers in Oostenrijk?
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/19 |
Hogere voorziening ingesteld op 18 mei 2010 door Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 2 maart 2010 in zaak T-70/05, Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE/Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA)
(Zaak C-252/10 P)
()
2010/C 221/31
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (vertegenwoordigers: N. Korogiannakis, M. Dermitzakis, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA)
Conclusies
Rekwirante concludeert dat het het Hof behage:
— |
het arrest van het Hof te vernietigen |
— |
de beschikking van EMSA tot afwijzing van rekwirantes offerte in aanbestedingsprocedure EMSA C-1/01/04 en tot gunning van de opdracht aan een andere inschrijver, nietig te verklaren |
— |
EMSA te verwijzen in de proceskosten en de andere kosten die rekwirante heeft gemaakt in verband met het oorspronkelijke beroep, zelfs als de hogere voorziening wordt afgewezen, en in de kosten van de hogere voorziening, indien zij wordt toegewezen |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante betoogt dat het bestreden arrest op de volgende gronden moet worden vernietigd:
|
Rekwirante stelt in de eerste plaats dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een onjuiste uitlegging te geven aan het Financieel Reglement (1), de uitvoeringsvoorschriften en richtlijn 92/50 (2), en in het bijzonder artikel 97 van het Financieel Reglement, artikel 138 van de uitvoeringsvoorschriften en artikel 17, lid 1, van richtlijn 92/50. |
|
Rekwirante betoogt in de tweede plaats dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 178 van zijn arrest te oordelen dat, aangezien ED diepgaande kennis van het bestek had, zij daaruit de relatieve voordelen van de gekozen inschrijver kon afleiden. Het Gerecht lijkt hiermee impliciet toe te geven dat de door de aanbestedende dienst verstrekte informatie beperkt was. In plaats van echter de litigieuze beschikking nietig te verklaren, geeft het Gerecht een nieuwe en geheel onjuiste uitlegging aan de motiveringsplicht, aangezien het die verbindt aan de persoonlijke kwaliteiten van de geadresseerde van die beschikking. |
|
Bovendien gaat het Gerecht uit van een verkeerde veronderstelling aangezien rekwirante niet is staat was (en dat tot op heden nog niet is) om de relatieve voordelen (zo die er al zijn) van de gekozen inschrijver te kennen, met name omdat het Gerecht in de motivering van zijn arrest onvoldoende aanwijzingen geeft om daaruit af te leiden welke dat zijn. |
|
Rekwirante meent in de derde plaats dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door met betrekking tot het middel inzake de kennelijk onjuiste beoordeling te verklaren dat rekwirante zich beperkt tot algemene stellingen en niet aantoont of en hoe de vermeende tekortkomingen de einduitslag van de beoordeling van de offertes hebben beïnvloed. Het Gerecht lijkt zichzelf tegen te spreken door het middel inzake een ontoereikende motivering af te wijzen, en tegelijkertijd van ED te verlangen dat zij „gedetailleerd” aantoont hoe de vermeende tekortkomingen tot uiting komen in het verslag van het evaluatiecomité. |
(1) Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen PB L 248, blz. 1.
(2) Richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening PB L 209, blz. 1.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Castilla y León (Spanje) op 25 mei 2010 — David Barcenilla Fernández/Gerardo García S.L.
(Zaak C-256/10)
()
2010/C 221/32
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Castilla y León
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: David Barcenilla Fernández
Verwerende partij: Gerardo García S.L.
Prejudiciële vragen
1. |
Moeten de artikelen 3, 5, lid 2, 6 en 7 van richtlijn 2003/10/EG (1) aldus worden uitgelegd dat een onderneming waarin de werknemers dagelijks worden blootgesteld aan lawaai boven de 85 dB(A) (waarde gemeten zonder rekening te houden met het effect van gehoorbeschermers), de door deze richtlijn opgelegde verplichtingen tot het vaststellen van preventiemaatregelen op het gebied van materiële arbeidsomstandigheden nakomt door deze werknemers gehoorbeschermers te verstrekken die dermate demping bieden dat het lawaai waaraan zij dagelijks worden blootgesteld, tot onder de 80 dB(A) wordt teruggebracht? |
2. |
Moet artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/10/EG aldus worden uitgelegd dat het „programma van technische en/of organisatorische maatregelen” dat moet worden vastgesteld door een onderneming waarin de werknemers dagelijks worden blootgesteld aan lawaai boven de 85 dB(A) (waarde gemeten zonder rekening te houden met het effect van gehoorbeschermers), tot doel heeft de blootstelling aan lawaai tot onder de 85 dB(A) terug te brengen? |
3. |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet richtlijn 2003/10/EG dan aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regel of rechtspraktijk volgens welke de onderneming de financiële vergoeding niet hoeft te betalen die in beginsel moet worden betaald aan werknemers die dagelijks worden blootgesteld aan lawaai boven de 85 dB(A), omdat zij deze werknemers gehoorbeschermers verstrekt waarvan de dempende werking ervoor zorgt dat de waarde van de dagelijkse blootstelling onder de 80 dB(A) blijft? |
(1) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 6 februari 2003 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico’s van fysische agentia (lawaai) (zeventiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 42, blz. 38).
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunalul Dâmbovița (Roemenië) op 25 mei 2010 — Nicușor Grigore/Regia Națională a Pădurilor Romsilva — Direcția Silvică București
(Zaak C-258/10)
()
2010/C 221/33
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunalul Dâmbovița
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Nicușor Grigore
Verwerende partij: Regia Națională a Pădurilor Romsilva — Direcția Silvică București
Prejudiciële vragen
1. |
Vormt de tijd waarin een boswachter met een dagelijkse arbeidstijd van 8 uur overeenkomstig zijn individuele arbeidsovereenkomst verplicht is een bepaald perceel bos te bewaken, met betrekking tot hetwelk hij, naargelang van het geval, tuchtrechtelijk, vermogensrechtelijk, boeterechtelijk of strafrechtelijk aansprakelijk is voor de schade die in het onder zijn beheer staande perceel wordt vastgesteld, ongeacht wanneer deze schade is ontstaan, de „arbeidstijd” in de zin van artikel 2, sub 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd? |
2. |
Verschilt het antwoord op vraag I wanneer de boswachter woont in een dienstwoning die is gelegen in het onder zijn beheer staande perceel bos? |
3. |
Is er sprake van schending van artikel 6, met als opschrift „Maximale wekelijkse arbeidstijd”, van richtlijn 2003/88/EG wanneer de boswachter, ofschoon zijn individuele arbeidsovereenkomst voorziet in een maximale arbeidstijd van 8 uur per dag gedurende 40 uur per week, in feite als gevolg van wettelijke verplichtingen het onder zijn beheer staande perceel bos permanent moet bewaken? |
4. |
Ingeval vraag I bevestigend wordt beantwoord, is de werkgever dan verplicht loon of vergelijkbare vergoedingen te betalen voor de tijd waarin de boswachter verplicht is het bos te bewaken? |
5. |
Ingeval vraag I ontkennend wordt beantwoord, welke rechtsregeling is dan van toepassing op de tijd waarin een boswachter instaat voor de bewaking van het onder zijn beheer staande bos? |
(1) PB L 299, blz. 9.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Castilla y León op 25 mei 2010 — Pedro Antonio Macedo Lozano/Gerardo García S.L.
(Zaak C-261/10)
()
2010/C 221/34
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Castilla y León
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Pedro Antonio Macedo Lozano
Verwerende partij: Gerardo García S.L.
Prejudiciële vragen
1. |
Moeten de artikelen 3, 5, lid 2, 6 en 7 van richtlijn 2003/10/EG (1) aldus worden uitgelegd dat een onderneming waarin de werknemers dagelijks worden blootgesteld aan lawaai boven de 85 dB(A) (waarde gemeten zonder rekening te houden met het effect van gehoorbeschermers), de door deze richtlijn opgelegde verplichtingen tot het vaststellen van preventiemaatregelen op het gebied van materiële arbeidsomstandigheden nakomt door deze werknemers gehoorbeschermers te verstrekken die dermate demping bieden dat het lawaai waaraan zij dagelijks worden blootgesteld, tot onder de 80 dB(A) wordt teruggebracht? |
2. |
Moet artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/10/EG aldus worden uitgelegd dat het „programma van technische en/of organisatorische maatregelen” dat moet worden vastgesteld door een onderneming waarin de werknemers dagelijks worden blootgesteld aan lawaai boven de 85 dB(A) (waarde gemeten zonder rekening te houden met het effect van gehoorbeschermers), tot doel heeft de blootstelling aan lawaai tot onder de 85 dB(A) terug te brengen? |
3. |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet richtlijn 2003/10/EG dan aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regel of rechtspraktijk volgens welke de onderneming de financiële vergoeding niet hoeft te betalen die in beginsel moet worden betaald aan werknemers die dagelijks worden blootgesteld aan lawaai boven de 85 dB(A), omdat zij deze werknemers gehoorbeschermers verstrekt waarvan de dempende werking ervoor zorgt dat de waarde van de dagelijkse blootstelling onder de 80 dB(A) blijft? |
(1) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 6 februari 2003 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico’s van fysische agentia (lawaai) (zeventiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 42, blz. 38).
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/21 |
Beroep ingesteld op 28 mei 2010 — Europese Commissie tegen Koninkrijk België
(Zaak C-265/10)
()
2010/C 221/35
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekster: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Oliver en M. van Beek, gemachtigden)
Verweerster: Koninkrijk België
Conclusies
— |
[vast te stellen] dat het Koninkrijk België, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn voor de toepassing van de sancties voor schendingen van verordening (EG) nr. 1907/2006 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie, of althans door deze bepalingen niet ter kennis van de Commissie te brengen, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de bepalingen van artikel 126 van genoemde verordening (EG) nr. 1907/2006; |
— |
het Koninkrijk België te veroordelen tot de kosten van het geding. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aangezien het Koninkrijk België niet alle maatregelen heeft genomen inzake de toepassing van de sancties voor schendingen van de REACH-verordening, die uiterlijk op 1 december 2008 in werking hadden moeten treden, of haar daarvan in elk geval niet in kennis heeft gesteld, trekt de Europese Commissie de conclusie dat het Koninkrijk België de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de bepalingen van artikel 126 van deze verordening.
(1) PB L 396, blz 1.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen (België) op 28 mei 2010 — André Rossius/Belgische staat — Minister van Financiën
(Zaak C-267/10)
()
2010/C 221/36
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Namen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Marc Collard
Verwerende partij: Belgische staat — Minister van Financiën
Interveniënt: Belgische staat– Minister van Defensie
Prejudiciële vragen
Eerste vraag:
„Verzetten de volgende bepalingen van het recht van de Europese Unie:
— |
artikel 6 van het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, ondertekend te Maastricht op 7 februari 1992, van kracht sedert 1 december 2009, luidende: „De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde rechtskracht als de Verdragen heeft […]” |
— |
artikel 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (1) (PB 2000 C 364) luidende: „Eenieder heeft recht op toegang tot preventieve gezondheidszorg en op medische verzorging […] Bij de vaststelling en uitvoering van het beleid en de maatregelen van de Unie wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid gewaarborgd”, |
uitgelegd met inachtneming van de hoofdbeginselen waarop de Europese Unie berust, zoals herhaald in de preambule van het Verdrag van Lissabon,
zich ertegen dat een lidstaat, in casu België, de vervaardiging, de invoer, de verkoopbevordering en de verkoop van producten van rooktabak op zijn grondgebied laat voortbestaan, hoewel dezelfde staat officieel erkent dat die producten de gezondheid van de gebruikers zware schade toebrengen en aantoonbaar de oorzaak zijn van talrijke tot invaliditeit leidende ziekten en talrijke voortijdige sterfgevallen, hetgeen logischerwijs een verbod ervan zou moeten meebrengen?”
Tweede vraag:
„Verzetten de volgende bepalingen van het recht van de Europese Unie:
— |
artikel 6 van het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, ondertekend te Maastricht op 7 februari 1992, van kracht sedert 1 december 2009, luidende: „De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde rechtskracht als de Verdragen heeft […]” |
— |
artikel 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2000 C 364) luidende: „Eenieder heeft recht op toegang tot preventieve gezondheidszorg en op medische verzorging […] Bij de vaststelling en uitvoering van het beleid en de maatregelen van de Unie wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid gewaarborgd”, |
uitgelegd met inachtneming van de hoofdbeginselen waarop de Europese Unie berust, zoals herhaald in de preambule van het Verdrag van Lissabon,
zich ertegen dat de volgende bepalingen van Belgisch recht:
|
de Algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd door het Koninklijk Besluit van 18 juli 1977 (Belgisch Staatsblad van 21 september 1977) en bevestigd bij de wet van 6 juli 1978, artikel 1 (Belgisch Staatsblad van 12 augustus 1978); |
|
de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1997) en |
|
de wet van 3 april 1997 betreffende het fiscaal stelsel van gefabriceerde tabak (Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1997), gewijzigd bij de wet van 26 november 2006 (Belgisch Staatsblad van 8 december 2006) |
de Belgische staat toestaan, producten van rooktabak als belastinggrondslag voor de accijnsheffing aan te merken, hoewel
deze staat enerzijds officieel erkent dat die producten de gezondheid van de gebruikers zware schade toebrengen en aantoonbaar de oorzaak zijn van talrijke tot invaliditeit leidende ziekten en talrijke voortijdige sterfgevallen, hetgeen logischerwijs hun opheffing zou moeten meebrengen,
anderzijds op deze wijze zelf de vaststelling van maatregelen verhindert die deze opheffing effectief zouden kunnen bewerkstelligen, door de voorkeur te geven aan de belastingopbrengst boven iedere werkelijk ontmoedigende maatregel?”
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen (België) op 28 mei 2010 — Marc Collard/Belgische staat — Minister van Financiën
(Zaak C-268/10)
()
2010/C 221/37
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Namen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Marc Collard
Verwerende partij: Belgische staat — Minister van Financiën
Interveniënt: Belgische staat– Minister van Defensie
Prejudiciële vragen
Eerste vraag:
„Verzetten de volgende bepalingen van het recht van de Europese Unie:
— |
artikel 6 van het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, ondertekend te Maastricht op 7 februari 1992, van kracht sedert 1 december 2009, luidende: „De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde rechtskracht als de Verdragen heeft […]” |
— |
artikel 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (1) (PB 2000 C 364) luidende: „Eenieder heeft recht op toegang tot preventieve gezondheidszorg en op medische verzorging […] Bij de vaststelling en uitvoering van het beleid en de maatregelen van de Unie wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid gewaarborgd”, |
uitgelegd met inachtneming van de hoofdbeginselen waarop de Europese Unie berust, zoals herhaald in de preambule van het Verdrag van Lissabon,
zich ertegen dat een lidstaat, in casu België, de vervaardiging, de invoer, de verkoopbevordering en de verkoop van producten van rooktabak op zijn grondgebied laat voortbestaan, hoewel dezelfde staat officieel erkent dat die producten de gezondheid van de gebruikers zware schade toebrengen en aantoonbaar de oorzaak zijn van talrijke tot invaliditeit leidende ziekten en talrijke voortijdige sterfgevallen, hetgeen logischerwijs een verbod ervan zou moeten meebrengen?”
Tweede vraag:
„Verzetten de volgende bepalingen van het recht van de Europese Unie:
— |
artikel 6 van het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, ondertekend te Maastricht op 7 februari 1992, van kracht sedert 1 december 2009, luidende: „De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde rechtskracht als de Verdragen heeft […]” |
— |
artikel 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2000 C 364) luidende: „Eenieder heeft recht op toegang tot preventieve gezondheidszorg en op medische verzorging […] Bij de vaststelling en uitvoering van het beleid en de maatregelen van de Unie wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid gewaarborgd”, |
uitgelegd met inachtneming van de hoofdbeginselen waarop de Europese Unie berust, zoals herhaald in de preambule van het Verdrag van Lissabon,
zich ertegen dat de volgende bepalingen van Belgisch recht:
|
de Algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd door het Koninklijk Besluit van 18 juli 1977 (Belgisch Staatsblad van 21 september 1977) en bevestigd bij de wet van 6 juli 1978, artikel 1 (Belgisch Staatsblad van 12 augustus 1978); |
|
de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1997) en |
|
de wet van 3 april 1997 betreffende het fiscaal stelsel van gefabriceerde tabak (Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1997), gewijzigd bij de wet van 26 november 2006 (Belgisch Staatsblad van 8 december 2006) |
de Belgische staat toestaan, producten van rooktabak als belastinggrondslag voor de accijnsheffing aan te merken, hoewel
deze staat enerzijds officieel erkent dat die producten de gezondheid van de gebruikers zware schade toebrengen en aantoonbaar de oorzaak zijn van talrijke tot invaliditeit leidende ziekten en talrijke voortijdige sterfgevallen, hetgeen logischerwijs hun opheffing zou moeten meebrengen,
anderzijds op deze wijze zelf de vaststelling van maatregelen verhindert die deze opheffing effectief zouden kunnen bewerkstelligen, door de voorkeur te geven aan de belastingopbrengst boven iedere werkelijk ontmoedigende maatregel?”
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif de Montreuil (Frankrijk) op 28 mei 2010 — Société Accor Services France/Le Chèque Déjeuner CCR, Etablissement Public de Santé de Ville-Evrard
(Zaak C-269/10)
()
2010/C 221/38
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal administratif de Montreuil
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Société Accor Services France
Verwerende partijen: Le Chèque Déjeuner CCR, Etablissement Public de Santé de Ville-Evrard
Prejudiciële vraag
Zijn de bepalingen van artikel 53 van de Code des marchés publics verenigbaar met die van richtlijn 2004/18/EG van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (1) en van het Verdrag betreffende de Europese Unie?
(1) Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114).
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 31 mei 2010 — Lotta Gistö
(Zaak C-270/10)
()
2010/C 221/39
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein hallinto-oikeus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Lotta Gistö
Verwerende partij: Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö
Prejudiciële vraag
Moet artikel 14 van het Protocol (1) betreffende de voorrechten en immuniteiten in de zaak betreffende Lotta Gistö aldus worden uitgelegd dat deze op grond van de bepalingen van het Protocol in 2007 haar fiscale woonplaats nog steeds in Finland had, of dient het Protocol aldus te worden begrepen dat in het onderhavige geval uiteindelijk toch de bepalingen van de nationale wettelijke regeling van een lidstaat, in casu Finland, doorslaggevend zijn voor het beantwoorden van de vraag of er sprake is van onbeperkte belastingplichtigheid in deze lidstaat?
(1) Protocol (nr. 36) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen (1965).
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Dioikitiko Efeteio Thessalonikis (Griekenland) op 31 mei 2010 — Suzanna Verkizi-Nikolakaki/Αnotato Symvoulio Epilogis Prosopikou (ΑSEP) (Hoge Raad voor Personeelsselectie) en Αristoteleio Panepistimio Thessalonikis (ΑPT) (Aristoteles-Universiteit van Thessaloniki)
(Zaak C-272/10)
()
2010/C 221/40
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Dioikitiko Efeteio Thessalonikis
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Suzanna Verkizi-Nikolakaki
Verwerende partijen: Αnotato Symvoulio Epilogis Prosopikou (ΑSEP) (Hoge Raad voor Personeelsselectie) en Αristoteleio Panepistimio Thessalonikis (ΑPT) (Aristoteles-Universiteit van Thessaloniki)
Prejudiciële vragen
1. |
Is de bepaling van artikel 11, lid 2, van presidentieel besluit 164/2004, volgens welke voor de vaststelling of aan de voorwaarden voor de omzetting van de overeenkomsten voor bepaalde tijd in overeenkomsten voor onbepaalde tijd is voldaan, de werknemer binnen een dwingende termijn van twee maanden na de inwerkingtreding van dat besluit, bij de bevoegde instantie een aanvraag moet indienen, met vermelding van de feiten waaruit blijkt dat die voorwaarden zijn vervuld, verenigbaar met het doel in de zin van artikel 139, lid 2, EG, en de nuttige werking in de zin van artikel 249, derde alinea, EG, van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gelet op het feit dat het dwingende karakter van de termijn tot gevolg heeft dat de werknemer het recht op omzetting van de overeenkomsten verliest wanneer hij de aanvraag niet binnen de termijn van twee maanden indient? |
2. |
Is, gelet op het doel in de zin van artikel 139, lid 2, EG, van richtlijn 1999/70, de termijn van twee maanden voldoende om het aantal werknemers dat aan de bepalingen van artikel 11 van presidentieel besluit 164/2004 onderworpen is, te bedienen en de nuttige werking in de zin van artikel 249, derde alinea, EG van de doelstellingen van de betrokken richtlijn te bereiken, wanneer de bepalingen van artikel 11 van presidentieel besluit 164/2004 alleen door publicatie in het Griekse Staatsblad zijn bekendgemaakt? |
3. |
Vormt de niet-verlenging van de termijn van twee maanden een met clausule 8, punt 3, van richtlijn 1999/70 onverenigbare verlaging van het algemene niveau van bescherming van de werknemers in vergelijking met de verlengingen van overeenkomstige termijnen die door gelijkaardige, aan presidentieel besluit 164/2004 voorafgaande wettelijke regelingen werden toegestaan? |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana (Spanje) op 1 juni 2010 — David Montoya Medina/Fondo de Garantia Salarial y Universidad de Alicante
(Zaak C-273/10)
()
2010/C 221/41
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: David Montoya Medina
Verwerende partij: Fondo de Garantia Salarial y Universidad de Alicante
Prejudiciële vraag
Is een regeling als die vervat in besluit nr. 174/2002 van 15 oktober van de Gobierno Valenciano sobre Régimen y Retribuciones del Personal Docente e Investigador Contratado Laboral de las Universidades Públicas Valencianas y sobre Retribuciones Adicionales del Profesorado Universitario (besluit nr. 174/2002 van 15 oktober 2002 van de regering van de autonome gemeenschap Valencia betreffende de regeling en bezoldiging van onderwijzend en wetenschappelijk contractpersoneel van de openbare universiteiten van de autonome gemeenschap Valencia en betreffende de bijkomende bezoldiging van het universitair onderwijspersoneel), in strijd met het non-discriminatiebeginsel van clausule 4 van richtlijn 99/70/EG (1) van 28 juni, voor zover zij „profesores ayudantes doctores” (gepromoveerde assistent-docenten) geen aanspraak op een anciënniteitstoelage als de driejaarlijkse toelage verleent, terwijl deze toelage wel wordt toegekend aan „profesores contratados doctores” (gepromoveerde contractuele docenten)?
(1) betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd
PB L 175, blz. 43
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/26 |
Beroep ingesteld op 1 juni 2010 — Europese Commissie/Hongarije
(Zaak C-274/10)
()
2010/C 221/42
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en B. D. Simon, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Hongarije
Conclusies
— |
vaststellen dat de Republiek Hongarije de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), door belastingplichtigen uit wier belastingaangifte voor een bepaald belastingtijdvak een „overschot” in de zin van artikel 183 van deze richtlijn blijkt, te verplichten dat overschot geheel of gedeeltelijk naar het volgende tijdvak over te brengen indien zij aan hun leverancier niet het volledige bedrag van de desbetreffende aankoop hebben betaald, en door bepaalde belastingplichtigen in wier belastingaangifte er regelmatig sprake is van een „overschot”, als gevolg daarvan te verplichten dat overschot meermaals naar het volgende tijdvak over te brengen; |
— |
de Republiek Hongarije verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Dit beroep heeft betrekking op een Hongaarse belastingbepaling volgens welke belastingplichtigen op het einde van het belastingtijdvak slechts om teruggaaf van het overschot van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”) kunnen verzoeken, voor zover dat overschot groter is dan de btw over de handelingen die zij nog niet daadwerkelijk hebben betaald. Bijgevolg kan de belastingplichtige ingevolge de bestreden Hongaarse regeling niet verzoeken om teruggaaf van het deel van het overschot dat overeenkomt met het bedrag van de btw over de nog niet betaalde aankopen en moet hij het betrokken bedrag naar het volgende belastingtijdvak overbrengen. Ingeval het btw-overschot op het einde van het tijdvak kleiner is of gelijk is aan het bedrag van de btw over de niet betaalde aankopen, moet de belastingplichtige het gehele overschot naar het volgende tijdvak overbrengen. Op het einde van het volgende tijdvak gebeurt precies hetzelfde: de regeling bevat geen beperkingen in de tijd, zodat de belastingplichtige het btw-overschot mogelijk voortdurend moet blijven overbrengen.
De Commissie betwist niet dat de lidstaten krachtens artikel 183 van richtlijn 2006/112 (hierna: „richtlijn”) kunnen kiezen of zij het btw-overschot doen overbrengen dan wel teruggeven. De lidstaten mogen hun bevoegdheid echter slechts uitoefenen met inachtneming van de beginselen van het gehele gemeenschappelijke btw-stelsel en, met name, van het beginsel van fiscale neutraliteit. Aangezien artikel 183 van de richtlijn, op grond waarvan de lidstaten het btw-overschot eenmaal kunnen doen overbrengen naar het volgende tijdvak, een voorschrift is dat verhindert dat aan het beginsel van fiscale neutraliteit volle werking wordt verleend, moet het restrictief worden uitgelegd en kan het niet dienen als basis om nationale voorschriften vast te stellen die in strijd zijn met het beginsel van fiscale neutraliteit of met het doel van de aftrekregeling.
Vanuit het oogpunt van het beginsel van fiscale neutraliteit heeft de aftrekregeling tot doel dat de ondernemer volledig wordt bevrijd van de last die bestaat in de btw die hij in het kader van zijn economische activiteiten moet betalen of heeft betaald. Dit beginsel sluit uit dat de lidstaten aan teruggaaf van het overschot voorwaarden verbinden die voor de belastingplichtige een last zijn en zijn financiële en liquiditeitspositie dan wel zijn zakelijke beslissingen beïnvloeden. De niet-teruggaaf van het btw-overschot waarin de bestreden Hongaarse regeling voorziet, brengt evenwel dergelijke negatieve gevolgen voor de belastingplichtige teweeg om twee redenen.
Ten eerste moet het uit de verhouding tussen aftrekbare btw en verschuldigde btw voortvloeiende overschot worden beschouwd als een schuldvordering van de belastingplichtige, zodat uitstel van betaling van die schuldvordering de winstmogelijkheden van de belastingplichtige schuldeiser beperkt en zijn liquiditeitspositie verzwakt, met als gevolg dat het ondernemingsrisico stijgt. De belastingplichtige moet btw betalen voor de door hem verrichte goederenleveringen en diensten, ook al is hij daarvoor niet betaald, terwijl hij btw over door hem verkregen goederenleveringen en diensten slechts kan terugkrijgen nadat hij daadwerkelijk heeft betaald voor die leveringen en diensten.
Ten tweede is de niet-teruggaaf van het btw-overschot niet alleen een last voor de belastingplichtige schuldeiser, maar ook voor de andere belastingplichtige die aan de belaste handeling heeft deelgenomen, namelijk de verkoper. Doordat de liquiditeitspositie van de afnemer verzwakt, stijgt immers het risico dat de verkoper de tegenprestatie voor de geleverde goederen of verrichte diensten niet, of slechts met aanzienlijke vertraging, verkrijgt, hoewel hij hoe dan ook verplicht is btw over die goederenleveringen of diensten te betalen.
Volgens de Commissie kan het feit dat de regeling een last aan de belastingplichtige oplegt, niet worden gecompenseerd door hem nieuwe lasten op te leggen. Het in de regeling nagestreefde evenwicht kan alleen tot stand worden gebracht indien er als tegenwicht voor de last voor de belastingplichtige, in zijn rol van schuldenaar, met andere woorden als tegenwicht voor de verplichting belasting te betalen, wordt voorzien in de mogelijkheid dat de belastingplichtige, nu in de positie van schuldeiser, teruggaaf van de door hem als schuldenaar betaalde btw verkrijgt.
Ten slotte schendt de bestreden Hongaarse regeling artikel 183 van de richtlijn, volgens welk het btw-overschot slechts eenmaal „naar het volgende tijdvak” kan worden overgebracht, nu in deze regeling niet is bepaald dat de belastingplichtige teruggaaf van het overschot verkrijgt uiterlijk op het einde van het tweede belastingtijdvak. De Hongaarse regeling, die teruggaaf in feite minder waarschijnlijk maakt doordat de liquiditeitspositie van de afnemer verzwakt, waarborgt bovendien evenmin dat de belastingplichtige ooit het overschot terugkrijgt. Indien de belastingplichtige zijn activiteiten wegens insolvabiliteit stopzet zonder dat al zijn aankopen zijn betaald, is er immers niets geregeld om de btw over de niet betaalde handelingen terug te krijgen en blijft die btw dus uiteindelijk in handen van de staat.
Gelet op het voorgaande stelt de Commissie zich op het standpunt dat de Hongaarse wetgever de hem toegekende discretionaire bevoegdheid heeft overschreden en artikel 183 van de richtlijn heeft geschonden door een regeling met betrekking tot de vereisten voor teruggaaf van het btw-overschot vast te stellen die in strijd is met het beginsel van fiscale neutraliteit en het mogelijk maakt dat het overschot meerdere malen na elkaar wordt overgebracht.
(1) PB L 347, blz. 1.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/27 |
Beroep ingesteld op 9 juni 2010 — Europese Commissie/Portugese Republiek
(Zaak C-286/10)
()
2010/C 221/43
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Guerra e Andrade en M. van Beek, gemachtigden)
Verwerende partij: Portugese Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat de Portugese Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/47/EG (1) van de Raad van 18 juli 2005 betreffende de overeenkomst tussen de Gemeenschap van Europese Spoorwegen (CER) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) inzake bepaalde aspecten van de arbeidsvoorwaarden voor mobiele werknemers die interoperabele grensoverschrijdende diensten in de spoorwegsector verrichten, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 5 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Portugese Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 26 juli 2008 verstreken.
(1) PB L 195, blz. 15.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/28 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif (Luxemburg) op 10 juni 2010 — Tankreederei I SA/Directeur de l’administration des Contributions directes
(Zaak C-287/10)
()
2010/C 221/44
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal administratif
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Tankreederei I SA
Verwerende partij: Directeur de l’administration des Contributions directes
Prejudiciële vraag
Staan de artikelen 49 EG en 56 EG in de weg aan de bepalingen van artikel 152 bis, lid 1, van de gewijzigde wet van 4 december op de inkomstenbelasting, dat voor de Luxemburgse belastingplichtigen de belastingkorting voor investering afhankelijk stelt van de voorwaarde dat die investeringen worden verricht in een vestiging die zich in het Groothertogdom Luxemburg bevindt en bestemd is om er permanent te blijven, en bovendien dat zij fysiek worden uitgevoerd op het Luxemburgse grondgebied?
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/28 |
Beroep ingesteld op 11 juni 2010 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek
(Zaak C-291/10)
()
2010/C 221/45
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. van Beek en S. Mortoni, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat de Italiaanse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/47/EG (1) van de Raad van 18 juli 2005 betreffende de overeenkomst tussen de Gemeenschap van Europese Spoorwegen (CER) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) inzake bepaalde aspecten van de arbeidsvoorwaarden voor mobiele werknemers die interoperabele grensoverschrijdende diensten in de spoorwegsector verrichten, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 5 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Italiaanse Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2005/47/EG in nationaal recht is op 26 juli 2008 verstreken.
(1) PB L 195, blz. 15.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/29 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāts (Letland) op 15 juni 2010 — Andrejs Eglītis en Edvards Ratnieks/Latvijas Republikas Ekonomikas Ministrija
(Zaak C-294/10)
()
2010/C 221/46
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākās tiesas Senāts
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Andrejs Eglītis en Edvards Ratnieks
Verwerende partij: Latvijas Republikas Ekonomikas Ministrija
Prejudiciële vragen
1. |
Moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad (1) van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, aldus worden uitgelegd dat de luchtvaartmaatschappij, om te kunnen aannemen dat zij alle redelijke maatregelen ter voorkoming van de buitengewone omstandigheden heeft getroffen, verplicht is om haar middelen aldus naar behoren te organiseren dat de geplande vlucht kan worden uitgevoerd na het einde van de onverwachte buitengewone omstandigheden, dat wil zeggen binnen een bepaalde tijd na de geplande vertrektijd? |
2. |
Zo ja, geldt artikel 6, lid 1, van deze verordening dan om het zo kort mogelijke tijdsverloop te bepalen waarin de luchtvaartmaatschappij bij een goede organisatie van haar middelen moet voorzien als eventueel te verwachten vertraging voor het geval dat zich buitengewone omstandigheden voordoen? |
(1) PB L 46, blz. 1.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/29 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Lietuvos Vyriausiasis Administracinis Teismas (Republiek Litouwen) op 15 juni 2010 — Genovaitė Valčiukienė, Julija Pekelienė, de organisatie van openbaar belang „De Litouwse Groene Beweging”, Petras Girinskis en Laurynas Arimantas Lašas/Bestuur van het district Pakruojas, Centrum voor volksgezondheid van Šiauliai en regionale directie voor milieubescherming van Šiauliai
(Zaak C-295/10)
()
2010/C 221/47
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos Vyriausiasis Administracinis Teismas (Administratief Hooggerechtshof van Litouwen)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Genovaitė Valčiukienė, Julija Pekelienė, de organisatie van openbaar belang „De Litouwse Groene Beweging”, Petras Girinskis en Laurynas Arimantas Lašas
Verwerende partijen: Bestuur van het district Pakruojas, Centrum voor volksgezondheid van Šiauliai en regionale directie voor milieubescherming van Šiauliai
Andere partijen in de procedure: de particuliere ondernemingen Sofita en Oltas, het bureau van de gouverneur van de regio Šiauliai, Rimvydas Gasparavičius en Rimantas Pašakinskas
Prejudiciële vragen
1. |
Kan de bepaling, zoals neergelegd in de wettelijke regeling van de Republiek Litouwen, waaronder punt 3.4 van decreet nr. 967 van de regering van de Republiek Litouwen van 18 augustus 2004„Inzake goedkeuring van de regeling van de procedure voor de strategische milieueffectbeoordeling van plannen en programma’s”, krachtens welke er geen strategische milieueffectbeoordeling behoeft te worden uitgevoerd in geval van plandocumenten inzake ruimtelijke ordening op lokaal niveau die in gedetailleerde conclusies slechts één voorwerp van economische activiteit vermelden, worden aangemerkt als een specificatie van soorten plannen en programma’s in de zin van artikel 3, lid 5, van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s? (1) |
2. |
Zijn de in de onderhavige zaak toepasselijke bepalingen van nationaal recht die, zonder voor elk specifiek geval vast te leggen of er sprake kan zijn van aanzienlijke milieueffecten, erin voorzien dat geen strategische milieueffectbeoordeling behoeft te worden uitgevoerd van plandocumenten inzake ruimtelijke ordening die betrekking hebben op kleine stukken grond op lokaal niveau, zoals in casu, louter op grond dat in die plandocumenten wordt verwezen naar slechts één voorwerp van economische activiteit, verenigbaar met de vereisten van artikel 3, leden 2, sub a, 3 en 5, van richtlijn 2001/42? |
3. |
Moeten de bepalingen van richtlijn 2001/42, met inbegrip van artikel 11, lid 1, ervan, aldus worden uitgelegd, dat in omstandigheden zoals in de onderhavige zaak, waarin een beoordeling is uitgevoerd van de gevolgen voor het milieu krachtens richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, de vereisten van richtlijn 2001/42 niet van toepassing zijn? |
4. |
Valt richtlijn 85/337 binnen de werkingssfeer van artikel 11, lid 2, van richtlijn 2001/42? |
5. |
Indien vraag 4 bevestigend wordt beantwoord, betekent dan het feit dat een beoordeling is uitgevoerd krachtens richtlijn 85/337, dat de verplichting om een milieueffectbeoordeling uit te voeren krachtens de vereisten van richtlijn 2001/42, in een situatie als die welke aan de orde is in de onderhavige zaak, moet worden aangemerkt als overlapping van beoordelingen in de zin van artikel 11, lid 2, van richtlijn 2001/42? |
6. |
Indien vraag 5 bevestigend wordt beantwoord, legt dan richtlijn 2001/42, met inbegrip van artikel 11, lid 2, ervan, de lidstaten een verplichting op om in het nationale recht te voorzien in gezamenlijke of gecoördineerde procedures met betrekking tot de conform de vereisten van richtlijn 2001/42 en richtlijn 85/337 uit te voeren beoordeling, teneinde overlapping van beoordelingen te vermijden? |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/30 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Stuttgart (Duitsland) op 16 juni 2010 — Bianca Purrucker/Guillermo Vallés Pérez
(Zaak C-296/10)
()
2010/C 221/48
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Stuttgart
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bianca Purrucker
Verwerende partij: Guillermo Vallés Pérez
Prejudiciële vragen
1. |
Is het bepaalde in artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad („Brussel IIbis-verordening”) (1), van toepassing wanneer het gerecht van een lidstaat waarbij de zaak ter regeling van de ouderlijke verantwoordelijkheid door een partij het eerst wordt aangebracht, alleen wordt aangezocht ter verkrijging van voorlopige bewarende maatregelen, en het door de andere partij nadien ter zake van hetzelfde voorwerp aangezochte gerecht van een andere lidstaat voor het geven van een beslissing in de hoofdzaak wordt aangezocht? |
2. |
Moet genoemde bepaling ook worden toegepast wanneer een beslissing die in een lidstaat in een afzonderlijke procedure ter verkrijging van voorlopige bewarende maatregelen is gegeven, in een andere lidstaat niet kan worden erkend in de zin van artikel 21 van verordening nr. 2201/2003? |
3. |
Is, ingeval een zaak bij een gerecht van een lidstaat wordt aangebracht ter verkrijging van voorlopige bewarende maatregelen, dit gelijk te stellen met het aanhangig maken van de hoofdzaak in de zin van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003, wanneer naar nationaal procesrecht van deze Staat dit gerecht vervolgens binnen een bepaalde termijn in de hoofdzaak moet worden aangezocht om nadelige gevolgen voor de procedure te vermijden? |
(1) Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 388, blz. 1).
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/31 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Højesteret (Denemarken) op 18 juni 2010 — Infopaq International A/S/Danske Dagblades Forening
(Zaak C-302/10)
()
2010/C 221/49
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Højesteret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Infopaq International A/S
Verwerende partij: Danske Dagblades Forening
Prejudiciële vragen
1. |
Is het voor de vaststelling of reproductiehandelingen een „integraal en essentieel onderdeel vormen van een technisch procedé” in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29 (1), van belang in welke fase van het technisch procedé zij worden verricht? |
2. |
Kunnen reproductiehandelingen „een integraal en essentieel onderdeel vormen van een technisch procedé” wanneer zij bestaan uit het handmatig scannen van volledige krantenartikelen, waarbij deze artikelen van een gedrukt in een digitaal medium worden omgezet? |
3. |
Omvat „rechtmatig gebruik” in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29 elke vorm van gebruik waarvoor geen toestemming van de auteursrechthebbende vereist is? |
4. |
Omvat „rechtmatig gebruik” overeenkomstig artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29 het scannen van volledige krantenartikelen door een onderneming en de daaropvolgende bewerking van de reproductie voor gebruik door de onderneming voor het maken van samenvattingen, ook indien de rechthebbende daarvoor geen toestemming heeft verleend, indien aan de overige voorwaarden van de bepaling is voldaan? Is het voor de beantwoording van de vraag relevant of de elf woorden na afloop van het data-captureprocedé worden opgeslagen? |
5. |
Aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of tijdelijke reproductiehandelingen „zelfstandige economische waarde” bezitten in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29 indien aan de overige voorwaarden van deze bepaling is voldaan? |
6. |
Kan de toename van de efficiëntie die tijdelijke reproductiehandelingen voor de gebruiker opleveren, een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of deze handelingen „zelfstandige economische waarde” bezitten in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29? |
7. |
Kunnen het scannen van volledige krantenartikelen door een onderneming en de daaropvolgende bewerking van de reproductie worden beschouwd als „bepaalde bijzondere gevallen” waarin „geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie” van krantenartikelen en „de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad” in de zin van artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29? Is het voor de beantwoording van de vraag relevant of de elf woorden na afloop van het data-captureprocedé worden opgeslagen? |
(1) Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/32 |
Beroep ingesteld op 25 juni 2010 — Europese Commissie/Republiek Estland
(Zaak C-306/10)
()
2010/C 221/50
Procestaal: Ests
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Randvere, M. van Beek, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Estland
Conclusies
— |
vaststellen dat de Republiek Estland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/47/EG (1) van de Raad van 18 juli 2005 betreffende de overeenkomst tussen de Gemeenschap van Europese Spoorwegen (CER) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) inzake bepaalde aspecten van de arbeidsvoorwaarden voor mobiele werknemers die interoperabele grensoverschrijdende diensten in de spoorwegsector verrichten, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Republiek Estland verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 27 juli 2008 verstreken.
(1) PB L 195, blz. 15.
Gerecht
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/33 |
Arrest van het Gerecht van 25 juni 2010 — Imperial Chemical Industries/Commissie
(Zaak T-66/01) (1)
(Mededinging - Misbruik van machtspositie - Natriumcarbonaatmarkt van Verenigd Koninkrijk - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 82 EG - Verjaring van bevoegdheid van Commissie om geldboeten of sancties op te leggen - Redelijke termijn - Wezenlijke vormvoorschriften - Kracht van gewijsde - Bestaan van machtspositie - Misbruik van machtspositie - Ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten - Geldboete - Zwaarte en duur van inbreuk - Verzachtende omstandigheden)
2010/C 221/51
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Imperial Chemical Industries Ltd, voorheen Imperial Chemical Industries plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Vaughan, D. Anderson, QC, S. Lee, barrister, S. Turner, S. Berwick en R. Coles, solicitors, vervolgens D. Vaughan, S. Lee, S. Berwick en S. Ford, barrister)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en P. Oliver, gemachtigden, bijgestaan door J. Flynn, QC, en C. West, barrister)
Voorwerp
Primair, een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2003/7/EG van de Commissie van 13 december 2000 in een procedure op grond van artikel 82 [EG] (COMP/33.133 D: Natriumcarbonaat — ICI) (PB 2003, L 10, blz. 33), en subsidiair, een verzoek tot nietigverklaring of verlaging van de aan verzoekster opgelegde geldboete
Dictum
1. |
Artikel 1 van beschikking 2003/7/EG van de Commissie van 13 december 2000 in een procedure op grond van artikel 82 [EG] (COMP/33.133 D: Natriumcarbonaat — ICI) wordt nietig verklaard voor zover daarbij is vastgesteld dat Imperial Chemical Industries Ltd in 1983 inbreuk heeft gemaakt op artikel 81 EG. |
2. |
Het bedrag van de bij artikel 2 van beschikking 2003/7 aan Imperial Chemical Industries opgelegde geldboete wordt vastgesteld op 8 miljoen EUR. |
3. |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
4. |
Imperial Chemical Industries zal vier vijfde van haar eigen kosten en vier vijfde van de kosten van de Europese Commissie dragen. |
5. |
De Commissie zal een vijfde van haar eigen kosten en een vijfde van de kosten van Imperial Chemical Industries dragen. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/33 |
Arrest van het Gerecht van 1 juli 2010 — AstraZeneca/Commissie
(Zaak T-321/05) (1)
(Mededinging - Misbruik van machtspositie - Markt voor geneesmiddelen tegen maagzweren - Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 82 EG - Bepaling van markt - Aanzienlijke concurrentiedruk - Misbruik van procedures voor verlenen van aanvullende beschermingscertificaten voor geneesmiddelen en van vergunningprocedures voor in handel brengen van geneesmiddelen - Misleidende verklaringen - Uitschrijving van vergunningen voor op markt brengen - Hindernissen voor in handel brengen van generieke geneesmiddelen en voor parallelinvoer - Geldboeten)
2010/C 221/52
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: AstraZeneca AB (Södertälje, Zweden) en AstraZeneca plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Brealey, QC, M. Hoskins, D. Jowell, barristers, F. Murphy, G. Sproul, I. MacCallum en C. Brown, solicitors, vervolgens M. Brealey, M. Hoskins, D. Jowell, F. Murphy en C. Brown, en ten slotte M. Brealey, M. Hoskins, D. Jowell en F. Murphy)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Castillo de la Torre, É. Gippini Fournier en A. Whelan, vervolgens F. Castillo de la Torre, É. Gippini Fournier en J. Bourke, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verzoekende partijen: European Federation of Pharmaceutical Industries and Associations (EFPIA) (Genève, Zwitserland) (vertegenwoordiger: M. Van Kerckhove, advocaat)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van beschikking C(2005) 1757 def. van de Commissie van 15 juni 2005 inzake een procedure op grond van artikel 82 [EG] en artikel 54 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/A.37.507/F3 — AstraZeneca)
Dictum
1. |
Artikel 1, lid 2, van beschikking C(2005) 1757 def. van de Commissie van 15 juni 2005 inzake een procedure op grond van artikel 82 [EG] en artikel 54 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/A.37.507/F3 — AstraZeneca) wordt nietig verklaard voor zover daarin is vastgesteld dat AstraZeneca AB en AstraZeneca plc artikel 82 EG en artikel 54 van de EER-Overeenkomst hebben geschonden door te verzoeken om uitschrijving van de vergunningen voor het in de handel brengen van Losec-capsules in Denemarken en Noorwegen en tegelijkertijd in deze twee landen deze capsules van de markt te halen en Losec MUPS-tabletten te lanceren, en voor zover is vastgesteld dat deze handelingen de parallelinvoer van Losec-caspules in deze landen konden beperken. |
2. |
De bij artikel 2 van deze beschikking gezamenlijk en hoofdelijk aan AstraZeneca AB en AstraZeneca plc opgelegde geldboete wordt vastgesteld op 40 250 000 EUR en de bij dit artikel aan AstraZeneca AB opgelegde geldboete wordt vastgesteld op 12 250 000 EUR. |
3. |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
4. |
AstraZeneca AB en AstraZeneca plc dragen 90 % van hun eigen kosten en 90 % van de kosten van de Europese Commissie, met uitzondering van de kosten die deze laatste naar aanleiding van de interventie van de European Federation of Pharmaceutical Industries and Associations (EFPIA) heeft gemaakt. |
5. |
EFPIA draagt haar eigen kosten. |
6. |
De Commissie draagt de eigen kosten die zij naar aanleiding van de interventie van EFPIA heeft gemaakt, alsook 10 % van haar overige eigen kosten en 10 % van de kosten van AstraZeneca AB en AstraZeneca plc. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/34 |
Arrest van het Gerecht van 7 juli 2010 — Commissie/Hellenic Ventures e.a.
(Zaak T-44/06) (1)
(Arbitragebeding - Actie voor aanleg en ontwikkeling van startkapitaalfondsen - Opzegging van contract - Beroep gericht tegen vennoten van vennootschap - Niet-ontvankelijkheid - Terugbetaling van voorschotten - Rente)
2010/C 221/53
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Patakia, gemachtigde, bijgestaan door S. Chatzigiannis, advocaat)
Verwerende partijen: Hellenic Ventures — Elliniki Etaireia Epicheirimatikis Protovoulias AE (Athene, Griekenland); Konstantinos Katsigiannis (Athene); Panagiotis Chronopoulos (Athene); en Nikolaos Poulakos (Athene) (vertegenwoordigers: V. Christianos en V. Vlassi, advocaten)
Voorwerp
Beroep van de Commissie krachtens artikel 238 EG strekkende tot veroordeling van verweersters tot terugbetaling van een voorschot dat is betaald ter uitvoering van de overeenkomst „Seed Fund 601” tussen de Commissie en de verwerende vennootschap
Dictum
1. |
Hellenic Ventures — Elliniki Etaireia Epicheirimatikis Protovoulias AE wordt veroordeeld om aan de Europese Commissie een bedrag van 70 000 EUR te betalen, te vermeerderen met de Belgische wettelijke vertragingsrente vanaf 25 april 1999 totdat de schuld volledig is voldaan. |
2. |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3. |
Hellenic Ventures wordt verwezen in de kosten, met uitzondering van die van Konstantinos Katsigiannis, Panagiotis Chronopoulos en Nikolaos Poulakos. |
4. |
De Commissie wordt verwezen in de kosten van Katsigiannis, Chronopoulos en Poulakos. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/35 |
Arrest van het Gerecht van 7 juli 2010 — Agrofert Holding/Commissie
(Zaak T-111/07) (1)
(Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten betreffende concentratie van ondernemingen - Weigering van toegang)
2010/C 221/54
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Agrofert Holding a.s. (Pyšelská, Tsjechische Republiek) (vertegenwoordigers: R. Pokorný en D. Šalek, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk X. Lewis en P. Costa de Oliveira, vervolgens P. Costa de Oliveira en V. Bottka, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verzoekende partij: Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Kruse en S. Johannesson, vervolgens S. Johannesson, gemachtigden); Republiek Finland (vertegenwoordigers: J. Himmanen, A. Guimaraes-Purokoski, M. J. Heliskoski en M. Pere, gemachtigden); en Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordiger: B. Weis Fogh, gemachtigde)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Polski Koncern Naftowy Orlen SA (Płock, Polen) (vertegenwoordigers: S. Sołtysiński, K. Michałowska en M. Olechowski, advocaten)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 2 augustus 2006 waarbij verzoekster de toegang wordt geweigerd tot de documenten met betrekking tot de procedure van kennisgeving en pre-kennisgeving van de overname van Unipetrol door Polski Koncern Naftowy Orlen SA (COMP/M.3543), en van beschikking D(2007) 1360 van de Commissie van 13 februari 2007 houdende bevestiging van deze weigering.
Dictum
1. |
De conclusies tot nietigverklaring van het antwoord van de Europese Commissie van 2 augustus 2006, alsmede die welke ertoe strekken dat het Gerecht haar gelast de gevraagde documenten mee te delen, zijn niet-ontvankelijk. |
2. |
Beschikking D(2007) 1360 van de Commissie van 13 februari 2007 houdende weigering van de toegang tot de documenten van zaak COMP/M.3543 betreffende de concentratie tussen Polski Koncern Naftowy Orlen SA en Unipetrol, die zijn uitgewisseld tussen de Commissie en de kennisgevende partijen en tussen de Commissie en derden, alsmede van de toegang tot de interne documenten en tot het in deze zaak opgestelde juridisch advies, wordt nietig verklaard. |
3. |
De Commissie wordt verwezen in de kosten. |
4. |
Het Koninkrijk Zweden, de Republiek Finland, het Koninkrijk Denemarken en Polski Koncern Naftowy Orlen dragen elk hun eigen kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/35 |
Arrest van het Gerecht van 6 juli 2010 — Ryanair/Commissie
(Zaak T-342/07) (1)
(Mededinging - Concentraties - Luchtvervoer - Beschikking waarbij concentratie onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard - Beoordeling van gevolgen van concentratie voor mededinging - Toetredingsbarrières - Efficiëntieverbeteringen - Verbintenissen)
2010/C 221/55
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Ryanair Holdings plc (Dublin, Ierland) (vertegenwoordigers: J. Swift, QC, V. Power, A. McCarthy en D. Hull, solicitors, en G. Berrisch, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: X. Lewis en S. Noë, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Aer Lingus Group plc (Dublin) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Burnside, solicitor, B. van de Walle de Ghelcke en T. Snels, advocaten, vervolgens A. Burnside en B. van de Walle de Ghelcke); en Ierland (vertegenwoordigers: D. O’Hagan en J. Buttimore, gemachtigden, bijgestaan door M. Cush, D. Barniville en N. Travers, advocaten)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2007) 3104 van de Commissie van 27 juni 2007, waarbij een concentratie onverenigbaar wordt verklaard met de gemeenschappelijke markt en de EER-Overeenkomst (zaak nr. COMP/M.4439 — Ryanair/Aer Lingus)
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
Ryanair Holdings plc zal haar eigen kosten dragen, alsmede die van de Europese Commissie en van Aer Lingus Group plc. |
3. |
Ierland zal zijn eigen kosten dragen. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/36 |
Arrest van het Gerecht van 6 juli 2010 — Aer Lingus Group/Commissie
(Zaak T-411/07) (1)
(Mededinging - Concentraties - Beschikking waarbij concentratie onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard - Begrip concentratie - Verkoop van alle verkregen aandelen met oog op herstel van situatie van vóór totstandbrenging van concentratie - Weigering passende maatregelen te gelasten - Onbevoegdheid van Commissie)
2010/C 221/56
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Aer Lingus Group plc (Dublin, Ierland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Burnside, solicitor, B. van de Walle de Ghelcke en T. Snels, advocaten, vervolgens A. Burnside en B. van de Walle de Ghelcke)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: X. Lewis, É. Gippini Fournier en S. Noë, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Ryanair Holdings plc (Dublin) (vertegenwoordigers: J. Swift, QC, V. Power, A. McCarthy, D. Hull, solicitors, en G. Berrisch, advocaat)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2007) 4600 van de Commissie van 11 oktober 2007 tot afwijzing van verzoeksters verzoek om inleiding van de procedure van artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 24, blz. 1), en om vaststelling van voorlopige maatregelen krachtens artikel 8, lid 5, van die verordening
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
Aer Lingus Group plc zal haar eigen kosten dragen, alsmede die van de Commissie en van Ryanair Holdings plc, daaronder begrepen die welke op het kort geding zijn gevallen. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/36 |
Arrest van het Gerecht van 1 juli 2010 — Italië/Commissie
(Zaak T-53/08) (1)
(Staatssteun - Compensatie voor onteigening ten algemenen nutte - Verlenging van preferent tarief voor levering van elektriciteit - Beschikking waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard - Begrip voordeel - Beginsel van hoor en wederhoor)
2010/C 221/57
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordiger: S. Fiorentino, avvocato dello Stato)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Giolito en G. Conte, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2008/408/EG van de Commissie van 20 november 2007 betreffende steunmaatregel C 36/A/06 (ex NN 38/06) die door Italië ten uitvoer is gelegd ten gunste van ThyssenKrupp, Cementir en Nuova Terni Industrie Chimiche (PB 2008, L 144, blz. 37)
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/37 |
Arrest van het Gerecht van 1 juli 2010 — ThyssenKrupp Acciai Speciali Terni/Commissie
(Zaak T-62/08) (1)
(Staatssteun - Compensatie voor onteigening ten algemenen nutte - Verlenging van preferent tarief voor levering van elektriciteit - Beschikking waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast - Begrip voordeel - Vertrouwensbeginsel - Tenuitvoerlegging van steunmaatregel)
2010/C 221/58
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: ThyssenKrupp Acciai Speciali Terni SpA (Terni, Italië) (vertegenwoordigers: T. Salonico, G. Pellegrino, G. Pellegrino en G. Barone, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Giolito en G. Conte, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2008/408/EG van de Commissie van 20 november 2007 betreffende steunmaatregel C 36/A/06 (ex NN 38/06) die door Italië ten uitvoer is gelegd ten gunste van ThyssenKrupp, Cementir en Nuova Terni Industrie Chimiche (PB 2008, L 144, blz. 37)
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
ThyssenKrupp Acciai Speciali Terni SpA wordt verwezen in de kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/37 |
Arrest van het Gerecht van 1 juli 2010 — Cementir Italia/Commissie
(Zaak T-63/08) (1)
(Staatssteun - Compensatie voor onteigening ten algemenen nutte - Verlenging van preferent tarief voor levering van elektriciteit - Beschikking waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast - Begrip voordeel - Vertrouwensbeginsel - Tenuitvoerlegging van steunmaatregel)
2010/C 221/59
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Cementir Italia Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: T. Salonico, G. Pellegrino, G. Pellegrino en G. Barone, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Giolito en G. Conte, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2008/408/EG van de Commissie van 20 november 2007 betreffende steunmaatregel C 36/A/06 (ex NN 38/06) die door Italië ten uitvoer is gelegd ten gunste van ThyssenKrupp, Cementir en Nuova Terni Industrie Chimiche (PB 2008, L 144, blz. 37)
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
Cementir Italia Srl wordt verwezen in de kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/38 |
Arrest van het Gerecht van 1 juli 2010 — Nuova Terni Industrie Chimiche/Commissie
(Zaak T-64/08) (1)
(Staatssteun - Compensatie voor onteigening ten algemenen nutte - Verlenging van preferent tarief voor levering van elektriciteit - Beschikking waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast - Begrip voordeel - Vertrouwensbeginsel - Tenuitvoerlegging van steunmaatregel)
2010/C 221/60
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Nuova Terni Industrie Chimiche SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: T. Salonico, G. Pellegrino, G. Pellegrino en G. Barone, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Giolito en G. Conte, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2008/408/EG van de Commissie van 20 november 2007 betreffende steunmaatregel C 36/A/06 (ex NN 38/06) die door Italië ten uitvoer is gelegd ten gunste van ThyssenKrupp, Cementir en Nuova Terni Industrie Chimiche (PB 2008, L 144, blz. 37)
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
Nuova Terni Industrie Chimiche SpA wordt verwezen in de kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/38 |
Arrest van het Gerecht van 2 juli 2010 — Kerstens/Commissie
(Zaak T-266/08 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Wijziging van tewerkstelling - Artikel 7 van Statuut - Verdraaiing van feiten en verkeerde opvatting van bewijsmateriaal - Motiveringsplicht van Gerecht voor ambtenarenzaken - Rechten van de verdediging)
2010/C 221/61
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Petrus Kerstens (Overijse, België) (vertegenwoordiger: C. Mourato, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Herrmann en G. Berscheid, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 8 mei 2008, Kerstens/Commissie (F-119/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest
Dictum
1. |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2. |
Kerstens draagt zijn eigen kosten alsook die welke de Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/39 |
Arrest van het Gerecht van 1 juli 2010 — BNP Paribas en BNL/Commissie
(Zaak T-335/08) (1)
(Staatssteun - Maatregelen van Italiaanse autoriteiten jegens bepaalde geherstructureerde banken - Regeling tot fiscale waardeafstemming van activa - Beschikking waarbij steunregeling onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering van steun wordt gelast - Beroep tot nietigverklaring - Individuele toerekening - Ontvankelijkheid - Begrip staatssteun - Voordeel - Selectief karakter - Motiveringsplicht)
2010/C 221/62
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partijen: BNP Paribas (Parijs, Frankrijk); en Banca Nazionale del Lavoro SpA (BNL) (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: R. Silvestri, G. Escalar en M. Todino, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci en E. Righini, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2008/711/EG van de Commissie van 11 maart 2008 betreffende steunmaatregel C 15/07 (ex NN 20/07) die Italië ten uitvoer heeft gelegd met betrekking tot de bij omzetting van rechtspersoon aan bepaalde kredietinstellingen verleende fiscale prikkels (PB L 237, blz. 70)
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
BNP Paribas en Banca Nazionale del Lavoro SpA (BNL) worden verwezen in de kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/39 |
Arrest van het Gerecht van 30 juni 2010 — Matratzen Concord/BHIM — Barranco Schnitzler en Barranco Rodriguez (MATRATZEN CONCORD)
(Zaak T-351/08) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk MATRATZEN CONCORD - Ouder nationaal woordmerk MATRATZEN - Relatieve weigeringsgrond - Bewijs van gebruik van ouder merk - Motiveringsplicht - Artikel 73 van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 75 van verordening (EG) nr. 207/2009))
2010/C 221/63
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Matratzen Concord GmbH (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Albrecht, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)
Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Pablo Barranco Schnitzler en Mariano Barranco Rodriguez (Sant Just Desvern, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 30 mei 2008 (zaak R 1034/2007-2), inzake een oppositieprocedure tussen Pablo Barranco Schnitzler en Mariano Barranco Rodriguez enerzijds, en Matratzen Concord GmbH anderzijds
Dictum
1. |
De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 30 mei 2008 (zaak R 1034/2007-2) wordt vernietigd. |
2. |
Het BHIM wordt verwezen in de kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/40 |
Arrest van het Gerecht van 25 juni 2010 — MIP Metro/BHIM — CBT Comunicación Multimedia (Metromeet)
(Zaak T-407/08) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Metromeet - Ouder nationaal woordmerk meeting metro - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009))
2010/C 221/64
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: MIP Metro Group Intellectual Property GmbH Co. KG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: J.-C. Plate en R. Kaase, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: S. Schäffner, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: CBT Comunicación Multimedia, SL (Getxo, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 12 juni 2008 (zaak R 387/2007-1) inzake een oppositieprocedure tussen MIP Metro Group Intellectual Property GmbH Co. KG en CBT Comunicación Multimedia, SL
Dictum
1. |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 12 juni 2008 (zaak R 387/2007-1) inzake een oppositieprocedure tussen MIP Metro Group Intellectual Property GmbH Co. KG en CBT Comunicación Multimedia, SL, wordt vernietigd. |
2. |
Het BHIM wordt verwezen in de kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/40 |
Arrest van het Gerecht van 2 juli 2010 — Lafili/Commissie
(Zaak T-485/08 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Ontvankelijkheid - Begrip partij die in eerste aanleg in het ongelijk is gesteld - Bevordering - Indeling in rang en salaristrap - Vermenigvuldigingsfactor groter dan één - Omzetting in anciënniteit in de salaristrap - Artikel 7 van bijlage XIII bij het Statuut)
2010/C 221/65
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Paul Lafili (Genk, België) (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall, H. Krämer en K. Herrmann, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 4 september 2008, Lafili/Commissie (F-22/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest
Dictum
1. |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2. |
Lafili draagt zijn eigen kosten alsook die welke de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/41 |
Arrest van het Gerecht van 7 juli 2010 — mPAY24/BHIM — Ultra (M PAY)
(Zaak T-557/08) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk M PAY - Ouder nationaal en gemeenschapswoordmerk MPAY24 - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009))
2010/C 221/66
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: mPAY24 GmbH (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: H.-G. Zeiner, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Ultra d.o.o. Proizvodnja elektronskih naprav (Zagorje ob Savi, Slovenië)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 30 september 2008 (zaak R 221/2007-1) inzake een oppositieprocedure tussen mPAY24 GmbH en Ultra d.o.o. Proizvodnja elektronskih naprav
Dictum
1. |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 30 september 2008 (zaak R 221/2007-1) wordt vernietigd voor zover daarbij de door mPAY24 GmbH ingestelde oppositie wordt afgewezen. |
2. |
Het BHIM wordt verwezen in de kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/41 |
Arrest van het Gerecht van 1 juli 2010 –M6 en TF1/Commissie
(Gevoegde zaken T-568/08 en T-573/08) (1)
(Staatssteun - Openbare dienstverrichting van het omroepwezen - Voorgenomen steun van de Franse Republiek ten gunste van France Télévisions - Kapitaalinjectie van 150 miljoen EUR - Beschikking om geen bezwaar te maken - Dienst van algemeen economisch belang - Evenredigheidsbeginsel - Ontbreken van ernstige moeilijkheden)
2010/C 221/67
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Métropole télévision (M6) (Neuilly-sur-Seine, Frankrijk) (vertegenwoordigers: O. Freget, N. Chahid-Nouraï, R. Lazerges en M. Potel, advocaten); en Télévision française 1 SA (TF1) (Boulogne-Billancourt, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-P. Hordies en C. Smits, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Stromsky en B. Martenczuk, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van verzoekende partijen: Canal + (Issy-les-Moulineaux, Frankrijk) (vertegenwoordiger: E. Guillaume, advocaat)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. de Bergues en A.-L Vendrolini, vervolgens G. de Bergues en L. Butel, gemachtigden); en France Télévisions (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-P. Gunther, D. Tayar, A. Giraud en S. Snoeck, advocaten)
Voorwerp
Verzoeken tot nietigverklaring van beschikking C(2008) 3506 def. van de Commissie van 16 juli 2008 betreffende het voornemen van de Franse Republiek om aan France Télévisions SA een kapitaalinjectie van 150 miljoen EUR toe te kennen, en verzoeken om de Commissie te gelasten de formele onderzoeksprocedures in te leiden.
Dictum
1. |
De beroepen worden verworpen. |
2. |
Métropole Télévision (M6) wordt verwezen in haar eigen kosten in zaak T-568/08 alsook in die van de Europese Commissie en France Télévisions in deze zaak. |
3. |
Télévision française 1 SA (TF1) wordt verwezen in haar eigen kosten in zaak T-573/08 alsook in die van de Commissie en France Télévisions in deze zaak. |
4. |
De Franse Republiek en Canal+ zullen elk hun eigen kosten dragen in de zaken T-568/08 en T-573/08. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/42 |
Arrest van het Gerecht van 7 juli 2010 — Commissie/Antiche Terre
(Zaak T-51/09) (1)
(Arbitragebeding - Programma inzake bevordering van technologische ontwikkeling op energiegebied in Europa (Thermie) - Contract betreffende project voor realisering te Umbertide (Italië) van elektriciteitskrachtcentrale op basis van innovatieve technologie voor verbranding van biomassa uit agrobosbouw - Aanzienlijke wijziging van voorwaarden voor uitvoering van contract - Opzegging - Terugbetaling van gestorte bedragen - Rente)
2010/C 221/68
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Joris, gemachtigde, bijgestaan door A. dal Ferro, advocaat)
Verwerende partij: Antiche Terre Soc. coop. rl Società Agricola Cooperativa (Arezzo, Italië) (vertegenwoordigers: L. Defalque en P. Van Leynseele, advocaten)
Voorwerp
Beroep van de Commissie krachtens artikel 238 EG strekkende tot veroordeling van Antiche Terre tot terugbetaling van de bedragen die de Europese Gemeenschap heeft betaald ter uitvoering van contract BM/188/96 van 23 december 1996 tussen de Commissie en drie vennootschappen, waaronder Antiche Terre, in het kader van het Thermie-programma
Dictum
1. |
Antiche Terre Soc. coop. rl Società Agricola Cooperativa wordt veroordeeld om aan de Europese Commissie een bedrag van 479 332,40 EUR te betalen, te vermeerderen met de Italiaanse wettelijke vertragingsrente berekend overeenkomstig de geldende rentevoeten vanaf 4 januari 2004 totdat de schuld volledig is voldaan, na aftrek van een bedrag van 461 979 EUR dat de Commissie heeft teruggekregen nadat zij op 25 januari 2005 beroep had gedaan op de te haren gunste gestelde bankgarantie. |
2. |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3. |
Antiche Terre wordt verwezen in de kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/42 |
Arrest van het Gerecht van 7 juli 2010 — Herhof/BHIM — Stabilator (stabilator)
(Zaak T-60/09) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk stabilator - Ouder gemeenschapswoordmerk STABILAT - Relatieve weigeringsgrond - Geen gevaar voor verwarring - Geen soortgelijke waren en diensten - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009))
2010/C 221/69
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Herhof-Verwaltungsgesellschaft mbH (Solms, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Zinnecker en T. Bösling, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Stabilator sp. z o.o. (Gdynia, Polen) (vertegenwoordiger: M. Kacprzak, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 16 december 2008 (zaken R 483/2008-4 en R 705/2008-4) inzake een oppositieprocedure tussen Herhof-Verwaltungsgesellschaft mbH en Stabilator sp. z o.o.
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
Herhof-Verwaltungsgesellschaft mbH wordt verwezen in de kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/43 |
Arrest van het Gerecht van 7 juli 2010 — Valigeria Roncato/BHIM — Roncato (CARLO RONCATO)
(Zaak T-124/09) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk CARLO RONCATO - Niet-ingeschreven nationaal beeldmerk RV RONCATO en niet-ingeschreven nationaal woordmerk RONCATO - Ouder nationaal beeldmerk RV RONCATO en ouder nationaal woordmerk RONCATO - Geen gevaar dat ongerechtvaardigd voordeel uit onderscheidend vermogen of uit reputatie van oudere merken wordt getrokken - Bestaan van geldige reden voor gebruik van aangevraagde merk - Relatieve weigeringsgronden - Artikel 8, leden 4 en 5, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, leden 4 en 5, van verordening (EG) nr. 207/2009))
2010/C 221/70
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Valigeria Roncato SpA (Campodarsego, Italië) (vertegenwoordigers: P. Perani en P. Pozzi, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: P. Bullock, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Roncato Srl (Campodarsego) (vertegenwoordigers: M. Cartella en M. Fazzini, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 23 januari 2009 (zaken R 237/2008-1 en R 236/2008-1), inzake een oppositieprocedure tussen Valigeria Roncato SpA en Roncato Srl.
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
Valigeria Roncato SpA wordt verwezen in de kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/43 |
Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2010 — BASF Plant Science e.a./Commissie
(Zaak T-293/08) (1)
(Harmonisatie van wetgeving - Doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in milieu - Procedure voor verlening van vergunning voor in handel brengen - Uitblijven van beschikking - Beroep wegens nalaten - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing)
2010/C 221/71
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: BASF Plant Science GmbH (Ludwigshafen, Duitsland); Plant Science Sweden AB (Svalöv, Zweden); Amylogene HB (Svalöv); BASF Plant Science Co. GmbH, voorheen BASF Plant Science Holding GmbH (Ludwigshafen) (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck en U. Zinsmeister, advocaten, en D. Slater, solicitor)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. O’Reilly en M. C. Zadra, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: J. Bering Liisberg en R. Holdgaard, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om vast te stellen dat de Commissie, door geen beschikking te geven op verzoeksters’ kennisgeving voor het in de handel brengen van de genetisch gemodificeerde Amflora-aardappel, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 18, lid 1, van richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad (PB L 106, blz. 1), en artikel 5 van besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23)
Dictum
1. |
Op het onderhavige beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
2. |
Iedere partij zal haar eigen kosten dragen. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/44 |
Beschikking van het Gerecht van 29 juni 2010 — Mauerhofer/Commissie
(Zaak T-515/08) (1)
(Meervoudige kaderovereenkomst „Commissie 2007” - Aanwerving van deskundigen in kader van acties betreffende steun aan derde landen - Expertisetaken - Maatregel van Commissie betreffende aantal gewerkte dagen dat in rekening kan worden gebracht - Beroep tot nietigverklaring - Ontbreken van handeling waartegen kan worden opgekomen - Niet-ontvankelijkheid - Beroep tot schadevergoeding - Oorzakelijk verband - Beroep kennelijk rechtens ongegrond)
2010/C 221/72
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Volker Mauerhofer (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: J. Schartmüller, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: S. Boelaert, gemachtigde)
Voorwerp
Enerzijds een vordering tot nietigverklaring van de dienstorder van de Commissie van 9 september 2008 waarbij de specifieke overeenkomst 2007/146271 die de Commissie met de kadercontractant voor het in Bosnië-Herzegovina uitgevoerde project „Value Chain Mapping Analysis” had gesloten, werd gewijzigd in de zin van een vermindering van het aantal gewerkte dagen dat verzoeker op grond van zijn overeenkomst met bovengenoemde kadercontractant aan de Commissie in rekening kon brengen, en anderzijds een vordering tot schadevergoeding
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen. |
2. |
V. Mauerhofer wordt verwezen in de kosten. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/44 |
Beschikking van het Gerecht van 16 juni 2010 — Biocaps/Commissie
(Zaak T-24/09) (1)
(Mededinging - Administratieve procedure - Beschikking waarbij inspectie wordt gelast - Artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 - Bestaan van degene tot wie beschikking is gericht - Beroep kennelijk rechtens ongegrond)
2010/C 221/73
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Biocaps (Orsay, Frankrijk) (vertegenwoordigers: Y.-R. Guillou, H. Speyart van Woerden en T. Verstraeten, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouquet en É. Gippini Fournier, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2008) 6524 van de Commissie van 29 oktober 2008 waarbij Laboratoire Champagnat Desmoulins Philippakis, alsmede alle entiteiten waarin de verzoekende partij rechtstreeks of indirect de zeggenschap heeft, worden gelast zich te onderwerpen aan een inspectie krachtens artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB L 1, blz. 1).
Dictum
1. |
Het beroep wordt verworpen als kennelijk rechtens ongegrond. |
2. |
Biocaps draagt haar eigen kosten alsook die van de Europese Commissie. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/45 |
Beschikking van het Gerecht van 21 juni 2010 — Meister/BHIM
(Zaak T-284/09 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Beoordeling - Te late opstelling van beoordelingsrapport - Voorwerp van beroep in eerste aanleg - Te late beantwoording van klachten - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)
2010/C 221/74
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirant: Herbert Meister (Muchamiel, Spanje) (vertegenwoordiger: H.-J. Zimmermann, advocaat)
Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordigers: I. de Medrano Caballero en G. Faedo, gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck en E. Winter, advocaten)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 18 mei 2009, Meister/BHIM (F-138/06 en F-37/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest
Dictum
1. |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2. |
Meister zal zijn eigen kosten dragen alsmede die welke het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) in het kader van deze procedure heeft gemaakt. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/45 |
Beschikking van het Gerecht van 17 juni 2010 — Jurašinović/Raad
(Zaak T-359/09) (1)
(Beroep tot nietigverklaring - Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Rapporten van door Europese Unie gestuurde waarnemers in regio Knin (Kroatië) - Tussentijdse maatregel - Niet-ontvankelijkheid - Stilzwijgende weigering tot toegang - Procesbelang - Na instelling van beroep vastgesteld uitdrukkelijk besluit - Afdoening zonder beslissing)
2010/C 221/75
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Ivan Jurašinović (Angers, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. Beguin, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: C. Fekete en K. Zieleśkiewicz, gemachtigden)
Voorwerp
Enerzijds, verzoek om nietigverklaring van het besluit van de Raad van de Europese Unie van 17 juni 2009 houdende weigering om verzoeker toegang te verlenen tot de rapporten van de waarnemers van de Europese Unie die van 1 tot 31 augustus 1995 aanwezig waren in het gebied Knin in Kroatïe en tot de documenten met de referentie „ECMM RC Knin Log reports”, alsook stilzwijgende afwijzing op confirmatief verzoek en, anderzijds, verzoek om veroordeling van de Raad om toegang in elektronische vorm tot de opgevraagde documenten te verlenen.
Dictum
1. |
Er hoeft niet meer te worden beslist op het beroep van Ivan Jurašinović, strekkende tot nietigverklaring van het stilzwijgend besluit van de Raad van de Europese Unie houdende afwijzing van zijn confirmatief verzoek om toegang tot de rapporten van de waarnemers van de Europese Unie die van 1 tot 31 augustus 1995 aanwezig waren in het gebied Knin in Kroatië en tot de documenten met de referentie „ECMM RC Knin Log reports”. |
2. |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard voor het overige. |
3. |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/46 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 30 juni 2010 — Victoria Sánchez/Parlement en Commissie
(Zaak T-61/10 R)
(Kort geding - Verzoek om voorlopige maatregelen - Niet-inachtneming van vormvoorschriften - Niet-ontvankelijkheid)
2010/C 221/76
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Fernando Marcelino Victoria Sánchez (Sevilla, Spanje) (vertegenwoordigers: aanvankelijk N. Domínguez Varela, vervolgens P. Suarez Plácido, advocaten)
Verwerende partijen: Europees Parlement (vertegenwoordigers: N. Lorenz, N. Görlitz en P. López-Carceller, gemachtigden) en Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Lozano Palacios en I. Martínez del Peral, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om voorlopige maatregelen ter waarborging van de gevaar lopende lichamelijke integriteit van verzoeker, diens grondrechten en die van de Europese burgers
Dictum
1. |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2. |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/46 |
Hogere voorziening ingesteld op 21 mei 2010 door Y tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 7 oktober 2009 in zaak F-29/08, Y/Commissie
(Zaak T-493/09 P)
()
2010/C 221/77
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Y (Brussel, België) (vertegenwoordiger: J. Van Rossum, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 7 oktober 2009 (zaak F-29/08, Y/Commissie), waarbij rekwirants vordering is afgewezen; |
— |
nietigverklaring van het besluit van 24 mei 2007 om rekwirant te ontslaan; |
— |
veroordeling van de Commissie tot betaling aan rekwirant van de bezoldiging die hij zou hebben ontvangen indien zijn overeenkomst niet voortijdig was beëindigd alsmede van alle toelagen waarop hij aanspraak kan maken; |
— |
veroordeling van de Commissie tot betaling aan rekwirant van een bedrag van 500 000 EUR ter vergoeding van zijn immateriële schade; |
— |
veroordeling van de Commissie in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirant vraagt om vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (hierna: „GVA”) van 7 oktober 2009 in zaak F-29/08, Y/Commissie, waarbij zijn beroep strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie om hem te ontslaan en tot schadevergoeding, is verworpen.
Tot staving van de hogere voorziening stelt rekwirant dat het GVA van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan:
— |
door te oordelen dat de Commissie niet verplicht was om het beoordelingscomité te raadplegen, terwijl het besluit van de Commissie van 7 april 2004 tot vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen voor de procedures die de aanstelling en het ambt van arbeidscontractanten regelen die raadpleging verplicht stelt; |
— |
door te oordelen dat verzoeker regelmatig was ontslagen, terwijl hij geen opmerkingen had kunnen maken over het advies van het beoordelingscomité dat hem niet was toegezonden; |
— |
door te oordelen dat de niet-toezending aan rekwirant van het advies van het beoordelingscomité niet in strijd was met zijn recht van verweer; |
— |
door te oordelen dat het ontslagbesluit niet gebaseerd was op het advies van het beoordelingscomité, terwijl dit advies uitdrukkelijk wordt genoemd in de motivering van het ontslagbesluit; |
— |
door zich op het standpunt te stellen dat de instelling zich alleen had gebaseerd op grieven en de feitelijke gegevens die in rekwirants rapport aan het einde van de proeftijd worden genoemd, terwijl uit de bewoordingen van het besluit blijkt dat het is gebaseerd op aspecten betreffende de bewering van passieve corruptie; |
— |
door zich op het standpunt te stellen dat het ontslagbesluit op regelmatige gronden berustte, terwijl het was gebaseerd op grieven en feitelijke elementen die zich hadden voorgedaan vóór de indiensttreding van rekwirant als arbeidscontractant; |
— |
door vast te stellen dat het ontslagbesluit geen tuchtmaatregel was, terwijl de aan rekwirant verweten tekortkomingen hebben geleid tot de inleiding van een tuchtprocedure die betrekking had op dezelfde feiten en dezelfde handelingen als die welke ter rechtvaardiging van het ontslagbesluit zijn aangevoerd. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/47 |
Beroep ingesteld op 27 mei 2010 — Danzeisen/Commissie
(Zaak T-242/10)
()
2010/C 221/78
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Werner Danzeisen (Eichstetten, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Schmidt, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
verordening (EU) nr. 271/2010 van de Commissie nietig verklaren voor zover daarbij verordening (EG) nr. 889/2008 aldus is gewijzigd dat in bijlage XI daarbij in afdeling A, punt 9, ten aanzien van het biologisch logo van de Europese Unie als bedoeld in artikel 57 wettelijk bindend is bepaald dat het moet worden gebruikt „overeenkomstig de regels waarvan het vergezeld ging bij de registratie ervan als collectief merk voor biologische landbouw bij het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom”, met name voor zover deze regels [van de Regulations on Use and Management of the Organic Farming Collective Mark (voorschriften inzake het gebruik en beheer van het collectieve merk voor biologische landbouw; hierna: „Regulations”)] bepalen:
|
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker maakt bezwaar tegen de nieuwe versie van bijlage XI bij verordening (EG) nr. 889/2008 (1), zoals vervat in verordening (EU) nr. 271/2010 (2).
Tot staving van zijn beroep voert verzoeker ten eerste aan dat er sprake is van schending van artikel 297, lid 1, derde alinea, VWEU, omdat bijlage XI, afdeling A, punt 9, van verordening nr. 889/2008 in de versie van verordening nr. 271/2010 verwijst naar de Regulations on Use and Management of the Organic Farming Collective Mark, die de Commissie bij de inschrijving van het logo voor biologische productie van de Europese Unie bij het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom heeft gevoegd, en deze Regulations niet in het Publicatieblad zijn bekend gemaakt, hoewel zij op grond van de verwijzing dezelfde bindende werking hebben als de tekst van de verordening zelf van de Commissie.
Ten tweede voert verzoeker aan dat de dynamische verwijzing naar de Regulations de Commissie de gelegenheid geeft de feitelijke betekenis van verordening nr. 271/2010 naar eigen inzicht, onder uitschakeling van de lidstaten, te wijzigen, waardoor de legitimering van de wetgevingshandeling, door de medewerking van de lidstaten, wordt omzeild en verijdeld.
Ten derde betoogt verzoeker dat de Regulations bepalen dat niemand het EU-logo voor biologische productie mag gebruiken zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen van de controleautoriteiten of -instanties. Volgens verzoeker is dit onverenigbaar met de artikelen 24, lid 2, en 25, lid 1, van verordening (EG) nr. 834/2007 (3), omdat deze bepalingen voorzien in een recht voor biologisch gecontroleerde bedrijven om het EU-logo voor biologische productie te gebruiken voor biologische producten die aan de verordening voldoen.
Ten vierde voert verzoeker aan dat de Regulations ten gunste van de Europese Commissie voorzien in uitsluiting van aansprakelijkheid, waardoor zij zich op onrechtmatige wijze onttrekt aan haar ambtsverplichting om ook verzoeker voor schade te behoeden.
Ten vijfde stelt verzoeker dat de Regulations, bij het naast elkaar bestaan daarvan en van andere wetgevingshandelingen van de Europese Unie en nationale wettelijke regelingen, bepalen dat in geval van conflict de Regulations steeds voorrang krijgen, wat ertoe leidt dat de voorrang van het Unierecht wordt doorbroken.
Ten zesde betoogt verzoeker dat de Regulations het hem verbieden het EU-logo voor biologische productie op een kritische wijze jegens de Europese Unie te gebruiken. Daarmee wordt zijn grondrecht van vrije meningsuiting op willekeurige wijze en zonder reden aangetast.
Ten zevende wordt aangevoerd dat de Regulations bepalen dat de Europese Commissie van de gebruikers van het EU-logo voor biologische productie gebruiksmonsters kan eisen en deze kan testen, waardoor de Commissie zich een rechtstreeks recht van toegang tot ondernemingen verschaft en de bevoegdheidsverdeling in de verhouding tot de lidstaten doorbreekt.
Ten achtste maakt verzoeker bezwaar tegen het feit dat de Europese Unie het EU-logo voor biologische productie als collectief merk heeft ingeschreven, omdat dit onder meer onverenigbaar is met verordening nr. 834/2007.
Ten negende stelt verzoeker dat de Commissie zich in de Regulations het recht voorbehoudt om deze zelf uit te leggen, waarmee zij inbreuk maakt op het uitleggingsmonopolie van het Hof.
Ten slotte getuigt het van willekeur dat de Regulations ook voor verzoeker voorzien in toepassing van het Belgische recht.
(1) Verordening (EG) nr. 889/2008 van de Commissie van 5 september 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat de biologische productie, de etikettering en de controle betreft (PB L 250, blz. 1).
(2) Verordening (EU) nr. 271/2010 van de Commissie van 24 maart 2010 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 889/2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad, wat het logo voor biologische productie van de Europese Unie betreft (PB L 84, blz. 19).
(3) Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 2092/91 (PB L 189, blz. 1).
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/49 |
Beroep ingesteld op 26 mei 2010 — Tsakiris-Mallas/BHIM — Seven (7 Seven Fashion Shoes)
(Zaak T-244/10)
()
2010/C 221/79
Taal van het verzoekschrift: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Tsakiris-Mallas A.E. (Argiroupoli Attikis, Griekenland)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Seven S.p.A. (Turijn, Italië)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 22 maart 2010 in zaak R 1045/2009-2 vernietigen; |
— |
inschrijvingsaanvraag nr. 5445481 voor het gemeenschapsbeeldmerk „7Seven Fashion Shoes” inwilligen voor waren van de klassen 18 en 25, en |
— |
verweerder en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen die van de oppositie en het beroep bij het BHIM. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „7Seven Fashion Shoes” voor waren van de klassen 18 en 25 — aanvraag nr. 5445481
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: Italiaans beeldmerk nr. 769296 „7Seven” voor waren van de klassen 14, 16 en 18; Italiaans beeldmerk nr. 928116 „Seven” voor waren van de klassen 16 en 18
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling en afwijzing van de inschrijvingsaanvraag voor waren van klasse 18
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub a en b, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad, aangezien de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat er gevaar voor verwarring van de betrokken tekens bestaat; schending van artikel 65, lid 2, juncto artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep totaal niet heeft onderzocht of artikel 8, lid 5, van de verordening al dan niet moest worden toegepast.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/49 |
Hogere voorziening ingesteld op 9 juni 2010 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 25 maart 2010 in zaak F-102/08, Marcuccio/Commissie
(Zaak T-256/10 P)
()
2010/C 221/80
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
in elk geval, volledige vernietiging van de bestreden beschikking; |
— |
vaststelling dat het beroep in eerste aanleg waarin de bestreden beschikking is gegeven, volledig ontvankelijk was; |
— |
primair, volledige toewijzing van rekwirants vorderingen in eerste aanleg; |
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling van alle kosten die rekwirant in eerste aanleg en in de hogere voorziening heeft gemaakt; |
— |
subsidiair, verwijzing van de onderhavige zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken in een andere samenstelling voor een nieuwe uitspraak. |
Middelen en voornaamste argumenten
De hogere voorziening is gericht tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (GVA) van 25 maart 2010. Bij die beschikking is een beroep, strekkende tot een verklaring van non-existentie of althans nietigverklaring van het besluit waarbij de Commissie heeft geweigerd om rekwirant een kopie te geven van de foto’s die zijn gemaakt bij zijn verhuizing in Luanda (Angola) en om alle documenten betreffende die verhuizing te vernietigen, alsmede tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de schade die rekwirant zou hebben geleden door deze onvrijwillige verhuizing, deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond is verklaard.
Tot staving van de hogere voorziening beroept rekwirant zich op het volledig ontbreken van motivering alsmede op schending van de regels inzake de bewijsvoering, van het beginsel van gelijkheid tussen de partijen, van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het GVA, van de zorgplicht van de verwerende partij jegens verzoekers en van het beginsel van behoorlijk bestuur.
Voorts stelt rekwirant dat het GVA heeft nagelaten om zich uit te spreken over drie van zijn vorderingen.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/50 |
Beroep ingesteld op 4 juni 2010 — Italië/Commissie
(Zaak T-257/10)
()
2010/C 221/81
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordiger: P. Gentili, avvocato dello Stato)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
beschikking C(2010) 1711 def. van de Commissie van 24 maart 2010 betreffende steunmaatregel C 4/2003 (ex NN 102/2002) nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Italiaanse Republiek is bij het Gerecht van de Europese Unie opgekomen tegen beschikking C(2010) 1711 def. van de Commissie van 24 maart 2010 betreffende steunmaatregel C 4/2003 (ex NN 102/2002), waarvan bij brief van 25 maart 2010 SG Greffe (2010) D/4224 kennisgeving is gedaan. In deze beschikking, die is vastgesteld in aansluiting op het arrest van het Hof in de zaak Commissie/Italië en WAM (C-494/06 P) houdende afwijzing van de hogere voorziening van de Commissie tegen het arrest van het Gerecht, dat de vorderingen van Italië en WAM tegen beschikking 2006/177/EG van de Commissie betreffende steunmaatregel C 4/2003 (ex NN 102/2002) die Italië ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van WAM, had toegewezen, zijn de steunmaatregelen inzake de rentevoeten die aan WAM SpA zijn toegekend overeenkomstig wet 394/81 betreffende maatregelen ter ondersteuning van de Italiaanse export in 1995 en 2000, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard.
Ter onderbouwing van haar beroep voert de Italiaanse Republiek de volgende middelen aan.
1. |
Schending van artikel 4, leden 5 en 6, van verordening (EG) nr. 659/99 (1) en van het beginsel ne bis in idem. De eerdere, in 2004 vastgestelde beschikking van de Commissie betreffende dezelfde steunmaatregel is volledig en met terugwerkende kracht nietig verklaard door het Gerecht van eerste aanleg en het Hof van Justitie. Er is dus sprake van stilzwijgende goedkeuring van de steunmaatregel sinds het besluit om in januari 2003 de formele onderzoeksprocedure in te leiden. Verder geldt het beginsel ne bis in idem. |
2. |
Schending van artikel 108, leden 2 en 3, VWEU en van de artikelen 4, 6, 7, 10, 13 en 20 van verordening (EG) nr. 659/99. De laatste beschikking bevat een volledig nieuw onderzoek van de betrokken steunmaatregel en had dus moeten worden vastgesteld na een contradictoire formele onderzoeksprocedure, waarbij de lidstaat en de belanghebbende partijen worden betrokken. |
3. |
Schending van het gezag van gewijsde. De arresten van het Gerecht en het Hof inzake de vorige steunmaatregel hebben gezag van gewijsde met betrekking tot het feit dat de steunmaatregel niet de export, maar de uitgaven voor het penetreren van derde markten begunstigt, alsook met betrekking tot het feit dat louter algemene verwijzingen naar de beginselen inzake steunmaatregelen met een rechtstreekse weerslag op de interne markt niet volstaan ter rechtvaardiging van een beschikking betreffende een steunmaatregel met rechtstreekse gevolgen voor een derde markt, die bovendien van geringe betekenis is. In de nieuwe beschikking is de Commissie evenwel aan het gezag van gewijsde van die arresten voorbijgegaan en heeft zij schijnbaar alleen de voornoemde beginselen toegepast. |
4. |
Schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van artikel 20 van verordening (EG) nr. 659/99; ontoereikend onderzoek. Bij het onderzoek op basis waarvan de nieuwe beschikking is vastgesteld, is gebruikgemaakt van een universiteitsstudie over de steunontvangende onderneming uit 2009, die de Commissie niet aan de belanghebbende partijen heeft meegedeeld en evenmin met hen heeft besproken alvorens de nieuwe beschikking vast te stellen. |
5. |
Schending van artikel 107, lid 1, VWEU en van de artikelen 1, lid 1, sub d, en 2 van verordening (EG) nr. 1998/2006; schending van het gezag van gewijsde; contradictoir karakter. De betrokken steunmaatregelen vielen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1998/2006 betreffende de de-minimissteun, aangezien zij over een periode van drie jaar betrekking hadden op een bedrag lager dan 200 000 EUR. Bij die maatregelen ging het dan ook niet om staatssteun en zij moesten niet worden aangemeld. Voornoemde verordening was van toepassing omdat met gezag van gewijsde was vastgesteld dat het niet om exportsteun ging. |
6. |
Schending van artikel 107, lid 3, sub c en e, VWEU en van artikel 4, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 70/2001. Het betrof hoe dan ook met de gemeenschappelijke markt verenigbare steunmaatregelen in de zin van artikel 107, lid 3, sub c, VWEU, omdat zij gericht waren op het bevorderen van de internationalisatie van gemeenschapsondernemingen. In de beschikking wordt hier niet op ingegaan. |
7. |
Schending van artikel 14 van verordening (EG) nr. 659/1999 en van het evenredigheidsbeginsel. Het vastgestelde terug te vorderen steunbedrag is hoe dan ook te hoog. De reële steun vloeit voort uit het verschil tussen de referentierentevoet op het ogenblik van betaling van de afzonderlijke financieringstranches en de verlaagde rentevoet, niet uit het verschil tussen de referentierentevoet die gold op het (veel eerdere) tijdstip waarop de financiering is toegekend en voornoemde verlaagde rentevoet. |
Verder stelt de Italiaanse Republiek schending van de motiveringsplicht en van het vertrouwensbeginsel.
(1) Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/51 |
Beroep ingesteld op 7 juni 2010 — Microban International en Microban (Europe)/Commissie
(Zaak T-262/10)
()
2010/C 221/82
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Microban International Ltd. (Huntersville, Verenigde Staten) en Microban (Europe) Ltd. (Heath Hayes, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: M. S. Rydelski, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van besluit 2010/169 van de Commissie van 19 maart 2010 betreffende de niet-opneming van 2,4,4’-trichloor-2’-hydroxydifenylether in de EU-lijst van additieven die kunnen worden gebruikt voor de vervaardiging van materialen en voorwerpen van kunststof, bestemd om met levensmiddelen in aanraking te komen, overeenkomstig richtlijn 2002/72/EG (PB L 75, blz. 25), en |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters vorderen op grond van artikel 263 VWEU nietigverklaring van besluit 2010/169 van de Commissie van 19 maart 2010 betreffende de niet-opneming van 2,4,4’-trichloor-2’-hydroxydifenylether in de EU-lijst van additieven die kunnen worden gebruikt voor de vervaardiging van materialen en voorwerpen van kunststof, bestemd om met levensmiddelen in aanraking te komen, overeenkomstig richtlijn 2002/72/EG (1) (PB L 75, blz. 25), waarvan kennisgeving is geschied onder nummer C(2010) 1613.
Ter onderbouwing van hun vorderingen voeren verzoeksters de volgende middelen aan.
Ten eerste is het bestreden besluit niet in overeenstemming met de toelatingsprocedure van de kaderverordening (2), nu er geen passende rechtsgrondslag voor de vaststelling van dit besluit is.
Ten tweede is het door verweerster zonder een risicobeheersbeslissing vastgestelde besluit om het betrokken product niet in de EU-lijst van additieven op te nemen, op de enkele grond dat de oorspronkelijke toelatingsaanvraag is ingetrokken, in strijd met de toelatingsprocedure voor dat product.
Ten derde heeft verweerster verzoeksters’ gewettigd vertrouwen geschonden door niet te voorzien in de mogelijkheid om de oorspronkelijke aanvrager voor het betrokken product te vervangen.
Ten slotte was de procedure die aan de vaststelling van het bestreden besluit is voorafgegaan, in strijd met algemene beginselen van EU-recht, zoals het beginsel van behoorlijk bestuur, het transparantiebeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
(1) Richtlijn van de Commissie van 6 augustus 2002 inzake materialen en voorwerpen van kunststof, bestemd om met levensmiddelen in aanraking te komen (PB L 220, blz. 18).
(2) Verordening (EG) nr. 1935/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 inzake materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in contact te komen en houdende intrekking van de richtlijnen 80/590/EEG en 89/109/EEG (PB L 338, blz. 4).
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/52 |
Beroep ingesteld op 16 juni 2010 — Spanje/Commissie
(Zaak T-263/10)
()
2010/C 221/83
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: Nuria Díaz Abad, abogado del Estado)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietig verklaren de beschikking van de Europese Commissie van 8 april 2010 houdende opschorting van het door Spanje op 17 december 2009 ingediende verzoek om tussentijdse betaling om de in punt I van de motivering van het desbetreffende document uiteengezette redenen; |
— |
de Europese Commissie veroordelen tot betaling van vertragingsrente, daar het verzoek om tussentijdse betaling ten onrechte is opgeschort; |
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen de beschikking van de Commissie houdende opschorting van de betalingstermijn voor het verzoek om tussentijdse betaling dat Spanje op 17 december 2009 heeft ingediend. Dit verzoek om tussentijdse betaling voor een bedrag van 2 717 227,26 EUR betreft het operationele programma van communautaire bijstand uit het Europees Sociaal Fonds in het kader van de doelstelling regionaal concurrentievermogen van de autonome gemeenschap van de Balearen (CCI 2007ESO52PO010).
Ter onderbouwing van zijn vorderingen stelt verzoeker het volgende.
— |
Schending van artikel 91, lid 1, sub a, van verordening nr. 1083/2006 (1), voor zover de Commissie, zonder verslag van een nationaal of communautair auditbureau waaruit significante tekortkomingen in de werking van de beheers- en controlesystemen blijken en zonder dat zulke tekortkomingen bestonden, in de bestreden beschikking voor het door Spanje ingediende tussentijdse betalingsverzoek de betaling heeft opgeschort. |
— |
Schending van de door de Commissie goedgekeurde controlestrategie, doordat de Commissie voor dit tussentijdse betalingsverzoek de betaling heeft opgeschort omdat zij meende dat het ontbreken van systeemaudits tot een aanzienlijke vertraging bij de uitvoering van de strategie leidde, terwijl het Koninkrijk Spanje volgens deze strategie de systeemaudits mocht indienen tot 30 juni 2010. |
— |
Schending van het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien volgens de bestreden beschikking het Koninkrijk Spanje de systeemaudits had moeten vervroegen ten opzichte van het met de Commissie zelf overeengekomen tijdschema, waardoor dit vereiste voor de Spaanse autoriteiten niet voorzienbaar was. |
— |
Schending van het vertrouwensbeginsel, aangezien de nationale autoriteiten voor de audits hebben gehandeld in overeenstemming met door de Commissie in de strategie goedgekeurde tijdschema’s, die zijn toegepast zonder dat de Commissie op enig moment te kennen heeft gegeven dat dit een tekortkoming in het beheers- en controlesysteem veronderstelde. |
— |
Schending van het evenredigheidsbeginsel, aangezien de maatregel van de Commissie disproportioneel is en indruist tegen een doeltreffend financieel beheer, en daar andere, minder belastende rechtsinstrumenten openstaan ter verwezenlijking van hetzelfde doel. |
— |
Tot slot vordert het Koninkrijk Spanje vertragingsrente op grond van artikel 87, lid 2, van verordening nr. 1083/2006, artikel 83 van verordening nr. 1605/2002 (2) en artikel 106, lid 5, van verordening nr. 2342/2002 van de Commissie. (3) |
(1) Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB L 210, blz. 25).
(2) Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 25, blz. 43).
(3) Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 357, blz. 1).
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/53 |
Beroep ingesteld op 16 juni 2010 — Spanje/Commissie
(Zaak T-264/10)
()
2010/C 221/84
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: Sra. Nuria Díaz Abad, abogado del Estado)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietig verklaren de beschikking van de Europese Commissie van 10 mei 2010 houdende opschorting van het door Spanje op 18 december 2009 ingediende verzoek om tussentijdse betaling om de in punt I van de considerans van de brief uiteengezette redenen; |
— |
de Europese Commissie veroordelen tot betaling van vertragingsrente, daar de verzoeken om tussentijdse betaling ten onrechte zijn opgeschort; |
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen de beschikking van de Commissie houdende opschorting van het door Spanje op 18 december 2009 ingediende verzoek om tussentijdse betaling. Dit verzoek om tussentijdse betaling voor een bedrag van 37 320 854,12 EUR komt overeen met het operationele programma van communautaire steun van het Europees Sociaal Fonds voor de strijd tegen discriminatie in het kader van de doelstellingen convergentie en regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid in Spanje (CCI 2007ESO5UPO002).
De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die welke zijn aangevoerd in zaak T-263/10, Spanje/Commissie.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/53 |
Beroep ingesteld op 16 juni 2010 — Spanje/Commissie
(Zaak T-265/10)
()
2010/C 221/85
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: Sra. Nuria Díaz Abad, abogado del Estado)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietig verklaren de beschikking van de Europese Commissie van 15 april 2010 houdende opschorting van het door Spanje op 11 december 2009 ingediende verzoek om tussentijdse betaling om de in punt I van de motivering van de brief uiteengezette redenen; |
— |
de Europese Commissie veroordelen tot betaling van vertragingsrente, daar de verzoeken om tussentijdse betaling ten onrechte zijn opgeschort; |
— |
de verwerende partij in de kosten verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen de beschikking van de Commissie houdende opschorting van de betalingstermijn voor het verzoek om tussentijdse betaling dat Spanje op 11 december 2009 heeft ingediend. Dit verzoek om tussentijdse betaling voor een bedrag van 27 754 408,38 EUR komt overeen met het operationele programma van communautaire steun van het Europees Sociaal Fonds in het kader van de doelstelling van convergentie van de autonome gemeenschap Galicië (CCI 2007ESO51PO004).
De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die welke zijn aangevoerd in zaak T-263/10, Spanje/Commissie.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/54 |
Beroep ingesteld op 16 juni 2010 — Spanje/Commissie
(Zaak T-266/10)
()
2010/C 221/86
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: Sra. Nuria Díaz Abad, abogado del Estado)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietig verklaren de beschikking van de Europese Commissie van 11 mei 2010 houdende opschorting van het door Spanje op 10 december 2009 ingediende verzoek om tussentijdse betaling om de in punt I van de motivering van de brief uiteengezette redenen; |
— |
de Europese Commissie veroordelen tot betaling van vertragingsrente, daar de verzoeken om tussentijdse betaling ten onrechte zijn opgeschort; |
— |
de verwerende partij in de kosten verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen de beschikking van de Commissie houdende opschorting van de betalingstermijn voor het verzoek om tussentijdse betaling dat Spanje op 10 december 2009 heeft ingediend. Dit verzoek om tussentijdse betaling voor een bedrag van 6 509 540,26 EUR komt overeen met het operationele programma van communautaire steun van het Europees Sociaal Fonds in het kader van de doelstelling regionaal concurrentievermogen van Baskenland (CCI 2007ESO52PO010).
De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die welke zijn aangevoerd in zaak T-263/10 Spanje/Commissie.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/54 |
Beroep ingesteld op 8 juni 2010 — Conceria Kara/BHIM — Dima (KARRA)
(Zaak T-270/10)
()
2010/C 221/87
Taal van het verzoekschrift: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Conceria Kara Srl (Trezzano sul Naviglio, Italië) (vertegenwoordiger: P. Picciolini, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Dima — Gida Tekstil Deri Insaat Maden Turizm Orman Urünleri Sanayi Ve Ticaret Ltd Sti
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 maart 2010, waarbij uitspraak is gedaan over het beroep tegen de beslissing van het BHIM inzake oppositieprocedure nr. B 1171453 die Conceria Kara heeft ingesteld tegen gemeenschapsmerkaanvraag nr. 5346457, vernietigen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: DIMA — TEKSTIL DERI INSAAT MADEM TURIZM ORMAN URÜNLERE SANAYI VE TICARET LTD. STI
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „KARRA” voor waren en diensten van de klassen 3, 9, 18, 20, 24, 25 en 35
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: Italiaans beeldmerk „KARA” (nr. 765 532, voor waren van klasse 35, en nr. 761 972, voor waren en diensten van de klassen 18 en 25), gemeenschapsbeeldmerk nr. 887 810 („KARA”) voor waren van onder meer de klassen 18 en 25, en de handelsnaam van de Italiaanse vennootschap „CONCERIA KARA S.R.L.”, waarvan het gebruik wordt opgeëist voor dezelfde waren en diensten als die waarop de oudere merken betrekking hebben
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: motiveringsgebrek en onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/55 |
Beroep ingesteld op 16 juni 2010 — H/Raad en anderen
(Zaak T-271/10)
()
2010/C 221/88
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: H (Catania, Italië) (vertegenwoordigers: C. Mereu en M. Velardo, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie en Politiemissie van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina („EUPM”)
Conclusies
— |
nietig verklaren van de bestreden beschikking van 7 april 2010 en, zo nodig, de beschikking van 30 april 2010; |
— |
verweerders veroordelen tot het vergoeden van de door verzoekster geleden schade, begroot op 30 000 EUR, en |
— |
verweerders verwijzen in de kosten van het geding, vermeerderd met 8 % rente. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar beroep vordert verzoekster, overeenkomstig artikel 263 VWEU, de nietigverklaring van de beschikking van de Politiemissie van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina (EUPM) van 7 april 2010 en, zo nodig, van de navolgende bevestigende beschikking van 30 april 2010, waarbij werd besloten om verzoekster over te plaatsen van het hoofdkwartier van de Missie in Sarajevo naar het regionaal kantoor in Banja Luka en om haar in rang te verlagen. Voorts vordert verzoekster, overeenkomstig artikel 340 VWEU, de toekenning van een schadevergoeding van 30 000 EUR.
Verzoekster betoogt dat het Gerecht bevoegd is om in deze zaak te oordelen op basis van de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 9 oktober 2006 in de zaak F-53/06, Gualtieri/Commissie.
Ter staving van haar betoog voert verzoekster de hiernavolgende middelen aan.
Ten eerste voert verzoekster misbruik van bevoegdheid aan, aangezien er geen objectieve reden bestond voor de overplaatsing.
Ten tweede stelt verzoekster dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd, aangezien de Politiemissie van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina heeft nagelaten de operationele redenen voor de overplaatsing kenbaar te maken.
Ten derde voert verzoekster een kennelijke beoordelingsfout aan, aangezien er geen reden bestond voor de dringende overplaatsing van een openbare aanklager naar het regionaal kantoor in Banja Luka.
Bovendien werd besluit 2009/906/GBVB van de Raad van 8 december 2009 (1) geschonden, aangezien het Hoofd van de Missie niet over de bevoegdheid beschikte om personeelsleden over te plaatsen, maar enkel om de dagelijkse leiding over het personeel waar te nemen.
Tot slot beoogt verzoekster de toekenning van een schadevergoeding wegens pesterijen.
(1) Besluit 2009/906/GBVB van de Raad van 8 december 2009 inzake de politiemissie van de Europese Unie (EUPM) in Bosnië en Herzegovina (BiH) (PB 2009 L 322, blz. 22).
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/56 |
Beroep ingesteld op 18 juni 2010 — Olive Line International/BHIM — O. International (O·LIVE)
(Zaak T-273/10)
()
2010/C 221/89
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Olive Line International, S.L. (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: P. Koch Moreno, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: O. International, S.r.l (Spoleto, Italië)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 14 april 2010 in zaak R 4/2009-4 vernietigen; |
— |
het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure, en |
— |
de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep, ingeval zij in de onderhavige procedure als interveniënte zou tussenkomen, verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „O·LIVE” voor waren en diensten van de klassen 3 en 44 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 5715008
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsbeeldmerk nr. 5086657 „Olive Line” voor waren van de klassen 3, 29 en 30; Spaans beeldmerk nr. 2741533 „Olive Line” voor waren van de klassen 3, 29 en 30; Spaans woordmerk nr. 2525564 „Olive Line” voor waren van klasse 3
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen gevaar voor verwarring van de betrokken merken bestond.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/56 |
Beroep ingesteld op 21 juni 2010 — Wesergold Getränkeindustrie/BHIM — Lidl Stiftung (WESTERN GOLD)
(Zaak T-278/10)
()
2010/C 221/90
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Wesergold Getränkeindustrie GmbH & Co. KG (Rinteln, Duitsland) (vertegenwoordigers: P. Goldenbaum, I. Rohr en T. Melchert, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Lidl Stiftung & Co KG (Neckarsulm, Duitsland)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 24 maart 2010 in zaak R 770/2009-1 vernietigen; |
— |
het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Lidl Stiftung & Co KG
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk WESTERN GOLD voor waren van klasse 33
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: nationaal en gemeenschapswoordmerk WeserGold voor waren van de klassen 29, 31 en 32; nationaal en internationaal woordmerk Wesergold voor waren van de klassen 29, 31 en 32, en nationaal woordmerk WESERGOLD voor waren van klasse 32
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep en afwijzing van de oppositie
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1), aangezien er gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat; schending van artikel 64, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep de zaak niet heeft teruggewezen en evenmin de gegrondheid van de oppositie voor het overige heeft onderzocht; schending van artikel 75, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 wegens schending van verzoeksters recht om te worden gehoord, alsmede schending van artikel 75, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep haar beslissing niet heeft gemotiveerd.
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/57 |
Beroep ingesteld op 30 juni 2010 — Fondation de l’Institut de Recherche Idiap/Commissie
(Zaak T-286/10)
()
2010/C 221/91
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Fondation de l’Institut de Recherche Idiap (vertegenwoordiger: G. Chapus-Rapin, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
vooraf, het onderhavige beroep opschortende werking verlenen; |
— |
primair,
|
— |
bijgevolg
|
— |
subsidiair,
|
— |
bijgevolg
|
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep, dat op een arbitragebeding is gebaseerd, verzoekt verzoekster het Gerecht in wezen vast te stellen dat de kosten die zijn gemaakt voor onderzoekers met arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd die meewerken aan de overeenkomsten AMIDA, BACS en DIRAC, die zijn gesloten in het kader van de specifieke programma’s op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie „Integratie en versterking van de Europese onderzoeksruimte (2002-2006)” en „Technologieën voor de informatiemaatschappij (2000-2006)”, in aanmerking komen.
Ter onderbouwing van haar beroep betoogt verzoekster dat
— |
de uitlegging van de Europese Commissie van de overeenkomsten AMIDA, BACS en DIRAC, volgens welke de kosten voor arbeidsovereenkomsten van onderzoekers voor onbepaalde tijd, gewone niet in aanmerking komende werkingskosten zijn, en geen extra kosten die in verband met de projecten worden gemaakt, willekeurig of althans ongegrond is, aangezien:
|
— |
de uitlegging van de Commissie in strijd is met het beginsel van goede trouw en met het vertrouwensbeginsel, aangezien deze uitlegging geleidelijk is gewijzigd; |
— |
subsidiair, de audit-procedure waarop het bestreden besluit betrekking heeft, aangetast is door onherstelbare gebreken die tot nietigverklaring ervan moeten leiden. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/58 |
Beschikking van het Gerecht van 18 juni 2010 — Ecolean Research & Development/BHIM (CAPS)
(Zaak T-452/07) (1)
()
2010/C 221/92
Procestaal: Zweeds
De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/59 |
Beschikking van het Gerecht van 18 juni 2010 — Global Digital Disc/Commissie
(Zaak T-96/08) (1)
()
2010/C 221/93
Procestaal: Duits
De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/59 |
Beschikking van het Gerecht van 16 juni 2010 — CPS Color Group/BHIM — Fema Farben und Putze (TEMACOLOR)
(Zaak T-295/08) (1)
()
2010/C 221/94
Procestaal: Engels
De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht voor ambtenarenzaken
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/60 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 9 juni 2010 — Marcuccio/Commissie
(Zaak F-56/09) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Beroep tot schadevergoeding - Toegang van administratie tot dienstwoning van ambtenaar - Eerbiediging van de woning en het privé-leven)
2010/C 221/95
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordigers: G. Cipressa, vervolgens door G. Cipressa en L. Mansullo, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en C. Berardis-Kayser, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)
Voorwerp
Nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende afwijzing van verzoekers verzoek tot, enerzijds, vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt door het feit dat personeelsleden van de Commissie op 8 april 2002 zijn dienstwoning te Luanda zijn binnengedrongen en, anderzijds, overhandiging van de kopieën van de foto’s die op dat moment zijn gemaakt en vernietiging van alle stukken die op die gebeurtenis betrekking hebben
Dictum
1. |
De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling aan Marcuccio van het bedrag van 5 000 EUR. |
2. |
Het besluit van de Europese Commissie van 11 september 2008 wordt nietig verklaard, voor zover daarbij verzoekers verzoek van 24 april 2008 om toezending van de foto’s, vernietiging van de foto’s en de verstrekking van informatie over die vernietiging is afgewezen. |
3. |
De overige vorderingen van het beroep worden afgewezen. |
4. |
De Europese Commissie zal naast haar eigen kosten één vierde van de kosten van Marcuccio dragen. |
5. |
Marcuccio zal drie vierde van zijn eigen kosten dragen. |
(1) PB C 205 van 29.08.2009, blz. 48.
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/60 |
Beroep ingesteld op 11 juni 2010 –Kaser/Commissie
(Zaak F-45/10)
()
2010/C 221/96
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Ferdinand Kaser (Brussel, België) (vertegenwoordiger: M. Schober, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
In de eerste plaats nietigverklaring van besluit CMS 07/046 van de Europese Commissie om verzoeker met ingang van 15 augustus 2009 zonder vermindering van pensioenrechten uit zijn ambt te verwijderen en nietigverklaring van alle besluiten die tussen september 2003 en de verwijdering uit het ambt jegens verzoeker zijn genomen en, in de tweede plaats, vordering tot schadevergoeding
Conclusies van de verzoekende partij
— |
besluit CMS 97/046 wegens pesterij, wanbeheer en misbruik van het fundamentele recht om te worden gehoord nietig verklaren; |
— |
alle besluiten die het tot aanstelling bevoegd gezag in de periode van september 2003 tot de verwijdering uit het ambt jegens verzoeker heeft genomen wegens pesterij, wanbeheer en misbruik van verzoekers fundamentele recht om te worden gehoord, nietig verklaren; |
— |
verzoeker de mogelijkheid geven om overeenkomstig de artikelen 7, lid 1, en 24 van het Ambtenarenstatuut te worden gehoord en verwijzen naar de in februari 2008 en maart 2008 ingediende verzoeken; |
— |
verzoeker een symbolische vergoeding toekennen van één (1) EUR voor de door hem geleden immateriële en de beroepsschade zoals uiteengezet in deze vordering, welke geen financieel doel heeft, maar strekt tot erkenning van verzoekers waardigheid en beroepsreputatie. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/61 |
Beroep ingesteld op 18 juni 2010 — Hecq/Commissie
(Zaak F-47/10)
()
2010/C 221/97
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: André Hecq (Chaumont-Gistoux, België) (vertegenwoordiger: L. Vogel, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van de besluiten van de Commissie houdende weigering om te erkennen dat verzoeker blijvend gedeeltelijk invalide is in de zin van artikel 73 van het Statuut en vaststelling dat hij een deel van de medische kosten en honoraria moet betalen die tijdens de werkzaamheden van de medische commissie zijn gemaakt
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het besluit van het TABG van 5 maart 2010 (waarvan kennis is gegeven bij e-mail van 8 maart 2010) houdende afwijzing van verzoekers klacht van 9 december 2009 tegen twee administratieve besluiten van 7 september 2009, waarbij definitief is geweigerd om in het kader van artikel 73 van het Statuut te erkennen dat verzoeker invalide is en waarbij voorts is vastgesteld dat verzoeker de helft van de kosten en de honoraria diende te dragen van de arts die de medische commissie had voorgezeten, ten belope van een bedrag van 500 EUR (dat later naar 300 EUR is teruggebracht), en dat hij eveneens de volledige (in tweede instantie 60 %) van de kosten en honoraria diende te betalen van de arts die hem in het kader van de werkzaamheden van die medische commissie had vertegenwoordigd; |
— |
nietigverklaring van die besluiten van 7 september 2009; |
— |
verwijzing van de Europese Commissie in de kosten van de procedure. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/61 |
Beroep ingesteld op 24 juni 2010 — De Nicola/EIB
(Zaak F-49/10)
()
2010/C 221/98
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Carlo De Nicola (Strassen, Luxemburg) (vertegenwoordiger: L. Isola, advocaat)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het op 11 mei 2010 aan verzoeker meegedeelde besluit, voor zover daarbij, kort samengevat, de poging tot minnelijke regeling van het geschil wordt afgewezen door de stilzwijgende afwijzing van het verzoek om vergoeding van de kosten voor een lasertherapie, alsmede veroordeling van de verwerende partij tot betaling aan verzoeker van het bedrag van 3 000 EUR, vermeerderd met rente en revaluatie van het toegekende bedrag
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het op 11 mei 2010 per e-mail meegedeelde besluit; |
— |
veroordeling van de EIB tot vergoeding aan verzoeker van het bedrag van 3 000 EUR dat hij in 2007 heeft uitgegeven aan lasertherapie, plus vergoeding van de schade veroorzaakt door de geldontwaarding en met rente over het toegekende bedrag; |
— |
verwijzing van de EIB in de kosten van de procedure. |
14.8.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 221/61 |
Beroep ingesteld op 3 juli 2010 — Merhzaoui/Raad
(Zaak F-52/10)
()
2010/C 221/99
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Mohamed Merhzaoui (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis, E. Marchal, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van 12 mei 2010 tot opstelling van verzoekers definitieve beoordelingsrapport over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2009
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het besluit van 12 mei 2010 tot opstelling van verzoekers definitieve beoordelingsrapport over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2009; |
— |
verwijzing van de Raad van de Europese Unie in de kosten. |