ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.CE2010.212.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 212E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
5 augustus 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement
ZITTING 2009-2010
Vergaderingen van 5 t/m 7 mei 2009
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 263 E van 5.11.2009
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Dinsdag, 5 mei 2009

2010/C 212E/01

Aanbeveling aan de Commissie inzake klacht 185/2005/ELB
Resolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het speciaal verslag van de Europese ombudsman aan het Europees Parlement naar aanleiding van zijn ontwerpaanbeveling aan de Europese Commissie inzake klacht 185/2005/ELB (2009/2016(INI))

1

 

Woensdag, 6 mei 2009

2010/C 212E/02

Wijziging van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006
Resolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het gewijzigd voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer ten aanzien van het meerjarig financieel kader (2007-2013) (COM(2009)0171 – C6-0508/2008 – 2008/2332(ACI))

3

BIJLAGE

4

2010/C 212E/03

Energie-etikettering van televisies
Resolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het ontwerp van richtlijn van de Commissie ter uitvoering en tot wijziging van Richtlijn 92/75/EEG van de Raad wat de etikettering van het energieverbruik van televisietoestellen betreft

6

2010/C 212E/04

Niet-overheidsactoren en lokale autoriteiten in het ontwikkelingsproces
Resolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over de ontwerpbeschikking van de Commissie tot opstelling van het jaarlijkse actieprogramma 2009 voor niet-overheidsactoren en lokale autoriteiten in het ontwikkelingsproces (deel II: Gerichte projecten)

8

2010/C 212E/05

Vernieuwde sociale agenda
Resolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over de vernieuwde sociale agenda (2008/2330(INI))

11

2010/C 212E/06

Actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten
Resolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (2008/2335(INI))

23

 

Donderdag, 7 mei 2009

2010/C 212E/07

Gendermainstreaming in de externe betrekkingen van de EU en haar vredesopbouw/natievorming
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over gendermainstreaming in de externe betrekkingen van de EU en haar vredesopbouw/natievorming (2008/2198(INI))

32

2010/C 212E/08

Nieuwe rol en bevoegdheden van het Parlement bij de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de nieuwe rol en bevoegdheden van het Parlement bij de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon (2008/2063(INI))

37

2010/C 212E/09

Financiële aspecten van het Verdrag van Lissabon
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de financiële aspecten van het Verdrag van Lissabon (2008/2054(INI))

46

2010/C 212E/10

Situatie in de Republiek Moldavië
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de situatie in de Republiek Moldavië

54

2010/C 212E/11

Jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2008 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2008 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (2008/2336(INI))

60

2010/C 212E/12

Gevolgen van het Verdrag van Lissabon voor de ontwikkeling van het institutioneel evenwicht van de Europese Unie
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de gevolgen van het Verdrag van Lissabon voor de ontwikkeling van het institutioneel evenwicht van de Europese Unie (2008/2073(INI)

82

2010/C 212E/13

Ontwikkeling van de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen in het kader van het Verdrag van Lissabon
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de ontwikkeling van de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen in het kader van het Verdrag van Lissabon (2008/2120(INI))

94

2010/C 212E/14

Uitvoering van het burgerinitiatief
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 met het verzoek aan de Commissie om een voorstel in te dienen voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitvoering van het burgerinitiatief (2008/2169(INI))

99

BIJLAGE

103

2010/C 212E/15

Ontwerpverordening van de Commissie inzake REACH betreffende bijlage XVII
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de ontwerpverordening van de Commissie tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) betreffende bijlage XVII

106

2010/C 212E/16

Iran: de kwestie Roxana Saberi
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over Iran: de kwestie Roxana Saberi

109

2010/C 212E/17

Situatie in Madagaskar
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de situatie in Madagaskar

111

2010/C 212E/18

De zaak Manuel Rosales in Venezuela
Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de zaak Manuel Rosales in Venezuela

113

 

AANBEVELINGEN

 

Europees Parlement

2010/C 212E/19

Ontwikkeling van een EU-ruimte voor strafrechtspleging
Aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad van 7 mei 2009 betreffende de ontwikkeling van een EU-ruimte voor strafrechtspleging (2009/2012(INI))

116

 

ADVIEZEN

 

Europees Parlement

 

Dinsdag, 5 mei 2009

2010/C 212E/20

Speciale Olympische Spelen in de Europese Unie
Verklaring van het Europees Parlement over steun voor de speciale Olympische Spelen in de Europese Unie

123

 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Dinsdag, 5 mei 2009

2010/C 212E/21

Verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Aldo Patriciello
Besluit van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Aldo Patriciello (2009/2021(IMM))

124

2010/C 212E/22

Verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van de heer Umberto Bossi
Besluit van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Umberto Bossi (2009/2020(IMM))

125

 

Woensdag, 6 mei 2009

2010/C 212E/23

Bevoegdheden van de vaste commissies
Besluit van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over de bevoegdheden van de vaste commissies

126

2010/C 212E/24

Interparlementaire delegaties, delegaties in gemengde parlementaire commissies, delegaties in parlementaire samenwerkingscommissies en multilaterale parlementaire vergaderingen
Besluit van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het aantal interparlementaire delegaties, delegaties in gemengde parlementaire commissies, delegaties in parlementaire samenwerkingscommissies en multilaterale parlementaire vergaderingen

136

2010/C 212E/25

Wijziging van het Reglement (verzoekschriftenprocedure)
Besluit van het Europees Parlement van 6 mei 2009 tot wijziging van het Reglement van het Europees Parlement met betrekking tot de verzoekschriftenprocedure (2006/2209(REG))

140

2010/C 212E/26

Algemene herziening van het Reglement
Besluit van het Europees Parlement van 6 mei 2009 tot algemene herziening van het Reglement (2007/2124(REG))

145

 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Parlement

 

Dinsdag, 5 mei 2009

2010/C 212E/27

Wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, met betrekking tot de handelsnormen voor vlees van pluimvee *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, met betrekking tot de handelsnormen voor vlees van pluimvee (COM(2008)0336 – C6-0247/2008 – 2008/0108(CNS))

162

2010/C 212E/28

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering
Resolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2009)0150 – C6-0115/2009 – 2009/2033(ACI))

165

BIJLAGE

166

2010/C 212E/29

Benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake fase II-benzinedamp-terugwinning tijdens het bijtanken van personenauto's in benzinestations (COM(2008)0812 – C6-0470/2008 – 2008/0229(COD))

168

P6_TC1-COD(2008)0229Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations

168

2010/C 212E/30

Handel in zeehondenproducten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de handel in zeehondenproducten (COM(2008)0469 – C6-0295/2008 – 2008/0160(COD))

169

P6_TC1-COD(2008)0160Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de handel in zeehondenproducten

169

2010/C 212E/31

Bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (COM(2008)0543 – C6-0391/2008 – 2008/0211(COD))

170

P6_TC1-COD(2008)0211Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt

170

BIJLAGE I

201

BIJLAGE II

202

BIJLAGE III

202

BIJLAGE IV

203

BIJLAGE V

219

BIJLAGE VI

219

BIJLAGE VII

226

BIJLAGE VIII

226

BIJLAGE IX

227

2010/C 212E/32

Verontreiniging vanaf schepen en sancties voor inbreuken ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2005/35/EG inzake verontreiniging vanaf schepen en invoering van sancties voor inbreuken (COM(2008)0134 – C6-0142/2008 – 2008/0055(COD))

228

P6_TC1-COD(2008)0055Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2005/35/EG inzake verontreiniging vanaf schepen en invoering van sancties voor inbreuken

229

2010/C 212E/33

Vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaard-productinformatie van energiegerelateerde producten (herschikking) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaard-productinformatie van energiegerelateerde producten (herschikking) (COM(2008)0778 – C6-0412/2008 – 2008/0222(COD))

229

P6_TC1-COD(2008)0222Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaard-productinformatie van energiegerelateerde producten (herschikking)

230

BIJLAGE I

242

BIJLAGE II

243

2010/C 212E/34

Raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2010
Resolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2010 (2009/2006(BUD))

244

 

Woensdag, 6 mei 2009

2010/C 212E/35

Intrekking van een richtlijn en van 11 achterhaalde beschikkingen en besluiten op het gebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een beschikking van de Raad tot intrekking van Richtlijn 83/515/EEG en van 11 achterhaalde beschikkingen en besluiten op het gebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2009)0088 – C6-0094/2009 – 2009/0022(CNS))

249

2010/C 212E/36

Intrekking van 14 achterhaalde verordeningen op het gebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot intrekking van 14 achterhaalde verordeningen op het gebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2009)0089 – C6-0095/2009 – 2009/0024(CNS))

249

2010/C 212E/37

Steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1698/2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (COM(2009)0038 – C6-0051/2009 – 2009/0011(CNS))

250

2010/C 212E/38

Gewijzigde begroting nr. 4/2009
Resolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2009 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, afdeling III - Commissie (9126/2009 – C6-0156/2009 – 2009/2039(BUD))

258

2010/C 212E/39

Gewijzigde begroting nr. 5/2009
Resolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2009 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, afdeling III - Commissie (9127/2009 – C6-0157/2009 – 2009/2040(BUD))

259

2010/C 212E/40

Elektronische-communicatienetwerken en -diensten, privacybescherming en consumentenbescherming ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het gemeenschappelijk standpunt door de Raad vastgesteld, met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie en Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (16497/1/2008 – C6-0068/2009 – 2007/0248(COD))

260

P6_TC2-COD(2007)0248Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 6 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie en Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming

261

BIJLAGE

261

2010/C 212E/41

Elektronische-communicatienetwerken en -diensten ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten, en Richtlijn 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (16496/1/2008 – C6-0066/2009 – 2007/0247(COD))

262

P6_TC2-COD(2007)0247Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 6 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten, en Richtlijn 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten

263

BIJLAGE

307

2010/C 212E/42

Orgaan van regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) en het Bureau ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van de Europese Groep van regelgevende instanties voor telecommunicatie (GERT) (16498/1/2008 – C6-0067/2009 – 2007/0249(COD))

309

P6_TC2-COD(2007)0249Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 6 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) en het Bureau

309

2010/C 212E/43

Voor mobiele communicatie beschikbaar te stellen frequentiebanden ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 87/372/EEG van de Raad inzake de voor een gecoördineerde invoering van openbare pan-Europese digitale cellulaire mobiele communicatie te land in de Gemeenschap beschikbaar te stellen frequentiebanden (COM(2008)0762 – C6-0452/2008 – 2008/0214(COD))

310

P6_TC1-COD(2008)0214Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 87/372/EEG van de Raad inzake de voor een gecoördineerde invoering van openbare pan-Europese digitale cellulaire mobiele communicatie te land in de Gemeenschap beschikbaar te stellen frequentiebanden

310

2010/C 212E/44

Gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG (COM(2008)0636 – C6-0341/2008 – 2008/0192(COD))

311

P6_TC1-COD(2008)0192Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG van de Raad

312

2010/C 212E/45

Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1927/2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (COM(2008)0867 – C6-0518/2008 – 2008/0267(COD))

320

P6_TC1-COD(2008)0267Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1927/2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering

320

2010/C 212E/46

Programma om het economisch herstel te bevorderen via financiële bijstand van de Gemeenschap aan projecten op het gebied van energie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van een programma om het economisch herstel te bevorderen via financiële bijstand van de Gemeenschap aan projecten op het gebied van energie (COM(2009)0035 – C6-0049/2009 – 2009/0010(COD))

321

P6_TC1-COD(2009)0010Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van een programma om het economisch herstel te bevorderen via financiële bijstand van de Gemeenschap aan projecten op het gebied van energie

322

BIJLAGE

322

2010/C 212E/47

Kapitaalvereistenrichtlijnen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (COM(2008)0602 – C6-0339/2008 – 2008/0191(COD))

323

P6_TC1-COD(2008)0191Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer

323

2010/C 212E/48

Gemeenschapsprogramma ter ondersteuning van specifieke activiteiten op het gebied van financiële diensten, financiële verslaggeving en controle van jaarrekeningen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Gemeenschapsprogramma ter ondersteuning van specifieke activiteiten op het gebied van financiële diensten, financiële verslaggeving en controle van jaarrekeningen (COM(2009)0014 – C6-0031/2009 – 2009/0001(COD))

324

P6_TC1-COD(2009)0001Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 mei 2009 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Gemeenschapsprogramma ter ondersteuning van specifieke activiteiten op het gebied van financiële diensten, financiële verslaggeving en controle van jaarrekeningen

325

BIJLAGE

325

2010/C 212E/49

Bescherming van dieren bij het doden *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van de Raad inzake de bescherming van dieren bij het doden (COM(2008)0553 – C6-0451/2008 – 2008/0180(CNS))

326

 

Donderdag, 7 mei 2009

2010/C 212E/50

Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013 ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking nr. 573/2007/EG tot instelling van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013 wat de intrekking van de financiering van sommige communautaire acties en de wijziging van de maximumgrens voor de financiering ervan betreft (COM(2009)0067 – C6-0070/2009 – 2009/0026(COD))

347

2010/C 212E/51

Minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (herschikking) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (herschikking) (COM(2008)0815 – C6-0477/2008 – 2008/0244(COD))

348

P6_TC1-COD(2008)0244Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (herschikking)

349

BIJLAGE I

365

BIJLAGE II

366

BIJLAGE III

367

2010/C 212E/52

Verzoek om internationale bescherming, in een van de lidstaten ingediend door een onderdaan van een derde land of een statenloze (herschikking) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (COM(2008)0820 – C6-0474/2008 – 2008/0243(COD))

370

P6_TC1-COD(2008)0243Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking)

371

BIJLAGE I

401

BIJLAGE II

401

2010/C 212E/53

Instellingen van het Eurodac-systeem voor het vergelijken van vingerafdrukken (herschikking) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling van Eurodac voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend] (herschikking) (COM(2008)0825 – C6-0475/2008 – 2008/0242(COD))

404

P6_TC1-COD(2008)0242Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling van Eurodac voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend] (herschikking)

405

BIJLAGE I

426

BIJLAGE II

426

BIJLAGE III

426

2010/C 212E/54

Oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (COM(2009)0066 – C6-0071/2009 – 2009/0027(COD))

428

P6_TC1-COD(2009)0027Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken

429

2010/C 212E/55

Bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen over sectorale aangelegenheden en betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst en op niet-contractuele verbintenissen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een procedure voor de onderhandelingen over en de sluiting van bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen over sectorale aangelegenheden en betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst en op niet-contractuele verbintenissen (COM(2008)0893 – C6-0001/2009 – 2008/0259(COD))

453

P6_TC1-COD(2008)0259Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een procedure voor de onderhandelingen over en de sluiting van overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen over specifieke aangelegenheden betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst en op niet-contractuele verbintenissen

453

2010/C 212E/56

Programma MEDIA Mundus voor samenwerking met vakmensen uit derde landen op audiovisueel gebied ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een samenwerkingsprogramma met vakmensen uit derde landen op audiovisueel gebied MEDIA Mundus (COM(2008)0892 – C6-0011/2009 – 2008/0258(COD))

454

P6_TC1-COD(2008)0258Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een samenwerkingsprogramma met vakmensen uit derde landen op audiovisueel gebied (MEDIA Mundus)

454

2010/C 212E/57

Gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van slots op communautaire luchthavens ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 95/93 betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van slots op communautaire luchthavens (COM(2009)0121 – C6-0097/2009 – 2009/0042(COD))

455

P6_TC1-COD(2009)0042Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 95/93 betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van slots op communautaire luchthavens

455

2010/C 212E/58

Bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen over sectorale aangelegenheden en inzake beslissingen in huwelijkszaken, ouderlijke verantwoordelijkheid en onderhoudsverplichtingen *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van een procedure voor de onderhandelingen over en de sluiting van bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen over sectorale aangelegenheden en betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken, inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en inzake onderhoudsverplichtingen, en betreffende het toepasselijke recht op het gebied van onderhoudsverplichtingen (COM(2008)0894 – C6-0035/2009 – 2008/0266(CNS))

456

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement ZITTING 2009-2010 Vergaderingen van 5 t/m 7 mei 2009 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 263 E van 5.11.2009 AANGENOMEN TEKSTEN

Dinsdag, 5 mei 2009

5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/1


Dinsdag, 5 mei 2009
Aanbeveling aan de Commissie inzake klacht 185/2005/ELB

P6_TA(2009)0340

Resolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het speciaal verslag van de Europese ombudsman aan het Europees Parlement naar aanleiding van zijn ontwerpaanbeveling aan de Europese Commissie inzake klacht 185/2005/ELB (2009/2016(INI))

2010/C 212 E/01

Het Europees Parlement,

gezien het speciaal verslag van de Europese ombudsman aan het Europees Parlement,

gelet op artikel 195, lid 1, tweede alinea, van het EG-Verdrag,

gezien Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom van het Europees Parlement van 9 maart 1994 inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt (1), inzonderheid artikel 3, lid 7, ervan,

gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name artikel 21 ervan,

gelet op de Europese code van goed administratief gedrag, met name op artikel 5, lid 3, ervan,

gelet op artikel 195, lid 2, eerste zin, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie verzoekschriften (A6-0201/2009),

A.

overwegende dat volgens het Hof van Justitie het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd zoals bepaald in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een algemeen beginsel vormt van het Gemeenschapsrecht,

B.

overwegende dat een verschillende behandeling op grond van leeftijd wordt beschouwd als leeftijdsdiscriminatie, tenzij die verschillende behandeling objectief gerechtvaardigd is en de middelen om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn,

C.

overwegende dat volgens de ombudsman de Commissie haar behandeling van freelance-hulpconferentietolken (ACI's – auxiliary conference interpreters) die ouder zijn dan 65 jaar niet genoegzaam heeft kunnen rechtvaardigen en blijft vasthouden aan haar huidige beleid ter aanwerving van ACI's,

D.

overwegende dat de ombudsman dit beschouwt als een geval van wanbeheer,

E.

overwegende dat het Parlement, als enig gekozen orgaan van de Unie, verantwoordelijk is voor de waarborging en bescherming van de onafhankelijkheid van de Europese ombudsman bij de uitoefening van zijn taken jegens de Europese burgers en voor het toezicht op de uitvoering van zijn aanbevelingen,

1.

onderschrijft de kritische opmerkingen van de Europese ombudsman en zijn aanbeveling inzake het door de Commissie gevoerde beleid bij de aanwerving van ACI's ouder dan 65 jaar;

2.

dringt er bij de Commissie op aan dat zij haar huidige beleid, waarbij ACI's ouder dan 65 jaar worden uitgesloten van aanwerving, herziet; acht toekenning van een vergoeding echter niet gerechtvaardigd in de omstandigheden van deze zaak;

3.

merkt op dat het Parlement, na ontvangst van een vergelijkbare ontwerpaanbeveling van de ombudsman, onmiddellijk zijn werkwijze met betrekking tot de aanwerving van ACI's ouder dan 65 jaar heeft gewijzigd en de geldende voorschriften heeft geïnterpreteerd op een manier die niet leidt tot discriminatie;

4.

is van mening dat het wijzigen van de geldende voorschriften en het schrappen van leeftijdsdiscriminatie uit het aanwervingsproces een Europese instelling niet verplicht om ACI's ouder dan 65 jaar aan te werven, maar dat dit de voorschriften van de Commissie zou doen stroken met een algemeen beginsel van het recht van de Europese Unie; is bovendien van mening dat dit, gezien het tekort aan tolken in bepaalde officiële talen, de instelling meer mogelijkheden zou bieden voor het garanderen van een optimale dienstverlening, zoals is gebleken bij het Parlement;

5.

verzoekt de Commissie samen te werken met het Parlement bij de herziening van de geldende voorschriften voor het aanwerven van ACI's en andere personeelsleden, om te verzekeren dat iedere vorm van discriminatie wordt voorkomen;

6.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de Europese ombudsman.


(1)  PB L 113 van 4.5.1994, blz. 15.


Woensdag, 6 mei 2009

5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/3


Woensdag, 6 mei 2009
Wijziging van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006

P6_TA(2009)0354

Resolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het gewijzigd voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer ten aanzien van het meerjarig financieel kader (2007-2013) (COM(2009)0171 – C6-0508/2008 – 2008/2332(ACI))

2010/C 212 E/02

Het Europees Parlement,

gezien het gewijzigd voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0171),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name op punten 21, 22 en 23 daarvan,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 maart 2009 over de tussentijdse herziening van het financiële kader 2007-2013 (2) en zijn resolutie van 10 maart 2009 over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure 2010 (3),

gezien de conclusies van de trialoog van 2 april 2009,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0278/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de conclusies van de trialoog van 2 april 2009;

2.

legt er de nadruk op dat de overeenkomst die is bereikt over de herziening van het meerjarig financieel kader het resultaat is van een geslaagde interinstitutionele samenwerking als reactie op de financiële en economische crisis in de lidstaten, door de bevordering van solidariteit op het vlak van energiebronnen, de bevordering van breedbandinternet in plattelandsgebieden en steun voor de landbouwsector;

3.

herhaalt dat het Parlement met deze overeenkomst, in zijn dubbele hoedanigheid van wetgever en begrotingsautoriteit, zijn bestaande prioriteiten heeft beschermd, zoals het geval was tijdens de begrotingsprocedure 2008, toen een overeenkomst over de financiering van Galileo werd bereikt;

4.

stemt in met het politieke compromis om een compensatiemechanisme in te voeren, gepland voor de begrotingsprocedure 2010 en, enkel indien nodig, voor de begrotingsprocedure 2011; herhaalt dat het compensatiemechanisme, zoals is aangegeven in de door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie op 2 april 2009 tijdens de trialoog aangenomen gemeenschappelijke verklaring, de financiële middelen voor de programma's waarvoor de medebeslissingsprocedure geldt en de jaarlijkse begrotingsprocedure onverlet laat en dat het zal worden gefinancierd door alle in het rechtskader van de begroting opgenomen begrotingsmiddelen te benutten;

5.

herhaalt dat tekorten en overschotten nog steeds onopgelost zijn met de uitkomst van de onderhandelingen over het IIA van 17 mei 2006 en dat deze tekorten moeten worden aangepakt bij de tussentijdse herziening 2008-2009, zoals is vastgelegd in verklaring nr. 3 van het IIA van 17 mei 2006, alsook tijdens de jaarlijkse begrotingsprocedures, indien mogelijk door middel van meer flexibiliteit en in ieder geval door gebruik te maken van alle middelen waarin het IIA van 17 mei 2006 voorziet; herhaalt dat de Commissie, zoals het Parlement heeft aangegeven in zijn eenzijdige verklaring tijdens de trialoog van 2 april 2009, bij de tussentijdse herziening rekening moet houden met de beginselen die zijn vastgelegd in de op 25 maart 2009 door het Parlement aangenomen resolutie;

6.

waarschuwt tegen het regelmatige gebruik van marges onder rubriek 2 om andere rubrieken te financieren, aangezien dit de belangen van de landbouwsector in gevaar kan brengen, ingeval van onverwachte dalingen van de marktprijzen;

7.

betreurt dat de overeenkomst met de Raad slechts twee maanden voor het einde van de zittingsperiode werd bereikt, waardoor er minder ruimte overbleef voor onderhandelingen, en betreurt dat de instellingen hierdoor onder druk kwamen te staan, hoewel dit gebeurde in de gebruikelijke sfeer van loyale samenwerking;

8.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

9.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0174.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0095 en 0096.


Woensdag, 6 mei 2009
BIJLAGE

Woensdag, 6 mei 2009
BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 6 mei 2009

tot wijziging van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer ten aanzien van het meerjarig financieel kader (2007-2013)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name op punt 21, de eerste en tweede alinea van punt 22, en punt 23 daarvan,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op de trialoogbijeenkomst van 2 april 2009 hebben het Europees Parlement, de Raad en de Commissie overeenstemming bereikt over de financiering, in het kader van het Europees economisch herstelplan voor de modernisering van infrastructuur en energiesolidariteit, van projecten op het gebied van energie en breedbandinternet, alsook voor de intensivering van de maatregelen die betrekking hebben op de „nieuwe uitdagingen” die in het kader van de evaluatie van de tussentijdse hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid van 2003 (de zogeheten „check-up”) zijn vastgesteld. Voor de financiering is als eerste stap een herziening vereist van het meerjarig financieel kader 2007-2013 overeenkomstig de punten 21, 22 en 23 van het Interinstitutioneel Akkoord, om voor het jaar 2009 het maximum voor vastleggingskredieten onder subrubriek 1a te verhogen met een bedrag van 2 000 000 000 EUR in huidige prijzen.

(2)

De stijging van het maximum voor subrubriek 1a wordt volledig gecompenseerd door het maximum voor vastleggingskredieten onder rubriek 2 voor 2009 met 2 000 000 000 EUR te verlagen.

(3)

Om een goede verhouding tussen vastleggingen en betalingen te handhaven, worden de jaarlijkse maxima voor betalingskredieten aangepast. De aanpassing zal neutraal zijn.

(4)

Bijlage I bij het Interinstitutioneel Akkoord betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer moet dan ook als volgt worden gewijzigd (2),

BESLUITEN:

Enig artikel

Bijlage I bij het Interinstitutioneel Akkoord betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer wordt vervangen door de bijlage bij onderhavig besluit.

Gedaan te Straatsburg, 6 mei 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter

Woensdag, 6 mei 2009
BIJLAGE

FINANCIEEL KADER 2007-2013, HERZIEN IN VERBAND MET HET EUROPEES ECONOMISCH HERSTELPLAN (IN CONSTANTE PRIJZEN VAN 2004)

(in miljoen EUR – constante prijzen van 2004)

VASTLEGGINGSKREDIETEN

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

Totaal

2007-2013

1.

Duurzame groei

50 865

53 262

55 883

54 860

55 400

56 866

58 256

385 392

1a

Concurrentiekracht ter bevordering van groei en werkgelegenheid

8 404

9 595

12 021

11 000

11 306

12 122

12 914

77 362

1b

Cohesie ter bevordering van groei en werkgelegenheid

42 461

43 667

43 862

43 860

44 094

44 744

45 342

308 030

2.

Instandhouding en beheer van natuurlijke hulpbronnen

51 962

54 685

52 205

53 379

52 528

51 901

51 284

367 944

waarvan: marktgerelateerde uitgaven en rechtstreekse betaling

43 120

42 697

42 279

41 864

41 453

41 047

40 645

293 105

3.

Burgerschap, vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid

1 199

1 258

1 380

1 503

1 645

1 797

1 988

10 770

3a

Vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid

600

690

790

910

1 050

1 200

1 390

6 630

3b

Burgerschap

599

568

590

593

595

597

598

4 140

4.

De EU als mondiale partner

6 199

6 469

6 739

7 009

7 339

7 679

8 029

49 463

5.

Administratie  (3)

6 633

6 818

6 973

7 111

7 255

7 400

7 610

49 800

6.

Compensaties

419

191

190

0

0

0

0

800

TOTAAL VASTLEGGINGSKREDIETEN

117 277

122 683

123 370

123 862

124 167

125 643

127 167

864 169

als percentage van het bni

1,08 %

1,09 %

1,07 %

1,05 %

1,03 %

1,02 %

1,01 %

1,048 %

TOTAAL BETALINGSKREDIETEN

115 142

119 805

110 439

119 126

116 552

120 145

119 391

820 600

als percentage van het bni

1,06 %

1,06 %

0,96 %

1,01 %

0,97 %

0,98 %

0,95 %

1,00 %

Beschikbare marge

0,18 %

0,18 %

0,28 %

0,23 %

0,27 %

0,26 %

0,29 %

0,24 %

Maximum van de eigen middelen als percentage van het bni

1,24 %

1,24 %

1,24 %

1,24 %

1,24 %

1,24 %

1,24 %

1,24 %


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  Te dien einde zijn uit bovenstaande overeenkomst resulterende cijfers omgerekend naar het prijsniveau van 2004.

(3)  De pensioenuitgaven die onder het maximum van deze rubriek vallen, zijn berekend zonder de bijdragen van het personeel in de relevante regeling, binnen de grens van 500 miljoen EUR tegen de prijzen van 2004 voor de periode 2007-2013.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/6


Woensdag, 6 mei 2009
Energie-etikettering van televisies

P6_TA(2009)0357

Resolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het ontwerp van richtlijn van de Commissie ter uitvoering en tot wijziging van Richtlijn 92/75/EEG van de Raad wat de etikettering van het energieverbruik van televisietoestellen betreft

2010/C 212 E/03

Het Europees Parlement,

gezien Richtlijn 92/75/EEG van de Raad van 22 september 1992 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaard-productinformatie van huishoudelijke apparaten (1), inzonderheid de artikelen 9 en 12 daarvan,

gezien het ontwerp van richtlijn van de Commissie ter uitvoering en tot wijziging van Richtlijn 92/75/EEG van de Raad wat de etikettering van het energieverbruik van televisietoestellen betreft,

gezien het advies van 30 maart 2009 van het in artikel 10 van Richtlijn 92/75/EEG bedoelde comité,

gezien de mededeling van de Commissie van 19 oktober 2006 getiteld „Actieplan voor energie-efficiëntie – het potentieel realiseren” (COM(2006)0545),

gezien het voorstel van de Commissie van 13 november 2008 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaard-productinformatie van energiegerelateerde producten (COM(2008)0778),

gezien zijn standpunt van 5 mei 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaard-productinformatie van energiegerelateerde producten (herschikking) (2),

gelet op artikel 5 bis, lid 3, letter b), van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (3),

gelet op artikel 81, lid 2 en lid 4, letter b), van zijn Reglement,

A.

overwegende dat, overeenkomstig artikel 1 ervan, het belangrijkste doel van Richtlijn 92/75/EEG („de kaderrichtlijn”) erin bestaat „de harmonisatie mogelijk te maken van nationale voorschriften met betrekking tot de bekendmaking, met name door middel van etikettering en verstrekking van productinformatie, van informatie over het energieverbruik en het verbruik van andere belangrijke hulpbronnen, alsmede aanvullende informatie op dat gebied voor bepaalde soorten huishoudelijke apparaten, zodat de consument kan kiezen voor op energiegebied efficiëntere apparaten”,

B.

overwegende dat de kaderrichtlijn ook bepaalt dat „de verstrekking van nauwkeurige, zinnige en vergelijkbare informatie over het specifieke energieverbruik van huishoudelijke apparaten het publiek ertoe kan aanzetten te kiezen voor apparaten die minder energie verbruiken”,

C.

overwegende dat, zoals blijkt uit de evaluatie van de Commissie bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaard-productinformatie van energiegerelateerde producten (SEC(2008)2862), de oorspronkelijke succesvolle A-G-indeling in tal van landen overal ter wereld navolging heeft gekregen, zoals in Brazilië, China, Argentinië, Chili, Israël en Zuid-Afrika,

D.

overwegende dat televisietoestellen veel energie verbruiken en dat de opneming van deze toestellen in de regeling inzake de etikettering van energieverbruik overeenkomstig artikel 1, lid 2, van de kaderrichtlijn, een aanzienlijk besparingspotentieel inhoudt,

E.

overwegende dat de etikettering van het energieverbruik van televisietoestellen zoveel mogelijk in overeenstemming moet zijn met de bestaande etiketteringsregelingen voor andere huishoudelijke apparaten,

F.

overwegende dat de bovengenoemde mededeling van de Commissie stelt dat de bestaande indeling voor de etikettering „op basis van studies inzake ecologisch ontwerp om de vijf jaar, of wanneer nieuwe technologische ontwikkelingen dit rechtvaardigen, [zal] worden opgewaardeerd of opnieuw ingedeeld om het A-label voor te behouden aan de 10 à 20 % best presterende installaties”,

G.

overwegende dat het voor de succesvolle toepassing van de regeling inzake de etikettering van het energieverbruik van essentieel belang is om maatregelen te nemen die een duidelijke, volledige, vergelijkbare en voor de consument gemakkelijk te begrijpen informatieverstrekking over de energie-efficiëntie van huishoudelijke apparaten verzekeren,

H.

overwegende dat de inkomsten van de producenten van huishoudelijke apparaten zullen toenemen indien de consumenten een groter aantal efficiënte in plaats van minder efficiënte toestellen kopen,

I.

overwegende dat het ontwerp van richtlijn van de Commissie, specifiek in verband met de opmaak van het etiket en de indeling van de energie-efficiëntieklassen, een nieuwe wijziging invoert waarbij nieuwe A-klassen (bv. A-20 %, A-40 %, A-60 %) worden toegevoegd, dat dit aanleiding kan geven tot nieuwe verwarring bij de consumenten en hun inzicht in de energie-efficiëntie-indeling kan verstoren, waardoor zij minder goed in staat zijn om voor meer energie-efficiënte toestellen te kiezen,

J.

overwegende dat de indeling met een beperkt aantal technische aanpassingen van de etikettering veel duidelijker en begrijpelijker zou zijn voor de consumenten,

K.

overwegende dat is gebleken dat de consumenten de A-G-indeling duidelijk vinden, maar dat de Commissie geen evaluatie heeft verricht om na te gaan of de invoering van de klassen A-20 %, A-40 % en A-60 %, naast lege lagere klassen duidelijker dan wel misleidend is voor consumenten,

L.

overwegende dat een herindeling van de bestaande producten in een gesloten A-G-indeling met name zou voorkomen dat lege lagere klassen ontstaan, hetgeen consumenten zou kunnen misleiden,

M.

overwegende dat de invoering van deze bijkomende efficiëntieklassen in de bestaande A-G-indeling, ook voor andere producten, tot onduidelijkheid kan leiden over de vraag of de A-klasse voor een efficiënt of een inefficiënt product staat,

N.

overwegende dat een dergelijke maatregel niet tegemoetkomt aan de doelstelling van het basisbesluit om aan de consument nauwkeurige, zinnige en vergelijkbare informatie te verstrekken,

O.

overwegende dat de Commissie een voorstel tot herschikking van de kaderrichtlijn heeft ingediend, waarbij wellicht nieuwe wijzigingen zullen worden ingevoerd die op hun beurt weer gevolgen zullen hebben voor de voorgestelde uitvoeringsbepalingen,

1.

maakt bezwaar tegen de aanneming van het ontwerp van richtlijn van de Commissie ter uitvoering en tot wijziging van Richtlijn 92/75/EEG van de Raad wat de etikettering van het energieverbruik van televisietoestellen betreft;

2.

is van mening dat het ontwerp van richtlijn niet verenigbaar is met het doel van het basisbesluit;

3.

verzoekt de Commissie het ontwerp van richtlijn in te trekken en zo spoedig mogelijk, en in elk geval uiterlijk op 30 september 2009, een nieuw ontwerp, gebaseerd op een gesloten A-G-indeling, aan het in artikel 10 van Richtlijn 92/75/EEG bedoelde comité voor te leggen;

4.

meent dat de opmaak van het etiket een essentieel onderdeel is van de richtlijn inzake de etikettering van energieverbruik, waarover in het kader van de momenteel lopende medebeslissingsprocedure tot herziening en herschikking van de geldende richtlijn moet worden besloten;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 297 van 13.10.1992, blz. 16.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0345.

(3)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/8


Woensdag, 6 mei 2009
Niet-overheidsactoren en lokale autoriteiten in het ontwikkelingsproces

P6_TA(2009)0358

Resolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over de ontwerpbeschikking van de Commissie tot opstelling van het jaarlijkse actieprogramma 2009 voor niet-overheidsactoren en lokale autoriteiten in het ontwikkelingsproces (deel II: Gerichte projecten)

2010/C 212 E/04

Het Europees Parlement,

gezien Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (1) (DCI), inzonderheid op artikel 14, lid 1, b), daarvan,

gezien de ontwerpbeschikking van de Commissie tot opstelling van het jaarlijkse actieprogramma 2009 voor niet-overheidsactoren en lokale autoriteiten in het ontwikkelingsproces (deel II: Gerichte projecten) (CMTD(2009)0387 – D004766/01),

gezien het advies van 15 april 2009 van het in artikel 35, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1905/2006 bedoelde comité (het DCI-beheerscomité),

gezien de „Algemene beoordeling van maatregelen ter verhoging van het bewustzijn van de bevolking betreffende ontwikkelingskwesties in Europa / voorlichting over ontwikkelingssamenwerking” (EG referentienr. 2007/146962, definitief verslag),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2008 over de uitdaging die het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking biedt voor de nieuwe lidstaten (2),

gelet op artikel 8 van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (3),

gelet op artikel 81 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het DCI-beheerscomité zich op 15 april 2009 in een schriftelijke stemming positief heeft uitgesproken over het ontwerp voor het jaarlijkse actieprogramma 2009 voor niet-overheidsactoren en lokale autoriteiten in het ontwikkelingsproces (deel II: Gerichte projecten (CMTD(2009)0387 - D004766/01),

B.

overwegende dat het Parlement, overeenkomstig artikel 7, lid 3, van Besluit 1999/468/EG en artikel 1 van de overeenkomst van 3 juni 2008 tussen het Europees Parlement en de Commissie over de voorwaarden voor de uitvoering van Besluit 1999/468/EG van de Raad, de ontwerp-uitvoeringsmaatregelen die aan het DCI-beheerscomité waren voorgelegd, heeft ontvangen, samen met de uitslag van de stemming,

C.

overwegende dat artikel 14, lid 1, b), van Verordening (EG) nr. 1905/2006 bepaalt dat het een van de doelstellingen van het thematische programma inzake niet-overheidsactoren en lokale autoriteiten in het ontwikkelingsproces is om „de Europese bevolking meer vertrouwd te maken met de ontwikkelingsproblematiek en in de Gemeenschap en de toetredende landen actieve publieke steun te verwerven voor strategieën die zijn gericht op armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling in de partnerlanden”,

D.

overwegende dat 11 lidstaten op 19 maart 2009 een gezamenlijke verklaring over niet-overheidsactoren en lokale autoriteiten in het ontwikkelingsproces hebben doen toekomen aan de Commissie, waarin zij uiting gaven aan hun ongerustheid over het voornemen van de Commissie om geen rechtstreekse financiële steun (gerichte-projectenprocedure) meer te verlenen aan TRIALOG en DEEEP (4), twee projecten die al lopen sinds respectievelijk 1998 en 2003, en beide projecten er in plaats daarvan toe te verplichten deel te nemen aan een oproep tot het indienen van voorstellen,

E.

overwegende dat de 11 lidstaten (waaronder 9 „nieuwe” lidstaten) in deze gezamenlijke verklaring waarschuwen voor de hoogst onhandige timing van het voornemen van de Commissie om de rechtstreekse steun aan TRIALOG en DEEEP stop te zetten, gezien de huidige financiële toestand in veel van de „nieuwe” lidstaten en de gevolgen hiervan voor het vermogen van NGO's om te blijven functioneren en groeien, en hun bezorgdheid uitspreken over het feit dat er een financieringsgat zou kunnen ontstaan dat beide bovengenoemde projecten schaadt, aangezien het zou leiden tot het verlies van deskundig personeel en knowhow alsmede de teloorgang van reeds opgebouwde netwerken,

F.

overwegende dat de voorzitter van de Commissie ontwikkelingssamenwerking uiting heeft gegeven aan een gelijkaardige bezorgdheid, namelijk in een brief van 19 maart 2009, waarin hij erop wees dat de commissie het verzamelen van informatie en de capaciteitsopbouw op het vlak van ontwikkelingssamenwerking in de nieuwe lidstaten evenals het voorlichten van het Europese publiek over ontwikkelingssamenwerking altijd als een prioriteit heeft aangemerkt, waarin hij de Commissie vraagt om het Parlement in kennis te stellen van de objectieve en transparante criteria op basis waarvan zij beslist welke activiteiten en projecten in aanmerking komen voor rechtstreekse financiële steun, en waarin hij tenslotte erom verzoekt dat de uitvoering van deze voorgestelde maatregel ten minste met één jaar wordt uitgesteld om eventuele financieringsgaten te voorkomen en het voortbestaan van deze uiterst nuttige projecten niet in gevaar te brengen,

G.

overwegende dat in de hiervoorgenoemde „Algemene beoordeling van maatregelen ter verhoging van het bewustzijn van de bevolking betreffende ontwikkelingskwesties in Europa / voorlichting over ontwikkelingssamenwerking” wordt geconcludeerd dat het strategische gebruik van gerichte projecten ertoe heeft bijgedragen de doelstellingen van het programma voor cofinanciering met Europese NGO's voor ontwikkelingssamenwerking te realiseren, dat DEEEP een belangrijk coördinatiemechanisme is gebleken voor het verbeteren van de dialoog, het bevorderen van de uitwisseling van beste praktijken en het uitbouwen van netwerken en partnerschappen op EU-niveau alsook tussen nationale platformen en de EU, en dat TRIALOG door zijn werkzaamheden met nieuwe lidstaten en toetredende lidstaten op doeltreffende wijze heeft bijgedragen tot een verbetering van de dialoog en de capaciteitsopbouw,

H.

overwegende dat het gebrek aan publieke erkenning van de prioriteiten inzake ontwikkelingssamenwerking in de nieuwe lidstaten moet worden aangepakt door middel van een brede communicatie- en voorlichtingsstrategie, zoals werd beklemtoond in de resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over de uitdagingen van het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking voor de nieuwe lidstaten, en dat het TRIALOG-programma hiertoe bijdraagt; en overwegende dat het DEEEP-programma tegemoet komt aan de in dezelfde resolutie gedane oproep tot meer voorlichting over en een betere bewustmaking van de ontwikkelingssamenwerking in het Europese onderwijs,

I.

overwegende dat de Commissie in het kader van het hiervoorgenoemde jaarlijkse actieprogramma 2009 eveneens voorstelt om rechtstreekse subsidies toe te kennen aan een project ter versterking van de bestuurscapaciteiten van Cuba dat moet worden uitgevoerd door de European Foundation of Management Development; overwegende dat de gerichte-projectprocedure in het kader van het thematische programma inzake niet-overheidsactoren en lokale autoriteiten in het ontwikkelingsproces nog nooit is gebruikt voor activiteiten in partnerlanden,

J.

overwegende dat de Commissie vervolgens een memorandum ten behoeve van het DCI-comité „niet-overheidsactoren en lokale autoriteiten” (5) heeft uitgegeven, waarin zij de selectiecriteria voor gerichte acties toelicht en uitlegt dat deze criteria gebaseerd zijn op artikel 168 van de uitvoeringsvoorschriften van het Financieel Reglement (6) en dat subsidies met name kunnen worden toegekend aan instanties met een juridisch of feitelijk monopolie, evenals voor specifieke acties waarvoor een bepaald soort instantie nodig is, wegens de technische knowhow, hoge specialisatiegraad of administratieve invloed van deze instantie,

1.

maakt bezwaar tegen de aanneming van de ontwerpbeschikking van de Commissie tot opstelling van het jaarlijkse actieprogramma 2009 voor niet-overheidsactoren en lokale autoriteiten in het ontwikkelingsproces (deel II: Gerichte projecten (CMTD(2009)0387 - D004766/01), in haar huidige vorm;

2.

verzoekt de Commissie om verduidelijking van de criteria ter vaststelling van het bestaan van een juridisch of feitelijk monopolie, in aanmerking nemend dat de 11 lidstaten in hun gezamenlijke verklaring stellen dat er vanuit het standpunt van de nieuwe lidstaten nog altijd een feitelijk monopolie bestaat voor wat de activiteiten op Europese schaal van TRIALOG en DEEEP betreft;

3.

dringt aan op een open, transparante en horizontale toepassing van de criteria voor het toekennen van rechtstreekse subsidies aan gerichte projecten, zodat voor iedereen dezelfde concurrentievoorwaarden gelden; dringt er bijgevolg op aan dat dezelfde criteria gehanteerd worden ten aanzien van TRIALOG, DEEEP en het project ter versterking van de bestuurscapaciteiten van Cuba;

4.

dringt erop aan dat aan de hand van een strategisch, Europees programma ononderbroken financiering wordt gegarandeerd voor de waardevolle activiteiten betreffende het aanmoedigen van de uitwisseling van beste praktijken, het uitbouwen van netwerken en partnerschappen op EU-niveau en tussen nationale platformen en de EU, en voor het verbeteren van de dialoog en de opbouw van capaciteiten in de betrekkingen met „nieuwe” lidstaten en toetredende lidstaten;

5.

verzoekt de Commissie om in het kader van haar op handen zijnde evaluatie (7) van het systeem van oproepen tot het indienen van voorstellen voor de thematische programma's een dialoog aan te gaan met het Parlement; acht het ongepast om vooruit te lopen op eventuele aanbevelingen voor wijzigingen of verbeteringen van het systeem die uit deze evaluatie kunnen voortvloeien; vraagt daarom dat de bestaande regelingen inzake rechtstreeks gesubsidieerde acties ongewijzigd in stand blijven gedurende een periode van 12 maanden en dat toekomstige wijzigingen een weerspiegeling vormen van de uitkomsten van het evaluatieproces en garant staan voor voorspelbare en duurzame ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten op lange termijn;

6.

roept de Commissie op haar ontwerpbeschikking tot opstelling van het jaarlijkse actieprogramma 2009 voor niet-overheidsactoren en lokale autoriteiten in het ontwikkelingsproces (deel II: Gerichte projecten) (CMTD(2009)0387 – D004766/01) aan te passen in dier voege dat daarin projecten op EU-niveau worden opgenomen die tot doel hebben het bewustzijn betreffende ontwikkelingskwesties in de uitgebreide EU te verhogen en de uitwisseling van informatie over ontwikkelingssamenwerking binnen de EU te bevorderen;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0097.

(3)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(4)  DEEEP: „Development Education Exchange in Europe Project” (Project voor de uitwisseling van ontwikkelingsvoorlichting in Europa)- http://www.deeep.org/

TRIALOG: „NGO's voor ontwikkelingssamenwerking in de uitgebreide EU” - http://www.trialog.or.at/start.asp?ID=96

(5)  AIDCO/F1/NC D(2009) van 6.4.2009 (D004766-01-EN-02).

(6)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1).

(7)  De Palermo-II-procedure.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/11


Woensdag, 6 mei 2009
Vernieuwde sociale agenda

P6_TA(2009)0370

Resolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over de vernieuwde sociale agenda (2008/2330(INI))

2010/C 212 E/05

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2008 over de vernieuwde sociale agenda: kansen, toegang en solidariteit in het Europa van de 21e eeuw (COM(2008)0412) (mededeling over de vernieuwde sociale agenda),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 november 2008 met aanbevelingen aan de Commissie over de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 oktober 2008 over de uitdagingen voor collectieve overeenkomsten in de EU (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2008 over een hernieuwde inzet voor een sociaal Europa: versterking van de open coördinatiemethode voor sociale bescherming en sociale integratie (COM(2008)0418),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 februari 2009 over de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht en solidariteit tussen de generaties (3),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2008 over non-discriminatie en gelijke kansen: een vernieuwd engagement (COM(2008)0420),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2008 over een Europees economisch herstelplan (COM(2008)0800),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 oktober 2008 over een beter evenwicht tussen werk en privéleven: meer steun voor het combineren van beroep, privéleven en gezinsleven (COM(2008)0635),

gezien de mededeling van de Commissie van 12 oktober 2006 over de houdbaarheid van de openbare financiën op lange termijn in de EU (COM(2006)0574), en onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 november 2008 over de toekomst van socialezekerheidsstelsels en pensioenen: financiering en ontwikkeling in de richting van individualisering (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 17 oktober 2007 over de sociale bescherming moderniseren voor meer sociale rechtvaardigheid en economische samenhang: werk maken van de actieve integratie van de mensen die het verst van de arbeidsmarkt af staan (COM(2007)0620), en onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 oktober 2008 over de bevordering van sociale integratie en bestrijding van armoede, met inbegrip van armoede onder kinderen, in de EU (5),

gezien Aanbeveling 92/441/EEG van de Raad van 24 juni 1992 inzake gemeenschappelijke criteria met betrekking tot toereikende inkomsten en prestaties in de stelsels van sociale bescherming (6),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 juni 2007 getiteld „Naar gemeenschappelijke beginselen inzake flexizekerheid: meer en betere banen door flexibiliteit en zekerheid” (COM(2007)0359), en onder verwijzing naar zijn resolutie van 29 november 2007 over gemeenschappelijke beginselen inzake flexizekerheid (7),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 juni 2008 getiteld „Denk eerst klein” - Een „Small Business Act” voor Europa (COM(2008)0394),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 februari 2007 getiteld „Balans van de sociale realiteit - Interimverslag aan de Europese Voorjaarsraad 2007” (COM(2007)0063), en onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2007 over de balans van de sociale realiteit (8),

gezien de mededeling van de Commissie van 24 mei 2006 getiteld „Bevordering van waardig werk voor iedereen - Bijdrage van de Europese Unie aan de uitvoering van de agenda voor waardig werk over de hele wereld” (COM(2006)0249), en onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over bevordering van waardig werk voor iedereen (9),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 oktober 2005 over vrouwen en armoede in de Europese Unie (10), en naar de definitie van armoede die erin is opgenomen,

gezien zijn standpunt van 17 juni 2008 ten aanzien van het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010) (11),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de bepalingen betreffende de sociale rechten, en gelet op artikel 136 van het EG-Verdrag,

gezien het groenboek van de Commissie van 22 november 2006 getiteld „De modernisering van het arbeidsrecht met het oog op de uitdagingen van de 21e eeuw” (COM(2006)0708),

gezien het groenboek van de Commissie van 18 juli 2001 getiteld „De bevordering van een Europees kader voor de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven” (COM(2001)0366) en de mededeling van de Commissie van 22 maart 2006 getiteld „Tenuitvoerlegging van het partnerschap voor groei en werkgelegenheid: Europa moet een voorbeeld worden op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen” (COM(2006)0136), en onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 maart 2007 over maatschappelijk verantwoord ondernemen: een nieuw partnerschap (12),

onder verwijzing naar zijn verklaring van 22 april 2008 over het uit de wereld helpen van dakloosheid (13),

gezien het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van de VN van 1966,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0241/2009),

A.

overwegende dat de dramatische stijging van de werkloosheid, die vooral de meest kwetsbare sociale groepen ernstig zal treffen, het voornaamste negatieve gevolg van de huidige financiële en economische crisis zal zijn voor de EU; overwegende dat een hoog werkloosheidsniveau gepaard gaat met toename van armoede en ongelijkheid op gezondheidsgebied, uitsluiting, criminaliteit, onveiligheid en gebrek aan vertrouwen,

B.

overwegende dat de EU zich al voor de huidige crisis geconfronteerd zag met moeilijkheden als gevolg van een zwakke economische groei, een gevaarlijke demografische situatie en problemen die het leven in een toenemend globaliserende wereldeconomie met zich brengt,

C.

overwegende dat in 2007 15,2 % van de burgers van de Unie tussen 18 en 24 jaar vroegtijdig schoolverlater was,

D.

overwegende dat werk voor veel mensen in de EU nog steeds geen ontsnappingsweg uit de armoede is, gezien het feit dat in 2006 8 % van de werkenden blootstond aan het risico van armoede,

E.

overwegende dat 16 % van de Europese burgers in 2006 blootstond aan het risico van armoede; overwegende dat met name kinderen, grote gezinnen, alleenstaande ouders, werklozen, personen met een handicap, jongeren, ouderen, etnische minderheden en migranten kwetsbaar zijn,

F.

overwegende dat vrouwen nog steeds een groter armoederisico lopen dan mannen, onder meer vanwege hun economische afhankelijkheid, het aanhoudende beloningsverschil tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt en het hoger aantal vrouwen in minderbetaalde banen; overwegende dat deze situatie het risico vergroot dat armoede wordt overgedragen op volgende generaties,

G.

overwegende dat de prijsstijgingen in de afgelopen jaren een aanzienlijk effect hebben gehad op de huishoudbudgets en de kwetsbare groepen van de samenleving onevenredig hard hebben geraakt,

H.

overwegende dat uit diverse studies (onder meer Future of Work Research van de Russell Sage Foundation) is gebleken dat een op de vier werkenden in de meest ontwikkelde economieën binnen afzienbare tijd wellicht slechtbetaald werk moet doen en een groter risico op armoede loopt; overwegende dat slechtbetaalde banen grote gelijkenis lijken te vertonen, in de zin dat ze vaak de vorm aannemen van een atypische arbeidsverhouding, waarbij laagopgeleide werknemers, deeltijds werkenden, vrouwen, immigranten en jongere werknemers een hoger risico lopen; overwegende dat er een tendens bestaat dat slechtbetaald werk veelal van generatie op generatie wordt doorgegeven en dat dit de toegang tot een goede opleiding, goede zorgvoorzieningen en andere primaire levensomstandigheden bemoeilijkt,

I.

overwegende dat artikel 2 van het EG-Verdrag bepaalt dat gelijkheid tussen vrouwen en mannen een van de fundamentele waarden van de Europese Unie is,

J.

overwegende dat de EU wordt geconfronteerd met een demografische verandering, waarvan de belangrijkste kenmerken een hogere levensverwachting en een laag vruchtbaarheidscijfer zijn, hoewel in sommige landen tekenen van een ommekeer in laatstgenoemde trend zijn te zien,

K.

overwegende dat de demografische verandering naar verwachting leidt tot een verdubbeling van de afhankelijkheidsratio van ouderen tot 2050, wat met name gevolgen heeft voor de fysieke en mentale gezondheid van de bevolking,

L.

overwegende dat de Commissie in haar „Demography Report 2008: Meeting Social Needs in an Ageing Society” (SEC(2008)2911) de cruciale rol erkent die informele verzorgers in onze samenleving spelen; verzoekt de Commissie in haar toekomstige beleidsformulering rekening te houden met de sterke sociale argumenten voor de integratie van verzorgers;

M.

overwegende dat de gevolgen van de financiële crisis voor de echte economie nog niet volledig bekend zijn, maar dat het onmogelijk zal worden om het beoogde doel - tussen 2008 en 2009 5 miljoen banen creëren in de EU - te verwezenlijken; overwegende dat een economische recessie tot meer werkloosheid en zeker meer armoede leidt en de Europese sociale modellen voor uitdagingen stelt,

N.

overwegende dat de financiële en economische crisis tot hogere werkloosheid en onzekerheid leidt, die op hun beurt een zware wissel trekken op de sociale cohesie in de EU en zorgen voor sociale verstoringen en spanningen in heel wat lidstaten,

O.

overwegende dat de Europese Unie zich heeft verplicht tot duurzame sociale en milieuontwikkeling en dat de mogelijkheden voor het scheppen van banen die uit deze verplichting kunnen voortkomen, volledig moeten worden benut,

P.

overwegende dat een sociale dialoog belangrijk kan zijn om uit de vertrouwenscrisis te komen, die nog wordt verergerd door de economische crisis, doordat veel mensen in onze samenleving bang zijn voor de toekomst; overwegende dat dezelfde prioriteit moet worden toegekend aan degenen die nu al uitgesloten zijn en wier situatie door de huidige crisis verder verslechtert,

Q.

overwegende dat de institutionele regelingen van de EU die interventionistischer van aard zijn en worden gekenmerkt door een zekere mate van inkomensherverdeling en een algemeen begrip van een „Europees sociaal model”, een positief effect hebben op de kwaliteit van de loopbanen van miljoenen mannen en vrouwen in de meer benadeelde sectoren van onze arbeidsmarkten,

R.

overwegende dat inachtneming van nationale wetgeving en verdragskaders, die worden gekenmerkt door een evenwicht tussen arbeidsrecht en collectieve overeenkomsten die deze modellen reguleren, een eerste vereiste is voor geharmoniseerde waarden in een verscheidenheid van systemen,

S.

overwegende dat de regels en procedures die in collectieve onderhandelingen door de sociale partners zijn opgesteld, niet langer van toepassing zijn op atypische arbeidsverhoudingen,

T.

overwegende dat de vernieuwde sociale agenda gebaseerd zou moeten zijn op het beginsel dat effectief en efficiënt sociaal beleid bijdraagt aan economische groei en voorspoed, en dat dit eveneens kan helpen om de teruglopende steun van burgers voor de EU te helpen herstellen,

U.

overwegende dat het te betreuren valt dat de vernieuwde sociale agenda geen gewag maakt van de rechtszekerheid van de sociale diensten van algemeen belang,

V.

overwegende dat er grote bezorgdheid is geuit over de rol en zichtbaarheid van de vernieuwde sociale agenda, waaronder gebrek aan helderheid over het doel ervan of ten aanzien van de follow-up en de vermindering van het belang dat wordt gehecht aan de sociale open coördinatiemethode,

W.

overwegende dat de Europese sociale modellen een eenheid van waarden zijn in een diversiteit van systemen en in hun algemeenheid tot de bevoegdheden van de lidstaten behoren, en dat de doelstellingen van een sociaal Europa, zoals vastgesteld in het EG-Verdrag, het Handvest van de grondrechten en het Verdrag van Lissabon, moeten worden benadrukt als overkoepelende doelstellingen voor de EU, als zij wil tegemoetkomen aan de verwachtingen en angsten van haar burgers; overwegende dat tijdens diverse bijeenkomsten van de Europese Raad in het voorjaar herhaaldelijk werd gewezen op het doel armoede en sociale uitsluiting uit te roeien en op de noodzaak om in Lissabon de sociale dimensie te versterken; overwegende dat het mislukken en slagen van nationaal sociaal en werkgelegenheidsbeleid ook gevolgen kan hebben voor andere lidstaten, en dat het debat over de hervorming van het Europees sociaal model daarom aan de basis van deze interactie tussen de EU en de lidstaten moet liggen,

X.

overwegende dat het mislukken van de Lissabonstrategie ter vermindering van de armoede, die momenteel 78 000 000 personen treft, en de toenemende ongelijkheid echt zorgbarend zijn; overwegende dat de EU vorderingen moet maken op het gebied van ontwikkeling en tenuitvoerlegging van Europese en nationale streefcijfers ter vermindering van armoede en sociale uitsluiting, alsook op belangrijke beleidsgebieden waarvoor reeds indicatoren bestaan, als we de mensen ervan willen overtuigen dat de EU in de eerste plaats bestaat om de mensen te dienen en dan pas het bedrijfsleven en de banken,

Y.

overwegende dat in diverse procedures bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen het begrip „bepalingen die van cruciaal belang zijn voor de bescherming van de politieke, sociale en economische orde” wordt gebruikt zonder dat duidelijk wordt gemaakt wie in dit verband bepaalt welke bepalingen cruciaal zijn voor de bescherming van de algemene bepalingen van openbare orde in een lidstaat,

Z.

overwegende dat het Hof van Justitie van mening is dat het niet aan de lidstaten is om unilateraal het begrip openbare orde te definiëren of unilateraal alle bindende bepalingen van hun arbeidswetgeving op te leggen aan dienstverleners die in een andere lidstaat zijn gevestigd, en dat het onduidelijk is wie in dit verband wel bevoegd is als de lidstaten het niet zijn,

AA.

overwegende dat er geen duidelijk onderscheid bestaat tussen onderaanneming van werk en dubieuze handel in en verrichten van diensten die gebaseerd zijn op wettige contracten met schijnzelfstandigen; overwegende dat het verschil tussen frauduleuze praktijken en eerlijke, civiele en commerciële zakenrelaties aan de orde moet worden gesteld,

Prioritaire acties

Europese sociale modellen

1.

verzoekt de Raad en de Commissie, gezien de economische recessie, het belang van een sterk sociaal Europa opnieuw te bevestigen, dat een duurzaam, effectief en efficiënt sociaal en werkgelegenheidbeleid omvat; verzoekt de Commissie een ambitieuze agenda voor het sociaal beleid op te stellen voor de periode 2010-2015;

2.

dringt er bij de Commissie op aan een coherent beleidsplan over waardig werk voor te leggen dat op één lijn ligt met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

3.

benadrukt hoe belangrijk het is om het scheppen van banen en de bevordering van de werkgelegenheid in deze moeilijke tijden boven op de sociale agenda te plaatsen; is van mening dat meer flexibiliteit op de werkplek nu belangrijker is dan ooit;

4.

verzoekt de Commissie de vernieuwde sociale agenda te combineren met andere initiatieven zoals het Europees pact voor gendergelijkheid, het Europees pact voor de jeugd, en de Europese alliantie voor het gezin, zodat achtergestelde bevolkingsgroepen beter toegang hebben tot sociale voorzieningen;

5.

is bezorgd dat de door de Commissie in haar mededeling over de vernieuwde sociale agenda voorgestelde maatregelen niet samenhangend genoeg zijn om de huidige armoede en uitsluiting in de EU te bestrijden en het hoofd te bieden aan de huidige uitdagingen voor de sociale cohesie;

6.

betreurt met name dat de mededeling van de Commissie over de vernieuwde sociale agenda geen voorstellen over de volgende kwesties bevat, die van cruciaal belang zijn voor het bereiken van een evenwicht tussen economische vrijheden en sociale rechten:

een richtlijn die voorziet in fundamentele arbeidsrechten voor alle werknemers, ongeacht de arbeidsstatus, teneinde het groeiende aantal atypische werknemers te beschermen;

een herziening van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (14) die vergezeld gaat van een sekseneutraal arbeidsevaluatiesysteem, om het beloningsverschil tussen vrouwen en mannen te verminderen, zowel binnen als tussen de economische sectoren; en

een richtlijn inzake grensoverschrijdende collectieve onderhandelingen, overeenkomstig de feitelijke omstandigheden van het grensoverschrijdende handelen van ondernemingen;

7.

benadrukt dat het noodzakelijk is verder minimumnormen op het gebied van arbeidsrechten te ontwikkelen; is zich ervan bewust dat noch economische vrijheden noch mededingingsregels voorrang mogen hebben op de sociale grondrechten;

8.

wijst erop dat sociaal beleid belangrijke acties moet behelzen, zoals een betere balans tussen sterkere sociale rechten en marktvrijheden, het bestrijden van discriminatie en het bevorderen van gelijkheid, het moderniseren en hervormen van de Europese sociale modellen en tegelijkertijd het versterken van de waarden ervan;

9.

merkt op dat de afbakening van de definitie van „bepalingen die van cruciaal belang zijn voor de bescherming van de politieke, sociale en economische orde” van de lidstaten een politieke kwestie is en derhalve gedefinieerd moet worden op basis van een democratisch gelegitimeerd proces; roept de Commissie derhalve op om een open debat op gang te brengen teneinde duidelijkheid in de vraag te brengen wie deze algemene bepalingen voor de openbare orde definieert, en indien nodig wetsvoorstellen voor te leggen;

10.

is van mening dat dit niet het goede moment is om de sociale uitgaven te verlagen, maar wel om de structuurhervormingen te versterken; is verder van mening dat de Europese Unie de infrastructuur van de sociale modellen van de lidstaten, met inbegrip van sociale diensten van algemeen belang, moet ondersteunen door het belang van de universele toegang, kwaliteit en duurzaamheid van deze infrastructuur opnieuw te bevestigen;

11.

betreurt dat de Commissie, hoewel de financiële crisis het belang van overheidsoptreden voor het behoud van de economische activiteit en de versterking van de sociale samenhang aantoont, de toekomst en de cruciale rol van de openbare dienstverlening in de Europese Unie niet veilig heeft gesteld door een voorstel voor een kaderrichtlijn inzake diensten van algemeen belang in te dienen;

12.

verzoekt de Commissie een wetgevingsvoorstel voor te leggen om de rechtszekerheid te waarborgen van de sociale diensten van algemeen belang;

13.

benadrukt dat het noodzakelijk is manieren te vinden om de nationale socialezekerheidsstelsels te moderniseren en te hervormen om armoede uit te roeien door middel van een perspectief voor de lange termijn, met name voor wat betreft toereikende minimuminkomens, pensioenen en gezondheidszorg; benadrukt dat er mogelijkheden zijn om de financiële duurzaamheid van de stelsels van minimumlonen en pensioenen te versterken, evenals de kwaliteit en de efficiëntie van de gezondheidszorg via de verbetering van hun organisatie en toegang en via meer samenwerking tussen de publieke en privé-sector, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, en om extra inspanningen te ondersteunen om progressieve belastingstelsels in het leven te roepen die ongelijkheden kunnen verminderen;

14.

wijst erop dat een aantal lidstaten het concept minimumloon hanteert; meent dat andere lidstaten profijt zouden kunnen trekken van het bestuderen van de ervaringen die daarmee zijn opgedaan; roept de lidstaten op om de voorwaarden voor sociale en economische deelname voor allen te waarborgen en met name te zorgen voor regelgeving, onder meer betreffende minimumlonen, of andere juridische en algemeen bindende regelingen of door middel van collectieve overeenkomsten die aansluiten bij de nationale gebruiken, die voltijdwerkers in staat stellen een behoorlijk bestaan te leiden met hun inkomen;

15.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om de toegang tot basisbankdiensten voor alle burgers te garanderen;

16.

bevestigt dat sport en culturele activiteiten essentiële instrumenten voor sociale integratie zijn die bijdragen aan persoonlijke ontwikkeling, het belang van de samenleving dienen en talenten koesteren;

17.

verwacht van de Commissie dat milieu- en gezondheidskwesties snel worden geïntegreerd in alle beleidsvormen van de Europese Unie om zo een verhoogd niveau van gezondheids- en milieubescherming te garanderen, in overeenstemming met de bepalingen van het EG-Verdrag;

18.

deelt de wil van de Commissie om de Sociale Agenda met een aantal nieuwe gebieden uit te breiden; betreurt dat het milieu er te vaak alleen uit het oogpunt van de klimaatverandering in aan bod komt; is verheugd over de vernieuwde verklaringen van de Commissie die een duurzame economie met weinig CO2-uitstoot bevorderen, maar betreurt dat het voorstel van de Commissie geen enkele concrete maatregel bevat die erop is gericht om rekening te houden met de sociale en gezondheidsgevolgen van de milieu- en klimaatcrisis;

19.

onderstreept dat extreme armoede en de sociale uitsluiting die daaruit voortvloeit, niet kunnen worden gevat in alleen cijfers of economische termen, maar ook moeten worden uitgedrukt in termen van mensenrechten en burgerschap; erkent dat het beginsel van vrij verkeer van kapitaal en goederen alleen het niet mogelijk maakt armoede en chronische armoede uit te bannen en dat grote armoede mensen van kansen berooft en de mensen die zij treft verhindert deel te nemen aan het leven van de gemeenschap, omdat ze onverschillig worden voor hun omgeving;

Sociaal en werkgelegenheidsbeleid

20.

is ingenomen met de voorstellen die de Commissie in haar pakket inzake het combineren van werk en privéleven eind 2008 heeft gedaan; moedigt de Commissie aan aanbevelingen te doen aan de lidstaten die achterlopen op de doelstellingen van de Europese Raad van Barcelona van 2002 voor wat betreft de voorzieningen voor kinderopvang voor 2010; verzoekt de Commissie werkgevers aan te moedigen meer open te staan voor flexibele arbeidsregelingen voor een betere aansluiting tussen privé- en beroepsleven door het gebruik en de kennis van ICT en nieuwe vormen van arbeidsorganisatie te optimaliseren en zodoende flexibele werktijden en de compatibiliteit met werktijden van bedrijven, besturen en schooltijden te bevorderen;

21.

verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen voor een betere aansluiting tussen privéleven, gezin en beroepsleven door het gebruik en de kennis van ICT en nieuwe vormen van arbeidsorganisatie te optimaliseren, daarbij rekening houdend met de behoeften en het welzijn van de kinderen, en het bevorderen van een effectievere bescherming van de werkgelegenheid die het recht van ouders en verzorgers op flexibele werktijden die tegemoet komen aan hun behoeften bevestigt, en met name aandacht te besteden aan mensen met lage inkomens, in onzekere arbeidssituaties en met banen van lage kwaliteit;

22.

betreurt het zwakke karakter van de beleidsmaatregelen van de EU en van de lidstaten gezien de groeiende armoede, met name onder kinderen;

23.

moedigt de lidstaten aan met het oog op sociale integratie te voorzien in nationale regelingen voor een minimumloon, overeenkomstig het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel;

24.

is van mening dat nieuwe demografische uitdagingen het hoofd kunnen worden geboden door iets te doen aan de situatie van vrouwen die in armoede leven en ongelijke en inadequate toegang hebben tot voeding, huisvesting, onderwijs en beloning en die problemen hebben om beroeps-, gezins- en privéleven met elkaar te combineren;

25.

vraagt om een effectievere preventie en bestrijding van vroegtijdig schoolverlaten onder het motto „school loont de moeite”; vraagt om effectief georganiseerde onderwijsstelsels en leerplannen die zijn aangepast aan de arbeidsmarkt van morgen, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van de samenleving en de technologische ontwikkelingen; dringt aan op verdere bevordering en ondersteuning van het concept van „tweedekansonderwijs” en van informeel en niet-formeel leren die leiden tot hogere participatie van jongeren en volwassenen dan in een traditionele schoolomgeving en bijgevolg bijdragen aan de daling van het aantal voortijdige schoolverlaters in de Europese Unie; vraagt om deze reden om de lang verwachte uitbanning van alle ongelijkheden van kansen in onderwijsstelsels in de EU, met name de uitbanning van gesegregeerd onderwijs en onderwijs van laag niveau die onomkeerbare negatieve gevolgen hebben voor gemarginaliseerde bevolkingsgroepen, met name Roma;

26.

dringt aan op de noodzaak voor effectievere levenslange leer- en opleidingsacties die zijn gericht op het beter uitrusten van burgers, met name de minder opgeleiden, om de arbeidsmarkt zonder strubbelingen en discriminatie (opnieuw) te betreden, en die bijdragen aan sociale innovatie; stelt voor om de nadruk te leggen op ondernemersvaardigheden en met name op ondersteuning van ondernemerschap van vrouwen en jongeren, op ICT- en communicatievaardigheden, financiële geletterdheid en taalvaardigheden;

27.

benadrukt dat het noodzakelijk is het onderwijs in Europa te verbeteren door het compatibiliteits- en vergelijkbaarheidsproces van de onderwijsstelsels in de lidstaten dynamischer te maken om de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties en -normen te vergemakkelijken;

28.

is van mening dat een actief sociaal integratiebeleid een beslissend effect dient te hebben op het uitroeien van armoede en sociale uitsluiting, zowel voor mensen met betaald werk (»arme werkenden«) als voor mensen zonder betaald werk;

29.

onderstreept de noodzaak om de samenwerking tussen universiteiten en het bedrijfsleven te bevorderen, aangezien het belangrijk is ervoor te zorgen dat deze partners de handen ineenslaan en elkaar in het belang van hun eigen organisaties, personeel en studenten ondersteunen; is van mening dat bruggen moeten worden geslagen tussen universitaire-onderwijsprogramma's en het bedrijfsleven, en dat het bedrijfsleven de mogelijkheid moet hebben studieprogramma's aan te vullen, stages aan te bieden, opendeurdagen voor studenten te organiseren, enzovoort;

30.

vestigt de aandacht op de noodzaak van een evenwichtigere benadering van flexibiliteit, zekerheid en garanties voor fatsoenlijke lonen, gericht op het integreren van jongeren en ouderen, vrouwen, langdurig werklozen en gehandicapten op de arbeidsmarkt; stelt voor dat de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van nationale flexizekerheidsstrategieën de resolutie van het Europees Parlement van 29 november 2007 over gemeenschappelijke beginselen inzake flexizekerheid in overweging nemen;

31.

benadrukt dat met name in tijden van financiële en economische crisis, die vaak leiden tot ontslag en reorganisaties, de participatie van werknemers in het besluitvormingsproces in ondernemingen dat direct betrekking heeft op hun werk en levensonderhoud, van essentieel belang is; is ingenomen met de recente herziening (15) van Richtlijn 94/45/EG van de Raad van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (16); herhaalt zijn verzoek voor het versterken van de werking van Europese ondernemingsraden zoals vastgelegd in zijn resolutie van 4 september 2001 over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 94/45/EG (17);

32.

benadrukt dat het sociaal en werkgelegenheidsbeleid het creëren van banen moeten bevorderen, zo spoedig mogelijk moeten worden uitgevoerd om het hoofd te bieden aan de huidige economische crisis, mogelijkheden voor werk en onderwijs moeten bieden en inkomensverlies moeten verlichten; is van oordeel dat dit beleid mensen actief moet motiveren om naar arbeidsmogelijkheden te zoeken of hun eigen ondernemersactiviteiten te starten; is van oordeel dat de lidstaten hiertoe de aanbieding van betaalbare financieringskanalen moeten overwegen, zoals kredietgaranties, verlaagde rente of forfaitaire werkloosheidsuitkeringen, waarbij tegelijkertijd het inkomensverlies wordt verlicht en opleidingsmogelijkheden worden geboden om werklozen te helpen een nieuwe baan te vinden; herinnert aan de integrale aanpak van actieve inclusie door de Commissie die passende inkomenssteun, toegang tot inclusieve arbeidsmarkten en hoogwaardige diensten omvat;

33.

nodigt de Commissie uit om initiatieven te nemen die leiden tot een duidelijk onderscheid tussen werkgevers, schijnzelfstandigen en kleine ondernemers enerzijds en werknemers anderzijds;

34.

acht het buitengewoon belangrijk om moeders te ondersteunen door te voorzien in passende toelages gedurende de opvoeding van de kinderen en door het creëren van gunstige voorwaarden voor een terugkeer op de arbeidsmarkt, waarbij extra aandacht uitgaat naar alleenstaande moeders omdat zij een kwetsbare groep vormen;

35.

wijst erop dat de sociale economie, die een andere vorm van ondernemerschap is, op essentiële wijze bijdraagt aan een duurzame Europese economie door rentabiliteit met solidariteit te combineren; is evenwel van mening dat ondernemingen in de sociale economie een betrouwbaar wetgevingskader nodig hebben; benadrukt de zeer belangrijke bijdrage van vrijwilligerswerk in de sociale sector, met name bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting en bij de ondersteuning van de minst begunstigde groepen in de samenleving;

36.

onderstreept dat niet alle mensen in staat zijn om te werken en dat er evenmin genoeg banen zijn voor iedereen, en bevestigt het belang van de tenuitvoerlegging van Aanbeveling 92/441/EEG, die werd bekrachtigd door de Europese Raad van 11-12 december 2008, die voorziet in „inkomsten en prestaties die toereikend zijn om een menswaardig bestaan te leiden”, door minimuminkomensregelingen uit te breiden naar alle lidstaten en de niveaus zodanig te verhogen dat de toegang en toereikendheid zijn gewaarborgd;

37.

is van mening dat de ontwikkeling van microkredieten een belangrijke rol kan spelen bij het ondersteunen (op de lange termijn) van werklozen om zelfstandig ondernemer te worden; wijst erop dat microkredieten al in tal van dergelijke situaties van nut waren bij de terugkeer in het arbeidsproces en dat dit strookt met de Lissabon-strategie; verzoekt de Commissie de verstrekking van en de toegang tot informatie over de mogelijkheden en beschikbaarheid van microkrediet te verbeteren en zich actief te richten op die groepen in de samenleving die het meest voordeel zouden kunnen hebben van microkrediet en die deze kredietverstrekking het hardst nodig hebben;

38.

vraagt om de bevordering van een betere koppeling tussen de uitvoering van flexizekerheid en de uitbreiding van de sociale dialoog, met inachtneming van nationale gewoonten en gebruiken;

39.

dringt aan op het wegnemen van bureaucratische hindernissen voor kleine en middelgrote ondernemingen; verzoekt om verdere uitvoering van de beginselen die de Commissie heeft voorgesteld in haar mededeling over een “Small Business Act” voor Europa;

40.

stelt, met volledige erkenning van het feit dat het loonbeleid onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten valt, voor dat de sociale partners op nationaal niveau nieuwe methoden voor loonbeleid bespreken, waarbij de huidige procentuele daling van de verhouding loon/winst kan worden omgekeerd en een hoger deel van de bedrijfswinst in werknemersparticipatie kan worden verwerkt door middel van regelingen die de inflatiegevolgen verminderen; is van mening dat door dergelijke regelingen de extra inkomsten van werknemers naar speciale kapitaalfondsen kunnen worden geleid die door bedrijven worden opgezet; dringt aan op een debat over middelen die bedrijven aanmoedigen om dergelijke methoden te gaan hanteren alsook op een debat over het juridisch kader dat de geleidelijke toegang van werknemers tot deze fondsen moet reguleren; wijst de sociale partners op het belang van een hernieuwde inzet voor „lonen die een waardig bestaan mogelijk maken”, die minimuminkomens garanderen die duidelijk boven het toereikende inkomensniveau liggen om mensen in staat te stellen te ontsnappen aan armoede en te profiteren van hun werk;

41.

dringt aan op de bevordering van non-discriminatie en gelijke kansen die berust op zowel een degelijke wettelijke basis als op een verscheidenheid aan beleidsinstrumenten, en mainstreaming van non-discriminatie en gelijkheid voor wat betreft alle aspecten van de hernieuwde sociale agenda;

42.

vraagt de Commissie om studies te verrichten naar de gevolgen van kennismobiliteit op de middellange en lange termijn en de resultaten ervan te gebruiken als stevige basis voor maatregelen om de negatieve effecten te verzachten;

Immigratie

43.

vestigt de aandacht op het negatieve gevolg (mogelijke braindrain) dat immigratie kan hebben op het ontwikkelingsproces in de landen van herkomst, mede vanuit het oogpunt van familiestructuren, gezondheid, onderwijs en onderzoek; wijst anderzijds op de gevolgen van de economische crisis die zorgen voor onevenwicht op de werkgelegenheidsmarkt in de gastlanden;

44.

benadrukt het belang van ethisch verantwoorde aanwerving uit derde landen, met name voor wat betreft personen die werkzaam zijn in de gezondheidszorg, en roept de lidstaten op een code van goede praktijken voor internationale aanwerving te ontwikkelen indien ze dit nog niet hebben gedaan;

45.

benadrukt dat het gevolg op de lange termijn van immigratie op de demografische verandering onzeker is omdat het afhankelijk is van de veranderlijkheid van migratiestromen, gezinshereniging en vruchtbaarheidscijfers;

46.

is van mening dat immigranten, indien zij legaal in dienst zijn, een bijdrage kunnen leveren aan de duurzame ontwikkeling van socialezekerheidsstelsels en eveneens hun eigen pensioen en sociale rechten kunnen garanderen;

47.

benadrukt dat een geslaagd, op mensenrechten gebaseerd immigratiebeleid een samenhangende en geïntegreerde strategie voor de integratie van migranten moet bevorderen, op basis van gelijke kansen en van de waarborging van hun grondrechten, en die voor een evenwicht zorgt tussen rechten en plichten;

48.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie om sancties op te leggen aan werkgevers die onderdanen van derde landen zonder verblijfsvergunning in dienst nemen of hebben; benadrukt het belang van het bestrijden van uitbuiting van onderdanen van derde landen zonder verblijfsvergunning, waarbij tegelijkertijd de rechten van mensen in kwetsbare posities moeten worden geëerbiedigd; roept de Commissie in dit verband op de kans op legaal werk voor onderdanen van derde landen met verblijfsvergunning te bevorderen;

49.

is ingenomen met het voorstel voor een richtlijn betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg (COM(2008)0414); vestigt evenwel de aandacht op het feit dat de richtlijn op haar beurt niet mag leiden tot een grotere discriminatie van burgers van de Unie op grond van hun economische status;

50.

is van mening dat het versterken van de tenuitvoerlegging en handhaving van de bestaande arbeidswetgeving onder de nationale en communautaire wetgeving en onder de verdragen van de ILO prioritair moeten zijn voor de instellingen van de Europese Unie en de lidstaten;

51.

benadrukt de noodzaak om de antidiscriminatiewetgeving in de EU verder te verscherpen; roept de Commissie op de uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten te stimuleren om de succesvolle integratie van migranten verder te bevorderen; merkt op dat met name in economisch zware tijden de meest kwetsbare groepen in de samenleving, waartoe vaak ook de migranten behoren, naar verhouding sterker worden geraakt;

De EU op extern niveau

52.

is van mening dat de EU in haar externe betrekkingen een proactievere rol kan spelen bij het stimuleren van essentiële sociale en milieunormen; is ervan overtuigd dat de EU zich extra moet inspannen met betrekking tot mechanismen voor preventie, toezicht en straffen van schendingen;

53.

is van oordeel dat de EU meer kan doen om de internationale agenda te beïnvloeden voor wat betreft de agenda voor waardig werk en de naleving van regels van de IAO, mensenrechten en fundamentele vrijheden actief moet bevorderen, en dat dit kan bijdragen aan het bereiken van wereldvrede en eveneens aan de bescherming van belangen en waarden van de EU;

54.

benadrukt het feit dat de ontwikkeling van het juridische kader van de Gemeenschap, hetzij door primaire, hetzij door secundaire wetgeving, in geen enkel opzicht in tegenspraak mag zijn met internationale verplichtingen die voortvloeien uit de IAO-verdragen;

55.

merkt op dat de EU zou moeten streven naar een globaliseringsproces dat sociaal geïntegreerder is en duurzaam is voor economie en milieu; merkt op dat de wijze waarop ondernemingen handelen niet alleen grote economische gevolgen heeft maar ook aanzienlijke sociale gevolgen, zowel in de EU als in derde landen, met name in ontwikkelingslanden; dringt er daarom bij de Commissie op aan het concept „maatschappelijk verantwoord ondernemen” te bevorderen, hetzij door het bevorderen van zachte wetgeving of waar nodig door wetsvoorstellen;

Structuurfondsen

56.

stelt voor de mogelijkheden van structuurfondsen door vereenvoudiging, flexibiliteit en betere procedures en de sociale integratiedimensie te versterken, teneinde lidstaten te helpen het resultaat van hun sociaal en werkgelegenheidsbeleid te optimaliseren; dringt er bij de lidstaten en regio's op aan overeenkomstig artikel 16 van de verordening houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen (18) de partners er volledig bij te betrekken; beveelt nadrukkelijk aan om het Europees Sociaal Fonds (ESF) toegankelijk te maken voor partners ten behoeve van de opbouw van capaciteit;

57.

wijst erop dat de hernieuwde sociale agenda een duidelijke verplichting moet bevatten tot het gebruik van de structuur- en cohesiefondsen van de EU ter verwezenlijking van de doelstellingen van de sociale agenda; vraagt de lidstaten derhalve om gebruik te maken van het ESF en alle andere structuurfondsen, om zowel de inzetbaarheid van de mensen als de sociale infrastructuur te verbeteren;

58.

erkent dat de structuurfondsen in feite de belangrijkste steuninstrumenten blijven voor het verwezenlijken van sociale doelstellingen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de synergieën met andere programma's te bevorderen en coherentie binnen de kaderprogramma's, zoals Daphne, Progress, het programma „Volksgezondheid” en het programma „Europa voor burgers” te ondersteunen;

59.

vraagt om speciale aandacht voor de regio's die het meest worden beïnvloed door de globalisering en voor regio's in de nieuwe lidstaten die zich in een sociaal convergentieproces bevinden;

60.

stelt voor dat het PROGRESS-programma bijdraagt tot een betere beoordeling van de modernisering van Europese sociale modellen door de evaluatie van proefprojecten;

61.

is van mening dat het vrije verkeer van personen in de interne markt in sommige delen van de EU, met name in de grote steden, heeft geleid tot nieuwe problemen die verband houden met het bieden van urgente sociale bescherming aan mensen die zichzelf niet kunnen bedruipen, waardoor nog meer druk ontstaat op (charitatieve) particuliere en overheidsdiensten die noodhulp bieden, bijvoorbeeld voor daklozen of gemarginaliseerde bevolkingsgroepen in onze samenleving;

Instrumentele acties

Sociale en maatschappelijke dialoog

62.

benadrukt dat flexibiliteit en aanvaarding van verandering door burgers vergroot kan worden door meer wederzijds vertrouwen, dat kan worden versterkt door een effectievere en transparantere sociale dialoog en door een effectievere participatiedemocratie te waarborgen op het gebied van beleidsvoorbereiding en -uitvoering;

63.

acht het bijzonder belangrijk dat de sociale dialoog de beleidslijnen op het gebied van sociale zekerheid en gezondheid op het werk, en in het algemeen een beter leven en beter werk, bevordert; verzoekt de Commissie na te denken over hoe werknemers die geen voltijdse baan hebben (tijdelijke werknemers, deeltijdse werknemers, werknemers met een contract van bepaalde duur) kunnen worden betrokken bij de sociale dialoog;

64.

vraagt, gezien het feit dat de resultaten van de onderhandelingen tussen de Europese sociale partners nauwelijks bekend zijn of worden gemaakt, om het bevorderen van de bekendheid van de resultaten van de sociale dialoog, teneinde de invloed ervan te vergroten en de ontwikkeling ervan te stimuleren;

65.

is van mening dat de samenwerkingscultuur, die op de arbeidsmarkt geleidelijk in de plaats is gekomen van een conflictcultuur, onverminderd aangemoedigd moet worden door het bevorderen van de sociale dialoog;

66.

is van mening dat de uit het maatschappelijk middenveld afkomstige organisaties en mensen die armoede en sociale uitsluiting ervaren nog directer en op basis van gelijke voet betrokken moeten worden bij de debatten over het economische en sociale model;

67.

merkt op dat sociale partners zich moeten inspannen om met meerjarenplannen te werken, met specifieke agenda's en tijdschema's die zijn gericht op een duurzame strategie voor de lange termijn;

68.

roept op tot een breed debat tussen Europese belanghebbenden, nationale overheden, werkgevers en werknemers en het maatschappelijke middenveld over de sociale agenda voor de periode na 2010;

69.

merkt op dat de lidstaten nieuwe, meetbare, bindende en kwantitatieve sociale doelen en indicatoren voor de Lissabonstrategie na 2010 zouden moeten steunen, inclusief verbintenissen om te komen tot uitroeiing van armoede en sociale uitsluiting, alsmede de ontwikkeling van een nieuw sociaal vooruitgangspact dat de doelstellingen en architectuur omvat voor een nieuwe, sociaal duurzame en mondiaal rechtvaardige EU, die de sociale OCM als cruciale pijler zou moeten uitbouwen en versterken;

70.

merkt op dat bedrijven in de EU niet alleen in economisch opzicht een belangrijke rol spelen, maar ook in sociaal opzicht; vestigt daarom de aandacht op het bevorderen van maatschappelijk verantwoord ondernemen en de noodzaak om spoedig progressie te boeken op het gebied van hoogwaardig werk, inclusief lonen die een menswaardig bestaan mogelijk maken, om het fundament van het sociale model te verstevigen en om sociale dumping te voorkomen;

71.

is voorstander van een effectieve dialoog tussen het Europees Parlement en het maatschappelijk middenveld, een dialoog die ook noodzakelijk is in de lidstaten op centraal, regionaal en lokaal niveau;

72.

merkt op dat een Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk een ideale mogelijkheid voor de EU zou bieden om in contact te komen met het maatschappelijk middenveld; verzoekt de Commissie voorbereidingen te treffen door zo spoedig mogelijk een passend wetsvoorstel te doen zodat 2011 tot Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk kan worden verklaard;

73.

is van mening dat het maatschappelijk middenveld vanaf het begin moet worden betrokken bij de besluitvormingsprocessen, dat informatie openbaar moet zijn, dat er wederzijds feedback moet worden gegeven en dat de deelnemers duidelijk moet worden gemaakt hoeveel ruimte voor verandering er is;

74.

wijst op het belang en de waarde van de overlegprocedure als een effectief instrument om burgers in staat te stellen direct input te kunnen geven aan de beleidsontwikkeling op EU-niveau; verzoekt de Commissie om verdere maatregelen te nemen om de bewustwording ten aanzien van toekomstig EU-overleg via de media en andere daartoe aangewezen fora op nationaal, regionaal en lokaal niveau te bevorderen;

75.

acht het noodzakelijk dat de Europese instellingen, de nationale sociale partners en het maatschappelijk middenveld een „sociaal pact” sluiten dat sociale acties met realistische, bindende doelen en indicatoren omvat;

76.

merkt op dat participatie van de burger begint in de jeugd en verzoekt derhalve om bevordering en ondersteuning van participatiestructuren en lokale, regionale en nationale initiatieven voor kinderen en jongeren;

EU-wetgeving

77.

benadrukt dat het noodzakelijk is vooruitgang te boeken en de regelgeving inzake de coördinatie van socialezekerheidsstelsels, de richtlijn betreffende de overdraagbaarheid van pensioenrechten en het voorstel voor een richtlijn betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling ongeacht religie of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, af te ronden;

78.

vraagt om verbetering van het wetgevingsproces op EU-niveau, door duidelijk te maken waarom er acties op EU-niveau nodig zijn, door de kwaliteit van de inhoud te waarborgen en door een degelijke en onafhankelijke effectbeoordeling van de sociale, ecologische en economische gevolgen te bieden; verzoekt in het bijzonder om een effectieve tenuitvoerlegging van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” (19) van 2003;

79.

benadrukt dat een effectieve samenwerking tussen de lidstaten en een effectieve bewaking van de omzetting van EU-wetgeving een prioriteit moet zijn;

80.

is van mening dat het maatschappelijk middenveld moet worden betrokken bij de verbetering van het wetgevingsproces op EU-niveau en dat dit de zorgen van burgers moet aanpakken, om burgers aldus dichter bij de EU te brengen;

Open coördinatiemethode (OCM)

81.

is van mening dat er een betere koppeling op EU-niveau moet zijn tussen economisch, milieu- en sociaal beleid, met een herbevestiging van de oorspronkelijke doelstellingen van de Lissabon-strategie en de noodzaak om ervoor te zorgen dat economisch en werkgelegenheidsbeleid actief bijdragen aan het uitroeien van armoede en sociale uitsluiting;

82.

benadrukt de noodzaak van het vaststellen van een rechtelijk bindend handvest van sociale grondrechten;

83.

merkt op dat het Verdrag van Lissabon waarborgt dat er bij het definiëren en uitvoeren van EU-beleid rekening moet worden gehouden met zeer relevante aspecten van sociaal beleid;

84.

is van mening dat de Lissabonstrategie van na 2010 een sterkere OCM moet behelzen en nodigt de Commissie uit om de lidstaten te blijven aanmoedigen om nationaal gekwantificeerde streefcijfers met betrekking tot armoedevermindering en sociale integratie te definiëren, met name op basis van nieuwe meetbare en kwantitatieve indicatoren;

85.

verzoekt de Raad en de Commissie om mogelijkheden te creëren voor een daadwerkelijke betrokkenheid van het Parlement bij de Lissabonstrategie van na 2010;

*

* *

86.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0544.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0513.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0039.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0556.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0467.

(6)  PB L 245 van 26.8.1992, blz. 46.

(7)  PB C 297 E van 20.11.2008, blz. 174.

(8)  PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 463.

(9)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 321.

(10)  PB C 233 E van 28.9.2006, blz.130.

(11)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0286.

(12)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 45.

(13)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0163.

(14)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(15)  Richtlijn 2009/38/EG (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt).

(16)  PB L 254 van 30.9.1994, blz. 64.

(17)  PB C 72 E van 21.3.2002, blz. 68.

(18)  Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25).

(19)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/23


Woensdag, 6 mei 2009
Actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten

P6_TA(2009)0371

Resolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (2008/2335(INI))

2010/C 212 E/06

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 3 oktober 2008 over een aanbeveling van de Commissie inzake de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (COM(2008)0639),

gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, in het bijzonder de artikelen 99, 137 en 141 daarvan,

gezien Aanbeveling 2008/867/EG van de Commissie van 3 oktober 2008 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (1),

gezien Aanbeveling 92/441/EEG van de Raad van 24 juni 1992 inzake gemeenschappelijke criteria met betrekking tot toereikende inkomsten en prestaties in de stelsels van sociale bescherming (2),

gezien de conclusies van het Voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel van 11 en 12 december 2008,

gezien de mededeling van de Commissie van 13 februari 2009 getiteld „Voorstel voor het gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale inclusie 2009” (COM(2009)0058) en het werkdocument van de Commissie van 24 februari 2009 getiteld „Gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale inclusie 2008; Landenprofielen” (SEC(2009)0255),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 30 november 2006 over de situatie van personen met een handicap in de uitgebreide Europese Unie: het Europees Actieplan 2006-2007 (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 september 2006 over de verbetering van de geestelijke gezondheid van de bevolking – Naar een strategie inzake geestelijke gezondheid voor de Europese Unie (4),

gezien de vooruitgang die in de EU is geboekt op het gebied van gelijke kansen en non-discriminatie met betrekking tot de omzetting van de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG,

gelet op het Verdrag van de Verenigde Naties betreffende de status van vluchtelingen,

gelet op het Verdrag van de Raad van Europa inzake acties tegen mensenhandel,

gelet op het Verdrag van de Verenigde Naties betreffende de rechten van personen met een handicap,

gelet op Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (5),

gezien de conclusies van het Voorzitterschap van de Europese Raad van Barcelona van 15 en 16 maart 2002,

gezien de mededeling van de Commissie van 17 oktober 2007 getiteld „De sociale bescherming moderniseren voor meer sociale rechtvaardigheid en economische samenhang: werk maken van de actieve integratie van de mensen die het verst van de arbeidsmarkt af staan” (COM(2007)0620) en onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 oktober 2008 over de bevordering van sociale integratie en bestrijding van armoede, met inbegrip van armoede onder kinderen, in de EU (6),

gezien de aanbevelingen van de Europese sociale partners in het verslag van 18 oktober 2007 getiteld „Key Challenges Facing European Labour Markets: A Joint Analysis of European Social Partners”,

gezien de mededeling van de Commissie van 26 februari 2007 getiteld „Balans van de sociale realiteit – Interimverslag aan de Europese Voorjaarsraad 2007” (COM(2007)0063) en onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2007 hierover (7),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2008 getiteld „Vernieuwde sociale agenda: kansen, toegang en solidariteit in het Europa van de 21e eeuw” (COM(2008)0412) en onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 mei 2009 hierover (8),

gezien de mededeling van de Commissie van 12 oktober 2006 getiteld „Houdbaarheid van de openbare financiën op lange termijn in de EU” (COM(2006)0574) en onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 november 2008 over de toekomst van socialezekerheidsstelsels en pensioenen: financiering en ontwikkeling in de richting van individualisering (9),

onder verwijzing naar zijn verklaring van 22 april 2008 over het uit de wereld helpen van dakloosheid (10),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over bevordering van waardig werk voor iedereen (11),

gelet op Besluit nr. 1098/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010) (12),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 februari 2009 over de sociale economie (13),

gezien Aanbeveling 2006/962/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (14),

gezien Besluit nr. 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren (15),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 januari 2008 over volwasseneneducatie: een mens is nooit te oud om te leren (16),

gezien het Protocol betreffende de diensten van algemeen belang dat is gehecht aan het Verdrag van Lissabon (17),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A6-0263/2009),

A.

overwegende dat actieve inclusie niet in de plaats mag komen van sociale inclusie, aangezien kwetsbare groepen die niet op de arbeidsmarkt kunnen participeren recht hebben op een waardig leven en een volwaardige participatie in de samenleving, en dat daarom iedereen over een minimuminkomen moet kunnen beschikken en toegang moet hebben tot betaalbare, hoogwaardige sociale voorzieningen, ongeacht of hij in staat is op de arbeidsmarkt te participeren,

B.

overwegende dat actieve inclusie niet alleen verband houdt met de capaciteiten van mensen, maar ook met de wijze waarop de maatschappij is georganiseerd; overwegende dat daarom ook de structurele oorzaken van uitsluiting, waaronder discriminatie en ontoereikende dienstverlening, moeten worden aangepakt,

C.

overwegende dat uitsluiting van de arbeidsmarkt niet zozeer het gevolg is van een gebrek aan inspanningen van het individu, als wel van het ontbreken van voldoende mogelijkheden om waardig werk te vinden,

D.

overwegende dat het recht op een minimuminkomen en toegang tot sociale voorzieningen van hoge kwaliteit niet afhankelijk moeten worden gesteld van integratie in de arbeidsmarkt; overwegende dat het hebben van een minimuminkomen en toegang tot sociale voorzieningen van hoge kwaliteit een eerste vereiste zijn voor integratie in de arbeidsmarkt,

E.

overwegende dat degenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan vaak mensen zijn die meerdere en complexe behoeften, problemen en nadelen hebben, zoals langdurig moeten rondkomen met een laag of ontoereikend inkomen, langdurige werkloosheid, een laag opleidingsniveau en analfabetisme, opgroeien in een kwetsbaar gezin, handicaps, een zwakke gezondheid, onzekere of helemaal geen huisvesting, een woonomgeving die wordt gekenmerkt door vele vormen van achterstand,en racisme en discriminatie, en dat strategieën voor inclusie daarom een afspiegeling moeten vormen van de verscheidenheid van de mensen die zijn uitgesloten,

F.

overwegende dat sociale uitsluiting en uitsluiting van de arbeidsmarkt ernstige gevolgen hebben voor de geestelijke gezondheid van de betrokken personen en gelet op het feit dat langdurig werklozen een groter risico lopen op depressies of andere psychische aandoeningen,

G.

overwegende dat personen die ver van de arbeidsmarkt af staan een grote behoefte hebben aan beroepsopleiding omdat zij ofwel niet voldoende schoolopleiding hebben genoten, ofwel deze opleiding niet meer kunnen benutten vanwege hun lange afwezigheid van de arbeidsmarkt,

H.

overwegende dat de meest kwetsbare groepen vaak worden benadeeld door de voorwaarden van het activeringsbeleid en dat deze effecten in het oog moeten worden gehouden en voorkomen moet worden dat kwetsbare groepen daardoor negatieve gevolgen ondervinden,

I.

overwegende dat maatregelen gericht op actieve inclusie gepaard moeten gaan met de ontwikkeling van EU- en nationale doelstellingen op het gebied van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting,

J.

overwegende dat de meeste gezinshoofden, de meeste alleenstaande ouders en de meeste verzorgers vrouw zijn; overwegende dat voor een beleid gericht op actieve inclusie daarom een veelomvattend pakket maatregelen nodig is dat juist die vrouwen die het verst van de arbeidsmarkt af staan daadwerkelijk in staat stelt om van dat beleid te profiteren; overwegende dat de arbeidsmarktsituatie van vrouwen rechtstreeks verband houdt met leeftijdsgerelateerde armoede, waarvan met name vrouwen het slachtoffer zijn,

K.

overwegende dat in tijden van economische neergang en groeiende werkloosheid het risico bestaat dat werknemers in groten getale worden ontslagen, zodat het aantal mensen dat reeds armoede lijdt en van de arbeidsmarkt is uitgesloten, nog toeneemt, vooral de meest kwetsbare groepen, zoals vrouwen, ouderen en gehandicapten; dat het daarom van essentieel belang is dat een beleid gericht op sociale inclusie en een daaraan gerelateerd arbeidsmarktbeleid via een geïntegreerde en coherente aanpak worden uitgevoerd in het kader van het Europees economisch herstelplan; overwegende dat een deel van de openbare middelen gebruikt zou moeten worden voor het handhaven en verbeteren van de investeringen in de sociale sector, de gezondheidszorg, het onderwijs en andere essentiële sociale diensten en diensten van algemeen belang,

L.

overwegende dat de opvatting dat de beste manier om uit een situatie van uitsluiting te geraken het hebben van werk is, alleen juist is wanneer het gaat om duurzaam, kwalitatief hoogwaardig werk dat adequaat wordt beloond; overwegende dat het beginsel van gelijke beloning voor gelijk werk nog steeds slecht wordt nageleefd,

M.

overwegende dat mantelzorgers essentiële diensten op het vlak van zorg, onderwijs en ondersteuning bieden buiten de arbeidsmarkt om, zonder inkomen of sociale rechten, en dat zij geen aanspraak kunnen maken op herintreding op de arbeidsmarkt of erkenning van de vaardigheden die zij tijdens het verlenen van mantelzorg hebben verworven of ontwikkeld,

1.

verwelkomt het feit dat de Commissie haar Aanbeveling 2008/867/EG baseerde op Aanbeveling 92/441/EEG, waarin het fundamentele recht van personen op voldoende inkomsten en bijstand om een menswaardig bestaan te kunnen leiden, wordt erkend en gemeenschappelijke beginselen worden omschreven voor het verwezenlijken van dat recht; onderschrijft de gemeenschappelijke beginselen en praktische richtsnoeren als gepresenteerd in Aanbeveling 2008/867/EG over de strategie voor actieve inclusie die gebaseerd is op drie pijlers, namelijk passende inkomenssteun, inclusieve arbeidsmarkten en toegang tot hoogwaardige diensten, en wijst er inzonderheid op dat elke strategie voor actieve inclusie op de volgende beginselen moet zijn gestoeld: eerbiediging van de rechten van het individu, en de menselijke waardigheid, non-discriminatie, gelijke kansen en gendergelijkheid, alsook op het bevorderen van arbeidsmarktintegratie in combinatie met volledige participatie in de samenleving; en het verwezenlijken van de beginselen kwaliteit, toereikendheid en toegankelijkheid voor alle drie pijlers;

2.

is het met de Raad eens dat de uitvoering van Aanbeveling 92/441/EEG met betrekking tot minimuminkomsten en sociale overdrachten moet worden verbeterd, dat de sociale bijstand in een minimuminkomen dient te voorzien dat volstaat om een waardig leven te kunnen leiden, ten minste op een niveau dat boven de „armoedegrens” ligt en voldoende is om mensen uit de armoede te halen, en dat het gebruik van uitkeringen moet worden verbeterd;

3.

is ingenomen met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 2008 in zaak C-303/06 betreffende verzorgers die op grond van hun band met een gehandicapte worden gediscrimineerd; verzoekt de Commissie en de lidstaten passende maatregelen te nemen om verzorgers tegen dergelijke discriminatie bij de toegang tot de arbeidsmarkt te beschermen en moedigt de lidstaten aan de nodige stappen te ondernemen om de naleving van het arrest van het Hof te waarborgen;

4.

verzoekt de lidstaten voor passende inkomenssteun te zorgen, teneinde armoede en sociale uitsluiting te bestrijden; wijst op de noodzaak van passende inkomenssteun op basis van de Aanbevelingen 92/441/EEG en 2008/867/EG, die adequaat, transparant, voor iedereen toegankelijk en betaalbaar op lange termijn moet zijn;

5.

acht het van essentieel belang dat de Commissie en de lidstaten zorg dragen voor de uitvoering van Richtlijn 2000/78/EG, die een algemeen kader voor gelijke behandeling op de arbeidsmarkt creëert, teneinde discriminatie in arbeid en beroep op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid doeltreffend te bestrijden;

6.

herhaalt zijn verzoek aan de Raad om in te stemmen met een EU-doelstelling voor minimuminkomensregelingen en ondersteunende uitkeringsregelingen waarbij inkomenssteun wordt verschaft die minstens 60 % van het nationale gemiddelde inkomen bedraagt, alsook met een tijdschema voor de verwezenlijking van deze doelstelling in alle lidstaten;

7.

erkent dat de interactie tussen sociale bijstand en activiteit op de arbeidsmarkt complex is; met name wanneer het gaat om kortetermijn-, seizoens-, onzeker of deeltijdwerk en wanneer de uitkeringsvoorwaarden en socialezekerheidsstelsels of marginale belastingtarieven een ontmoedigend effect kunnen hebben op het aanvaarden van betaald werk en het stelsel van de sociale bijstand niet flexibel genoeg is; verzoekt daarom met klem om het ontwikkelen van systemen die personen die zich in een overgangsfase bevinden op doeltreffende wijze de helpende hand bieden, in plaats van ze te „straffen” of te ontmoedigen of de bijstand te snel stop te zetten wanneer ze weer aan het arbeidsproces gaan deelnemen;

8.

benadrukt het belang van het bieden van sociale bijstandsuitkeringen voor arbeidsgeschikte personen met een handicap; wijst er evenwel op dat deze taak in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel binnen de bevoegdheden van de lidstaten valt;

9.

wijst erop dat de ontvangers van passende inkomenssteun en hun gezinsleden in staat zullen worden gesteld om het risico van armoede te voorkomen en actieve burgers te worden die een bijdrage leveren aan het sociale en economische leven en de solidariteit tussen de generaties;

10.

doet de lidstaten de aanbeveling om de invoering van een minimumloonbeleid actief te overwegen als middel tegen het groeiende aantal „werkende armen” en om degenen die ver van de arbeidsmarkt af staan, daadwerkelijk uitzicht op werk te bieden;

11.

is van oordeel dat het voor actieve inclusie noodzakelijk is om de verschillen tussen regio's en streken, binnen de Gemeenschap te verminderen, middels versnelling van het proces van herstel van de door de economische crisis getroffen gebieden en van ontwikkeling van plattelandsgebieden;

12.

verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen ter bestrijding van de zwarte markt of „ondergrondse” arbeidsmarkt, aangezien dit verschijnsel de betrokkenen uitsluit van bepaalde sociale diensten en voorzieningen;

13.

verzoekt om een beleid gericht op actieve inclusie dat:

in overeenstemming is met de levenscyclusbenadering die in het beleid op het gebied van onderwijs, levenslang leren, sociale zaken en werkgelegenheid wordt gehanteerd;

op maat is gesneden en gericht op een specifiek doel en concrete behoeften;

is gebaseerd op een geïntegreerde en participatieve benadering; en

de voorwaarden die essentieel zijn voor participatie eerbiedigt en geen voorwaarden stelt die het gevaar inhouden dat mensen geen minimuminkomen hebben om van te leven;

14.

verzoekt de Commissie om op het terrein van actieve en sociale inclusie een methode van kostprijsberekening te hanteren waarbij alle kosten in aanmerking worden genomen, omdat de ervaring leert dat door vroege investeringen en preventieve actie de totale kosten voor de maatschappij op de lange termijn lager kunnen uitvallen; verwelkomt in dit verband het voorstel in Aanbeveling 2008/867/EG om meer in sociale inclusie te investeren;

15.

is van oordeel dat de lidstaten achtergestelde groepen (zoals mensen met een handicap of chronisch zieken, alleenstaande ouders of huishoudens met een groot aantal kinderen) gerichte aanvullende uitkeringen moeten bieden waarmee extra kosten kunnen worden gedekt voor onder meer persoonlijke hulp, het gebruik van specifieke faciliteiten en medische en maatschappelijke zorg, door onder andere betaalbare geneesmiddelenprijzen vast te stellen voor minder bedeelde sociale groepen; hamert op de noodzaak van een behoorlijk niveau van invaliditeits- en pensioenuitkeringen;

16.

is het ermee eens, vooral gezien de vaak complexe behoeften van mensen, dat het noodzakelijk is op maat gesneden maatregelen gericht op actieve inclusie te ontwikkelen en uit te voeren waarbij tegelijkertijd wordt gekeken naar het minimuminkomen van mensen, hun integratie in de arbeidsmarkt en de toegang tot sociale voorzieningen, dat het zwaartepunt moet liggen bij vroegtijdige herkenning en preventieve actie en dat de meest kwetsbare personen prioriteit moeten hebben;

17.

is van oordeel dat bij het ontwikkelen en uitvoeren van dergelijke maatregelen rekening moet worden gehouden met de mening van degenen waarop de maatregelen zijn gericht; verzoekt de lidstaten de versterking van de rol van sociale non-gouvernementele organisaties te ondersteunen teneinde hun betrokkenheid bij de formulering en uitvoering van het beleid te bevorderen;

18.

verzoekt de lidstaten een meer constructieve beleidsaanpak inzake drugs te ontwikkelen, waarbij de nadruk wordt gelegd op preventie, voorlichting en de behandeling van verslaving in plaats van strafrechtelijke sancties;

19.

wenst dat personen met psychische gezondheidsproblemen en personen met leermoeilijkheden niet langer worden gestigmatiseerd en roept op tot bevordering van geestelijke gezondheid en welzijn, preventie van psychische aandoeningen en beschikbaarstelling van meer middelen voor behandeling en zorg;

20.

is van mening dat, aangezien aan uitsluiting gerelateerde problemen zich in veel gevallen al in de vroegste levensjaren voordoen, het absoluut noodzakelijk is dat preventieve actie wordt ondernomen om ervoor te zorgen dat kinderen en jongeren die het grootste risico lopen al in een vroeg stadium, ruim voordat ze zonder diploma de school of de opleiding verlaten, als zodanig worden herkend; merkt op dat jongeren die van school worden uitgesloten een grotere kans maken om bij asociale of criminele handelingen betrokken te raken, waardoor het voor hen nog moeilijker wordt om later de arbeidsmarkt te betreden; is van mening dat een brede dialoog tussen belanghebbenden en steun voor preventieve actie en sociale voorzieningen om kwetsbare kinderen en jongvolwassenen meer kansen te bieden, onmisbaar zijn voor het welslagen van elk integratiebeleid; beklemtoont voorts het belang van de uitsluitingsproblematiek rond ouderen die hun baan kwijt raken en vervolgens de arbeidsmarkt niet meer op kunnen;

21.

is van oordeel dat zorgvuldig rekening dient te worden gehouden met de behoeften van jongeren die een eerste baan zoeken en dat op nationaal niveau een beleid moet worden ontwikkeld en maatregelen moeten worden genomen om de overgang van het onderwijs naar de arbeidsmarkt te bevorderen; is voorts van oordeel dat jongerenorganisaties via een gestructureerde dialoog voortdurend dienen te worden betrokken bij de werkzaamheden van de EU-instellingen en de lidstaten;

22.

verzoekt de lidstaten meer te doen om de problemen van mantelzorgers aan te pakken en in het bijzonder aandacht te besteden aan het recht van personen om te bepalen of zij mantelzorger willen zijn en in welke mate zij mantelzorg wensen te bieden, aan de mogelijkheid om zorgtaken te combineren met betaald werk en een baan, alsmede aan de toegang tot socialezekerheidsstelsels en pensioenen, teneinde armoede als gevolg van het verlenen van mantelzorg te voorkomen;

23.

verwelkomt de erkenning van de noodzaak van universele toegang tot betaalbare sociale voorzieningen van hoge kwaliteit als een fundamenteel recht en een essentieel element van het Europees sociaal model en als een middel om mensen aan het werk te houden, evenals de erkenning van de beginselen zoals die zijn neergelegd in Aanbeveling 2008/867/EG; is van mening dat tot dergelijke sociale voorzieningen moeten worden gerekend een stabiele, betaalbare huisvesting, toegankelijk openbaar vervoer, een basisniveau van beroepsopleiding, gezondheidszorg alsmede toegang tot betaalbare energie- en andere netwerkdiensten; merkt op dat wat betreft het waarborgen van universele-dienstverplichtingen op het gebied van diensten van algemeen belang vooruitgang moet worden geboekt; is van mening dat een actieplan moet worden ontwikkeld tot vaststelling van een kaderrichtlijn van de EU inzake diensten van algemeen belang ten einde deze verplichtingen te waarborgen; merkt op dat nog onvoldoende vooruitgang wordt geboekt bij het bereiken van de Barcelonadoelstellingen voor betaalbare kinderopvang van hoge kwaliteit, een voorziening die beschikbaar moet zijn voor alle kinderen in het basisonderwijs; merkt tevens op dat ook aan de zorgbehoeften van andere afhankelijke personen onvoldoende tegemoet wordt gekomen en dat deze aan een vergelijkbaar proces moeten worden onderworpen;

24.

is van mening dat het tegengaan van de discriminatie van personen in verband met de toegang tot goederen, diensten en faciliteiten van centraal belang is voor integratie en is derhalve verheugd over het voorstel voor een algemene richtlijn ter bestrijding, buiten de sfeer van het werk, van discriminatie op grond van leeftijd, handicap, seksuele geaardheid en godsdienst of overtuiging;

25.

spoort de lidstaten aan te bekijken in hoeverre standaardtarieven voor minder draagkrachtige huishoudens kunnen worden ingesteld voor kwetsbare groepen, bijvoorbeeld op het gebied van de energievoorziening en openbaar vervoer, alsook voorzieningen voor het verkrijgen van microkredieten om actieve integratie te bevorderen, evenals gratis gezondheidszorg en onderwijs voor personen met problemen van materiële aard;

26.

roept de lidstaten op de bevoegdheden van kredietverenigingen uit te breiden, zodat mensen in een veilige en gereguleerde omgeving geld kunnen sparen en lenen, en een oplossing te zoeken voor de steeds problematischer wordende persoonlijke schulden; roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat iedereen het recht heeft om een bankrekening te openen tegen redelijke tarieven, aangezien een bankrekening een belangrijk middel is om te kunnen deelnemen aan het economische en sociale leven;

27.

verzoekt de lidstaten om mensen met een handicap zowel de noodzakelijke extra steun te geven zowel voor het betreden van de arbeidsmarkt als tijdens het werk; dringt er bij de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan op aan over te gaan tot ondertekening en ratificatie van het Verdrag van de Verenigde Naties betreffende de rechten van personen met een handicap en het bijbehorende Facultatief Protocol; merkt op dat de lidstaten passende procedures en structuren moeten vaststellen voor effectieve tenuitvoerlegging van dat verdrag op hun grondgebied;

28.

is van mening dat jongeren te kampen hebben met specifieke obstakels voor actieve integratie, waaronder ongerechtvaardigde discriminatie op grond van leeftijd en moeilijkheden wat betreft de toegang tot betaalbare beroepsopleidingen;

29.

is verheugd dat mensen met een handicap steeds minder vaak in tehuizen terechtkomen, maar merkt op dat hiervoor een toereikend niveau van hoogwaardige extramurale diensten nodig is waardoor zij zelfstandig kunnen wonen, alsmede het recht op persoonlijke bijstand, het recht op economische onafhankelijkheid en volledige deelname aan de maatschappij in de lidstaten;

30.

roept de Commissie en de lidstaten op voldoende middelen beschikbaar te stellen om de toegang te vergemakkelijken tot programma's voor levenslang leren om de uitsluiting van onder meer ouderen van werkgelegenheid te beperken en hun voortdurende deelname aan het sociale en culturele leven en hun betrokkenheid bij de maatschappij te bevorderen;

31.

is van mening dat meer maatregelen dienen te worden genomen om huiselijk geweld en misbruik van kinderen en ouderen tegen te gaan;

32.

verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de bestaande communautaire wetgeving inzake gendergelijkheid, gelijkheid in het algemeen en non-discriminatie volledig, naar behoren en doeltreffend ten uitvoer wordt gelegd; roept op tot de uitbreiding en handhaving van die wetgeving teneinde structurele belemmeringen voor de toegang tot de arbeidsmarkt, beroepsonderwijs en -opleidingen weg te nemen;

33.

gelooft dat hoogwaardig onderwijs een essentiële voorwaarde is voor succesvolle toekomstige arbeidsparticipatie en integratie; roept de lidstaten op om de wetgeving inzake openbaar onderwijs uit te breiden teneinde alle barrières voor onderwijs uit de wereld te helpen, om zo voor integraal onderwijs en gelijke toegang voor iedereen te zorgen; is van mening dat personen die lange tijd van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, met voorrang in aanmerking moeten komen voor financiering van een leven lang leren, vooral als het gaat om sleutelcompetenties;

34.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het beginsel van gender mainstreaming toe te passen in alle onderdelen van de strategie voor actieve inclusie;

35.

is van mening dat bij opleidingen die worden aangeboden rekening moet worden gehouden met de specifieke behoeften van de betreffende personen, en dat die opleidingen geschikt voor hen moeten zijn; verzoekt om gerichte in plaats van standaardopleidingen en -integratiemaatregelen, waarbij vaak geen rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van mensen met een handicap, met zorgverantwoordelijkheden of met gezondheidsproblemen; wijst op de „best practices” van het Europees Sociaal Fonds (ESF) en EQUAL op het terrein van opleidingsmethoden waarbij een aanpak wordt gehanteerd die specifiek is gericht op degenen die het verst af staan van de arbeidsmarkt, welke aanpak uitgaat van hun concrete behoeften en ook niet-gedocumenteerde vaardigheden en in het kader van informeel onderwijs opgedane vaardigheden erkent;

36.

doet de aanbeveling de kwaliteit in het onderwijs te verhogen en de onderwijssystemen te correleren aan de arbeidsmarkt en de vereisten van maatschappelijke participatie, alsmede de polarisatie te verminderen, zowel vanuit het oogpunt van toegang tot alle vormen van onderwijs als vanuit het oogpunt van kwaliteit van het te geven onderwijs;

37.

is van mening dat personen in het kader van hun opleiding ook bewust moeten worden gemaakt van hun rechten en plichten op het werk, met inbegrip van een gedegen voorbereiding in gezondheids- en veiligheidsaspecten en hun rechten om lid van een vakbond te zijn, hun recht op voorlichting en raadpleging en op levenslang leren en scholing;

38.

merkt op dat het risico bestaat dat bij de toewijzing van financiële middelen voor het voorbereiden op de arbeidsmarkt van degenen die het verst van die arbeidsmarkt af staan, meer enge benaderingen die op gemakkelijk kwantificeerbare resultaten zijn gebaseerd de voorkeur krijgen boven meer creatieve benaderingen; verzoekt de Commissie daarom om een betere financiering van bottom-upbenaderingen uit de Structuurfondsen, en vooral uit het ESF, en om de ontwikkeling van indicatoren voor het meten van de vorderingen inzake sociale en actieve inclusie, zodat de aandacht wordt gericht op innovatieve basisinitiatieven voor het bevorderen van actieve inclusie, als onderdeel van de doelstellingen van sociale inclusie die zijn benadrukt bij het oormerken, in het kader van de Lissabondoelstellingen, van de Structuurfondsen, de voorgestelde financiering voor sociale innovatie en andere financieringsstromen;

39.

wijst erop dat demografische veranderingen naar verwachting tegen 2030 tot een verhouding tussen actieven en niet-actieven van 2:1 zullen leiden; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan dat zij beleid inzake actieve inclusie ontwikkelen om ervoor te zorgen dat mantelzorgers die hun baan zullen moeten opgeven hiervan op latere leeftijd niet de dupe worden;

40.

wijst op de noodzaak van het creëren van een inclusieve arbeidsmarkt als de kern van elke strategie gericht op actieve inclusie, een arbeidsmarkt met fatsoenlijke arbeidsomstandigheden waarop alle werkenden uit verschillende banen kunnen kiezen, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende werkplekbehoeften, de individuele behoeften van werknemers, werkpatronen, arbeidstijdmodellen, uiteenlopende kwalificatieniveaus en verschillende behoeften wat betreft de combinatie van gezins-, privé- en beroepsleven; merkt op dat hoogwaardig werk van essentieel belang is voor de bevordering van baanbehoud;

41.

verzoekt de lidstaten een concurrerende arbeidsmarkt te ontwikkelen, die het opzetten van publieke en particuliere socialezekerheidssystemen tegen redelijke kosten, dient aan te moedigen, zodat belanghebbenden, met inbegrip van degenen die tot etnische minderheden behoren, ervoor kunnen kiezen om de risico's op uitsluiting van de arbeidsmarkt te verkleinen;

42.

verzoekt de lidstaten middelen en instrumenten te gebruiken om alle actoren te motiveren inclusieve arbeidsmarkten te creëren en de participatie te vergroten van degenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan; wijst in dit verband in het bijzonder op instrumenten in de context van de plaatselijke sociale dialoog, financiële prikkels, belastingvoordelen en de ontwikkeling van de sociale economie; is verheugd over de aanbeveling van de Commissie om steun te verlenen voor de sociale economie als cruciale bron voor startersbanen voor personen met een handicap;

43.

wijst erop dat lokale en regionale autoriteiten een drievoudige rol toekomt bij het stimuleren van actieve inclusie: als werkgever, als bevorderaar van economische ontwikkeling en werkgelegenheid en als verlener van openbare diensten, met inbegrip van diensten voor de meest kwetsbare groepen van de samenleving; roept de lidstaten op om op regionaal en lokaal niveau netwerken op te bouwen om mensen naar gelang hun specifieke situatie te adviseren over en te verwijzen naar instanties die hen bij de toegang tot de arbeidsmarkt helpen en specifieke sociale diensten verlenen (zoals sociale uitkeringen, gezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg, sociale zorg en beroepsopleiding);

44.

wijst er met klem op dat er meer moet worden ondernomen om de barrières voor sociale inclusie weg te nemen waarmee asielzoekers zich geconfronteerd zien; roept de lidstaten op stappen te ondernemen om een eind te maken aan de afhankelijkheid van asielzoekers van uitkeringen door hun toe te staan te werken, en de mogelijkheden te bezien om meer legale immigratieroutes te ontwikkelen;

45.

dringt er bij alle lidstaten op aan een op de mensenrechten gebaseerd asielbeleid te waarborgen dat in overeenstemming is met het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen en andere relevante mensenrechtenwetgeving;

46.

erkent dat de mensenhandel onnoemelijk veel leed en sociale uitsluiting veroorzaakt en roept de lidstaten op zich sterker in te spannen om de wetgeving op het vlak van de bestrijding van mensenhandel en discriminatie te handhaven, de slachtoffers van mensenhandel in de samenleving te re-integreren en in het bijzonder het Verdrag inzake de bestrijding van mensenhandel te ondertekenen, te ratificeren en ten uitvoer te leggen;

47.

dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan zich uit te spreken tegen de misleidende vervaging van het onderscheid tussen economische migratie en het aanvragen van asiel, en tussen economische migratie en het aanvragen van asiel enerzijds en illegale immigratie anderzijds;

48.

is van mening dat detentie zonder passende reclassering en scholing de inclusie van de betrokkenen belemmert en vaak alleen tot verdere sociale uitsluiting, werkloosheid en criminaliteit leidt;

49.

is van mening dat het vasthouden aan een verplichte pensioenleeftijd een belemmering vormt voor actieve inclusie en velen die eventueel zouden willen blijven werken, onnodig van de arbeidsmarkt uitsluit;

50.

verzoekt de Commissie het beleidsproces met betrekking tot actieve inclusie, in het bijzonder wat hoogwaardige sociale diensten betreft, nauw te coördineren met de lopende ontwikkeling van een vrijwillig kader van hoogwaardige sociale diensten van algemeen belang, en onverwijld alle mogelijkheden te onderzoeken om de juridische context te verduidelijken waarin sociale diensten van algemeen belang worden verricht en voor dergelijke diensten een juridisch kader op te stellen dat als referentiepunt dient, met name door middel van de vaststelling van wetgevingsinstrumenten, waaronder een kaderrichtlijn;

51.

herhaalt met klem zijn recente verzoek aan de Commissie en de Raad om doelstellingen te formuleren voor het reduceren van armoede (armoede in het algemeen, van kinderen, onder mensen met een baan en hardnekkige langdurige armoede), voor een minimuminkomenniveau door middel van pensioenen, en voor toegang tot en de kwaliteit van gezondheidszorg (vermindering van de kindersterfte, verbetering van de gezondheid en verlenging van de levensverwachting, enz.); herhaalt zijn verzoek om als EU-doelstelling te formuleren dat kinderarmoede tegen 2012 met 50 % is verminderd en dat dakloosheid onder kinderen, jongeren en volwassenen tegen 2015 is uitgebannen;

52.

verzoekt om een concreet stappenplan voor de uitvoering van strategieën voor actieve inclusie die zijn gebaseerd op de participatie van het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden, met inbegrip van mensen die in armoede leven; is van mening dat dit stappenplan tijdschema's en realistische kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen moet bevatten die zijn gebaseerd op specifieke indicatoren en dienen te worden vastgesteld na een uitvoerige dialoog met de belanghebbenden; is tevens van mening dat daarin moet worden aangeven hoe actieve inclusie moet worden gerealiseerd en gemonitord via de open coördinatiemethode voor sociale zekerheid en sociale inclusie, met name op lokaal, regionaal en nationaal niveau; is derhalve ingenomen met het initiatief van de Commissie om de lokale overheden te betrekken bij het toezicht op de uitvoering van strategieën voor actieve inclusie, door de financiering van een netwerk van lokale waarnemingscentra inzake actieve inclusie uit middelen van het Progress-programma; verzoekt de Commissie en de lidstaten deze waarnemingscentra een sterke rol te geven in het toekomstige beleidsvormingsproces en de belangrijkste programma's inzake actieve inclusie in het kader van nationale hervormingsprogramma's van de herziene Lissabon-strategie en met name de Europese werkgelegenheidsstrategie;

53.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 307 van 18.11.2008, blz. 11.

(2)  PB L 245 van 26.8.1992, blz. 46.

(3)  PB C 316 E van 22.12.2006, blz. 370.

(4)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 148.

(5)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(6)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0467.

(7)  PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 463.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0370.

(9)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0556.

(10)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0163.

(11)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 321.

(12)  PB L 298 van 7.11.2008, blz. 20.

(13)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0062.

(14)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.

(15)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 45.

(16)  PB C 41 E van 19.2.2009, blz. 46.

(17)  PB C 306 van 17.12.2007, blz. 158.


Donderdag, 7 mei 2009

5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/32


Donderdag, 7 mei 2009
Gendermainstreaming in de externe betrekkingen van de EU en haar vredesopbouw/natievorming

P6_TA(2009)0372

Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over gendermainstreaming in de externe betrekkingen van de EU en haar vredesopbouw/natievorming (2008/2198(INI))

2010/C 212 E/07

Het Europees Parlement,

gelet op de in artikel 2, artikel 3, lid 2, artikel 13, artikel 137, lid 1, onder i) en artikel 141 van het EG-Verdrag neergelgde beginselen,

gelet op het op 7 december 2000 uitgevaardigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie 2000,

gelet op het op 13 december 2007 in Lissabon ondertekende Verdrag van Lissabon,

gelet op het Verdrag van de Verenigde Naties van 18 december 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),

gezien de in september 1995 in Beijing gehouden vierde Wereldvrouwenconferentie, de Verklaring van Beijing en het in Beijing onderschreven actieprogramma (Platform for Action), alsmede de daaropvolgende slotdocumenten betreffende verdere acties en initiatieven voor de uitvoering van de Verklaring van Beijing en het actieprogramma die tijdens de speciale VN-vergaderingen Beijing +5 en Beijing +10 respectievelijk op 9 juni 2000 en 11 maart 2005 werden aangenomen,

gezien de op 18 juni 2008 door de Raad vastgestelde agenda van de EU voor actie inzake de millenniumdoelstellingen,

gezien Resolutie S/RES/1325(2000) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, die op 31 oktober 2000 werd goedgekeurd, en diens Resolutie S/RES/1820(2008) over vrouwen en vrede en veiligheid, die op 19 juni 2008 werd goedgekeurd,

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Buitenlandse Betrekkingen van 23 en 24 mei 2005 betreffende Europese veiligheid,

gezien het document van de Raad getiteld „Uitvoering van UNSCR 1325 zoals versterkt door UNSCR 1820 in de context van het EVDB” van 8 december 2008,

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken van 13 november 2006 inzake het bevorderen van gendergelijkheid en gendermainstreaming in crisisbeheer,

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken van 8 december 2008 inzake het uitbannen van geweld tegen vrouwen, in het bijzonder in het kader van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB), en van alle vormen van discriminatie van vrouwen,

gezien de „globale aanpak voor de uitvoering door de EU van Resolutie 1325 en 1820 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties over vrouwen, vrede en veiligheid”, aangenomen door de Raad Algemene Zaken op 8 december 2008,

gezien het werk dat momenteel wordt verricht aan een werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Toward an EU Action Plan on Gender Equality and Women's Empowerment in EU External Action”,

gezien de ontwikkeling van het Europees Nabuurschapsbeleid (ENB) sinds 2004, en in het bijzonder de voortgangsverslagen van de Commissie over de uitvoering ervan en de samen met Armenië, Azerbeidzjan, Egypte, Georgië, Israël, Jordanië, Libanon, Moldavië, Marokko, de Palestijnse Autoriteit, Tunesië en Oekraïne vastgestelde actieplannen,

gezien het uitbreidingsproces en op de voortgangsverslagen van de Commissie,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over het versterken van de positie van vrouwen en hun rol in veiligheid en vrede, in het bijzonder zijn resoluties van 1 juni 2006 (1), van 16 november 2006 (2) en van 13 maart 2008 (3),

onder verwijzing naar zijn resoluties over het ENB, de uitbreidingsstrategie van de EU en haar omliggende landen en regio's,

onder verwijzing naar zijn resoluties over instrumenten voor externe steun,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 december 2008 over ontwikkelingsperspectieven voor vredesopbouw en natievorming in post-conflictsituaties (4),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0225/2009),

A.

overwegende dat de verwezenlijking van mensenrechten van vrouwen en van de versterking van hun positie en macht niet alleen van belang is om komaf te maken met ongelijkheid van mannen en vrouwen en om aan de externe betrekkingen van de EU een echte genderdimensie te verlenen maar essentieel is voor de succesvolle uitvoering van het externe beleid van de EU, inclusief op het gebied van steun, ontwikkeling, uitbreiding, nabuurschapsbeleid, het oplossen van conflicten, veiligheid, vredesopbouw en internationale handel,

B.

overwegende dat de lidstaten weliswaar alle belangrijke internationale kaders inzake gendergelijkheid en rechten van vrouwen hebben onderschreven en er op communautair niveau een aantal beleidsdocumenten bestaan, maar dat het praktische engagement om gendermainstreaming en de versterking van de positie van vrouwen in het externe beleid te bevorderen te wensen overlaat, de uitvoering van bestaande beleidsdocumenten bescheiden is en de begrotingsmiddelen die specifiek bestemd zijn voor genderkwesties ontoereikend zijn,

C.

overwegende dat er in de afgelopen jaren aanzienlijke verbeteringen zijn bereikt bij het bevorderen van de gendergelijkheid, maar dat de voornaamste instellingen van de EU Parlement, Raad en Commissie niet voldoende personeel hebben dat specifiek aangesteld is voor de verwezenlijking van genderdoelstellingen op het gebied van extern beleid en uitbreiding, en overwegende dat de meeste personeelsleden die zich thans met genderkwesties bezig houden dit moeten combineren met één of zelfs twee andere taken,

D.

overwegende dat de EU behoefte heeft aan een holistische en coherente benadering van gendermainstreaming,

Algemene opmerkingen

1.

erkent dat de instellingen van de EU toenemend belang hebben gehecht aan gendermainstreaming en versterking van de positie van vrouwen, maar onderstreept dat nog een hele weg is af te leggen om de politieke verbintenissen in de praktijk om te zetten, en benadrukt het belang van voldoende financiële middelen en personeel dat verantwoordelijk is voor het toepassen van de genderdoelstellingen;

2.

herinnert aan het feit dat gendermainstreaming niet alleen verklaringen op hoog politiek niveau vereist, maar tevens de politieke wil van de EU-leiding en de regeringen van de lidstaten, prioriteitstelling van doelstellingen en het controleren van de bereikte vooruitgang;

3.

is ingenomen met de vaststelling van de reeds aangehaalde „globale aanpak voor de uitvoering door de EU van Resoluties 1325(2000) en 1820(2008) van de VN-Veiligheidsraad inzake vrouwen, vrede en veiligheid”, alsmede met de aanneming op 8 december 2008 door de Raad Algemene Zaken van richtsnoeren betreffende geweld tegen vrouwen en meisjes en de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen; roept de lidstaten die nog geen nationaal actieplan op basis van Resolutie S/RES/1325(2000) hebben aangenomen, op om dringend gehoor te geven aan het verzoek van de Veiligheidsraad om dit te doen; roept de Commissie op om technische bijstand te verlenen en hulp te bieden aan derde landen die een nationale strategie willen ontwikkelen voor de uitvoering van de hoger genoemde resoluties van de VN-Veiligheidsraad;

4.

verheugt zich erover dat de herziene tekst van de Europese veiligheidsstrategie een verwijzing bevat naar de bovengenoemde Resoluties S/RES/1325(2000) en S/RES/1820(2008) van de Veiligheidsraad, alsook naar Resolutie S/RES/1612(2005);

5.

roept de Commissie op sneller werk te maken van een „EU-actieplan inzake gendergelijkheid en versterking van de positie van vrouwen in externe optreden van de EU” en dit plan, dat zowel in de 27 lidstaten als bij de onderhandelingen met derde landen moet gelden, in nauwe samenwerking met de lidstaten en het secretariaat van de Raad tegen juli 2009 voor te leggen, alsmede een aantal efficiënte controle-instrumenten;

6.

verzoekt de Raad en de Commissie om gendergelijkheid en versterking van de positie van vrouwen systematisch deel uit te laten maken van de politieke dialoog en beleidsdiscussies tussen de EU en partnerlanden;

7.

vraagt aan de delegaties van het Parlement om kwesties in verband met gendergelijkheid en de versterking van de positie van vrouwen aan te snijden in zijn relaties met parlementen van derde landen; onderstreept hoe belangrijk het is steun en bijstand te verstrekken aan nationale parlementen van derde landen om hen beter in staat te stellen het genderperspectief een plaats te geven in hun legislatief werk;

8.

onderstreept het belang van organisaties uit het maatschappelijk middenveld voor de versterking van de positie van vrouwen; roept de Commissie op deze organisaties voldoende financiële steun te geven en de deelname van NGO's voor vrouwen in de politieke dialoog met partnerlanden alsmede in vredesonderhandelingen in de hele wereld te bevorderen;

9.

roept de Commissie en de lidstaten op om coherentie van hun beleidsaanpak inzake gendermainstreaming en versterking van de positie van vrouwen te bevorderen; vraagt dat de diverse bestaande beleidskaders in een EU-genderconsensus voor zowel het interne als het externe beleid worden samengevoegd;

10.

moedigt het regelmatig organiseren van conferenties aan om de problemen omtrent kansengelijkheid voor vrouwen en mannen te bespreken, met deelname van zowel uit vrouwen als mannen bestaande delegaties van de nationale parlementen, alsmede om gemeenschappelijke strategieën vast te stellen voor het uitvoeren van projecten die aan deze thematiek verbonden zijn;

11.

vraagt de Commissie op een meer coherente en systematische wijze een einde te maken aan ongelijkheid tussen mannen en vrouwen in de programmering en uitvoering van de instrumenten voor externe bijstand, in het bijzonder wat betreft bijstand voor de hervorming van de veiligheidssector, en dit als een van haar prioriteiten te beschouwen; onderstreept dat genderspecifieke doelstellingen, activiteiten en financieringen moeten worden opgenomen in de strategische landendocumenten en dat de gendermainstreaming in het kader van deze documenten moet worden verbeterd; benadrukt de noodzaak van een holistische benadering in het gebruik van instrumenten voor externe bijstand, met inbegrip van het instrument voor pretoetredingshulp, het instrument van het Europees nabuurschapsbeleid, het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR), het stabiliteitsinstrument en thematische programma's zoals „Investing in People”, om de doelstellingen van gendergelijkheid en versterking van de positie van vrouwen te bereiken;

12.

is van oordeel dat de middelen ten behoeve van de gezondheidssector en dus van de gezondheidszorg voor meisjes en vrouwen ontoereikend zijn in het licht van de EU-toezeggingen ten aanzien van het ontwikkelingsbeleid; onderstreept de noodzaak om binnen de instrumenten voor externe bijstand extra financiële middelen speciaal te bestemmen programma's inzake de gezondheid van vrouwen; wijst erop dat uit het Speciale verslag van de Europese Rekenkamer over ontwikkelingshulp van de EG aan de gezondheidsdiensten in Afrika bezuiden de Sahara (januari 2009) blijkt dat over het geheel genomen de EG-financiering van de gezondheidszorg in de Afrikaanse landen bezuiden de Sahara in verhouding tot haar totale ontwikkelingshulp sinds 2000 niet meer is toegenomen, hoewel het scorebord van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen uit 2007 nog steeds een zeer hoge kraamvrouwensterfte in Afrika bezuiden de Sahara te zien geeft;

13.

wijst erop dat een doeltreffende gendermainstreaming de noodzaak met zich brengt van een uitgebreide coördinatie tussen donoren en actoren, alsmede verantwoordingsmechanismen en een groter aandeel van de nationale regeringen bij het ontwikkelingsproces; benadrukt in dit opzicht de meerwaarde van het EU/VN-partnerschap over gendergelijkheid voor ontwikkeling en vrede, en over gendergevoelig budgetteren; verwelkomt het initiatief voor een werkgroep over vrouwen, vrede en veiligheid zoals opgenomen in de reeds aangehaalde globale aanpak voor de uitvoering door de EU van Resolutie S/RES/1325(2000) en S/RES/1820(2008) van de VN-Veiligheidsraad;

14.

herhaalt dat het noodzakelijk is om zich niet alleen op vrouwen te concentreren maar ook de genderrelaties tussen mannen en vrouwen die ongelijkheid veroorzaken en in stand houden; denkt bijgevolg dat projecten oog moeten hebben voor zowel mannen als vrouwen;

15.

benadrukt dat de EU bijzondere aandacht moet hebben voor de noden van de kwetsbaarste en sociaal uitgesloten vrouwen, in het bijzonder gehandicapte vrouwen, vluchtelingen of vrouwen uit minderheidsgroepen;

16.

roept de Commissie op verdere procedures, benchmarks en indicatoren te ontwikkelen om te verzekeren dat zij haar verbintenissen betreffende gendergelijkheid in haar externe beleid nakomt;

17.

is van mening dat het in 2006 opgerichte Europees Instituut voor gendergelijkheid zo snel mogelijk operationeel moet worden en dat zijn mandaat met extern beleid moet worden uitgebreid;

18.

roept de Commissie en de lidstaten op de Brusselse oproep tot actie voor uitbanning van seksueel geweld in conflicten en daarbuiten uit te voeren;

19.

vraagt de Commissie en de lidstaten in actie te komen voor het voorkomen en bestrijden van de mensenhandel;

20.

onderstreept dat verkrachting en seksueel geweld als oorlogswapen worden gebruikt; benadrukt dat deze als oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid moeten worden bestraft; verzoekt om meer ondersteuningsprogramma's voor slachtoffers van deze misdrijven;

21.

onderstreept de noodzaak om het partnerschap van de EU en de Verenigde Naties en de wereldwijde expertise van de Verenigde Naties inzake het bevorderen van gendergelijkheid en het versterken van de positie van vrouwen aan te wenden om de effectiviteit en het effect van het beleid en de bijstand van de EU te verbeteren en de coherentie van externe bijstand aan partnerlanden voor het nakomen van hun relevante verbintenissen te verzekeren;

Gendermainstreaming in besluitvorming van de EU

22.

is van mening dat het huidige aantal personeelsleden dat zich in de Raad en de Commissie bezighoudt met genderkwesties, te gering is; doet een beroep op deze instellingen om meer personeel in te zetten bij de structuren die zich bezig houden met de externe activiteiten van de EU die specifiek betrekking hebben op gendermainstreaming en het versterken van de positie van vrouwen;

23.

stelt het voordurende gebrek van vrouwen op hoge posten in de structuren van de Raad en de Commissie vast, en roept in het bijzonder op meer inspanningen te leveren om het aantal vrouwelijke hoofden van delegaties en speciale vertegenwoordigers van de EU te doen stijgen; benadrukt dat er bij van de toekomstige dienst voor extern optreden een beter evenwicht tussen mannen en vrouwen moet zijn, in het bijzonder op de hoge posten, en dat deze dienst meer voor genderkwesties verantwoordelijk personeel zouden moeten hebben;

24.

roept de lidstaten op meer vrouwen aan EVDB-missies en –operaties deel te laten nemen en vraagt een grotere participatie van vrouwen op alle niveaus en in alle stadia van de planning en uitvoering; onderstreept de noodzaak om genderexpertise van meet af aan op te nemen in de planning van een missie of een operatie, alsmede het belang van systematische en substantiële genderopleiding voor personeelsleden voor zij worden uitgestuurd;

25.

merkt op dat er op dit moment veel moeite wordt gedaan om een gendergevoelige benadering te integreren in de EVDB-cultuur, onder andere door het ontwikkelen van de kwantitatieve dimensie van gendermainstreaming in dat beleid (bijv. door vragenlijsten, het ontwikkelen van controlelijsten, het tellen van het aantal mannen en vrouwen in EVDB-activiteiten, enz.); benadrukt echter de noodzaak om het kwalitatieve conceptuele kader te ontwikkelen dat nodig is voor het begrijpen van de sociaaleconomische context waarin EVDB-missies worden ingezet (d.w.z. conflictgebieden) en de gendergevoelige aandachtspunten bij de uitvoering van activiteiten en programma's;

26.

is verheugd over de benoeming van een genderadviseur voor bijna alle EVDB-missies, overeenkomstig de conclusies van de Raad van november 2006; onderstreept desalniettemin dat het werk van de adviseurs kan worden ondermijnd door het ontbreken van een concreet genderbeleid van de EU – met name een gebrek aan bewustzijn inzake de genderproblematiek en/of onwil om het belang ervan in te zien – alsmede het ontbreken van genderspecifieke begrotingslijnen bij de financiering van EVDB-missies;

27.

prijst de initiatieven om genderopleiding aan te bieden aan personeel dat op EVDB-missie gaat en aan de hoofdkwartieren, alsmede de aanzienlijke inspanning van de Commissie om haar personeel, en dan met name in de delegaties, op te leiden; herhaalt dat al het personeel op elk niveau van de planning, programmering en uitvoering behoorlijk opgeleid moet zijn; vraagt de Commissie en de lidstaten te verzekeren dat alle personeelsleden van missies en delegaties, inclusief het management, verplicht worden een opleiding te volgen en dat zij richtsnoeren krijgen in verband met genderkwesties en de verbetering van de positie van vrouwen;

28.

is ervan overtuigd dat bij het plannen van EVDB-missies rekening moet worden gehouden met het betrekken van lokale vrouwenorganisaties bij het vredesproces, zodat kan worden gebouwd op de speciale bijdrage die zij kunnen leveren en als erkenning voor de speciale manieren waarop vrouwen worden geraakt door conflicten;

29.

benadrukt dat quota op dit moment een onmisbaar middel vormen om gendergelijkheid te waarborgen in vredes- en veiligheidsmissies en in de besluitvorming bij nationale en internationale wederopbouwprocessen en om de politieke aanwezigheid van vrouwen aan de onderhandelingstafel te garanderen;

30.

onderstreept het belang van genderbewuste budgettering; onderstreept dat gender ontwikkeld moet worden als een thematische kwestie in belangrijke instrumenten voor externe bijstand, dat speciale kredieten bestemd moeten worden voor genderkwesties en dat er benchmarks moeten worden ontwikkeld om de doelmatigheid te meten van het gebruik van de verstrekte middelen;

*

* *

31.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 287.

(2)  PB C 314 E van 21.12.2006, blz. 347.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0103.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0639.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/37


Donderdag, 7 mei 2009
Nieuwe rol en bevoegdheden van het Parlement bij de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon

P6_TA(2009)0373

Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de nieuwe rol en bevoegdheden van het Parlement bij de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon (2008/2063(INI))

2010/C 212 E/08

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, ondertekend op 13 december 2007,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zoals gewijzigd door de Europese Akte en de Verdragen van Maastricht, Amsterdam en Nice,

gezien het Handvest van de grondrechten van 12 december 2007,

gezien de Verklaring van Laken van 15 december 2001 over de toekomst van de Europese Unie,

onder verwijzing naar het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, ondertekend in Rome op 29 oktober 2004,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 juni 2007 over het stappenplan voor het grondwettelijke proces van de Unie (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 juli 2007 over de bijeenroeping van de Intergouvernementele Conferentie (IGC): advies van het Europees Parlement (artikel 45 van het EU-Verdrag) (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 februari 2008 over het Verdrag van Lissabon (3),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie internationale handel, de Commissie begrotingscontrole, de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie visserij, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie juridische zaken, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en de Commissie verzoekschriften (A6-0145/2009),

Nieuw beleid

Nieuwe doelstellingen en horizontale clausules

1.

verwelkomt het bindende karakter dat het Verdrag van Lissabon geeft aan het Handvest van de grondrechten en verwelkomt de vastlegging van de erkenning van de rechten, vrijheden en beginselen voor alle burgers en inwoners van de EU; benadrukt dat het Parlement zich zal inzetten om de volledige eerbiediging van het Handvest te waarborgen;

2.

verwelkomt de versteviging van de representatieve en participerende democratie als resultaat van de invoering van onder andere het zogenaamde „burgerinitiatief” (artikel 11 van het EU-Verdrag, in de versie van het Verdrag van Lissabon (VEU)), waardoor minstens één miljoen burgers uit verschillende lidstaten de Commissie kunnen verzoeken een voorstel voor een rechtshandeling in te dienen;

3.

verwelkomt het feit dat milieubescherming een prominente plaats heeft gekregen in het hele EU-beleid en dat in artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU), expliciet wordt verwezen naar een internationale aanpak voor de bestrijding van klimaatverandering; benadrukt dat het Parlement druk moet blijven uitoefenen op de Europese Unie zodat deze het voortouw neemt op het gebied van alle beleidsmaatregelen die verband houden met de bestrijding van klimaatverandering en de opwarming van de aarde;

4.

verwelkomt het feit dat het VwEU de vorming van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht koppelt aan de bescherming van de grondrechten en de rechtsorde van de Europese Unie en haar lidstaten (artikel 67 van het VwEU);

5.

neemt in het bijzonder nota van de doelstelling voor de verwezenlijking van „een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, en op een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu” (artikel 3, lid 3, van het VEU), waardoor de doelstelling om de interne markt te voltooien wordt gekoppeld aan andere doelstellingen;

6.

neemt met tevredenheid nota van het feit dat de gelijkheid van mannen en vrouwen is opgenomen in de waarden (artikel 2 van het VEU) en de doelstellingen (artikel 3, lid 3, van het VEU) van de Unie;

7.

verwelkomt het feit dat in artikel 208, lid 1, van het VwEU het volgende staat: „Het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de Unie en dat van de lidstaten completeren en versterken elkaar” terwijl in het thans vigerende artikel 177, lid 1, van het EG-Verdrag staat dat „het beleid van de Gemeenschap op het gebied van ontwikkelingssamenwerking […] een aanvulling vormt op het beleid van de lidstaten”; benadrukt de grotere verantwoordelijkheid van het Parlement, gezien het feit dat de Unie een grotere rol zal spelen als het gaat om het nemen van initiatieven voor het vormen van beleid, wat zou moeten leiden tot een verbeterde donorcoördinatie en werkverdeling en een grotere effectiviteit van de hulpverlening om zo „armoede terug te dringen en uiteindelijk uit te bannen” met het oog op de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling;

8.

is van mening dat de vermelding van territoriale samenhang als doelstelling van de Unie (artikel 3 van het VEU) een aanvulling is op de doelstellingen voor economische en sociale samenhang, en dat de invoering van rechtsgrondslagen op deze respectieve gebieden zal leiden tot een verbetering van de bevoegdheid van het Parlement om het territoriale effect van belangrijk Uniebeleid te beoordelen; is ingenomen met het feit dat de speciale status van de ultraperifere gebieden wordt bevestigd door artikel 349 en artikel 355 van het VwEU;

9.

verwelkomt de invoering van horizontale bepalingen met betrekking tot een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting, een hoog niveau van onderwijs en opleiding, de bescherming van de volksgezondheid, de bestrijding van discriminatie en de bescherming van het milieu, die zullen fungeren als algemene beginselen die ten grondslag liggen aan de beleidsvorming van de Europese Unie (artikel 9, artikel 10 en artikel 11 van het VwEU);

10.

verwelkomt ook de sterkere horizontale integratie van de consumentenbescherming bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Unie op andere gebieden, aangezien deze horizontale integratie nu met artikel 12 van het VwEU duidelijk een prominentere plaats inneemt;

11.

verwelkomt de solidariteitsbepaling die uitdrukkelijk staat vermeld in artikel 122 van het VwEU, waarin staat dat de Raad passende maatregelen mag vaststellen indien zich bij de voorziening van bepaalde producten, in het bijzonder op energiegebied, ernstige moeilijkheden voordoen;

12.

verwelkomt het feit dat in artikel 214 van het VwEU humanitaire hulp als volwaardig Uniebeleid wordt erkend; is van mening dat in het vijfde deel, titel III, hoofdstuk 1 (Ontwikkelingssamenwerking) en hoofdstuk 3 (Humanitaire hulp) van het VwEU, een duidelijke rechtsgrondslag wordt vastgesteld voor ontwikkelingshulp en humanitaire hulp waarop de gewone wetgevingsprocedure van toepassing is;

13.

verwelkomt bovendien het feit dat op het gebied van civiele bescherming de macht van de Europese Unie wordt vergroot om ad-hocbijstand en rampenhulp in derde landen te bieden (artikel 214 van het VwEU);

Nieuwe rechtsgrondslagen

14.

benadrukt dat de uitbreiding van het extern optreden van de Unie op grond van het Verdrag van Lissabon, onder meer door de vaststelling van nieuwe rechtsgrondslagen en instrumenten die van invloed zijn op gebieden die verband houden met buitenlands beleid (extern optreden en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid/het Europees veiligheids- en defensiebeleid), noodzaakt tot een nieuw interinstitutioneel evenwicht waarbij een adequaat democratisch toezicht door het Parlement wordt gewaarborgd;

15.

verwelkomt het feit dat energiezaken nu zijn geregeld in een afzonderlijke titel XXI in het derde deel van het VwEU en dat optreden op dit gebied nu een rechtsgrondslag heeft (artikel 194 van het VwEU); tekent echter aan dat, hoewel in het algemeen de gewone wetgevingsprocedure wordt gevolgd, besluiten ten aanzien van de energiemix de bevoegdheid zullen blijven van de lidstaten en dat voor fiscale maatregelen op dit gebied nog steeds alleen raadpleging van het Europees Parlement is vereist;

16.

is positief over de gedeelde waarden van de Unie ten aanzien van diensten van algemeen economisch belang en verwelkomt de rechtsgrondslag die het mogelijk maakt dat er volgens de gewone wetgevingsprocedure beginselen en voorwaarden worden gedefinieerd voor het verstrekken van diensten van algemeen economisch belang (artikel 14 van het VwEU en protocol nr. 26 betreffende de diensten van algemeen belang);

17.

is van mening dat de veranderingen die door het Verdrag van Lissabon worden ingevoerd op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek (artikel 206 en artikel 207 van het VwEU) bijdragen aan de democratische legitimiteit en de doeltreffendheid hiervan, met name door de vaststelling van de gewone wetgevingsprocedure en de vereiste dat er voor alle akkoorden toestemming moet worden verkregen; tekent aan dat alle zaken die binnen het kader van de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen de exclusieve bevoegdheid worden van de Unie, wat betekent dat er niet langer gemengde handelsakkoorden zullen worden gesloten door zowel de Unie als de lidstaten;

18.

is tevreden over het feit dat er een bepaling over een Europees ruimtevaartbeleid is toegevoegd (artikel 189 van het VwEU) en verwelkomt de gelegenheid die het Parlement en de Raad wordt geboden om, volgens de gewone wetgevingsprocedure, de nodige maatregelen vast te stellen voor het opzetten van een Europees ruimtevaartprogramma; is evenwel van mening dat de woorden „met uitsluiting van enige harmonisering van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten” in het voornoemde artikel bepaalde belemmeringen kunnen opwerpen voor de tenuitvoerlegging van een gemeenschappelijk Europees ruimtevaartbeleid;

19.

wijst erop dat het Verdrag van Lissabon een nieuwe rechtsgrondslag bevat die een medebeslissingsprocedure vaststelt op het gebied van intellectuele eigendomsrechten (artikel 118 van het VwEU);

20.

verwelkomt de uitbreiding van het toepassingsgebied van het EU-optreden op het gebied van jeugdbeleid, waardoor de deelneming van jongeren aan het democratisch leven van Europa wordt aangemoedigd (artikel 165 van het VwEU);

21.

verwelkomt de nieuwe rechtsgrondslag die is vastgesteld in artikel 298 van het VwEU, waarin het volgende staat: „Bij de vervulling van hun taken steunen de instellingen, organen en instanties van de Unie op een open, doeltreffend en onafhankelijk Europees ambtenarenapparaat”, aangezien deze grondslag de basis biedt voor een verordening die van toepassing is op de bestuurlijke procedure van de Unie;

22.

verwelkomt de verstevigde rechtsgrondslag voor het vaststellen van maatregelen van de Europese Unie ter voorkoming en bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad (artikel 325 van het VwEU); benadrukt het feit dat het Verdrag van Lissabon geen gewag maakt van de in het huidige artikel 280 van het EG-Verdrag vervatte beperking volgens welke dergelijke maatregelen „geen betrekking hebben op de toepassing van het nationale strafrecht of de nationale rechtsbedeling”;

23.

wijst erop dat de nieuwe bepalingen in het Verdrag aangaande justitiële samenwerking in burgerlijke en strafzaken een rechtsgrondslag bevatten voor het vaststellen van maatregelen ter ondersteuning van de opleiding van magistraten en justitieel personeel (artikel 81 en artikel 82 van het VwEU);

24.

benadrukt dat het Verdrag van Lissabon ook de mogelijkheid biedt tot het instellen van een Europees openbaar ministerie, ter bestrijding van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden (artikel 86 van het VwEU);

25.

verwelkomt het feit dat het Verdrag van Lissabon in de interne en externe doelstellingen van de Europese Unie bindende bepalingen vaststelt ter bescherming van de rechten van het kind (artikel 3, lid 3, alinea 2 en lid 5, van het VEU);

26.

verwelkomt het feit dat toerisme als nieuwe titel aan het Verdrag van Lissabon is toegevoegd (artikel 195 van het VwEU) en dat hierin is vastgesteld dat de Unie moet zorgen voor aanvulling van het optreden van de lidstaten; verwelkomt eveneens het feit dat de gewone wetgevingsprocedure van toepassing is op het vaststellen van wetsvoorstellen die binnen het raamwerk van deze titel vallen;

27.

verwelkomt het feit dat er in het Verdrag van Lissabon onder meer een rechtsgrondslag is opgenomen op het gebied van sport (artikel 165 van het VwEU); benadrukt in het bijzonder dat de Unie eindelijk maatregelen kan nemen ten aanzien van de ontwikkeling van sport als het gaat om de Europese dimensie hiervan en op passende wijze rekening kan houden met het specifieke karakter van sport bij de tenuitvoerlegging van andere Europese beleidsmaatregelen;

Nieuwe bevoegdheden voor het Parlement

Nieuwe medebeslissingsbevoegdheden

28.

verwelkomt het feit dat het Verdrag van Lissabon de democratische legitimiteit van de Europese Unie aanzienlijk zal versterken doordat de medebeslissingsbevoegdheid van het Parlement wordt uitgebreid;

29.

verwelkomt het feit dat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht volledig is geïntegreerd in het VwEU (artikel 67 tot en met 89), waardoor de derde pijler formeel wordt afgesloten; verwelkomt het feit dat de meeste beslissingen op het gebied van burgerlijk recht, asiel, immigratie en visabeleid, evenals de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, volgens de gewone wetgevingsprocedure zullen worden geregeld;

30.

is van mening dat de invoering van de gewone wetgevingsprocedure op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid de democratische verantwoording van de Europese Unie verbetert, aangezien het Parlement samen met de Raad verantwoordelijk is voor de wetgeving; benadrukt dat de medebeslissingsprocedure van toepassing is op alle wetgeving op het gebied van landbouw op grond van artikel 43, lid 2, van het VwEU, en dat dit met name het geval zal zijn ten aanzien van de vier belangrijkste teksten op het gebied van landbouw (de integrale gemeenschappelijke marktordening, de verordening betreffende rechtstreekse betalingen, de verordening betreffende plattelandsontwikkeling en de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid); wijst er bovendien op dat wetgeving inzake kwaliteit, biologische landbouw en bevordering ook binnen het toepassingsgebied van artikel 43, lid 2, van het VwEU valt;

31.

benadrukt dat voor elke bevoegdheid van de Raad om maatregelen vast te stellen krachtens artikel 43, lid 3, van het VwEU de voorafgaande aanneming, volgens de gewone wetgevingsprocedure, vereist is van een wetgevingsbesluit krachtens artikel 43, lid 2, van het VwEU, waarin de voorwaarden en beperkingen worden gedefinieerd die betrekking hebben op de bevoegdheden van de Raad; is van mening dat artikel 43, lid 3, van het VwEU niet voorziet in een rechtsgrondslag of enige autonome bevoegdheid op grond waarvan de aanneming of wijziging van de thans vigerende besluiten van de Raad op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid kan worden gerechtvaardigd; verzoekt de Raad geen maatregelen zoals bedoeld in artikel 43, lid 3, van het VwEU vast te stellen zonder voorafgaande raadpleging van het Parlement;

32.

tekent aan dat het Verdrag van Lissabon verreikende veranderingen doorvoert in het besluitvormingsstelsel voor het gemeenschappelijk visserijbeleid en tevens de democratische verantwoording in dezen vergroot; verwelkomt het feit dat het Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure de noodzakelijke maatregelen zullen vaststellen om de doelstellingen van het visserijbeleid te verwezenlijken (artikel 43, lid 2, van het VwEU); is in dit opzicht van mening dat op elk onderwerp dat formeel is opgenomen in de jaarlijkse verordening de gewone wetgevingsprocedure van toepassing moet zijn, behalve als het gaat om het instellen van vangstmogelijkheden en de verdeling van quota's, zoals de instelling van technische maatregelen of de visserij-inspanning, of als het gaat om de invoering van overeenkomsten die door regionale visserijorganisaties zijn vastgesteld en die hun eigen rechtsgrondslag hebben;

33.

verwelkomt de invoering van de gewone wetgevingsprocedure voor de vaststelling van nadere bepalingen voor de multilaterale toezichtprocedure (artikel 121, lid 6, van het VwEU), wat de economische coördinatie zou moeten verstevigen;

34.

is van mening dat de verantwoordelijkheid van de Europese Centrale Bank (ECB) om verslag uit te brengen over het monetair beleid nu groter is, aangezien de ECB wordt erkend als instelling van de Europese Unie; verwelkomt het feit dat verschillende bepalingen van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) en van de ECB kunnen worden gewijzigd, nadat het Parlement is geraadpleegd overeenkomstig artikel 40, lid 2, van deze statuten; verklaart dat dit geen aantasting inhoudt van de onafhankelijkheid van de ECB op het gebied van het monetair beleid noch van de in het Verdrag genoemde prioriteiten;

35.

beschouwt artikel 182 van het VwEU als een verbetering, omdat de gewone wetgevingsprocedure van toepassing zal zijn op het meerjarenkaderprogramma en op de invoering van een Europese onderzoeksruimte, waarnaar in dit artikel wordt verwezen; tekent echter aan dat de specifieke programma's die in dit artikel worden genoemd, zullen wordt vastgesteld overeenkomstig een bijzondere wetgevingsprocedure, die alleen raadpleging van het Parlement inhoudt (artikel 182, lid 4, van het VwEU);

36.

verwelkomt het feit dat het Verdrag van Lissabon het Parlement op gelijke voet stelt met de Raad als het gaat om de tenuitvoerlegging van de structuurfondsen, door de huidige instemmingsprocedure te vervangen door de gewone wetgevingsprocedure; is van mening dat dit vooral belangrijk is voor de structuurfondsen in de periode na 2013, omdat het de transparantie verbetert en de verantwoordelijkheid van deze fondsen ten opzichte van burgers vergroot;

37.

tekent aan dat een bijzondere wetgevingsprocedure van toepassing wordt op wetgeving die discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verbiedt, en dat hiervoor de goedkeuring van het Parlement vereist is (artikel 19 van het VwEU);

38.

verwelkomt het feit dat de gewone wetgevingsprocedure van toepassing zal zijn op maatregelen ter bestrijding van mensenhandel, met name handel in vrouwen en kinderen, en seksuele uitbuiting (artikel 79, lid 2, en artikel 83, lid 1, van het VwEU);

39.

verwelkomt het feit dat besluitvorming op basis van een gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt uitgebreid naar onderwijs, waaronder sport (artikel 165, lid 4, van het VwEU);

40.

verwelkomt het feit dat medebeslissing voortaan van toepassing zal zijn op het statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (artikel 336 van het VwEU), aangezien het Parlement hierdoor op gelijke voet met de Raad kan deelnemen aan de aanpassing van dit statuut;

Nieuwe begrotingsbevoegdheden

41.

tekent aan dat het Verdrag van Lissabon drastische veranderingen aanbrengt op het gebied van de financiën van de Unie, met name als het gaat om interinstitutionele betrekkingen en besluitvormingsprocedures;

42.

wijst erop dat de Raad en het Parlement, binnen de grenzen van hun eigen middelen, overeenstemming moeten bereiken over de geplande uitgaven en dat deze overeenstemming juridisch bindend zal zijn (artikel 312 van het VwEU); verwelkomt het feit dat de begroting als geheel door het Parlement en de Raad gezamenlijk moet worden vastgesteld, met in achtneming van het meerjarig financieel kader; verwelkomt de afschaffing van het onderscheid tussen verplichte en niet-verplichte uitgaven (artikel 314 van het VwEU); verwelkomt het feit dat de gewone wetgevingsprocedure van toepassing wordt op de vaststelling van de financiële verordening (artikel 322 van het VwEU);

43.

verwijst naar zijn resolutie van 7 mei 2009 over de financiële aspecten van het Verdrag van Lissabon (4);

Nieuwe instemmingsprocedure

44.

verwelkomt het feit dat de toestemming van het Parlement vereist is voor de vereenvoudigde herzieningsprocedure ten aanzien van de invoering van een gekwalificeerde meerderheid van stemmen en voor de invoering van de gewone wetgevingsprocedure voor een bepaald gebied dat staat vermeld in titel V van het VEU of in het VwEU;

45.

tekent de invoering van een „terugtrekkingsartikel” voor de lidstaten aan (artikel 50 van het VEU); benadrukt dat het akkoord waarin de regeling voor de terugtrekking van een lidstaat wordt vastgesteld, pas kan worden gesloten als het Parlement zijn toestemming heeft gegeven;

46.

verwelkomt het feit dat de toestemming van het Parlement vereist is voor een breed scala aan akkoorden die door de Unie worden ondertekend; benadrukt zijn voornemen om de Raad, waar dit gepast is, te verzoeken geen onderhandelingen voor internationale akkoorden te starten als het Parlement zijn standpunt hierover nog niet kenbaar heeft gemaakt, en het Parlement toe te staan om, op basis van een verslag van de verantwoordelijke commissie, in elk stadium van de onderhandelingen aanbevelingen vast te stellen waarmee rekening moet worden voordat de onderhandelingen zijn afgerond;

47.

dringt erop aan dat alle toekomstige „gemengde” akkoorden, met elementen die zowel binnen als buiten het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallen, normaal moeten worden behandeld op basis van één enkele rechtsgrondslag en dat dit de rechtsgrondslag moet zijn die rechtstreeks verband houdt met het belangrijkste onderwerp van het akkoord; tekent aan dat het Parlement het recht zal hebben om te worden geraadpleegd, behalve als het akkoord uitsluitend betrekking heeft op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid;

Nieuwe toezichtsbevoegdheden

48.

verwelkomt het feit dat de voorzitter van de Commissie, op basis van een voorstel van de Europese Raad, gekozen zal worden door het Parlement, waarbij rekening wordt gehouden met de verkiezingen van het Europees Parlement; verwijst naar zijn resolutie van 7 mei 2009 over de gevolgen van het Verdrag van Lissabon op de ontwikkeling van het institutioneel evenwicht van de Europese Unie (5);

49.

verwelkomt het feit dat de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de overige leden van de Commissie als college ter goedkeuring worden onderworpen aan een stemming door het Europees Parlement en in aanmerking kunnen komen voor een motie van afkeuring, en derhalve rekenschap moeten afleggen aan het Parlement;

50.

verwelkomt de nieuwe procedure voor de benoeming van de ambten van rechter en advocaat-generaal van het Hof van Justitie en van het Gerecht zoals geregeld in artikel 255 van het VwEU, op grond waarvan het besluit van de nationale regeringen moet worden voorafgegaan door een advies over de geschiktheid van de kandidaten, dat wordt gegeven door een comité van zeven deskundigen waarvan er één wordt gekozen door het Parlement;

51.

benadrukt dat transparantie en democratisch toezicht een vereiste zijn bij het opzetten van de Europese dienst voor extern optreden overeenkomstig artikel 27, lid 3, van het VEU, en herinnert aan zijn recht om te worden geraadpleegd bij de oprichting; is van mening dat de Europese dienst voor extern optreden bestuurlijk gezien onder de Commissie moet vallen;

52.

verwacht een verduidelijking ten aanzien van de criteria voor en de benoeming en evaluatie van speciale vertegenwoordigers van de EU, waaronder een verduidelijking van de definitie en het doel van hun taken, de lengte van hun mandaat, de coördinatie met toekomstige delegaties van de Unie en in hoeverre zij hier een aanvulling op zijn;

53.

benadrukt dat transparantie en democratisch toezicht een vereiste zijn met betrekking tot een Europees Defensieagentschap en de activiteiten die dit agentschap onderneemt, en dat dit kan worden verwezenlijkt door te waarborgen dat er regelmatig informatie wordt uitgewisseld tussen de hoogste functionaris van dit agentschap en de verantwoordelijke commissie in het Parlement;

54.

verwelkomt de nieuwe adviserende rol die het Parlement zal vervullen overeenkomstig artikel 40, lid 2, van de statuten van het ESCB en van de ECB ten aanzien van de wijziging van de samenstelling van de Raad van Bestuur van de ECB;

55.

verwelkomt het feit dat het parlementaire toezicht op instellingen, met op name Europol en Eurojust, wordt versterkt (artikel 85 en artikel 88 van het VwEU); is derhalve van mening dat de handhaving van de raadplegingsprocedure voor het in het leven roepen van gemeenschappelijke ondernemingen op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling (artikelen 187 en 188 van het VwEU) mogelijkerwijs in strijd is met de geest van de rechtshandelingen van de Unie voor wat betreft het opzetten van agentschappen;

Nieuwe rechten op informatie

56.

verzoekt de voorzitter van de Europese Raad om het Parlement volledig op de hoogte te houden van de voorbereidingen voor vergaderingen van de Europese Raad en om verslag uit te brengen over de resultaten van vergaderingen, waar mogelijk binnen een termijn van twee werkdagen (indien nodig in het kader van een bijzondere vergadering van het Parlement);

57.

verzoekt de voorzitter van het roterende voorzitterschap van de Raad het Parlement op de hoogte te houden over de programma's van het voorzitterschap en de behaalde resultaten;

58.

dringt er bij de toekomstige vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid op aan overeenstemming te bereiken met het Parlement over adequate methoden om het Parlement volledig op te hoogte te houden en te raadplegen over het extern optreden van de Unie, en hierbij alle parlementaire commissies te betrekken die verantwoordelijk zijn voor gebieden die binnen het mandaat van de hoge vertegenwoordiger vallen;

59.

benadrukt dat als het gaat om het onderhandelen over en sluiten van internationale overeenkomsten, de Commissie de juridische plicht heeft het Parlement even goed op de hoogte te houden van de voortgang van de onderhandelingen als het bijzonder comité dat door de Raad wordt aangewezen overeenkomstig artikel 218 van het VwEU; verzoekt dat de verstrekte informatie identiek is aan de informatie die op grond van dit artikel wordt verstrekt aan het relevante comité van de Raad, en dat deze informatie ook op hetzelfde moment wordt verstrekt;

Nieuwe rechten van initiatief

60.

verwelkomt de nieuwe rol van het Parlement om amendementen op de Verdragen voor te stellen; zal gebruikmaken van dit recht en nieuwe ideeën over de toekomst van Europa voorstellen, wanneer nieuwe uitdagingen dit nodig maken;

61.

verwelkomt het feit dat het Parlement het recht van initiatief zal hebben als het gaat om voorstellen over zijn eigen samenstelling, waarbij de in de Verdragen vastgestelde beginselen worden gerespecteerd (artikel 14 van het VEU);

62.

tekent aan dat het Verdrag van Lissabon een bijzondere wetgevingsprocedure invoert voor de vaststelling van bepalingen met voorschriften over de modaliteiten en bevoegdheden van tijdelijke enquêtecommissies (artikel 226 van het VwEU);

Nieuwe procedures

Toezicht door nationale parlementen

63.

verwelkomt de nieuwe rechten van nationale parlementen ten aanzien van voorafgaande controle van de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel op alle wetgeving van de Unie; is van mening dat een betere controle van Europese beleidsmaatregelen door nationale parlementen ook tot gevolg zal hebben dat de bevolking beter op de hoogte is van de activiteiten van de Unie;

64.

benadrukt dat de nieuwe prerogatieven van de nationale parlementen vanaf het moment van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon volledig moeten worden gerespecteerd;

65.

verwelkomt de toewijding van lokale en regionale autoriteiten om het subsidiariteitsbeginsel te respecteren; tekent het recht van het Comité van de Regio's aan om zaken aan te spannen bij het Hof van Justitie als dit comité van mening is dat het subsidiariteitsbeginsel is geschonden (tweede alinea van artikel 8 van protocol nr. 2);

Gedelegeerde handelingen

66.

stelt de verbeteringen op prijs die voortkomen uit de nieuwe bepalingen inzake rechtshandelingen en de hiërarchie van normen, en met name de vorming van gedelegeerde handelingen (artikel 290 van het VwEU), waardoor aan de Commissie de bevoegdheid kan worden gedelegeerd niet-wetgevingshandelingen van algemene strekking vast te stellen of niet-essentiële onderdelen van wetgevingshandelingen te wijzigen; wijst erop dat de doelstellingen, de inhoud, de strekking en de duur van de bevoegdheidsdelegatie uitdrukkelijk in de wetgevingshandeling moeten worden gedefinieerd door het Parlement en de Raad;

67.

verwelkomt met name de bepalingen van artikel 290, lid 2, van het VwEU waarin aan het Parlement (en de Raad) het recht wordt toegekend om de delegatie van bevoegdheden in te trekken en bezwaar aan te tekenen tegen individuele gedelegeerde handelingen;

68.

tekent aan dat het VwEU geen rechtsgrondslag biedt voor een raamwerkmaatregel voor gedelegeerde handelingen, maar voorstelt dat de instellingen voor dergelijke delegaties overeenstemming kunnen bereiken over een standaardformule die regelmatig in de wetgevingsvoorstellen zelf zal worden ingevoegd door de Commissie; benadrukt dat hierdoor de vrijheid van de wetgever behouden blijft;

69.

vraagt de Commissie te verduidelijken welke interpretatie zij geeft aan verklaring 39 gehecht aan de Slotakte van de Intergouvernementele Conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen, betreffende de raadpleging van deskundigen op het gebied van financiële diensten, en hoe de Commissie deze interpretatie gaat toepassen buiten de in het VwEU staande bepalingen betreffende gedelegeerde handelingen;

Uitvoeringshandelingen

70.

tekent aan dat het Verdrag van Lissabon de huidige comitologieprocedure in artikel 202 van het EU-Verdrag herroept en in artikel 291 van het VwEU een nieuwe procedure invoert ten aanzien van „uitvoeringshandelingen”, waarmee het mogelijk wordt om uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie toe te kennen „indien het nodig is dat juridisch bindende handelingen van de Unie volgens eenvormige voorwaarden worden uitgevoerd”;

71.

tekent aan dat in artikel 291, lid 3, van het VwEU staat dat het Parlement en de Raad vooraf verordeningen moeten vaststellen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren;

72.

tekent aan dat de huidige comitologieprocedure niet langer in overeenstemming is met het Verdrag van Lissabon en dat lopende wetsvoorstellen die niet worden aangenomen vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, moeten worden aangepast zodat ze voldoen aan de eisen van artikel 290 en artikel 291 van het VwEU;

73.

is van mening dat er met de Raad kan worden onderhandeld over een interim-oplossing voor de beginperiode, zodat er zich geen hindernissen voordoen als gevolg van een mogelijke juridische leemte en de nieuwe verordening door de wetgever kan worden aangenomen nadat er zorgvuldig naar de voorstellen van de Commissie is gekeken;

Prioriteiten voor de overgangsperiode

74.

verzoekt de Commissie om de medewetgevers alle lopende voorstellen te verstrekken waarop nieuwe rechtsgrondslagen en wijzigingen in de wetgevingsprocedures van toepassing zijn;

75.

wijst erop dat het Parlement zal beslissen welk standpunt wordt ingenomen betreffende adviezen die al zijn aangenomen in raadplegingsprocedures en die gaan over zaken waarop nu de gewone wetgevingsprocedure van toepassing is, en dat het vorige standpunt kan worden bevestigd maar dat er ook een nieuw standpunt kan worden ingenomen; benadrukt dat er pas kan worden gestemd door het Parlement over een bevestiging van een advies als een in eerste lezing vastgesteld standpunt als het Verdrag van Lissabon in werking is getreden;

76.

dringt erop aan dat er een interinstitutionele overeenkomst wordt gesloten waarmee tot de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon wordt voorkomen dat lopende wetsvoorstellen betreffende de derde pijler een grondrechtdimensie krijgen, zodat dergelijke kwesties volledig rechterlijk onderzocht kunnen worden terwijl maatregelen die geen of weinig gevolgen hebben voor grondrechten ook vóór de inwerkingtreding kunnen worden aangenomen;

Voorstellen

77.

verzoekt de overige instellingen onderhandelingen te starten voor een interinstitutionele overeenkomst die het volgende regelt:

(a)

de hoofddoelstellingen die na 2009 door de Europese Unie moeten worden verwezenlijkt, bijvoorbeeld in de vorm van een raamovereenkomst tussen de drie politieke instellingen over een werkprogramma voor de zittingsperiode van het Parlement en de Commissie die in 2009 begint;

(b)

de uitvoeringsmaatregelen die moeten worden vastgesteld om het nieuwe Verdrag een succes te maken voor de instellingen en de burgers van de Unie;

78.

verzoekt een vervolgbericht over de interinstitutionele overeenkomst tussen het Parlement en de Raad waarin hun werkrelatie ten aanzien van buitenlands beleid wordt gedefinieerd, en waar onder meer het delen van vertrouwelijke informatie wordt beschreven op grond van de artikelen 14 en 36 van het VEU en artikel 295 van het VwEU;

79.

verzoekt de Raad en de Commissie om te overwegen met het Parlement te onderhandelen over een nieuwe interinstitutionele overeenkomst waarin het Parlement een wezenlijke definitie wordt geboden van zijn betrokkenheid bij elk stadium voorafgaand aan het sluiten van een internationale overeenkomst;

80.

verzoekt, als gevolg van de nieuwe bepalingen over het meerjarig financieel kader (artikel 312 van het VwEU) en over de financiële verordening (artikel 322 van het VwEU), om een herziening van het Interinstitutioneel Akkoord betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer;

81.

is van mening dat alle noodzakelijke stappen genomen moeten worden om een Europees informatie- en communicatiebeleid te vormen, en beschouwt de gezamenlijke politieke verklaring over communicatie die de drie instellingen hebben afgegeven als een nuttige eerste stap naar de verwezenlijking van deze doelstelling;

82.

verzoekt de Commissie om spoedig een initiatief te presenteren voor de tenuitvoerlegging van het „burgerinitiatief”, waarin duidelijke, eenvoudige en gebruiksvriendelijke voorwaarden worden gesteld aan de uitoefening van dit burgerrecht; verwijst naar zijn resolutie van 7 mei 2009 met het verzoek aan de Commissie om een voorstel in te dienen voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitvoering van het burgerinitiatief (6);

83.

verzoekt de Commissie om vaststelling van verordeningen waarmee artikel 298 van het VwEU over goed bestuur ten uitvoer wordt gelegd, want hiermee zal worden voldaan aan een reeds lang bestaand verzoek van het Parlement en de Europese ombudsman voor een gemeenschappelijk stelsel van bestuurlijke wetten dat van toepassing is op het Europees bestuur;

84.

tekent aan dat het Verdrag van Lissabon het mogelijk maakt dat het Europees Ontwikkelingsfonds wordt opgenomen in de begroting van de Unie, waardoor de democratische legitimiteit van een belangrijk deel van het Europese ontwikkelingsbeleid zal worden versterkt; verzoekt de Raad en de Commissie de noodzakelijke maatregelen te nemen voor de begroting van de Europese Unie bij de tussentijdse evaluatie van 2008/2009;

85.

adviseert een urgente herziening en bekrachtiging van de status van de Unie bij internationale organisaties zodra het Verdrag van Lissabon in werking is getreden en de Unie de Europese Gemeenschappen heeft opgevolgd;

86.

verzoekt de Raad en de Commissie overeenstemming te bereiken met het Parlement over een strategie die er op is gericht de samenhang te waarborgen tussen vastgestelde wetgeving en het Handvest van de grondrechten, alsmede de voorschriften in de Verdragen over beleid inzake het voorkomen van discriminatie, het beschermen van asielzoekers, het verbeteren van de transparantie, het beschermen van gegevens, en het waarborgen van de rechten van minderheden, slachtoffers en verdachten;

87.

verzoekt de Raad en de Commissie bij te dragen aan een verbetering van de betrekkingen tussen Europese en nationale autoriteiten, vooral op het gebied van wetgeving en justitie;

88.

verzoekt de Raad en de Commissie te zorgen voor een werkelijk gemeenschappelijk energiebeleid om de energiemarkten van de lidstaten van de EU op doelmatige wijze te coördineren en te ontwikkelen, en hierin externe aspecten op te nemen die gericht zijn op de bronnen en de aanvoerroutes van energie;

89.

verzoekt de Raad om samen met het Parlement te overwegen welk gebruik er kan worden gemaakt van de bepalingen in artikel 127, lid 6, van het VwEU, die de Raad toelaten „de Europese Centrale Bank specifieke taken op te dragen betreffende het beleid op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en andere financiële instellingen, met uitzondering van verzekeringsondernemingen”;

90.

verbindt zich ertoe zijn interne organisatie aan te passen en zijn nieuwe bevoegdheden uit hoofde van het Verdrag op optimale en efficiënte wijze uit te oefenen;

*

* *

91.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 125 E van 22.5.2008, blz. 215.

(2)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 347.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0055.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0374.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0387.

(6)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0389.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/46


Donderdag, 7 mei 2009
Financiële aspecten van het Verdrag van Lissabon

P6_TA(2009)0374

Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de financiële aspecten van het Verdrag van Lissabon (2008/2054(INI))

2010/C 212 E/09

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, ondertekend op 13 december 2007 (hierna het „Verdrag van Lissabon”),

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zoals gewijzigd door de Europese Akte en de Verdragen van Maastricht, Amsterdam en Nice,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 maart 2003 over de hervorming van de begrotingsprocedure: mogelijke opties in het licht van de herziening van de Verdragen (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 29 maart 2007 over de toekomst van de eigen middelen van de Europese Unie (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 juni 2005 over de politieke uitdagingen en de begrotingsmiddelen van de uitgebreide Unie in de periode 2007-2013 (4),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 11 en 12 december 2008 betreffende de hervatting van de werkzaamheden met betrekking tot het Verdrag van Lissabon,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0183/2009),

A.

overwegende dat bij het Verdrag van Lissabon verregaande wijzigingen worden doorgevoerd op het gebied van de financiën van de Unie, vooral op het gebied van de interinstitutionele betrekkingen en de besluitvormingsprocedures,

B.

overwegende dat in het Verdrag van Lissabon een duidelijke hiërarchie wordt aangebracht tussen de belangrijkste financiële en begrotingsbesluiten van de Unie, wat zorgt voor de noodzakelijke transparantie in het besluitvormingssysteem,

C.

overwegende dat het meerjarig financieel kader (MFK), d.w.z. de meerjarenprogrammering van de uitgaven die de politieke prioriteiten van de Unie in financiële zin weerspiegelt en de uitgaven van de Unie gedurende een bepaalde periode aan plafonds verbindt, in het Verdrag van Lissabon een juridisch bindend besluit wordt, dat gebaseerd is op een nieuwe, specifieke rechtsgrondslag voor het vaststellen van de verordening waarin het MFK is opgenomen,

D.

overwegende dat de MFK's enerzijds en de zittingsperioden van het Europees Parlement en de ambtstermijn van de Commissie anderzijds niet parallel lopen en dat deze situatie er tot dusver toe bijgedragen heeft dat het Parlement zijn begrotingsbevoegdheden slechts gedeeltelijk heeft kunnen uitoefenen, aangezien het vaak gebonden is door een financieel kader dat tijdens de vorige zittingsperiode na onderhandelingen tot stand gekomen en aangenomen is,

E.

overwegende dat, indien het tijdschema niet wordt gewijzigd, sommige Parlementen nooit in staat zullen zijn om fundamentele budgettaire besluiten te nemen, aangezien het door hun voorgangers aangenomen financiële kader de volledige duur van hun mandaat bestrijkt,

F.

overwegende dat het, door de huidige geringe marges onder elke rubriek en de beperkte middelen die voor de beschikbare flexibiliteitsmechanismen zijn voorzien, voor de Unie bijzonder moeilijk wordt om adequaat te reageren op onvoorziene politieke gebeurtenissen, met als gevolg dat de jaarlijkse begrotingsprocedure dreigt te worden uitgehold,

G.

overwegende dat het met het oog op de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon van essentieel belang is dat de instellingen die verantwoordelijk zijn voor de financiële en budgettaire besluitvorming van de Unie overeenstemming bereiken om de overgang naar de nieuwe rechtshandelingen en besluitvormingsprocedures zo optimaal mogelijk te laten verlopen,

H.

overwegende dat er voor de goede werking van de Economische en Monetaire Unie rekening moet worden gehouden met de begroting van de Unie bij de coördinatie van de begrotingsstrategieën van de lidstaten,

I.

overwegende dat de Europese Raad van 11 en 12 december 2008 opnieuw heeft bevestigd dat het Verdrag van Lissabon nodig was om de uitgebreide Unie te helpen efficiënter, democratischer en doeltreffender te functioneren, ook op internationaal niveau, en dat het heeft gezorgd voor een aanpak en juridische garanties met betrekking tot de problemen die de Ierse kiezers bezighouden, zodat het verdrag in werking zou kunnen treden voor eind 2009, met inachtneming van de doelstellingen en oogmerken van de verdragen,

Algemene beoordeling

1.

neemt met voldoening kennis van de vooruitgang die met het Verdrag van Lissabon is geboekt inzake democratische controle en transparantie voor de financiën van de Unie; wijst op de noodzaak om interinstitutionele overlegmechanismen en interne samenwerkingsprocedures aan te passen en te verbeteren, zodat het Parlement ten volle gebruik kan maken van zijn nieuwe bevoegdheden;

Eigen middelen

2.

betreurt, wat de eigen middelen van de Unie betreft, dat de lidstaten geen gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid om een systeem van echte eigen middelen van de Unie op te zetten, dat rechtvaardiger, transparanter, voor de burgers gemakkelijker te begrijpen en aan een democratischere besluitvormingsprocedure onderworpen is;

3.

betreurt met name dat er geen vooruitgang is geboekt om het Parlement sterker te betrekken bij het bepalen van de grenzen en de soorten eigen middelen waarover de Unie beschikt; herinnert eraan dat het onderscheid tussen de besluitvorming over de inkomsten en de besluitvorming over de uitgaven gehandhaafd blijft;

4.

verheugt zich daarentegen over de inspanningen die ertoe hebben geleid dat de maatregelen ter uitvoering van het besluit over de eigen middelen volgens een bijzondere wetgevingsprocedure kunnen worden vastgesteld, waarbij de Raad pas na instemming van het Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit;

5.

roept de Raad op om zoveel mogelijk gebruik te maken van deze regeling, teneinde de besluitvormingsprocedure flexibeler te maken;

Meerjarig financieel kader

6.

juicht toe dat het MFK in het Verdrag van Lissabon een formele status krijgt en bijgevolg een juridisch bindend besluit wordt; herinnert eraan dat in het MFK de uitgaven van de Unie worden geprogrammeerd en gedurende een bepaalde periode aan plafonds worden verbonden, wat bijdraagt tot de versterking van de begrotingsdiscipline;

7.

is ingenomen met het feit dat de verordening tot vaststelling van het MFK gezamenlijk door het Parlement en de Raad moet worden goedgekeurd, op grond van een bijzondere procedure;

8.

betreurt evenwel dat in het Verdrag van Lissabon de eis is behouden dat het MFK met eenparigheid van stemmen door de Raad moet worden goedgekeurd, aangezien dit de besluitvormingsprocedure ernstig bemoeilijkt en onderhandelingen volgens het principe van de „kleinste gemene deler” in de hand werkt; moedigt de Europese Raad bijgevolg aan zo spoedig mogelijk gebruik te maken van de clausule die het hem mogelijk maakt om, na besluit met eenparigheid van stemmen, het MFK voortaan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen aan te nemen;

9.

betreurt eveneens dat het Parlement in de nieuwe procedure slechts een goedkeuringsrecht en geen echte medebeslissingsbevoegdheid heeft; benadrukt evenwel dat in het Verdrag van Lissabon wordt bepaald dat de instellingen vanaf het begin van de procedure al het mogelijke moeten doen om haar tot een goed einde te brengen; verzoekt de Raad derhalve om zich vanaf het begin van de procedure beschikbaar te stellen om een gestructureerde politieke dialoog met het Parlement te voeren, zodat ten volle rekening kan worden gehouden met de prioriteiten van het Parlement;

10.

stelt vast dat in het Verdrag van Lissabon is vastgelegd dat in het MFK niet alleen „de jaarlijkse maximumbedragen aan kredieten voor vastleggingen per uitgavencategorie en het jaarlijkse maximumbedrag van de kredieten voor betalingen” zullen worden opgenomen, maar ook „alle andere bepalingen die dienstig zijn voor het goede verloop van de jaarlijkse begrotingsprocedure” (5);

Duur van het MFK

11.

juicht toe dat het Verdrag van Lissabon financiële programmering mogelijk maakt voor vijf jaar, zodat de looptijd van het MFK zo veel mogelijk kan samenvallen met de zittingsperiode van het Parlement en de ambtstermijn van de Commissie (indien de nodige aanpassingen worden doorgevoerd), zoals de democratische logica vereist, benadrukt dat bijzondere regelingen noodzakelijk kunnen zijn om tegemoet te komen aan de behoeften van specifieke financiële beleidsdoelstellingen voor de lange termijn;

12.

is derhalve voorstander van de overgang naar een MFK met een duur van vijf jaar, maar is zich ervan bewust dat een volledig samenvallen van het MFK, de zittingsperiode van het Europees Parlement en de ambtsperiode van de Commissie moeilijk kan zijn, omdat het van mening is dat een onderhandelingsperiode van minimum een jaar nodig kan zijn om elk nieuw Parlement en elke nieuwe Commissie in staat te stellen in de loop van hun mandaat fundamentele besluiten op het gebied van financieel beleid te nemen;

13.

vindt het een goede zaak dat het MFK wordt opgenomen in een globale logica van strategische interinstitutionele planning - een concept dat in het Verdrag van Lissabon overigens wordt versterkt - zoals in het verslag van de Commissie constitutionele zaken over het institutionele evenwicht wordt voorgesteld (6);

14.

verleent zijn steun aan het in dit verslag geformuleerde voorstel dat het nieuwe college van commissarissen bij de voorstelling van zijn „programma voor de zittingsperiode” voorstellen moet doen over de beleidslijnen inzake het financieel kader, die het noodzakelijk acht om de politieke prioriteiten van zijn mandaat te kunnen verwezenlijken, prioriteiten die, nadat het programma voor de zittingsperiode door de instellingen is overeengekomen, via zijn voorstellen verder moeten worden uitgewerkt in het MFK;

15.

is bovendien van mening dat de kandidaat voor het ambt van voorzitter van de Commissie tijdens de debatten in de plenaire vergadering en de hoorzittingen voor de parlementaire commissies al in staat zou moeten zijn om een indicatie te geven van de voorspelbare financiële gevolgen van de politieke doelstellingen die de nieuwe Commissie wil verwezenlijken;

16.

benadrukt dat het, met het oog op de overgang naar een systeem van financiële programmering met een looptijd van vijf jaar, waarvan hierboven sprake is, nodig kan zijn om het huidige MFK tot en met 2016 te verlengen en aan te passen, zodat het volgende MFK met een duur van vijf jaar uiterlijk begin 2017 in werking kan treden (7); beveelt aan dat de onderhandelingen voor het volgende MFK in elk geval worden afgerond op het einde van het eerste trimester van 2016, opdat bij de begrotingsprocedure voor 2017 al rekening kan worden gehouden met de parameters van het kader dat in 2017 van kracht wordt;

17.

benadrukt het feit dat de onderhandelingen zo moeten worden gevoerd dat de instellingen de inwerkingtreding van een nieuw MFK al in 2016 kunnen verwachten;

18.

is van mening dat de verlenging en aanpassing van het huidige MFK moet worden overwogen, wanneer de volgende evaluatie halverwege de looptijd wordt uitgevoerd in 2010;

Flexibiliteit

19.

benadrukt dat het juridisch bindende karakter van het MFK meer dan ooit een grote flexibiliteit nodig maakt, teneinde te garanderen dat de Unie voldoende flexibel en efficiënt op onvoorziene uitdagingen kan reageren, zowel binnen als buiten de Unie;

20.

vestigt de aandacht op het feit dat het Verdrag van Lissabon voorziet in de verlenging van de maxima en de andere bepalingen van het MFK voor het laatste loopjaar, indien het nieuwe MFK niet kon worden aangenomen voor het verstrijken van het vorige MFK; is van mening dat dit een extra argument is voor een versterkte flexibiliteit;

21.

wijst er in deze context op dat het van groot belang is om de flexibiliteitsmechanismen te versterken, enerzijds binnen en tussen de rubrieken en anderzijds via gespecialiseerde flexibiliteitsfondsen die buiten de marges beschikbaar zijn;

22.

herinnert eraan dat de Begrotingscommissie zich over deze kwesties zal uitspreken in het kader van de goedkeuring van haar verslag over de tussentijdse herziening van het MFK 2007-2013;

Overgang van het Interinstitutioneel Akkoord naar het MFK

23.

herinnert eraan dat het noodzakelijk is dat er tijdig en in ieder geval voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon overeenstemming wordt bereikt tussen de instellingen over het verloop van de overgang van het huidige Interinstitutioneel Akkoord naar een MFK dat in een wetgevingsbesluit wordt opgenomen, zoals in het Verdrag van Lissabon is voorzien; herinnert er verder aan dat een periode van acht weken vereist is voor kritisch onderzoek door nationale parlementen van ontwerpen van wetgevingsbesluiten;

24.

is in dit verband van oordeel dat er overeenstemming moet worden bereikt over de indeling van de bepalingen die op dit moment in het Interinstitutioneel Akkoord zijn opgenomen en die in het MFK moeten worden overgenomen, over de bepalingen die een onderdeel worden van het toekomstige Financieel Reglement of over de bepalingen die in voorkomend geval het behoud van een interinstitutioneel akkoord over de begrotingssamenwerking rechtvaardigen, eventueel aangevuld met nieuwe bepalingen; herinnert eraan dat bij de indeling van de bepalingen van het huidige Interinstitutioneel Akkoord rekening moet worden gehouden met de criteria die in het Verdrag van Lissabon zijn vastgesteld;

Jaarlijkse begrotingsprocedure

25.

is bijzonder ingenomen met de afschaffing van het onderscheid tussen verplichte en niet-verplichte uitgaven, die ertoe leidt dat het Parlement voortaan het recht heeft om op voet van gelijkheid met de Raad over alle uitgaven van de Unie te beslissen;

26.

benadrukt dat de afschaffing van het onderscheid tussen verplichte en niet-verplichte uitgaven niet indruist tegen de verplichting van de Unie om aan haar financiële verplichtingen te voldoen; juicht toe dat in het Verdrag van Lissabon wordt erkend dat het de taak van het Parlement, de Raad en de Commissie is om erop toe te zien „dat de Unie beschikt over de financiële middelen waarmee de Unie haar juridische verplichtingen jegens derden kan voldoen” (8);

27.

merkt op dat de wijzigingen in de jaarlijkse begrotingsprocedure tot een vereenvoudiging van deze procedure zouden moeten leiden, met name door de invoering van slechts één lezing voor elke instelling en verschillende mechanismen om het bereiken van overeenstemming tussen de twee takken van de begrotingsautoriteit te vergemakkelijken; benadrukt dat deze wijzigingen tot minder bureaucratie zouden moeten leiden;

Taak van de Commissie

28.

wijst op de versterking van de rol van de Commissie, die op begrotingsgebied het recht van initiatief krijgt en haar ontwerpbegroting kan aanpassen tot het bemiddelingscomité bijeengeroepen wordt;

29.

juicht toe dat het Verdrag ook erkent dat het aan de Commissie is om de nodige initiatieven te nemen om de standpunten van het Parlement en de Raad tijdens de activiteiten van het bemiddelingscomité nader tot elkaar te brengen en de Commissie derhalve uitnodigt om haar rol als bemiddelaar tussen het Parlement en de Raad volledig op zich te nemen om het bereiken van een akkoord te vergemakkelijken;

Een volledig nieuwe logica

30.

vestigt de aandacht op het feit dat in de nieuwe procedure voor elke instelling slechts één lezing van de ontwerpbegroting is voorzien; benadrukt dat de instellingen ten gevolge van de nieuwe procedure en de enkele lezing de facto niet langer de mogelijkheid hebben om hun standpunt in tweede lezing te herzien, zoals voordien het geval was; is er bijgevolg van overtuigd dat het Parlement in het kader van deze procedure in een eerder stadium een gedetailleerde omschrijving van zijn beleidsprioriteiten zal moeten geven die leidt tot aanpassing van de operationele aanpak en de organisatie die het mogelijk maken om alle vastgestelde doelstellingen te bereiken;

31.

herinnert eraan dat de enkele lezing de politieke prioriteiten van het Parlement naar voren moet schuiven, maar het Parlement ook in staat moet stellen om na afloop van het bemiddelingscomité tot een akkoord te komen met de Raad (of om zijn amendementen opnieuw met een grote meerderheid aan te nemen, indien de door het bemiddelingscomité voorgestelde tekst door het Parlement wordt aangenomen en door de Raad wordt verworpen);

32.

benadrukt in deze context dat het belangrijk is om vast te houden aan een pragmatisch tijdschema dat vergelijkbaar is met de huidige timing en om tijdig gebruik te maken van de overlegmechanismen; herinnert er bovendien aan dat de invoering van informele mechanismen voor dialoog tussen de instellingen van cruciaal belang is om vóór en gedurende de hele procedure overeenstemming te vergemakkelijken;

33.

is ervan overtuigd dat het Verdrag van Lissabon de bevoegdheden van het Parlement zal vergroten, op voorwaarde dat het Parlement het nodige doet om efficiënt om te gaan met het striktere tijdschema en de grotere behoefte aan anticipatie die het gevolg van de nieuwe procedure zijn;

34.

is van mening dat de resolutie van het Parlement vóór de eerste overlegbijeenkomst in de toekomst aan belang zal winnen, aangezien ze ervoor zal zorgen dat het Parlement zijn begrotingsprioriteiten voor het komende begrotingsjaar formeel kan bekendmaken, zonder beïnvloed te worden door tactische overwegingen ten gevolge van het standpunt van de Raad over de ontwerpbegroting; is van oordeel dat deze resolutie de andere instellingen hierdoor in staat zal stellen om zich een duidelijk beeld te vormen van de prioriteiten van het Parlement voor de interinstitutionele onderhandelingen worden aangevat; voegt hieraan toe dat dit voor het Parlement ook een geschikte gelegenheid is om enkele eerste richtsnoeren te geven voor proefprojecten en voorbereidende acties;

35.

herinnert eraan dat deze prioriteiten ook voor het Parlement zelf bijzonder nuttig zullen zijn, niet alleen als richtsnoeren bij de lezing van de ontwerpbegroting, maar ook als mandaat voor zijn delegatie tijdens de onderhandelingen in het bemiddelingscomité;

36.

wijst op het belang van een tripartiet overleg in juli zodat elke instelling zich een duidelijk beeld kan vormen van de prioriteiten van de andere partijen en om het Parlement in staat te stellen de andere instellingen te informeren over de inhoud van de resolutie van juli over de ontwerpbegroting;

37.

wijst op het politieke nut van het tot stand brengen - met inachtneming van de respectieve bevoegdheden - van een intensieve dialoog met de analoge commissies van de nationale parlementen over de ontwerpbegroting en de prioriteiten van het Parlement voor de jaarlijkse begrotingsprocedure;

Bemiddelingscomité

38.

wijst op de belangrijke rol die het bemiddelingscomité in de toekomst zal spelen bij het oplossen van de politieke geschillen tussen de twee takken van de begrotingsautoriteit; herinnert eraan dat het de taak zal zijn van dit comité om binnen een termijn van eenentwintig dagen overeenstemming te bereiken over een compromistekst, die in werking zal treden wanneer hij niet door de begrotingsautoriteit wordt verworpen; is van oordeel dat dit comité samengesteld moet zijn uit politieke vertegenwoordigers op het hoogste niveau;

39.

juicht toe dat het Verdrag van Lissabon een sleutelrol toekent aan het Parlement op het einde van de procedure; stelt immers het volgende vast:

de tekst van het bemiddelingscomité („gemeenschappelijk ontwerp”) wordt geacht niet te zijn aangenomen indien het Parlement deze verwerpt (met een meerderheid van zijn leden),

indien de Raad het gemeenschappelijk ontwerp afwijst, terwijl het door het Parlement wordt goedgekeurd, treedt de tekst als zodanig in werking of kan het Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen (een meerderheid van zijn leden en 3/5de van het aantal uitgebrachte stemmen) besluiten de amendementen die het tijdens zijn lezing van de ontwerpbegroting had aangenomen te bevestigen;

40.

benadrukt dat het wenselijk zou zijn dat de delegatie van het Parlement in het bemiddelingscomité wordt voorgezeten door de voorzitter van de Begrotingscommissie en, indien noodzakelijk en zonder afbreuk te doen aan het politieke karakter van de benoeming van haar leden door de fracties, niet alleen leden van deze commissie moet omvatten, maar ook leden van de gespecialiseerde parlementaire commissies, als een voor hen specifiek beleidsonderwerp onderdeel is van de onderhandelingen;

41.

roept de Raad op om snel overeenstemming te bereiken met het Parlement over de werkwijze van het bemiddelingscomité;

42.

is van oordeel dat het bemiddelingscomité minstens twee keer zou moeten kunnen bijeenkomen indien dit noodzakelijk is om op het hoogste politieke niveau tot een akkoord te komen; is van mening dat de bijeenkomsten van het comité voorafgegaan moeten worden door een voorbereidende politieke trialoog, volgens de traditionele formule; herinnert eraan dat de vertegenwoordigers van de Raad tijdens deze bijeenkomsten over een politiek onderhandelingsmandaat moeten beschikken;

43.

stelt voor dat deze werkzaamheden zouden worden voorbereid door een interinstitutionele voorbereidende groep, bestaande uit de algemeen rapporteur, bijgestaan door vertegenwoordigers van de fracties voor het Parlement en de permanente vertegenwoordiger van het land dat het voorzitterschap van de Unie waarneemt, met de mogelijkheid dat deze laatste wordt vergezeld door vertegenwoordigers van de overige twee voorzitterschappen die samen de troïka vormen;

44.

herinnert er eveneens aan dat de instellingen overeenstemming moeten bereiken over de samenstelling van het secretariaat van dit comité, dat waarschijnlijk uit ambtenaren van de twee takken van de begrotingsautoriteit zal bestaan en door de Commissie zal worden bijgestaan;

Landbouwvraagstukken

45.

merkt op dat de regel die stelt dat de Commissie haar ontwerp niet meer mag wijzigen nadat het bemiddelingscomité is bijeengeroepen het onmogelijk maakt om nog gebruik te maken van de traditionele nota van wijziging in de herfst en daarin rekening te houden met de geactualiseerde prognoses voor het landbouwbeleid en de gevolgen daarvan voor de begroting; is van mening dat het in voorkomend geval passend zou zijn dat de Commissie - indien nodig - een specifiek ontwerp van gewijzigde begroting (een „specifieke gewijzigde landbouwbegroting”) zou voorstellen zodra alle landbouwgegevens definitief bekend zijn;

Betrekkingen met de wetgevende macht

46.

benadrukt dat de gelijktijdige uitbreiding van de begrotingsbevoegdheid van het Parlement tot alle uitgaven van de Unie en de vrijwel volledige veralgemening van de medebeslissing op wetgevend gebied vereist dat de budgettaire dimensie van de wetgevende activiteit sterker in aanmerking wordt genomen; acht het derhalve noodzakelijk om de samenwerking tussen de Begrotingscommissie en de sectorale commissies te versterken, teneinde naar behoren rekening te houden met de impact van de wetgevende activiteit van het Parlement op financieel gebied, met name wat betreft de gevolgen voor het MFK en de jaarlijkse begroting; stelt in deze context voor dat er in de bemiddelingscomités voor wetgevingsaangelegenheden die een financiële impact hebben een lid van de Begrotingscommissie wordt opgenomen; herinnert in dit verband aan de werkzaamheden van de werkgroep voor de hervorming van het Parlement, inzonderheid wat betreft de in het derde tussentijdse verslag bedoelde specifieke vormen van samenwerking tussen de parlementaire commissies;

47.

herinnert er bovendien aan dat de verplichting om toe te zien op de naleving van de begrotingsdiscipline met het Verdrag van Lissabon tot alle instellingen van de Unie wordt uitgebreid; herinnert eraan dat in het Reglement van het Parlement reeds een specifieke procedure is opgenomen om de eerbiediging van dit beginsel te verzekeren; is van oordeel dat er maatregelen moeten worden genomen om deze procedure operationeler en doeltreffender te maken;

Financieel Reglement

48.

is ingenomen met het feit dat het Financieel Reglement een verordening wordt die volgens de gewone wetgevingsprocedure (medebeslissing) door het Parlement en de Raad wordt aangenomen, na raadpleging van de Rekenkamer;

49.

herinnert eraan dat het Verdrag van Lissabon de belangrijkste regelingen bevat op basis waarvan een onderscheid kan worden gemaakt tussen de bepalingen van het huidige Interinstitutioneel Akkoord die een plaats zouden moeten krijgen in het toekomstige interinstitutioneel akkoord en de bepalingen die eerder in het MFK zouden moeten worden opgenomen;

50.

merkt evenwel op dat in het Financieel Reglement alle bepalingen zouden moeten worden opgenomen die nodig zijn om de procedure overeenkomstig de verdragsbepalingen (9) te definiëren; is van mening dat deze formulering van toepassing zou moeten zijn op de werkwijze van het bemiddelingscomité, het mechanisme om het comité bijeen te roepen en uiteraard ook op de actualisering van de bepalingen van het Financieel Reglement waarop de wijzigingen van het Verdrag van Lissabon een rechtstreekse invloed hebben (met name de afschaffing van het onderscheid tussen verplichte en niet-verplichte uitgaven, een nieuwe medebeslissingsprocedure voor overschrijvingen, enz.);

51.

acht het van cruciaal belang dat de instellingen te gelegener tijd politieke overeenstemming bereiken over deze aangelegenheden, zodat de noodzakelijke aanpassingen van het Financieel Reglement na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zo spoedig mogelijk volgens de nieuwe procedure kunnen worden doorgevoerd en, indien noodzakelijk, kan worden voorzien in voorlopige overeenkomsten om de soepele voortzetting van de begrotingsprocedure mogelijk te maken;

52.

verzoekt de Commissie te gelegener tijd een voorstel in te dienen dat het Parlement en de Raad in staat stelt om overeenstemming te bereiken over de toepassing van het in paragraaf 49 bedoelde onderscheid op de inhoud van het huidige Interinstitutioneel Akkoord;

53.

is van mening dat deze aanpassing van het Financieel Reglement onder geen beding mag worden verward met de driejaarlijkse herziening van het Financieel Reglement, die voor 2010 is gepland;

Gevolgen voor de begroting van de institutionele wijzigingen en nieuwe bevoegdheden van de Unie

54.

merkt op dat de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon ook een impact zal hebben op de begroting van de Unie als gevolg van de door het Verdrag ingevoerde innovaties op institutioneel niveau, met name het besluit om van de Europese Raad een volwaardige instelling met een vast voorzitterschap te maken, alsook de instelling van het ambt van hoge vertegenwoordiger en de oprichting van de Europese dienst voor extern optreden, die de vertegenwoordiger moet bijstaan bij de vervulling van zijn functie;

55.

bevestigt zijn voornemen om zijn begrotingsbevoegdheden met betrekking tot deze institutionele innovaties volledig uit te oefenen en benadrukt dat het van groot belang is dat er te gelegener tijd politieke overeenstemming met de Raad wordt bereikt over de financiering van de Europese Raad en in het bijzonder van zijn vaste voorzitterschap, evenals over de financiering van de toekomstige Europese dienst voor extern optreden; benadrukt dat de financiering van deze dienst volledig onder de controle van de begrotingsautoriteit moet blijven;

56.

wijst er op dat het Verdrag van Lissabon in het kader van het GBVB en het Europees veiligheids- en defensiebeleid voorziet in de vaststelling van nieuwe procedures die een versnelde toegang tot de begroting van de Europese Unie en het opzetten van een startfonds gevormd door bijdragen van de lidstaten mogelijk maken; benadrukt echter dat elk extern optreden van de Europese Unie in de regel moet worden gefinancierd met communautaire middelen en dat slechts onder uitzonderlijke omstandigheden, in noodgevallen, gebruik mag worden gemaakt van middelen die niet afkomstig zijn uit de begroting van de Unie;

57.

stelt vast dat het Verdrag van Lissabon ook een beperkte financiële impact zal hebben ten gevolge van de nieuwe specifieke bevoegdheden die aan de Unie worden toegekend; verklaart zich bereid te gelegener tijd de concrete gevolgen van het uitoefenen van deze nieuwe bevoegdheden te analyseren; is van mening dat al deze bevoegdheden waarschijnlijk niet meteen na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon ten uitvoer zullen worden gelegd, maar stap voor stap naarmate de daarmee samenhangende wetgevingsvoorstellen zullen worden uitgewerkt; is evenwel van oordeel dat de financiering van deze bevoegdheden niet ten koste mag gaan van de financiering van de huidige activiteiten van de Unie;

Coördinatie met de nationale begrotingen

58.

wil de nationale parlementen uitnodigen jaarlijks deel te nemen aan een gemeenschappelijk en openbaar debat over de oriëntatie van het nationale en communautaire begrotingsbeleid, voorafgaand aan het onderzoek van de respectieve ontwerpbegrotingen, om vanaf het begin te beschikken over een gemeenschappelijk denkkader voor de coördinatie van het nationale beleid van de lidstaten, waarbij rekening wordt gehouden met de inbreng van de Gemeenschap;

59.

merkt op dat het dienstig zou zijn het besluit over de verdeling van de begrotingsuitgaven van de Unie in het licht van de grote doelstellingen van de Unie toe te lichten door de jaarlijkse publicatie, door iedere lidstaat, van de nationale en eventueel regionale begrotingsmiddelen die bijdragen aan de verwezenlijking van deze doelstellingen;

*

* *

60.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB C 61 E van 10.3.2004, blz. 143.

(3)  PB C 27 E van 31.1.2008, blz. 214.

(4)  PB C 124 E van 25.5.2006, blz. 373.

(5)  Artikel 312, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

(6)  Verslag Dehaene van 18 maart 2009 over de gevolgen van het Verdrag van Lissabon voor de ontwikkeling van het institutionele evenwicht van de Europese Unie (A6-0142/2009).

(7)  Volgens het in deze tabel voorgestelde model uit het verslag van de Begrotingscommissie van 26 februari 2009 over de tussentijdse herziening van het financiële kader 2007-2013 (A6-0110/2009):

Jaar

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Voorbereiding begroting

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020


Zittings-periode

2004 / 2009

2009 / 2014

2014 / 2019

MFK

Herziening 2007 / 2013

2013 / 2016

2017 / 2021

(8)  Artikel 323 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

(9)  Overeenkomstig artikel 322, lid 1, punt a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie legt het Financieel Reglement „de financiële regels vast, met name betreffende de wijze waarop de begroting wordt opgesteld en uitgevoerd”.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/54


Donderdag, 7 mei 2009
Situatie in de Republiek Moldavië

P6_TA(2009)0384

Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de situatie in de Republiek Moldavië

2010/C 212 E/10

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over de Republiek Moldavië, in het bijzonder die van 24 februari 2005 over de parlementsverkiezingen in Moldavië (1), alsook die over het Europees Nabuurschapsbeleid (ENB) en de regionale samenwerking in het Zwarte-Zeegebied,

gezien de slotverklaring en de aanbevelingen die het Parlementaire Samenwerkingscomité EU-Moldavië op 22 en 23 oktober 2008 heeft goedgekeurd,

gezien het in 2004 door de Commissie opgestelde strategiedocument, met inbegrip van het landenrapport over de Republiek Moldavië,

gezien de op 28 november 1994 ondertekende partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Republiek Moldavië en de Europese Unie, die op 1 juli 1998 in werking is getreden,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2008 over het Oostelijk partnerschap (COM(2008)0823),

gezien de steun die de Europese Unie aan de Republiek Moldavië heeft verleend in het kader van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI), met inbegrip van de steun voor het project „Verkiezingsondersteuning voor de Republiek Moldavië”, dat financiële steun verleende om te kunnen zorgen voor vrije en eerlijke verkiezingen in de Republiek Moldavië,

gezien het ENB-actieplan voor de Republiek Moldavië, dat op 22 februari 2005 op de zevende samenwerkingsraad EU-Moldavië is goedgekeurd, en gezien de jaarlijkse voortgangsverslagen over de Republiek Moldavië,

gezien de in 2007 door de EU en de Republiek Moldavië ondertekende overeenkomst inzake de versoepeling van de visumregeling,

gezien de verklaring over de voorlopige bevindingen en conclusies van de internationale waarnemingsmissie bij de parlementsverkiezingen (IEOM) in de Republiek Moldavië van 5 april 2009, alsook het rapport na de verkiezingen van het OVSE-Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten (OVSE/ODIHR) over de periode 6-17 april 2009,

gezien de gezamenlijke verklaring van 9 april 2009 van de Franse, de Tsjechische en de Zweedse minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in de Republiek Moldavië,

gezien de verklaringen van 7 en 8 april 2009 van het Voorzitterschap van de EU over de situatie in de Republiek Moldavië,

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 27 en 28 april 2009 en gezien de gedachtewisselingen over deze kwestie met het Voorzitterschap van de EU, die op 28 april 2009 werden gehouden binnen de Commissie buitenlandse zaken van het Parlement,

gezien de verklaringen van 7 en 11 april 2009 van Javier Solana, de Hoge Vertegenwoordiger van de EU voor het GBVB, over de situatie in de Republiek Moldavië,

gezien de verklaringen van 6, 7 en 11 april 2009 van Benita Ferrero-Waldner, Commissaris voor buitenlandse betrekkingen, over de situatie in de Republiek Moldavië,

gezien de verklaring van 12 april 2009 van het landenteam van de VN over de situatie in de Republiek Moldavië,

gezien resolutie 1280 van de Raad van Europa van 24 april 2002,

gezien het Memorandum over Moldavië van 17 april 2009 van Amnesty International over de situatie in de Republiek Moldavië gedurende en na de gebeurtenissen van 7 april 2009,

gezien het verslag van het bezoek van de ad-hocdelegatie van het Parlement aan de Republiek Moldavië, dat plaatsvond van 26 tot 29 april 2009,

gelet op artikel 103, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat in het ENB en het binnenkort van start gaande Oostelijk partnerschap de Europese aspiraties van de Republiek Moldavië, en het belang van de Republiek Moldavië als een land met verregaande historische, culturele en economische banden met de lidstaten van de Europese Unie, worden erkend,

B.

overwegende dat het actieplan EU-Moldavië tot doel heeft politieke en institutionele hervormingen in de Republiek Moldavië aan te moedigen, onder meer op het gebied van de democratie en de mensenrechten, de rechtsstaat, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de vrijheid van de media, alsook goede nabuurschaprelaties,

C.

overwegende dat het een doelstelling voor juni 2009 is om de onderhandelingen over de nieuwe Overeenkomst tussen de Republiek Moldavië en de EU te starten op de samenwerkingsraad EU-Moldavië,

D.

overwegende dat de Republiek Moldavië lid is van de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) en zich daarmee heeft verplicht tot de echte bevordering van de democratie en de eerbiediging van de mensenrechten, onder meer op het vlak van het voorkomen en bestrijden van foltering, mishandeling en andere onmenselijke en vernederende behandelingen,

E.

overwegende dat er op 5 april 2009 parlementsverkiezingen hebben plaatsgevonden in de Republiek Moldavië, en overwegende dat deze verkiezingen werden gevolgd door een IEOM, samengesteld uit vertegenwoordigers van de OVSE/ODIHR en van het Europees Parlement, de Parlementaire Vergadering van de OVSE en de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa,

F.

overwegende dat er tijdens de periode voorafgaand aan de verkiezingen ernstige bezorgdheid werd geuit over regeringstoezicht op de publieke media, het intimideren en lastigvallen van oppositieleiders en de particuliere media en het misbruiken van bestuurlijke middelen ten behoeve van de regeringspartij,

G.

overwegende dat 500 000 tot 1 miljoen Moldaviërs in het buitenland wonen en overwegende dat verschillende verzoeken, die werden ondertekend door een groot aantal ngo's en organisaties van de Moldavische diaspora, voorafgaand aan de verkiezingen van 5 april 2009 naar de Moldavische autoriteiten werden gestuurd, en werden genegeerd; dat zo onder meer in februari 2009 een verzoek betreffende de ontneming van het stemrecht van Moldaviërs die in het buitenland wonen, werd gericht aan de president van de Republiek Moldavië, de voorzitter van het parlement en de eerste minister van de Republiek Moldavië; overwegende dat het aantal Moldavische kiezers (22 000) buiten de Republiek Moldavië zeer beperkt is,

H.

overwegende dat de feitelijke autoriteiten van het afgescheiden gebied Transnistrië een groot aantal Moldavische burgers hebben verhinderd aan de verkiezingen deel te nemen,

I.

overwegende dat de IEOM in een voorlopige verklaring heeft geconcludeerd dat deze verkiezingen voldeden aan vele internationale normen en verbintenissen, maar dat er verdere verbeteringen nodig zijn om een verkiezingsproces dat vrij is van ongepaste bestuurlijke inmenging te verzekeren en het vertrouwen bij het publiek te vergroten,

J.

overwegende dat de oppositiepartijen en de groepering bekend als „Coalition 2009” hebben geklaagd over grootschalige onregelmatigheden tijdens de verkiezingen van 5 april 2009 met betrekking tot het opstellen van de kieslijsten en aanvullende lijsten en de telling en het tabelleren van de stemmen,

K.

overwegende dat na een hertelling de einduitslag van de verkiezingen op 21 april 2009 is gepubliceerd door de centrale kiescommissie en op 22 april 2009 geldig is verklaard door het grondwettelijke hof,

L.

overwegende dat de gebeurtenissen na de verkiezingen werden gekenmerkt door geweld en een grootscheepse gewelddadige intimidatiecampagne van de Moldavische regering, waardoor twijfel is ontstaan over de verbintenis van de Moldavische autoriteiten om de democratische waarden en de mensenrechten te eerbiedigen en over het bestaan van vertrouwen bij het publiek in deze autoriteiten,

M.

overwegende dat de vredevolle protesten werden aangewakkerd door twijfel aangaande de eerlijkheid van de verkiezingen en wantrouwen jegens de openbare instellingen, met inbegrip van de instellingen die het verkiezingsproces hebben geleid, en overwegende dat de autoriteiten betreurenswaardige gewelddadigheden en daden van vandalisme hebben aangegrepen om het maatschappelijk middenveld te intimideren, door er op een gewelddadige en buitensporige manier op te reageren en door de reeds kwetsbare grondrechten en fundamentele vrijheden van de Moldavische burgers verder te beperken,

N.

overwegende dat algemeen wordt aanvaard dat ten minste 310 personen werden aangehouden en opgesloten, en dat een aantal van de gearresteerden nog steeds wordt vastgehouden; overwegende dat de gevangenen systematisch werden mishandeld op de politiebureaus toen ze waren aangehouden, in dergelijke mate dat er sprake kan zijn van foltering,

O.

overwegende dat de mishandelingen en ongerechtvaardigde arrestaties van burgers door niet-geïdentificeerde politie-eenheden niet tot doel leken te hebben de rust te doen weerkeren, maar eerder leidden tot doelbewuste repressie,

P.

overwegende dat ernstige schendingen van de mensenrechten door de Moldavische autoriteiten, het ongerechtvaardigd lastigvallen van vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en demonstranten, alsook het niet eerbiedigen van de rechtsstaat en de relevante Europese conventies die door de Republiek Moldavië werden ondertekend, blijven aanhouden in dit land,

Q.

overwegende dat de Moldavische regering Roemenië heeft beschuldigd van betrokkenheid bij de demonstraties na de verkiezingen en de Roemeense ambassadeur het land heeft uitgewezen; overwegende dat de Moldavische regering tevens opnieuw de visumverplichting voor de burgers van deze EU-lidstaat heeft ingesteld,

R.

overwegende dat moet worden benadrukt dat er geen ernstige aanwijzingen of bewijzen aan het licht zijn gekomen op grond waarvan een EU-lidstaat ervan zou kunnen worden beschuldigd verantwoordelijk te zijn voor de gewelddadige gebeurtenissen van de afgelopen weken,

S.

overwegende dat een werkelijk en evenwichtig partnerschap alleen kan ontstaan op basis van gemeenschappelijke waarden, met name ten aanzien van democratie, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten en de burgerlijke vrijheden,

T.

overwegende dat de Europese Unie via haar programma voor een Oostelijk partnerschap een grotere stabiliteit, beter bestuur en economische ontwikkeling in de Republiek Moldavië en in andere landen aan haar oostgrens tracht te bevorderen,

1.

wijst op het belang van nauwere betrekkingen tussen de EU en de Republiek Moldavië en bevestigt dat er samengewerkt moet worden om bij te dragen aan een vergroting van de stabiliteit, veiligheid en welvaart op het Europese continent en te voorkomen dat er nieuwe scheidslijnen ontstaan;

2.

bevestigt zijn toezegging een betekenisvolle en doelgerichte dialoog te willen onderhouden met de Republiek Moldavië, maar acht het zeer belangrijk dat er strenge bepalingen worden ingevoerd met betrekking tot de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten; benadrukt dat de verdere consolidatie van de betrekkingen, onder meer door de sluiting van een nieuwe en versterkte overeenkomst, afhankelijk moet worden gesteld van de echte en duidelijke verbintenis van de Moldavische autoriteiten zich in te zetten voor de democratie en de mensenrechten;

3.

benadrukt dat het voor de verdere ontwikkeling van de betrekkingen tussen de Republiek Moldavië en de Europese Unie van het grootste belang is dat vóór, gedurende en na de verkiezingen wordt voldaan aan de internationale democratische normen;

4.

veroordeelt met klem het op grote schaal lastigvallen van burgers, de ernstige schendingen van de mensenrechten en alle andere illegale acties die de Moldavische regering heeft ondernomen in de nasleep van de parlementsverkiezingen;

5.

dringt er bij de Moldavische autoriteiten op aan onmiddellijk een einde te maken aan alle illegale aanhoudingen en dringt erop aan dat alle maatregelen van de regering worden genomen in overeenstemming met de internationale toezeggingen en verplichtingen van het land op het vlak van democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten;

6.

is met name bezorgd over de onwettige en willekeurige arrestaties en grootschalige schendingen van de mensenrechten van aangehouden personen, in het bijzonder van het recht om te leven, het recht niet te worden onderworpen aan fysieke mishandeling, onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen, het recht op vrijheid en veiligheid, het recht op een eerlijk proces en het recht op de vrijheid van vereniging, meningsuiting en vergadering; is eveneens bezorgd over het feit dat deze misbruiken nog steeds aanhouden;

7.

benadrukt dat er een nationaal overleg moet worden opgestart met deelname van de regering en de oppositiepartijen, in een serieuze poging om de democratische procedures en de werking van de democratische instellingen in de Republiek Moldavië fundamenteel te verbeteren, en dat in het kader van dit overleg de tekortkomingen die zijn geconstateerd in de bevindingen van de IEOM onmiddellijk moeten worden aangepakt;

8.

benadrukt echter dat de interne spanningen in de Republiek Moldavië zeer hoog oplopen en is er daarom ten stelligste van overtuigd dat er dringend nood is aan de oprichting van een onafhankelijke onderzoekscommissie, met deelname van de EU, het Comité van de Raad van Europa voor de voorkoming van foltering, en onafhankelijke deskundigen, met als doel te zorgen voor een onpartijdig en transparant verloop van het onderzoek;

9.

dringt erop aan dat al degenen van wie de verantwoordelijkheid voor het brute geweld tegen de arrestanten komt vast te staan, voor het gerecht worden gebracht; dringt er voorts op aan dat de bevindingen van de onderzoekscommissie ook zullen leiden tot een waarachtige hervorming van het juridisch systeem en de politiemacht in de Republiek Moldavië;

10.

roept op een speciaal onderzoek in te stellen naar de gevallen van degenen die zijn overleden in de nasleep van de verkiezingen, alsook naar alle vermoedelijke gevallen van verkrachting en mishandeling tijdens de opsluiting, en van door politieke motieven ingegeven aanhoudingen, zoals die van Anatol Mătăsaru en Gabriel Stati;

11.

veroordeelt de intimidatiecampagne die door de Moldavische autoriteiten werd opgestart tegen journalisten, vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en de oppositiepartijen, en met name de arrestaties en uitwijzingen van journalisten, het afsluiten van de toegang tot websites en televisiezenders, het uitzenden van propaganda op openbare zenders en het niet toelaten van vertegenwoordigers van de oppositie tot de openbare media; is van oordeel dat deze acties erop gericht zijn de Republiek Moldavië af te sluiten van binnenlandse en internationale media en openbare controle; betreurt en veroordeelt de voortzetting van deze censuur door middel van de brieven die de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Justitie hebben verstuurd naar ngo's, politieke partijen en de massamedia;

12.

betreurt ten zeerste het besluit van de Moldavische autoriteiten om de Roemeense ambassadeur het land uit te zetten en een visumverplichting in te voeren voor de burgers van deze lidstaat van de Europese Unie; dringt erop aan dat discriminatie van EU-burgers op grond van hun nationaliteit onaanvaardbaar is, en roept de Moldavische autoriteiten op de visumvrije regeling voor de Roemeense burgers te herstellen;

13.

dringt er bij de Raad en de Commissie op aan tegelijkertijd een herziening van het visumbeleid van de EU ten aanzien van de Republiek Moldavië aan te pakken om de voorwaarden voor het verlenen van een visum aan Moldavische burgers te versoepelen, en met name de financiële voorwaarden, en om beter gereguleerde reisvoorzieningen mogelijk te maken; hoopt echter dat de Moldavische burgers een betere visum- en reisregeling niet zullen aangrijpen om hun land massaal te verlaten, maar zich gestimuleerd zullen voelen om actief bij te dragen aan de verdere ontwikkeling van hun eigen land;

14.

neemt er kennis van dat beweringen dat een EU-lidstaat betrokken zou zijn geweest bij de gebeurtenissen, niet gefundeerd lijken te zijn en ook niet werden besproken of herhaald tijdens de vergaderingen van de ad-hocdelegatie in de Republiek Moldavië;

15.

vraagt onmiddellijk en substantieel bewijs van de aantijgingen van de Moldavische regering met betrekking tot de vermeend criminele acties van de demonstranten en de betrokkenheid van buitenlandse regeringen;

16.

neemt kennis van de verklaringen van de Moldavische autoriteiten met betrekking tot het openen van een strafdossier betreffende de „poging tot usurpatie van de macht van de staat op 7 april 2009” en vraagt dat het onderzoek op een transparante manier wordt gevoerd en meer licht zal werpen op alle beschuldigingen van de Moldavische autoriteiten aan het adres van één of meerdere derde landen met betrekking tot hun mogelijke betrokkenheid bij deze gebeurtenissen;

17.

is, hoewel het alle geweld en vandalisme veroordeelt, van mening dat het onaanvaardbaar is alle protesten voor te stellen als criminele feiten en als deel uitmakend van een vermeende „ongrondwettelijke samenzwering”; is ervan overtuigd dat de vredevolle demonstraties in aanzienlijke mate werden aangewakkerd door twijfel over de eerlijkheid van de verkiezingen, wantrouwen van de openbare instellingen en ontevredenheid met de sociale en economische toestand in de Republiek Moldavië;

18.

is ervan overtuigd dat een constructieve dialoog met de oppositiepartijen, het maatschappelijk middenveld en vertegenwoordigers van internationale organisaties de enige oplossing is voor de huidige situatie in de Republiek Moldavië;

19.

benadrukt dat de oppositie en de regering het bij nieuwe verkiezingen eens moeten worden over concrete verbeteringen die in het verkiezingsproces moeten worden aangebracht;

20.

herhaalt het belang van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de media en roept op tot meer maatregelen om te zorgen voor onafhankelijke berichtgeving door alle media, met inbegrip van Radio Televisie Moldavië; roept verder op alle intimidatie aan het adres van de zender ProTV Channel en alle dreigementen die te maken hebben met de verlenging van zijn vergunning te staken, alsook te zorgen voor aanzienlijke verbeteringen van de Moldavische kieswet; meent dat dit cruciale elementen zijn van elk toekomstig verkiezingsproces en de consolidatie van de democratie in de Republiek Moldavië;

21.

betreurt het feit dat de Moldavische regering zich geen moeite heeft gegeven om voor de Moldavische burgers in het buitenland de gang naar de stembus te vergemakkelijken, conform de aanbevelingen van de Venetië-commissie van de Raad van Europa; vraagt de Moldavische autoriteiten dringend de nodige maatregelen te nemen zodat dit te zijner tijd alsnog gebeurt;

22.

beklemtoont de grote discrepanties tussen het tussentijds verslag van het OVSE/ODIHR over het verloop van de verkiezingen en de beweringen van een aanzienlijk aantal Moldavische ngo's dat er op grote schaal onregelmatigheden zijn voorgekomen; wijst erop dat rekening moet worden gehouden met dergelijke discrepanties bij een toekomstige evaluatie van de verkiezingswaarneming door het OVSE/ODIHR en een herziening van de bijdrage van de EU aan IEOM's bij verkiezingen;

23.

is ervan overtuigd dat de EU, wil ze haar geloofwaardigheid bij de burgers van de Republiek Moldavië niet verliezen, op een proactieve, diepgaande en omvattende manier betrokken moet zijn bij het beheer van de huidige situatie; dringt er bij de Raad op aan na te denken over de mogelijkheid een rechtsstaatmissie naar de Republiek Moldavië te zenden, om de rechtshandhavingsautoriteiten bij te staan in hun hervormingsproces, en met name op het vlak van politie en justitie;

24.

benadrukt dat de Raad, de Commissie en de lidstaten het ENB en in het bijzonder het nieuwe programma voor het Oostelijke partnerschap ten volle moeten benutten om een grotere stabiliteit, beter bestuur en evenwichtige economische ontwikkeling in de Republiek Moldavië en in de andere landen aan de oostgrens van de Unie te bevorderen;

25.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de EU-middelen die voor de Republiek Moldavië beschikbaar zijn op het gebied van mensenrechten en fundamentele vrijheden meer effect sorteren, met name door volledig gebruik te maken van het Europese instrument voor democratie en mensenrechten en de bepalingen van het ENPI; verzoekt de Commissie bij het Europees Parlement een gedetailleerd verslag in te dienen over het gebruik van alle EU-middelen in de Republiek Moldavië, met specifieke nadruk op de middelen die worden toegewezen voor goed bestuur en democratische ontwikkeling;

26.

dringt er bij de Raad en de Commissie op aan de missie van de speciale vertegenwoordiger van de EU bij de Republiek Moldavië te versterken, zowel wat inhoud als middelen betreft;

27.

herhaalt zijn steun voor de territoriale integriteit van de Republiek Moldavië en meent dat de EU een belangrijker rol moet spelen bij het vinden van een oplossing voor de kwestie Transnistrië;

28.

dringt er eens te meer op aan dat de Europese Unie alles moet doen wat in haar macht ligt om de bevolking van de Republiek Moldavië een werkelijk Europese toekomst te bieden; dringt er bij alle politieke groeperingen in de Republiek Moldavië en de partners van het land op aan geen misbruik te maken van de huidige instabiele situatie om Moldavië van het pad naar de Europese toekomst af te brengen;

29.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de parlementaire vergaderingen van de Raad van Europa en de OVSE en de regering en het parlement van de Republiek Moldavië.


(1)  PB C 304 E van 1.12.2005, blz. 398.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/60


Donderdag, 7 mei 2009
Jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2008 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie

P6_TA(2009)0385

Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2008 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (2008/2336(INI))

2010/C 212 E/11

Het Europees Parlement,

gezien het tiende jaarverslag van de EU over de mensenrechten 2008 (Raadsdocument 14146/1/2008),

gelet op de artikelen 3, 6, 11, 13 en 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 177 en 300 van het EG-Verdrag,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens en alle relevante internationale mensenrechtenverdragen (1),

gezien het Handvest van de Verenigde Naties,

gezien alle mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties en de daartoe behorende facultatieve protocollen,

gezien de regionale instrumenten voor de verdediging van de rechten van de mens, in het bijzonder het Afrikaanse Handvest voor de rechten van de mens en de volkeren, het facultatieve protocol over de rechten van vrouwen in Afrika, het Amerikaanse Verdrag inzake de rechten van de mens en het Arabische Handvest inzake de rechten van de mens,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 januari 2009 over de situatie in de Gazastrook (2) en gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 27 januari 2009 over het vredesproces in het Midden-Oosten,

gezien de inwerkintreding op 1 juli 2002 van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof (ICC) en onder verwijzing naar de resoluties van het Parlement met betrekking tot dat Internationaal Strafhof (3),

gezien het Verdrag inzake de bestrijding van mensenhandel van de Raad van Europa en het plan van de Europese Unie van 2005 inzake de beste praktijken, normen en procedures bij de voorkoming en bestrijding van mensenhandel (4),

gezien Protocol nr. 13 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), inzake de afschaffing van de doodstraf onder alle omstandigheden,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen en het daarbij behorende facultatieve protocol,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (5),

gelet op de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst en de herziening daarvan (6),

gelet op Verordening (EG) nr. 1889/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (7) (het Europees Instrument voor Democratie en Mensenrechten of EIDHR),

onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over de mensenrechten in de wereld,

onder verwijzing naar zijn resoluties over de vijfde en zevende vergadering van de Mensenrechtenraad van de VN (UNHRC), aangenomen op respectievelijk 7 juni 2007 (8) en 21 februari 2008 (9), en over de resultaten van het overleg over deze Mensenrechtenraad,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 februari 2006 over de mensenrechten- en de democratieclausule in door de Europese Unie gesloten overeenkomsten (10),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 1 februari 2007 (11) en 26 april 2007 (12) over het initiatief voor een wereldwijd moratorium op de doodstraf en gezien resolutie 62/149 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 18 december 2007 over een moratorium op de toepassing van de doodstraf,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 september 2001 over genitale verminking (13), die stelt dat iedere vorm van vrouwenbesnijdenis, hoe minimiem ook, een vorm van geweld tegen vrouwen inhoudt en tevens een schending van hun grondrechten vormt,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 september 2007 over het functioneren van de mensenrechtendialogen en de raadplegingen over mensenrechten met derde landen (14), met inbegrip van vrouwenrechten, die in alle mensenrechtendialogen expliciet aan de orde moeten worden gesteld,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2008 over de evaluatie van sancties van de EU als deel van optreden en beleid van de EU op het gebied van mensenrechten (15),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 januari 2008 over de mededeling „Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind” (16),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 juli 2006 over vrijheid van meningsuiting op internet (17),

onder verwijzing naar alle door het Parlement aangenomen resoluties over urgente gevallen van schending van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat,

gezien het in december 2007 in Lissabon gehouden Europees forum van NGO's over mensenrechten,

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat werd ondertekend door de Europese Gemeenschap en de meerderheid van haar lidstaten op 30 maart 2007 en dat de verplichting bevat om rekening te houden met de belangen en behoeftes van personen met een handicap bij acties op het gebied van mensenrechten ten aanzien van derde landen,

gezien de verklaring van de VN inzake mensenrechtenactivisten en de activiteiten van de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties inzake de situatie van mensenrechtenactivisten,

gezien het in december 2006 goedgekeurde Internationale Verdrag ter bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning,

gezien de richtsnoeren van de Europese Unie inzake de bevordering van de naleving van het internationale humanitaire recht (18), inzake kinderen in gewapende conflicten en mensenrechtenactivisten, evenals de doodstraf, marteling en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen, mensenrechtendialogen met derde landen, de bevordering en de bescherming van de rechten van het kind, geweld tegen vrouwen en de strijd tegen alle vormen van vrouwendiscriminatie,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 mei 2008 betreffende verkiezingswaarnemingsmissies van de EU: doelstellingen, praktijken en uitdagingen voor de toekomst (19),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 januari 2009 over de ontwikkeling van de VN-Raad voor de mensenrechten en de rol van de EU (20),

gelet op de artikelen 45 en 112, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A6-0264/2009),

A.

overwegende dat mensenrechten en de bescherming daarvan afhankelijk zijn van de erkenning van de menselijke waardigheid; er in dit verband aan herinnerend dat de inleidende woorden van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens luiden: „erkenning van de inherente waardigheid en van de gelijke en onvervreemdbare rechten van alle leden van de mensengemeenschap [is de] grondslag (…) voor de vrijheid, gerechtigheid en vrede in de wereld”,

B.

overwegende dat gerechtigheid, vrijheid, democratie en de rechtsstaat voortkomen uit de oprechte erkenning van de menselijke waardigheid; overwegende voorts dat deze erkenning de basis van alle mensenrechten is,

C.

overwegende dat het tiende jaarverslag van de Europese Unie over de mensenrechten 2008, opgesteld door de Raad en de Commissie, een algemeen overzicht biedt van de activiteiten van de instellingen van de EU op het gebied van mensenrechten, zowel binnen als buiten de Europese Unie,

D.

overwegende dat deze resolutie tot doel heeft de mensenrechtenactiviteiten van de Commissie, de Raad en het Parlement te onderzoeken, beoordelen en, in specifieke gevallen, van opbouwende kritiek te voorzien,

E.

overwegende dat de interne mensenrechtensituatie van de Europese Unie directe gevolgen heeft voor haar geloofwaardigheid en de mogelijkheid om een daadkrachtig extern mensenrechtenbeleid ten uitvoer te leggen,

F.

overwegende dat meer aandacht moet worden besteed aan het eerbiedigen van de meest fundamentele mensenrechten, in het bijzonder politieke rechten, bij het overleg over en de tenuitvoerlegging van bilaterale of regionale handelsovereenkomsten, ook die welke worden gesloten met belangrijke handelspartners,

G.

overwegende dat de mensenrechtenclausules in de door de Europese Unie en haar derde-landenpartners ondertekende akkoorden moet worden nageleefd,

H.

overwegende dat beleidsmaatregelen die mensenrechten bevorderen in verschillende delen van de wereld nog steeds onder druk staan, aangezien schendingen van de mensenrechten onvermijdelijk hand in hand gaan met pogingen van de schenders om de impact van elk soort mensenrechtenbeleid te beperken, met name in landen waar mensenrechtenschendingen cruciaal zijn voor de instandhouding van een ondemocratische regering,

1.

is van oordeel dat de EU zich moet inzetten voor een coherent en consequent beleid waarin mensenrechten over de hele wereld worden gewaarborgd en bevorderd en benadrukt de noodzaak van een efficiëntere toepassing van een dergelijk beleid;

2.

herhaalt zijn overtuiging dat het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU (GBVB) moet worden versterkt, teneinde een verbetering van de bevordering van de mensenrechten teweeg te brengen, en dat het noodzakelijk is ervoor te zorgen dat de bevordering van de mensenrechten als een van de belangrijkste doelstellingen van het GBVB, zoals bepaald in artikel 11 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, strikt ten uitvoer wordt gelegd in de dialogen en betrekkingen van de EU-instellingen met iedere staat ter wereld;

3.

verzoekt de Raad en de Commissie om meer te doen teneinde de capaciteit van de Europese Unie om snel te kunnen reageren op mensenrechtenschendingen door derde landen te verbeteren; benadrukt de belangrijke rol van de EU op het gebied van mensenrechten in de wereld van vandaag en de hogere verwachtingen op dit gebied; verzoekt om, wat het naleven van de mensenrechten betreft, eenzelfde opstelling voor zowel het buitenlandse beleid van de EU als het beleid dat zij binnen haar grenzen ontwikkelt;

4.

verzoekt zoveel mogelijk toezicht te blijven houden op de eerbiediging van de mensenrechtenclausule in de akkoorden van de Europese Unie met derde landen, evenals om het systematisch opnemen van dergelijke clausules in nieuwe akkoorden; wijst erop dat de mensenrechtenclausule als essentieel element van toepassing moet zijn op alle bepalingen van het akkoord; herhaalt zijn verzoek deze clausule systematisch te koppelen aan een volwaardig uitvoeringsmechanisme;

Jaarverslag van de EU over de mensenrechten 2008

5.

onderstreept de relevantie van het jaarverslag over de mensenrechten van de Europese Unie bij het analyseren en beoordelen van het mensenrechtenbeleid van de EU en erkent dat de activiteiten van de EU-instellingen op dit gebied een belangrijke positieve rol spelen;

6.

herhaalt zijn verzoek om meer en betere informatie voor een beoordeling van beleidsmaatregelen en is van oordeel dat elementen en richtsnoeren moeten worden voorgesteld om de algemene aanpak te verbeteren, eventuele tegenstrijdigheden tot een minimum te beperken en de beleidsprioriteiten per land aan te passen, met het oog op de goedkeuring van de landenstrategie over mensenrechten, of in ieder geval een hoofdstuk over mensenrechten in de landenstrategiedocumenten; herhaalt zijn verzoek om een regelmatige, periodieke beoordeling van het gebruik en de resultaten van beleidsmaatregelen, instrumenten en initiatieven op het gebied van mensenrechten van de EU in derde landen; verzoekt de Raad en de Commissie specifieke, meetbare indicatoren en benchmarks te ontwikkelen om de effectiviteit van dit beleid te meten;

7.

is ingenomen met de openbare presentatie van het verslag van de Raad en de Commissie van 2008 op de vergadering van de Subcommissie mensenrechten van het Europees Parlement van 4 november 2008, die samenviel met het jaar van de 60ste verjaardag van de Verklaring van de rechten van de mens van 10 december 1948, en de presentatie ervan op dezelfde dag als de uitreiking van zijn jaarlijkse Sacharovprijs voor de vrijheid van denken aan Hu Jia uit China;

8.

verzoekt de Raad en de Commissie opnieuw aan te geven wat de „landen van bijzondere zorg”, waar het zeer moeilijk is om mensenrechten te bevorderen, alsook de landen waarin de mensenrechten worden geschonden, zijn; verzoekt daarom tevens criteria op te stellen volgens welke de mensenrechtensituatie in verschillende landen kan worden beoordeeld, zodat specifieke beleidsprioriteiten kunnen worden opgesteld;

9.

verzoekt de Raad en de Commissie om meer inspanningen teneinde het jaarverslag over de mensenrechten onder een zo groot mogelijk publiek te verspreiden; verzoekt tevens om de uitvoering van publieke informatiecampagnes waardoor de rol van de Europese Unie op dit gebied zichtbaarder wordt;

10.

verzoekt de Raad en de Commissie regelmatig studies te verrichten naar de impact van mensenrechtenmaatregelen van de Europese Unie op de samenleving, en de bekendheid van de samenleving met die maatregelen;

11.

is van oordeel dat het verslag aantoont dat de Europese Unie, ondanks het feit dat er in een aantal verschillende lidstaten onderzoeken zijn gedaan, geen beoordeling heeft uitgevoerd van de maatregelen van de lidstaten met betrekking tot het beleid van de regering van de Verenigde Staten onder George Bush in het kader van de strijd tegen het terrorisme;

12.

roept de Raad er overeenkomstig de in april 2008 unaniem door het Peruviaanse congres aangenomen resolutie toe op zich te beraden over de opneming van de Movimiento Revolucionario Túpac Amaru (MRTA) in de Europese lijst van terroristische organisaties;

13.

wijst erop dat immigratiebeleid naar de mening van grote groepen van de bevolking over de hele wereld bepalend is voor de geloofwaardigheid van het buitenlands beleid van de Europese Unie op het gebied van mensenrechten;

Activiteiten van de Raad en de Commissie op het gebied van mensenrechten in internationale fora

14.

is van oordeel dat een kwantitatieve en een kwalitatieve verbetering van het mensenrechtensecretariaat van de Raad de Europese Unie de mogelijkheid zou bieden zich meer te profileren bij het bevorderen en waarborgen van respect voor de mensenrechten in haar buitenlands beleid; verwacht dat een toekomstige benoeming van een hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, die tevens vice-voorzitter van de Commissie zou zijn, de samenhang en de daadkracht van de EU aanzienlijk zal vergroten, indien het Verdrag van Lissabon van kracht zou worden;

15.

is van oordeel dat het essentieel is dat alle speciale vertegenwoordigers van de Europese Unie, gezien het belang van mensenrechtenkwesties in conflict- en postconflictsituaties, in de toekomst een mandaat krijgen waarin specifiek melding wordt gemaakt van het bevorderen en waarborgen van de eerbiediging van mensenrechten;

16.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om EU-lidstaten en derde landen waarmee thans wordt onderhandeld over toekomstige toetreding of de intensivering van hun betrekkingen, aan te sporen alle fundamentele mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties en de Raad van Europa, evenals de daarbij behorende facultatieve protocollen, te ondertekenen en te ratificeren en mee te werken aan internationale mensenrechtenprocedures en -mechanismen; verzoekt met name een kaderovereenkomst te sluiten tussen de Europese Unie en de UNHCR teneinde de ratificatie en tenuitvoerlegging van de VN-Verdragen door alle lidstaten te bevorderen;

17.

verzoekt de Raad en de Commissie om voortzetting van hun krachtige inspanningen om universele ratificatie van het Statuut van Rome, evenals de goedkeuring van de vereiste nationale uitvoeringswetgeving, overeenkomstig Gemeenschappelijk Standpunt 2003/444/GBVB van de Raad van 16 juni 2003 betreffende het Internationaal Strafhof (21) en het actieplan van 2004 als follow-up van het Gemeenschappelijk Standpunt, te bevorderen; verzoekt deze inspanningen uit te breiden tot ratificatie en tenuitvoerlegging van de overeenkomst inzake de voorrechten en immuniteiten van het ICC, wat een belangrijk operationeel instrument voor het Strafhof is; is ingenomen met het feit dat de ratificaties van het Statuut van Rome door Madagaskar, de Cookeilanden en Suriname in 2008 het totaal aantal lidstaten in juli 2008 op 108 heeft gebracht; eist dat Tsjechië, als enige lidstaat die het Statuut van Rome nog niet heeft geratificeerd, dit onverwijld alsnog doet (22); dringt er bij Roemenië op aan zijn bilaterale immuniteitsovereenkomst met de Verenigde Staten te herroepen;

18.

verzoekt alle EU-voorzitterschappen om op alle EU-toppen en bij alle EU-dialogen met derde landen, inclusief de Europees-Russische top en de dialogen met China, op het belang van samenwerking met het ICC te wijzen, en dringt er bij alle EU-lidstaten op aan de samenwerking met het Strafhof te intensiveren en bilaterale overeenkomsten te sluiten inzake de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en de bescherming van getuigen en slachtoffers; erkent voorts de Overeenkomst tussen de EU en het ICC inzake samenwerking en bijstand, en doet op basis daarvan een oproep aan de EU en haar lidstaten om het Strafhof bij lopende zaken alle noodzakelijke bijstand te geven, inclusief ondersteuning in het veld; verwelkomt in dit verband de bijstand van België en Portugal bij de arrestatie van Jean-Pierre Bemba en zijn uitlevering aan het Strafhof in mei 2008;

19.

roept op tot spoedige ratificatie door de Europese Gemeenschap en haar lidstaten van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap; dringt erop aan het facultatieve protocol daarbij als een integraal onderdeel van het verdrag te beschouwen en verzoekt om gelijktijdige tenuitvoerlegging van het verdrag en het protocol (23);

20.

benadrukt dat de actieve betrokkenheid van de Europese Unie en haar lidstaten op het gebied van democratie- en mensenrechtenkwesties verder moet worden opgevoerd voor wat betreft de deelname van de lidstaten aan verschillende internationale fora in 2009, met inbegrip van het werk van de UNHRC, de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, de ministerraad van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) en de Raad van Europa;

21.

is verheugd over de door het EIDHR gefinancierde conferentie voor mensenrechtenactivisten, die plaatsvond in het Europees Parlement in Brussel op 7 en 8 oktober 2008, als een belangrijk interinstitutioneel initiatief van de Commissie, het Europees Parlement, de Commissie en de Verenigde Naties, ter viering van de 60ste verjaardag van de Universele Verklaring van de rechten van de mens;

22.

is verheugd over de samenwerking tussen de Europese Unie en de Raad van Europa in het kader van een in mei 2007 ondertekend memorandum van overeenstemming; is verheugd over het feit dat op 23 oktober 2007 en 10 maart 2008 vierpartijenbijeenkomsten zijn gehouden tussen het EU-voorzitterschap, de Commissie, de secretaris-generaal van de Raad van Europa en de voorzitter van het Comité van Ministers van de Raad van Europa; bevestigt opnieuw de noodzaak om de samenwerking op het gebied van mensenrechten, de rechtsstaat en pluriforme democratie, welke waarden beide organisaties, en tevens alle EU-lidstaten, gemeen hebben, nog verder te bevorderen;

23.

is verheugd over de op 18 juni 2008 ondertekende overeenkomst tussen de Commissie en de Raad van Europa inzake samenwerking binnen het Europees Bureau voor de grondrechten; wijst erop dat de overeenkomst bepalingen bevat over het beleggen van reguliere vergaderingen, de uitwisseling van informatie en de coördinatie van activiteiten;

24.

is verheugd over het feit dat het verdrag over clusterwapens is goedgekeurd door de diplomatieke conferentie van Dublin, die plaatsvond van 19 tot 30 mei 2008; uit zijn zorg over het feit dat niet alle EU-lidstaten het verdrag hebben ondertekend op de ondertekeningsconferentie in Oslo op 3 december 2008, en verzoekt hen dat zo spoedig mogelijk te doen (24); merkt op dat het verdrag een onmiddellijk en onvoorwaardelijk verbod op alle clusterwapens die onaanvaardbaar letsel onder burgers veroorzaken, oplegt;

25.

verwelkomt de samenwerking met Servië bij de arrestatie en overdracht van Radovan Karadžić aan het Internationale Tribunaal voor het voormalige Joegoslavië (ICTY); wijst er met bezorgdheid op dat Ratko Mladić en Goran Hadžić nog steeds niet zijn opgepakt en voor berechting zijn overgedragen aan het ICTY; verzoekt de Servische autoriteiten in dit verband om volledige samenwerking met het ICTY te waarborgen, zodat alle overgebleven aangeklaagde personen kunnen worden aangehouden en overgedragen, teneinde het pad te effenen naar de ratificatie van de stabilisatie- en associatieovereenkomst;

26.

dringt er bij alle lidstaten op aan hun volledige medewerking te verlenen aan internationale strafrechtmechanismen, met name bij het voor de rechter brengen van voortvluchtigen; uit zijn grote bezorgdheid over het halstarrig nalaten van Soedan om Ahmad Muhammad Harun („Ahmad Harun”) en Ali Muhammad Ali Abd-Al-Rahman („Ali Kushayb”) te arresteren en over te dragen aan het Internationaal Strafhof, waarmee het verzuimt de verplichtingen na te komen die volgens resolutie 1593 (2005) van de VN-Veiligheidsraad op het land rusten; veroordeelt ten zeerste de represailles van Sudan na de uitvaardiging van een arrestatiebevel tegen president al-Bashir door het ICC, en toont zich ten zeerste verontrust over het recente harde politieoptreden tegen mensenrechtenactivisten, wat in juni leidde tot de arrestatie van Mohammed el-Sari, die is veroordeeld tot zeventien jaar gevangenisstraf voor samenwerking met het ICC; verwelkomt de vrijlating van Hassan al-Turabi, leider van de belangrijkste oppositiegroep, de Popular Congress Party, na twee maanden gevangenschap, voor zijn openlijke oproep aan president al-Bashir om zijn politieke verantwoordelijkheid voor de misdaden in Darfur te nemen; herinnert tenslotte aan zijn resolutie van 22 mei 2008 betreffende Sudan en het Internationaal Strafhof (25) en doet opnieuw een oproep aan de EU-voorzitterschappen en de lidstaten om de eigen woorden gestand te doen zoals die tot uitdrukking zijn gebracht in de EU-verklaring van maart 2008 en de conclusies van de Raad over Sudan van juni 2008, waarin staat dat de EU „bereid (is) maatregelen te overwegen tegen personen die niet met het Internationaal Strafhof samenwerken, mocht de verplichting krachtens resolutie 1593 van de VN-Veiligheidsraad inzake samenwerking met het Strafhof nog steeds verzaakt worden”;

27.

verwelkomt de opening op 26 januari 2009 van het allereerste proces van het ICC en wel tegen Thomas Lubanga van de Democratische Republiek Congo (DRC) en merkt op dat het tevens het eerste proces in de geschiedenis van het internationaal strafrecht is waaraan de slachtoffers actief deelnemen; dringt in dit verband bij het ICC aan op intensivering van zijn voorlichtingsinspanningen om gemeenschappen in crisislanden tot constructieve interactie met het ICC te bewegen, en meer in het bijzonder om begrip en steun voor zijn mandaat te bevorderen, verwachtingen te sturen en die gemeenschappen in staat te stellen de internationale strafrechtspraak te volgen en begrijpen; is verheugd over de samenwerking van de DRC bij de overdracht van Thomas Lubanga, Germain Katanga en Mathieu Ngudjolo aan het ICC; betreurt echter dat het arrestatiebevel van het ICC tegen Bosco Ntaganda nog niet ten uitvoer is gelegd en doet een oproep aan de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen om in zijn komende bijeenkomsten de onmiddellijke arrestatie van Bosco Ntaganda en zijn uitlevering aan het ICC te eisen; constateert met bezorgdheid dat de toch al explosieve situatie in de DRC verder is gedestabiliseerd door de nieuwe aanvallen van het Verzetsleger van de Heer, dat tussen 24 december 2008 en 13 januari 2009 in het noorden van het land ten minste 620 burgers afslachtte en meer dan 160 kinderen ontvoerde; benadrukt daarom dat het dringend noodzakelijk is dat de bevelhebbers van het Verzetsleger van de Heer worden gearresteerd, zoals het Parlement vordert in zijn resolutie van 21 oktober 2008 over dagvaarding en vervolging van Joseph Kony door het Internationaal Strafhof (26); is bezorgd over het feit dat de arrestatiebevelen van het ICC voor vier leden van het Verzetsleger van de Heer in Oeganda nog steeds niet ten uitvoer zijn gelegd;

28.

neemt met tevredenheid kennis van de eerste veelbelovende verklaringen over het ICC door de nieuwe Amerikaanse regering, die erkent dat het „ernaar uitziet dat het ICC een belangrijk en geloofwaardig instrument wordt voor het aansprakelijk stellen van de hooggeplaatste leidinggevenden die verantwoordelijk zijn voor in Congo, Uganda en Darfur begane wreedheden” (27), en roept de Verenigde Staten op alsnog te ondertekenen en bij het ICC betrokken te blijven, met name door samenwerking in situaties die het onderwerp zijn van een (voorlopig) onderzoek van het ICC;

29.

neemt nogmaals met tevredenheid kennis van de goedkeuring door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van de Verklaring van de rechten van inheemse volken, die een kader biedt waarbinnen staten de rechten van inheemse volkeren zonder uitsluiting of discriminatie kunnen beschermen en bevorderen; dringt er daarom bij de Commissie op aan verder te gaan met de tenuitvoerlegging van de Verklaring, met name via het EIDHR, en in het bijzonder alle lidstaten te verzoeken verdrag 169 van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) inzake inheemse en tribale volkeren zo spoedig mogelijk te ratificeren, dat de beginselen in bovengenoemde verklaring ondersteunt met een juridisch bindend instrument; is echter verheugd over de activiteiten van de Commissie gericht op inheemse volkeren en juicht het project getiteld „Bevordering van de rechten van inheemse en tribale volkeren door middel van juridisch advies, capaciteitsopbouw en dialoog” toe, dat is gestart als project onder gezamenlijk beheer van de Commissie en de ILO; merkt op dat bijna twintig jaar na de inwerkingtreding van het ILO-Verdrag het slechts door drie lidstaten is geratificeerd, namelijk Denemarken, Nederland en Spanje; moedigt daarom initiatieven aan om de bewustwording van dit belangrijke wetgevingsinstrument te vergroten en de effectiviteit ervan over de hele wereld te vergroten door ervoor te zorgen dat alle lidstaten het ratificeren;

30.

herhaalt zijn verzoek om de ontwikkeling van een Europese kaderstrategie inzake Roma, gezien de bijzondere situatie van Roma-gemeenschappen in de Europese Unie, in de kandidaat-landen en in de landen die betrokken zijn bij het stabilisatie- en associatieproces; uit haar tevredenheid over de eerste „EU-Roma top” van de Commissie, die plaatsvond in september 2008 onder gezamenlijke auspiciën van de voorzitter van de Commissie en het Franse voorzitterschap en die tot doel had een krachtig engagement tot stand te brengen om concrete problemen aan te pakken en voor mechanismes die moeten leiden tot een beter begrip van de situatie van Roma in heel Europa te zorgen;

31.

juicht het toe dat er op de herzieningsconferentie van Durban op 21 april 2009 overeenstemming is bereikt over een slotdocument als follow-up van de Wereldconferentie tegen racisme, dat onder andere voorziet in de volledige bescherming van het recht op vrije meningsuiting, zoals dat in het internationale recht is gedefinieerd, onderschrijft en steunt de oproep tot bescherming van de rechten van migranten, en erkent dat er sprake is van talrijke en ernstige vormen van discriminatie; spreekt zijn veroordeling uit over de toespraak van president Mahmoud Ahmadinejad, die in strijd was met de geest en het doel van de conferentie, dat erin bestond de plaag van het racisme te bestrijden; is verheugd over de inhoudelijke vergaderingen van de UNHRC, ter voorbereiding op de herzieningsconferentie van Durban, die plaatsvonden van 21 april tot 2 mei 2008 en van 6 tot 17 oktober 2008;

32.

is teleurgesteld over het gebrek aan leiderschap van de kant van de Raad en over het onvermogen van de lidstaten om tijdens de Durban-herzieningsconferentie tegen racisme, rassendiscriminatie, vreemdelingenhaat en gerelateerde onverdraagzaamheid in Genève van 20-24 april 2009 (Durban II) tot afspraken te komen over een gemeenschappelijke strategie; betreurt ten zeerste het gebrek aan eenheid en samenwerking, met name tegen de achtergrond van de verwachte intensivering van de externebeleidsmaatregelen van de EU krachtens het nieuwe EU-Verdrag; verzoekt de Commissie en met name de Raad het Parlement uit te leggen of er een EU-strategie was gepland en welke inspanningen er zijn verricht om tot een gemeenschappelijke aanpak te komen, en verslag uit te brengen over wat er is gebeurd en over de gevolgen van de resultaten van Durban II;

33.

is verheugd over het door de Commissie in maart 2008 georganiseerde tweede Europese Forum voor de rechten van het kind, dat de nadruk legde op waarschuwingssystemen voor vermiste kinderen en op kinderarmoede en sociale uitsluiting, met bijzondere aandacht voor Roma-kinderen;

34.

is verheugd over het Europees Jaar van de interculturele dialoog 2008, dat werd geïnitieerd door de Commissie en ingesteld bij besluiten van het Europees Parlement en de Raad; herhaalt dat de interculturele dialoog een steeds belangrijker rol speelt bij het versterken van Europese identiteit en burgerschap; dringt bij de lidstaten en de Commissie aan op het voorleggen van strategieën voor het stimuleren van de interculturele dialoog, op het bevorderen van de doelstellingen van de Alliantie der beschavingen op de gebieden die onder hun bevoegdheid vallen en op het behoud van de politieke steun aan de Alliantie;

De Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties

35.

is verheugd over het werk van de UNHRC en benadrukt zijn belangrijke rol binnen de algemene VN-structuur en zijn potentieel om een waardevol kader te ontwikkelen voor de multilaterale mensenrechteninspanningen van de Europese Unie; merkt op dat dit nieuwe orgaan moet blijven functioneren om meer geloofwaardigheid te krijgen;

36.

benadrukt dat de rol van organisaties van het maatschappelijk middenveld cruciaal is voor de daadkracht van de UNHRC;

37.

is verheugd over de start van het universeel periodiek herzieningsmechanisme en de eerste herzieningsronde, die plaatsvond in april en mei 2008 en eindigde met de goedkeuring van de eindrapporten door de plenaire vergadering van de UNHRC in juni 2008; merkt op dat de tenuitvoerlegging van de eerste twee rondes van het nieuwe mechanisme het potentieel van het universeel periodiek herzieningsmechanisme hebben bevestigd en vertrouwt erop dat de tenuitvoerlegging van het universeel periodiek herzieningsmechanisme tot meer concrete resultaten en verbeteringen zal leiden; verzoekt de Raad en de Commissie de toezeggingen die voortvloeien uit het universeel periodiek herzieningsmechanisme nauwlettend te volgen en verzoekt de Raad het Parlement in deze te raadplegen;

38.

merkt op dat, zoals in het jaarverslag wordt opgemerkt, de EU-lidstaten een minderheid in de UNHRC vormen; verzoekt de instellingen van de EU en de lidstaten om een gecoördineerde actie om hier verandering in te brengen, door het aangaan van passende banden met andere landen en niet-overheidsactoren die blijven strijden voor de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten;

39.

verzoekt de Raad en de Commissie in dit verband hun banden met democratische regeringen uit andere regionale groepen binnen de UNHRC aan te halen, teneinde de kans op succes van maatregelen gericht op het waarborgen van de in de Universele Verklaring van de rechten van de mens vervatte beginselen te vergroten; verzoekt de Commissie jaarlijks verslag uit te brengen over het stemgedrag in de VN met betrekking tot mensenrechten, waarbij een analyse wordt gemaakt van de wijze waarop dit beïnvloed werd door de beleidslijnen van de EU, van EU-lidstaten en andere verbonden;

40.

verzoekt om een nauwere samenwerking tussen de Raad van Europa en de Europese Unie op het gebied van de bevordering van de rechten van minderheden en de bescherming van regionale en minderhedentalen, en daarbij gebruik te maken van de wettelijke antidiscriminatie-instrumenten voor het bevorderen van diversiteit en verdraagzaamheid;

41.

bevestigt opnieuw het cruciale belang van de speciale procedures en landenmandaten binnen de UNHRC; is van oordeel dat het proces voor de vernieuwing van de mandaten transparant moet zijn; is verheugd over het nieuwe handboek over speciale VN-procedures en dringt erop aan dat men ernaar blijft streven om onafhankelijke en ervaren kandidaten te benoemen die werkelijk representatief zijn, zowel wat hun herkomst als wat hun sekse betreft; neemt kennis van de recente ontwikkelingen in de thematische en landenmandaten; verheugt zich over de recent opgestelde thematische mandaten, die betrekking hebben op moderne vormen van slavernij en toegang tot schoon drinkwater en sanitaire voorzieningen; is verheugd over het feit dat het mandaat van de speciale rapporteur over de mensenrechtensituatie in Soedan is verlengd tot juni 2009;

42.

is verheugd over het feit dat de EU het initiatief heeft genomen voor een speciale UNHRC-vergadering over Myanmar in oktober 2007, die leidde tot de aanname van een resolutie in juni 2008, die de systematische mensenrechtenschendingen en de werving van kindsoldaten in Myanmar veroordeelt en er bij de Myanmarese overheid op aandringt alle politieke gevangen onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrij te laten;

Prestatie met betrekking tot de mensenrechtenrichtsnoeren van de Europese Unie

43.

is van oordeel dat de voorbereidingen voor de oprichting van een nieuwe Europese dienst voor extern optreden, ondanks de vertraging in de definitieve ratificatie van het Verdrag van Lissabon, proactief moeten worden benut om de wijze van aanpak van de missies van de lidstaten en de Commissie op het gebied van mensenrechten in het buitenland te harmoniseren, door het delen van structuren en personeel, om zodanig daadwerkelijke „EU-ambassades” te creëren;

44.

neemt nota van de wil van het Sloveense en het Franse voorzitterschap om de richtsnoeren over de rechten van het kind van de Europese Unie af te ronden; hoopt voor het eind van volgend jaar ontwerpen te ontvangen van de specifieke uitvoeringsmaatregelen die zich concentreren op de tenuitvoerlegging van een holistische en alomvattende aanpak van de belangrijkste richtsnoeren;

45.

is van mening dat maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat mensenrechtenkwesties door de EU-missies op een meer systematische manier worden gevolgd, bijvoorbeeld door het oprichten van speciale contactpunten en het opnemen van mensenrechtenrichtsnoeren en de uitvoering daarvan in opleidingsprogramma's voor medewerkers van EU-missies;

Situatie van vrouwen, huiselijk geweld en de moord op vrouwen

46.

uit zijn tevredenheid over het feit dat het Franse voorzitterschap in de tweede helft van 2008 het probleem van de situatie van vrouwen als nieuwe actieprioriteit van de Europese Unie op het gebied van mensenrechten heeft genoemd en speciale nadruk heeft gelegd op de noodzaak een einde te maken aan vreselijke fenomenen als huiselijk geweld (inclusief vrouwenbesnijdenis) en de moord op vrouwen (inclusief genderselectieve abortus);

47.

verzoekt de Raad en de lidstaten, gezien het feit dat de internationale gemeenschap niet in staat blijkt om in Zimbabwe – een mensenrechtenramp – een verandering ten goede te bewerkstelligen, te onderzoeken wat daar de redenen voor zijn, effectiever beleid vast te stellen en het Parlement te informeren over wat men denkt te ondernemen gezien de omvangrijke relaties die de EU en haar lidstaten met veel Afrikaanse landen, met name in zuidelijk Afrika, onderhouden;

48.

is verheugd over de goedkeuring van nieuwe richtsnoeren op 8 december 2008, waarmee een alomvattende strategie voor meer EU-maatregelen ter verbetering van de veiligheid van vrouwen, met name in conflictlanden, maar tevens in ieder ander land is vastgesteld; betreurt echter dat het Parlement niet intensiever is betrokken bij de opstelling van deze nieuwe richtsnoeren en verzoekt in dit verband een toekomstig mechanisme tot stand te brengen voor raadpleging van het Parlement bij het opstellen en bij het beoordelen en herzien van deze nieuwe richtsnoeren;

49.

wijst echter op de huidige gebreken in de ontwikkeling van het beleid en de maatregelen van de Europese Unie gericht op de mensenrechten van vrouwen; constateert dat deze gebreken in het verslag van de Raad zichtbaar worden, daar waar bij de evaluatie van de verschillende thematische kwesties niet dieper op de zaak wordt ingegaan;

De doodstraf

50.

herinnert aan de resolutie over een moratorium op de toepassing van de doodstraf (Resolutie 62/149), zoals aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 18 december 2007, waarin wordt verzocht om een wereldwijd moratorium op de toepassing van de doodstraf; benadrukt dat de resolutie eindigt met een oproep aan alle lidstaten van de Verenigde Naties om een moratorium in te stellen op terechtstellingen, teneinde de doodstraf af te schaffen;

51.

is verheugd over de Gezamenlijke Verklaring tegen de doodstraf, ondertekend op 10 oktober 2008 door de voorzitters van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, namens de EU, de voorzitter van de Parlementaire Vergadering, de voorzitter van het Comité van Ministers en de secretaris-generaal van de Raad van Europa, op de „Europese dag tegen de doodstraf”, die jaarlijks op 10 oktober wordt gehouden; herhaalt dat het verbod op de doodstraf een van de kernbepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is, waarvan artikel 2 expliciet stelt: „Niemand wordt tot de doodstraf veroordeeld of terechtgesteld”;

52.

is verheugd over de herziene en geactualiseerde versie van de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf; herhaalt dat de EU onder alle omstandigheden tegen de doodstraf is en benadrukt nogmaals dat de afschaffing van de doodstraf bijdraagt aan de versterking van de menselijke waardigheid en de verdere ontwikkeling van de rechten van de mens;

53.

roept het voorzitterschap op Italië, Letland, Polen en Spanje, die protocol nr. 13 van het EVRM inzake de afschaffing van de doodstraf onder alle omstandigheden wel hebben ondertekend, maar nog niet geratificeerd, aan te moedigen dit alsnog te doen; erkent in dit verband dat de richtsnoeren inzake de doodstraf vollediger zouden kunnen worden uitgevoerd indien de lidstaten dergelijke protocollen en verdragen zouden ondertekenen en ratificeren;

54.

is verheugd over het feit dat de doodstraf al minder wordt toegepast en in 2008 door Rwanda en Oezbekistan voor alle misdrijven is afgeschaft; juicht het ontwerp voor een nieuw wetboek van strafrecht in Iran toe, dat vonnissen tot steniging verbiedt, en dringt er bij het Iraanse parlement op aan het wetboek van strafrecht zodanig af te ronden dat steniging volledig verboden wordt; veroordeelt het feit dat het Iraanse regime verdachten jonger dan 18 nog steeds ter dood veroordeelt en terechtstelt (met name jongeren die „schuldig” zijn bevonden aan het plegen van homoseksuele handelingen, wat volgens de sharia strafbaar is); benadrukt dat Iran in 2008 als enige land jeugddelinquenten terecht heeft gesteld; is zeer verontrust over het feit dat ten minste 130 andere jeugddelinquenten in Iran in de dodencel zitten; veroordeelt nogmaals de toenemende toepassing door het Iraanse regime van de doodstraf, waardoor Iran de tweede plaats inneemt, net onder China, van landen met het hoogste aantal terechtstellingen; merkt op dat in Guatemala niemand ter dood is veroordeeld; uit echter zijn ongerustheid over de mogelijkheid dat de doodstraf opnieuw zou kunnen worden toegepast; dringt er bij de Guatemalteekse regering op aan zich ten volle te houden aan het wereldwijde moratorium op de doodstraf; is echter verheugd over de besluiten van president Colom van maart 2008 die zouden kunnen leiden tot de afschaffing van de doodstraf in Guatemala; uit zijn bezorgdheid over het behoud van de doodstraf in de nationale wetgeving van Peru; merkt op dat alle veroordelingen tot de doodstraf in China in 2007 zijn herzien door het Hooggerechtshof; blijft echter bezorgd over het feit dat China wereldwijd nog steeds het grootste aantal terechtstellingen heeft; veroordeelt de toepassing van de doodstraf in Wit-Rusland, dat enige Europese land nog steeds de doodstraf toepast en daarom in strijd handelt met Europese waarden;

Foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling

55.

dringt er bij alle EU-lidstaten die het facultatief protocol bij het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling (OPCAT) nog niet hebben ondertekend of geratificeerd op aan dit zo spoedig mogelijk te doen;

56.

blijft bezorgd over de werkelijke toewijding aan mensenrechten van EU-lidstaten die eerdergenoemd Internationaal Verdrag ter bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning weigeren te ondertekenen; is verheugd over de ratificatie van het verdrag door Argentinië in mei 2008 en verzoekt alle EU-lidstaten die dit verdrag nog niet hebben ondertekend en geratificeerd dit zo spoedig mogelijk te doen (28);

57.

is verheugd over de herziene versie van de EU-richtsnoeren inzake marteling, aangenomen door de Raad in april 2001 en geactualiseerd in 2008, die tot doel hebben de EU een operationeel instrument te bieden voor contacten met derde landen op ieder niveau, evenals in multilaterale mensenrechtenfora, om de aanhoudende inspanningen om foltering en mishandeling in alle delen van de wereld te voorkomen en uit te roeien te ondersteunen en te versterken; herhaalt dat de EU zich vastberaden achter het absolute verbod op foltering en wrede, onmenselijke en onterende behandeling schaart;

58.

verwacht van de Raad en de Commissie dat zij de samenwerking met de Raad van Europa om een Europa-brede zone te creëren die vrij is van marteling en andere vormen van wrede behandeling, opvoert, als een duidelijk signaal dat Europese landen er alles aan zullen doen om deze praktijken in de eerste plaats binnen hun eigen grenzen uit te roeien, om zo een voorbeeld te geven dat door andere landen in de wereld gevolgd kan worden, landen waarin, helaas, dergelijke praktijken nog steeds doorgang vinden;

59.

is verheugd over de beoordeling van de EU-richtsnoeren inzake foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling en bestraffing, die nieuwe aanbevelingen en uitvoeringsmaatregelen omvat om het optreden op dit gebied verder te versterken; uit zijn tevredenheid over de opname van de aanbevelingen uit de studie getiteld „De tenuitvoerlegging van de EU-richtsnoeren inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing”, voorgelegd aan de Subcommissie mensenrechten van het Parlement op 28 juni 2007 en aan COHOM in december 2007; verheugt zich over de conclusies die zijn getrokken naar aanleiding van het onderzoek van de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren; juicht de uitvoeringsmaatregelen toe, die zijn opgesteld om in dit verband een leidraad te verschaffen aan EU-missies en Commissiedelegaties; verheugt zich in dit verband over de specifieke criteria voor maatregelen op het gebied van individuele gevallen en betreurt het gebrek aan maatregelen om te voorkomen dat personen worden overgedragen aan een land waar zij het risico lopen gemarteld te worden of aan een andere onmenselijke of onterende bestraffing te worden onderworpen; dringt er in dit verband nogmaals bij de EU op aan zich te houden aan de normen en regels die zijn neergelegd in de internationale en regionale instrumenten op het gebied van marteling en mishandeling;

60.

verheugt zich over Resolutie 62/148 inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, mede-ingediend door de EU en aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 4 maart 2008, en brengt in herinnering dat vrijwaring van foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing een fundamenteel recht is dat in alle omstandigheden moet worden gewaarborgd; merkt op dat het netwerk van parlementaire commissies inzake mensenrechten van de Europese Unie op 25 juni 2008 zijn tweede vergadering heeft gehouden in het Europees Parlement, met een bijzondere nadruk op de bestrijding van foltering, in aanwezigheid van de speciale VN-rapporteur voor foltering, Manfred Nowak;

61.

dringt er bij de Raad en de Commissie op aan demarches te blijven uitvoeren ten aanzien van alle internationale partners van de Europese Unie met betrekking tot de ratificatie en tenuitvoerlegging van internatonale verdragen die de toepassing van foltering en mishandeling verbieden, en het bieden van hulp aan slachtoffers van foltering bij rehabilitatie; verzoekt de Raad en de Commissie de strijd tegen foltering en mishandeling als een topprioriteit van het mensenrechtenbeleid van de EU te beschouwen, met name door een verbeterde tenuitvoerlegging van de Europese richtsnoeren en alle andere instrumenten van de EU, zoals het EIDHR, en door ervoor te zorgen dat de lidstaten geen diplomatieke toezeggingen van derde landen accepteren waar een daadwerkelijk risico bestaat dat mensen worden gefolterd of mishandeld;

62.

merkt het belang op van de op 30 juli 2006 van kracht geworden Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad van 27 juni 2005 met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (29), die een verbod bevat op de export en import van goederen die geen andere toepassingen in de praktijk hebben dan de doodstraf, foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing; verzoekt de Raad en de Commissie een beoordeling uit te voeren van de tenuitvoerlegging van die verordening door de lidstaten en de mogelijkheden voor het verbreden van de werkingssfeer van de verordening te onderzoeken;

63.

betreurt dat de DRC 1 350 000 ontheemden telt, inclusief 850 000 in Noord-Kivu; wijst eens te meer op de noodzaak van dringende actie in de vorm van een volledig onderzoek gericht op de berechting van degenen die verantwoordelijk zijn voor de moord op naar schatting 150 mensen door het Nationale Congres voor de Verdediging van het Volk (CNDP) en Mai-Mai-strijders in Kiwanja in november 2008; verzoekt de regeringen van de DRC en Rwanda om toe te zeggen MONUC (de VN-missie in de DRC) volledig te zullen ondersteunen bij de uitvoering van haar vredeshandhavingsopdracht in de regio, en zich in te zetten voor het beschermen van de burgerbevolking in de regio tegen de gruweldaden en andere vormen van geweld die tot dusver zijn waargenomen; verzoekt voorts de Raad en de Commissie een onderzoek te ondersteunen naar de ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht die dagelijks plaatsvinden, zoals verkrachting, buitengerechtelijke executies en foltering, en de noodzaak te erkennen van een krachtige EU-strategie voor het bevorderen van verandering in de regio;

64.

is nog steeds zeer verontrust over de verwoestende humanitaire crisis en de cholera-epidemie in Zimbabwe, en over de aanhoudende weigering van het regime van Mugabe om hier effectief op te reageren; roept de Raad en de Commissie op de acties van het regime van Mugabe onomwonden te veroordelen en opnieuw blijk te geven van hun betrokkenheid bij het Zimbabwaanse volk door het vaststellen van een langetermijnprogramma voor humanitaire hulp; spreekt voorts zijn afkeuring uit over de intimidatie en detentie van mensenrechtenactivisten en leden van het maatschappelijk middenveld, zoals Jestina Mukoko, door het regime van Mugabe en roept ertoe op de daders te berechten;

Rechten van kinderen

65.

benadrukt opnieuw dat het van essentieel belang is de EU-richtsnoeren inzake kinderen en gewapende conflicten ten uitvoer te leggen; dringt er bij alle lidstaten op aan de akkoorden van Parijs van 2007 om kinderen te beschermen tegen onwettige werving of inzet door het leger of gewapende groepen goed te keuren;

66.

is verheugd over de op 16 juni 2008 goedgekeurde geactualiseerde versie van die richtsnoeren en is tevreden over het feit dat de EU haar ambassadeurs heeft geïnstrueerd individuele strategieën op te stellen inzake de 13 prioriteitslanden voor de tenuitvoerlegging van de in de richtsnoeren omschreven zes nieuwe thema's: werving, doden en verminken, aanvallen op scholen en ziekenhuizen, blokkeren van humanitaire hulp, seksueel en op sekse gebaseerd geweld en verkrachtingen en misbruik;

67.

is verheugd over de goedkeuring in juni 2008 van de conclusies van de Europese Raad over de rechten van het kind, met name kinderen die worden getroffen door gewapende conflicten; merkt op dat de Raad de Commissie en de lidstaten heeft verzocht te blijven zorgen voor samenhang, complementariteit en coördinatie van mensenrechten-, veiligheids- en ontwikkelingsbeleidsmaatregelen en -programma's, teneinde de gevolgen van gewapende conflicten voor kinderen op de korte, middellange en lange termijn op een efficiënte, duurzame en allesomvattende manier aan te pakken;

68.

is verheugd over de goedkeuring door de EU in juni 2008 van de herziene checklist, die tot doel heeft de bescherming van kinderen die worden getroffen door gewapende conflicten op te nemen in het Europees veiligheids- en defensiebeleid; merkt op dat deze aanzienlijke verbeteringen bevat, met name inzake het opstellen van een definitie van kinderbescherming, specifieke opleidingen ten aanzien van kinderen die zijn getroffen door gewapende conflicten, toezicht en rapportage, verbetering van zichtbaarheid en bewustwording, de mogelijkheid om specifieke expertise ter plaatse te hebben en een verbetering van de communicatie tussen deskundigen op missie en in Brussel;

69.

is verheugd over de initiatieven van het Voorzitterschap inzake kinderen die worden getroffen door gewapende conflicten; wijst op de door het Sloveense voorzitterschap in april 2008 georganiseerde conferentie „Vergroten van de impact ter plaatse – samenwerking tussen NGO's en de EU op het gebied van kinderen die worden getroffen door gewapende conflicten”;

70.

wijst op de op 22 februari 2008 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen resolutie inzake kinderen en gewapende conflicten en het verslag van de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN; veroordeelt met kracht de werving en het gebruik van kinderen in gewapende conflicten in Tsjaad en Irak;

71.

verheugt zich over het jaarverslag en de conclusies van de werkgroep Kinderen en gewapende conflicten van de VN-Veiligheidsraad; veroordeelt met kracht de ernstige schendingen van de rechten van het kind en het aanhoudende gebruik van kinderen in de gewapende conflicten in Sri Lanka, Myanmar, de Filipijnen, Somalië, Congo en Burundi;

72.

is verheugd over het feit dat 16 EU-lidstaten (30) de Verklaring van Genève inzake gewapend geweld en ontwikkeling hebben ondertekend, waarmee het totaal aantal aangesloten staten nu 97 bedraagt; dringt er bij de overige 11 EU-lidstaten die de Verklaring van Genève nog niet hebben ondertekend op aan dit zo spoedig mogelijk te doen;

73.

verzoekt de lidstaten die de facultatieve protocollen bij het Verdrag inzake de rechten van het kind (31) nog niet hebben ondertekend en geratificeerd dit zo spoedig mogelijk te doen;

74.

is verheugd over het feit dat de Commissie in 2008 in het kader van het themaprogramma „Investeren in mensen” non-gouvernementele organisaties (NGO's) heeft verzocht projectvoorstellen in te dienen voor kinderen die worden getroffen door gewapende conflicten en kinderhandel; verzoekt de Commissie bijzondere aandacht te blijven besteden aan de situatie van kinderen die worden getroffen door gewapende conflicten;

Mensenrechtenactivisten

75.

is verheugd over de op 7 en 8 oktober 2008 gehouden conferentie voor mensenrechtenactivisten; herhaalt de toezegging van de EU om mensenrechtenactivisten beter te beschermen bij hun strijd om de in de Universele Verklaring van de rechten van de mens vastgelegde visie te realiseren;

76.

vestigt de aandacht op het misbruik en de seksuele uitbuiting van miljoenen kinderen in de hele wereld; verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten al het mogelijke in het werk te stellen voor het voorkomen en bestrijden van de seksuele uitbuiting en het seksuele misbruik van kinderen, voor het beschermen van de rechten van slachtoffers van dit soort uitbuiting en misbruik, en voor het bevorderen van nationale en internationale samenwerking in de strijd tegen de seksuele uitbuiting en het seksuele misbruik van kinderen;

77.

is verheugd over de verklaring over maatregelen van de Raad van Europa ter verbetering van de bescherming van mensenrechtenactivisten en de bevordering van hun activiteiten, aangenomen door het Comité van Ministers op 6 februari 2008;

78.

is verheugd over de oprichting in 2006 door het Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten (ODIHR) van een contactpunt voor verdedigers van de mensenrechten, dat toezicht houdt op de situatie van de mensenrechten in alle landen van de OVSE; raadt de instellingen van de EU ten zeerste aan hun steun aan mensenrechtenactivisten kracht bij te zetten door een contactpunt binnen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie op te richten, teneinde de follow-up van individuele gevallen en de coördinatie met andere internationale en Europese organisaties te verbeteren;

79.

is verheugd over de herziene versie van 2008 van de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenorganisaties; onderstreept het belang van het opnemen van bepalingen ter verbetering van de steunverlening aan en bescherming van mensenrechtenactivisten door EU-missies, zoals het vaststellen van lokale strategieën voor de uitvoering van de richtsnoeren, het oprichten van lokale werkgroepen voor mensenrechten en het minstens een keer per jaar organiseren van bijeenkomsten van mensenrechtenactivisten en diplomaten; is tegelijkertijd verheugd over het opnemen van de mogelijkheid tot het afgeven van een noodvisum en het verstrekken van een tijdelijke schuilplaats in een EU-lidstaat als maatregel om mensenrechtenactivisten die in een derde land in gevaar verkeren snel hulp en bescherming te bieden;

80.

verzoekt de Raad en de lidstaten nogmaals om zich op concrete wijze te buigen over de kwestie van noodvisa voor mensenrechtenactivisten door in de nieuwe communautaire visumcode een duidelijke verwijzing op te nemen naar de specifieke situatie van mensenrechtenactivisten en aldus een specifieke en versnelde visumprocedure in het leven te roepen, waarbij gebruik kan worden gemaakt van de ervaring van de Ierse en Spaanse regeringen op dit gebied; neemt kennis van de discussie inzake de afgifte van visa voor de tijdelijke verplaatsing van mensenrechtenactivisten die onmiddellijk risico lopen of bescherming nodig hebben, en verzoekt COHOM verdere maatregelen terzake te nemen; is van oordeel dat de vertrouwelijkheid van demarches van de Europese Unie ten gunste van mensenrechtenactivisten soms nuttig is, maar verzoekt lokaal personeel van de Unie, ondanks deze vertrouwelijkheid, NGO's ter plaatse, mensenrechtenactivisten en hun familie altijd vertrouwelijk te informeren over dergelijke demarches;

81.

verwijst naar de conclusies van de Raad inzake Wit-Rusland van 13 oktober 2008 en de verklaring van het Voorzitterschap van 30 september 2008 inzake de parlementsverkiezingen die die maand in Wit-Rusland zijn gehouden; betreurt dat de verkiezingen noch aan de internationale normen, noch aan de democratische criteria van de OVSE voldeden; is verheugd over de vrijlating van de laatste internationaal erkende politieke gevangene, Alyaksandr Kazulin, voor de verkiezingen; blijft echter bezorgd over het feit dat de bewegingsvrijheid van ten minste tien activisten nog steeds bij rechterlijk besluit is beperkt tot de eigen woning en de werkplek; blijft zeer bezorgd over de mensenrechtensituatie in Wit-Rusland;

82.

veroordeelt het feit dat de Chinese regering mensenrechtenactivisten voorafgaande aan de Olympische Spelen grotere beperkingen heeft opgelegd, door hen te verbieden om via de telefoon of het internet te communiceren, door hun gangen na te gaan, verschillende vormen van huisarrest op te leggen en hen op ongekende wijze te controleren, als gevolg waarvan veel activisten ervoor kozen hun werk tot het einde van de Spelen uit te stellen of te onderbreken;

83.

vestigt in het bijzonder de aandacht op het aanzienlijke effect dat het recht op vrijheid van meningsuiting op het internet op gesloten gemeenschappen kan hebben, en roept de EU op om wereldwijd steun te verlenen aan cyberdissidenten; verzoekt de Raad en de Commissie bijgevolg om als onderdeel van het externe handelsbeleid van de EU stappen te ondernemen tegen alle restricties op internet- en andere diensten van de informatiemaatschappij die Europese ondernemingen in derde landen opleggen, en alle onnodige restricties op bedoelde diensten als handelsbelemmeringen te beschouwen;

84.

is uitermate bezorgd over het feit dat Iran in 2008 is voortgegaan met de onderdrukking van onafhankelijke mensenrechtenactivisten en leden van het maatschappelijk middenveld en dat er nog steeds ernstige schendingen van de mensenrechten plaatsvinden; veroordeelt de willekeurige arrestatie, marteling en gevangenneming van mensenrechtenactivisten vanwege hun werk, onder de beschuldiging van „activiteiten die ingaan tegen de nationale veiligheid”; betreurt het huidige regeringsbeleid gericht tegen docenten en academici, waardoor studenten de toegang tot hoger onderwijs wordt belet, en veroordeelt de vervolging en gevangenneming van studentenactivisten;

85.

uit zijn bezorgdheid over de mensenrechtensituatie in Nicaragua en Venezuela en over de aanvallen en intimidaties waar verschillende mensenrechtenorganisaties in die landen slachtoffer van zijn; verzoekt de regeringen en autoriteiten van Nicaragua en Venezuela in dit verband op te treden om de democratische rechten en vrijheden en de rechtsstaat te waarborgen;

86.

herhaalt zijn standpunt met betrekking tot de Cubaanse winnaars van de Sacharovprijs Oswaldo Payá Sardiñas en de groep die bekend staat als de „Damas de Blanco” („dames in het wit”); acht het onaanvaardbaar dat een land waarmee de EU de politieke dialoog over allerlei aangelegenheden – waaronder de mensenrechten – heeft hervat, weigert om zowel Oswaldo Payá als de Damas de Blanco deel te laten nemen aan de ceremonie ter gelegenheid van de 20ste verjaardag van de Sacharovprijs; keurt ten zeerste het stelselmatige geweld en de aanhoudende intimidaties af waarvan de winnaars van de Sacharovprijs het slachtoffer zijn; roept de Cubaanse regering er in dit verband toe op onmiddellijk alle politieke gevangenen en gewetensgevangenen vrij te laten en het recht van alle Cubanen te erkennen om vrijelijk het land te betreden en te verlaten;

Richtsnoeren inzake mensenrechtendialogen en erkend overleg met derde landen

87.

neemt kennis van de herziene versie van de onder Franse voorzitterschap aangenomen richtsnoeren inzake mensenrechtendialogen met derde landen; verzoekt de Raad en de Commissie nogmaals om een uitgebreide evaluatie te starten van deze richtsnoeren, gebaseerd op een grondige evaluatie van elke dialoog en de behaalde resultaten, en met het oog hierop duidelijke indicatoren te ontwikkelen voor de impact van de verschillende dialogen, evenals criteria voor het aangaan, opschorten en hervatten van die dialogen; benadrukt de noodzaak om vóór en na elke dialoog informele interinstitutionele bijeenkomsten te blijven houden om de informatie-uitwisseling tussen instellingen te bevorderen en indien nodig een betere coördinatie mogelijk te maken; herhaalt in verband hiermee dat het formuleren van mensenrechtenstrategieën per afzonderlijk land de samenhang van het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie zal helpen bevorderen;

88.

benadrukt in dit verband opnieuw de voorstellen die het Parlement in bovengenoemde resolutie van 6 september 2007 heeft gedaan over het functioneren van de mensenrechtendialogen en het overleg over mensenrechten met derde landen;

89.

betreurt het uitstel door China van de 11de top met de Europese Unie vanwege het bezoek van de Dalai Lama aan Europa en benadrukt de noodzaak van een flinke intensivering en heroverweging van de mensenrechtendialoog tussen China en de Europese Unie; spreekt zijn verontrusting uit over de ernstige mensenrechtenschendingen in China en benadrukt dat de mensenrechtensituatie in het land, ondanks de beloftes van het regime vòòr de Olympische Spelen in augustus 2008, niet is verbeterd; wijst er verder op dat de restricties op de vrijheid van vereniging, meningsuiting en godsdienst verder zijn verscherpt; veroordeelt ten zeerste het harde politieoptreden tegen Tibetanen naar aanleiding van de golf van protesten die vanaf 10 maart 2008 Tibet overspoelde en de repressie door de Chinese regering, die sindsdien is toegenomen, en roept op tot de herstart van een oprechte en resultaatgerichte dialoog tussen beide partijen op basis van het „Memorandum on Genuine Autonomy for the Tibetan People”; merkt op dat de Chinese regering het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, ondanks herhaalde toezeggingen, nog niet heeft geratificeerd; verwijst naar de resolutie van het Parlement van 17 januari 2008 over de arrestatie van de Chinese dissident Hu Jia (32), aan wie in 2008 de Sacharovprijs voor de vrijheid van denken is toegekend; verzoekt de Chinese regering Hu Jia onmiddellijk vrij te laten en het huisarrest van zijn vrouw Zeng Jinyan en zijn dochter op te heffen; veroordeelt eveneens de grootschalige onderdrukking van personen die de „Charter O8” hebben ondertekend, een document waarin wordt opgeroepen tot democratische hervormingen in China en wordt verzocht om de vrijlating van de dissident Liu Xiaobo, die sinds 9 december 2008 gevangen wordt gehouden; toont zich verontrust over het feit dat het rechtssysteem nog steeds gevoelig is voor willekeurige en vaak politiek gemotiveerde inmenging, waaronder het stelsel van staatsgeheimen, dat de benodigde transparantie voor de ontwikkeling van behoorlijk bestuur en een systeem waarin de rechtsstaat vooropstaat in de weg staat; betreurt in dit verband de systematische bestraffing van advocaten die proberen het Chinese rechtsstelsel in overeenstemming te brengen met China's eigen wetten en de rechten van zijn burgers; merkt op dat de internetvrijheid in China nog steeds fragiel is, en verzoekt in dit verband Europese ondernemingen die webhost-diensten op het internet aan te bieden, af te zien van het verstrekken van informatie aan buitenlands overheidspersoneel waaruit de persoonsgegevens van een bepaalde gebruiker van de dienst in kwestie kunnen worden opgemaakt, behalve voor de rechtmatige handhaving van buitenlandse wetten waarbij de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens in acht wordt genomen;

90.

blijft bezorgd over het feit dat de mensenrechtendialoog met Iran sinds 2004 is opgeschort als gevolg van het gebrek aan enige vooruitgang in het verbeteren van de mensenrechtensituatie en een gebrek aan samenwerking van de zijde van Iran; verzoekt de Iraanse autoriteiten deze dialoog te hervatten, teneinde alle belanghebbenden van het maatschappelijk middenveld die zich inzetten voor democratie te steunen, bestaande processen die democratische, institutionele en constitutionele hervormingen kunnen bevorderen – op een vreedzame en geweldloze manier – te versterken, de duurzaamheid van die hervormingen te waarborgen en de betrokkenheid van alle Iraanse mensenrechtenactivisten en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld bij het beleidvormingsproces te verstevigen door hun rol in het algemene politieke debat te versterken; is zeer bezorgd dat de mensenrechtensituatie in Iran in 2008 is verslechterd en dat de vrijheid van meningsuiting en van vergadering nog steeds aan banden wordt gelegd; uit in dit verband zijn diepe bezorgdheid over de onderdrukking van de rechten van journalisten, schrijvers, academici en vrouwen en van mensenrechtenactivisten; blijft bezorgd over de onderdrukking van etnische en religieuze minderheden in Iran; veroordeelt de toenemende toepassing van de doodstraf in Iran, waaronder ook op jongeren;

91.

betreurt het gebrek aan resultaten van het overleg tussen de Europese Unie en Rusland over mensenrechten; betreurt dat de Russische autoriteiten aan geen enkele rondetafelbijeenkomst, die zijn gehouden ter voorbereiding op het overleg met de betrokken nationale en internationale NGO's, hebben willen deelnemen; merkt op dat de Europese Unie tijdens het overleg haar bezorgdheid over de mensenrechtensituatie heeft geuit, met de bijzondere nadruk op de vrijheid van meningsuiting en van vergadering, de rol van het maatschappelijk middenveld, rechten van minderheden, het bestrijden van racisme en xenofobie en de rechten van kinderen en vrouwen, evenals de internationale mensenrechtenverplichtingen van zowel de EU als Rusland; betreurt dat de Europese Unie desondanks geen enkele beleidsverandering teweeg heeft kunnen brengen in Rusland, met name op het vlak van de onschendbaarheid en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de behandeling van mensenrechtenactivisten en politieke gevangen, waaronder Mikhail Khodorkovsky, de onafhankelijkheid van de media en het recht op vrije meningsuiting, de behandeling van etnische en religieuze minderheden, eerbiediging van de rechtsstaat en bescherming van de mensenrechten in het leger, discriminatie op grond van seksuele geaardheid en andere kwesties; verwijst naar zijn resolutie van 19 juni 2008 over de topconferentie EU/Rusland op 26-27 juni 2008 in Khanty-Mansiisk (33); uit opnieuw zijn bezorgdheid over de verslechterende situatie van mensenrechtenactivisten en de problemen die NGO's hebben met hun registratie en het uitvoeren van hun werkzaamheden; herhaalt zijn zorgen over de anti-extremismewet, die gevolgen zou kunnen hebben voor het vrije verkeer van informatie en ervoor zou kunnen zorgen dat de Russische autoriteiten het recht op vrije meningsuiting van onafhankelijke journalisten en politieke tegenstanders nog verder beperken; uit voorts zijn bezorgdheid, zoals ook geuit in het rapport van Amnesty International van 2008, over het feit dat de openbaar aanklager blijft verzaken het recht van Mikhail Khodorkovsky en zijn partner Platon Lebedev op een eerlijk proces, overeenkomstig de internationale normen, te waarborgen, en betreurt ten zeerste de behandeling van de voormalige vicepresident van Yukos, Vasily Aleksanian, wiens weigering om een valse getuigenis af te leggen tegen Mikhail Khodorkovsky de Russische autoriteiten ertoe bracht zijn medische toestand dusdanig te laten verslechteren dat hij in een terminaal stadium belandde; verzoekt de Russische autoriteiten, evenals de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa om „alle mogelijke juridische middelen in te zetten” om voor de vrijlating van Igor Sutiagin en Valentin Danilov te zorgen; is verheugd over de vrijlating van Mikhail Trepashkin; betreurt ten zeerste dat de ODIHR-waarnemingsmissie voor de verkiezingen van de Russische president van maart 2008 geen doorgang kon vinden vanwege de beperkingen die de Russische autoriteiten die missie hebben opgelegd;

92.

neemt kennis van het bestaan van mensenrechtensubcommissies, waarin de landen aan de zuidoever van de Middellandse Zee (Marokko, Tunesië, Libanon, Jordanië, Egypte, Israël en de Palestijnse Autoriteit) zitting hebben, in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid en verzoekt de Raad en de Commissie mensenrechtensubcommissies op te richten in alle buurlanden; herhaalt zijn verzoek aan parlementariërs betrokken te zijn bij de voorbereidingen van de vergaderingen van die subcommissies en geïnformeerd te worden over de resultaten ervan; is verheugd over de raadpleging vooraf en achteraf van het maatschappelijk middenveld door de delegatie van de Commissie in het partnerland en door de betreffende diensten van de Commissie in Brussel; plaatst echter vraagtekens bij de doeltreffendheid en de samenhang van de gehanteerde methode en in het bijzonder bij de criteria voor de evaluatie van het binnen deze subcommissies gevoerde overleg; is van oordeel dat deze subcommissies specifiek toezicht moeten uitoefenen op in de actieplannen vermelde mensenrechtenvraagstukken, maar benadrukt dat overleg over mensenrechten absoluut niet beperkt moet blijven tot deze subcommissies en benadrukt het belang van coördinatie met andere mensenrechtengerelateerde kwesties, zoals migratie; benadrukt dat deze kwesties moeten worden meegenomen in de politieke dialoog op het hoogste niveau, om zo de samenhang van het EU-beleid op dit vlak te vergroten; blijft ervan overtuigd dat het Europees nabuurschapsbeleid zoals het is opgesteld en gestructureerd (actieplan, monitoringverslag en subcommissies) een krachtige hefboom zou kunnen zijn voor het bevorderen van de mensenrechten indien de Europese Unie een echte politieke wil zou tonen om de mensenrechten op samenhangende, systematische en overkoepelende wijze voorop te stellen; is derhalve van mening dat eerbiediging van de mensenrechten en democratische beginselen een eerste vereiste moet zijn bij het intensiveren van de betrekkingen tussen de Unie en een derde land; verzoekt in het kader van de sluiting van een kaderovereenkomst met Libië de Raad en de Commissie passende aandacht te besteden aan een dialoog en samenwerking op het gebied van mensenrechten;

93.

betreurt ten zeerste de recente militaire escalatie en de verdere verslechtering van de humanitaire situatie in Gaza, maar spreekt tegelijkertijd zijn onvoorwaardelijke sympathie uit voor de burgerbevolking in het zuiden van Israël; dringt bij alle partijen aan op volledige tenuitvoerlegging van resolutie 1860(2009) van de VN-Veiligheidsraad, teneinde een permanent staakt-het-vuren te verzekeren; onderstreept dat een daadwerkelijke verantwoordingsplicht in gevallen van schendingen van internationale mensenrechten dringend gewenst is; is dan ook ingenomen met het besluit van de UNHRC om een onafhankelijke onderzoeksmissie in te stellen om de door alle partijen in het recente conflict in Gaza gepleegde ernstige mensenrechtenschendingen te onderzoeken; dringt er bij alle partijen op aan met de mensenrechtenonderzoekers van de VN samen te werken; neemt kennis van de toezegging van de Raad Buitenlandse Betrekkingen van 27 januari 2009 om deze onderzoeken op de voet te volgen en verzoekt de Commissie om, in nauw overleg met de lidstaten, vast te stellen welke maatregelen moeten worden genomen wanneer de feiten bekend zijn;

94.

onderkent de tweede ronde van de mensenrechtendialoog tussen de EU en Oezbekistan, die plaatsvond op 5 juni 2008; neemt kennis van het seminar over persvrijheid, dat werd gehouden in Tasjkent op 2 en 3 oktober 2008; is echter van mening dat het seminar niet is geslaagd in zijn oorspronkelijke opzet een open discussie te voeren over de mensenrechtenschendingen en de persvrijheid in Oezbekistan; merkt op dat een onafhankelijk, internationaal onderzoek naar de massamoord in Andizjan nog steeds ontbreekt en dat er evenmin verbetering te zien is in de mensenrechtensituatie in Oezbekistan; is verheugd over de vrijlating van twee mensenrechtenactivisten, Dilmurod Mukhiddinov en Mamarajab Nazarov; veroordeelt de arrestatie en opsluiting van mensenrechtenactivisten en onafhankelijke journalisten op grond van politieke aanklachten en dringt er bij de Oezbeekse autoriteiten op aan alle mensenrechtenactivisten en andere politieke gevangenen vrij te laten; uit opnieuw zijn diepe bezorgdheid over de gevangenneming van Salijon Abdurakhmanov, een onafhankelijke journalist, en Agzam Turgunov, en mensenrechtenactivist; neemt kennis van de conclusies van de Raad van 13 oktober 2008 over Oezbekistan; verzoekt de Oezbeekse autoriteiten de benoeming van de nieuwe landelijke directeur van Human Rights Watch te aanvaarden en die organisatie en andere internationale organisaties en NGO's onbelemmerd hun werk te laten doen; verzoekt Oezbekistan volledig en daadkrachtig samen te werken met de speciale rapporteurs van de VN inzake marteling en vrijheid van meningsuiting en de beperkingen op de registratie en de werking van NGO's in Oezbekistan af te schaffen; merkt op dat de Raad heeft besloten de reisbeperkingen die van toepassing waren op bepaalde in Gemeenschappelijk Standpunt 2007/734/GBVB (34) genoemde personen, die waren opgeheven krachtens de conclusies van de Raad van 15-16 oktober 2007 en 29 april 2008, niet te verlengen; is ingenomen met het feit dat de Raad echter wel heeft besloten het wapenembargo als vervat in dat gemeenschappelijk standpunt te verlengen voor een periode van 12 maanden; verzoekt de Raad en de Commissie de algemene mensenrechtensituatie in Oezbekistan opnieuw te beoordelen; herhaalt zijn verzoek om onmiddellijke vrijlating van politieke gevangenen; neemt kennis van de verklaring van het voorzitterschap van de EU van 17 december 2008 inzake een aantal individuele gevallen;

95.

is verheugd over het feit dat de Europese Unie en Turkmenistan de eerste ronde van de mensenrechtendialoog hebben gehouden in juli 2008; is ingenomen met de groeiende bezorgdheid over de mensenrechtensituatie in Turkmenistan, met name op het gebied van de vrijheid van meningsuiting en vergadering, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de rol van het maatschappelijk middenveld; verwijst naar zijn resolutie van 20 februari 2008 over een EU-strategie voor Centraal-Azie (35) en herhaalt dat Turkmenistan op belangrijke gebieden vooruitgang moet boeken alvorens de EU de interimovereenkomst kan ondertekenen, onder meer door het Internationaal Comité van het Rode Kruis vrije en onbelemmerde toegang te verlenen, het onderwijssysteem overeenkomstig de internationale normen te hervormen, alle politieke gevangenen en gewetensbezwaarden onvoorwaardelijk vrij te laten, alle overheidsbelemmeringen op vrij reizen af te schaffen en alle NGO's en mensenrechtenorganen vrijelijk in het land te laten opereren; verzoekt de Raad en de Commissie, voor ondertekening van de interimovereenkomst, duidelijk specifieke verbeteringen op het vlak van de mensenrechten te formuleren en daartoe een routekaart met duidelijke nalevingstermijnen vast te stellen;

96.

steunt de bereidheid van de Raad om mensenrechtendialogen aan te gaan met elk van de overige Centraal-Aziatische landen; verzoekt om resultaatgerichte dialogen, die volledig stroken met de richtsnoeren inzake mensenrechtendialogen met derde landen van de Europese Unie en die de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en het Europees Parlement garanderen; verzoekt om ervoor te zorgen dat de secretariaten van de Raad en de Commissie bij het aangaan van de dialogen over voldoende middelen beschikken;

97.

merkt op dat de inspanningen van Turkije en de EU in het kader van het toetredingsproces van Turkije van groot belang zijn voor de lopende mensenrechtenhervormingen in Turkije; ziet het besluit van de Turkse regering om toestemming te geven voor het uitzenden van Koerdische televisieprogramma's als een positieve stap naar vrijheid van meningsuiting in Turkije; betreurt echter dat het verbod op het gebruik van de Koerdische taal nog steeds geldt voor het parlement en voor politieke campagnes; wijst opnieuw op de noodzaak van aanvullende wetgevingshervormingen om het respect voor en de bescherming van minderheden en volledige vrijheid van meningsuiting te waarborgen, zowel in de wetgeving als in de praktijk, overeenkomstig het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens; constateert met bezorgdheid dat geen vooruitgang is geboekt inzake de ratificatie van mensenrechteninstrumenten, in het bijzonder het OPCAT, het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en de Aanvullende Protocols nrs. 4, 7 en 12 bij het EVRM;

98.

dringt er bij de nieuwe Pakistaanse regering op aan passende maatregelen te nemen om de mensenrechtensituatie in Pakistan te verbeteren; verwijst naar het verzoek van Amnesty International aan de Pakistaanse regering om alle illegaal door voormalig president Pervez Musharraf in 2007 afgezette rechters opnieuw aan te stellen; is verheugd over het feit dat de EU een onafhankelijke verkiezingswaarnemingsmissie heeft gezonden voor de algemene parlementsverkiezingen in februari 2008; merkt met tevredenheid op dat de verkiezingen competitief waren en hebben geleid tot meer vertrouwen van het publiek in het democratische proces; merkt op dat de EU zich inzet om de democratische instellingen te versterken en verzoekt de Raad en de Commissie de beweging voor democratie die door de rechterlijke macht en de advocatuur in gang is gezet, te ondersteunen, in het bijzonder door enkele van hun vertegenwoordigers, waaronder de heer Choudhry, uit te nodigen; benadrukt dat mensenrechten een van de belangrijkste prioriteiten moeten zijn van de EU in het kader van een permanente dialoog met Pakistan;

99.

is tevreden over de voorstellen van de Raad om mensenrechtendialogen aan te gaan met verschillende landen in Latijns-Amerika; onderstreept dat die dialogen gepaard moeten gaan met nadrukkelijke, concrete en tastbare eisen op het stuk van de eerbiediging van de mensenrechten, waarbij ook de EU-instellingen verplichtingen moeten worden opgelegd in hun betrekkingen met de bewuste landen; onderstreept de wenselijkheid om ook de landen van Centraal-Amerika hierbij op te nemen; stelt vast dat de Cubaanse regering in februari 2008 het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten heeft ondertekend; roept ertoe op deze verdragen zonder voorbehoud te ratificeren; verzoekt de Cubaanse regering alle politieke gevangenen vrij te laten en de rechten die onder de bescherming van de ondertekende verdragen vallen, te respecteren; merkt op dat de Raad bij besluit van 20 juni 2008 de informele sancties tegen Cuba heeft opgeheven; merkt voorts op dat de Raad in 2009 zal besluiten of de politieke dialoog met Cuba wordt voortgezet en deze zal laten afhangen van de vraag of er met betrekking tot de mensenrechten sprake is van significante verbeteringen;

100.

verzoekt Rusland als bezettingsmacht in Georgië om de mensenrechten in Abchazië en Zuid-Ossetië te respecteren, waaronder het recht van burgers om terug te keren naar hun huizen; verzoekt alle partijen om hun toezeggingen, overeenkomstig de akkoorden van 12 augustus en 8 september 2008, gestand te blijven doen; verzoekt alle betrokken overheden gedetailleerde kaarten en informatie te blijven verstrekken over alle door het conflict getroffen gebieden waar clusterbommen op zijn afgevuurd, om het opruimen van clusterwapenmunitie te vergemakkelijken en de gebieden weer veilig te maken voor burgers; is van oordeel dat beide regeringen er ook voor moeten zorgen dat het publiek door middel van informatiecampagnes bewust wordt gemaakt van het gevaar van ongeëxplodeerd materieel; verzoekt de verantwoordelijke overheden om akkoord te gaan met de inzet van internationale mensenrechtenwaarnemers in Zuid-Ossetië en Abchazië;

101.

toont zich verontrust over het gebrek aan vooruitgang in de mensenrechtensituatie in Myanmar, vooral met het oog op de komende verkiezingen, die voor 2010 staan gepland; veroordeelt de recente arrestaties en veroordelingen na showprocessen van meer dan honderd leden van de Myanmarese oppositie en de draconische straffen die hun werden opgelegd; dringt bij de Myanmarese regering aan op de onmiddellijke vrijlating van alle politieke gevangenen; is van mening dat het Parlement een missie van zwaargewichten naar Myanmar moet sturen, aangezien de huidige mensenrechtensituatie ondanks alle sancties nog steeds niet is verbeterd en is van mening dat de internationale druk op het Myanmarese regime moet worden opgevoerd;

Algemene controle op de activiteiten van de Raad en de Commissie, met inbegrip van het optreden van de twee voorzitterschappen

102.

verzoekt de Voorzitter van de Raad zich, wat de mensenrechten betreft, te richten op landen die speciale aandacht vereisen;

103.

is verheugd over de gebeurtenissen en discussies die plaatsvinden in het kader van het Europees Jaar van de interculturele dialoog 2008, en uit zijn tevredenheid over de initiatieven die onder de twee voorzitterschappen zijn ontplooid;

104.

is verheugd over het door het Franse voorzitterschap en de Commissie georganiseerde tiende mensenrechtenforum van de EU en de NGO's, dat plaatsvond op 10 december 2008, met als thema de 60ste verjaardag van de Universele Verklaring van de rechten van de mens en met een bijzondere nadruk op vrouwendiscriminatie;

105.

verzoekt om meer inspanningen en krachtiger maatregelen van de Europese Unie om een politiek akkoord over het conflict in Darfur te bereiken en de uitvoering van een algeheel vredesakkoord mogelijk te maken; onderstreept de noodzaak om een einde te maken aan straffeloosheid, door het sanctiesysteem van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op te leggen; verheugt zich over de steun van de Europese Unie voor de arrestatiebevelen van het ICC in relatie tot Darfur, die zo spoedig mogelijk ten uitvoer moeten worden gelegd;

106.

is verheugd over Resolutie 1834 van de VN-Veiligheidsraad van 24 september 2008, die het mandaat van de VN-missie in de Centraal-Afrikaanse Republiek en Tsjaad verlengt tot maart 2009, en over het voornemen van de Verenigde Naties om de inzet van een militaire eenheid van de VN goed te keuren als opvolger van EUFOR Tsjaad/CAR in zowel Tsjaad als de Centraal-Afrikaanse Republiek;

107.

is verheugd over het feit dat de Raad een lijst met aandachtslanden opstelt en regelmatig bijwerkt, ten aanzien waarvan aanvullende, onderling afgestemde inspanningen worden betracht met het oog op de toepassing van de EU-richtsnoeren op kinderen en gewapende conflicten, op de doodstraf (zogenoemde „keerpuntlanden”) en op mensenrechtenactivisten;

108.

herhaalt zijn verzoek om ervoor te zorgen dat al het overleg met derde landen over mensenrechten en democratie en alle instrumenten, documenten en verslagen, met inbegrip van de jaarverslagen over mensenrechten, expliciet aandacht besteden aan discriminatiekwesties, inclusief kwesties omtrent etnische, nationale en taalkundige minderheden, vrijheid van godsdienst, met inbegrip van intolerantie jegens welke religie dan ook en discriminerende praktijken jegens minderhedenreligies, discriminatie op grond van kaste, de bescherming en bevordering van de rechten van inheemse volken, de mensenrechten van vrouwen en de rechten van kinderen, (geestelijk) gehandicapten en mensen van elke seksuele geaardheid, en genderidentiteiten, door hun organisaties, zowel binnen de Europese Unie als in derde landen, indien van toepassing, een stem te geven;

109.

neemt kennis van het initiatief van het Franse voorzitterschap voor een Unie voor het Middellandse Zeegebied, een nieuwe uitdaging met als doel het bevorderen van democratie en respect voor de mensenrechten in het Middellandse Zeegebied; merkt op dat de ontwikkeling van nieuwe initiatieven van de Unie voor het Middellandse Zeegebied niet tot gevolg mogen hebben dat minder aandacht en prioriteit wordt gegeven aan de bevordering van de benodigde hervormingen op het gebied van democratie en mensenrechten in het gebied;

De programma's voor externe bijstand van de Commissie en het EIDHR

110.

is verheugd over het feit dat in de programmeringsdocumenten van het EIDHR van 2007 en 2008 rekening is gehouden met de prioriteiten van het Parlement;

111.

verzoekt om een actualisering van de elektronische repertoria, die tot doel hebben alle projecten van het EIDHR geografisch en thematisch te rangschikken;

112.

uit zijn tevredenheid over de interesse in het presenteren van projecten uit hoofde van de nieuwe doelstelling van steun aan mensenrechtenactivisten en de mogelijkheid van urgente maatregelen om hen te beschermen; merkt op dat de Commissie 11 begunstigden heeft geselecteerd voor de uitvoering van deze projecten en verwacht dat de werkelijke activiteiten begin 2009 zullen aanvangen;

113.

verzoekt de Commissie nogmaals te zorgen voor voldoende personeel voor de uitvoering van het EIDHR, zowel op het hoofdkantoor als in de delegaties, teneinde rekening te kunnen houden met de bijzonderheden en problemen van dit nieuwe instrument;

114.

verzoekt de Commissie te zorgen voor voldoende samenhang tussen de politieke prioriteiten van de Unie en de projecten en programma's die zij ondersteunt, met name in verband met haar bilaterale programmering met derde landen;

Verkiezingsondersteuning en -waarneming

115.

stelt met genoegen vast dat de EU steeds meer gebruik maakt van verkiezingsondersteuning en -waarneming om democratie in derde landen te bevorderen, waardoor tegelijkertijd het respect voor mensenrechten, fundamentele vrijheden en de rechtstaat wordt bevorderd, en dat de kwaliteit en onafhankelijkheid van dergelijke missies breed worden erkend;

116.

benadrukt dat de zeer brede EU-methodiek, die de hele electorale cyclus bestrijkt en zowel verkiezingsondersteuning als verkiezingswaarneming omvat, zeer succesvol is geweest voor de EU, waardoor zij een toonaangevende internationale organisatie voor verkiezingswaarnemingen is geworden;

117.

is verheugd over het eerste, in april 2008 uitgebrachte Handboek voor Europese verkiezingswaarneming; neemt met genoegen kennis van het specifieke onderdeel over genderkwesties; merkt op dat het nieuwe handboek een uitgebreid overzicht van de EU-methodologie voor verkiezingswaarneming bevat en een beschrijving van hoe de missies worden gepland, ingezet en uitgevoerd, evenals een beschrijving van hoe de internationale normen worden toegepast bij beoordelingen en verslaglegging;

118.

verzoekt om strenger te letten op de selectiecriteria van landen waar verkiezingsondersteuning of -waarneming plaats zal vinden en om naleving van de op internationaal niveau opgestelde methodologie en regels, met name wat het onafhankelijke karakter van de missie betreft;

119.

herhaalt zijn verzoek om het electorale proces, met inbegrip van de pre- en postverkiezingsfases, te integreren in de verschillende soorten politieke dialogen met de betreffende derde landen, teneinde de onderlinge samenhang van het EU-beleid te waarborgen en de essentiële rol van mensenrechten en democratie te bevestigen;

Mainstreaming van mensenrechten

120.

verzoekt de Commissie om nauw te blijven toezien op de toekenning van bepaalde voordelen in het kader van het „algemeen preferentiestelsel plus” (APS+) aan landen die ernstige tekortkomingen hebben laten zien bij de uitvoering van de acht ILO-verdragen op het gebied van fundamentele arbeidsnormen, in de vorm van schendingen van burger- en politieke rechten of het gebruik van arbeid in detentie; verzoekt de Commissie criteria op te stellen die bepalen wanneer de voordelen van het APS wegens schendingen van de mensenrechten moeten worden ingetrokken;

Economische, sociale en culturele (ESC) rechten

121.

onderstreept dat economische, sociale en culturele rechten net zo belangrijk zijn als burger- en politieke rechten; benadrukt het engagement van de EU om de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling te ondersteunen, zoals uiteengezet in de conclusies van de Europese Raden van december 2007 en juni 2008;

122.

verzoekt de EU de bescherming van ESC-rechten te integreren in haar externe betrekkingen met derde landen, door dit regelmatig op de agenda van mensenrechtendialogen en overleg met derde landen te plaatsen en door druk uit te oefenen om het Facultatieve Protocol bij het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten uit te voeren, met name met het oog op een effectieve werking van de bijbehorende individuele klachtenprocedure;

123.

verzoekt de Raad en de Commissie de samenhang van ECS-rechten in het ontwikkelings-, buitenlandse-handels- en mensenrechtenbeleid van de EU te waarborgen en daartoe een interdisciplinaire werkgroep inzake ESC-rechten op te richten;

124.

benadrukt dat mensenrechten ook het recht op voedsel, passende huisvesting, onderwijs, water, grond, fatsoenlijk werk, sociale zekerheid en het oprichten van een vakbond omvatten en dat het met name belangrijk is ervoor te zorgen dat die rechten toekomen aan extreem kwetsbare groepen zoals mensen in de minst ontwikkelde, postconflict- of opkomende landen, inheemse volkeren, vluchtelingen als gevolg van klimaatverandering, migranten, enz.;

125.

verzoekt de Commissie extra haar best te doen om ervoor te zorgen dat het recht op voedsel, in de huidige voedsel- en algemene economische crisis, wordt gewaarborgd;

126.

onderstreept het belang om maatschappelijk verantwoord ondernemen te bevorderen en transnationale bedrijven met hoofdkantoren in EU-lidstaten te verplichten de betreffende ILO-voorschriften na te leven bij hun activiteiten in derde landen;

127.

neemt verheugd kennis van het feit dat het APS+-stelsel, door een link te leggen tussen mensenrechten en internationale handel, zowel duurzame ontwikkeling als behoorlijk bestuur bevordert en verzoekt om effectief toezicht op de naleving van de „essential element”-clausule;

128.

verzoekt de Raad en de Commissie nogmaals EU-initiatieven op internationaal niveau te ontplooien, teneinde vervolging en discriminatie op grond van seksuele geaardheid en sekse-identiteit te bestrijden, bijvoorbeeld door een resolutie over dit onderwerp op VN-niveau te bepleiten en door NGO's en actoren die gelijkheid en non-discriminatie bevorderen steun te verlenen;

Effectiviteit van het optreden van het Europees Parlement in mensenrechtenkwesties

129.

verwacht dat resoluties en andere belangrijke documenten op het gebied van mensenrechtenkwesties zullen worden vertaald in de taal die in het betreffende gebied wordt gesproken;

130.

is verheugd over de baanbrekende verklaring, gesteund door 66 staten, waaronder alle lidstaten van de EU, afgelegd in de Algemene Vergadering van de VN op 18 december 2008, waarin wordt bevestigd dat de bescherming van de internationale mensenrechten ook seksuele geaardheid en genderidentiteit omvat, en het beginsel van non-discriminatie wordt herbevestigd, dat zegt dat mensenrechten in gelijke mate van toepassing zijn op elk menselijk wezen, ongeacht seksuele geaardheid of genderidentiteit;

131.

verzoekt de Raad concreet te reageren op de wensen en zorgen zoals het Parlement die in zijn officiële mededelingen, in het bijzonder zijn resoluties over dringende onderwerpen, heeft verwoord;

132.

herinnert de delegaties van het Parlement die een bezoek brengen aan derde landen eraan dat zij een interparlementair debat over de mensenrechtensituatie systematisch in hun agenda moeten opnemen, alsook ontmoetingen met mensenrechtenactivisten, teneinde uit de eerste hand geïnformeerd te worden over de mensenrechtensituatie in het betreffende land en hen waar nodig internationale zichtbaarheid en bescherming te bieden;

133.

is ervan overtuigd dat enkel een versterkt mensenrechtenorgaan binnen het Parlement in staat zou zijn om een samenhangend, doeltreffend, systematisch en overkoepelend mensenrechtenbeleid te bevorderen binnen onze instelling en tegenover de Raad en de Commissie, met name gelet op de bepalingen van het Verdrag van Lissabon inzake buitenlands beleid;

134.

is verheugd over de oprichting van het Sacharovnetwerk zoals aangekondigd ter gelegenheid van het 20-jarig bestaan van de Sacharovprijs; is van oordeel dat het netwerk snel moet beslissen over zijn werkwijze en zich de vereiste middelen moet verschaffen om zijn doelstellingen te verwezenlijken; herhaalt zijn eis om alle winnaars van de Sacharovprijs, en met name Aung San Suu Kyi, Oswaldo Jose Payá Sardiñas, de Cubaanse groepering „Damas de Blanco” en Hu Jia toegang te verschaffen tot de Europese instellingen; betreurt het uitblijven van een enigerlei significante reactie op de EU-oproepen aan de Chinese, Birmese en Cubaanse autoriteiten om de fundamentele vrijheden, met name de vrijheid van meningsuiting en politieke vereniging, te eerbiedigen;

*

* *

135.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten, de Verenigde Naties, de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en aan de regeringen van de in deze resolutie genoemde landen en gebiedsdelen.


(1)  Zie voor alle relevante basisteksten de tabel in bijlage III bij verslag A6-0128/2007 van de Commissie buitenlandse zaken.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0025.

(3)  PB C 379 van 7.12.1998, blz. 265; PB C 262 van 18.9.2001, blz. 262; PB C 293 E van 28.11.2002, blz. 88; PB C 271 E van 12.11.2003, blz. 576; Aangenomen teksten, 22.5.2008, P6_TA(2008)0238; Aangenomen teksten, 21.10.2008, P6_TA(2008)0496.

(4)  PB C 311 van 9.12.2005, blz. 1.

(5)  PB C 303 van 14.12.2007, blz. 1.

(6)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3; PB L 209 van 11.8.2005, blz. 27.

(7)  PB L 386 van 29.12.2006, blz. 1.

(8)  PB C 125 E van 22.5.2008, blz. 220.

(9)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0065.

(10)  PB C 290 E van 29.11.2006, blz. 107.

(11)  PB C 250 E van 25.10.2007, blz. 91.

(12)  PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 775.

(13)  PB C 77 E van 28.3.2002, blz. 126.

(14)  PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 214.

(15)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0405.

(16)  PB C 41 E van 19.2.2009, blz. 24.

(17)  PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 879.

(18)  PB C 327 van 23.12.2005, blz. 4.

(19)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0194.

(20)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0021.

(21)  PB L 150 van 18.6.2003, blz. 67.

(22)  Op 18 juli 2008 hadden 85 staten het Statuut van Rome nog niet geratificeerd: Algerije, Angola, Armenië, Azerbeidzjan, Bahama's, Bahrein, Bangladesh, Wit-Rusland, Bhutan, Brunei, Kameroen, Kaapverdië, Chili, China, Ivoorkust, Cuba, Tsjechië, Democratische Volksrepubliek Korea, Egypte, El Salvador, Equatoriaal-Guinea, Eritrea, Ethiopië, Grenada, Guatemala, Guinee-Bissau, Haïti, India, Indonesië, Iran, Irak, Israël, Jamaica, Kazachstan, Kiribati, Koeweit, Kirgizië, Laos, Libanon, Libië, Maleisië, Malediven, Mauritanië, Federale Staten van Micronesia, Moldavië, Monaco, Marokko, Mozambique, Myanmar/Birma, Nepal, Nicaragua, Oman, Pakistan, Palau, Papoea-Nieuw-Guinea, Filipijnen, Qatar, Russische Federatie, Rwanda, Saint Lucia, Sao Tomé en Principe, Saudi-Arabië, Seychellen, Singapore, Salomonseilanden, Somalië, Sri Lanka, Sudan, Swaziland, Syrië, Thailand, Togo, Tonga, Tunesië, Turkije, Turkmenistan, Tuvalu, Oekraïne, Verenigde Arabische Emiraten, Verenigde Staten, Oezbekistan, Vanuatu, Vietnam, Jemen, Zimbabwe.

(23)  Met ingang van november 2008 hebben Oostenrijk, Hongarije, Slovenië en Spanje zowel het verdrag als het facultatieve protocol geratificeerd.

(24)  Van de EU-lidstaten hebben Cyprus, Estland, Finland, Griekenland, Letland, Litouwen, Polen, Roemenië en Slowakije het verdrag nog niet ondertekend.

(25)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0238.

(26)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0496.

(27)  Verklaring van ambassadeur Susan E. Rice, Permanente Vertegenwoordiger van de VS, betreffende eerbiediging van het internationale humanitaire recht, in de Veiligheidsraad, 29 januari 2009.

(28)  Ondertekenaars (per november 2008): België, Denemarken, Duitsland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Cyprus, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Slowakije, Slovenië, Finland, Zweden (slechts vijf landen – Albanië, Argentinië, Frankrijk, Honduras en Mexico – hebben het verdrag geratificeerd, dat pas in werking kan treden zodra 20 landen tot ratificatie zijn overgegaan).

(29)  PB L 200 van 30.7.2005, blz. 1.

(30)  Bulgarije, Duitsland, Ierland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Hongarije, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Roemenië, Slovenië, Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk.

(31)  Facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind betreffende de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie (per november 2008): niet geratificeerd door Tsjechië, Duitsland, Ierland, Luxemburg, Hongarije, Malta, Finland en het Verenigd Koninkrijk.Facultatief protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind betreffende de betrokkenheid van kinderen in gewapende conflicten (per november 2008): niet geratificeerd door Estland, Nederland en Hongarije.

(32)  PB C 41 E van 19.2.2009, blz. 82.

(33)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0309.

(34)  Gemeenschappelijk Standpunt 2007/734/GBVB van de Raad van 13 november 2007 betreffende restrictieve maatregelen tegen Oezbekistan (PB L 295 van 14.11.2007, blz. 34).

(35)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0059.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/82


Donderdag, 7 mei 2009
Gevolgen van het Verdrag van Lissabon voor de ontwikkeling van het institutioneel evenwicht van de Europese Unie

P6_TA(2009)0387

Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de gevolgen van het Verdrag van Lissabon voor de ontwikkeling van het institutioneel evenwicht van de Europese Unie (2008/2073(INI)

2010/C 212 E/12

Het Europees Parlement,

naar aanleiding van het besluit van de Conferentie van Voorzitters van 6 maart 2008,

gelet op het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, van 13 december 2007,

naar aanleiding van de resolutie van 20 februari 2008 over het Verdrag van Lissabon (1),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 11 en 12 december 2008,

gelet op artikel 45 van het Reglement,

naar aanleiding van het verslag van de Commissie Constitutionele Zaken en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A6-0142/2009),

A.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon het interinstitutionele evenwicht van de Unie versterkt, voor zover het de centrale bevoegdheden van elk der politieke instellingen vergroot, en hun rol binnen een interinstitutioneel kader, waarin samenwerking tussen de instellingen een kernelement is van het succes van het integratieproces van de Unie, wordt versterkt,

B.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon de voormalige „Communautaire methode” aanpast en versterkt tot een „Uniemethode”, waarvan de essentie is dat:

de Europese Raad de algemene beleidslijnen en -prioriteiten vaststelt,

de Commissie het algemeen belang van de Unie behartigt en de daartoe strekkende initiatieven neemt,

het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk de wetgevings- en begrotingsbevoegdheden uitoefenen op grond van voorstellen van de Commissie,

C.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon deze specifieke methode van besluitvorming door de Unie uitbreidt tot nieuwe terreinen van wetgevende en begrotingsactiviteiten,

D.

overwegende dat in het Verdrag van Lissabon wordt bepaald dat de Europese Raad, met eenparigheid van stemmen en de instemming van het Europees Parlement, de stemming bij gekwalificeerde meerderheid en de gebruikelijke wetgevingsprocedure mag uitbreiden, waarbij de Uniemethode wordt versterkt,

E.

overwegende dat, hoewel het doel van het Verdrag van Lissabon is de coherentie van het voorzitterschap van de Europese Raad en van de Raad te vereenvoudigen en te verbeteren, het naast-elkaar-bestaan van een afzonderlijk voorzitterschap van de Europese Raad en de Raad Buitenlandse Zaken (en van de Eurogroep) plus de voortzetting van het rotatiesysteem bij het voorzitterschap van de andere Raadsconfiguraties, het functioneren van de Unie waarschijnlijk ingewikkelder zal maken, tenminste in de beginfase,

F.

overwegende dat het beginsel van gelijkheid van vrouwen en mannen impliceert dat ook bij de procedure voor het invullen van de belangrijkste politieke functies in de Unie vrouwen en mannen gelijk moeten zijn vertegenwoordigd,

G.

overwegende dat de nieuwe procedure voor de verkiezing van de Voorzitter van de Commissie het meewegen van de resultaten van de verkiezingen en intensief overleg tussen vertegenwoordigers van de Europese Raad en het Europees Parlement noodzakelijk maakt, alvorens de Raad zijn kandidaat voorstelt,

H.

overwegende dat de organisatie van de interinstitutionele samenwerking bij het besluitvormingsproces de sleutel is tot het welslagen van het optreden van de Unie,

I.

overwegende dat in het Verdrag van Lissabon het toenemende belang wordt erkend van een strategische meerjarenplanning en een strategisch jaarlijks beleidsprogramma voor de totstandbrenging van soepele betrekkingen tussen de instellingen en een doeltreffende uitvoering van de besluitvormingsprocedures, en beklemtoont de rol van de Commissie als initiatiefneemster van de belangrijkste programmeringswerkzaamheden,

J.

overwegende dat het huidige financiële zevenjarenprogramma inhoudt dat het van tijd tot tijd kan voorkomen dat het Europees Parlement en de Commissie in hun gehele zittingsperiode geen ingrijpende financiële beleidsbesluiten kunnen nemen tijdens hun mandaat en gebonden zijn aan een kader dat door hun voorgangers werd goedgekeurd en zal gelden tot aan het eind van hun mandaat, dat hieraan evenwel het hoofd geboden kan worden indien de in het Verdrag van Lissabon opgenomen mogelijkheid tot een vijfjarige begrotingsplanning, waarvan de periode zou kunnen samenvallen met het mandaat van het Parlement en de Commissie, wordt verwezenlijkt,

K.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon een nieuwe en alomvattende aanpak invoert van het externe optreden van de Unie - weliswaar met specifieke instrumenten voor de besluitvorming in zaken die betrekking hebben op het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) - en tevens de dubbelpost creëert van Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) die ondersteund wordt door een speciale externe dienst en het kernelement is van het in de praktijk brengen van deze nieuwe integrale aanpak,

L.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon een nieuw systeem van externe vertegenwoordiging invoert, dat op verschillende niveaus vooral in handen komt van de Voorzitter van de Europese Raad, de Voorzitter van de Commissie en de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger), wat een nauwkeurige taakverdeling en een krachtige coördinatie vereist tussen de diverse partijen die voor de vertegenwoordiging verantwoordelijk zijn, zodat schadelijke competentiegeschillen en nutteloze overlapping worden vermeden,

M.

overwegende dat de Europese Raad van 11 en 12 december 2008 is overeengekomen dat in het geval het Verdrag van Lissabon tegen het einde van het jaar in werking treedt, hij de nodige wettelijke maatregelen zou nemen om de Commissie in haar huidige samenstelling van één commissaris per lidstaat te handhaven,

Algemene evaluatie

1.

Is ingenomen met de institutionele vernieuwingen in het Verdrag van Lissabon die de voorwaarden scheppen voor een nieuw en sterker institutioneel evenwicht in de Unie, zodat haar instellingen doeltreffender, democratischer en met meer openheid kunnen functioneren en de Unie betere resultaten kan laten zien die meer voldoen aan de verwachtingen van haar burgers en haar rol als volwaardige speler op het wereldtoneel kan vervullen;

2.

Beklemtoont dat de kernelementen van de taken van de instellingen worden versterkt, zodat iedere instelling doeltreffender vorm kan geven aan haar rol, maar wijst er met klem op het nieuwe institutionele kader van iedere instelling vergt dat zij haar rol speelt in permanent overleg met de andere instellingen, zodat gunstige resultaten kunnen worden geboekt voor de Unie als geheel;

Versterking van de specifieke „Uniemethode” voor besluitvorming als basis voor het interinstitutionele evenwicht

3.

Is ermee ingenomen dat de hoofdbestanddelen van de „Communautaire methode” - het initiatiefrecht van de Commissie en de gemeenschappelijke besluitvorming van Europees Parlement en de Raad - in stand zijn gehouden en zelfs zijn versterkt door het Verdrag van Lissabon, zodat:

de Europese Raad als instelling die als specifieke taak heeft impuls en richting aan de Unie te geven, wordt versterkt, en zijn strategische doelen en prioriteiten vaststelt zonder zich te mengen in de normale gang van zaken bij de uitoefening van de wetgevings- en begrotingsbevoegdheden van de Unie;

de Commissie de drijvende kracht achter het Europees optreden blijft, en haar monopolie op het initiatief op wetgevingsterrein onaangetast blijft en zelfs wordt versterkt, met name in de begrotingsprocedure;

de bevoegdheden van het Europees Parlement als tak van de wetgevende macht worden versterkt, aangezien de gewone wetgevingsprocedure (zoals de bestaande medebeslissingsprocedure genoemd zal worden) regel wordt, tenzij het Verdrag bepaalt dat een bijzondere wetgevingsprocedure van toepassing is, en wordt uitgebreid tot bijna alle terreinen van Europese wetgeving, met inbegrip van justitie en binnenlandse zaken;

de rol van de Raad als andere tak van de wetgevende autoriteit wordt bevestigd en in stand gehouden - echter met een zeker overwicht op enkele belangrijke terreinen - met name door de precisering in het Verdrag van Lissabon dat de Europese Raad geen wetgevingsactiviteiten zal ontplooien;

de nieuwe begrotingsprocedure eveneens gebaseerd zal zijn op een proces van gemeenschappelijke besluitvorming, op voet van gelijkheid, door het Europees Parlement en de Raad, voor alle soorten uitgaven en het Europees Parlement en de Raad ook gemeenschappelijk een besluit nemen over het financieel meerjarenkader, in beide gevallen op initiatief van de Commissie;

het onderscheid tussen wetgevingsbesluiten en gedelegeerde handelingen en de erkenning van de specifieke uitvoerende rol van de Commissie onder het gelijkberechtigde toezicht van de twee takken van de wetgevende macht, de kwaliteit van de Europese wetgeving zal verbeteren; het Europees Parlement speelt een nieuwe rol bij de overdracht van gedelegeerde bevoegdheden aan de Commissie en bij de controle op gedelegeerde handelingen;

wat betreft de bevoegdheid van de Unie tot het sluiten van verdragen, de rol van de Commissie (in nauwe samenwerking met de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger)) wordt erkend op het punt van de bevoegdheid tot het voeren van onderhandelingen, terwijl de instemming van het Europees Parlement vereist is voor het sluiten van bijna alle internationale overeenkomsten door de Raad;

4.

juicht het toe dat het Verdrag van Lissabon bepaalt dat de Europese Raad, met eenparigheid van stemmen en met instemming van het Europees Parlement, en op voorwaarde dat er geen verzet is door een nationaal parlement, het stemmen met gekwalificeerde meerderheid alsmede de gebruikelijke wetgevingsprocedure mag uitbreiden tot terreinen, waarop zij tot nu toe niet van toepassing zijn;

5.

beklemtoont dat over het algemeen deze overbruggingsclausules blijk geven van een tendens naar een zo ruim mogelijk toepassing van de „Uniemethode”, en dringt er dan ook bij de Europese Raad op aan de mogelijkheden die het Verdrag biedt, ten volle te benutten;

6.

is van mening dat het volledig gebruikmaken van alle institutionele en procedurele innovaties die het Verdrag van Lissabon invoert, een intense en permanente samenwerking vereist tussen de instellingen die participeren in de diverse procedures en die daarbij de nieuwe mechanismen die in het Verdrag zijn opgenomen en met name de insterinstitutionele overeenkomsten, ten volle dienen te benutten;

Het Europees Parlement

7.

is er bijzonder mee ingenomen dat in het Verdrag van Lissabon het Europees Parlement volledig erkend wordt als één van de takken van de wetgevingsautoriteit en van de begrotingsautoriteit, terwijl voorts zijn rol bij de goedkeuring van veel beleidsbesluiten die van belang zijn voor het bestaan van de Unie, wordt erkend, en voorts zijn optreden op het vlak van het politiek toezicht versterkt wordt en zelfs, in bescheiden mate weliswaar, uitgebreid wordt tot het terrein van het GBVB;

8.

beklemtoont dat de erkenning van de rol van het Europees Parlement de volledige medewerking vereist van de andere instellingen, met name als het erom gaat het Parlement tijdig te voorzien van alle documenten die voor de uitoefening van zijn taak, op voet van gelijkheid met de Raad, vereist zijn; alsmede de toegang tot en de participatie van het Parlement in de desbetreffende werkgroepen en vergaderingen die in de andere instellingen plaatsvinden, op voet van gelijkheid met de andere deelnemers in het besluitvormingsproces; doet een beroep op de drie instellingen het sluiten van interinstitutionele overeenkomsten te overwegen die de beste methodes op deze terreinen kunnen structureren, zodat de samenwerking zo optimaal mogelijk wordt;

9.

is van mening dat het Europees Parlement ook zelf de nodige interne hervormingen moet uitvoeren om structuren, procedures en werkmethodes aan te passen aan zijn nieuwe bevoegdheden en aan de grotere behoefte aan planning en interinstitutionele samenwerking die voortvloeit uit het Verdrag van Lissabon (2); wacht met belangstelling de conclusies af van de werkgroep voor parlementaire hervorming en wijst erop dat de bevoegde commissie van het Parlement recentelijk de herziening van het Reglement behandeld heeft om dit aan te passen aan het Verdrag van Lissabon (3);

10.

juicht het toe dat in het Verdrag van Lissabon ook het Europees Parlement het recht van initiatief wordt toegekend bij herziening van de Verdragen en erkend wordt dat het Parlement het recht heeft deel te nemen aan de Conventie en dat de instemming van het Parlement vereist is in het geval de Europese Raad van mening is dat er geen reden is de Conventie bijeen te roepen; is van mening dat deze erkenning een pleidooi is voor de erkenning dat het Europees Parlement het recht heeft als volwaardige partner deel te nemen aan de Intergouvernementele Conferentie (GC), op vergelijkbare voorwaarden als die van de Commissie; is van mening dat een interinstitutionele regeling, voortbordurend op de ervaring die bij de twee vorige IGC's is opgedaan, richtsnoeren zou kunnen opstellen voor de organisatie van IGC's, met name waar het betreft de participatie van het Europees Parlement en zaken als transparantie;

11.

neemt kennis van de overgangsregelingen betreffende de samenstelling van het Europees Parlement; is van oordeel dat voor de toepassing van dergelijke regelingen een wijziging van het primair recht vereist is; verzoekt de lidstaten alle nodige nationale wettelijke maatregelen te nemen om de voorverkiezing in juni 2009 van de 18 aanvullende leden van het Europees Parlement mogelijk te maken zodat zij vanaf de datum van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon als waarnemers aan de zittingen van het Parlement kunnen deelnemen; herinnert er evenwel aan dat de aanvullende leden uitsluitend, allen tegelijkertijd en op een vooraf overeengekomen tijdstip, in het genot komen van hun volledige prerogatieven zodra alle procedures voor de ratificatie van de wijziging van het primair recht zijn afgerond; herinnert de Raad aan het feit dat het Parlement krachtens het Verdrag van Lissabon (artikel 14, lid 2, van EU-Verdrag) belangrijke initiatief- en instemmingsrechten zullen worden verleend met betrekking tot de samenstelling van het Parlement, en dat het voornemens is volledig van deze rechten gebruik te maken;

De rol van de Europese Raad

12.

is van mening dat formele erkenning van de Europese Raad als een individuele en zelfstandige instelling, met specifieke bevoegdheden die duidelijk in de Verdragen zijn vastgelegd, betekent dat een heroriëntatie van de rol van de Europese Raad moet plaatsvinden op de fundamentele taak de nodige beleidsimpulsen te geven en de algemene richtsnoeren en doeleinden van het optreden van de Unie vast te leggen;

13.

is ook ingenomen met de specificatie in het Verdrag van Lissabon van de essentiële rol die de Europese Raad speelt bij de herziening van de Verdragen en bij bepaalde besluiten van fundamentele betekenis voor het politieke leven van de Unie - bijvoorbeeld bij benoemingen op de belangrijkste politieke posten, de oplossing van politieke blokkades in diverse besluitvormingsprocedures en de toepassing van flexibiliteitsinstrumenten - en die worden goedgekeurd door of met participatie van de Europese Raad;

14.

is tevens van mening dat, aangezien de Europese Raad nu is geïntegreerd in de institutionele architectuur van de EU, de plichten van de Europese Raad duidelijker en specifieker moeten worden omschreven, met inbegrip van een mogelijke juridische toetsing van zijn handelingen, met name in het licht van artikel 265 VWEU;

15.

beklemtoont de wel zeer leidende rol die de Europese Raad speelt bij het externe optreden en met name in het GBVB, waarbij de diverse terreinen zoals vaststelling van strategische belangen, bepalen van doelstellingen en opstelling van algemene richtsnoeren van dat beleid, van doorslaggevend belang zijn; beklemtoont in dat verband de noodzaak van nauwere betrokkenheid van de Raad, de Voorzitter van de Commissie en van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) bij de voorbereiding van de werkzaamheden van de Europese Raad op dit gebied;

16.

is van mening dat de noodzaak van een betere institutionele samenwerking tussen het Europees Parlement en de Europese Raad betekent dat de voorwaarden waaronder de Voorzitter van het Europees Parlement deelneemt aan het overleg binnen de Europese Raad geoptimaliseerd dienen te worden; hiervoor kan eventueel een oplossing worden gevonden in het kader van een politieke overeenkomst over de betrekkingen tussen beide instellingen; is van mening dat het nuttig zou zijn indien de Europese Raad van zijn kant die voorwaarden in zijn interne reglement zou formaliseren;

Het vaste voorzitterschap van de Europese Raad

17.

is ingenomen met de instelling van een vast voorzitterschap van de Europese Raad op langere termijn, wat kan bijdragen aan een grotere continuïteit, doeltreffendheid en samenhang in de werkzaamheden van die instelling en daarmee in het optreden van de Unie; onderstreept dat de benoeming van de Voorzitter van de Europese Raad zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon moet plaatsvinden, teneinde te waarborgen dat diens ambtstermijn gekoppeld is aan de zittingsperiode van het nieuw gekozen Parlement en de mandaatsperiode van de nieuwe Commissie;

18.

beklemtoont de vitale plaats die de Voorzitter van de Europese Raad zal innemen in het institutionele leven van de Unie, niet als president van de Europese Unie - wat hij of zij niet is - maar als Voorzitter van de Europese Raad die een impuls moet geven aan de werkzaamheden van de Europese Raad, de voorbereiding en de continuïteit van de werkzaamheden moet garanderen, consensus tussen de leden moet zoeken, verslag uitbrengen aan het Europees Parlement en op zijn of haar niveau de Unie extern in relatie met het GBVB moet vertegenwoordigen, zonder zich op het terrein van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) te begeven;

19.

wijst erop dat de Voorzitter van de Europese Raad, in samenwerking met de Voorzitter van de Commissie en op grond van de werkzaamheden van de Raad Algemene Zaken verantwoordelijk is voor de voorbereiding van de vergaderingen van de Europese Raad en de continuïteit van de werkzaamheden van de Europese Raad, dit vereist wederzijds contact en nauwe samenwerking tussen de Voorzitter van de Europese Raad en het voorzitterschap van de Raad Algemene Zaken;

20.

overweegt in dit verband dat een evenwichtige en soepele relatie tussen de Voorzitter van de Europese Raad en de Voorzitter van de Commissie, het roterende voorzitterschap en, wat de externe vertegenwoordiging van de Unie in GBVB-aangelegenheden betreft, de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) van vitaal belang is;

21.

wijst erop dat, hoewel het Verdrag van Lissabon bepaalt dat de Europese Raad wordt bijgestaan door het Algemeen secretariaat van de Raad, de specifieke uitgaven van de Europese Raad moeten worden weergeven in een aparte sector van de begroting die specifieke toewijzingen moet bevatten voor de Voorzitter van de Europese Raad, die moet worden bijgestaan door zijn of haar eigen kabinet, dat onder redelijke voorwaarden moet worden ingericht;

De Raad

22.

is ingenomen met de stappen die in het Verdrag van Lissabon worden gezet naar de rol van de Raad als een tweede tak van de wetgevings- en begrotingsautoriteit van de Unie, die de overgrote meerderheid van de besluit neemt met het Europees Parlement samen, hoewel de Raad op een aantal terreinen nog de doorslaggevende rol speelt, en binnen een institutioneel stelsel dat zich geleidelijk heeft ontwikkeld overeenkomstig een parlementair tweekamerstelsel;

23.

beklemtoont dat in het Verdrag van Lissabon een cruciale rol is weggelegd voor de Raad Algemene zaken - en dus voor de Voorzitter ervan - die de consistentie en de continuïteit van de werkzaamheden van de Raad in diverse samenstellingen, alsmede de voorbereiding en de continuïteit van de werkzaamheden van de Europese Raad (in samenwerking met de Voorzitter van de Europese Raad en de Voorzitter van de Commissie) moet waarborgen;

24.

beklemtoont dat de bijzondere rol van de Raad bij de voorbereiding, vaststelling en tenuitvoerlegging van het GBVB een betere coördinatie vergt tussen de Voorzitter van de Raad Algemene Zaken en de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) als Voorzitter van de Raad Buitenlandse zaken, en tussen hen en de Voorzitter van de Europese Raad;

25.

is ervan overtuigd dat de door het Verdrag van Lissabon voorziene scheiding tussen de rol van de Raad Algemene Zaken en die van de Raad Buitenlandse Zaken een verschillende samenstelling vergt van deze twee Raadsconfiguraties, vooral omdat de ruimere opvatting van de externe betrekkingen van de Unie door de Verdragen, zoals gewijzigd door het Verdrag van Lissabon, het steeds moeilijker maakt om een cumulatie van mandaten in beide Raden te aanvaarden; acht het dan ook wenselijk is dat de ministers van buitenlandse zaken zich hoofdzakelijk concentreren op de werkzaamheden van de Raad Buitenlandse Zaken;

26.

is in dit verband dan ook van mening dat het noodzakelijk kan blijken dat de premier of het staatshoofd van de lidstaat die het voorzitterschap van de Raad bekleedt, de Raad Algemene Zaken als het orgaan dat verantwoordelijk is voor de coördinatie van de diverse Raadsconfiguraties persoonlijk voorzit en voor de goede werking ervan zorgt en de knoop doorhakt op het punt van prioriteiten en de oplossing van geschillen, die momenteel al te gemakkelijk worden doorverwezen naar de Europese Raad;

27.

erkent dat er zich grote moeilijkheden voordoen op het vlak van de coördinatie tussen de diverse Raadsconfiguraties als gevolg van het nieuwe stelsel van voorzitterschappen, en beklemtoont, met het oog op het vermijden van deze risico's, het belang van de „nieuwe”, op 18 maanden vastgestelde „trojka's” (groepen van drie voorzitterschappen), die de voorzitterschappen van de diverse configuraties van Raad en Coreper gezamenlijk uitoefenen (afgezien van de Raad Buitenlandse Zaken en de Eurogroep) om de samenhang, consistentie en continuïteit van de werkzaamheden van de Raad als geheel te waarborgen en te zorgen voor een soepel verloop van de interinstitutionele samenwerking bij de wetgevings- en begrotingsprocedure, in gezamenlijke besluitvorming met het Europees Parlement;

28.

acht het cruciaal dat de trojka's tijdens hun gehele mandaat intensief en permanent samenwerken, wijst op het belang van het gemeenschappelijke operationele programma van elke 18 maanden durende trojka voor de goede werking van de Unie, waarop nader wordt ingegaan in paragraaf 51 van deze resolutie, verzoekt de trojka's hun gemeenschappelijke operationele programma - met daarin in het bijzonder hun voorstellen inzake het tijdschema voor de wetgevende beraadslagingen - in de plenaire vergadering aan het Parlement voor te leggen, aan het begin van hun gezamenlijk mandaat;

29.

is van mening dat het staats- of regeringshoofd dat het voorzitterschap van de Raad bekleedt een fundamentele rol speelt bij de waarborging van de cohesie van de groep voorzitterschappen als geheel en de coherentie van de werkzaamheden van de diverse Raadsconfiguraties, alsook bij de vereiste coördinatie met de Europese Raad, met name in verband met de voorbereiding en de continuïteit van de werkzaamheden van de Europese Raad;

30.

beklemtoont voorts dat het staats- of regeringshoofd dat het roterende voorzitterschap van de Raad bekleedt de belangrijkste gesprekspartner moet zijn van het Europees Parlement wat betreft de werkzaamheden van het voorzitterschap; is van mening dat hij of zij moet worden uitgenodigd zich in de plenaire vergadering tot het Parlement te richten, om het respectieve programma te presenteren van de werkzaamheden van het voorzitterschap en verslag uit te brengen over de ontwikkelingen tijdens de halfjaarlijkse termijn en de geboekte resultaten, en voorts alle andere politieke zaken van belang, die zich tijdens de duur van zijn of haar voorzitterschap hebben voorgedaan, ter discussie moet voorleggen;

31.

beklemtoont dat volgens de huidige stand van zaken in de ontwikkeling van de Unie, kwesties van veiligheid en verdediging nog altijd een integraal onderdeel vormen van het GBVB, en is van mening dat zij als zodanig onder de bevoegdheid dienen te blijven van de Raad Buitenlandse Zaken, waarvan de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) voorzitter is, zonodig met deelname van de minister van defensie;

De Commissie

32.

is ingenomen met de cruciale rol die de Commissie blijft spelen als „motor” die de werkzaamheden van de Unie voortstuwt, wat tot uiting komt door:

de erkenning dat zij een bijna-monopolie bezit op wetgevingsinitiatieven, dat wordt uitgebreid tot alle terrein waarop de Unie actief is, met uitzondering van het GBVB, en met name sterker wordt in financiële aangelegenheden;

de versterking van haar rol bij het faciliteren van overeenkomsten tussen de twee takken van de wetgevings- en de begrotingsautoriteit;

de versterking van haar rol als „uitvoerend orgaan” van de Unie wanneer de tenuitvoerlegging van de bepalingen van het Gemeenschapsrecht een gemeenschappelijke aanpak vergt, terwijl de Raad een dergelijke rol alleen op zich neemt in GBVB-zaken en in naar behoren gemotiveerde gevallen die in rechtsbesluiten zijn gespecificeerd;

33.

is ingenomen met de versterking van de positie van de Voorzitter binnen het college van Commissarissen, met name ten aanzien van de institutionele verantwoording die de Commissarissen en de interne organisatie van de Commissie aan hem of haar moeten afleggen, wat de voorwaarden schept voor versterking van zijn of haar leiderschap van de Commissie en voor de samenhang van de Commissie; is van oordeel dat de positie van de Voorzitter verder kan worden versterkt gezien de afspraak tussen de staatshoofden en regeringsleiders om een Commissie met een commissaris per lidstaat te behouden;

Verkiezing van de Commissievoorzitter

34.

beklemtoont dat de verkiezing van de Commissievoorzitter door het Europees Parlement op voordracht van de Europese Raad zijn of haar benoeming een sterker politiek karakter zal geven;

35.

beklemtoont dat een dergelijke verkiezing de democratische legitimiteit van de Voorzitter van de Commissie zal vergroten en zijn of haar positie zowel intern binnen de Commissie (wat betreft zijn of haar gewicht in de interne betrekkingen met andere Commissarissen) als in de interinstitutionele betrekkingen in het algemeen, zal versterken;

36.

is van mening dat de toegenomen legitimiteit van de Commissievoorzitter ook ten goede zal komen aan de Commissie als geheel, en haar vermogen om op te treden als een zelfstandige promotor van het algemene Europese belang en als stuwende kracht achter het Europese optreden, zal versterken;

37.

wijst er in dit verband op dat het feit dat kandidaten voor het ambt van Voorzitter van de Commissie door de Europese Raad met gekwalificeerde meerderheid kunnen worden voorgedragen en dat voor de verkiezing door het Europees Parlement de stemmen van een meerderheid van de samenstellende leden vereist is, een verdere aansporing vormt voor allen die bij het proces betrokken zijn om een dialoog op gang te brengen die voor een geslaagde uitkomst van het proces onontbeerlijk is;

38.

wijst erop dat de Europese Raad door het Verdrag van Lissabon verplicht wordt rekening te houden met de verkiezingen voor het Europees Parlement en alvorens de kandidaat aan te wijzen, naar behoren overleg dient te voeren door middel van informele institutionele contacten tussen beide instellingen; herinnert er voorts aan dat in Verklaring 11 die is aangehecht aan de slotbepalingen van de intergouvernementele conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft goedgekeurd (4) in dit verband wordt gesproken over „raadplegingen in het daartoe meest geschikt geachte kader” tussen vertegenwoordigers van het Europees Parlement en de Europese Raad;

39.

stelt voor dat de Voorzitter van de Europese Raad van de Europese Raad het mandaat ontvangt (alleen of met een delegatie) die raadplegingen te houden, dat hij of zij overleg voert met de Voorzitter van het Europees Parlement voor het organiseren van de nodige vergaderingen met alle fractievoorzitters in het Europees Parlement afzonderlijk, eventueel begeleid door de leiders (of een delegatie) van de Europese politieke partijen en dat de Voorzitter van de Europese Raad daarna verslag uitbrengt aan de Europese Raad;

Benoemingsprocedure

40.

is van mening dat bij de keuze van personen voor de ambten van Voorzitter van de Europese Raad, Voorzitter van de Commissie en Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) rekening moet worden gehouden met de inhoudelijke competenties van de kandidaten; erkent daarnaast dat, zoals bepaald in Verklaring 6 die is aangehecht aan de bovengenoemde slotbepaling (5), ook rekening moet worden gehouden met de geografische en demografische verscheidenheid van de Unie en de lidstaten;

41.

is voorts van mening dat bij de benoemingen voor de belangrijkste politieke posten in de Europese Unie, de lidstaten en de politieke families in Europa niet alleen rekening moeten houden met criteria als geografisch en demografisch evenwicht, maar ook met criteria als politiek evenwicht en genderevenwicht;

42.

is in dit verband van mening dat de benoemingsprocedure zou moeten plaatsvinden na de verkiezingen voor het Europees Parlement, zodat rekening kan worden gehouden met de verkiezingsuitslag, die een hoofdrol zal spelen bij de keuze van Voorzitter van de Commissie; wijst erop dat pas na zijn of haar verkiezing gezorgd kan worden voor het vereiste evenwicht;

43.

stelt als eventueel model de volgende procedure en het volgende tijdpad voor de benoemingen voor, waarover het Europees Parlement en de Europese Raad overeenstemming zouden moeten bereiken:

week 1 en 2 na de Europese verkiezingen: installatie van de fracties in het Europees Parlement;

week 3 na de verkiezingen: overleg tussen de Voorzitter van de Europese Raad en de Voorzitter van het Europees Parlement, gevolgd door vergaderingen van de Voorzitter van de Europese Raad met elk van de fractievoorzitters afzonderlijk (eventueel ook met de voorzitters van de politieke partijen in Europa of kleine delegaties);

week 4 na de verkiezingen: bekendmaking door de Europese Raad van de kandidaat voor het voorzitterschap van de Commissie, rekening houden met de resultaten van het in vorig visum bedoelde overleg;

week 5 en 6 na de verkiezingen: contacten tussen de kandidaat voor het voorzitterschap van de Commissie en de fracties; verklaringen door de kandidaat en presentatie van zijn of haar politieke beginselen ten overstaan van het Europees Parlement; stemming in het Europees Parlement over de kandidaat voor het voorzitterschap van de Commissie;

juli/augustus/september: de gekozen Voorzitter van de Commissie moet met de Europese Raad overeenstemming bereiken over de benoeming van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) en stelt een lijst van kandidaat-commissarissen voor (waaronder de Ondervoorzitter van de Commissie/Hoge Vertegenwoordiger);

september: de Raad hecht zijn goedkeuring aan de lijst van kandidaat-commissarissen (waaronder de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger));

september/oktober: hoorzittingen in het Europees Parlement met de kandidaat-commissarissen en de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger);

oktober: presentatie van het College van commissarissen en hun programma ten overstaan van het Europees Parlement; stemming over het college als geheel (met inbegrip van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger); de Europese Raad hecht zijn goedkeuring aan de nieuwe Commissie; de nieuwe Commissie begint met haar werkzaamheden;

november: de Europese Raad benoemt de Voorzitter van de Europese Raad;

44.

beklemtoont dat het voorgestelde scenario in ieder geval vanaf 2014 toegepast zou moeten worden;

45.

is van mening dat de mogelijke inwerkintreding van het Verdrag van Lissabon tegen het eind van 2009 een politiek akkoord tussen de Europese Raad en het Europees Parlement vereist om er in ieder geval voor te zorgen dat de procedure voor de keuze van de Voorzitter van de volgende Commissie en voor de benoeming van de toekomstige Commissie zodanig is dat de nieuwe bevoegdheden die het Verdrag van Lissabon het Europees Parlement hieromtrent toekent worden geëerbiedigd;

46.

is van mening dat indien de Europese Raad de procedure voor de nominatie van de Voorzitter van de nieuwe Commissie direct na de Europese verkiezingen van juni 2009 introduceert (6), hij naar behoren rekening dient te houden met de tijd die benodigd is om de in het Verdrag van Lissabon bedoelde politieke overlegprocedure met de nieuwgekozen vertegenwoordigers van de politieke fracties informeel af te ronden; is van mening dat zijn nieuwe prerogatieven onder deze omstandigheden volledig zouden worden gerespecteerd en dat het Europees Parlement vervolgens zou kunnen overgaan tot de goedkeuring van de nominatie van de Commissievoorzitter;

47.

beklemtoont dat, wat betreft de benoeming van het nieuwe College, de procedure pas zou moeten worden begonnen nadat de resultaten van het tweede referendum in Ierland bekend zijn; wijst erop dat de instellingen op die manier volledig op de hoogte zijn van het toekomstige wettelijke kader waarin de nieuwe Commissie haar mandaat zal gaan uitoefenen en dus naar behoren rekening kan worden gehouden met hun respectieve bevoegdheden binnen de procedure, alsmede met de samenstelling, structuur en bevoegdheden van de nieuwe Commissie; indien het referendum een positief resultaat heeft, zou de formele goedkeuring van het nieuwe College, inclusief de Voorzitter en de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger), door het Europees Parlement pas moeten plaatsvinden na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon;

48.

wijst erop dat wanneer het tweede referendum in Ierland geen positief resultaat mocht hebben, het Verdrag van Nice nog wel geheel van toepassing is en dat de volgende Commissie gevormd dient te worden volgens dusdanige bepalingen dat het aantal leden ervan kleiner is dan het aantal lidstaten; beklemtoont dat de Raad dan zal moeten besluiten over het feitelijke aantal leden van die beperkte Commissie; beklemtoont de politieke wil van het Europees Parlement om erop toe te zien dat de betreffende bepalingen volledig worden geëerbiedigd;

Programmering

49.

is van mening dat programmering, zowel op strategisch als op operationeel niveau van essentieel belang is voor de doeltreffendheid en de samenhang van het optreden van de Unie;

50.

is dan ook ingenomen met het feit dat in het Verdrag van Lissabon specifiek wordt aangedrongen op programmering als middel om het vermogen van de instellingen tot treden te verhogen en stelt voor een aantal parallel lopende planningexercities te houden, langs de volgende lijnen:

het Europees Parlement, de Raad en de Commissie moeten overeenstemming bereiken over een „contract” of een „programma” voor de zittingsperiode, gebaseerd op brede strategische doelstellingen en prioriteiten die de Commissie aan het begin van haar mandaat moet voorleggen, en waarover zij met Europees Parlement en Raad zal debatteren, met het doel tot een vergelijk te komen (wellicht in de vorm van een specifieke interinstitutionele overeenkomst, zelfs als die juridisch niet bindend is) tussen de drie instellingen over gemeenschappelijke doeleinden en prioriteiten voor de vijfjarige zittingsperiode;

op grond van dit contract of programma zou de Commissie dan verder haar ideeën kunnen ontwikkelen over de financiële programmering en eind juni van het jaar volgend op de verkiezingen haar voorstellen voor een meerjarig financieel kader voor vijf jaar kunnen voorleggen, met een lijst van wetgevingsvoorstellen om de diverse programma's in daden om te zetten; vervolgens moet over deze voorstellen worden gediscussieerd en moeten ze, aan het eind van hetzelfde jaar (of in ieder geval aan het eind van het eerste trimester van het volgende jaar), worden goedgekeurd door de Raad en het Europees Parlement, overeenkomstig de procedure die is vastgelegd in de Verdragen;

op deze wijze zou de Unie over een meerjarig financieel kader voor vijf jaar beschikken dat in werking kan treden aan het begin van het jaar N+2 (of N+3) (7), zodat ieder Europees Parlement en iedere Commissie een besluit kunnen nemen over hum „eigen” programma;

51.

is van mening dat de overgang naar dit systeem van een vijfjarig financieel en politiek programma verlenging en aanpassing noodzakelijk maakt van het lopende financiële kader dat is opgenomen in het Interinstitutioneel Akkoord over begrotingsdiscipline en gezond financieel beheer (8), tot eind 2015/2016, terwijl het volgende aan het begin van 2016/2017 in werking zou treden (9);

52.

stelt, op grond van het contract/programma voor de zittingsperiode en rekening houdend met het meerjarig financiële kader, voor dat:

de Commissie haar jaarlijkse werk- en wetgevingprogramma aan het Europees Parlement en de Raad voorlegt in verband met een gezamenlijk debat, zodat de Commissie in de gelegenheid wordt gesteld de nodige aanpassingen aan te brengen;

de Raad Algemene Zaken, in overleg met het Europees Parlement, instemt met een gemeenschappelijk operationeel programma voor de werkzaamheden van iedere groep van drie voorzitterschappen voor hun mandaat dat 18 maanden duurt, en dat zal dienen als een kader voor de respectieve programma's voor de werkzaamheden van ieder voorzitterschap voor hun mandaat van zes maanden;

Externe betrekkingen

53.

beklemtoont het belang van de nieuwe dimensie die het Verdrag van Lissabon toevoegt aan het externe optreden van de Unie als geheel, met inbegrip van het GBVB, die met de rechtspersoonlijkheid van de Unie en de institutionele innovaties die op dit terrein relevant zijn (met name de benoeming van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) met een dubbelfunctie en de oprichting van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO)), een doorslaggevende factor kan zijn voor de samenhang en de doeltreffendheid van het optreden van de Unie op dit terrein en haar zichtbaarheid als speler op het wereldtoneel aanzienlijk kan vergroten;

54.

herinnert eraan dat bij alle besluiten in kwesties van extern optreden de rechtsgrondslag moet worden gespecificeerd op grond waarvan ze zijn genomen, zodat het eenvoudiger wordt de procedure die voor de goedkeuring gevolgd is en de procedure die voor de tenuitvoerlegging gevolgd moet worden, te identificeren;

Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger)

55.

beschouwt de instelling van de dubbelfunctie Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) als een fundamentele stap om de samenhang, de efficiëntie en de zichtbaarheid van het externe optreden van de Unie als geheel te garanderen;

56.

beklemtoont dat de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) met gekwalificeerde meerderheid door de Europese Raad benoemd moet worden, met instemming van de Voorzitter van de Commissie en dat het Europees Parlement aan hem of haar zijn goedkeuring moet hechten als Ondervoorzitter van de Commissie bij de stemming over het college van Commissarissen als geheel; dringt er bij de Voorzitter van de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de Commissie haar verantwoordelijkheden in dit verband ten volle uitoefent, overwegende dat de Hoge Vertegenwoordiger als Ondervoorzitter van de Commissie een doorslaggevende rol zal spelen bij het garanderen van de samenhang en de goede prestaties van het college en dat de Voorzitter van de Commissie de politieke en institutionele plicht heeft ervoor te zorgen dat hij of zij de capaciteiten heeft om als lid van het college te kunnen functioneren; beklemtoont voorts dat de Europese Raad zich bewust dient te zijn van dit aspect van de rol van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) en vanaf het begin van de procedure het nodige overleg moet voeren met de Voorzitter van de Commissie zodat de procedure met succes kan worden afgesloten; wijst erop dat het, binnen het kader van zijn bevoegdheden inzake de benoeming van een nieuwe Commissie, zijn recht om een oordeel uit te spreken over de politieke en institutionele capaciteiten van de kandidaat-ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger), uitputtend zal benutten;

57.

beklemtoont dat de EDEO een cruciale rol zal spelen in de ondersteuning van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) en een vitaal aandeel zal hebben in het welslagen van de nieuwe geïntegreerde aanpak van het externe optreden van de Unie; beklemtoont dat voor de oprichting van de nieuwe dienst een formeel voorstel nodig is van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger), wat pas mogelijk is als hij of zij zijn of haar werkzaamheden is begonnen en waaraan de Raad pas zijn goedkeuring kan hechten na het advies van het Europees Parlement en de instemming door de Commissie; is van plan in verband met de oprichting van de EDEO, zijn bevoegdheden op het terrein van de begroting ten volle te benutten;

58.

beklemtoont dat de taken van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) een omvangrijk terrein bestrijken wat uitgebreide coördinatie vergt met de andere instellingen, maar vooral met de Voorzitter van de Commissie, aan wie hij of zij politieke verantwoording verschuldigd is op de terreinen van het externe beleid die binnen de opdracht van de Commissie vallen, met het roterende voorzitterschap van de Raad en met de Voorzitter van de Europese Raad;

59.

beklemtoont dat het bereiken van de doelstellingen die ten grondslag liggen aan de instelling van de post van Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) in hoge mate zal afhangen van het politieke vertrouwen tussen de Voorzitter van de Commissie en de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) en van het vermogen van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) tot vruchtbare samenwerking met de Voorzitter van de Europese Raad, het roterende voorzitterschap van de Raad en met de andere Commissarissen, die onder zijn of haar coördinatie belast zijn met de uitoefening van specifieke taken op het gebied van het externe optreden van de Unie;

60.

dringt er bij de Commissie en de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) op aan gebruik te maken van de mogelijkheid gemeenschappelijke initiatieven voor te leggen op het terrein van de buitenlandse betrekkingen, ter versterking van de samenhang van de diverse activiteiten van de Unie in de externe sfeer en vergroting van de kans dat deze initiatieven, met name voor wat betreft het GBVB, worden overgenomen door de Raad; wijst in dit verband op de noodzaak van een parlementaire controle op het buitenlands en veiligheidsbeleid;

61.

is van mening dat het van vitaal belang is dat bepaalde praktische maatregelen worden genomen om de werkzaamheden van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) te verlichten:

de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) dient de benoeming voor te stellen van bijzondere vertegenwoordigers met een helder mandaat dat overeenkomstig het Verdrag van Lissabon (artikel 33 van het EU-Verdrag) is vastgesteld, om hem of haar bij te staan op specifieke terreinen van zijn of haar bevoegdheden in GBVB-aangelegenheden (deze bijzondere vertegenwoordigers die door de Raad worden benoemd, dienen door het Europees Parlement te worden gehoord en het Europees Parlement regelmatig op de hoogte te houden van hun werkzaamheden);

hij of zij moet zijn of haar werkzaamheden op andere terreinen dan het GBVB afstemmen met de Commissarissen die voor de portefeuilles op die gebieden verantwoordelijk zijn en zou hun zijn of haar taken met betrekking tot de internationale vertegenwoordiging van de Europese Unie op die terreinen, zonodig, moeten kunnen delegeren;

de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) moet, van geval tot geval en met inachtneming van de bij elke gelegenheid te verrichten werkzaamheden, beslissen wie hem of haar in geval van afwezigheid vervangt;

Vertegenwoordiging

62.

is van opvatting dat het Verdrag van Lissabon een doeltreffend, alhoewel ingewikkeld, operationeel systeem creëert voor de externe vertegenwoordiging van de Unie en stelt voor dit door middel van een aantal richtsnoeren aan te scherpen:

de Voorzitter van de Europese Raad vertegenwoordigt de Unie op het niveau van staats- en regeringsleiders in zaken die verband houden met het GBVB, maar is niet bevoegd politieke onderhandelingen te voeren namens de Unie, dit is de opdracht van de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger); hem of haar kan ook verzocht worden de Europese Raad te vertegenwoordigen bij bepaalde internationale gebeurtenissen;

de Voorzitter van de Commissie vertegenwoordigt de Unie op het hoogste niveau bij alle externe aangelegenheden van de Unie, met uitzondering van zaken die verband houden met het GBVB, of in specifieke beleidssectoren die op het terrein van het externe optreden van de Unie liggen (buitenlandse handel, enz.); de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) of de bevoegde of daartoe aangewezen Commissaris kan deze rol ook op zich nemen, onder het gezag van de Commissie;

de Ondervoorzitter van de Commissie (Hoge Vertegenwoordiger) vertegenwoordigt de Unie op ministersniveau of in internationale organisaties op gebieden die betrekking hebben op de algemene externe activiteiten van de Unie; hij of zij treedt ook op als externe vertegenwoordiger in zijn of haar hoedanigheid als Voorzitter van de Raad Buitenlandse zaken;

63.

is van mening dat het niet langer wenselijk is dat de Voorzitter van de Raad Algemene Zaken (met name de eerste minister van de lidstaat die het voorzitterschap bekleedt) of de voorzitter van een specifieke, sectoriële Raadsconfiguratie optreedt als externe vertegenwoordiging van de Unie;

64.

beklemtoont het belang van coördinatie en samenwerking tussen de diverse partijen die verantwoordelijk zijn voor deze verschillende taken met betrekking tot de externe vertegenwoordiging van de Unie, zodat bevoegdheidsconflicten worden vermeden en de coherentie en de zichtbaarheid van de Unie op extern gebied, gewaarborgd zijn;

*

* *

65.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en het verslag van de Commissie Constitutionele zaken te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0055.

(2)  Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de nieuwe rol en bevoegdheden van het Parlement bij de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon (Verslag Leinen), P6_TA(2009)0373.

(3)  Besluit van het Parlement van 6 mei 2009 over de algemene herziening van het Reglement, P6_TA(2009)0359, en het verslag over de aanpassing van het Reglement aan het Verdrag van Lissabon (A6-0277/2009) (Corbett-verslagen).

(4)  Verklaring 11 met betrekking tot artikel 17, leden 6 en 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

(5)  Verklaring 6 met betrekking tot artikel 15, leden 5 en 6, artikel 17, leden 6 en 7, en artikel 18 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

(6)  Zoals aangegeven in de Verklaring over de benoeming van de toekomstige Commissie, conclusies van de Europese Raad van 11 en 12 december 2008.

(7)  N betekent: Europees verkiezingsjaar.

(8)  Interinstitutioneel akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1).

(9)  Overeenkomstig de resolutie van het Parlement van 25 maart 2009 over de tussentijdse herziening van het financiële kader 2007-2013 (Verslag Böge), Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0174 en de resolutie van het Parlement van 7 mei 2009 over de financiële aspecten van het Verdrag van Lissabon (Verslag Guy-Quint), P6_TA(2009)0374.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/94


Donderdag, 7 mei 2009
Ontwikkeling van de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen in het kader van het Verdrag van Lissabon

P6_TA(2009)0388

Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de ontwikkeling van de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen in het kader van het Verdrag van Lissabon (2008/2120(INI))

2010/C 212 E/13

Het Europees Parlement,

gelet op het Protocol betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie dat aan het Verdrag van Amsterdam is gehecht,

gelet op het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid dat aan het Verdrag van Amsterdam is gehecht,

gelet op het Verdrag van Lissabon, met name artikel 12 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gelet op het Protocol betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie dat aan het Verdrag van Lissabon is gehecht, met name artikel 9 daarvan,

gelet op het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid dat aan het Verdrag van Lissabon is gehecht,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 februari 2002 over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen in het kader van de opbouw van Europa (1),

gezien de Richtsnoeren voor de betrekkingen tussen de regeringen en de parlementen inzake communautaire aangelegenheden (instructieve minimumnormen) van 27 januari 2003 (de „Parlementaire richtsnoeren van Kopenhagen”) (2), goedgekeurd op de XXVIIIste conferentie van de commissies voor communautaire en Europese aangelegenheden van de Parlementen van de Europese Unie (COSAC),

gezien de Richtsnoeren inzake de interparlementaire samenwerking in de Europese Unie van 21 juni 2008 (3),

gezien de Conclusies van de XLste bijeenkomst van de COSAC op 4 november 2008 in Parijs, met name punt 1 daarvan,

gezien het verslag van de subcommissie van het Ierse parlement voor de toekomst van Ierland in de Europese Unie van november 2008, met name de paragrafen 29 tot en met 37 van de samenvatting, die uitgebreide aanbevelingen bevatten om de parlementaire controle van de nationale regeringen als leden van de Raad te versterken,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A6-0133/2009),

A.

overwegende dat de laatste resolutie over de betrekkingen met de nationale parlementen die door het Europees Parlement is aangenomen uit 2002 dateert en het derhalve tijd is voor een nieuwe beoordeling,

B.

overwegende dat op het niveau van de Unie de burgers rechtstreeks vertegenwoordigd zijn in het Europees Parlement en de lidstaten in de Raad vertegenwoordigd worden door hun regeringen, die op hun beurt op democratische wijze verantwoording moeten afleggen aan hun parlementen (zie artikel 10, lid 2, van het EU-Verdrag zoals neergelegd in de versie van het Verdrag van Lissabon); daarom moet de noodzakelijke parlementarisering van de Europese Unie berusten op de volgende twee pijlers: enerzijds de verruiming van de bevoegdheden van het Europees Parlement ten aanzien van alle besluitvorming van de Unie, anderzijds de versterking van de positie van de nationale parlementen ten opzichte van hun regeringen,

C.

overwegende dat er binnen de Europese Conventie sprake was van een voortreffelijke samenwerking tussen de vertegenwoordigers van de nationale parlementen en de vertegenwoordigers van het Europees Parlement, maar ook tussen de laatstgenoemden en de vertegenwoordigers van de parlementen van de kandidaat-lidstaten,

D.

overwegende dat de gezamenlijke parlementaire bijeenkomsten die in het kader van de denkpauze zijn gehouden om bepaalde onderwerpen te bespreken, hun waarde hebben bewezen, en dat er derhalve ook bij een eventuele nieuwe Conventie of bij soortgelijke gelegenheden van deze praktijk gebruik kan worden gemaakt,

E.

overwegende dat de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen de afgelopen jaren zijn verbeterd en gediversifieerd en er steeds meer activiteiten plaatsvinden op het niveau van parlementen als geheel en op het niveau van parlementaire commissies,

F.

overwegende dat bij de toekomstige ontwikkeling van betrekkingen rekening moet worden gehouden met de voor- en nadelen van de diverse bestaande praktijken,

G.

overwegende dat de nieuwe bevoegdheden die onder het Verdrag van Lissabon zijn toegekend aan nationale parlementen, met name met betrekking tot het subsidiariteitsbeginsel, de parlementen ertoe aanzetten al in een vroeg stadium actief betrokken te raken bij de beleidsontwikkeling op EU-niveau,

H.

overwegende dat alle vormen van interparlementaire samenwerking met twee onderliggende grondslagen moeten stroken: meer efficiëntie en parlementaire democratisering,

I.

overwegende dat de belangrijkste taak en functie van het Europees Parlement en de nationale parlementen bestaat in het deelnemen aan de wetgevende besluitvorming en het nauwkeurig overwegen van politieke keuzes op, respectievelijk, het nationale en het Europese niveau; overwegende dat dit nauwe samenwerking voor het algemeen welzijn niet overbodig maakt, met name waar het de omzetting van het EU-recht in nationale wetgeving betreft,

J.

overwegende dat het gepast is politieke richtsnoeren te ontwikkelen op basis waarvan de vertegenwoordigers en organen van het Europees Parlement toekomstige acties kunnen bepalen inzake zijn betrekkingen met nationale parlementen en de uitvoering van de bepalingen van het Verdrag van Lissabon met betrekking tot nationale parlementen,

De bijdrage die door het Verdrag van Lissabon is geleverd aan de ontwikkeling van de betrekkingen

1.

is verheugd over de rechten en plichten van de nationale parlementen uit hoofde van het Verdrag van Lissabon, dat een „verdrag van de parlementen” is, waardoor hun rol in de politieke processen van de Europese Unie wordt vergroot; is van mening dat deze in drie categorieën kunnen worden onderverdeeld:

 

Informatie over:

de evaluatie van beleid dat gevoerd wordt op het gebied van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid;

handelingen van het Permanente Comité voor interne veiligheid;

voorstellen om de Verdragen te wijzigen;

aanvragen van het lidmaatschap van de Unie;

vereenvoudigde Verdragsherzieningen (zes maanden vooraf);

voorstellen voor maatregelen ter aanvulling van het Verdrag;

 

Actieve deelneming aan:

het naar behoren functioneren van de Unie („paraplu”-bepaling);

controle van Europol en Eurojust samen met het Europees Parlement;

overeenkomsten die betrekking hebben op Verdragswijzigingen;

 

Bezwaar maken tegen:

wetgeving die niet voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel, door middel van de „gele kaart”- en „oranje kaart”-procedures;

Verdragswijzigingen in de vereenvoudigde procedure;

maatregelen inzake justitiële samenwerking in civielrechtelijke zaken (familierecht);

een schending van het subsidiariteitsbeginsel, door een zaak aanhangig te maken bij het Hof van Justitie (indien dit is toegestaan onder het nationale recht);

Huidige betrekkingen

2.

merkt tevreden op dat zijn betrekkingen met de nationale parlementen en hun leden zich de afgelopen jaren tamelijk positief, maar nog niet in de vereiste mate, hebben ontwikkeld, met name door de volgende gezamenlijke activiteiten:

gezamenlijke parlementaire bijeenkomsten over horizontale thema's, die meer dan één commissie aanbelangen;

regelmatige vergaderingen van het Gemengd Comité, ten minste twee maal per zes maanden;

interparlementaire ad-hocbijeenkomsten op commissieniveau op initiatief van het Europees Parlement of van het parlement van de lidstaat die het voorzitterschap van de Raad bekleedt;

interparlementaire bijeenkomsten op het niveau van commissievoorzitters;

samenwerking op het niveau van de voorzitters van de parlementen binnen de Conferentie van de voorzitters van de parlementen van de Europese Unie;

bezoeken door leden van nationale parlementen aan het Europees Parlement om deel te nemen aan bijeenkomsten van de overeenstemmende gespecialiseerde commissies;

bijeenkomsten binnen de fracties of partijen op Europees niveau waar politici uit alle lidstaten bijeenkomen met leden van het Europees Parlement;

Toekomstige betrekkingen

3.

is van mening dat er nieuwe vormen van pre- en postlegislatieve dialoog tussen het Europees Parlement en nationale parlementen moeten worden ontwikkeld;

4.

vraagt de nationale parlementen dringend zich meer inspanningen te getroosten om de nationale regering ter verantwoording te roepen voor de wijze waarop zij de EU-fondsen beheren; verzoekt de nationale parlementen om controle uit te oefenen op de kwaliteit van nationale effectbeoordelingen en op de manier waarop de nationale regeringen de EU-wetgeving omzetten in nationale wetgeving en EU-beleid en financieringsprogramma's ten uitvoer leggen op nationaal, regionaal en lokaal niveau; verzoekt de nationale parlementen om strikt toezicht uit te oefenen op de verslaglegging over de nationale actieplannen van de agenda van Lissabon;

5.

acht het gepast om nationale parlementen steun te bieden bij hun beoordeling van ontwerpwetgeving voordat deze door de wetgever van de Unie in behandeling wordt genomen, evenals bij de effectieve controle op hun regeringen als deze in de Raad optreden;

6.

stelt dat regelmatige bilaterale bijeenkomsten als Gemengd Comité van de overeenstemmende gespecialiseerde commissies en interparlementaire ad-hocbijeenkomsten op commissieniveau, op uitnodiging van het Europees Parlement, al in een vroeg stadium een dialoog mogelijk maken over bestaande of beoogde wetgeving of politieke initiatieven en derhalve systematisch onderhouden en ontwikkeld moeten worden tot een permanent netwerk van overeenstemmende commissies; is van oordeel dat dergelijke bijeenkomsten voorafgegaan of gevolgd kunnen worden door bilaterale ad-hocbijeenkomsten van commissies waarin specifieke nationale aandachtspunten kunnen worden behandeld, en dat de Conferentie van commissievoorzitters kan worden belast met het opstellen en coördineren van een programma voor de activiteiten van gespecialiseerde commissies met de nationale parlementen;

7.

merkt op dat bijeenkomsten van de voorzitters van gespecialiseerde commissies van het Europees Parlement en van de nationale parlementen, zoals de bijeenkomsten van de voorzitters van de Commissie buitenlandse zaken, van de Commissie constitutionele zaken en van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, vanwege het beperkte aantal deelnemers eveneens een instrument zijn voor het delen van informatie en het uitwisselen van standpunten;

8.

is van mening dat andere vormen van samenwerking dan de bovengenoemde vormen een effectieve bijdrage kunnen leveren aan de totstandkoming van een Europese politieke ruimte en verder ontwikkeld en gediversifieerd moeten worden;

9.

zou in deze context innovaties op het niveau van nationale parlementen verwelkomen, zoals de leden van het Europees Parlement het recht geven eenmaal per jaar te worden uitgenodigd om in plenaire zittingen van nationale parlementen te spreken, in een raadgevende hoedanigheid deel te nemen aan bijeenkomsten van commissies voor Europese aangelegenheden, deel te nemen aan bijeenkomsten van gespecialiseerde commissies waarin relevante wetgeving van de Europese Unie wordt besproken, of in een raadgevende hoedanigheid deel te nemen aan bijeenkomsten van de respectieve fracties;

10.

adviseert een toereikend budget toe te kennen voor het organiseren van bijeenkomsten van de gespecialiseerde commissies met de overeenstemmende commissies van de nationale parlementen, evenals van rapporteurs van het Europees Parlement met hun tegenhangers in de nationale parlementen, en te onderzoeken of het mogelijk is de technische voorwaarden te scheppen voor videoconferenties waaraan de rapporteurs in de gespecialiseerde commissies van de nationale parlementen en het Europees Parlement deelnemen;

11.

is van mening dat grotere bevoegdheden van de nationale parlementen met betrekking tot de naleving van het subsidiariteitsbeginsel, zoals voorzien in het Verdrag van Lissabon, het mogelijk maken al in een vroeg stadium invloed uit te oefenen op en een beoordeling uit te voeren van Europese wetgeving en zullen bijdragen aan betere wetgeving en meer samenhang tussen wetgevingen op EU-niveau;

12.

stelt dat nationale parlementen nu voor het eerst een duidelijk omschreven rol in EU-aangelegenheden krijgen toebedeeld die verschillend is van de rol van hun nationale regeringen, en dat dit bijdraagt aan een intensievere democratische controle en de Unie dichter bij de burger brengt;

13.

herinnert eraan dat door de nationale parlementen in de eerste plaats controle moet worden uitgeoefend op de nationale regeringen, in overeenstemming met de betrokken constitutionele regels en wetten;

14.

wijst erop dat de nationale parlementen belangrijke spelers zijn waar het de omzetting van EU-recht betreft en dat een mechanisme voor de uitwisseling van goede praktijken op dit gebied van groot belang zou zijn;

15.

merkt in deze context op dat de verwezenlijking van een elektronisch platform voor de uitwisseling van informatie tussen parlementen, de IPEX-website (4), een grote stap voorwaarts betekent aangezien dit het mogelijk maakt de beoordeling van EU-documenten, zowel door de nationale parlementen als door het Europees Parlement, en eventueel de omzetting daarvan in nationale wetgeving door de nationale parlementen, in real time te volgen; acht het daarom van wezenlijk belang een passende financiële voorziening te treffen voor dit door het Europees Parlement ontwikkelde en beheerde systeem;

16.

beoogt meer systematisch toezicht op de prelegislatieve dialoog tussen de nationale parlementen en de Commissie (het zogenoemde „Barroso-initiatief”) teneinde in een vroeg stadium van het wetgevingsproces informatie te verkrijgen over de standpunten van de nationale parlementen; verzoekt de nationale parlementen de adviezen die zij in dit kader uitbrengen tezelfdertijd beschikbaar te stellen aan het Europees Parlement;

17.

is verheugd over de vooruitgang die de afgelopen jaren is geboekt in de samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen op het gebied van buitenlandse zaken, veiligheid en defensie;

18.

erkent dat de nationale parlementen een belangrijke rol moeten spelen bij het voeden van het nationale debat over het Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en het Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB);

19.

stelt opnieuw met bezorgdheid vast dat er te weinig verantwoordelijkheid aan de parlementen wordt afgelegd over financiële regelingen in verband met het GBVB en EVDB en dat daarom de samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen moet worden verbeterd, zodat alle aspecten van deze beleidsterreinen aan democratische controle worden onderworpen (5);

20.

roept er vanuit het oogpunt van coherentie en efficiëntie en ter voorkoming van dubbel werk toe op de Parlementaire Vergadering van de West-Europese Unie (WEU) te ontbinden, zodra de WEU met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon volledig en definitief is opgegaan in de Europese Unie;

De rol van COSAC

21.

is van oordeel dat de politieke rol van COSAC in de toekomst gekenmerkt moet worden door nauwe samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen, en dat COSAC, in overeenstemming met het Protocol betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie dat aan het Verdrag van Amsterdam is gehecht, allereerst een forum moet blijven voor de uitwisseling van informatie en debat over algemene politieke kwesties en goede praktijken met betrekking tot de toetsing van nationale regeringen (6); is daarnaast van mening dat informatie en debat zich moeten toespitsen op wetgevingsactiviteiten op het gebied van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid en op de naleving van het subsidiariteitsbeginsel op het niveau van de Europese Unie;

22.

is vastbesloten om zijn rol ten volle te vervullen, zich van zijn verantwoordelijkheden te kwijten met betrekking tot het functioneren van COSAC en technische ondersteuning te blijven bieden aan het secretariaat van COSAC en de vertegenwoordigers van de nationale parlementen;

23.

herinnert eraan dat de activiteiten van het Europees Parlement en van de nationale parlementen binnen COSAC elkaar moeten aanvullen en derhalve niet gefragmenteerd of van buitenaf misbruikt mogen worden;

24.

is van oordeel dat zijn gespecialiseerde commissies sterker betrokken moeten zijn bij de voorbereiding van, en de vertegenwoordiging tijdens, de COSAC-bijeenkomsten; is van mening dat zijn delegatie onder leiding van de voorzitter van zijn Commissie constitutionele zaken moet staan en moet bestaan uit de voorzitters en rapporteurs van de gespecialiseerde commissies die zich bezighouden met de zaken die op de agenda van de desbetreffende COSAC-bijeenkomst staan; acht het noodzakelijk dat de Conferentie van voorzitters en de leden na elke bijeenkomst over het verloop en de resultaten van de COSAC-bijeenkomsten op de hoogte worden gebracht;

*

* *

25.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen ingevolge verslag A5-0023/2002 van de Commissie constitutionele zaken (verslag-Napolitano) (PB C 284 E van 21.11.2002, blz. 322).

(2)  PB C 154 van 2.7.2003, blz. 1.

(3)  Herziene versie, zoals vastgesteld door de Conferentie van de voorzitters van de parlementen van de Europese Unie tijdens haar zitting te Lissabon op 20-21 juni 2008.

(4)  IPEX: Interparliamentary EU Information Exchange, officieel in gebruik genomen in juli 2006.

(5)  Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1) en artikel 28, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

(6)  Zie de hoger bedoelde Richtsnoeren voor de betrekkingen tussen de regeringen en de parlementen inzake communautaire aangelegenheden (instructieve minimumnormen).


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/99


Donderdag, 7 mei 2009
Uitvoering van het burgerinitiatief

P6_TA(2009)0389

Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 met het verzoek aan de Commissie om een voorstel in te dienen voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitvoering van het burgerinitiatief (2008/2169(INI))

2010/C 212 E/14

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 192, tweede alinea, van het EG-Verdrag,

gelet op het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dat op 13 december 2007 in Lissabon is ondertekend,

gelet op het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 februari 2008 over het Verdrag van Lissabon (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 januari 2006 over de denkpauze: structuur, onderwerpen en kader voor een evaluatie van het debat over de Europese Unie (3),

gelet op de artikelen 39 en 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en het advies van de Commissie verzoekschriften (A6-0043/2009),

A.

overwegende dat dankzij het Verdrag van Lissabon het Europees burgerinitiatief wordt ingevoerd, door middel waarvan burgers van de Unie, wanneer zij ten minste een miljoen in aantal zijn en afkomstig van een significant aantal lidstaten, het initiatief kunnen nemen om de Commissie te verzoeken binnen het kader van de haar toegedeelde bevoegdheden een passend voorstel in te dienen voor aangelegenheden waarvoor volgens deze burgers een rechtshandeling van de Unie nodig is ten uitvoering van de Verdragen - artikel 11, lid 4, van het EU-Verdrag (VEU) in de versie van het Verdrag van Lissabon,

B.

overwegende dat aldus een miljoen burgers van de Unie hetzelfde recht krijgen om de Commissie te verzoeken wetgevingsvoorstellen in te dienen als dat waarover de Raad reeds beschikt sinds de oprichting van de Europese Gemeenschappen in 1957 (oorspronkelijk artikel 152 van het EEG-Verdrag, thans artikel 208 van het EG-Verdrag, in de toekomst artikel 241 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)) en dat het Europees Parlement heeft sedert de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht in 1993 (thans artikel 192 van het EG-Verdrag, in de toekomst artikel 225 VWEU),

C.

overwegende dat de burgers aldus rechtstreeks deelnemen aan de uitoefening van de bevoegdheden van de Europese Unie, daar zij voor het eerst rechtstreeks bij het initiëren van Europese wetgevingsvoorstellen worden betrokken,

D.

overwegende dat artikel 11, lid 4, van de nieuwe versie van het VEU een individueel recht op deelname aan het burgerinitiatief ten doel heeft, als bijzonder uitvloeisel van het recht op deelname aan het democratisch bestel van de Unie uit hoofde van artikel 10, lid 3, van de nieuwe versie van het VEU,

E.

overwegende dat het initiatiefrecht vaak wordt verward met het petitierecht; overwegende dat ervoor moet worden gezorgd dat de burgers zich ten volle bewust zijn van het onderscheid tussen deze twee rechten, in het bijzonder omdat een verzoekschrift is gericht aan het Parlement, terwijl een burgerinitiatief is gericht aan de Commissie,

F.

overwegende dat het aan de instellingen en lidstaten van de Unie is om de voorwaarden tot stand te brengen waaronder de burgers van de Unie hun participatierecht op een flexibele, transparante en efficiënte wijze kunnen uitoefenen,

G.

overwegende dat de procedures en de voorwaarden voor het burgerinitiatief, met inbegrip van het minimumaantal lidstaten waarvan de burgers die een dergelijk initiatief nemen afkomstig moeten zijn, door het Parlement en de Raad overeenkomstig de geëigende wetgevingsprocedure door middel van een verordening moeten worden vastgelegd (artikel 24, eerste alinea, VWEU),

H.

overwegende dat zowel bij de vaststelling van deze verordening als bij de tenuitvoerlegging ervan in het bijzonder de grondrechten op gelijke behandeling, goed bestuur en rechtsbescherming moeten worden gewaarborgd,

I.

overwegende dat het bij het „minimumaantal lidstaten waarvan de burgers die het verzoek indienen, afkomstig dienen te zijn” (artikel 24, eerste alinea VWEU) moet gaan om „een significant aantal lidstaten” (artikel 11, lid 4, van de nieuwe versie van het VEU),

J.

overwegende dat het minimumaantal lidstaten niet willekeurig mag worden vastgelegd, maar moet worden afgestemd op het doel van deze verordening en dat daarbij rekening moet worden gehouden met andere Verdragsbepalingen teneinde tegenstrijdige interpretaties te vermijden,

K.

overwegende dat deze verordening tot doel heeft te waarborgen dat het uitgangspunt van het Europese wetgevingsproces niet wordt bepaald door gevestigde nationale belangen maar door het Europees gemeenschappelijk belang,

L.

overwegende dat artikel 76 VWEU aangeeft dat er bij een wetsvoorstel dat door een kwart van de lidstaten wordt gesteund van mag worden uitgegaan dat voldoende rekening is gehouden met het Europees gemeenschappelijk belang; derhalve overwegende dat een dergelijk minimumaantal als onbetwistbaar kan worden aangemerkt,

M.

overwegende dat aan het doel van deze verordening alleen recht wordt gedaan indien daarmee een minimumaantal steunbetuigingen uit elk van deze lidstaten gepaard gaat,

N.

overwegende dat uit artikel 11, lid 4, van de nieuwe versie van het VEU, waarin specifiek sprake is van één miljoen burgers van de Unie op een totale bevolking van 500 miljoen, kan worden geconcludeerd dat 1/500ste van de bevolking als voldoende representatief kan worden beschouwd,

O.

overwegende dat artikel 11, lid 4, van de nieuwe versie van het VEU op alle burgers van de Unie van toepassing is,

P.

overwegende echter dat elke beperking van het recht op democratische participatie en elke ongelijke behandeling op grond van leeftijd in overeenstemming dient te zijn met het evenredigheidsbeginsel,

Q.

overwegende dat het bovendien wenselijk is tegenstrijdige interpretaties, die zich bijvoorbeeld kunnen voordoen wanneer de minimumleeftijd voor deelneming aan de Europese verkiezingen lager zou liggen dan de minimumleeftijd voor deelneming aan een Europees burgerinitiatief, te voorkomen,

R.

overwegende dat de Commissie middels een geslaagd burgerinitiatief wordt verplicht zich over de inhoud daarvan te beraden en te beslissen of en in hoeverre zij naar aanleiding daarvan een voorstel voor een rechtshandeling moet indienen,

S.

overwegende dat het raadzaam zou zijn om in de initiatieven te verwijzen naar een of meer geschikte rechtsgrondslagen voor de indiening van het voorgestelde rechtshandeling door de Commissie,

T.

overwegende dat een burgerinitiatief alleen doorgang kan vinden wanneer het ontvankelijk is, voor zover:

het een verzoek aan de Commissie behelst om een voorstel in te dienen voor een rechtshandeling van de Unie,

de Unie in deze aangelegenheden wetgevingsbevoegdheid heeft en de Commissie het recht heeft om in het bewuste geval een wetsvoorstel in te dienen, en

de verlangde rechtshandeling niet duidelijk in strijd is met de algemene rechtsbeginselen zoals die in de Unie worden toegepast,

U.

overwegende dat een burgerinitiatief geslaagd is wanneer het in de hierboven bedoelde zin ontvankelijk is en wanneer het representatief is omdat het wordt ondersteund door ten minste één miljoen burgers die onderdaan zijn van een significant aantal lidstaten,

V.

overwegende dat de Commissie tot taak heeft na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden voor een geslaagd burgerinitiatief,

W.

overwegende dat het voor de organisatie van een burgerinitiatief uitermate wenselijk is om nog, vóór er met het inzamelen van steunbetuigingen wordt begonnen, rechtszekerheid te hebben omtrent de ontvankelijkheid van het initiatief,

X.

overwegende dat de verificatie van de echtheid van de steunbetuigingen niet tot de taken van de Commissie kan worden gerekend en derhalve door de lidstaten moet worden verricht; overwegende dat de desbetreffende verplichtingen van de lidstaten zich echter uitsluitend uitstrekken tot initiatieven in het kader van artikel 11, lid 4, van het VEU en in geen geval tot initiatieven die om de hoger aangegeven redenen niet-ontvankelijk zijn; overwegende dat de lidstaten derhalve nog vóór met de inzameling van steunbetuigingen wordt begonnen, rechtszekerheid moeten hebben omtrent de ontvankelijkheid van het burgerinitiatief,

Y.

overwegende dat de verificatie van de ontvankelijkheid van een burgerinitiatief door de Commissie zich uitsluitend dient te beperken tot de bovengenoemde juridische redenen en in geen geval op overwegingen van politieke opportuniteit mag berusten; overwegende dat aldus wordt verzekerd dat het niet aan de Commissie is om naar eigen politiek goeddunken te beslissen over het al dan niet ontvankelijk verklaren van een burgerinitiatief,

Z.

overwegende dat het passend lijkt om de procedure van het burgerinitiatief in de volgende vijf fasen te laten verlopen:

aanmelden van het initiatief,

inzamelen van steunbetuigingen,

indienen van het initiatief,

standpuntbepaling door de Commissie,

controleren of de verlangde rechtshandeling in overeenstemming is met de Verdragen,

AA.

overwegende dat het burgerinitiatief een vorm van uitoefening van publieke soevereine macht in de wetgevingssfeer is en als zodanig is onderworpen aan het transparantiebeginsel; overwegende dat daaruit voortvloeit dat de organisatoren van een burgerinitiatief openbare rekenschap moeten afleggen omtrent de financiering daarvan, inclusief over de financieringsbronnen,

AB.

overwegende dat het de politieke taak van het Parlement is toezicht te houden op het verloop van burgerinitiatieven,

AC.

overwegende dat deze verantwoordelijkheid zich uitstrekt tot zowel de implementatie van de burgerinitiatiefverordening als de politieke opstelling van de Commissie ten aanzien van de door middel van een burgerinitiatief ingediende verzoeken,

AD.

overwegende dat moet worden toegezien op de compatibiliteit van door middel van een burgerinitiatief aan de Commissie voorgelegde verzoeken met de op democratische wijze door het Parlement goedgekeurde prioriteiten en voorstellen,

1.

verzoekt de Commissie op grond van artikel 24 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon onverwijld een voorstel voor een verordening betreffende het burgerinitiatief in te dienen;

2.

verzoekt de Commissie daarbij de in de bijlage bij deze resolutie geformuleerde aanbevelingen naar behoren in acht te nemen;

3.

dringt erop aan dat de verordening in heldere, eenvoudige en gebruikersvriendelijke bewoordingen wordt geformuleerd en praktische beginselen met betrekking tot de definitie van burgerinitiatieven omvat, zodat deze niet met het petitierecht kunnen worden verward;

4.

besluit zich van zodra deze verordening is aangenomen onverwijld te gaan beraden over de invoering van een effectief systeem om toezicht te houden op het verloop van burgerinitiatieven;

*

* *

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 310 van 16.12.2004, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0055.

(3)  PB C 287 E van 24.11.2006, blz. 306.


Donderdag, 7 mei 2009
BIJLAGE

AANBEVELINGEN INZAKE DE INHOUD VAN HET VOORSTEL VAN DE COMMISSIE VOOR EEN VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD BETREFFENDE DE UITVOERING VAN HET BURGERINITIATIEF

Ten aanzien van de bepaling van het minimumaantal lidstaten

1.

Het minimumaantal lidstaten waaruit de burgers die aan een burgerinitiatief deelnemen afkomstig moeten zijn, bedraagt een vierde van de lidstaten.

2.

Aan deze eis kan alleen worden voldaan indien ten minste 1/500ste van de bevolking van elk van de betrokken lidstaten het initiatief ondersteunt.

Ten aanzien van de bepaling van de minimumleeftijd van de deelnemers

3.

Elke burger van de Unie die op grond van de wetgeving van zijn lidstaat actief kiesrecht heeft, kan aan een burgerinitiatief deelnemen.

Ten aanzien van de inrichting van de procedure

4.

De procedure voor een burgerinitiatief omvat de volgende vijf fasen:

aanmelden van het initiatief,

inzamelen van steunbetuigingen,

indienen van het initiatief,

standpuntbepaling door de Commissie,

controleren of de verlangde rechtshandeling in overeenstemming is met de Verdragen.

5.

De eerste fase van een burgerinitiatief begint met de aanmelding van het initiatief door de organisatoren bij de Commissie en eindigt met het formele besluit van de Commissie omtrent de acceptatie van de aanmelding. Zij ziet er in hoofdlijnen als volgt uit:

a)

Een burgerinitiatief moet door de organisatoren ervan conform de voorschriften bij de Commissie worden aangemeld. Bij de aanmelding moeten naam, geboortedatum, nationaliteit en woonadres van elke organisator worden vermeld, alsmede de exacte tekst van het burgerinitiatief in een van de officiële talen van de Europese Unie.

b)

De Commissie controleert de formele ontvankelijkheid van het aangemelde burgerinitiatief. Een burgerinitiatief is formeel ontvankelijk indien aan de volgende vier voorwaarden is voldaan:

het bevat een verzoek aan de Commissie om een voorstel voor de aanneming van een rechtshandeling van de Unie in te dienen.

de Unie is krachtens de Verdragen, die de grondslag van de Unie vormen, bevoegd om een dergelijk rechtsbesluit aan te nemen.

de Commissie is krachtens de Verdragen, die de grondslag van de Unie vormen, bevoegd om een voorstel voor een dergelijke rechtshandeling in te dienen.

de verlangde rechtshandeling is niet duidelijk in strijd met de algemene beginselen van de in de Unie vigerende wetgeving.

De Commissie verleent de organisatoren overeenkomstig artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie de nodige ondersteuning om te waarborgen dat aangemelde initiatieven wel degelijk ontvankelijk zijn. Bovendien informeert de Commissie de organisatoren omtrent nog lopende of ingediende wetgevingsvoorstellen inzake aangelegenheden die in het desbetreffende burgerinitiatief aan bod komen en over reeds met succes aangemelde burgerinitiatieven die geheel of ten dele over dezelfde onderwerpen gaan.

c)

Binnen twee maanden na aanmelding van het burgerinitiatief dient de Commissie een besluit te nemen over de ontvankelijkheid en aanmeldbaarheid van het initiatief. De aanmelding kan alleen om juridische redenen en in geen geval op basis van overwegingen van politieke opportuniteit worden afgewezen.

d)

Het besluit moet zowel aan de respectieve organisatoren als aan het algemene publiek zijn gericht. De organisatoren worden ervan in kennis gesteld en het wordt gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. Het Europees Parlement, de Raad en de lidstaten worden onverwijld van het besluit in kennis gesteld.

e)

Het besluit wordt door het Hof van Justitie van de Europese Unie en door de Europese Ombudsman getoetst conform de desbetreffende voorschriften van het EU-recht. Hetzelfde is van toepassing als de Commissie nalaat een dergelijk besluit te nemen.

f)

De Commissie houdt op haar website een voor het publiek toegankelijke lijst bij van alle met succes aangemelde burgerinitiatieven.

g)

De organisatoren van een burgerinitiatief kunnen het initiatief op elk gewenst moment afmelden. Het geldt dan als niet aangemeld en wordt van de bovengenoemde lijst van de Commissie afgevoerd.

6.

De tweede fase van het burgerinitiatief bestaat uit het inzamelen van individuele steunbetuigingen voor met succes aangemelde burgerinitiatieven en de officiële bevestiging van het resultaat van de inzameling van individuele steunbetuigingen door de lidstaten. Zij ziet er in hoofdlijnen als volgt uit:

a)

de lidstaten voorzien in een effectieve procedure voor het inzamelen van volgens de voorschriften ingediende steunbetuigingen voor een burgerinitiatief en voor de officiële bevestiging van het resultaat van dergelijke inzamelingen.

b)

een steunbetuiging voldoet aan de voorschriften als zij kenbaar is gemaakt binnen de termijn voor het inzamelen van steunbetuigingen met inachtneming van de relevante wetgeving van de betrokken lidstaten en van het EU-recht. De termijn voor het inzamelen van steunbetuigingen bedraagt een jaar. Deze termijn gaat in op de eerste dag van de derde maand die volgt op het besluit inzake de aanmelding van het bewuste burgerinitiatief.

c)

alle deelnemers aan de steunbetuiging moeten individueel hun steun betuigen, in de regel door middel van een persoonlijke handtekening, schriftelijk of eventueel ook elektronisch. De steunbetuiging moet ten minste de naam, de geboortedatum, het woonadres en de nationaliteit van de steunbetuiger vermelden. Wie meerdere nationaliteiten heeft, vermeldt er daarvan slechts één, naar keuze.

De verstrekte persoonsgegevens zijn onderworpen aan de gegevensbeschermingsvoorschriften, voor de naleving waarvan de organisatoren van het burgerinitiatief verantwoordelijk zijn.

d)

voor een burgerinitiatief mag slechts eenmaal steun worden betuigd. Iedere steunbetuiging omvat een afzonderlijke plechtige verklaring van de steunbetuiger dat hij niet eerder steun aan hetzelfde burgerinitiatief heeft betuigd.

e)

iedere steunbetuiging kan worden herroepen tot het moment dat de termijn voor het inzamelen van steunbetuigingen is verstreken. De steunbetuiging wordt in dat geval als onbestaande beschouwd. Iedere steunbetuiger moet door de organisatoren van deze mogelijkheid in kennis worden gesteld. Iedere steunbetuiging moet een afzonderlijke verklaring van de steunbetuiger bevatten dat hij daaromtrent geïnformeerd is.

f)

iedere steunbetuiger krijgt van de organisatoren een kopie van zijn steunbetuiging, samen met een kopie van zijn plechtige verklaring en van de verklaring dat hij kennis heeft genomen van de mogelijkheid tot herroeping.

g)

de lidstaten bezorgen de organisatoren van het burgerinitiatief binnen twee maanden en na de steunbetuigingen nader te hebben geverifieerd een officiële bevestiging van het aantal conform de voorschriften kenbaar gemaakte steunbetuigingen, opgemaakt volgens de nationaliteit van de steunbetuigers. Zij ondernemen de nodige stappen om te waarborgen dat iedere steunbetuiging slechts eenmaal door een van de lidstaten wordt bevestigd en dat meerdere bevestigingen door verschillende lidstaten of verschillende instanties van dezelfde lidstaat effectief worden voorkomen.

De verstrekte persoonsgegevens zijn onderworpen aan de gegevensbeschermingsvoorschriften, voor de naleving waarvan de betrokken instanties van de lidstaten verantwoordelijk zijn.

7.

De derde fase van het burgerinitiatief begint met de indiening van het initiatief door de organisatoren bij de Commissie en eindigt met het formele besluit van de Commissie inzake de vraag of het initiatief met succes is ingediend. Zij ziet er in hoofdlijnen als volgt uit:

a)

een burgerinitiatief moet door de organisatoren volgens de voorschriften worden ingediend bij de Commissie. Bij de indiening moet tevens de bevestiging van de lidstaten omtrent het aantal conform de voorschriften kenbaar gemaakte steunbetuigingen worden voorgelegd.

b)

de Commissie verifieert of het ingediende burgerinitiatief representatief is. Een burgerinitiatief is representatief, indien

het door ten minste één miljoen burgers van de Unie wordt gesteund,

het door onderdanen van ten minste een kwart van de lidstaten wordt gesteund,

het aantal onderdanen van iedere betrokken lidstaat ten minste 1/500ste van de bevolking van die lidstaat vertegenwoordigt.

c)

Binnen twee maanden na indiening van het burgerinitiatief moet de Commissie beslissen of het initiatief met succes is ingediend. Dit besluit dient tevens een verklaring te bevatten omtrent de representativiteit van het initiatief. De indiening van het initiatief mag alleen om juridische redenen en in geen geval op basis van overwegingen van politieke opportuniteit worden afgewezen.

d)

Het besluit moet zowel aan de respectieve organisatoren als aan het algemene publiek zijn gericht. De organisatoren ontvangen hiervan een kennisgeving en het wordt gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. Het Europees Parlement, de Raad en de lidstaten worden onverwijld van het besluit kennis gesteld.

e)

Het besluit wordt door het Hof van Justitie van de Europese Unie en door de Europese Ombudsman getoetst conform de desbetreffende voorschriften van het EU-recht. Hetzelfde is van toepassing als de Commissie nalaat een dergelijk besluit te nemen.

f)

De Commissie houdt op haar website een voor het publiek toegankelijke lijst bij van alle met succes aangemelde burgerinitiatieven.

8.

De vierde fase van het burgerinitiatief beslaat de periode waarin de Commissie zich nader beraadt over de in het initiatief aan de orde gestelde aangelegenheden en eindigt met de formele standpuntbepaling van de Commissie ten aanzien van het in het initiatief geformuleerde verzoek om een voorstel voor een rechtshandeling door de Commissie voor te leggen. Zij ziet er in hoofdlijnen als volgt uit:

a)

Een met succes ingediend burgerinitiatief verplicht de Commissie ertoe zich inhoudelijk te beraden over de aangelegenheden die in het burgerinitiatief aan de orde worden gesteld.

b)

Met dat oogmerk nodigt de Commissie de organisatoren van het initiatief uit voor een hoorzitting en stelt zij hen in de gelegenheid om de in het initiatief aan de orde gestelde aangelegenheden nader toe te lichten.

c)

De Commissie dient binnen drie maanden een besluit te nemen over het in het initiatief geformuleerde verzoek. Indien zij niet voornemens is met een voorstel te komen, stelt zij het Parlement en de organisatoren in kennis van de redenen voor deze beslissing.

d)

Het besluit moet zowel aan de respectieve organisatoren als aan het algemene publiek zijn gericht. De organisatoren ontvangen een kennisgeving hiervan en het wordt gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. Het Europees Parlement, de Raad en de lidstaten worden onverwijld van het besluit kennis gesteld.

e)

Indien de Commissie nalaat een dergelijk besluit te nemen, wordt een en ander door het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Europese Ombudsman juridisch getoetst conform de desbetreffende voorschriften van het EU-recht.

Ten aanzien van het transparantiebeginsel

9.

De organisatoren van een succesvol aangemeld burgerinitiatief zijn verplicht om na afsluiting van de procedure binnen een redelijke termijn een verslag aan de Commissie voor te leggen over de financiering van het initiatief, met inbegrip van de financieringsbronnen (transparantieverslag). Het verslag wordt door de Commissie onderzocht en samen met een advies gepubliceerd.

10.

In de regel dient de Commissie pas na indiening van een deugdelijk transparantieverslag een begin te maken met de inhoudelijke beoordeling van een burgerinitiatief.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/106


Donderdag, 7 mei 2009
Ontwerpverordening van de Commissie inzake REACH betreffende bijlage XVII

P6_TA(2009)0390

Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de ontwerpverordening van de Commissie tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) betreffende bijlage XVII

2010/C 212 E/15

Het Europees Parlement,

gelet op Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), en tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen (1), en met name artikel 131,

gelet op Richtlijn 83/477/EEG van de Raad van 19 september 1983 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan asbest op het werk (tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 8 van Richtlijn 80/1107/EEG) (2),

gelet op Richtlijn 96/59/EG van de Raad van 16 september 1996 betreffende de verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen (PCB's/PCT's) (3) ,

gezien de ontwerpverordening (EG) nr. … van … van de Commissie tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), betreffende bijlage XVII („de ontwerpverordening van de Commissie”),

gelet op het advies van het comité waarnaar in artikel 133 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 wordt verwezen,

gelet op artikel 5 bis, lid 3, onder b), van het Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (4),

gelet op artikel 108, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Verordening (EG) nr. 1907/2006 met ingang van 1 juni 2009 Richtlijn 76/769/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten intrekt en vervangt,

B.

overwegende dat bijlage XVII bij Verordening (EG) nr. 1907/2006, als gewijzigd bij de bijlage bij de ontwerpverordening van de Commissie, bijlage I bij Richtlijn 76/769/EEG ter vaststelling van beperkingen voor bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten zou moeten vervangen,

C.

overwegende dat in artikel 67 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 wordt bepaald dat stoffen, preparaten of voorwerpen niet mogen worden vervaardigd, in de handel gebracht of gebruikt, tenzij wordt voldaan aan de voorwaarden van eventuele beperkingen die ten aanzien van deze stoffen, preparaten of voorwerpen in bijlage XVII zijn opgenomen,

D.

overwegende dat punt 2.6 van de bijlage bij de ontwerpverordening van de Commissie tot doel heeft het huidige verbod op het op de markt brengen en het gebruiken van asbestvezels en van producten die deze vezels bevatten uit te breiden naar het vervaardigen van deze vezels en voorwerpen die asbestvezels bevatten,

E.

overwegende dat punt 2.6 van de bijlage bij de ontwerpverordening van de Commissie voorziet in vrijstellingen van het verbod op asbestvezels, namelijk:

voor voorwerpen die asbestvezels bevatten en reeds vóór 1 januari 2005 geïnstalleerd of in bedrijf waren, onder specifieke voorwaarden die een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid verzekeren; en

voor membranen die chrysotiel bevatten in bestaande elektrolyse-installaties,

F.

overwegende dat er geen nieuw asbest op de markt van de Gemeenschap mag worden gebracht, met uitzondering van membranen voor elektrolyse, en overwegende dat er specifieke communautaire bepalingen zijn betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's die voortvloeien uit de blootstelling aan asbest op het werk bij de verwijdering van asbest, en dat er helaas geen communautaire bepalingen zijn betreffende de decontaminatie van voorwerpen die asbest bevatten, aangezien dit onder de bevoegdheid van de lidstaten valt,

G.

overwegende dat asbest nog altijd de oorzaak is van een aanzienlijk aantal ziektegevallen vanwege de blootstelling aan asbestvezels,

H.

overwegende dat in Richtlijn 96/59/EG verplichtingen worden gesteld voor de lidstaten betreffende de decontaminatie of de verwijdering van apparaten die PCB's bevatten en/of de verwijdering van gebruikte PCB's, om deze volledig te elimineren; overwegende dat de Gemeenschap soortgelijke maatregelen zou moeten nemen voor asbestvezels,

I.

overwegende dat er zes asbestmineralen in de communautaire regelgeving zijn opgenomen (crocidoliet, amosiet, anthofylliet, actinoliet, tremoliet en chrysotiel), maar nog geen asbestachtige mineralen, zoals richteriet en winchiet, hoewel zij als even schadelijk kunnen worden beschouwd als tremoliet, amosiet of crocidoliet en op vergelijkbare wijze in isolatiemateriaal kunnen worden verwerkt;

J.

overwegende dat de Commissie, na ontvangst van de verslagen van de lidstaten die gebruikmaken van de membraanvrijstelling, de vrijstelling zal herzien en het Agentschap zal vragen een dossier samen te stellen overeenkomstig artikel 69 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 met het oog op het verbod op het op de markt brengen en het gebruik van chrysoliethoudende membranen,

K.

overwegende dat sommige belanghebbende partijen stellen dat de uitzondering op het verbod moet worden opgeheven, omdat er al alternatieve technologieën (asbestvrije membranen) bestaan en de meeste Europese chemiefabrikanten daar ook gebruik van maken,

L.

overwegende dat de meest doeltreffende manier om de menselijke gezondheid te beschermen inderdaad zou zijn een verbod in te stellen op het gebruik van chrysotielasbestvezels en producten die deze vezels bevatten, zonder enige uitzondering,

M.

overwegende dat er nu voor de meeste doeleinden waarvoor chrysotielasbest nog wordt gebruikt, vervangers of alternatieven beschikbaar zijn die niet als kankerverwekkend zijn ingedeeld en die als minder gevaarlijk worden beschouwd,

N.

overwegende dat bij de overeenkomstig Richtlijn 76/769/EEG uitgevoerde herziening (5) van de uitzondering voor chrysotielasbestmembranen zowel de effecten op economisch als gezondheidsvlak zijn bestudeerd en meegewogen bij de bekendmaking van de gedifferentieerde aanpak van de Commissie, in de ontwerpverordening van de Commissie, waar de grote meerderheid van de lidstaten achter staat,

1.

verzet zich niet tegen de aanname van de ontwerpverordening van de Commissie gezien:

de aanpak die wordt voorgesteld in de ontwerpverordening van de Commissie om asbestvezels op middellange termijn te elimineren,

de herziening van de uitzondering betreffende chrysotielasbestmembranen zoals uitgevoerd volgens Richtlijn 1999/77/EG van de Commissie, en

de verklaring afgegeven door de Commissie ter gelegenheid van de aanname van de ontwerpverordening van de Commissie tijdens de bijeenkomst van het in artikel 133 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 bedoelde comité op 20 februari 2008;

2.

neemt kennis van de herziening betreffende de uitzondering voor chrysotielasbestmembranen en benadrukt dat hoogspanningsinstallaties goed kunnen functioneren met vervangende materialen, en dat sommige van zulke installaties in de EU deze overstap al hebben gemaakt;

3.

onderstreept dat momenteel vier lidstaten nog gebruikmaken van asbestmembranen in laagspanningsinstallaties, waarvoor geen vervangend membraanmateriaal beschikbaar is, ondanks een breed opgezet onderzoeksprogramma dat is uitgevoerd door de betrokken bedrijven;

4.

benadrukt dat uit de herziening betreffende de uitzondering voor chrysotielasbestmembranen is gebleken dat de kans dat werknemers aan chrysotiel worden blootgesteld alleen bestaat wanneer de membranen aan vervanging toe zijn (levensduur tot 10 jaar), omdat de elektrolysecellen hermetisch zijn gesloten wanneer het materiaal in gebruik is om het chloorgas binnen te houden, en de industrie geeft aan dat de limieten voor blootstelling van werknemers aan chrysotiel volledig worden nageleefd;

5.

dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan om te zorgen voor een strikte uitvoering van Richtlijn 83/477/EEG;

6.

betreurt dat het tot nu toe niet is gelukt een Europese lijst op te stellen van voorwerpen die zijn vrijgesteld van het verbod overeenkomstig punt 2.6 van de bijlage bij de ontwerpverordening van de Commissie tot wijziging van bijlage XVII bij Verordening (EG) nr. 1907/2006;

7.

dringt er bij de Commissie op aan een dergelijke lijst onmiddellijk na de mededeling van de relevante nationale maatregelen op te stellen, en niet later dan 1 januari 2012;

8.

verzoekt de Commissie met klem om uiterlijk eind 2009 een wetgevingsvoorstel in te dienen voor de gecontroleerde verwijdering van asbestvezels en de decontaminatie of verwijdering van asbestvezelhoudende apparatuur, teneinde deze vezels volledig te elimineren;

9.

verzoekt de Commissie bovendien met klem om een strategie te bepalen voor het verbieden tegen 2015 van alle soorten asbest en alle manieren waarop asbestvezels worden gebruikt, met inbegrip van passende uitvoervereisten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen en met inachtneming van het nabijheidsbeginsel zoals vastgelegd in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen, aangezien asbest nog altijd de oorzaak is van een aanzienlijk aantal ziektegevallen als gevolg van de blootstelling aan asbestvezels;

10.

dringt er bij de Commissie op aan regelmatig verslag uit te brengen aan het Parlement over de uitvoering van de ontwerpverordening van de Commissie;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1.

(2)  PB L 263 van 24.9.1983, blz. 25.

(3)  PB L 243 van 24.9.1996, blz. 31.

(4)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(5)  http://ec.europa.eu/enterprise/chemicals/legislation/markrestr/index_en.htm.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/109


Donderdag, 7 mei 2009
Iran: de kwestie Roxana Saberi

P6_TA(2009)0391

Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over Iran: de kwestie Roxana Saberi

2010/C 212 E/16

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Iran, met name over de mensenrechten,

gezien resolutie 63/191 van de Algemene Vergadering van de VN van 18 december 2008 over de situatie op het gebied van de mensenrechten in de Islamitische Republiek Iran,

onder verwijzing naar het verslag van de secretaris-generaal van de VN van 1 oktober 2008 over de situatie van de mensenrechten in de Islamitische Republiek Iran,

gezien de verklaring van het voorzitterschap van de EU van 10 april 2009 over de ontwikkelingen met betrekking tot de kwestie Roxana Saberi en de verklaring van het voorzitterschap namens de EU van 20 april 2009 over de veroordeling van mevrouw Roxana Saberi,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, die alle door Iran zijn ondertekend,

gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het Iraanse Revolutionaire Hof op 18 april 2009 Roxana Saberi, een Amerikaans-Iraanse journaliste die voor een aantal organisaties werkte, waaronder ABC Radio, de BBC, de South African Broadcasting Corporation en NPR, heeft veroordeeld tot 8 jaar gevangenisstraf wegens spionage,

B.

overwegende dat Roxana Saberi vijf weken lang geen toegang had tot een advocaat en dat haar rechtszaak niet op eerlijke en transparante wijze heeft plaatsgevonden,

C.

overwegende dat de advocaat van Roxana Saberi beroep heeft aangetekend tegen haar veroordeling en dat zij verklaart op alle punten onschuldig te zijn,

D.

overwegende dat Roxana Saberi in hongerstaking is gegaan en op 1 mei 2009 is overgebracht naar het ziekenhuis van de Evin-gevangenis, naar verluidt in uiterst slechte toestand,

E.

overwegende dat de journaliste Maryam Malek, lid van de campagne voor gelijkheid „Een miljoen handtekeningen” op 25 april 2009 is gearresteerd, net als eerder al een groot aantal medewerkers van de campagne, en dat haar familie niet in staat is de borgtocht voor haar vrijlating te betalen, die is vastgesteld op 200 miljoen rial (ruim 10 000 EUR),

F.

overwegende dat veiligheids- en politietroepen op 1 mei 2009, de internationale Dag van de Arbeid, met geweld een aantal vreedzame demonstraties hebben beëindigd die op verschillende locaties in Iran waren georganiseerd door 10 onafhankelijke arbeidersorganisaties, waarbij naar verluidt ruim 100 mensen zijn gearresteerd,

G.

overwegende dat de Iraanse autoriteiten op 1 mei 2009 Dalara Darabi ter dood hebben gebracht in de centrale gevangenis van Rasht, ondanks het feit dat het hoofd van de rechterlijke macht op 19 april 2009 een uitstel van executie van twee maanden had toegekend, en overwegende dat zij niet de eerste is die dit jaar ter dood is gebracht na te zijn veroordeeld voor een misdrijf dat zij zou hebben gepleegd terwijl zij nog minder dan 18 jaar oud was,

H.

overwegende dat de algemene mensenrechtensituatie in Iran sinds 2005 op alle fronten onophoudelijk is verslechterd, met name ten aanzien van de gebruikmaking van de burgerrechten en de politieke vrijheden, ondanks het feit dat Iran heeft toegezegd de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in het kader van de diverse internationale instrumenten op dit terrein te zullen bevorderen en beschermen,

1.

veroordeelt het ongerechtvaardigde vonnis van het Iraanse Revolutionaire Hof van 18 april 2009 tegen Roxana Saberi;

2.

geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de slechter wordende gezondheidstoestand van Roxana Saberi;

3.

dringt er bij het Hof van Beroep op zijn zitting van 12 mei 2009 op aan om Roxana Saberi onverwijld en onvoorwaardelijk vrij te laten vanwege het feit dat de rechtszaak achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden zonder een eerlijke procesvoering overeenkomstig internationale normen, en om alle aanklachten tegen haar in te trekken;

4.

is geschokt door het oneerlijke proces en de executie van Dilara Dambi en is ontzet over het feit dat nog altijd minderjarige wetsovertreders ter dood worden gebracht in strijd met het internationale recht en ondanks dat de Iraanse autoriteiten hebben verzekerd een einde te hebben gemaakt aan deze onmenselijke praktijk; roept de Iraanse autoriteiten op om hun toezegging om een halt toe te roepen aan het ter dood brengen van minderjarige wetsovertreders na te komen;

5.

veroordeelt het borgtochtsysteem dat de Iraanse autoriteiten hanteren met als doel de onderdrukking van alle openbare uitingen van kritische burgers of vreedzame hervormingsbewegingen en roept op tot de onverwijlde vrijlating van Maryam Malek;

6.

herinnert eraan dat er nog een groot aantal activisten voor arbeidsrechten gevangen zitten, waaronder Mansour Osanloo, Ebrahim Maddadi, Farzad Kamangar en Ghaleb Hosseini, uitsluitend omdat zij streven naar eerlijke arbeidspraktijken, en roept nogmaals op hen onverwijld vrij te laten;

7.

dringt er bij de Iraanse autoriteiten op aan alle door Iran geratificeerde internationale mensenrechtenverdragen na te leven, met name het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, en wijst erop dat in beide verdragen het recht op een eerlijk proces verankerd ligt; dringt er in deze context bij de autoriteiten van de Islamitische Republiek Iran op aan dringend de praktijk van steniging af te schaffen; veroordeelt ten stelligste de recente terdoodbrenging door steniging van Vali Azad, en drukt zijn grote bezorgdheid uit over de hangende terdoodbrenging van Mohammed Ali Navid Khamami en Ashraf Kalhori;

8.

doet een beroep op het voorzitterschap van de Raad en de diplomatieke vertegenwoordigers van de lidstaten in Iran om onverwijld gezamenlijke actie te ondernemen ten aanzien van alle bovengenoemde gevallen;

9.

verzoekt de Raad en de Commissie nogmaals om de mensenrechtensituatie in Iran te blijven volgen en ter zake in het eerste halfjaar van 2009 een omvattend verslag aan het Parlement te overleggen;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Mensenrechtenraad van de VN, het hoofd van de rechterlijke macht van Iran en de regering en het parlement van de Islamitische Republiek Iran.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/111


Donderdag, 7 mei 2009
Situatie in Madagaskar

P6_TA(2009)0392

Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de situatie in Madagaskar

2010/C 212 E/17

Het Europees Parlement,

gezien de verklaringen van het Voorzitterschap namens de EU van 17 en 20 maart 2009,

gezien de militaire machtovernames in de afgelopen maanden in Mauretanië en Guinee-Conakry en de sancties die vervolgens werden opgelegd door de internationale gemeenschap,

gezien de inaugurele raadplegende vergadering van de Internationale Contactgroep over Madagaskar die op 30 april 2009 plaatsvond te Addis Abeba,

gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de heer Andry Rajoelina, ex-burgemeester van de hoofdstad van Madagaskar (Antananarivo), op 17 maart 2009 met steun van het leger een staatsgreep pleegde, na twee maanden van bittere strijd,

B.

overwegende dat de zelfbenoemde Hoge Overgangsautoriteit, onder leiding van de heer Andry Rajoelina, de Nationale Vergadering en de Senaat heeft ontbonden, en overwegende dat de democratisch verkozen president, de heer Marc Ravalomanana, onder druk van de opstandelingen gedwongen werd Madagaskar te verlaten,

C.

overwegende dat de heer Rajoelina die in december 2007 was verkozen tot burgemeester van de hoofdstad Antananarivo, in februari 2009 door de vorige regering uit zijn ambt is gezet,

D.

overwegende dat de volkswoede was opgelaaid naar aanleiding van een plan van de vorige regering om een miljoen hectare grond in het zuiden van het land te verpachten aan een Koreaanse bedrijf voor intensieve landbouw,

E.

overwegende dat deze ongrondwettige regeringswisseling opnieuw een ernstige tegenslag vormt in het democratiseringsproces van het Afrikaanse continent, waardoor de bezorgdheid over het groeiend aantal staatsgrepen in Afrika alleen maar stijgt, zoals ook tot uiting werd gebracht op de 12e gewone zitting van de Conferentie van de Afrikaanse Unie die van 1 tot en met 4 februari 2009 werd gehouden te Addis Abeba,

F.

overwegende het feit van de willekeurige arrestatie van premier Manandafy Rakotonirina, die was benoemd door de verkozen president, en van een ander lid van zijn regering,

G.

overwegende dat de VN-Veiligheidsraad en de internationale organisaties waarbij Madagaskar is aangesloten deze de facto-regering niet erkennen en erop aandringen dat er weer een constitutionele regering komt,

H.

overwegende dat Madagaskar tijdelijk niet wordt toegelaten tot de regionale verbanden waartoe het behoort - de Afrikaanse Unie, SADC (Ontwikkelingsgemeenschap van Zuidelijk Afrika) - en tot de internationale organisatie van Franssprekende landen en de Interparlementaire Unie; overwegende dat de Europese Unie, de Verenigde Staten van Amerika, Noorwegen en Frankrijk de schending van de rechtsstaat en van de constitutionele orde waartoe de staatsgreep aanleiding heeft gegeven, hebben veroordeeld en hun hulp hebben opgeschort,

I.

overwegende dat er door de 12e ministeriële vergadering van de Afrikaanse en Europese trojka's, die op 28 april 2009 in het kader van de Dialoog Afrika-EU plaatsvond te Luxemburg, op is aangedrongen om op korte termijn nationale verkiezingen te houden en de constitutionele orde te herstellen,

J.

overwegende dat er sinds de dag waarop de heer Andry Rajoelina als de facto-staatshoofd is geïnstalleerd steeds vreedzame demonstraties van tienduizenden mensen zijn gehouden in de hoofdstad, maar dat deze met geweld door de legermacht van Madagaskar zijn onderdrukt,

K.

overwegende dat herstel van de constitutionele orde gebaseerd zou moeten zijn op de volgende doelstellingen en beginselen: een duidelijk tijdschema voor het houden van vrije, eerlijke en transparante verkiezingen; betrokkenheid van alle politieke en maatschappelijke belanghebbenden van het land, met inbegrip van president Marc Ravalomanana, en andere nationale persoonlijkheden; bevordering van consensus onder de Malagassische partijen; eerbiediging van de Grondwet van Madagaskar en naleving van de relevante instrumenten van de AU en de internationale verbintenissen van Madagaskar,

L.

overwegende dat de hierboven genoemde inaugurele raadplegende vergadering van de Internationale Contactgroep over Madagaskar werd bijgewoond door vertegenwoordigers van de VN, AU en EU en vele regionale organisaties en landen met als doel de inspanningen van de internationale gemeenschap te coördineren om de constitutionele orde in Madagaskar op korte te termijn te herstellen,

M.

overwegende dat de VN een oproep heeft gedaan om 35,7 miljoen USD aan humanitaire hulp voor het land ter beschikking te stellen, vooruitlopend op de voedseltekorten die later dit jaar dreigen te ontstaan als gevolg van de ontwrichting van het land door de politieke impasse,

N.

overwegende dat de meerderheid van de bevolking minder dan 1 USD per dag verdient en dat de meeste huishoudens door hun geringe inkomsten amper toegang hebben tot voedsel, water, sanitaire voorzieningen, gezondheidszorg en onderwijs,

O.

overwegende dat het land al drie jaar achtereen geteisterd wordt door droogte en schrale oogsten, sterk stijgende voedselprijzen en een chronisch onzekere voedselvoorziening, alsmede door cyclonen,

1.

veroordeelt de staatsgreep scherp, alsmede alle pogingen om de macht op ondemocratische wijze te grijpen;

2.

dringt aan op een onmiddellijk herstel van de rechtsorde en de constitutionele orde in het land en verzoekt de Malagassische partijen met klem de bepalingen van de Grondwet van Madagaskar volledig in acht te nemen bij het oplossen van deze crisis;

3.

betreurt de ontbinding van de Nationale Vergadering en de Senaat en dringt aan op onverwijld herstel van deze organen, verzoekt met klem dat de mandaten en immuniteiten van de afgevaardigden worden geëerbiedigd totdat er nieuwe democratische parlementsverkiezingen zijn gehouden;

4.

dringt er bij de internationale gemeenschap op aan haar pogingen om een einde te maken aan het politieke geweld in Madagaskar te intensiveren;

5.

is van mening dat stabiliteit, welvaart en democratische vrijheden alleen kunnen worden gewaarborgd via een proces van consensus en inclusieve dialoog waardoor de diepere oorzaken worden aangepakt van het brede scala van problemen van het land: economische, sociale, politieke, milieuproblemen, welke dialoog door alle partijen wordt geaccepteerd en tot een directe raadpleging van de bevolking van Madagaskar leidt;

6.

dringt er bij alle politieke actoren op aan behoorlijk bestuur en armoedebestrijding bovenaan hun agenda te plaatsen, om de verdeling van de welvaart en de levensstandaard van de bevolking te verbeteren door een gezond en duurzaam ontwikkelingsbeleid dat basisgezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid, enz., omvat;

7.

steunt de stappen van de regionale organisaties en het besluit van de AU om een operationele arm van de Contactgroep over Madagaskar in Antananarivo op te zetten, onder leiding van de Speciale Afgezant van de voorzitter van de AU-Commissie, de heer Ablassé Ouedraogo;

8.

dringt er bij de Speciale Afgezant voor Madagaskar van de AU op aan om, in samenwerking met de vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap in Antananarivo en in het licht van de besprekingen die al gestart zijn onder auspiciën van de AU en de VN, contact te leggen met alle Malagassische partijen om overeenstemming met hen te bereiken over de manier waarop de constitutionele orde op korte termijn kan worden hersteld;

9.

vestigt de aandacht op de verslechtering van de humanitaire situatie in het land die nog eens verergerd is door de huidige politieke ontwikkelingen, en dringt er bij de internationale gemeenschap op aan, en met name bij de EU, om meer humanitaire hulp te verschaffen om het leed van de bevolking van Madagaskar te verzachten;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de lidstaten, de legitieme autoriteiten van de Republiek Madagaskar, de Hoge Overgangsautoriteit, de secretaris-generaal van de VN, de AU, de SADC, het Bureau humanitaire hulp van de Europese Commissie (ECHO), het Centraal Noodhulpfonds van de VN (CERF) en het VN-bureau voor de coördinatie van humanitaire aangelegenheden (OCHA).


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/113


Donderdag, 7 mei 2009
De zaak Manuel Rosales in Venezuela

P6_TA(2009)0393

Resolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over de zaak Manuel Rosales in Venezuela

2010/C 212 E/18

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de situatie in Venezuela, met name zijn resoluties van 24 mei 2007 over de zender „Radio Caracas TV” in Venezuela (1) en van 23 oktober 2008 over politieke onbevoegdverklaringen in Venezuela (2),

gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat sprake is van een gespannen politieke situatie in Venezuela, welk land de afgelopen tijd een verontrustende autoritaire wending heeft ervaren in de vorm van de achtervolging, bedreiging, intimidatie en politieke en strafrechtelijke vervolging van de oppositie, zijn democratisch gekozen burgemeesters en gouverneurs, de studentenbeweging en journalisten, waarbij de regels van het democratische spel worden veranderd, absoluut geen sprake is van onafhankelijkheid van de verschillende staatsmachten en de wetten en de grondwet van de Bolivariaanse Republiek Venezuela nauwelijks worden nageleefd,

B.

gezien het geval van de voormalige presidentskandidaat, ex-gouverneur van de deelstaat Zulia en de huidige democratisch gekozen burgemeester van de stad Maracaibo, Manuel Rosales, leider van de oppositie, tegen wie door president Chávez herhaaldelijk en in het openbaar met gevangenneming is gedreigd, en gezien het feit dat uiteindelijk een proces tegen hem is aangespannen op basis van een aanklacht in 2004 over een vermeend tekort in de inkomensaangifte in de periode dat hij gouverneur van Zulia was, een proces dat overigens alle kenmerken vertoont van een duidelijk geval van politieke vervolging, waarbij de relevante regels van procesrecht niet worden geëerbiedigd en er onvoldoende juridische waarborgen zijn en waarbij van tevoren duidelijk is dat het om een politiek strafvonnis gaat,

C.

overwegende dat Manuel Rosales wegens de politieke vervolging waarvan hij het slachtoffer is in de naburige Republiek Peru om politiek asiel heeft gevraagd en dat hem door de autoriteiten van dat land asiel is verleend in het licht van de politieke en humanitaire overwegingen van het geval, hetgeen ertoe heeft geleid dat Venezuela zijn ambassadeur in Peru onmiddellijk heeft teruggeroepen,

D.

overwegende dat deze beschuldigingen jegens de leider van de oppositie duidelijk zijn gebaseerd op politieke motieven, dat de uitvoerende macht bovendien grotendeels controle over de rechterlijke macht heeft en dat de regering nieuwe maatregelen uitwerkt die zullen bijdragen tot de beperking van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, en dat derhalve in Venezuela nauwelijks een eerlijk proces te verwachten is,

E.

overwegende dat de gepensioneerde generaal Raúl Isaías Baduel, tot voor kort minister van Defensie van president Chávez, nu lid van de oppositie, op 2 april 2009 onder bedreiging van een pistool is gearresteerd door agenten van de militaire inlichtingendienst, dat hij nu als lid van de oppositie wordt beschuldigd van vermeende verduistering van fondsen van het leger, naar beweerd tijdens zijn bewind als minister van Defensie,

F.

overwegende dat Antonio Ledezma, oppositieleider en burgemeester van Caracas, die op 23 november 2008 democratisch is gekozen, zijn ambt als burgemeester van Caracas niet op zich heeft kunnen nemen, aangezien de kantoren van de burgemeester van Caracas in het regeringspaleis illegaal waren bezet door Bolivariaanse groeperingen, terwijl de autoriteiten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Venezuela tot dusverre niets hebben gedaan om deze ontruimen; overwegende dat president Chávez onlangs een wet op het regeringsdistrict heeft goedgekeurd die direct betrekking heeft op de bevoegdheden van de burgemeester, waarbij via vrije aanwijzing van de president van de republiek een hiërarchische meerdere wordt benoemd als hoofd van de regering van Caracas onder wie de burgemeester van Caracas ressorteert aan wie praktisch alle bevoegdheden worden ontnomen, zoals het beheer van de overheidsfinanciën, de opstelling en uitvoering van de ontwikkelingsplannen en het toezicht op de organen van de gedecentraliseerde administratie van het regeringsdistrict,

G.

overwegende dat de burgemeester van Caracas niet alleen praktisch al zijn bevoegdheden zijn ontnomen, maar dat hij ook het slachtoffer is van agressief optreden in de vorm van lastig vallen, bedreiging, belediging en intimidatie, op rechtstreekse instigatie van de president van de republiek,

H.

overwegende dat in maart 2009 op bevel van de president van de republiek een militaire bezetting heeft plaatsgevonden van een groot aantal havens en luchthavens, waarvan de meeste zijn gelegen in regio's waar leden van de oppositie aan de macht zijn, als uitvloeisel van een wet waarbij het beheer van deze installaties in handen komt van de Venezolaanse regering; overwegende dat deze maatregel is bedoeld om politieke tegenstanders financieel aan banden te leggen en in economisch opzicht te wurgen; overwegende dat het beheer van havens, luchthavens, wegen en snelwegen overeenkomstig artikel 164–10 van de grondwet van de Bolivariaanse Republiek Venezuela onder de uitsluitende bevoegdheid valt van de regeringen van de deelstaten in samenwerking met de centrale overheid en in geen geval de exclusieve bevoegdheid van laatstgenoemde is,

I.

overwegende dat de politiecommissarissen Ivan Simonovis, Lázaro Forero en Henry Vivas en acht ambtenaren van de hoofdstedelijke politie in een politiek vonnis zonder weerga dat werd gewezen door rechter Marjori Calderón, getrouwd met een hoge leider van de PSUV, onlangs zonder enige vorm van bewijs zijn veroordeeld tot dertig jaar gevangenisstraf, de maximale straf volgens het Venezolaanse Wetboek van Strafrecht; dat zij meer dan vijf jaar in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht op politiebureaus zonder daglicht; dat het hier gaat om het langste proces in de geschiedenis van Venezuela, waarbij sprake was van ontelbare onregelmatigheden en waarbij de meest elementaire processuele rechten van de verdachten met voeten werden getreden; dat meeste van de negentien misdaden die op 11 april 2002 zijn gepleegd, en voor drie waarvan de beschuldigden thans zonder enig bewijs zijn veroordeeld, ongestraft zijn gebleven, ondanks de talrijke bewijzen, de televisiebeelden en de documentatie die de verantwoordelijkheid aantonen van de Bolivariaanse gangsters die perfect te identificeren zijn,

J.

overwegende dat de president van de republiek zich bij verschillende gelegenheden beledigend en krenkend heeft uitgelaten over een groot aantal buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders en dat hij, wanneer hij in eigen land onderwerp van kritiek was, heeft gereageerd met een bevel tot onverwijlde uitwijzing van buitenlanders die hem durfden te bekritiseren, waaronder de gewelddadige uitzetting van een lid van het Parlement,

K.

overwegende dat president Chávez in februari 2009 een tweede referendum heeft geforceerd om de herverkiezing van de president voor onbepaalde tijd en die voor alle gekozen openbare functies goed te keuren, hoewel hij het referendum over de constitutionele hervorming over hetzelfde onderwerp in december 2007 had verloren, hetgeen een schending betekent van de Venezolaanse grondwet die de indiening van eenzelfde voorstel tot hervorming in dezelfde zittingsperiode van het parlement verbiedt,

L.

overwegende dat de Venezolaanse autoriteiten de aanwezigheid van een officiële delegatie van het Europees Parlement die in de eerste week van maart 2009 een bezoek aan het land zou brengen, niet wenselijk heeft geacht, een bezoek dat zou plaatsvinden nadat dit om onterechte redenen herhaaldelijk door de Venezolaanse autoriteiten was uitgesteld,

1.

geeft uiting aan zijn diepe bezorgdheid over de verslechtering van de situatie en de kwaliteit van de democratie in Venezuela die ernstig gevaar loopt ineen te storten als gevolg van de concentratie van macht en het toenemende autoritaire optreden van de president van de republiek;

2.

betuigt zijn solidariteit met allen die het slachtoffer zijn van de politieke vervolging in Venezuela, gesymboliseerd in de persoon van Manuel Rosales; is verheugd over het besluit van de Peruaanse regering om Manuel Rosales politiek asiel te verlenen; wijst bedreiging, geweld, machtsmisbruik, belediging en inschakeling van rechtsorganen als wapen voor politieke actie met als doel de tegenstander angst in te boezemen en te elimineren, categorisch van de hand;

3.

herinnert eraan dat er volgens het inter-Amerikaanse democratisch handvest van de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS) op het gebied van de democratie naast de onbetwistbare oorspronkelijke legitimiteit die wordt bevestigd en verkregen bij de stembusgang, voor het verkrijgen van toegang tot de uitoefening van de macht ook sprake dient te zijn van legitimiteit bij de uitoefening die moet worden bevestigd door de eerbiediging van de vastgestelde spelregels, de vigerende grondwet, de wetten en de rechtsstaat als waarborg voor een volledig democratisch functioneren, en die noodzakelijkerwijs het respect voor de vreedzame en democratische politieke tegenstander dient in te houden, vooral als deze is gekozen en een mandaat van het volk heeft gekregen;

4.

doet een beroep op de autoriteiten van het land, met name de president van de republiek, om hun politieke actie te baseren op dialoog, eerbiediging van de rechtsstaat en de grondwettigheid en op tolerantie jegens de politieke tegenstander, zodat de verschillende politieke richtingen die door de Venezolaanse samenleving worden gekozen en gewenst in het openbare leven een plaats krijgen en naar behoren worden vertegenwoordigd;

5.

dringt er eveneens bij de Venezolaanse regering op aan om uitvoering te geven aan de internationale overeenkomsten die Venezuela heeft ondertekend en geratificeerd, waaronder de Amerikaanse Conventie van de rechten van de mens, met name de bepalingen over de politieke rechten van artikel 23, lid 1, en de artikelen 2 en 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten;

6.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de secretaris-generaal van de Organisatie van de Amerikaanse Staten, de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering, het parlement van Mercosur en de regering en het parlement van de Bolivariaanse Republiek Venezuela.


(1)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 484.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0525.


AANBEVELINGEN

Europees Parlement

5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/116


Donderdag, 7 mei 2009
Ontwikkeling van een EU-ruimte voor strafrechtspleging

P6_TA(2009)0386

Aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad van 7 mei 2009 betreffende de ontwikkeling van een EU-ruimte voor strafrechtspleging (2009/2012(INI))

2010/C 212 E/19

Het Europees Parlement,

gezien de ontwerpaanbeveling aan de Raad van Panayiotis Demetriou namens de PPE-DE-Fractie betreffende de ontwikkeling van een strafrechtsgebied in de EU (B6-0335/2008),

gelet op de artikelen 6, 29, 31, lid 1, onder c), en 34, lid 2, onder a) en b), van het EU-Verdrag, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de artikelen 47, 48, 49 en 50, en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, met name de artikelen 5, 6, 7 en 13,

gezien de groenboeken van de Commissie over procedurele waarborgen voor verdachten in strafzaken in de gehele Europese Unie van 19 februari 2003 (COM(2003)0075) en van 12 april 2005 over het vermoeden van onschuld (COM(2006)0174), het voorstel van de Commissie voor een kaderbesluit van de Raad over bepaalde procedurele rechten in strafprocedures binnen de gehele Europese Unie (COM(2004)0328) en het advies van het Europees Parlement 26 april 2006 daaromtrent (1),

gezien zijn aanbeveling van 9 maart 2004 aan de Raad betreffende de rechten van gedetineerden in de Europese Unie (2),

gezien Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (3), en het advies van het Europees Parlement van 2 september 2008 daaromtrent (4),

gezien het verslag van 2008 getiteld „European judicial systems: Efficiency of justice” van de Europese Commissie voor Efficiëntie in Justitie (CEPEJ) van de Raad van Europa,

gezien de mededeling van de Commissie van 4 februari 2008 over de oprichting van een Forum voor de bespreking van het justitiële beleid en de justitiële praktijk in de EU (COM(2008)0038),

gezien de conclusies van de JBZ-Raad van 27 en 28 november 2008 over de oprichting van een netwerk voor samenwerking op wetgevingsgebied tussen de ministers van Justitie van de lidstaten van de Europese Unie,

gezien het Initiatief van de Franse Republiek met het oog op de aanneming van een besluit van de Raad tot instelling van een Europees netwerk voor justitiële opleiding (5), het standpunt van het Parlement van 24 september 2002 hierover (6), de mededeling van de Commissie van 29 juni 2006 over de justitiële opleiding in de Europese Unie (COM(2006)0356) en de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de opleiding van rechters, openbare aanklagers en justitieel personeel in de Europese Unie (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 juli 2008 over de taak van de nationale rechter binnen het Europees gerechtelijk apparaat (8), met het oog op de totstandkoming van een neutrale Europese rechtsplegingscultuur,

gezien de mededeling van de Commissie van 23 oktober 2007 over de rol van Eurojust en van het Europees justitieel netwerk bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en terrorisme in de Europese Unie (COM(2007)0644), de geconsolideerde versie van Besluit 2002/187/JBZ van de Raad betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken (5347/2009), Besluit 2008/976/JBZ van de Raad van 16 december 2008 betreffende het Europees justitieel netwerk (9), alsmede het advies van het Europees Parlement van 2 september 2008 daaromtrent (10),

gezien Kaderbesluit 2008/978/JBZ van de Raad van 18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (11) en het advies van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 daaromtrent (12),

gezien de onlangs door de Université Libre de Bruxelles gepubliceerde studie „Analysis of the future of mutual recognition in criminal matters in the European Union” (13) (analyse van de toekomst van wederzijdse erkenning in strafzaken in de Europese Unie),

gezien het voorstel voor een kaderbesluit van de Raad over de tenuitvoerlegging, tussen lidstaten van de Europese Unie, van het beginsel van wederzijdse erkenning van besluiten over niet tot vrijheidsbeneming strekkende controlemaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis (17506/2008),

gezien de beoordelingsverslagen over de toepassing van Kaderbesluit 2002/584/JHA van de Raad betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (14),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 november 2008 getiteld „ Opbrengsten van georganiseerde criminaliteit: misdaad mag niet lonen” (COM(2008)0766),

gezien de mededeling van de Commissie van 30 mei 2008„Naar een Europese strategie inzake e-justitie” (COM(2008)0329), de conclusies van de Raad over een strategie inzake e-justitie, de resolutie van het Europees Parlement van 18 december 2008 houdende aanbevelingen aan de Commissie over e-justitie (15), alsmede het standpunt van het Europees Parlement van 9 oktober 2008 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de oprichting van het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) overeenkomstig artikel 11 van Kaderbesluit 2008/XX/JBZ (16), en de conclusies van de Raad over een verslag over de onder het Franse voorzitterschap geboekte vooruitgang op het gebied van e-justitie, die tijdens de zitting van de JBZ-Raad op 27 en 28 november 2008 zijn aangenomen,

gezien zijn eerdere aanbevelingen (17) aan de Raad,

gelet op het Verdrag van Lissabon en in het bijzonder hoofdstuk 4, de artikelen 82 tot en met 86 (justitiële samenwerking in strafzaken) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de noodzaak om de beste methode vast te stellen voor de ontwikkeling van een strafrechtsgebied in de EU,

gezien de opstelling van het toekomstige programma van Stockholm,

gezien de noodzaak om de dialoog hierover met de nationale parlementen, de maatschappelijke organisaties en de justitiële autoriteiten te intensiveren,

gelet op artikel 114, lid 3, en artikel 94 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0262/2009),

A.

overwegende dat de rechtsbedeling tot de nationale bevoegdheden van de lidstaten behoort,

B.

overwegende dat met betrekking tot het Verdrag van Lissabon moet worden benadrukt dat dit Verdrag, eenmaal in werking getreden, de bevoegdheden van de EU op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken zal uitbreiden en in het kader van het wetgevingsproces de medebeslissingsprocedure op dit domein zal invoeren door middel van de afschaffing van het pijlersysteem,

C.

overwegende dat het Haags Programma, evenals het Programma van Tampere, het creëren van een Europese rechtsruimte als prioriteit heeft aangemerkt en heeft benadrukt dat de versterking van het recht dient te verlopen via het opbouwen van wederzijds vertrouwen, de invoering van programma's voor wederzijdse erkenning, de ontwikkeling van gelijkwaardige normen voor procedurele rechten in strafzaken en het op elkaar afstemmen van de wetgeving – om zodoende te voorkomen dat criminelen profiteren van de verschillen in rechtsstelsels en ervoor te zorgen dat burgers, ongeacht waar zij zich in de EU bevinden, worden beschermd – en met het oog op de verdere ontwikkeling van Eurojust,

D.

overwegende dat er volgens het verslag van de Commissie van 2 juli 2008 over de uitvoering van het Haags Programma voor 2007 (COM(2008)0373) op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken niet veel resultaten zijn geboekt, met blokkades van beleid en vertragingen die worden weerspiegeld in het afnemende aantal aangenomen instrumenten, terwijl de ontwikkelingen op andere terreinen, bijvoorbeeld samenwerking in burgerlijke zaken, grensbeheer, legale en illegale migratie en asielbeleid, tot tevredenheid stemmen,

E.

overwegende dat strafprocedures relevante en talrijke implicaties hebben op het vlak van de grondrechten van zowel de slachtoffers van misdrijven als de verdachten,

F.

overwegende dat de bescherming van rechten, zoals het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld, de rechten van verweer, de rechten van slachtoffers van een misdrijf, het beginsel ne bis in idem en minimale procedurele waarborgen bij voorlopige hechtenis, van het grootste belang zijn in strafprocedures,

G.

overwegende dat de dagelijkse justitiële samenwerking in strafzaken nog steeds berust op instrumenten voor wederzijdse bijstand, zoals het Verdrag van 2000 betreffende wederzijdse bijstand in strafzaken en het Verdrag van de Raad van Europa van 1959 over wederzijdse bijstand in strafzaken,

H.

overwegende dat, binnen de grenzen van de doeleinden en beginselen van het Europese recht, het beginsel van wederzijdse erkenning impliceert dat, als een beslissing is genomen door een bevoegde justitiële autoriteit in een lidstaat, deze beslissing volledig en direct van kracht wordt op het gehele grondgebied van de Unie en dat de justitiële autoriteiten in de lidstaten op het grondgebied waarvan de beslissing ten uitvoer kan worden gelegd, assistentie verlenen bij de tenuitvoerlegging van de beslissing alsof het een beslissing is die is genomen door een bevoegde autoriteit in die lidstaat, tenzij het instrument de beslissing wordt uitgevoerd, grenzen stelt aan de tenuitvoerlegging ervan,

I.

overwegende dat het beginsel van wederzijdse erkenning, dat op grond waarvan sinds de Europese Raad van Tampere de hoeksteen vormt voor justitiële samenwerking, nog lang niet op bevredigende wijze wordt toegepast en vergezeld moet gaan van een uniform stelsel van procedurele waarborgen,

J.

overwegende dat het beginsel van wederzijdse erkenning daar waar het is toegepast, zoals in het geval van het Europese aanhoudingsbevel, van grote toegevoegde waarde voor de justitiële samenwerking in de Europese Unie is gebleken,

K.

overwegende dat de maximale doeltreffendheid van het beginsel van wederzijdse erkenning grotendeels afhangt van de vorming van een gemeenschappelijke Europese justitiële cultuur die is gebaseerd op wederzijds vertrouwen, gedeelde uitgangspunten, samenwerking en een zeker niveau van harmonisatie – bijvoorbeeld bij de omschrijving van bepaalde misdrijven en op het gebied van straffen – en van een daadwerkelijke bescherming van de grondrechten, met name van procedurele rechten, minimumnormen voor de omstandigheden en toetsing van detentie, rechten van gedetineerden en toegankelijke beroepsmogelijkheden voor individuen,

L.

overwegende dat de opleiding van rechters, openbare aanklagers, strafrechtadvocaten en anderen die betrokken zijn bij de rechtsbedeling, een centrale rol speelt bij het kweken van wederzijds vertrouwen en de ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese justitiële cultuur, terwijl het tegelijkertijd het evenwicht bevordert tussen de belangen van de openbare vervolging en die van de verdediging, en de continuïteit en een doelmatige verdediging in grensoverschrijdende zaken garandeert,

M.

overwegende dat er reeds veel vooruitgang is geboekt op het gebied van justitiële opleiding, in het bijzonder dankzij de bijdrage van het Europees netwerk voor justitiële opleiding (ENJO) en zijn activiteiten,

N.

overwegende dat de rol van het ENJO, de belangrijke tot dusverre behaalde resultaten ten spijt, begrensd wordt door aan de organisatiestructuur gerelateerde beperkingen en een gebrek aan toereikende middelen,

O.

overwegende dat justitiële autoriteiten, gezien de hierboven geschetste situatie, thans niet beschikken over de benodigde opleidingsinstrumenten om EU-wetgeving naar behoren te kunnen toepassen en dat slechts een zeer klein deel van het gerechtelijk apparaat toegang heeft tot een op de Europese Unie gerichte justitiële opleiding,

P.

overwegende dat toekomstige maatregelen met het oog op de ontwikkeling van de EU-ruimte voor strafrechtspleging, moeten worden gebaseerd op een objectief, neutraal, doorzichtig, accuraat en voortdurend toezicht op de uitvoering van EU-beleid en rechtsinstrumenten, alsmede op de kwaliteit en doeltreffendheid van de justitie in de lidstaten,

Q.

overwegende dat er thans in de EU geen sprake is van een alomvattend, constant en helder toezicht op Europees beleid op het gebied van het strafrecht of op het gebied van de kwaliteit en doeltreffendheid van de justitie,

R.

overwegende dat een dergelijke evaluatie essentieel zou zijn voor de „Europese beleidsmakers” bij het ontwerpen van de meest geschikte wetgevende maatregelen, terwijl tegelijkertijd het vertrouwen in elkaars justitiële apparaten wordt versterkt,

S.

overwegende dat er voor dit evaluatiesysteem een inventaris dient te worden opgemaakt van reeds bestaande evaluatiesystemen zonder een overlap van inspanningen of resultaten te creëren, en dat er met betrekking tot dit evaluatiesysteem een actieve rol voor het Parlement moet zijn weggelegd,

T.

overwegende dat het pas opgerichte „Forum voor justitie” een belangrijke bijdrage zou kunnen leveren aan de voorafgaande evaluatiefase van Europese wetgevingsinitiatieven,

U.

overwegende dat, om de samenhang en de consistentie van het optreden van de EU, onder eerbiediging van de grondrechten te waarborgen, een publieke raadpleging plaatsvinden, via de daartoe geëigende procedures, met inbegrip van effectbeoordelingen, moet plaatsvinden, vooraleer de Commissie of de lidstaten voorstellen of initiatieven voor de aanneming van EU-wetgevingsinstrumenten indienen;

V.

overwegende dat een constante uitwisseling van informatie, praktijken en ervaring tussen justitiële autoriteiten in de lidstaten op fundamentele wijze bijdraagt tot de ontwikkeling van een omgeving die is gebaseerd op onderling vertrouwen, zoals blijkt uit de opmerkelijke resultaten die zijn behaald met het uitwisselingsprogramma voor justitiële autoriteiten,

W.

overwegende dat er nog steeds geen adequate algehele gegevensbeschermingsregeling is op het gebied van justitiële samenwerking in strafrechtelijke zaken en dat, bij afwezigheid daarvan, de rechten van betrokkenen zorgvuldig dienen te worden geregeld in elk afzonderlijk wetgevingsinstrument,

X.

overwegende dat, wil een EU-ruimte voor strafrechtspleging doeltreffend zijn, zowel bij de uitvoering van het EU-beleid als bij de verspreiding en bespreking van informatie en voorstellen gebruik moet worden gemaakt van nieuwe technologieën en internetinstrumenten, voorzover de grondrechten worden gerespecteerd,

Y.

overwegende dat de rol van de nationale rechters steeds belangrijker wordt voor de bestrijding van de grensoverschrijdende misdaad en de gelijktijdige bescherming van de grondrechten en fundamentele vrijheden,

Z.

overwegende dat coördinerende instanties, zoals Eurojust, hebben aangetoond werkelijk van toegevoegde waarde te zijn en dat hun optreden tegen grensoverschrijdende misdaad beduidend is toegenomen, ondanks het feit dat hun bevoegdheden nog steeds te beperkt zijn en sommige lidstaten terughoudend blijken te zijn om binnen deze context informatie uit te wisselen,

AA.

overwegende dat er geen sprake is van coördinatie voor strafrechtadvocaten en dat dit zou moeten worden ondersteund en bevorderd op EU-niveau,

AB.

overwegende dat maffia's en de georganiseerde misdaad in het algemeen een transnationaal verschijnsel zijn geworden met sociale, culturele, economische en politieke invloed op lidstaten en buurlanden, en dat deze organisaties ook op sociaal vlak moeten worden bestreden, in samenwerking met de burgermaatschappij en democratische instellingen,

1.

beveelt de Raad het volgende aan:

(a)

aangezien een EU-ruimte voor strafrechtspleging moet berusten op de eerbiediging van de grondrechten, weer werk te maken van het waarborgen van de grondrechten en met name onderstaande onverwijld aan te nemen:

een ambitieus rechtsinstrument voor procedurele waarborgen in strafprocedures uitgaande van het beginsel van het vermoeden van onschuld, zoals het recht op een „verklaring van rechten”, het recht op rechtsbijstand, het recht op gratis rechtsbijstand indien nodig zowel voor als tijdens het proces, het recht om bewijs aan te voeren, het recht op informatie in een voor de verdachte begrijpelijke taal over de aard en/of de redenen van de tenlastelegging en/of over de gronden van de verdenking, het recht op toegang tot alle ter zake doende stukken in een taal die de verdachte begrijpt, het recht op een tolk, het recht om te worden gehoord en het recht op verweer, bescherming van verdachten/gedaagden die de rechtszaak niet kunnen begrijpen of volgen, minimumnormen voor hechtenis, voorwaarden voor en bescherming van jeugdige verdachten, als ook effectieve en toegankelijke beroepsmogelijkheden voor individuen;

een alomvattend rechtskader dat slachtoffers van misdrijven de breedst mogelijke bescherming biedt, inclusief een passende schadeloosstelling en getuigenbescherming, vooral in zaken die de georganiseerde misdaad betreffen;

een rechtsinstrument voor de toelaatbaarheid van bewijs in een strafproces;

maatregelen voor het vaststellen van minimumnormen voor gevangenis- en detentieomstandigheden en gemeenschappelijke rechten van gedetineerden in de Europese Unie, met onder meer het recht op communicatie en consulaire bijstand;

maatregelen om het voortouw te nemen en het maatschappelijk middenveld en instellingen te steunen bij hun inspanningen ter bestrijding van maffia's, en om actie te ondernemen met het oog op het creëren van een rechtsinstrument voor de confiscatie van vermogensbestanddelen en eigendommen van internationale criminele organisaties en het hergebruik daarvan voor sociale doeleinden;

(b)

aangezien het beginsel van wederzijdse erkenning de hoeksteen vormt voor justitiële samenwerking in strafzaken, zo spoedig mogelijk goedkeuring te hechten aan die EU-rechtsinstrumenten die nog nodig zijn om de toepassing van dit beginsel te voltooien, en de ontwikkeling van gelijkwaardige normen betreffende procedurele rechten en de harmonisatie van minimumregels inzake aspecten van de strafvordering te garanderen;

(c)

samen met de lidstaten doeltreffend invulling te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning in de strafrechtspleging en daarbij de nodige aandacht te schenken aan de hindernissen en resultaten bij de uitvoering en dagelijkse toepassing van het Europees aanhoudingsbevel, en ervoor te zorgen dat de lidstaten bij de toepassing van dit beginsel de grondrechten en de algemene rechtsbeginselen zoals vastgelegd in artikel 6 van het EU-Verdrag, respecteren;

(d)

de lidstaten ertoe op te roepen het evenredigheidsbeginsel na te leven bij de implementering van het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel, en hierbij te wijzen op het bestaan van andere rechtsinstrumenten, zoals verhoor via videoconferenties, dat in bepaalde gevallen, met de nodige waarborgen omkleed, adequaat kan zijn;

(e)

zich samen met het Parlement een beeld te vormen van de huidige stand van de justitiële samenwerking in strafzaken in de Europese Unie en daarbij zowel de tekortkomingen als de vooruitgang in ogenschouw te nemen;

(f)

samen met de Commissie en het Parlement een comité van wijzen (juristen) in te stellen dat onderzoek moet doen naar de overeenkomsten en verschillen tussen de strafrechtssystemen van alle lidstaten en voorstellen moet indienen voor de ontwikkeling van een echte EU-ruimte voor strafrechtspleging waarin de doeltreffendheid van strafprocedures hand in hand gaat met de bescherming van individuele rechten;

(g)

samen met de Commissie en het Parlement, in samenwerking met de relevante commissies van de Raad van Europa, zoals de CEPEJ, en met de bestaande Europese netwerken die werkzaam zijn op het gebied van strafzaken, een objectief, neutraal, doorzichtig, alomvattend en horizontaal systeem op te zetten voor continu toezicht op en continue evaluatie van de uitvoering van het EU-beleid en de rechtsinstrumenten op dit gebied, alsmede van de kwaliteit, de doeltreffendheid, de integriteit en de eerlijkheid van de rechtspraak, ook rekening houdend met de mate van uitvoering van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en het Europees Hof voor de rechten van de mens door de lidstaten, naar het model van het systeem van collegiale toetsing en aan de hand waarvan minstens eenmaal per jaar een betrouwbaar verslag kan worden uitgebracht. Meer bepaald dient het evaluatiesysteem:

een evaluatienetwerk te vormen met zowel een politieke als een technische component;

aan de hand van een doorlichting van reeds bestaande evaluatiesystemen prioriteiten, het toepassingsgebied, criteria en werkwijzen vast te stellen, waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat het geen theoretische evaluatie moet worden, maar dat het juist de effecten van het EU-beleid op de alledaagse praktijk en op de alledaagse rechtspleging, alsmede de kwaliteit, doeltreffendheid, integriteit en eerlijkheid van de rechtspraak dient te beoordelen, rekening houdend met de mate van uitvoering van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en het Europees Hof voor de rechten van de mens door de lidstaten,

overlapping van evaluatiesystemen te vermijden en synergieën met bestaande evaluatiesystemen te stimuleren,

gebruik te maken van een gemengde benadering, dat wil zeggen dat er zowel wordt geput uit statistische informatie en informatie uit de wetgevingspraktijk als dat er een praktijkbeoordeling van de inzet van EU-instrumenten plaatsvindt,

vergelijkbare gegevens te verzamelen en, voor zover mogelijk, reeds beschikbare gegevens te inventariseren,

het Parlement nauw te betrekken bij zowel de politieke als de technische component van het evaluatiesysteem;

(h)

zich samen met de Commissie en het Parlement een beeld te vormen van de huidige stand van de justitiële opleiding in de Europese Unie en de zwakke punten en behoeften ervan, en onverwijld maatregelen te nemen, onder vermijding van alle onnodige dubbele inspanningen, ter bevordering van een echte Europese justitiële scultuur door de oprichting van een Europese Justitiële Opleiding voor rechters, openbare aanklagers, strafrechtadvocaten en andere juristen die zijn betrokken bij de rechtsbedeling:

die moet worden opgebouwd op basis van het bestaande Europese netwerk voor justitiële opleiding (ENJO) en in het vooruitzicht van de ontwikkeling van een EU-instituut dat gekoppeld is aan de bestaande agentschappen, met een stevige en adequate structuur, waarbinnen een grote rol moet zijn weggelegd voor nationale justitiële opleidingen en justitiële netwerken en andere organisaties, bijvoorbeeld de Academie voor Europees recht en organisaties voor de rechten van de verdediging, en die met de Commissie moet samenwerken,

die het uitwisselingsprogramma voor justitiële autoriteiten beheert en verder ontwikkelt,

die gemeenschappelijke leerprogramma's vaststelt voor de justitiële opleiding en ervoor zorgt dat de Europese component hierin aanwezig is, voor zover dit relevant is voor de verschillende rechtsgebieden,

die op vrijwillige basis zowel basisopleidingen als bijscholing voor Europese rechters, openbare aanklagers en strafrechtadvocaten verzorgt,

die de talenkennis van justitiële autoriteiten, advocaten en andere betrokkenen bevordert,

die dergelijke opleidingsmogelijkheden ook aanbiedt aan kandidaat-lidstaten en andere staten waarmee de EU samenwerkings- en partnerschapsovereenkomsten heeft gesloten;

(i)

dringt er bij de lidstaten op aan om zo spoedig mogelijk volledige uitvoering te geven aan het besluit van de Raad inzake het versterken van Eurojust en tot wijziging van Besluit 2002/187/JBZ (5613/2008) (18) van de Raad en om er bij nationale autoriteiten op aan te dringen Eurojust te betrekken in de vroege stadia van samenwerkingsprocedures, de terughoudendheid om informatie uit te wisselen te overwinnen en volledig samen te werken, zoals dat ook gebeurt op nationaal niveau, en het Parlement samen met de Commissie en Eurojust nauw te betrekken bij de komende activiteiten met het oog op de correcte uitvoering van het besluit inzake de oprichting van Eurojust;

(j)

een uitvoeringsplan van bovenvermeld besluit op te stellen, met name wat betreft de bevoegdheden van Eurojust op het gebied van:

het oplossen van jurisdictiegeschillen,

de bevoegdheid om een onderzoek of vervolging in te stellen;

(k)

maatregelen te treffen met het oog op het jaarlijks publiceren van een uitgebreid verslag over misdaad in de Europese Unie, dat de verslagen met betrekking tot specifieke terreinen zoals OCTA (Organised Crime Threat Assessment), het jaarverslag van Eurojust, enz, consolideert.

(l)

de lidstaten ertoe op te roepen werk te blijven maken van het initiatief van de Tsjechische Republiek, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek en het Koninkrijk Zweden voor een kaderbesluit van de Raad over het voorkomen en oplossen van jurisdictiegeschillen in strafzaken (5208/2009), dat het recht van de verdachte respecteert om in alle stadia van de keuze van het gerecht waar de strafrechtelijke procedure plaatsvindt te worden geïnformeerd en erbij te worden betrokken, en het Parlement opnieuw te raadplegen op basis van de tijdens de onderhandelingen in de Raad geboekte voortgang,

(m)

de nodige aandacht te schenken aan de voordelen die nieuwe technologieën bieden om te zorgen voor een hoge mate van openbare veiligheid en de mogelijkheden van het internet ten volle te benutten voor het verspreiden van informatie, de rol van het onlangs ingestelde „Forum voor justitie” te versterken, nieuwe leermethoden (e-leren) te ontwikkelen en gegevens te vergaren en uit te wisselen, van, waardoor bestaande databases, bijvoorbeeld die van de douanes, die essentieel zijn bij de bestrijding van smokkel en mensenhandel, effectiever en actueler worden, waarbij tegelijkertijd moet worden gezorgd voor de naleving van de grondrechten en met name voor een hoge mate van bescherming van de persoonlijke levenssfeer met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in het kader van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken,

2.

verzoekt zijn Voorzitter deze aanbeveling te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Commissie.


(1)  PB C 33 E van 9.2.2006, blz. 159.

(2)  PB C 102 E van 28.4.2004, blz. 154.

(3)  PB L 327 van 5.12.2008, blz. 27.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0381.

(5)  PB C 18 van 19.1.2001, blz. 9.

(6)  PB C 273 E van 14.11.2003, blz. 99.

(7)  PB C 299 van 22.11.2008, blz. 1.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0352.

(9)  PB L 348 van 24.12.2008, blz. 130.

(10)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0384 en P6_TA(2008)0380.

(11)  PB L 350 van 30.12.2008, blz. 72.

(12)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0486.

(13)  Gisèle Vernimmen-Van Tiggelen en Laura Surano, Institute for European Studies, Université Libre de Bruxelles – het academisch netwerk van Europees strafrecht ECLAN.

(14)  COM(2006)0008, en de Raadsdocumenten 8409/2008, 10330/1/2008, 7024/1/2008, 7301/2/2008, 9617/2/2008, 9927/2/2008, 13416/2/2008, 15691/2/0208 en 17220/1/2008.

(15)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0637.

(16)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0465.

(17)  Aanbeveling van 14 oktober 2004 aan de Raad en de Europese Raad betreffende de toekomst van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, en de wijze om de legitimiteit en doeltreffendheid ervan te versterken (PB C 166 E van 7.7.2005, blz. 58), alsmede de aanbeveling van 22 februari 2005 aan de Raad over de kwaliteit van de strafrechtspleging en de harmonisatie van het strafrecht in de lidstaten (PB C 304 E van 1.12.2005, blz. 109).

(18)  Nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad.


ADVIEZEN

Europees Parlement

Dinsdag, 5 mei 2009

5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/123


Dinsdag, 5 mei 2009
Speciale Olympische Spelen in de Europese Unie

P6_TA(2009)0347

Verklaring van het Europees Parlement over steun voor de speciale Olympische Spelen in de Europese Unie

2010/C 212 E/20

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 116 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de speciale Olympische Spelen in Europa volwassenen en kinderen met een geestelijke handicap sportieve en maatschappelijke kansen bieden,

B.

overwegende dat in alle lidstaten programma's in het kader van de speciale Olympische Spelen plaatsvinden en dat daaraan wordt deelgenomen door een half miljoen sportlieden,

C.

overwegende dat de speciale Olympische Spelen het EU-beleid dagelijks in de praktijk brengen door het stimuleren van grensoverschrijdende sportbeoefening en vrijwilligerswerk, het afbreken van stereotypen over handicaps, het verzorgen van openbare gezondheidsfaciliteiten en door mensen die niet volledig aan de samenleving kunnen deelnemen, bij maatschappelijke activiteiten te betrekken,

D.

overwegende dat de speciale Olympische Spelen in de nabije toekomst de organisatie op zich zullen nemen van twee belangrijke evenementen, namelijk de speciale Europese Olympische Zomerspelen die in 2010 in Warschau, Polen, worden gehouden en de speciale Olympische Wereldzomerspelen in 2011, in Athene, Griekenland,

E.

overwegende dat de EU in 2003 financiële steun heeft verleend aan de speciale Olympische Wereldzomerspelen in Ierland,

1.

is van mening dat de dienstverlening voor de speciale Olympische Spelen op plaatselijk, nationaal en internationaal niveau aanzienlijke middelen vergt;

2.

wijst erop dat de speciale Olympische Spelen in Europa financiële steun proberen te verwerven van de Commissie voor de financiering van de Europese Zomerspelen in Warschau in 2010 en de Wereldzomerspelen in Athene in 2011;

3.

erkent dat sportmensen, hun gezinnen en de gemeenschap als geheel profijt hebben van het feit dat deze evenementen in Europa plaatsvinden;

4.

dringt er bij de Commissie op aan steun te verlenen aan de Spelen in Warschau in 2010 en in Athene in 2011;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars, te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Dinsdag, 5 mei 2009

5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/124


Dinsdag, 5 mei 2009
Verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Aldo Patriciello

P6_TA(2009)0337

Besluit van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Aldo Patriciello (2009/2021(IMM))

2010/C 212 E/21

Het Europees Parlement,

gezien het verzoek van Aldo Patriciello om verdediging van zijn immuniteit naar aanleiding van een momenteel door de officier van justitie bij de districtsrechtbank van Isernia ingesteld onderzoek, van de ontvangst waarvan op 9 maart 2009 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

gelet op de artikelen 9 en 10 van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, in artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12 mei 1964, 10 juli 1986 en 21 oktober 2008 (1),

gelet op artikel 6, lid 3, en artikel 7 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0286/2009),

1.

besluit de immuniteit en voorrechten van Aldo Patriciello te verdedigen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de terzake bevoegde autoriteiten van de Italiaanse Republiek.


(1)  Zie jurisprudentie van het Hof 1964, blz. 407, zaak 101/63 (Wagner/Fohrmann en Krier), Jur. 1986, blz. 2 403, zaak 149/85 (Wybot/Faure) en gevoegde zaken C-200/07 en C-201/07 (Marra/De Gregorio en Clemente, nog niet gepubliceerd).


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/125


Dinsdag, 5 mei 2009
Verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van de heer Umberto Bossi

P6_TA(2009)0338

Besluit van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Umberto Bossi (2009/2020(IMM))

2010/C 212 E/22

Het Europees Parlement,

gezien het door Umberto Bossi om verdediging van zijn immuniteit naar aanleiding van een momenteel door de officier van justitie bij de districtsrechtbank van Verbania ingesteld onderzoek, dat op 19 februari 2009 werd ingediend en van de ontvangst waarvan op 9 maart 2009 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

gelet op de artikelen 9 en 10 van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, alsmede op artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12 mei 1964, 10 juli 1986 en 21 oktober 2008 (1),

gelet op artikel 6, lid 3, en artikel 7 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0269/2009),

1.

besluit de immuniteit en voorrechten van Umberto Bossi te verdedigen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de ter zake bevoegde autoriteiten van de Italiaanse Republiek.


(1)  Zie Jurisprudentie van het Hof 1964, blz. 407, zaak 101/63 (Wagner/Fohrmann en Krier), Jur. 1986, blz. 2403, zaak 149/85 (Wybot/Faure) en gevoegde zaken C-200/07 en C-201/07 (Marra/De Gregorio en Clemente, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).


Woensdag, 6 mei 2009

5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/126


Woensdag, 6 mei 2009
Bevoegdheden van de vaste commissies

P6_TA(2009)0348

Besluit van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over de bevoegdheden van de vaste commissies

2010/C 212 E/23

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Conferentie van voorzitters,

gelet op artikel 174 van zijn Reglement,

1.

besluit de volgende vaste commissies in te stellen:

I.

Commissie buitenlandse zaken,

II.

Commissie ontwikkelingssamenwerking

III.

Commissie internationale handel

IV.

Begrotingscommissie

V.

Commissie begrotingscontrole

VI.

Commissie economische en monetaire zaken

VII.

Commissie werkgelegenheid en sociale zaken

VIII.

Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid

IX.

Commissie industrie, onderzoek en energie

X.

Commissie interne markt en consumentenbescherming

XI.

Commissie vervoer en toerisme

XII.

Commissie regionale ontwikkeling

XIII.

Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling

XIV.

Commissie visserij

XV.

Commissie cultuur en onderwijs

XVI.

Commissie juridische zaken

XVII.

Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken

XVIII.

Commissie constitutionele zaken

XIX.

Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid

XX.

Commissie verzoekschriften;

2.

besluit bijlage VI van zijn Reglement te vervangen door de volgende tekst:

Woensdag, 6 mei 2009
„BIJLAGE VI

Bevoegdheden van de parlementaire commissies

I.     Commissie buitenlandse zaken

Deze commissie is bevoegd voor:

1.

het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en het Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB). Daarbij wordt de commissie bijgestaan door een Subcommissie veiligheid en defensie;

2.

de betrekkingen met andere EU-instellingen en -organen, de VN en andere internationale organisaties en interparlementaire vergaderingen voor aangelegenheden die onder haar bevoegdheid vallen;

3.

de intensivering van de politieke betrekkingen met derde landen, met name die in de naaste omgeving van de Unie, door middel van belangrijke samenwerkings- en hulpverleningsprogramma's of internationale overeenkomsten, zoals associatie- en partnerschapsovereenkomsten;

4.

de opening, follow-up en sluiting van onderhandelingen over toetreding van Europese staten tot de Unie;

5.

kwesties betreffende de rechten van de mens, de bescherming van minderheden en de bevordering van democratische waarden in derde landen. Hierbij wordt de commissie bijgestaan door een Subcommissie mensenrechten. Onverminderd de relevante bepalingen, kunnen de vergaderingen van de subcommissie worden bijgewoond door leden van andere commissies en organen met bevoegdheden op dit terrein.

De commissie draagt zorg voor de coördinatie van de werkzaamheden van de gemengde parlementaire commissies en parlementaire samenwerkingscommissies, alsmede van de werkzaamheden van de interparlementaire delegaties, delegaties ad hoc en missies voor verkiezingswaarneming die onder haar bevoegdheid vallen.

II.     Commissie ontwikkelingssamenwerking

Deze commissie is bevoegd voor:

1.

de bevordering en tenuitvoerlegging van en het toezicht op het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de Unie, met name

(a)

de politieke dialoog met de ontwikkelingslanden, zowel bilateraal als in relevante internationale organisaties en interparlementaire fora,

(b)

hulpverlening aan en samenwerkingsovereenkomsten met de ontwikkelingslanden,

(c)

bevordering van democratische waarden, goed bestuur en mensenrechten in de ontwikkelingslanden;

2.

kwesties betreffende de ACS-EU-Partnerschapsovereenkomst en de betrekkingen met relevante organen;

3.

de betrokkenheid van het Parlement bij missies voor verkiezingswaarneming, zo nodig in samenwerking met andere relevante commissies en delegaties.

Deze commissie draagt zorg voor de coördinatie van de werkzaamheden van de interparlementaire delegaties en delegaties ad hoc die onder haar bevoegdheid vallen.

III.     Commissie internationale handel

Deze commissie is bevoegd voor:

aangelegenheden in verband met de vaststelling en tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk handelsbeleid en met de externe economische betrekkingen van de Unie, met name:

1.

financiële, economische en handelsbetrekkingen met derde landen en regionale organisaties;

2.

technische harmonisatie- of normalisatiemaatregelen op gebieden die bij internationale rechtsinstrumenten zijn geregeld;

3.

betrekkingen met relevante internationale organisaties en met organisaties ter bevordering van de regionale, economische en commerciële integratie buiten de Unie;

4.

de betrekkingen met de Wereldhandelsorganisatie, met inbegrip van de parlementaire dimensie ervan.

Deze commissie onderhoudt contacten met de relevante interparlementaire delegaties en delegaties ad hoc voorzover het gaat om de economische en commerciële aspecten van de betrekkingen met derde landen.

IV.     Begrotingscommissie

Deze commissie is bevoegd voor:

1.

het meerjarig financieel kader voor de ontvangsten en uitgaven van de Unie en voor het stelsel van eigen middelen van de Unie;

2.

de begrotingsbevoegdheden van het Parlement ten aanzien van de begroting van de Unie en het voeren van onderhandelingen over en het ten uitvoer leggen van interinstitutionele akkoorden op dit gebied;

3.

de raming van het Parlement overeenkomstig de bij het Reglement vastgestelde procedure;

4.

de begrotingen van de gedecentraliseerde organen;

5.

de financiële activiteiten van de Europese Investeringsbank;

6.

de budgettering van het Europees Ontwikkelingsfonds, onverminderd de bevoegdheden van de voor de ACS-EU-Partnerschapsovereenkomst bevoegde commissie;

7.

de financiële gevolgen van alle communautaire besluiten en de verenigbaarheid daarvan met het meerjarig financieel kader, onverminderd de bevoegdheden van de relevante commissies;

8.

de follow-up en evaluatie van de tenuitvoerlegging van de lopende begroting onverminderd artikel 72, lid 1 van het Reglement, kredietoverschrijvingen, procedures voor personeelsformaties, huishoudelijke kredieten en adviezen inzake vastgoedprojecten met aanzienlijke financiële gevolgen;

9.

het Financieel Reglement, met uitzondering van vraagstukken betreffende begrotingsuitvoering, -beheer en -controle.

V.     Commissie begrotingscontrole

Deze commissie is bevoegd voor:

1.

de controle op de uitvoering van de begroting van de Unie en van het Europees Ontwikkelingsfonds, alsook de door het Parlement te nemen besluiten inzake de verlening van kwijting, met inbegrip van de interne kwijtingsprocedure, alsmede alle begeleidende maatregelen bij deze besluiten of ter uitvoering daarvan;

2.

de afsluiting, verslaglegging en controle betreffende de rekeningen en balansen van de Unie, haar instellingen alsmede alle lichamen die door de Unie worden gefinancierd, met inbegrip van de vaststelling van de over te dragen kredieten en de bepaling van de saldi;

3.

de controle op de financiële activiteiten van de Europese Investeringsbank;

4.

het toezicht op de kosteneffectiviteit van de diverse vormen van communautaire financiering bij de tenuitvoerlegging van beleid van de Unie;

5.

de behandeling van gevallen van fraude en onregelmatigheden bij de uitvoering van de begroting van de Unie, maatregelen ter voorkoming van en tot instelling van vervolging wegens dergelijke gevallen, alsmede de bescherming van de financiële belangen van de Unie in het algemeen;

6.

de betrekkingen met de Rekenkamer, de benoeming van haar leden en de behandeling van haar verslagen;

7.

het Financieel Reglement voorzover het gaat om begrotingsuitvoering, -beheer en -controle.

VI.     Commissie economische en monetaire zaken

Deze commissie is bevoegd voor:

1.

het economisch en monetair beleid van de Unie, de werking van de Economische en Monetaire Unie en het Europees monetair en financieel stelsel (met inbegrip van de betrekkingen met relevante instellingen of organisaties);

2.

het vrij verkeer van kapitaal en betalingen (grensoverschrijdende betalingen, één enkele betalingsruimte, betalingsbalans, kapitaalverkeer en het beleid ten aanzien van het aangaan en verstrekken van leningen, controle op kapitaalbewegingen uit derde landen, maatregelen ter bevordering van de uitvoer van kapitaal van de Unie);

3.

het internationaal monetair en financieel stelsel (met inbegrip van de betrekkingen met financiële en monetaire instellingen of organisaties);

4.

regels inzake mededinging en staats- en overheidssteun;

5.

belastingen;

6.

de regeling van en het toezicht op financiële diensten, instellingen en markten, met inbegrip van financiële verslaglegging, controle, regels inzake financiële administratie, bedrijfsbestuur en andere vennootschapsrechtsaspecten die specifiek betrekking hebben op financiële diensten.

VII.     Commissie werkgelegenheid en sociale zaken

Deze commissie is bevoegd voor:

1.

het werkgelegenheidsbeleid en alle aspecten van het sociaal beleid, zoals arbeidsomstandigheden, sociale zekerheid en sociale bescherming;

2.

gezondheids- en veiligheidsmaatregelen op het werk;

3.

het Europees Sociaal Fonds;

4.

het beroepsopleidingsbeleid, met inbegrip van beroepskwalificaties;

5.

het vrij verkeer van werknemers en gepensioneerden;

6.

de dialoog tussen de sociale partners;

7.

alle vormen van discriminatie op het werk en op de arbeidsmarkt, met uitzondering van discriminatie op grond van geslacht;

8.

de betrekkingen met

het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop),

de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden,

de Europese Stichting voor opleiding,

het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk,

alsook betrekkingen met andere relevante EU-organen en internationale organisaties.

VIII.     Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid

Deze commissie is bevoegd voor:

1.

milieubeleid en maatregelen ter bescherming van het milieu, met name met betrekking tot

(a)

lucht-, bodem- en waterverontreiniging, afvalbeheer en recycling, gevaarlijke stoffen en preparaten, geluidsniveaus, klimaatverandering en bescherming van biodiversiteit,

(b)

duurzame ontwikkeling,

(c)

maatregelen en overeenkomsten op internationaal en regionaal niveau ter bescherming van het milieu,

(d)

herstel van milieuschade,

(e)

civiele bescherming,

(f)

het Europees Milieuagentschap ,

(g)

het Europees Chemicaliënagentschap;

2.

volksgezondheid, met name

(a)

programma's en specifieke acties op het gebied van de volksgezondheid,

(b)

farmaceutische en cosmetische producten,

(c)

gezondheidsaspecten van bioterrorisme,

(d)

het Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling en het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding;

3.

aangelegenheden betreffende voedselveiligheid, met name

(a)

etikettering en veiligheid van voedingsmiddelen,

(b)

veterinaire wetgeving betreffende de bescherming tegen risico's voor de gezondheid van de mens; gezondheidscontrole op voedingsproducten en voedselproductiestelsels,

(c)

de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en het Europees Voedsel- en Veterinair Bureau.

IX.     Commissie industrie, onderzoek en energie

Deze commissie is bevoegd voor:

1.

het industriebeleid van de Unie en de toepassing van nieuwe technologieën, met inbegrip van maatregelen betreffende kleine en middelgrote ondernemingen;

2.

het onderzoeksbeleid van de Unie, met inbegrip van de verspreiding en benutting van onderzoeksresultaten;

3.

het ruimtebeleid;

4.

de activiteiten van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek, het Centraal Bureau voor metingen op het gebied van de kernenergie, JET, ITER en andere projecten op dit gebied;

5.

communautaire maatregelen betreffende het energiebeleid in het algemeen, een gegarandeerde energievoorziening en energie-efficiëntie, met inbegrip van de totstandbrenging en ontwikkeling van trans-Europese netwerken op het gebied van de energie-infrastructuur;

6.

het Euratom-Verdrag en het Voorzieningsagentschap van Euratom, nucleaire veiligheid, sluiting van nucleaire installaties en verwijdering van nucleair afval;

7.

de informatiemaatschappij en informatietechnologie, met inbegrip van de totstandbrenging en ontwikkeling van trans-Europese netwerken op het gebied van de telecommunicatie-infrastructuur.

X.     Commissie interne markt en consumentenbescherming

Deze commissie is bevoegd voor:

1.

de coördinatie op communautair niveau van de nationale regelgevingen op het gebied van de interne markt en van de Douane-unie, met name

(a)

het vrije verkeer van goederen, met inbegrip van de harmonisatie van technische normen,

(b)

het recht van vestiging,

(c)

het vrij verrichten van diensten, met uitzondering van financiële en postdiensten;

2.

maatregelen ter vaststelling en afschaffing van potentiële belemmeringen voor de werking van de interne markt;

3.

de bevordering en bescherming van de economische belangen van consumenten – met uitzondering van vraagstukken in verband met volksgezondheid en voedselveiligheid – in het kader van de totstandbrenging van de interne markt.

XI.     Commissie vervoer en toerisme

Deze commissie is bevoegd voor:

1.

de ontwikkeling van een gemeenschappelijk beleid voor het vervoer per spoor, over de weg, over binnenwateren, over zee en door de lucht, met name

(a)

gemeenschappelijke regels voor het vervoer binnen de Europese Unie,

(b)

de totstandbrenging en ontwikkeling van trans-Europese netwerken op het gebied van de vervoersinfrastructuur,

(c)

de verlening van vervoersdiensten en de betrekkingen op vervoersgebied met derde landen,

(d)

veiligheid van het vervoer,

(e)

betrekkingen met internationale vervoersorganisaties;

2.

postdiensten;

3.

toerisme.

XII.     Commissie regionale ontwikkeling

Deze commissie is bevoegd voor:

het regionaal en cohesiebeleid, en met name

(a)

het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Cohesiefonds en de overige instrumenten in het kader van het regionaal beleid van de Unie,

(b)

de evaluatie van de gevolgen van andere beleidsvormen van de Unie inzake economische en sociale samenhang,

(c)

coördinatie van de structuurinstrumenten van de Unie,

(d)

ultraperifere regio's en eilanden alsmede de grensoverschrijdende en interregionale samenwerking,

(e)

de betrekkingen met het Comité van de regio's, de interregionale samenwerkingsorganisaties en de plaatselijke en regionale autoriteiten.

XIII.     Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling

Deze commissie is bevoegd voor:

1.

de werking en ontwikkeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;

2.

plattelandsontwikkeling, met inbegrip van de activiteiten van de relevante financiële instrumenten;

3.

wetgeving

(a)

op veterinair en fytosanitair gebied en inzake diervoeding, voorzover deze maatregelen niet gericht zijn op bescherming tegen risico's voor de gezondheid van de mens,

(b)

inzake dierhouderij en het welzijn van dieren;

4.

verbetering van de kwaliteit van landbouwproducten;

5.

voorziening van basislandbouwproducten;

6.

het Communautair Bureau voor plantenrassen;

7.

bosbouw.

XIV.     Commissie visserij

Deze commissie is bevoegd voor:

1.

de werking en ontwikkeling van het gemeenschappelijk visserijbeleid en het beheer daarvan;

2.

instandhouding van de visbestanden;

3.

de gemeenschappelijke ordening van de markt in de sector visserijproducten;

4.

het structuurbeleid in de sector visserij en aquacultuur, met inbegrip van de financieringsinstrumenten oriëntatie visserij;

5.

internationale visserijovereenkomsten.

XV.     Commissie cultuur en onderwijs

Deze commissie is bevoegd voor:

1.

de culturele aspecten van de Europese Unie, met name

(a)

de verbetering van de kennis en verbreiding van cultuur,

(b)

de bescherming en bevordering van culturele en taaldiversiteit,

(c)

de instandhouding en bescherming van het cultureel erfgoed, culturele uitwisselingen en scheppend werk op artistiek gebied;

2.

het onderwijsbeleid van de Unie, waaronder het hoger onderwijs in Europa, en bevordering van het stelsel van Europese scholen en levenslang leren;

3.

audiovisueel beleid en de culturele en onderwijsaspecten van de informatiemaatschappij;

4.

jeugdbeleid en de ontwikkeling van een sportbeleid en vrijetijdsbeleid;

5.

voorlichtings- en mediabeleid;

6.

samenwerking met derde landen op het gebied van cultuur en onderwijs, en betrekkingen met relevante internationale organisaties en instellingen.

XVI.     Commissie juridische zaken

Deze commissie is bevoegd voor:

1.

de interpretatie en toepassing van het Europees recht, de conformiteit van EU-besluiten met het primaire recht, met name de keuze van rechtsgrondslag en de naleving van het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel;

2.

de interpretatie en toepassing van het internationaal recht, voorzover dit de Europese Unie betreft;

3.

de vereenvoudiging van het Gemeenschapsrecht, met name wetgevingsvoorstellen tot officiële codificatie daarvan;

4.

de rechtsbescherming van de rechten en prerogatieven van het Parlement, met inbegrip van interventies van het Parlement in voor het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg aanhangige zaken;

5.

communautaire besluiten die de rechtsorde van de lidstaten raken, met name op het gebied van

(a)

civiel recht en handelsrecht,

(b)

vennootschapsrecht,

(c)

recht inzake intellectuele eigendom,

(d)

procesrecht;

6.

maatregelen betreffende justitiële en bestuurlijke samenwerking in civiele zaken;

7.

aansprakelijkheid voor milieuschade en sancties wegens milieudelicten;

8.

ethische vraagstukken in verband met nieuwe technologieën, met toepassing van de procedure met medeverantwoordelijke commissies met de relevante commissies;

9.

het Statuut van de leden en het Statuut van het personeel van de Europese Gemeenschappen;

10.

voorrechten en immuniteiten, en onderzoek van de geloofsbrieven van de leden;

11.

de organisatie en het Statuut van het Hof van Justitie;

12.

het Harmonisatiebureau voor de interne markt.

XVII.     Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken

Deze commissie is bevoegd voor:

1.

de bescherming, op het grondgebied van de Unie, van de rechten van de burger, mensenrechten en grondrechten, met inbegrip van de bescherming van minderheden, als verankerd in de Verdragen en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

2.

maatregelen ter bestrijding van alle vormen van discriminatie, behalve van discriminatie op grond van geslacht, op het werk en op de arbeidsmarkt;

3.

wetgeving inzake transparantie en de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens;

4.

de totstandbrenging en ontwikkeling van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, met name

(a)

maatregelen betreffende de binnenkomst en het verkeer van personen, asiel en migratie,

(b)

maatregelen betreffende een geïntegreerd beheer van de gemeenschappelijke buitengrenzen,

(c)

maatregelen betreffende politiële en justitiële samenwerking in strafzaken;

5.

het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving, het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat, Europol, Eurojust, de Europese Politieacademie (EPA) en andere organen en agentschappen op dit gebied;

6.

de vaststelling van een duidelijk gevaar van ernstige schending, door een lidstaat, van de beginselen welke de lidstaten gemeen hebben.

XVIII.     Commissie constitutionele zaken

Deze commissie is bevoegd voor:

1.

de institutionele aspecten van het Europese integratieproces, met name in het kader van de voorbereiding en het verloop van conventies en intergouvernementele conferenties;

2.

de tenuitvoerlegging van het EU-Verdrag en de evaluatie van de werking ervan;

3.

de institutionele gevolgen van de uitbreidingsonderhandelingen van de Unie;

4.

interinstitutionele betrekkingen, met inbegrip van de beoordeling van interinstitutionele akkoorden als bedoeld in artikel 120, lid 2 van het Reglement, met het oog op goedkeuring ervan door het Parlement;

5.

eenvormige verkiezingsprocedure;

6.

Europese politieke partijen, onverminderd de bevoegdheden van het Bureau;

7.

de vaststelling van een ernstige en voortdurende schending, door een lidstaat, van de beginselen welke de lidstaten gemeen hebben;

8.

de interpretatie en toepassing van het Reglement en voorstellen tot wijziging daarvan.

XIX.     Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid

Deze commissie is bevoegd voor:

1.

de definiëring, bevordering en bescherming van de rechten van de vrouw in de Unie en daarmee samenhangende maatregelen van de Gemeenschap;

2.

bevordering van de rechten van de vrouw in derde landen;

3.

beleid gericht op de bewerkstelliging van gelijke kansen, waaronder gelijkheid van mannen en vrouwen wat hun kansen op de arbeidsmarkt en de behandeling op het werk betreft;

4.

de afschaffing van alle vormen van discriminatie op grond van geslacht;

5.

de toepassing en verdere ontwikkeling van gender mainstreaming in alle beleidssectoren;

6.

de follow-up en uitvoering van internationale overeenkomsten en verdragen die van belang zijn voor de rechten van de vrouw;

7.

het voorlichtingsbeleid ten behoeve van vrouwen.

XX.     Commissie verzoekschriften

Deze commissie is bevoegd voor:

1.

verzoekschriften;

2.

betrekkingen met de Europese Ombudsman.”

3.

besluit dat dit besluit in werking zal treden op de eerste dag van de eerste vergaderperiode van de zevende zittingsperiode;

4.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/136


Woensdag, 6 mei 2009
Interparlementaire delegaties, delegaties in gemengde parlementaire commissies, delegaties in parlementaire samenwerkingscommissies en multilaterale parlementaire vergaderingen

P6_TA(2009)0349

Besluit van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het aantal interparlementaire delegaties, delegaties in gemengde parlementaire commissies, delegaties in parlementaire samenwerkingscommissies en multilaterale parlementaire vergaderingen

2010/C 212 E/24

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Conferentie van voorzitters,

gelet op de artikelen 188 en 190 van zijn Reglement,

gelet op de associatie- en samenwerkingsovereenkomsten en de andere overeenkomsten die de Unie met niet-EU-landen heeft gesloten,

erop bedacht om via een permanente interparlementaire dialoog de parlementaire democratie te versterken,

1.

besluit het aantal delegaties en hun regionale groeperingen als volgt vast te stellen:

a)   Europa, Westelijke Balkan en Turkije

Delegaties in de:

Gemengde Parlementaire Commissie EU-Kroatië

Gemengde Parlementaire Commissie EU-Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië

Gemengde Parlementaire Commissie EU-Turkije

Delegatie voor de betrekkingen met Zwitserland, IJsland en Noorwegen en in de Gemengde Parlementaire Commissie voor de Europese Economische Ruimte (EER)

Delegatie voor de betrekkingen met Albanië, Bosnië-Herzegovina, Servië, Montenegro en Kosovo

b)   Rusland, landen van het Oostelijk Partnerschap, Centraal-Azië en Mongolië

Delegatie in de parlementaire samenwerkingscommissie EU-Rusland

Delegatie in de parlementaire samenwerkingscommissie EU-Oekraïne

Delegatie in de parlementaire samenwerkingscommissie EU-Moldavië

Delegatie voor de betrekkingen met Wit-Rusland

Delegatie in de parlementaire samenwerkingscommissies EU-Armenië, EU-Azerbeidzjan en EU-Georgië

Delegatie in de parlementaire samenwerkingscommissies EU-Kazachstan, EU-Kirgizstan en EU-Oezbekistan, en voor de betrekkingen met Tadzjikistan, Turkmenistan en Mongolië

c)   Maghreb, Masjrak, Israël en Palestina

Delegaties voor de betrekkingen met:

Israël

de Palestijnse Wetgevende Raad

de Maghreblanden en de Unie van de Arabische Maghreb

de Masjraklanden

d)   Het Arabisch Schiereiland, Irak en Iran

Delegaties voor de betrekkingen met:

het Arabisch schiereiland

Irak

Iran

e)   Amerika

Delegaties voor de betrekkingen met:

de Verenigde Staten

Canada

de landen in Midden-Amerika

de landen van de Andes-Gemeenschap

Mercosur

Delegatie in de Gemengde Parlementaire Commissie EU-Mexico

Delegatie in de Gemengde Parlementaire Commissie EU-Chili

f)   Azië/Stille Oceaan

Delegaties voor de betrekkingen met:

Japan

de Volksrepubliek China

India

Afghanistan

de Zuid-Aziatische landen

de Zuidoost-Aziatische landen en de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten (ASEAN)

het Koreaanse schiereiland

Australië en Nieuw-Zeeland

g)   Afrika

Delegaties voor de betrekkingen met:

Zuid-Afrika

het Pan-Afrikaanse Parlement

h)   Multilaterale vergaderingen

Delegatie in de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU

Delegatie in de Euromediterrane Parlementaire Vergadering

Delegatie in de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering

Delegatie in de Parlementaire Vergadering Euronest

Delegatie voor de betrekkingen met de Parlementaire Vergadering van de NAVO

(die zal bestaan uit leden van de Subcommissie veiligheid en defensie);

2.

a)

besluit dat de EPO-commissies uitsluitend samengesteld zullen zijn uit leden van de Commissie internationale handel en de Commissie ontwikkelingssamenwerking – met waarborgen betreffende de leidende rol van de Commissie internationale handel als commissie ten principale – en dat zij hun werkzaamheden actief moeten coördineren met de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU;

b)

besluit dat de Parlementaire Vergaderingen Euromed, Eurolat en Euronest uitsluitend samengesteld zullen zijn uit leden van de bilaterale of subregionale delegaties van elke Vergadering;

3.

herinnert aan het besluit van de Conferentie van voorzitters een Parlementaire Vergadering Euronest op te richten, samengesteld uit vertegenwoordigers van het Europees Parlement en de parlementen van de Oekraïne, Moldavië, Wit-Rusland, Armenië, Azerbeidzjan en Georgië; besluit ten aanzien van Wit-Rusland dat de Conferentie van voorzitters voorstellen zal indienen voor een vertegenwoordiging van Wit-Rusland in de Parlementaire Vergadering Euronest;

4.

besluit dat de Conferentie van delegatievoorzitters een ontwerp van jaarrooster van vergaderingen zal opstellen en dat de Conferentie van voorzitters, na raadpleging van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie internationale handel, dit vergaderrooster zal goedkeuren, met dien verstande evenwel dat de Conferentie van voorzitters naar gelang van de politieke ontwikkelingen het rooster kan wijzigen;

5.

besluit dat de fracties en de niet-ingeschreven leden voor elk soort delegatie een aantal vaste plaatsvervangers zullen aanwijzen dat niet groter mag zijn dan het aantal vaste leden die de fracties en de niet-ingeschreven leden vertegenwoordigen;

6.

besluit de samenwerking met en de raadpleging van de commissies die bij de werkzaamheden van de delegaties betrokken zijn, te intensiveren door in de gebruikelijke vergaderplaatsen gezamenlijke vergaderingen van deze organen te beleggen;

7.

zal er in de praktijk tevens naar streven dat een of meerdere rapporteurs/voorzitters van de commissies eveneens aan de werkzaamheden van de delegaties, parlementaire samenwerkingscommissies, gemengde parlementaire commissies en multilaterale parlementaire vergaderingen mogen deelnemen; en besluit dat de Voorzitter op gezamenlijk verzoek van de voorzitters van de betrokken delegaties en parlementaire commissies zijn toestemming voor dergelijke missies zal verlenen;

8.

besluit dat dit besluit in werking zal treden tijdens de eerste vergaderperiode van de zevende zittingsperiode;

9.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/140


Woensdag, 6 mei 2009
Wijziging van het Reglement (verzoekschriftenprocedure)

P6_TA(2009)0353

Besluit van het Europees Parlement van 6 mei 2009 tot wijziging van het Reglement van het Europees Parlement met betrekking tot de verzoekschriftenprocedure (2006/2209(REG))

2010/C 212 E/25

Het Europees Parlement,

gezien het schrijven van zijn Voorzitter van 20 juli 2006,

gelet op de artikelen 201 en 202 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en het advies van de Commissie verzoekschriften (A6-0027/2009),

1.

besluit onderstaande wijzigingen in zijn Reglement op te nemen;

2.

wijst erop dat deze wijziging op de eerste dag van de eerstvolgende vergaderperiode in werking treedt, met uitzondering van de wijziging inzake artikel 193 bis (nieuw), die in werking zal treden op de eerste dag na de inwerkingtreding van de desbetreffende Verdragsbepaling;

3.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

BESTAANDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 191 – lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.

Wanneer een verzoekschrift ondertekend is door verscheidene natuurlijke of rechtspersonen, wijzen de ondertekenaars een vertegenwoordiger en plaatsvervangende vertegenwoordigers aan die voor de toepassing van het bepaalde in deze titel van het Reglement als de indieners worden beschouwd.

Wanneer geen vertegenwoordiger is aangewezen wordt de eerste ondertekenaar of een andere geschikte persoon als de indiener beschouwd.

Amendement 2

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 191 – lid 2 ter (nieuw)

 

2 ter.

Elke indiener kan op elk moment zijn steun voor het verzoekschrift intrekken.

Wanneer alle indieners hun steun voor het verzoekschrift hebben ingetrokken komt het verzoekschrift te vervallen.

Amendement 3

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 191 – lid 3

3.

De verzoekschriften dienen in één van de officiële talen van de Europese Unie te zijn opgesteld.

3.

De verzoekschriften dienen gesteld te zijn in een officiële taal van de Europese Unie.

Verzoekschriften die in een andere taal zijn gesteld, worden alleen in behandeling genomen als de indiener een in een officiële taal van de Europese Unie gestelde vertaling of samenvatting heeft bijgevoegd. Bij de behandeling door het Parlement wordt uitgegaan van deze vertaling resp. samenvatting. De briefwisseling van het Parlement met de indiener van het verzoekschrift wordt gevoerd in de officiële taal waarin de vertaling resp. samenvatting is gesteld.

Verzoekschriften die in een andere taal gesteld zijn, worden alleen in behandeling genomen als de indiener een in een officiële taal gestelde vertaling heeft bijgevoegd. De briefwisseling van het Parlement met de indiener van het verzoekschrift wordt gevoerd in de officiële taal waarin de vertaling is gesteld.

 

Het Bureau kan besluiten dat verzoekschriften en correspondentie met indieners in andere in een lidstaat gebruikte talen gesteld kunnen zijn.

Amendement 4

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 191 – lid 5

5.

De in het algemeen register ingeschreven verzoekschriften worden door de Voorzitter naar de bevoegde commissie verwezen, die moet onderzoeken of zij binnen het kader van de werkzaamheden van de Europese Unie vallen .

5.

De in het algemeen register ingeschreven verzoekschriften worden door de Voorzitter naar de bevoegde commissie verwezen, die vaststelt of het verzoekschrift al dan niet ontvankelijk is overeenkomstig artikel 194 van het EG-Verdrag.

Wanneer de bevoegde commissie niet tot overeenstemming komt over de ontvankelijkheid van het verzoekschrift, wordt het ontvankelijk verklaard als ten minste een vierde van de leden van de commissie daarom verzoekt.

Amendement 5

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 191 – lid 6

6.

De door de commissie niet ontvankelijk verklaarde verzoekschriften worden ter zijde gelegd; de indiener van het verzoekschrift wordt met opgave van redenen hiervan in kennis gesteld.

6.

De door de commissie niet ontvankelijk verklaarde verzoekschriften worden ter zijde gelegd; de indiener van het verzoekschrift wordt met opgave van redenen hiervan in kennis gesteld. Eventueel kunnen alternatieve verhaalmiddelen worden aanbevolen.

Amendement 6

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 191 – lid 7

7.

In dat geval kan de commissie de indiener aanbevelen zich tot de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat of van de Europese Unie te wenden.

Schrappen

Amendement 7

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 191 – lid 8

8.

Wordt door de indiener niet om vertrouwelijke behandeling van het verzoekschrift verzocht, dan wordt het ingeschreven in een openbaar register.

8.

Verzoekschriften die geregistreerd zijn worden in de regel openbare documenten. Om redenen van transparantie mag het Parlement de naam van de indiener en de inhoud van het verzoekschrift publiceren.

Amendement 8

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 191 – lid 8 bis (nieuw)

 

8 bis.

Onverminderd het bepaalde in lid 9 kunnen indieners verzoeken hun naam niet te publiceren ter bescherming van hun privacy, in welk geval het Parlement dit verzoek dient in te willigen.

Wanneer de klacht van de indiener om redenen van anonimiteit niet kan worden behandeld, wordt de indiener geraadpleegd over de vraag welke verdere stappen moeten worden ondernomen.

Amendement 9

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 191 – lid 8 ter (nieuw)

 

8 ter.

Indieners kunnen om vertrouwelijke behandeling van hun verzoekschrift verzoeken, in welk geval het Parlement passende voorzorgsmaatregelen treft om ervoor te zorgen dat de inhoud niet openbaar wordt gemaakt. De indieners worden op de hoogte gebracht van de precieze voorwaarden waaronder deze bepaling van toepassing is.

Amendement 10

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 192 – lid -1 (nieuw)

 

-1.

Ontvankelijke verzoekschriften worden door de ter zake bevoegde commissie behandeld in het kader van haar normale activiteiten, ofwel met een discussie op een gewone vergadering, ofwel per schriftelijke procedure. Indieners kunnen worden uitgenodigd deel te nemen aan de vergaderingen van de commissie waarop hun verzoekschrift zal worden besproken; zij kunnen ook zelf verzoeken op de vergadering aanwezig te mogen zijn. De voorzitter bepaalt of de indieners het woord mogen voeren.

Amendement 11

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 192 – lid 1

1.

De bevoegde commissie kan besluiten om over de door haar ontvankelijk verklaarde verzoekschriften verslagen op te stellen of anderszins een standpunt in te nemen.

1.

De commissie kan besluiten om over een ontvankelijk verklaard verzoekschrift een initiatiefverslag overeenkomstig artikel 45, lid 1, op te stellen of een beknopte ontwerpresolutie aan het Parlement voor te leggen, tenzij de Conferentie van voorzitters hiertegen bezwaar maakt. Deze ontwerpresoluties worden ingeschreven op de ontwerpagenda van de vergaderperiode die uiterlijk acht weken na de goedkeuring in de commissie wordt gehouden. Zij worden bij een enkele stemming en zonder debat in stemming gebracht, tenzij de Conferentie van voorzitters bij wijze van uitzondering besluit artikel 131 bis toe te passen .

De commissie kan, in het bijzonder voor verzoekschriften waarmee een wijziging van het geldende recht wordt beoogd, overeenkomstig artikel 46 het advies van een andere commissie inwinnen .

De commissie kan, overeenkomstig artikel 46 en bijlage VI, het advies inwinnen van andere commissies die voor het betrokken onderwerp bevoegd zijn.

Amendement 12

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 192 – lid 2

2.

Er wordt een elektronisch register ingesteld, waarin de burgers hun elektronische handtekening kunnen plaatsen onder een ontvankelijk verklaard en in het register ingeschreven verzoekschrift om zich aldus bij de eerste indiener aan te sluiten.

2.

Er wordt een elektronisch register ingesteld, waarin de burgers hun elektronische handtekening kunnen plaatsen onder een ontvankelijk verklaard en in het register ingeschreven verzoekschrift om zich aldus bij de eerste indiener aan te sluiten , of kunnen aangeven dat zij hun steun voor een verzoekschrift intrekken .

Amendement 13

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 192 – lid 3

3.

Voor de behandeling van verzoekschriften of voor de vaststelling van feiten kan de commissie rekwestranten horen, algemene hoorzittingen beleggen of onderscheidenlijk aan leden opdracht geven om ter plaatse de feiten vast te stellen.

3.

Voor het onderzoek van verzoekschriften, de vaststelling van feiten of het zoeken van oplossingen kan de commissie informatiebezoeken aan de bij het verzoekschrift betrokken lidstaat of regio afleggen.

Verslagen van deze bezoeken worden door de deelnemers aan het bezoek opgesteld. Deze worden door de commissie goedgekeurd en aan de Voorzitter toegezonden.

Amendement 14

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 192 – lid 4

4.

Ter voorbereiding van haar advies kan de commissie de Commissie verzoeken, documenten en inlichtingen te verstrekken en toegang te verschaffen tot haar diensten.

4.

De commissie kan de Commissie verzoeken haar bij te staan , met name door haar nadere bijzonderheden met betrekking tot de toepassing of de naleving van het Gemeenschapsrecht te geven en haar alle inlichtingen of documenten van belang voor het verzoekschrift te verstrekken. Vertegenwoordigers van de Commissie worden verzocht aan de vergaderingen van de commissie deel te nemen.

Amendement 15

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 192 – lid 5

5.

De commissie legt eventueel aan het Parlement ontwerpresoluties over de door haar behandelde verzoekschriften voor .

5.

De commissie kan de Voorzitter verzoeken haar advies of aanbeveling voor verdere actie of antwoord toe te zenden aan de Commissie, de Raad of de betrokken nationale autoriteiten .

De commissie kan eveneens verzoeken dat haar advies door de Voorzitter van het Parlement aan de Commissie of aan de Raad wordt toegezonden.

 

Amendement 16

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 192 – lid 7

7.

De Voorzitter brengt de indieners van de verzoekschriften op de hoogte van de hierover genomen beslissingen en van de motivering ervan .

7.

De indieners worden op de hoogte gebracht van het besluit van de commissie en de daaraan ten grondslag liggende redenen.

Wanneer de behandeling van een ontvankelijk verzoekschrift is afgerond, wordt het als afgesloten aangemerkt en wordt de indiener hiervan op de hoogte gesteld.

Amendement 17

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 193 bis (nieuw)

 

Artikel 193 bis

Burgerinitiatief

Wanneer het Parlement ervan in kennis wordt gesteld dat de Commissie is verzocht een wetgevingsvoorstel krachtens artikel 11, lid 4, van het EU-Verdrag in te dienen, gaat de Commissie verzoekschriften na of een en ander gevolgen kan hebben voor haar werkzaamheden; in voorkomend geval stelt zij de indieners die verzoekschriften hebben ingediend over hiermee samenhangende onderwerpen, hiervan in kennis.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/145


Woensdag, 6 mei 2009
Algemene herziening van het Reglement

P6_TA(2009)0359

Besluit van het Europees Parlement van 6 mei 2009 tot algemene herziening van het Reglement (2007/2124(REG))

2010/C 212 E/26

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 201 en 202 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A6-0273/2009),

1.

besluit onderstaande wijzigingen in zijn Reglement op te nemen;

2.

besluit de gedragscode voor onderhandelingen over medebeslissingsdossiers, op 18 september 2008 door de Conferentie van voorzitters goedgekeurd, als bijlage XVI sexies in zijn Reglement op te nemen;

3.

besluit dat de amendementen op de eerste dag van de zevende zittingsperiode in werking treden;

4.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

BESTAANDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 9 – lid 1 – alinea 1

1.

Het Parlement kan transparantieregels inzake de financiële belangen van zijn leden vaststellen die als bijlage bij dit Reglement worden gevoegd.

1.

Het Parlement stelt transparantieregels inzake de financiële belangen van zijn leden vast, die als bijlage bij dit Reglement gevoegd zijn .

Amendement 2

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 10 bis (nieuw)

 

Artikel 10 bis

Waarnemers

1.

Wanneer er een verdrag betreffende de toetreding van een staat tot de Europese Unie is ondertekend, kan de Voorzitter met de instemming van de Conferentie van voorzitters het parlement van de toetredende staat uitnodigen uit zijn midden een aantal waarnemers aan te wijzen dat gelijk is aan het toekomstig aantal zetels van die staat in het Europees Parlement.

2.

Deze waarnemers nemen deel aan de werkzaamheden van het Parlement totdat het toetredingsverdrag in werking treedt, en hebben spreekrecht in commissies en fracties. Zij hebben geen stemrecht en zijn niet verkiesbaar voor functies in het Parlement. Hun deelname heeft geen rechtsgevolgen voor de werkzaamheden van het Parlement.

3.

Zij krijgen dezelfde behandeling als een lid van het Parlement wat betreft het gebruik van de faciliteiten van het Parlement en de vergoeding van de kosten die met hun functie van waarnemer verband houden.

Amendement 51

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 11

Oudste lid in jaren

Voorlopig voorzitterschap

1.

In de vergadering, als bedoeld in artikel 127, lid 2, alsmede in elke andere vergadering die gewijd is aan de verkiezing van de Voorzitter en van het Bureau, neemt het oudste lid in jaren van de aanwezige leden het ambt van voorzitter waar, totdat de Voorzitter voor gekozen is verklaard.

1.

In de vergadering, als bedoeld in artikel 127, lid 2, alsmede in elke andere vergadering die gewijd is aan de verkiezing van de Voorzitter en van het Bureau, neemt de oud-voorzitter, of bij diens afwezigheid, een van de oud-ondervoorzitters in volgorde van rangorde, of bij hun afwezigheid, het langst zittende lid, het ambt van voorzitter waar, totdat de Voorzitter voor gekozen is verklaard.

2.

Alleen beraadslagingen die betrekking hebben op de verkiezing van de Voorzitter of het onderzoek van de geloofsbrieven kunnen plaatsvinden onder voorzitterschap van het oudste lid in jaren .

2.

Alleen beraadslagingen die betrekking hebben op de verkiezing van de Voorzitter of het onderzoek van de geloofsbrieven kunnen plaatsvinden onder voorzitterschap van het lid dat overeenkomstig lid 1 voorlopig het ambt van voorzitter uitoefent .

Het oudste lid in jaren oefent de bevoegdheden uit van de Voorzitter als bedoeld in artikel 3, lid 2, tweede alinea. Alle andere kwesties die in verband met het onderzoek van de geloofsbrieven worden opgeworpen onder voorzitterschap van het oudste lid in jaren, worden verwezen naar de commissie belast met het onderzoek van de geloofsbrieven.

Het lid dat overeenkomstig lid 1 voorlopig het ambt van voorzitter uitoefent, oefent de bevoegdheden uit van de Voorzitter als bedoeld in artikel 3, lid 2, tweede alinea. Alle andere kwesties die in verband met het onderzoek van de geloofsbrieven worden opgeworpen onder diens voorzitterschap, worden verwezen naar de commissie belast met het onderzoek van de geloofsbrieven.

Amendement 52

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 13

1.

Eerst wordt overgegaan tot de verkiezing van de Voorzitter. De voordrachten moeten, vóór iedere stemming, worden medegedeeld aan het oudste lid in jaren , dat daarvan kennis geeft aan het Parlement. Indien na drie stemmingen geen kandidaat de volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen heeft behaald, kunnen bij de vierde stemming alleen kandidaat zijn de twee leden die bij de derde stemming het grootste aantal stemmen hebben behaald. Bij staking van stemmen wordt de in jaren oudste kandidaat voor gekozen verklaard.

1.

Eerst wordt overgegaan tot de verkiezing van de Voorzitter. De voordrachten moeten, vóór iedere stemming, worden medegedeeld aan het lid dat overeenkomstig artikel 11 voorlopig het ambt van voorzitter uitoefent , dat daarvan kennis geeft aan het Parlement. Indien na drie stemrondes geen kandidaat de volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen heeft behaald, kunnen bij de vierde stemronde alleen kandidaat zijn de twee leden die bij de derde stemronde het grootste aantal stemmen hebben behaald. Bij staking van stemmen wordt de kandidaat met de hoogste leeftijd voor gekozen verklaard.

2.

Zodra de Voorzitter is gekozen, draagt het oudste lid in jaren het voorzitterschap over. Alleen de gekozen Voorzitter kan een openingstoespraak houden.

2.

Zodra de Voorzitter is gekozen, draagt het lid dat overeenkomstig artikel 11 voorlopig het ambt van voorzitter uitoefent, het voorzitterschap over. Alleen de gekozen Voorzitter kan een openingstoespraak houden.

Amendement 3

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 24 – lid 4 bis (nieuw)

 

4 bis.

De Conferentie van voorzitters is verantwoordelijk voor het organiseren van een gestructureerde dialoog met het Europees maatschappelijk middenveld over hoofdpunten van beleid. Deze dialoog kan de vorm aannemen van openbare debatten over onderwerpen van algemeen Europees belang, waaraan door geïnteresseerde burgers kan worden deelgenomen. Het Bureau wijst een ondervoorzitter aan die wordt belast met de organisatie van deze dialoog en daarover aan de Conferentie van voorzitters verslag uitbrengt.

Amendement 4

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 28 – lid 2

2.

Ieder lid kan vragen stellen over de werkzaamheden van het Bureau, de Conferentie van voorzitters en de quaestoren. Dergelijke vragen moeten schriftelijk worden ingediend bij de Voorzitter; zij worden, met de antwoorden, binnen een termijn van dertig dagen na de indiening ervan in het Bulletin van het Parlement gepubliceerd.

2.

Ieder lid kan vragen stellen over de werkzaamheden van het Bureau, de Conferentie van voorzitters en de quaestoren. Dergelijke vragen moeten schriftelijk worden ingediend bij de Voorzitter; zij worden aan de leden bekendgemaakt en met de antwoorden binnen een termijn van dertig dagen na de indiening op de website van het Parlement gepubliceerd.

Amendement 5

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 30 bis (nieuw)

 

Artikel 30 bis

Interfractiewerkgroepen

1.

Afzonderlijke leden kunnen interfractiewerkgroepen of andere niet-officiële groeperingen van leden vormen om informeel van gedachten te wisselen over specifieke onderwerpen over de scheidslijnen tussen fracties en commissies heen en om het contact tussen parlementsleden en maatschappij te bevorderen.

2.

Dergelijke groeperingen mogen geen activiteiten ontplooien die tot verwarring kunnen leiden voor wat betreft de officiële activiteiten van het Parlement en zijn organen. Mits voldaan is aan de voorwaarden van de door het Bureau vastgestelde regeling inzake de oprichting van die groeperingen, kunnen de fracties de activiteiten ervan faciliteren door verlening van logistieke steun. Dergelijke groeperingen doen opgave van eventuele steun van buiten overeenkomstig het bepaalde in bijlage I.

Amendement 6

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 36 – lid 1

1.

Elk voorstel van de Commissie of elk ander document van wetgevende aard wordt door de bevoegde commissie, onverminderd het bepaalde in artikel 40, getoetst op verenigbaarheid met de financiële vooruitzichten .

1.

Elk voorstel van de Commissie of elk ander document van wetgevende aard wordt door de bevoegde commissie, onverminderd het bepaalde in artikel 40, getoetst op verenigbaarheid met het meerjarig financieel kader .

 

(Horizontaal amendement: de woorden „financiële vooruitzichten” worden overal in het Reglement vervangen door „meerjarig financieel kader”.

Amendement 7

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 39 – lid 1

1.

Overeenkomstig artikel 192, tweede alinea van het EG-Verdrag kan het Parlement door het aannemen van een resolutie op basis van een initiatiefverslag van de bevoegde commissie de Commissie verzoeken het Parlement passende voorstellen ter vaststelling van nieuwe of tot wijziging van bestaande besluiten voor te leggen. De resolutie wordt aangenomen met de meerderheid van de leden van het Parlement. Tegelijkertijd kan het Parlement een termijn vaststellen voor de indiening van het voorstel.

1.

Overeenkomstig artikel 192, tweede alinea van het EG-Verdrag kan het Parlement door het aannemen van een resolutie op basis van een initiatiefverslag van de bevoegde commissie de Commissie verzoeken het Parlement passende voorstellen tot vaststelling van nieuwe of tot wijziging van bestaande besluiten voor te leggen. De resolutie wordt bij de eindstemming aangenomen bij meerderheid van de leden van het Parlement. Tegelijkertijd kan het Parlement een termijn vaststellen voor de indiening van het voorstel.

Amendement 8

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 45 – lid 2

2.

Het Parlement behandelt in initiatiefverslagen neergelegde ontwerpresoluties volgens de korte-presentatieprocedure als uiteengezet in artikel 131 bis. Amendementen op deze ontwerpresoluties zijn niet ontvankelijk voor behandeling ter plenaire vergadering, tenzij zij door de rapporteur worden ingediend om rekening te houden met nieuwe informatie. Overeenkomstig artikel 151, lid 4 kunnen evenwel alternatieve ontwerpresoluties worden ingediend . Dit lid is niet van toepassing, wanneer het onderwerp van het verslag in het kader van een debat van prioritair belang ter plenaire vergadering wordt behandeld, wanneer het verslag overeenkomstig het initiatiefrecht uit hoofde van artikel 38 bis of 39 wordt opgesteld, of wanneer het verslag kan worden aangemerkt als een beleidsverslag overeenkomstig de door de Conferentie van voorzitters vastgestelde criteria.

2.

Het Parlement behandelt in initiatiefverslagen neergelegde ontwerpresoluties volgens de kortepresentatieprocedure als uiteengezet in artikel 131 bis. Amendementen op deze ontwerpresoluties zijn slechts ontvankelijk voor behandeling ter plenaire vergadering indien zij worden ingediend door de rapporteur om rekening te houden met nieuwe informatie , of door ten minste een tiende van de leden van het Parlement . Fracties kunnen overeenkomstig artikel 151, lid 4, alternatieve ontwerpresoluties indienen. Dit lid is niet van toepassing, wanneer het onderwerp van het verslag in het kader van een debat van prioritair belang ter plenaire vergadering wordt behandeld, wanneer het verslag overeenkomstig het initiatiefrecht uit hoofde van artikel 38 bis of 39 wordt opgesteld, of wanneer het verslag kan worden aangemerkt als een beleidsverslag overeenkomstig de door de Conferentie van voorzitters vastgestelde criteria.

Amendement 9

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 47 – streepje 3

de voorzitters, de rapporteur en de rapporteurs voor advies trachten het onderling eens te worden over onderdelen van de tekst die onder hun exclusieve of gezamenlijke bevoegdheid vallen en onderling de precieze voorwaarden van hun samenwerking overeen te komen ;

de voorzitters, de rapporteur en de rapporteurs voor advies gaan gezamenlijk na welke onderdelen van de tekst onder hun exclusieve of gezamenlijke bevoegdheid vallen en bereiken overeenstemming over de precieze voorwaarden van hun samenwerking. Ingeval er geen overeenstemming over de afbakening van de bevoegdheden wordt bereikt, wordt de zaak op verzoek van een van de betrokken commissies aan de Conferentie van voorzitters voorgelegd, die een uitspraak over de afbakening van de bevoegdheden kan doen of kan besluiten dat de procedure met gezamenlijke commissievergaderingen van artikel 47 bis moet worden toegepast; de tweede en derde zin van artikel 179, lid 2, zijn van overeenkomstige toepassing.

Amendement 10

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 47 – streepje 4

de ten principale bevoegde commissie neemt de amendementen van een medeverantwoordelijke commissie zonder stemming over voorzover deze betrekking hebben op vraagstukken die naar de mening van de voorzitter van de ten principale bevoegde commissie op grond van bijlage VI en na raadpleging van de voorzitter van de medeverantwoordelijke commissie onder de exclusieve bevoegdheid van de medeverantwoordelijke commissie vallen , en voorzover deze niet in strijd zijn met andere delen van het verslag. Indien er op basis van het derde streepje een akkoord wordt bereikt, houden de voorzitters van de ten principale bevoegde commissies hiermee rekening;

de ten principale bevoegde commissie neemt de amendementen van een medeverantwoordelijke commissie zonder stemming over voorzover deze betrekking hebben op vraagstukken die onder de exclusieve bevoegdheid van de medeverantwoordelijke commissie vallen. Indien amendementen die betrekking hebben op vraagstukken die onder de gezamenlijke bevoegdheid van de ten principale bevoegde commissie en de medeverantwoordelijke commissie vallen, door eerstgenoemde commissie worden verworpen, kan laatstgenoemde commissie die amendementen ter plenaire vergadering indienen;

Amendement 11

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 47 bis (nieuw)

 

Artikel 47 bis

Procedure met gezamenlijke commissievergaderingen

Indien voldaan is aan de in artikel 46, lid 1, en artikel 47 vermelde voorwaarden, kan de Conferentie van voorzitters, indien zij het vraagstuk bijzonder belangrijk acht, besluiten dat de procedure met gezamenlijke commissievergaderingen en gezamenlijke stemming van toepassing is. In dat geval stellen de respectieve rapporteurs een enkel ontwerpverslag op. De betrokken commissies behandelen dit en stemmen erover op gezamenlijke vergaderingen onder het gezamenlijk voorzitterschap van de betrokken voorzitters. De betrokken commissies kunnen intercommissiewerkgroepen instellen om de gezamenlijke vergaderingen en stemmingen voor te bereiden.

Amendement 12

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 51 – lid 2 – alinea 2

De raadplegingsprocedure is beëindigd als de ontwerpwetgevingsresolutie wordt aangenomen. Indien het Parlement de ontwerpwetgevingsresolutie niet aanneemt , wordt het voorstel naar de bevoegde commissie terugverwezen.

Met de aanneming van de ontwerpwetgevingsresolutie is de eerste lezing beëindigd . Neemt het Parlement de ontwerpwetgevingsresolutie niet aan , dan wordt het ontwerp naar de bevoegde commissie terugverwezen.

Amendement 13

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 51 – lid 3

3.

De tekst van het voorstel in de door het Parlement goedgekeurde versie en de desbetreffende resolutie worden door de Voorzitter als advies van het Parlement aan de Raad en de Commissie toegezonden.

3.

De tekst van het ontwerp in de door het Parlement goedgekeurde versie en de desbetreffende resolutie worden door de Voorzitter als standpunt van het Parlement aan de Raad en de Commissie toegezonden.

 

(Horizontaal amendement: in alle bepalingen betreffende de medebeslissingsprocedure worden de woorden „advies van het Parlement” overal in het Reglement vervangen door „standpunt van het Parlement”.)

Amendement 14

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 52 – lid 1

1.

Indien een voorstel van de Commissie niet de meerderheid van de uitgebrachte stemmen verkrijgt , verzoekt de Voorzitter de Commissie, alvorens het Parlement over de ontwerpwetgevingsresolutie stemt, haar voorstel in te trekken.

1.

Wordt voor een voorstel van de Commissie niet de meerderheid van de uitgebrachte stemmen verkregen of wordt een door de bevoegde commissie of ten minste veertig leden ingediend voorstel tot verwerping aangenomen, dan verzoekt de Voorzitter de Commissie, alvorens het Parlement over de ontwerpwetgevingsresolutie stemt, haar voorstel in te trekken.

Amendement 15

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 52 – lid 2

2.

Doet de Commissie dat , dan stelt de Voorzitter vast dat voortzetting van de raadplegingsprocedure met betrekking tot dit voorstel overbodig is geworden en stelt hij de Raad hiervan in kennis.

2.

Indien de Commissie haar voorstel intrekt , dan verklaart de Voorzitter de procedure voor beëindigd en stelt hij de Raad hiervan in kennis.

Amendement 16

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 52 – lid 3

3.

Indien de Commissie haar voorstel niet intrekt, verwijst het Parlement de zaak terug naar de bevoegde commissie zonder over de ontwerpwetgevingsresolutie te stemmen.

3.

Indien de Commissie haar voorstel niet intrekt, verwijst het Parlement de zaak terug naar de bevoegde commissie zonder over de ontwerpwetgevingsresolutie te stemmen , tenzij het Parlement op voorstel van de voorzitter of rapporteur van de bevoegde commissie, een fractie of ten minste veertig leden wel tot stemming overgaat .

In dat geval brengt deze commissie binnen een door het Parlement vastgestelde termijn van ten hoogste twee maanden mondeling of schriftelijk opnieuw aan het Parlement verslag uit.

In geval van terugverwijzing brengt deze commissie binnen een door het Parlement vastgestelde termijn van ten hoogste twee maanden mondeling of schriftelijk opnieuw aan het Parlement verslag uit.

Amendement 59

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 65 bis (nieuw) (in te voegen in hoofdstuk 6: Beëindiging van de wetgevingsprocedure)

 

Artikel 65 bis

Interinstitutionele onderhandelingen bij wetgevingsprocedures

1.

Onderhandelingen met andere instellingen om in de loop van een wetgevingsprocedure tot overeenstemming te komen worden gevoerd met inachtneming van de gedragscode voor onderhandelingen over medebeslissingsdossiers (bijlage XVI sexies).

2.

Alvores dergelijke onderhandelingen te beginnen, dient de bevoegde commissie in beginsel met de meerderheid van haar leden in beginsel een besluit te nemen en een mandaat, richtsnoeren of prioriteiten vast te stellen.

3.

Wordt in het kader van de onderhandelingen, na goedkeuring van het verslag door de de commissie, een compromis met de Raad bereikt, dan wordt de commissie in elk geval vóór de stemming ter plenaire vergadering opnieuw geraadpleegd.

Amendement 18

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 66

1.

Indien de Raad overeenkomstig artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag het Parlement ervan in kennis stelt dat hij de amendementen van het Parlement heeft goedgekeurd, zonder het Commissievoorstel anderszins te wijzigen, of indien geen van beide instellingen het voorstel van de Commissie heeft gewijzigd, deelt de Voorzitter ter plenaire vergadering mede dat het voorstel definitief is vastgesteld .

Indien de Raad overeenkomstig artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag het Parlement ervan in kennis stelt dat hij het standpunt van het Parlement heeft goedgekeurd, deelt de Voorzitter , nadat overeenkomstig artikel 172 bis de laatste hand is gelegd aan de definitieve tekst, ter plenaire vergadering mede dat het voorgestelde besluit zoals geformuleerd in het standpunt van het Parlement is aangenomen .

2.

Alvorens deze mededeling te doen, vergewist de Voorzitter zich ervan dat de eventueel door de Raad in het voorstel aangebrachte technische aanpassingen niet van invloed zijn op de inhoud van het voorstel. In geval van twijfel raadpleegt hij de bevoegde commissie. Indien er wijzigingen zijn aangebracht die geacht worden van inhoudelijke aard te zijn, deelt de Voorzitter de Raad mede dat het Parlement zal overgaan tot een tweede lezing, zodra aan de in artikel 57 bedoelde voorwaarden is voldaan.

 

3.

Na de mededeling als bedoeld in lid 1 ondertekenen de Voorzitter en de voorzitter van de Raad beiden het voorgestelde besluit en dragen overeenkomstig artikel 68 zorg voor de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

 

Amendement 19

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 68 – opschrift

Amendement 20

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 68 – lid 1

1.

De tekst van de gezamenlijk door het Parlement en de Raad aangenomen besluiten worden door de Voorzitter en de secretaris-generaal ondertekend, nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd.

Schrappen

Amendement 21

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 68 – lid 7

7.

Bovenbedoelde besluiten worden door de secretarissen-generaal van het Parlement en de Raad gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Schrappen

Amendement 22

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 68 bis (nieuw) (in te voegen in hoofdstuk 6: Beëindiging van de wetgevingsprocedure)

 

Artikel 68 bis

Ondertekening van aangenomen besluiten

De volgens de procedure van artikel 251 van het EG-Verdrag aangenomen besluiten worden door de Voorzitter en de secretaris-generaal ondertekend en worden door de secretarissen-generaal van het Parlement en de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd, nadat de overeenkomstig artikel 172 bis de laatste hand is gelegd aan de aangenomen tekst en is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn afgesloten.

Amendement 68

Reglement van het Europees Parlement

Article 80 bis – lid 3 – alinea 3

Amendementen op ongewijzigd gebleven onderdelen kunnen evenwel in uitzonderlijke en individuele gevallen door de voorzitter van die commissie worden toegestaan, als deze van oordeel is dat daarvoor dwingende redenen bestaan in verband met de interne coherentie van de tekst of de samenhang met andere ontvankelijke amendementen. Deze redenen dienen in een schriftelijke motivering bij de amendementen te worden vermeld.

Wanneer de ter zake bevoegde commissie evenwel voornemens is, overeenkomstig punt 8 van het Interinstitutioneel Akkoord, ook amendementen op de gecodificeerde delen van het voorstel van de Commissie in te dienen, stelt zij de Raad en de Commissie daarvan onverwijld in kennis. Alvorens tot stemming wordt overgegaan maakt laatstegenoemde overeenkomstig artikel 50 haar standpunt inzake de amendementen kenbaar en geeft zij aan of zij voornemens is het herschikkingsvoorstel in te trekken.

Amendement 23

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 83 – lid 1

1.

Wanneer het voornemen bestaat onderhandelingen aan te knopen over de sluiting, hernieuwing of wijziging van een internationale overeenkomst, met inbegrip van overeenkomsten op specifieke gebieden zoals monetaire zaken of handel, draagt de bevoegde commissie er zorg voor dat de Commissie het Parlement volledig inlicht over haar aanbevelingen voor een onderhandelingsmandaat, zo nodig op basis van vertrouwelijkheid.

1.

Wanneer het voornemen bestaat onderhandelingen te openen over de sluiting, hernieuwing of wijziging van een internationale overeenkomst, met inbegrip van overeenkomsten op specifieke gebieden zoals monetaire zaken of handel, kan de bevoegde commissie besluiten een verslag op te stellen of de procedure anderszins te volgen en de Conferentie van voorzitters daarvan in kennis te stellen . Eventueel kunnen andere commissies overeenkomstig artikel 46, lid 1, om advies worden gevraagd. Voor zover relevant zijn de artikelen 179, lid 2, en 47 en 47 bis van overeenkomstige toepassing.

 

De voorzitters en rapporteurs van de bevoegde commissie c.q. de medeverantwoordelijke commissies nemen gezamenlijk de nodige stappen om ervoor te zorgen dat de Commissie het Parlement volledig inlicht over de aanbevelingen voor een onderhandelingsmandaat, zo nodig op basis van vertrouwelijkheid , en dat zij het Parlement de in de leden 3 en 4 bedoelde informatie verstrekt .

Amendement 24

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 83 – lid 6 bis (nieuw)

 

6 bis.

Alvorens over te gaan tot de stemming ter verlening van goedkeuring, kan de bevoegde commissie, een fractie of ten minste een tiende van de leden het Parlement voorstellen het advies van het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van de internationale overeenkomst met de Verdragen in te winnen. Indien het Parlement een dergelijk voorstel aanneemt, wordt de stemming ter verlening van goedkeuring uitgesteld, totdat het Hof advies heeft uitgebracht.

Amendement 25

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 97 – lid 3

3.

Het Parlement zet een register op van de documenten van het Parlement. Wetgevings - en andere documenten zoals vermeld in een bijlage 1 bij dit Reglement worden rechtstreeks toegankelijk gemaakt via het register van het Parlement overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1049/2001. Referenties naar andere documenten van het Parlement worden voorzover mogelijk in het register opgenomen.

3.

Het Parlement zet een register op van de documenten van het Parlement. Wetgevingsdocumenten en bepaalde andere categorieën documenten worden rechtstreeks toegankelijk gemaakt via het register van het Parlement overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1049/2001. Verwijzingen naar andere documenten van het Parlement worden voorzover mogelijk in het register opgenomen.

De categorieën documenten die rechtstreeks voor het publiek toegankelijk zijn, worden opgenomen in een lijst die door het Parlement wordt aangenomen en als bijlage 1 bij het Reglement wordt gevoegd . Deze lijst beperkt niet het recht van toegang tot documenten die niet onder de opgesomde categorieën vallen .

De categorieën documenten die rechtstreeks voor het publiek toegankelijk zijn, worden opgenomen in een lijst die door het Bureau wordt aangenomen en op de website van het Parlement wordt gepubliceerd . Deze lijst houdt geen inperking in op het recht van toegang tot documenten die niet onder de opgesomde categorieën vallen ; die documenten worden op schriftelijk verzoek beschikbaar gesteld.

Documenten van het Parlement die niet rechtstreeks via het register toegankelijk zijn, worden op schriftelijk verzoek beschikbaar gesteld.

 

Het Bureau kan ten aanzien van de toegang regels vaststellen, in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1049/2001, die in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt.

Het Bureau kan ten aanzien van de toegang regels vaststellen, in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1049/2001, die in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt.

 

(Bijlage XV geschrapt.)

Amendement 26

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 103 – lid 1

1.

De leden van de Commissie, de Raad en de Europese Raad kunnen de Voorzitter te allen tijde verzoeken hun het woord te verlenen voor een verklaring. De Voorzitter besluit wanneer deze verklaring kan worden afgelegd en of een dergelijke verklaring wordt gevolgd door een uitvoerig debat, dan wel of de leden gedurende dertig minuten beknopte en nauwkeurig geformuleerde vragen kunnen stellen.

1.

De leden van de Commissie, de Raad en de Europese Raad kunnen de Voorzitter van het Parlement te allen tijde verzoeken hun het woord te verlenen voor een verklaring. De voorzitter van de Europese Raad legt na elke bijeenkomst van de Europese Raad een verklaring af. De Voorzitter van het Parlement besluit wanneer deze verklaring kan worden afgelegd en of een dergelijke verklaring wordt gevolgd door een uitvoerig debat, dan wel of de leden gedurende dertig minuten beknopte en nauwkeurig geformuleerde vragen mogen stellen.

Amendement 60

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 116 – lid 1

1.

Maximaal vijf leden kunnen een schriftelijke verklaring indienen van ten hoogste 200 woorden over een onderwerp dat valt binnen het kader van de werkzaamheden van de Europese Unie. De schriftelijke verklaringen worden in de officiële talen gedrukt en rondgedeeld. Zij worden met de namen van de ondertekenaars opgenomen in een register. Dit register is openbaar en ligt tijdens de vergaderperioden ter inzage bij de ingang van de vergaderzaal en tussen de vergaderperioden op een passende , door het College van quaestoren nader te bepalen plaats.

1.

Maximaal vijf leden kunnen een schriftelijke verklaring van ten hoogste 200 woorden indienen over een onderwerp dat onder de bevoegdheden van de Europese Unie valt en geen betrekking heeft op aangelegenheden die onder een lopende wetgevingsprocedure vallen . De Voorzitter verleent hiertoe van geval tot geval toestemming. De schriftelijke verklaringen worden in de officiële talen gedrukt en rondgedeeld. Zij worden met de namen van de ondertekenaars opgenomen in een register. Dit register is openbaar en ligt tijdens de vergaderperioden ter inzage bij de ingang van de vergaderzaal en tussen de vergaderperioden op een geschikte , door het College van quaestoren nader te bepalen plaats.

Amendement 27

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 116 – lid 3

3.

Wanneer een verklaring door de meerderheid van de leden van het Parlement is ondertekend, stelt de Voorzitter het Parlement hiervan in kennis en worden de namen van de ondertekenaars in de notulen vermeld.

3.

Is een verklaring door de meerderheid van de leden van het Parlement ondertekend, dan stelt de Voorzitter het Parlement hiervan in kennis en worden de namen van de ondertekenaars in de notulen vermeld en wordt de verklaring als aangenomen tekst gepubliceerd .

Amendement 28

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 116 – lid 4

4.

In dat geval wordt deze verklaring aan het einde van de vergaderperiode aan de in de verklaring aangegeven instellingen toegezonden met vermelding van de namen van de ondertekenaars. De verklaring wordt opgenomen in de notulen van de vergadering waarin kennis is gegeven van de verklaring. Met deze publicatie wordt de procedure afgesloten.

4.

De procedure wordt afgesloten met de toezending aan het einde van de vergaderperiode van de verklaring aan de adressaten met vermelding van de namen van de ondertekenaars.

Amendement 29

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 131 bis

Op verzoek van de rapporteur of op voorstel van de Conferentie van voorzitters, kan het Parlement ook besluiten dat een punt, waarvoor geen echt debat nodig is, ter plenaire vergadering middels een korte presentatie door de rapporteur wordt behandeld . In dat geval krijgt de Commissie de gelegenheid het woord te voeren en hebben de leden het recht om via de indiening van een extra schriftelijke verklaring overeenkomstig artikel 142, lid 7, te reageren.

Het Parlement kan ook, op verzoek van de rapporteur of op voorstel van de Conferentie van voorzitters, besluiten een punt waarvoor geen uitvoerig debat nodig is, middels een korte presentatie door de rapporteur ter plenaire vergadering te behandelen . In dat geval krijgt de Commissie de gelegenheid te reageren, waarna een debat van ten hoogste tien minuten volgt waarin de Voorzitter de leden volgens de „catch the eye”-procedure elk voor hooguit één minuut het woord kan verlenen .

Amendement en 30 en 66

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 142

Verdeling van de spreektijd

Verdeling van de spreektijd en sprekerslijst

1.

De Conferentie van voorzitters kan met het oog op het verloop van een beraadslaging voorstellen de spreektijd te verdelen. Het Parlement beslist zonder debat over dit voorstel.

1.

De Conferentie van voorzitters kan met het oog op het verloop van een debat voorstellen de spreektijd te verdelen. Het Parlement beslist zonder debat over dit voorstel.

 

1 bis.

Leden mogen alleen het woord voeren wanneer de Voorzitter hun het woord geeft. De sprekers voeren het woord vanaf hun plaats en richten zich tot de Voorzitter. Dwalen sprekers van het onderwerp af, dan roept de Voorzitter hen tot de orde.

 

1 ter.

De Voorzitter kan voor het eerste gedeelte van een debat een sprekerslijst opstellen met een of meer ronden van sprekers van elke fractie die het woord wensen te voeren, in volgorde van fractiegrootte, alsook een niet-ingeschreven lid.

2.

De spreektijd wordt op grond van de volgende criteria verdeeld:

2.

De spreektijd voor dit gedeelte van het debat wordt op grond van de volgende criteria verdeeld:

(a)

een eerste gedeelte van de spreektijd wordt gelijkelijk over alle fracties verdeeld;

(a)

een eerste gedeelte van de spreektijd wordt gelijkelijk over alle fracties verdeeld;

(b)

een tweede gedeelte van de spreektijd wordt over de fracties verdeeld naar verhouding van hun ledental;

(b)

een tweede gedeelte van de spreektijd wordt over de fracties naar verhouding van hun ledental verdeeld ;

(c)

de niet-ingeschrevenen krijgen collectief een spreektijd toegewezen, gebaseerd op de overeenkomstig het bepaalde in onder a) en b) aan elk der fracties toebedeelde gedeelten.

(c)

de niet-ingeschrevenen krijgen collectief een spreektijd toegewezen, gebaseerd op de overeenkomstig het bepaalde onder a) en b) aan elk der fracties toegewezen gedeelten.

3.

Indien voor verschillende agendapunten een collectieve spreektijd wordt toegewezen, delen de fracties aan de Voorzitter mede, welk gedeelte van hun respectieve spreektijd voor elk van deze agendapunten zal worden gebruikt . De Voorzitter ziet erop toe dat deze spreektijd niet wordt overschreden .

3.

Wordt voor verschillende agendapunten een collectieve spreektijd toegewezen, dan delen de fracties de Voorzitter mede, hoe hun respectieve spreektijd over elk van deze agendapunten wordt verdeeld . De Voorzitter ziet erop toe dat deze spreektijd wordt aangehouden .

 

3 bis.

De resterende tijd voor het debat wordt niet op voorhand toegewezen. De Voorzitter geeft leden die het woord wensen te voeren in de regel niet meer dan één minuut het woord. De Voorzitter ziet er, voor zover mogelijk, op toe dat sprekers met verschillende politieke opvattingen en uit verschillende lidstaten aan het woord komen.

 

3 ter.

Bij voorrang kan het woord worden verleend aan de voorzitter of de rapporteur van de bevoegde commissie en aan de fractievoorzitters die namens hun fractie het woord wensen te voeren, of aan hun plaatsvervangers.

 

3 quater.

De Voorzitter kan leden die door opsteken van een blauwe kaart te kennen geven dat zij het lid dat het woord voert een vraag van ten hoogste een halve minuut willen stellen, het woord geven, indien de spreker ermee instemt en de Voorzitter ervan overtuigd is dat het debat daardoor niet wordt verstoord.

4.

De spreektijd is beperkt tot één minuut voor opmerkingen over de notulen, voorstellen van orde en wijzigingen van de definitieve ontwerpagenda of van de agenda.

4.

Voor opmerkingen over de notulen van de vergadering, voorstellen van orde en wijzigingen van de definitieve ontwerpagenda of van de agenda is de spreektijd beperkt tot één minuut .

 

4 bis.

Onverminderd zijn andere disciplinaire bevoegdheden kan de Voorzitter redevoeringen van leden die niet van tevoren het woord hebben gekregen of die na afloop van de toegewezen spreektijd blijven doorspreken, uit het volledig verslag van de vergaderingen laten schrappen.

5.

De Commissie en de Raad worden tijdens het debat over een verslag in de regel onmiddellijk gehoord na de inleiding door de rapporteur. Aan de Commissie, de Raad en de rapporteur kan opnieuw het woord worden verleend , met name om te reageren op opmerkingen van de leden.

5.

In een debat over een verslag krijgen de Commissie en de Raad in de regel onmiddellijk na de inleiding door de rapporteur het woord . De Commissie, de Raad en de rapporteur kunnen opnieuw het woord krijgen , met name om op de opmerkingen van de leden in te gaan .

6.

Onverminderd het bepaalde in artikel 197 van het EG-Verdrag tracht de Voorzitter met de Commissie en de Raad overeenstemming te bereiken over een adequate verdeling van de spreektijd voor deze instellingen.

6.

Onverminderd het bepaalde in artikel 197 van het EG-Verdrag tracht de Voorzitter met de Commissie en de Raad overeenstemming te bereiken over een passende verdeling van de spreektijd voor deze instellingen.

7.

Leden die tijdens een debat niet het woord hebben gevoerd, kunnen hoogstens één maal per vergaderperiode een schriftelijke verklaring indienen van niet meer dan 200 woorden , die bij het volledig verslag van de vergadering wordt gevoegd.

7.

Leden die in een debat niet het woord hebben gevoerd, mogen ten hoogste éénmaal per vergaderperiode een schriftelijke verklaring van maximaal 200 woorden indienen, die bij het volledig verslag van de vergadering wordt gevoegd.

 

(De artikelen 141 en 143 komen te vervallen.)

Amendement 32

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 150 – lid 6 – alinea 2 bis (nieuw)

 

Wanneer er minder dan honderd leden aanwezig zijn, mag het Parlement een dergelijk besluit niet nemen als ten minste een tiende van de aanwezige leden daartegen bezwaar maakt.

Amendement 33

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 156

Indien op een verslag meer dan 50 amendementen ter behandeling ter plenaire vergadering zijn ingediend, kan de Voorzitter, in overleg met de voorzitter van de bevoegde commissie, deze commissie verzoeken een vergadering bijeen te roepen om deze amendementen te behandelen. Amendementen die in dit stadium door minder dan een tiende van de commissieleden worden gesteund, worden niet ter plenaire vergadering in stemming gebracht.

Zijn op een verslag meer dan vijftig amendementen en verzoeken om stemming in onderdelen of aparte stemming voor behandeling ter plenaire ingediend, dan kan de Voorzitter, in overleg met de voorzitter van de bevoegde commissie, deze commissie verzoeken een vergadering bijeen te roepen om deze amendementen of verzoeken te behandelen. Amendementen of verzoeken om stemming in onderdelen of aparte stemming die in dit stadium door ten minste een tiende van de commissieleden worden gesteund, worden niet ter plenaire vergadering in stemming gebracht.

Amendement 34

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 157 – lid 1

1.

Wanneer de in stemming te brengen tekst verschillende bepalingen bevat, betrekking heeft op verschillende onderwerpen of te splitsen is in verschillende delen die elk een logische betekenis en regelende waarde hebben , kan door een fractie of ten minste veertig leden verzocht worden om stemming in onderdelen.

1.

Wanneer de in stemming te brengen tekst verschillende bepalingen bevat, betrekking heeft op verschillende onderwerpen of op te splitsen is in verschillende delen met een eigen betekenis en/of regelende waarde, kan door een fractie of ten minste veertig leden om stemming in onderdelen worden verzocht .

Amendement 35

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 159 bis (nieuw)

 

Artikel 159 bis

Eindstemming

Bij stemming over een ontwerp van wetgevingshandeling, wordt bij een enkele stemming dan wel bij de eindstemming hoofdelijk gestemd met gebruikmaking van de elektronische steminstallatie.

Amendement 36

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 160 – lid 1

1.

Benevens in de in de artikelen 99, lid 4 en 100, lid 5 bedoelde gevallen heeft hoofdelijke stemming plaats wanneer een fractie of ten minste veertig leden uiterlijk de avond vóór de stemming hierom schriftelijk verzoeken, tenzij de Voorzitter een andere termijn vaststelt .

1.

Behalve in de in de artikelen 99, lid 4, 100, lid 5 en 159 bis bedoelde gevallen wordt hoofdelijk gestemd, wanneer een fractie of ten minste veertig leden uiterlijk de avond vóór de stemming schriftelijk hierom verzoeken, tenzij de Voorzitter een andere termijn heeft vastgesteld .

Amendement 37

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 160 – lid 2 – alinea 1

2.

Hoofdelijke stemming vindt plaats in alfabetische volgorde, te beginnen bij de naam van een door het lot aan te wijzen lid. De Voorzitter wordt als laatste opgeroepen.

2.

Hoofdelijke stemming vindt plaats met gebruikmaking van de elektronische steminstallatie . Indien de elektronische steminstallatie om technische redenen niet kan worden gebruikt, vindt de hoofdelijke stemming plaats in alfabetische volgorde, te beginnen bij de naam van een door het lot aan te wijzen lid. De Voorzitter wordt als laatste opgeroepen om te stemmen .

Amendement 38

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 162 – lid 4 – alinea 1

4.

Bij geheime stemmingen wordt de telling van de stemmen verricht door twee tot zes bij loting onder de leden aangewezen stemopnemers.

4.

Bij geheime stemmingen worden de stemmen geteld door twee tot acht bij loting onder de leden aangewezen stemopnemers , tenzij elektronisch wordt gestemd .

Amendement 39

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 172

1.

De notulen van elke vergadering, bevattende de besluiten van het Parlement en de namen der sprekers, worden ten minste een half uur voor het begin van de volgende vergadering des namiddags rondgedeeld.

1.

De notulen van elke vergadering, waarin verslag wordt gedaan van het verloop van de vergadering, de besluiten van het Parlement en de namen der sprekers, worden ten minste een half uur voor de hervatting van de volgende vergadering na de middagonderbreking rondgedeeld.

Als besluiten bedoeld in dit lid gelden in het kader van de wetgevingsprocedures ook alle door het Parlement aangenomen amendementen, zelfs wanneer het betreffende voorstel van de Commissie overeenkomstig artikel 52, lid 1, respectievelijk het gemeenschappelijk standpunt van de Raad overeenkomstig artikel 61, lid 3 uiteindelijk is verworpen.

Als besluiten bedoeld in dit artikel gelden in het kader van de wetgevingsprocedures ook alle door het Parlement aangenomen amendementen, zelfs wanneer het desbetreffende Commissievoorstel overeenkomstig artikel 52, lid 1, respectievelijk het standpunt van de Raad overeenkomstig artikel 61, lid 3 uiteindelijk is verworpen.

De door het Parlement aangenomen teksten worden afzonderlijk rondgedeeld. Wanneer de door het Parlement aangenomen teksten met wetgevend karakter amendementen bevatten, worden zij in geconsolideerde versie gepubliceerd.

 

2.

Aan het begin van de vergadering des namiddags legt de Voorzitter de notulen van de vorige vergadering aan het Parlement ter goedkeuring voor.

2.

Bij de hervatting van de vergadering na de middagonderbreking legt de Voorzitter de notulen van de vorige vergadering aan het Parlement ter goedkeuring voor.

3.

Indien tegen de notulen bezwaren worden ingebracht , beslist het Parlement zo nodig of de verzochte wijzigingen in overweging zullen worden genomen. Geen der leden mag langer dan één minuut over de notulen het woord voeren.

3.

Wordt tegen de notulen bezwaar gemaakt , dan beslist het Parlement zo nodig over de vraag of de gewenste wijzigingen in overweging worden genomen. Leden mogen hierover hooguit één minuut het woord voeren.

4.

De notulen worden door de Voorzitter en de secretaris-generaal ondertekend en in het archief van het Parlement bewaard. Zij worden binnen een maand in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd.

4.

De notulen worden door de Voorzitter en de secretaris-generaal ondertekend en in het archief van het Parlement bewaard. Zij worden in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd.

Amendement 40

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 172 bis (nieuw)

 

Artikel 172 bis

Aangenomen teksten

1.

De door het Parlement aangenomen teksten wordt onmiddellijk na de stemming gepubliceerd. Ze worden tezamen met de notulen van de desbetreffende vergadering aan het Parlement voorgelegd en worden in het archief van het Parlement bewaard.

2.

Onder verantwoordelijkheid van de Voorzitter wordt in juridisch-taalkundig opzicht de laatste hand gelegd aan de door het Parlement aangenomen teksten Wordt een tekst op basis van een akkoord tussen het Parlement en de Raad aangenomen, dan leggen de beide instellingen, in nauwe samenwerking en in onderling overleg, de laatste hand aan die tekst.

3.

De procedure van artikel 204 bis is van toepassing wanneer, ter waarborging van de samenhang en de kwaliteit van de tekst overeenkomstig de wensen van het Parlement, aanpassingen vereist zijn die verder gaan dan correcties van typefouten en correcties met het oog op de concordantie van alle taalversies, taalkundige juistheid en terminologische consistentie.

4.

De volgens de procedure van artikel 251 van het EG-Verdrag aangenomen tekstenhebben de vorm van een geconsolideerde. Wanneer de stemming in het Parlement niet op basis van een akkoord met de Raad heeft plaatsgevonden, dan worden in de geconsolideerde tekst alle aangenomen amendementen duidelijk aangegeven.

5.

Nadat de laatste hand is gelegd aan de aangenomen standpunten, worden deze door de Voorzitter en de secretaris-generaal ondertekend en in het Publicatieblad bekendgemaakt.

Amendement 41

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 175 – opschrift

Instelling van tijdelijke commissies

Instelling van bijzondere commissies

Het Parlement kan, op voorstel van de Conferentie van voorzitters, te allen tijde tijdelijke commissies instellen, waarvan de bevoegdheden, de samenstelling en de ambtstermijn terzelfder tijd als het besluit tot instelling ervan worden vastgesteld; de ambtstermijn is maximaal twaalf maanden, tenzij het Parlement deze termijn bij het verstrijken ervan verlengt.

Het Parlement kan, op voorstel van de Conferentie van voorzitters, te allen tijde bijzondere commissies instellen, waarvan de bevoegdheden, de samenstelling en de ambtstermijn tegelijk met het besluit tot instelling worden vastgesteld; de ambtstermijn is maximaal twaalf maanden, tenzij het Parlement deze termijn bij het verstrijken ervan verlengt.

Aangezien de taken, de samenstelling en het mandaat van de tijdelijke commissies tegelijkertijd met het besluit tot de instelling ervan worden vastgesteld, betekent dat dat het Parlement later niet kan besluiten hun taken te veranderen, ongeacht de vraag of deze worden beperkt of uitgebreid.

Daar de bevoegdheden, de samenstelling en de ambtstermijn van de bijzondere commissies tegelijk met het besluit tot instelling worden vastgesteld, betekent dat dat het Parlement later niet kan besluiten tot wijziging, inperking of uitbreiding van die bevoegdheden.

Amendement 42

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 177 – lid 1 – interpretatie (nieuw)

 

Voor de getalsverhouding tussen de fracties mag niet van het dichtstbijzijnde in aanmerking komende gehele getal worden afgeweken. Indien een fractie afziet van lidmaatschap van een bepaalde commissie, blijven de betrokken zetels vacant en wordt het ledental van de commissie dienovereenkomstig verlaagd. Ruilen van commissielidmaatschappen tussen fracties is niet toegestaan.

Amendement 43

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 179 – lid 2

2.

Ingeval een vaste commissie zich onbevoegd verklaart een vraagstuk te behandelen, of in geval van een competentieconflict tussen twee of meer vaste commissies, wordt de competentiekwestie binnen vier werkweken na de kennisgeving van de verwijzing ter plenaire vergadering bij de Conferentie van voorzitters aanhangig gemaakt . De Conferentie van commissievoorzitters wordt hiervan in kennis gesteld. Zij kan de Conferentie van voorzitters een aanbeveling doen. De Conferentie van voorzitters neemt binnen zes werkweken na de aanhangigmaking een besluit. Zo niet, dan wordt de competentiekwestie ter fine van een besluit op de agenda van de eerstvolgende vergaderperiode geplaatst.

2.

Ingeval een vaste commissie zich onbevoegd verklaart een vraagstuk te behandelen, of in geval van een competentieconflict tussen twee of meer vaste commissies, wordt de competentiekwestie binnen vier werkweken na de kennisgeving van de verwijzing ter plenaire vergadering aan de Conferentie van voorzitters voorgelegd . De Conferentie van voorzitters neemt binnen zes werkweken een besluit aan de hand van een aanbeveling van de Conferentie van commissievoorzitters, dan wel, bij ontstentenis van een aanbeveling van de voorzitter ervan. Indien de Conferentie van voorzitters binnen deze termijn geen besluit heeft genomen, wordt de aanbeveling geacht te zijn goedgekeurd.

Amendement 44

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 179 – lid 2 – interpretatie (nieuw)

 

Commissievoorzitters kunnen in onderlinge overeenstemming een onderwerp naar een bepaalde commissie verwijzen, eventueel onder voorbehoud van toestemming voor een procedure met medeverantwoordelijke commissies overeenkomstig artikel 47.

Amendement 45

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 182 bis (nieuw)

 

Artikel 182 bis

Commissiecoördinatoren en schaduwrapporteurs

1.

De fracties kunnen een van hun leden als coördinator aanwijzen.

2.

De coördinatoren worden zo nodig door de voorzitter van de commissie bijeengeroepen ter voorbereiding van door de commissie te nemen besluiten, met name inzake de te volgen procedure en de benoeming van rapporteurs. De commissie kan de bevoegdheid tot het nemen van bepaalde besluiten, uitgezonderd besluiten tot goedkeuring van verslagen, adviezen en amendementen, aan de coördinatoren delegeren. De ondervoorzitters kunnen worden uitgenodigd om als raadgevers aan het coördinatorenberaad deel te nemen. De coördinatoren trachten tot overeenstemming te komen. Indien geen overeenstemming kan worden bereikt, kunnen zij slechts een besluit nemen met een meerderheid die, gezien de ledentallen van de fracties, duidelijk een ruime meerderheid van de commissie vertegenwoordigt.

3.

De fracties kunnen voor elk verslag een schaduwrapporteur aanwijzen om de voortgang bij de opstelling van het verslag te volgen en namens de fractie tot compromissen te komen. Hun namen worden aan de voorzitter medegedeeld. De commissie kan op voorstel van de coördinatoren besluiten de schaduwrapporteurs bij het overleg te betrekken om in medebeslissingsprocedures tot overeenstemming met de Raad te komen.

Amendement 46

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 184

De notulen van iedere commissievergadering worden rondgedeeld aan alle commissieleden ; zij worden de commissie tijdens haar eerstvolgende vergadering ter goedkeuring voorgelegd.

De notulen van iedere commissievergadering worden aan alle commissieleden rondgedeeld en ter goedkeuring aan de commissie voorgelegd.

Amendement 47

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 186

Het bepaalde in de artikelen 11, 12, 13, 16, 17, 140, 141, 143, lid 1, 146, 148, 150 tot en met 153, 155, 157, lid 1, 158, 159, 161, 162, 164 tot en met 167, 170 en 171 is mutatis mutandis van toepassing op de commissievergaderingen.

Het bepaalde in de artikelen 11, 12, 13, 16, 17, 34 tot en met 41 , 140, 141, 143, lid 1, 146, 148, 150 tot en met 153, 155, 157, lid 1, 158, 159, 161, 162, 164 tot en met 167, 170 en 171 is mutatis mutandis van toepassing op de commissievergaderingen.

Amendement 48

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 188 – lid 6 bis (nieuw)

 

6 bis.

De voorzitter van een delegatie krijgt de gelegenheid in een commissie het woord te voeren wanneer er een onderwerp aan de orde is dat onder de bevoegdheid van de delegatie valt. Hetzelfde geldt bij vergaderingen van delegaties voor de voorzitter of rapporteur van die commissie.

Amendement 49

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 192 – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.

Indien het verslag met name betrekking heeft op de toepassing of interpretatie van het recht van de Europese Unie of op voorstellen tot wijziging van bestaande wetgeving, wordt de ter zake bevoegde commmissie overeenkomstig artikel 46, lid 1, en artikel 47, eerste en tweede streepje, als medeverantwoordelijke commissie aangewezen. De bevoegde commissie aanvaardt zonder te stemmen suggesties van de ter zake bevoegde commissie voor onderdelen van de ontwerpresolutie die betrekking hebben op de toepassing of interpretatie van het recht van de Europese Unie of op wijzigingen in bestaande wetgeving. Wanneer de bevoegde commissie dergelijke suggesties niet aanvaardt, kan de medeverantwoordelijke commissie ze rechtstreeks ter plenaire vergadering indienen.

Amendement 50

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 204 – letter c bis (nieuw)

 

(c bis)

door de bevoegde organen van het Parlement goedgekeurde richtsnoeren en gedragscodes (bijlagen XVI bis, XVI ter en XVI sexies).


III Voorbereidende handelingen

Europees Parlement

Dinsdag, 5 mei 2009

5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/162


Dinsdag, 5 mei 2009
Wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, met betrekking tot de handelsnormen voor vlees van pluimvee *

P6_TA(2009)0336

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, met betrekking tot de handelsnormen voor vlees van pluimvee (COM(2008)0336 – C6-0247/2008 – 2008/0108(CNS))

2010/C 212 E/27

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0336),

gelet op artikel 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0247/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0223/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 5

(5)

De in de huidige definitie van „vlees van pluimvee” vervatte uitsluitende verwijzing naar koudebehandeling is te beperkt in het licht van de technologische ontwikkelingen. Deze definitie moet derhalve worden aangepast.

Schrappen

Amendement 2

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 6 bis (nieuw)

 

(6 bis)

De verplichte aanduiding van de oorsprong of de bron van het vlees stelt de consument in staat met kennis van zaken een keuze te maken.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 6 ter (nieuw)

 

(6 ter)

Om optimale informatie aan de consument te verstrekken, moet het verplicht worden gesteld de datum waarop het dier geslacht werd te vermelden op de etikettering van alle producten op basis van vlees van pluimvee.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage – punt 2

Verordening (EG) nr. 1234/2007

Bijlage XIV – Deel B – deel II – punt 1

1.

„vlees van pluimvee”: de eetbare delen van gekweekte vogels van GN-code 0105.

1.

„vlees van pluimvee”: het voor menselijke consumptie geschikte vlees van pluimvee dat met uitzondering van koudebehandeling aan geen enkele behandeling onderworpen is geweest;

Amendement 5

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage – punt 2

Verordening (EG) nr. 1234/2007

Bijlage XIV – Deel B – Deel II – punt 2

2.

„vers vlees van pluimvee”: vlees van pluimvee dat op geen enkel moment door koude is verstijfd voorafgaand aan de bewaring bij een temperatuur die niet lager mag zijn dan -2°C en niet hoger dan +4°C; de lidstaten kunnen evenwel andere, voor een korte periode geldende temperatuurvoorschriften vaststellen voor het uitsnijden en de opslag van vers vlees van pluimvee in detailhandelszaken of in aan verkooppunten grenzende lokalen, waar het vlees uitsluitend wordt versneden en opgeslagen om het ter plaatse rechtstreeks aan de consument te kunnen leveren;

2.

„vers vlees van pluimvee”: vlees van pluimvee dat op geen enkel moment door koude is verstijfd voorafgaand aan de bewaring bij een temperatuur die niet lager mag zijn dan -2°C en niet hoger dan +4°C. Vers vlees van pluimvee bestemd voor de productie van vleesbereidingen mag evenwel gedurende een korte periode worden verstijfd bij een temperatuur lager dan 2°C. Het is verplicht om de slachtdatum op alle producten op basis van vlees van pluimvee te vermelden.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage – punt 3 bis (nieuw)

Verordening (EG) nr. 1234/2007

Bijlage XIV – Deel B – Deel III bis (nieuw)

 

3 bis.

Het onderstaande deel wordt toegevoegd:

„III bis.     Verplicht op het etiket te vermelden gegevens:

De aanduiding van het levensmiddel op de etikettering van producten op basis van vlees van pluimvee vermeldt:

(a)

elke toevoeging van ingrediënten die afkomstig zijn van andere dieren dan de rest van het vlees; en

(b)

elke toevoeging van water voorzover dit meer dan 5 % van het gewicht van het product uitmaakt”.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage – punt 3 ter (nieuw)

Verordening (EG) nr. 1234/2007

Bijlage XIV – Deel B – Deel III ter (nieuw)

 

3 ter.

Het onderstaande deel wordt toegevoegd:

„III ter.     Prijsvermelding

De prijs per kilogram van het levensmiddel is uitsluitend gebaseerd op het netto uitlekgewicht.”


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/165


Dinsdag, 5 mei 2009
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering

P6_TA(2009)0339

Resolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2009)0150 – C6-0115/2009 – 2009/2033(ACI))

2010/C 212 E/28

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0150 – C6-0115/2009),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A6-0266/2009),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten heeft gecreëerd om aanvullende steun te geven aan werknemers die te lijden hebben onder de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,

B.

overwegende dat de financiële steun van de Europese Unie aan ontslagen werknemers dynamisch van aard moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk beschikbaar moet worden gesteld, overeenkomstig de tijdens het overleg van 17 juli 2008 aangenomen gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie en met inachtneming van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 bij besluiten tot beschikbaarstelling van middelen uit het fonds,

C.

overwegende dat Spanje steun heeft aangevraagd in verband met ontslagen in de automobielsector in de autonome gemeenschappen Castilla y León en Aragón (3) en voldoet aan de in de EFG-verordening vastgestelde subsidiabiliteitscriteria,

D.

overwegende dat artikel 8, lid 1, van de EFG-verordening bepaalt dat jaarlijks maximaal 0,35 % van het EFG kan worden gebruikt voor bijstand op het gebied van toezicht, informatie, administratieve en technische bijstand, boekhoudkundige controle en evaluatiewerkzaamheden die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze verordening,

E.

overwegende dat de Commissie op basis van dit artikel heeft voorgesteld om middelen uit het fonds beschikbaar te stellen voor de oprichting van een EFG-website met informatie over het EFG in alle talen van de Gemeenschap, aan de hand van publicaties, audiovisueel materiaal en een netwerk voor de uitwisseling van beste praktijken tussen de lidstaten (4), overeenkomstig de wil van het Europees Parlement de burgers beter te informeren over de acties van de Europese Unie,

1.

verzoekt de bij het besluit en de tenuitvoerlegging hiervan betrokken instellingen het nodige te doen om de middelen uit het fonds versneld beschikbaar te stellen;

2.

herinnert eraan dat de Europese Unie al haar middelen moet inzetten om de gevolgen van de mondiale economische en financiële crisis op te vangen; wijst erop dat het EFG een cruciale rol kan spelen bij de terugkeer op de arbeidsmarkt van ontslagen werknemers;

3.

is verheugd over het initiatief van de Commissie tot oprichting van een transparante, gebruikersvriendelijke en up-to-date website voor de burgers van de Europese Unie;

4.

benadrukt dat de uitgaven uit het EFG aan betalingskredieten de financiering van het Europees Sociaal Fonds niet in gevaar mogen brengen;

5.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

6.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(3)  EGF/2008/004 ES/Castilla y León en Aragón.

(4)  SEC(2008)2986.


Dinsdag, 5 mei 2009
BIJLAGE

Dinsdag, 5 mei 2009
BIJLAGE BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) en met name op artikel 12, lid 3,

gezien het voorstel van de Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (hierna „het fonds” genoemd) is opgericht om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 staat uitgaven uit het fonds toe binnen het jaarlijkse maximum van 500 miljoen EUR.

(3)

Op 29 december 2008 dienden de Spaanse autoriteiten een aanvraag in om middelen uit het fonds beschikbaar te stellen in verband met gedwongen ontslagen in de automobielsector. Deze aanvraag voldoet aan de voorschriften voor de bepaling van de financiële bijdragen, zoals vastgesteld in artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006. De Commissie stelt derhalve voor een bedrag van 2 694 300 EUR ter beschikking te stellen.

(4)

Voorts stelt de Commissie voor om uit het fonds een bedrag van 690 000 EUR voor technische bijstand beschikbaar te stellen overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1927/2006.

(5)

Er moeten derhalve middelen uit het fonds beschikbaar worden gesteld om te voorzien in een financiële bijdrage voor de door Spanje ingediende aanvraag en om aan de behoefte aan technische bijstand te voldoen,

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009 wordt uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering een bedrag van 3 384 300 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Straatsburg,

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/168


Dinsdag, 5 mei 2009
Benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations ***I

P6_TA(2009)0341

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake fase II-benzinedamp-terugwinning tijdens het bijtanken van personenauto's in benzinestations (COM(2008)0812 – C6-0470/2008 – 2008/0229(COD))

2010/C 212 E/29

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0812),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 175 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement ingediend is (C6-0470/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0208/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel zoals geamendeerd;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Dinsdag, 5 mei 2009
P6_TC1-COD(2008)0229

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2009/126/EG.)


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/169


Dinsdag, 5 mei 2009
Handel in zeehondenproducten ***I

P6_TA(2009)0342

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de handel in zeehondenproducten (COM(2008)0469 – C6-0295/2008 – 2008/0160(COD))

2010/C 212 E/30

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0469),

gelet op artikel 251, lid 2, en de artikelen 95 en 133 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0295/2008),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrondslag,

gezien zijn verklaring over het verbod op zeehondenproducten in de Europese Unie (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 24 april 2009 om het voorstel als geamendeerd goed te keuren, overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van het EG-Verdrag,

gelet op de artikelen 51 en 35 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0118/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 306 E van 15.12.2006, blz. 194.


Dinsdag, 5 mei 2009
P6_TC1-COD(2008)0160

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de handel in zeehondenproducten

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. 1007/2009.)


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/170


Dinsdag, 5 mei 2009
Bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt ***I

P6_TA(2009)0343

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (COM(2008)0543 – C6-0391/2008 – 2008/0211(COD))

2010/C 212 E/31

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0543),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0391/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0240/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Dinsdag, 5 mei 2009
P6_TC1-COD(2008)0211

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie ║,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's ║,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Dierenwelzijn is een communautaire waarde die is vastgelegd in het aan het Verdrag gehechte Protocol betreffende de bescherming en het welzijn van dieren.

(2)

Op 23 maart 1998 heeft de Raad Besluit 1999/575/EG betreffende de sluiting door de Gemeenschap van de Europese Overeenkomst voor de bescherming van gewervelde dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (3) aangenomen. Door partij te worden bij die overeenkomst heeft de Gemeenschap op internationaal niveau het belang erkend van de bescherming en het welzijn van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt.

(3)

Op 24 november 1986 heeft de Raad Richtlijn 86/609/EEG (4) aangenomen teneinde de verschillen tussen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, weg te werken. Sedert de aanneming van die richtlijn zijn de verschillen tussen de lidstaten nog groter geworden. Sommige lidstaten hebben nationale uitvoeringsmaatregelen aangenomen die een hoog niveau van bescherming waarborgen voor dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt terwijl andere lidstaten slechts de minimumeisen van Richtlijn 86/609/EEG toepassen. Daarom moet deze richtlijn meer gedetailleerde regels vastleggen om dergelijke verschillen te beperken en een goede werking van de interne markt te waarborgen.

(4)

In zijn verslag van ║ 5 december ║ 2002 over Richtlijn 86/609/EEG heeft het Europees Parlement de Commissie verzocht een voorstel tot herziening van die richtlijn in te dienen dat strengere en transparantere maatregelen met betrekking tot dierproeven omvat.

(5)

Er is nieuwe wetenschappelijke kennis beschikbaar over factoren die van invloed zijn op het welzijn van dieren en op hun vermogen om pijn, lijden, angst en blijvende schade te voelen en tot uiting te brengen. Daarom moet het welzijn van de dieren die in wetenschappelijke procedures worden gebruikt, worden verbeterd door de minimumnormen voor de bescherming van deze dieren aan te scherpen in overeenstemming met de nieuwste wetenschappelijke inzichten.

(6)

Het kan wenselijk zijn bepaalde ongewervelde diersoorten binnen de werkingssfeer van deze richtlijn te brengen, wanneer er wetenschappelijke aanwijzingen zijn dat die diersoorten pijn, lijden, angst en blijvende schade kunnen ondervinden.

(7)

Deze richtlijn dient ook van toepassing te zijn op de embryonale en foetale vormen van gewervelde dieren, wanneer er wetenschappelijke aanwijzingen zijn dat voor deze vormen tijdens het laatste derde van hun ontwikkelingsproces een toenemend risico bestaat dat zij pijn, lijden en angst ondervinden, wat ook negatieve gevolgen kan hebben voor hun verdere ontwikkeling. Er zijn ook wetenschappelijke aanwijzingen dat als embryonale en foetale vormen van zoogdieren in een vroeger ontwikkelingsstadium aan procedures worden onderworpen, dit kan resulteren in pijn, lijden, angst en blijvende schade indien deze dieren ook na het eerste tweederde van hun embryonale/foetale ontwikkeling in leven worden gehouden.

(8)

Binnen de huidige beperkingen van de wetenschap blijft het gebruik van levende dieren noodzakelijk om de gezondheid van mensen en dieren en het milieu te beschermen. Deze richtlijn vormt evenwel een belangrijke stap in de richting van het bereiken van het doel om de tests op levende dieren voor wetenschappelijke doeleinden volledig door andere procedures te vervangen zodra dit wetenschappelijk mogelijk zal blijken. De richtlijn probeert hiertoe de vooruitgang van alternatieve methoden te vergemakkelijken en te bevorderen en een hoog niveau van bescherming voor de in de tests gebruikte dieren te verzekeren. De richtlijn moet regelmatig worden herzien in het licht van de ontwikkeling van de wetenschap en de mogelijkheden tot bescherming van de dieren.

(9)

Gelet op de wetenschappelijke evolutie blijft het beroep op proeven met dieren een belangrijk middel om te zorgen voor een zeer hoog kwaliteitsniveau van het onderzoek op het gebied van volksgezondheid.

(10)

Op de behandeling en het gebruik van levende dieren voor wetenschappelijke doeleinden zijn de internationaal vastgelegde beginselen van vervanging, vermindering en verfijning van toepassing. Om te garanderen dat de manier waarop dieren in de Gemeenschap worden gefokt, verzorgd en in procedures worden gebruikt, in overeenstemming is met de internationale en nationale normen die buiten de Gemeenschap gelden, is het noodzakelijk bij de toepassing van deze richtlijn stelselmatig de mogelijkheden tot vervanging, vermindering en verfijning voor ogen te houden. De Commissie dient een hoog niveau van transparantie te verzekeren met betrekking tot het gebruik van dieren en de verslaggeving aan het publiek over de uitvoering van de dierenbeschermingsmaatregelen en de vooruitgang die bereikt is op weg naar methoden waarbij geen dieren worden gebruikt.

(11)

Dieren hebben als zodanig een intrinsieke waarde die moet worden geëerbiedigd. Bovendien bestaat er bij het brede publiek ethische bezorgdheid ten aanzien van het gebruik van dieren in procedures. Dieren moeten daarom altijd worden behandeld als wezens met gevoel en het gebruik ervan in wetenschappelijke procedures moet worden beperkt tot gebieden die de wetenschap en fundamentele kennis vooruit helpen, aangezien dit uiteindelijk van nut kan zijn voor bijvoorbeeld de gezondheid van mensen of dieren of voor het milieu. Om die reden mag het gebruik van dieren voor wetenschappelijke procedures alleen worden overwogen als een alternatief voor dierproeven niet voorhanden is. Het gebruik van dieren voor wetenschappelijke procedures op andere onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallende gebieden moet worden verboden.

(12)

De beginselen van vervanging, vermindering en verfijning moeten in de praktijk worden gebracht via een strikt primaat van het voorschrift om alternatieve methoden te gebruiken. Als de Gemeenschapswetgeving geen alternatieve methode erkent, kunnen de aantallen proefdieren worden verminderd door gebruik te maken van andere redelijke en in de praktijk beschikbare methoden en door de toepassing van beproevingsstrategieën, bijvoorbeeld met gebruikmaking van in vitro- en andere methoden, waardoor het gebruik van dieren wordt verminderd en verfijnd.

(13)

Volgens de doelstellingen van de mededeling van de Commissie van 23 januari 2006 aan het Europees Parlement en de Raad over het communautair actieplan inzake de bescherming en het welzijn van dieren 2006 – 2010 moet de Commissie zich op internationaal niveau beijveren voor het welzijn van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, met name voor de vervanging, vermijding en verfijning van dierprocedures via de Wereldorganisatie voor Diergezondheid (OIE), en er ook naar streven dat dierenwelzijnsnormen onder de criteria worden opgenomen aan de hand waarvan naleving van de goede laboratoriumpraktijken (GLP) wordt geconstateerd.

(14)

De keuze van de methoden en van de te gebruiken soort(en) is van directe invloed op zowel het aantal als het welzijn van de gebruikte proefdieren. Daarom moet ervoor worden gezorgd dat de methode wordt geselecteerd die de meest relevante resultaten oplevert en waarschijnlijk het minste pijn, lijden en angst veroorzaakt. De geselecteerde methoden dienen gebruik te maken van het kleinste aantal dieren dat ▐betrouwbare resultaten oplevert, en van de diersoorten die de geringste neurofysiologische gevoeligheid vertonen en het beste geschikt zijn voor extrapolatie van de resultaten naar de doelsoort.

(15)

Wegens het ernstige lijden dat met een naderende dood gepaard gaat, moet zoveel mogelijk worden vermeden methoden te selecteren die de dood als eindpunt hebben. Voor zover mogelijk dienen in plaats daarvan humanere eindpunten te worden gebruikt, gebaseerd op klinische signalen van een op handen zijnde dood, die het mogelijk maken het dier op humane wijze te doden en zodoende verder lijden te besparen.

(16)

Het gebruik van ongeschikte methoden om dieren te doden kan bij de dieren aanzienlijke pijn, angst en lijden veroorzaken. Van even groot belang is de bekwaamheid van de persoon die de handeling in kwestie verricht. Dieren dienen daarom alleen te worden gedood door een geschoold en daartoe bevoegd persoon en middels een humane methode die geschikt wordt geacht voor de betrokken soort.

(17)

Er moet voor worden gezorgd dat het gebruik van dieren in procedures geen bedreiging vormt voor de biodiversiteit. Het gebruik van bedreigde soorten in procedures dient dan ook te worden beperkt tot het strikte minimum ten behoeve van essentiële biomedische doeleinden en onderzoek gericht op het behoud van de betrokken soorten.

(18)

Bij de huidige stand van de wetenschappelijke kennis is het gebruik van niet-menselijke primaten in wetenschappelijke procedures in het biomedisch onderzoek nog steeds noodzakelijk. Bij het gebruik van niet-menselijke primaten in wetenschappelijke procedures doen zich, wegens de genetische verwantschap van deze dieren met de mens en hun sterk ontwikkelde sociale gedragsrepertoire, specifieke ethische en praktische problemen voor inzake het tegemoetkomen aan hun ethologische, ecologische en sociale behoeften in een laboratoriumomgeving. Bovendien is het gebruik van niet-menselijke primaten een punt van buitengewone zorg bij het publiek. Om deze redenen mag het gebruik van niet-menselijke primaten alleen worden toegestaan voor onderzoek op essentiële biomedische gebieden ten bate van de mens, mits daarvoor nog geen andere vervangende alternatieve methoden beschikbaar zijn ▐, dan wel met het oog op het behoud van de betrokken niet-menselijke primatensoorten. Op sommige gebieden van de biomedische wetenschap kan fundamenteel onderzoek in de toekomst wellicht nieuwe informatie verschaffen die relevant is voor vele levensbedreigende of gezondheidsondermijnende aandoeningen van de mens. ▐

(19)

Het gebruik van mensapen, de soorten die het nauwst met de mens verwant zijn en die het meest geavanceerde sociale en gedragsrepertoire vertonen, mag alleen worden toegestaan voor onderzoek dat op het behoud van de betrokken soorten is gericht of dat in verband met levensbedreigende of gezondheidsondermijnende aandoeningen vereist is, voor zover geen andere soorten of alternatieve methoden aan het doel van de procedure kunnen voldoen. De lidstaten die een dergelijke behoefte denken te hebben, moeten de Commissie de informatie overleggen die nodig is om hierover een beslissing te nemen.

(20)

▐Teneinde het vangen van dieren in het wild ten behoeve van de fok geleidelijk te beëindigen, moet zo spoedig mogelijk een grondig wetenschappelijk onderzoek worden uitgevoerd naar de mogelijkheden om het gebruik van deze dieren te beperken tot exemplaren die afkomstig zijn van fokkolonies die zich zelf in stand houden. Inrichtingen die niet-menselijke primaten fokken en leveren, dienen daarom over een strategie te beschikken om het geleidelijk bereiken van dat doel te ondersteunen en te vergemakkelijken.

(21)

Het is noodzakelijk bepaalde soorten gewervelde dieren die in procedures worden gebruikt, specifiek met het oog op het gebruik in dergelijke procedures te fokken zodat hun genetische, biologische en gedragskenmerken goed bekend zijn bij de personen die deze procedures uitvoeren. Deze kennis verhoogt de wetenschappelijke kwaliteit en betrouwbaarheid van de resultaten en leidt tot minder variabele uitkomsten, wat in laatste instantie resulteert in minder procedures en een geringer proefdiergebruik. Voorts moet, met het oog op dierenwelzijn en natuurbehoud, het gebruik van in het wild gevangen dieren in procedures worden beperkt tot die gevallen waarin het doel van de procedures niet kan worden bereikt met dieren die specifiek ten behoeve van het gebruik in procedures werden gefokt.

(22)

Aangezien de voorgeschiedenis van zwerfdieren en verwilderde exemplaren van huisdiersoorten niet bekend is en de vangst en het onderbrengen van dergelijke dieren in proefdierinrichtingen een zeer nadelige invloed heeft op hun welzijn, dienen zij niet in procedures te worden gebruikt.

(23)

Teneinde de transparantie te verhogen, de toelatingsprocedure voor projecten te stroomlijnen en te voorzien in een instrumentarium voor toezicht op de naleving, moet een indeling naar ernst van de procedures worden opgesteld op basis van het geraamde niveau van pijn, lijden, angst en blijvende schade waaraan de dieren worden blootgesteld. ▐

(24)

Vanuit een ethisch gezichtspunt dient er een bovengrens te worden gesteld aan de pijn, het lijden en de angst waaraan dieren in wetenschappelijke procedures worden blootgesteld. Daarom moet het uitvoeren van procedures die resulteren in vermoedelijk langdurige ernstige pijn, lijden of angst in normale omstandigheden niet worden toegestaan . Bij het uitwerken van een gemeenschappelijk rapportageformaat moet in plaats van de geschatte ernst van de procedure tijdens de ethische beoordeling rekening worden gehouden met de werkelijke ernst die door het dier werd ondervonden.

(25)

Het aantal in procedures gebruikte dieren kan worden verminderd door dieren meer dan eens aan een procedure te onderwerpen, mits dit niet onverenigbaar is met het wetenschappelijk doel en geen kwalijke gevolgen heeft voor het dierenwelzijn. In elk geval dient het hergebruik van dieren te worden afgewogen tegen het minimaliseren van negatieve gevolgen voor het dierenwelzijn, rekening houdend met de volledige levensloop van de individuele dieren. Wegens dit mogelijke conflict moet het hergebruik van dieren per geval in overweging worden genomen en uitsluitend beperkt blijven tot procedures waarbij cumulatieve pijn, angst en lijden ethisch gerechtvaardigd zijn.

(26)

Aan het einde van een geautoriseerde procedure dient op grond van dierenwelzijnsoverwegingen en mogelijke risico's voor het milieu het meest aangewezen besluit te worden genomen over de bestemming van elk dier. Dieren waarvan het welzijn in het gedrang is, moeten op humane wijze worden gedood. In sommige gevallen kunnen de dieren worden vrijgelaten; dieren zoals honden en katten dienen eventueel te worden vrijgegeven om door gezinnen te worden geadopteerd, aangezien er bij het publiek grote bezorgdheid bestaat over het lot van deze dieren. Indien een inrichting toelaat dat dieren door particulieren worden geadopteerd, is het van wezenlijk belang dat zij over voorzieningen beschikt ten behoeve van een passende socialisatie van de dieren, teneinde een succesvolle adoptie te bevorderen , de dieren onnodige angst te besparen en de openbare veiligheid te waarborgen.

(27)

Dierlijke weefsels en organen worden gebruikt voor de ontwikkeling van in vitro-methoden. Om het beginsel van vermindering in de praktijk te brengen, is het wenselijk dat de lidstaten programma's opzetten voor de uitwisseling van organen en weefsels van dieren die op humane wijze zijn gedood.

(28)

Het welzijn van de dieren die in procedures worden gebruikt, is in hoge mate afhankelijk van de kwaliteit en de professionele bekwaamheid van de personen die het toezicht hebben op de procedures, dan wel de procedures uitvoeren, alsook van de personen die toezicht houden op het personeel dat de dieren dagelijks verzorgt. Teneinde te garanderen dat de personen die omgaan met dieren en met procedures waarbij dieren zijn betrokken, over voldoende bekwaamheid beschikken, mogen deze activiteiten uitsluitend worden uitgevoerd in inrichtingen en door personen die daarvoor de toelating hebben verkregen van de bevoegde instanties. Daarbij dient de nadruk vooral te liggen op het verwerven en op peil houden van een passend bekwaamheidsniveau, waarvan het bewijs vóór de verlening of hernieuwing van de toelating aan de betrokken personen moet worden geleverd. De machtiging door een bevoegde autoriteit en het bewijs van een succesvolle voltooiing van de betrokken opleiding moeten door alle lidstaten wederzijds worden erkend.

(29)

Inrichtingen dienen over passende installaties en voorzieningen te beschikken om tegemoet te komen aan de huisvestingsbehoeften van de betrokken diersoort(en) en te garanderen dat de procedures efficiënt en met zo weinig mogelijk nadelige gevolgen voor het welzijn van zowel de dieren die direct betrokken zijn als de dieren die hen vergezellen, kunnen worden uitgevoerd. Inrichtingen mogen hun bedrijvigheid alleen ontplooien als zij daarvoor de toelating van de bevoegde instanties hebben gekregen.

(30)

Om de continue monitoring van de behoeften inzake dierenwelzijn te garanderen, dient te allen tijde passende diergeneeskundige zorg beschikbaar te zijn en dient in elke inrichting een personeelslid verantwoordelijk te zijn voor de verzorging en het welzijn van de dieren.

(31)

Dierenwelzijnsoverwegingen dienen bij het houden, fokken en gebruiken van dieren de hoogste prioriteit te hebben. Elke inrichting dient derhalve over een ▐permanente ethische toetsingscommissie te beschikken, met als belangrijkste taken het bieden van een specifiek forum voor de ethische discussie op inrichtingsniveau, het bevorderen van een dierenwelzijnsgericht klimaat en het aanreiken van instrumenten voor de praktische toepassing en tijdige implementatie van de nieuwste technische en wetenschappelijke ontwikkelingen in samenhang met de beginselen van vervanging, vermindering en verfijning om de dieren een optimale levensloop te bieden. De besluiten van de permanente ethische toetsingscommissie dienen naar behoren te worden gedocumenteerd en moeten bij inspecties kunnen worden ingezien.

(32)

Teneinde de bevoegde instanties in staat te stellen toe te zien op de naleving van deze richtlijn, dient elke inrichting, waar dat mogelijk is, een nauwkeurig register bij te houden van de aantallen dieren, hun herkomst en het lot dat zij hebben ondergaan.

(33)

Voor niet-menselijke primaten met een sterk ontwikkeld sociaal gedragsrepertoire, alsook voor honden en katten, moet vanaf de geboorte een individueel levensloopdossier worden bijgehouden, zodat deze dieren de verzorging, huisvesting en behandeling kunnen worden geboden die op hun individuele behoeften en kenmerken zijn afgestemd.

(34)

De huisvesting en verzorging van de dieren moeten worden afgestemd op de specifieke behoeften en kenmerken van elke soort.

(35)

Op 15 juni 2006 is op het vierde multilateraal overleg van de partijen bij de Europese Overeenkomst voor de bescherming van gewervelde dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, een herziene bijlage A aangenomen met richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van proefdieren. Deze richtsnoeren zijn opgenomen in Aanbeveling 2007/526/EG van de Commissie van 18 juni 2007 betreffende richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (5).

(36)

Tussen de lidstaten bestaan er verschillen wat betreft de eisen inzake huisvesting en verzorging van dieren, wat leidt tot een verstoring van de interne markt. Bovendien zijn sommige van die eisen niet meer in overeenstemming met de nieuwste kennis betreffende de effecten van huisvesting en verzorging op zowel het dierenwelzijn als de wetenschappelijke uitkomsten van procedures. Daarom is het noodzakelijk in deze richtlijn minimumeisen inzake huisvesting en verzorging vast te stellen, altijd op basis van de beste en modernste wetenschappelijke inzichten.

(37)

Ter controle op de naleving van deze richtlijn dienen de lidstaten elke inrichting jaarlijks ten minste één maal te inspecteren. Om het vertrouwen van het publiek te verkrijgen en de transparantie te bevorderen, dient ║ ten minste één inspectie onaangekondigd plaats te vinden. Er moeten door de lidstaten programma's voor gezamenlijke inspecties worden opgezet om de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken te stimuleren.

(38)

Om de lidstaten te helpen bij de handhaving van deze richtlijn dient de Commissie, op basis van de bevindingen in de verslagen over het functioneren van de nationale inspecties en voor zover passend, controles van de nationale inspectiesystemen uit te voeren. De lidstaten moeten eventuele zwakke punten die door deze controles aan het licht worden gebracht, wegwerken.

(39)

Een uitgebreide ethische beoordeling van projecten waarbij dieren worden gebruikt, welke de grondslag vormt voor de toelating van de projecten, moet ervoor zorgen dat de beginselen van vervanging, vermindering en verfijning in die projecten worden geïmplementeerd.

(40)

Voorts is het zowel om morele als om wetenschappelijke redenen van essentieel belang dat elk proefdiergebruik zorgvuldig wordt beoordeeld op de wetenschappelijke validiteit, het nut en de relevantie ▐ervan. De schade die de dieren vermoedelijk zullen ondervinden, moet worden afgewogen tegen de verwachte voordelen van het project. Daarom dient de toelatingsprocedure voor projecten waarbij levende dieren worden gebruikt, een van de leidinggevenden van de studie onafhankelijke ethische beoordeling te omvatten. Voor een effectieve implementatie van de ethische beoordeling moet ook worden voorzien in de mogelijkheid tot passende beoordeling van het gebruik van eventuele nieuwe experimentele technieken.

(41)

In sommige gevallen kan het wegens de aard van het project, de gebruikte diersoort en de waarschijnlijkheid dat de gewenste doelstellingen van het project worden gehaald, noodzakelijk zijn een beoordeling achteraf uit te voeren. Aangezien projecten aanzienlijk kunnen verschillen qua complexiteit, duur en termijn waarop de resultaten beschikbaar komen, moet bij de beslissing over de uitvoering van een beoordeling achteraf terdege met deze aspecten rekening worden gehouden.

(42)

Om ervoor te zorgen dat het publiek wordt geïnformeerd, is het van belang dat objectieve informatie over de projecten waarbij levende dieren worden gebruikt, openbaar wordt gemaakt. Die informatie moet worden gepresenteerd in een zodanige vorm dat geen eigendomsrechten worden geschonden en geen vertrouwelijke informatie wordt prijsgegeven. De gebruikende inrichtingen dienen daarom kwantitatieve en/of kwalitatieve gegevens betreffende het gebruik van de levende dieren aan de bevoegde autoriteit te verstrekken en deze gegevens openbaar te maken.

(43)

Ten behoeve van het beheer van de risico's voor de gezondheid van mens en dier en voor het milieu schrijft de Gemeenschapswetgeving voor dat stoffen en producten pas in de handel mogen worden gebracht nadat passende gegevens over de veiligheid en werkzaamheid ervan zijn overgelegd. Aan sommige van deze eisen kan alleen worden voldaan door middel van dierproeven, hierna „voorgeschreven proeven” genoemd. Er zijn specifieke maatregelen nodig om de toepassing van alternatieve benaderingen te bevorderen en onnodige duplicaties van voorgeschreven proeven te voorkomen. Daarom dienen de lidstaten de geldigheid te erkennen van de experimentele gegevens die zijn verkregen middels de beproevingsmethoden waarin de Gemeenschapswetgeving voorziet.

(44)

Om de administratieve werklast te verminderen en de concurrentiekracht van het communautaire onderzoek en het communautaire bedrijfsleven te versterken, dient in de mogelijkheid te worden voorzien om voor meerdere voorgeschreven proefprocedures toestemming te verlenen in het kader van één collectieve toelating, met dien verstande dat die procedures niet van een ethische beoordeling zijn vrijgesteld.

(45)

Om ervoor te zorgen dat toelatingsaanvragen naar behoren worden onderzocht en om de concurrentiekracht van het communautaire onderzoek en het communautaire bedrijfsleven te versterken, dient een termijn te worden vastgesteld waarbinnen de bevoegde instanties de projectvoorstellen moeten evalueren en een besluit over de toelating van de projecten moeten nemen. Om de kwaliteit van de ethische beoordeling niet in het gedrang te brengen, kan in het geval van complexere projectvoorstellen extra tijd nodig zijn wanneer het voorgestelde project raakvlakken heeft met een groot aantal disciplines, nieuwe aspecten vertoont of een beroep doet op complexere technieken. De verlenging van de termijn voor de ethische beoordeling dient evenwel een uitzondering te blijven.

(46)

De beschikbaarheid van alternatieve methoden is in hoge mate afhankelijk van de vooruitgang van het onderzoek ter ontwikkeling van alternatieven. Via de communautaire kaderprogramma's voor onderzoek en technologische ontwikkeling zijn van lieverlee meer financiële middelen uitgetrokken voor projecten die gericht zijn op de vervanging, vermindering en verfijning van proefdiergebruik. Om de concurrentiekracht van het communautaire onderzoek en het communautaire bedrijfsleven te versterken, moeten de Commissie en de lidstaten daarom een bijdrage leveren aan de ontwikkeling en validatie van alternatieve benaderingen.

(47)

Binnen het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Commissie is een Europees Centrum voor de validatie van alternatieve methoden opgericht, dat de validatie van alternatieve benaderingen in de Gemeenschap coördineert. Niettemin is de groeiende noodzaak voelbaar om nieuwe methoden te ontwikkelen en ter validatie in te dienen. Om op lidstaatniveau de noodzakelijke mechanismen paraat te hebben, dient elke lidstaat een referentielaboratorium voor de validatie van alternatieve methoden aan te wijzen. Om de coherentie en een vergelijkbare kwaliteit van de resultaten te garanderen, moeten de lidstaten referentielaboratoria aanwijzen die zijn erkend overeenkomstig Richtlijn 2004/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de toepassing van de beginselen van goede laboratoriumpraktijken en het toezicht op de toepassing ervan voor tests op chemische stoffen (6). Bovendien wordt het mandaat van het Europees Centrum voor de validatie van alternatieve methodes uitgebreid met de coördinatie en bevordering van de ontwikkeling en toepassing van alternatieven voor dierproeven.

(48)

Er moet worden gezorgd voor een coherente aanpak van de strategieën inzake ethische beoordeling en ethische toetsing op lidstaatniveau. De lidstaten dienen nationale comités voor dierenwelzijn en ethiek in te stellen die advies moeten verstrekken aan de bevoegde instanties en de permanente ethische toetsingscommissies van de inrichtingen ter bevordering van de beginselen van vervanging, vermindering en verfijning. Het netwerk van nationale comités voor dierenwelzijn en ethiek dient dan ook een rol te spelen bij de uitwisseling van beste praktijken op Gemeenschapsniveau.

(49)

De technische en wetenschappelijke vooruitgang op het gebied van biomedisch onderzoek kan snel gaan, evenals de toename van de kennis van factoren die van invloed zijn op het dierenwelzijn. Daarom moet in een toetsing van deze richtlijn worden voorzien. Bij die toetsing , die gebaseerd is op de resultaten van wetenschappelijke werkzaamheden die door collega's zijn getoetst, dient de mogelijke vervanging van het gebruik van proefdieren, en met name van niet-menselijke primaten, prioritair aan de orde te zijn wanneer een dergelijke vervanging in het licht van de wetenschappelijke vooruitgang mogelijk is.

(50)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (7).

(51)

In het bijzonder wordt de Commissie de bevoegdheid gegeven om de criteria voor de indeling van procedures vast te stellen en de bijlagen II tot en met IX aan te passen aan de vooruitgang van wetenschap en techniek. Aangezien het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing als bepaald in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG.

(52)

De lidstaten moeten regels vaststellen inzake de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van deze richtlijn, en erop toezien dat deze worden toegepast. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

(53)

Richtlijn 86/609/EEG dient daarom te worden ingetrokken.

(54)

De dierenwelzijnsvoordelen van een toepassing met terugwerkende kracht van de toelatingsprocedure, en de daarmee samenhangende administratieve kosten, vallen alleen te rechtvaardigen in het geval van nog lopende langetermijnprojecten. Daarom moet in overgangsmaatregelen worden voorzien voor lopende korte- en middellangetermijnprojecten om te voorkomen dat er een toelating achteraf moet worden verleend die slechts van beperkt nut is.

(55)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn van de te ondernemen actie, namelijk de harmonisatie van de wetgeving inzake het gebruik van dieren voor wetenschappelijke doeleinden, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen ervan beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen treffen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Deze richtlijn bevat maatregelen ter bescherming van dieren die worden gebruikt of bestemd zijn om te worden gebruikt voor wetenschappelijke doeleinden.

Daartoe worden voorschriften vastgesteld betreffende:

(1)

de vervanging en vermindering van het gebruik van dieren in procedures en de verfijning van de fok, de huisvesting, de verzorging en het gebruik in procedures van dieren;

(2)

de herkomst, het fokken, het kenmerken, de verzorging en de huisvesting van dieren;

(3)

de werking van fok-, toeleverings- en gebruikende inrichtingen;

(4)

de beoordeling en het toelaten van projecten waarbij dieren in procedures worden gebruikt.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is van toepassing op de huisvesting en verzorging van dieren die worden gebruikt of bestemd zijn om te worden gebruikt in procedures, of wanneer zij specifiek worden gefokt opdat hun organen of weefsels voor wetenschappelijke doeleinden kunnen worden gebruikt , en heeft betrekking op alle wijzen van gebruik van dieren in procedures die hun pijn, lijden, angst of blijvende schade kunnen toebrengen .

Indien er sprake is van enige pijn, lijden, angst of blijvende schade, heeft de uitschakeling daarvan door de efficiënte toepassing van verdoving, pijnstilling of een andere methode ▐niet tot gevolg dat het gebruik van een dier in een procedure buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn valt.

2.   Deze richtlijn is van toepassing op de volgende dieren:

(a)

levende niet-menselijke gewervelde dieren, met inbegrip van zich zelfstandig voedende larvale vormen alsmede embryonale of foetale vormen van zoogdieren met ingang van het laatste derde van hun normale ontwikkeling;

(b)

levende ongewervelde dieren ▐van de soorten behorend tot de in bijlage I genoemde ordes .

3.   Deze richtlijn is van toepassing op in procedures gebruikte dieren die zich in een vroeger ontwikkelingsstadium dan het in lid 2, onder a), genoemde bevinden, indien deze dieren bestemd zijn om voorbij dat ontwikkelingsstadium in leven te blijven en gevaar lopen om na het bereiken van dat stadium pijn, lijden, angst of blijvende schade te ondervinden.

4.    Afgezien van de algemene controles op fokinrichtingen is deze richtlijn ▐niet van toepassing op:

(a)

behandelingen en proeven die in de landbouwkundige bedrijfsvoering en bij de uitoefening van de diergeneeskundige praktijk worden uitgevoerd voor andere dan experimentele doeleinden;

(b)

behandelingen ten behoeve van de erkende dierhouderij;

(c)

behandelingen die in eerste instantie plaatsvinden om dieren te merken;

(d)

behandelingen die geen pijn, lijden, angst of blijvende schade veroorzaken.

5.   Deze richtlijn is van toepassing onverminderd de bepalingen van Richtlijn 76/768/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderling aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake cosmetische producten (8).

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

(1)

„procedure”: ieder gebruik van een dier voor experimentele of andere wetenschappelijke doeleinden, met al dan niet van tevoren bekende uitkomst, waardoor al dan niet pijn, lijden, angst of blijvende schade aan het dier kan worden berokkend, en met inbegrip van iedere handeling waarvan het doel of het mogelijke gevolg de geboorte van een dier in een dergelijke toestand dan wel de totstandbrenging van een nieuwe genetisch gemodificeerde dierenvariëteit is;

(2)

„project”: een werkprogramma met een welomschreven wetenschappelijk doel dat een of meer procedures omvat;

(3)

„inrichting”: een installatie, gebouw, groep gebouwen of ander pand, in voorkomend geval met inbegrip van ruimten die niet volledig zijn afgeperkt of overdekt, alsmede verplaatsbare voorzieningen;

(4)

„fokinrichting”: iedere inrichting waar dieren worden gefokt met het oog op hun gebruik in procedures of het gebruik van hun weefsels of organen voor wetenschappelijke doeleinden;

(5)

„toeleveringsinrichting”: iedere inrichting, met uitzondering van fokinrichtingen, van waaruit dieren worden geleverd met het oog op hun gebruik in procedures of het gebruik van hun weefsels of organen voor wetenschappelijke doeleinden;

(6)

„gebruikende inrichting”: iedere inrichting waar dieren in procedures worden gebruikt;

(7)

„de bevoegde autoriteit”: de door elke lidstaat aangewezen instantie(s) die verantwoordelijk is (zijn) voor het toezicht op de handhaving van deze richtlijn;

(8)

„ethische aanpak”: de aanpak tijdens de fase die aan de proefnemingen voorafgaat, die erin bestaat te beoordelen of het gebruik van dieren wetenschappelijk en maatschappelijk gegrond is gelet op de plicht van de mens om de dieren te respecteren als levende wezens met gevoel;

(9)

„bevoegde persoon”: een ieder die door een lidstaat voor het verrichten van de in deze richtlijn bedoelde taken bevoegd wordt geacht;

(10)

„dierhouderij”: alle activiteiten die vereist zijn om fenotypisch normale dieren te fokken en te onderhouden, die voor wetenschappelijke en andere doeleinden bestemd zijn, maar welke zelf geen experimenten vormen;

(11)

„praktijk”: een niet-experimentele activiteit of wetenschappelijke activiteit die geen experiment vormt;

(12)

„op adequate wijze verdoven”: gevoelloos maken door middel van (plaatselijke of algehele) verdovingsmethoden die even doeltreffend zijn als die welke volgens goed diergeneeskundig gebruik worden toegepast;

(13)

„protocol”: een reeks procedures die een experiment met een gedefinieerd doel vormen;

(14)

„gereguleerde procedure”: een experimentele of andere wetenschappelijke procedure, die waarschijnlijk ertoe zal leiden dat een beschermd dier pijn, lijden, angst of blijvende schade zal lijden;

(15)

„hergebruik”: het gebruik van een reeds in een procedure gebruikt dier in omstandigheden waarin ook een ander dier had kunnen worden gebruikt, waarop nog niet eerder een procedure is toegepast;

(16)

„vertrouwelijke informatie”: informatie waarvan het vrijgeven zonder toestemming nadeel zou opleveren voor de legitieme commerciële of wetenschappelijke belangen van de eigenaar of van een derde.

Artikel 4

Vervanging, vermindering en verfijning

1.   Wanneer er testmethoden , experimentele of andere wetenschappelijke activiteiten bestaan waarbij geen levende dieren worden gebruikt en die vanuit wetenschappelijk oogpunt een bevredigende methode of teststrategie voor het verkrijgen van de gezochte resultaten vormen, en die in de plaats van een procedure kunnen worden toegepast, dragen de lidstaten er zorg voor dat die alternatieve methode in plaats daarvan wordt gebruikt , op voorwaarde dat deze in de desbetreffende lidstaat niet verboden is. In het kader van deze richtlijn gelden testmethoden waarbij cellen van menselijke embryo's en foetussen worden gebruikt, niet als alternatief, hetgeen inhoudt dat de lidstaten wat het gebruik van deze testmethoden betreft hun eigen ethische beslissingen kunnen nemen.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat het aantal dieren dat in projecten wordt gebruikt, tot het minimum wordt beperkt zonder dat de doelstellingen van het project in het gedrang worden gebracht.

3.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de fok, de huisvesting en de verzorging alsook de bij de procedures gebruikte methoden worden verfijnd teneinde elke vorm van pijn, lijden, angst en blijvende schade die de dieren kunnen ondervinden, te voorkomen of tot het minimum te beperken.

4.     De lidstaten zorgen ervoor dat financiële middelen beschikbaar worden gesteld voor opleiding en onderzoek naar en de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van uit wetenschappelijk oogpunt bevredigende methoden of teststrategieën waarbij geen dieren worden gebruikt.

5.     De lidstaten zorgen ervoor dat het in lid 1 genoemde doel door de bevoegde autoriteit wordt nagestreefd wanneer zij machtiging verleent voor projecten.

6.     De lidstaten verstrekken aan de daarvoor geëigende personen en instellingen opleiding over het gebruik van uit wetenschappelijk oogpunt bevredigende methoden of teststrategieën waarbij geen dieren worden gebruikt, en bevorderen het gebruik van dergelijke methoden of teststrategieën.

Artikel 5

Doel van de procedures

Procedures mogen uitsluitend voor de volgende doeleinden worden uitgevoerd:

(1)

fundamenteel onderzoek ter vergroting van de kennis op het gebied van de biologische of gedragswetenschappen;

(2)

omzettinggericht of toegepast onderzoek met een van de volgende doelstellingen:

(a)

de vermijding, voorkoming, diagnose of behandeling van ziekten, gezondheidsstoornissen of andere afwijkingen, dan wel de gevolgen daarvan, bij mensen, dieren of planten;

(b)

de beoordeling, opsporing, regulering of wijziging van fysiologische toestanden bij mensen, dieren of planten;

(c)

de verbetering van de productieomstandigheden en het welzijn van de dieren die voor landbouwdoeleinden worden gefokt;

(3)

de ontwikkeling, vervaardiging of beproeving van de kwaliteit, doeltreffendheid en veiligheid van geneesmiddelen, levensmiddelen en diervoeders en andere stoffen of producten die een van de in punt 2 genoemde doelen dienen;

(4)

de bescherming van het milieu in het belang van de gezondheid of het welzijn van mens of dier;

(5)

de bescherming van de menselijke gezondheid uit het oogpunt van de blootstelling aan chemische stoffen om beroeps- of verbruiksredenen;

(6)

onderzoek gericht op het behoud en de gezondheid en het welzijn van de soort;

(7)

hoger onderwijs of opleiding;

(8)

forensisch onderzoek.

Artikel 6

Humane methoden om dieren te doden

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat dieren worden gedood in een inrichting en door een persoon die over de toelating daartoe beschikken, op zodanige wijze dat de dieren zo weinig mogelijk pijn, lijden en angst worden berokkend en, voor wat de in bijlage VI opgenomen soorten betreft, met een in die bijlage genoemde passende humane dodingsmethode, of een andere methode waarvan wetenschappelijk is aangetoond dat die minstens net zo humaan is. Wanneer een humanere dodingsmethode mogelijk en gemakkelijk beschikbaar is, kan die worden gebruikt, ook als zij niet in bijlage VI is opgenomen.

In het geval van veldonderzoek mag een dier evenwel elders dan in een over een toelating beschikkende inrichting worden gedood.

2.   De bevoegde instanties kunnen afwijkingen van lid 1 toestaan indien middels een wetenschappelijke motivering wordt aangetoond dat het doel van de procedure niet kan worden bereikt als een humane dodingsmethode wordt toegepast of dat andere methoden waarbij dieren meer worden beschermd zijn uitgewerkt. Ongeacht eventuele uitzonderingsregels moet het zo zijn dat het doden van dieren plaats vindt met een minimum aan pijn, lijden en angst.

3.   Lid 1 is niet van toepassing wanneer een dier in een noodsituatie om redenen van dierenwelzijn moet worden gedood.

De lidstaten stellen vast in welke gevallen sprake is van een noodsituatie als bedoeld in de eerste alinea.

Artikel 7

Nationale maatregelen

Deze richtlijn mag geen belemmering vormen voor de lidstaten wat de toepassing of goedkeuring betreft van strengere nationale maatregelen om het welzijn en de bescherming van voor wetenschappelijke doeleinden gebruikte dieren te verbeteren.

HOOFDSTUK II

BEPALINGEN BETREFFENDE HET GEBRUIK VAN BEPAALDE DIEREN IN PROCEDURES

Artikel 8

Bedreigde diersoorten uitgezonderd niet-menselijke primaten

1.   In bijlage A van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad (9) genoemde bedreigde diersoorten mogen niet worden gebruikt in procedures, met uitzondering van procedures die aan de volgende voorwaarden voldoen:

(a)

de procedure heeft een van de in artikel 5, punt 2, onder a), punt 3 of punt 6 genoemde doelen;

(b)

middels een wetenschappelijke motivering wordt aangetoond dat het doel van de procedure niet kan worden bereikt door het gebruik van een andere dan een in die bijlage genoemde soort;

(c)

de gebruikte dieren zijn zoveel mogelijk voor het gebruik ervan in procedures gefokt.

2.   Dit artikel is niet van toepassing op niet-menselijke primatensoorten.

Artikel 9

Niet-menselijke primaten

1.   Niet-menselijke primaten mogen wegens hun hoge neurofysiologische en cognitieve ontwikkelingsgraad niet worden gebruikt in procedures; met uitzondering van procedures die aan de volgende voorwaarden voldoen:

(a)

de procedure heeft een van de in artikel 5, punt 1, punt 2, onder a), punt 3 of punt 6 genoemde doelen ▐;

(b)

de aanvrager toont middels een wetenschappelijke en ethische motivering aan dat het doel van de procedure niet kan worden bereikt door het gebruik van een andere soort dan een niet-menselijke primatensoort.

2.   Onverminderd lid 1 mogen mensapen niet in procedures worden gebruikt, onder voorbehoud van het gebruik van de vrijwaringsclausule van artikel 53.

3.     Om de twee jaar, te beginnen …  (10) voert de Commissie, in overleg met de lidstaten, een toetsing uit van het gebruik van niet-menselijke primaten in procedures en publiceert zij de resultaten hiervan. Bij de toetsing wordt aandacht geschonken aan de gevolgen van ontwikkelingen in de technologische en wetenschappelijke kennis en de kennis over het dierenwelzijn en worden doelstellingen vastgesteld voor de implementatie van gevalideerde vervangende methoden.

Artikel 10

In het wild gevangen dieren

1.   In het wild gevangen dieren mogen niet in procedures worden gebruikt.

2.   De bevoegde instanties kunnen afwijkingen van lid 1 toestaan indien middels een wetenschappelijke motivering wordt aangetoond dat het doel van de procedure niet kan worden bereikt als een dier wordt gebruikt dat voor het gebruik in procedures is gefokt.

Artikel 11

Voor gebruik in procedures gefokte dieren

1.     Uiterlijk …  (11) voert de Commissie een dierenwelzijnsevaluatie uit en een onderzoek naar de uitvoerbaarheid van de vereisten geformuleerd in de tweede en derde alinea.

De lidstaten dragen er zorg voor dat dieren behorend tot de in bijlage II genoemde soorten alleen in procedures worden gebruikt als die dieren voor het gebruik in procedures zijn gefokt.

Waar de uitvoerbaarheid hiervan is vastgesteld, dragen de lidstaten er zorg voor dat de in die bijlage genoemde niet-menselijke primaten met ingang van de in bijlage III vastgestelde datums in het licht van de in alinea 1 genoemde beoordeling slechts in procedures worden gebruikt als zij afkomstig zijn uit zich zelf in stand houdende fokkolonies.

2.   De bevoegde instanties kunnen op basis van een diergeneeskundige motivering, ten behoeve van het dierenwelzijn, of op basis van een wetenschappelijke motivering afwijkingen van lid 1, tweede en derde alinea, toestaan.

Artikel 12

Zwerfdieren en verwilderde exemplaren van huisdiersoorten

Zwerfdieren en verwilderde exemplaren van huisdiersoorten mogen niet in procedures worden gebruikt.

Artikel 13

Gebruik van kadavers, weefsels en organen voor opleidingsdoeleinden

In de hogere scholing en opleiding mogen kadavers, weefsels en organen slechts worden gebruikt indien zij afkomstig zijn van in de zin van Verordening (EG) nr. …/2009 van … [inzake de bescherming van dieren bij het doden]  (12) gedode dieren.

HOOFDSTUK III

PROCEDURES

Artikel 14

Procedures

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat procedures altijd worden uitgevoerd in ▐inrichtingen zoals gedefinieerd in artikel 3 .

De bevoegde instanties kunnen op basis van een wetenschappelijke motivering afwijkingen van de eerste alinea toestaan.

2.   Procedures mogen alleen worden uitgevoerd in het kader van een project.

Artikel 15

In de procedures gebruikte methoden

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat geen procedure wordt uitgevoerd indien het nagestreefde resultaat kan worden verkregen met behulp van een andere wetenschappelijk verantwoorde methode of beproevingsstrategie waarbij geen proefdieren worden gebruikt en die in de Gemeenschapswetgeving is erkend. Bij ontstentenis van een dergelijke methode mag geen procedure worden uitgevoerd indien het nagestreefde resultaat kan worden verkregen met behulp van een redelijke en in de praktijk beschikbare, wetenschappelijk verantwoorde methode of beproevingsstrategie, met inbegrip van computerondersteunde, in vitro- en andere methodieken, waarbij geen proefdieren worden gebruikt.

2.   In geval van verschillende mogelijkheden moet de keuze vallen op die procedures waarbij gebruik wordt gemaakt van een zo gering mogelijk aantal dieren, waarbij dieren betrokken zijn met de laagste graad van neurofysiologische gevoeligheid, waarbij de dieren zo min mogelijk pijn, lijden, angst of blijvende schade wordt berokkend, en die de grootste kans bieden op bevredigende resultaten.

3.   De dood als eindpunt van een procedure moet zo veel mogelijk worden vermeden en worden vervangen door in een vroege fase vaststelbare, humane eindpunten. Indien de dood als eindpunt onvermijdelijk is, dient de procedure zo te worden opgezet dat zo weinig mogelijk dieren komen te sterven.

Artikel 16

Verdoving

1.    Waar dat nodig is, dragen de lidstaten ▐er zorg voor dat elke procedure onder algehele of plaatselijke verdoving of met gebruik van andere methoden ter verzachting van de pijn wordt uitgevoerd.

2.   In afwijking van lid 1 mogen procedures zonder verdoving worden uitgevoerd in de volgende omstandigheden:

(a)

indien verdoving voor het dier traumatischer wordt geacht dan de procedure zelf;

(b)

wanneer pijnstillende middelen worden gebruikt om potentieel ernstige pijn te voorkomen of onder controle te houden;

(c)

indien verdoving onverenigbaar is met het doel van de procedure, tenzij de procedure resulteert in zware letsels die ernstige pijn kunnen veroorzaken.

3.   Indien de procedure zonder verdoving wordt uitgevoerd, dienen pijnstillers of andere geschikte middelen te worden gebruikt wanneer dit ten goede komt aan het welzijn van het dier om onvermijdelijke pijn, lijden en angst zo veel mogelijk te beperken.

4.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de dieren geen stoffen worden toegediend waardoor zij niet meer, of slechts in verminderde mate, in staat zijn pijn te tonen bij te lichte verdoving of te geringe pijnstilling.

In dergelijke gevallen is een wetenschappelijke motivering vereist, vergezeld van nadere gegevens over het verdovings- of pijnstillingsprotocol.

5.   Dieren die ▐pijn kunnen lijden als de verdoving eenmaal is uitgewerkt, worden pre-emptief en postoperatief behandeld met pijnstillers of andere geschikte pijnbestrijdingsmethoden, mits dit verenigbaar is met het doel van de procedure. Als een behandeling met pijnstillers niet mogelijk is, wordt het dier onverwijld met een humane methode gedood.

Artikel 17

Indeling naar ernst van de procedures

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat alle procedures worden ingedeeld in een van de categorieën „onschuldig tot licht”, „matig ernstig” of „ernstig”, overeenkomstig de bepalingen van bijlage IX.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat als „ernstig” ingedeelde procedures wetenschappelijk gerechtvaardigd zijn en aan een ethische controle worden onderworpen indien zij dreigen te resulteren in langdurige pijn, lijden of angst. Dergelijke procedures moeten van uitzonderlijke aard zijn en door de bevoegde autoriteit onderworpen worden aan een bijzondere analyse en onderzoek naar de leed-batenbalans.

3.   Procedures die worden uitgevoerd onder algemene verdoving en waarbij aan het eind ervan het dier met een humane methode wordt gedood voordat het weer bij bewustzijn komt, worden ingedeeld als „terminaal”.

4.    Uiterlijk …  (13) stelt de Commissie op basis van de internationale classificaties en conform de beste praktijken in de Europese Unie de criteria vast voor de indeling van de procedures, zoals bedoeld in bijlage IX . Deze criterie omvatten ook een maximale zwaartelimiet waarboven dierprocedures niet zijn toegestaan.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden ║ uiterlijk  (14) vastgesteld volgens de in artikel 54, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 18

Hergebruik

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat, als in plaats daarvan een ander dier zou kunnen worden gebruikt dat nog niet eerder een voorbereidende of andere procedure heeft ondergaan, een dier dat wél reeds aan een procedure is onderworpen alleen dan kan worden hergebruikt in los daarvan staande nieuwe procedures als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)

de voorgaande procedure is ingedeeld als ║ onschuldig tot „matig ernstig” ;

(b)

het staat vast dat de algemene gezondheids- en welzijnstoestand van het dier volledig is hersteld;

(c)

de volgende procedure is ingedeeld als ║ onschuldig tot „ matig ernstig ” dan wel „terminaal”. Het hergebruik van een dier wordt begeleid van veterinaire onderzoeken.

2.   In afwijking van lid 1 kan de bevoegde instantie op basis van een wetenschappelijke motivering het hergebruik van een dier toestaan indien de voorafgaande procedure waaraan het dier tevoren was onderworpen is ingedeeld als onschuldig tot „matig ernstig” en indien de volgende procedure is ingedeeld als ║ onschuldig tot „ matig ernstig ” dan wel als „terminaal”.

Artikel 19

Einde van de procedure

1.   Een procedure wordt geacht te zijn afgelopen wanneer er voor die procedure geen verdere waarnemingen hoeven te worden verricht of, in het geval van nieuwe genetisch gemodificeerde dierenvariëteiten, wanneer wetenschappelijk kan worden aangetoond dat er geen schadelijke effecten zijn voor de dieren.

2.   Aan het einde van de procedure wordt door een dierenarts of een andere deskundige persoon beslist of het dier in leven zal worden gehouden, dan wel of het met een humane methode zal worden gedood.

3.    Na afloop van een procedure wordt een dier ▐met een humane methode gedood als aannemelijk is dat het blijvende pijn of angst zal ondervinden.

4.   Indien een dier in leven wordt gehouden, krijgt het de voor zijn gezondheidstoestand passende verzorging en huisvesting en wordt het onder toezicht van een dierenarts of een andere deskundige persoon geplaatst.

Artikel 20

Uitwisseling van organen en weefsels

De lidstaten stimuleren het opzetten van programma's ▐voor de uitwisseling van organen en weefsels van dieren die met een humane methode zijn gedood.

Artikel 21

Vrijlating en adoptie van dieren

De lidstaten kunnen toestaan dat dieren die werden gebruikt of bestemd waren om te worden gebruikt in procedures vrijgelaten worden in hun oorspronkelijke habitat, terugkeren naar een dierenhouderij die afgestemd is op de eisen van de soort of vrijgegeven worden voor adoptie, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)

de gezondheidstoestand van het dier laat dit toe;

(b)

er bestaat geen gevaar voor de volksgezondheid of het milieu;

(c)

alles is in het werk gesteld om het welzijn van het dier te garanderen, waarbij ook een evaluatie vereist is van het gedrag van het dier en zijn vermogen om zich aan te passen aan zeer uiteenlopende milieuomstandigheden;

(d)

de betrokken dieren zijn geen genetisch gemodificeerde experimentele dieren of niet-menselijke primaten.

HOOFDSTUK IV

TOELATING

Afdeling 1

Verlening van toelating aan personen

Artikel 22

Verlening van toelating aan personen

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat alleen personen die over een toelating van de bevoegde of hiertoe gemachtigde instantie beschikken, enige hierna genoemde taak uitvoeren:

(a)

uitvoering van procedures op dieren, met inbegrip van het doden van dieren met een humane methode;

(b)

toezicht op of opzetten van projecten en procedures;

(c)

toezicht op personen die dieren verzorgen.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de in lid 1 bedoelde personen waaraan een toelating wordt verleend, over de passende veterinaire of wetenschappelijke scholing en opleiding beschikken en het bewijs ▐van de vereiste bekwaamheid kunnen leveren .

Personen die de in lid 1, onder b), genoemde taken uitvoeren, moeten geschoold zijn in een wetenschappelijke richting die voor het verrichten van die werkzaamheden relevant is en voorts in staat zijn om met dieren van de betrokken soorten om te gaan en deze te verzorgen.

3.   Alle toelatingen worden de betrokken personen verleend voor een beperkte periode van ten hoogste vijf jaar. De lidstaten dragen er zorg voor dat een aan een persoon verleende toelating alleen wordt hernieuwd als die persoon het bewijs kan leveren over de vereiste bekwaamheid te beschikken. De lidstaten dragen zorg voor wederzijdse erkenning van onderwijs- en opleidingskwalificaties en van toelatingen om de bedoelde procedures uit te voeren.

4.   De lidstaten maken op basis van de in bijlage VII vermelde elementen de minimumeisen bekend inzake scholing, opleiding en de vereisten voor het verwerven, op peil houden en aantonen van de vereiste bekwaamheid.

Afdeling 2

Eisen met betrekking tot inrichtingen

Artikel 23

Verlening van toelating aan inrichtingen

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat alle fok-, toeleverings- en gebruikende inrichtingen over een toelating van de bevoegde instantie beschikken en bij deze zijn geregistreerd.

Aan inrichtingen wordt alleen een toelating verleend als zij door de bevoegde instantie zijn geïnspecteerd en als daarbij gebleken is dat zij aan de eisen van deze richtlijn voldoen.

2.   In de toelating wordt het type inrichting gespecificeerd, alsook de persoon die verantwoordelijk is voor de inrichting en voor de naleving van deze richtlijn.

Artikel 24

Schorsing en intrekking van toelatingen

1.   Wanneer een inrichting niet langer voldoet aan de eisen van deze richtlijn, moet de bevoegde instantie de mogelijkheid hebben om de toelating te schorsen of in te trekken, of de passende herstellende maatregelen te nemen dan wel te eisen dat dergelijke maatregelen worden genomen . Er moeten adequate procedures komen op grond waarvan de houders van een vergunning in beroep kunnen gaan tegen een dergelijk besluit.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat wanneer de toelating wordt geschorst of ingetrokken, het welzijn van de in de inrichting gehuisveste dieren daardoor niet negatief wordt beïnvloed.

Artikel 25

Eisen met betrekking tot installaties en voorzieningen

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat alle fok-, toeleverings- en gebruikende inrichtingen beschikken over installaties en voorzieningen die geschikt zijn voor de daar gehuisveste diersoort(en) en, indien er procedures plaatsvinden, voor de uitvoering van die procedures.

2.   Het ontwerp, de bouw en de werking van de in lid 1 bedoelde installaties en voorzieningen dienen zodanig te zijn dat de procedures zo doelmatig mogelijk kunnen worden uitgevoerd, ▐met zo weinig mogelijk dieren en een minimum aan pijn, lijden, angst of blijvende schade ▐.

Artikel 26

Eisen met betrekking tot het personeel van inrichtingen

Elke fok-, toeleverings- en gebruikende inrichting dient over voldoende personeel met de vereiste opleiding te beschikken, waaronder ten minste:

(1)

personen die ter plaatse verantwoordelijk zijn voor het welzijn en de verzorging van de dieren die in de inrichting worden gefokt, gehouden of gebruikt; deze personen zorgen ervoor dat:

(a)

het personeel dat met de dieren omgaat, toegang heeft tot specifieke informatie betreffende de in de inrichting gehuisveste soort(en);

(b)

de projecten worden uitgevoerd in overeenstemming met de voor het project verleende toelating;

(c)

elke procedure waarbij een dier onnodige angst, pijn of lijden wordt berokkend, wordt stopgezet;

(d)

in geval van niet-naleving van de bepalingen van de toelating voor het project, passende maatregelen ter inachtneming van die bepalingen worden genomen, geregistreerd en gerapporteerd aan de permanente ethische toetsingscommissie;

(2)

een officieel aangewezen, op het gebied van proefdiergeneeskunde deskundige dierenarts die is belast met adviestaken met betrekking tot het welzijn en de behandeling van de dieren.

Onder voorbehoud van de algemene werking van punt 1 dient de fok-, toeleverings- en gebruikende inrichting erop toe te zien dat er te allen tijde ten minste één persoon met de vereiste opleiding beschikbaar is die toeziet op het welzijn van de dieren .

Artikel 27

Permanente ethische toetsingscommissie

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat elke fok-, toeleverings- en gebruikende inrichting een permanente ethische toetsingscommissie instelt.

2.   De permanente ethische toetsingscommissie omvat op zijn minst de officieel aangewezen dierenarts, de persoon of personen die verantwoordelijk zijn voor het welzijn en de verzorging van de dieren in de inrichting en, in het geval van een gebruikende inrichting, een wetenschapper , alsmede een persoon die deskundig is op het gebied van de toepassing van de eis tot vervanging, vermindering en verfijning .

Artikel 28

Taken van de permanente ethische toetsingscommissie

1.    Gelet op de doelstellingen van deze richtlijn en met name artikel 4, vervult de permanente ethische toetsingscommissie ▐de volgende taken:

(a)

zij verstrekt het personeel dat met de dieren omgaat, ethisch advies over dierenwelzijnskwesties in samenhang met de aanschaf, de huisvesting, de verzorging en het gebruik van de dieren;

(b)

zij adviseert het personeel van de inrichting over de toepassing van de eis tot vervanging, vermindering en verfijning en houdt het op de hoogte van de nieuwste technische en wetenschappelijke ontwikkelingen inzake de toepassing van die eisen;

(c)

zij zorgt voor de vaststelling en toetsing van bedrijfsinterne procedures inzake monitoring, rapportage en follow-up met betrekking tot het welzijn van de in de inrichting gehuisveste of gebruikte dieren;

(d)

zij toetst elk jaar alle projecten die als „ernstig” worden ingedeeld of die waarbij niet-menselijke primaten betrokken zijn en elke drie jaar alle andere projecten met een looptijd van meer dan 12 maanden en besteedt daarbij met name aandacht aan:

het aantal dieren dat het voorbije jaar werd gebruikt, alsook de betrokken soorten en ontwikkelingsstadia;

de motivering van het aantal dieren dat het volgende jaar nodig zal zijn, alsook de betrokken soorten en ontwikkelingsstadia;

de wetenschappelijke voortgang van het project;

het gebruik van humane methoden om dieren te doden en de wijze waarop rekening is gehouden met nieuwe ontwikkelingen inzake het gebruik van dieren in procedures;

(e)

zij onderzoekt, op basis van de onder d) bedoelde toetsing dan wel in het geval van afwijkingen van de bepalingen van de toelating voor het project, of een aanvraag tot wijziging of hernieuwing van die toelating moet worden ingediend;

(f)

zij geeft advies over adoptieregelingen, met name met betrekking tot de passende socialisatie van de voor adoptie vrijgegeven dieren.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de documenten met betrekking tot alle door de permanente ethische toetsingscommissie aan de inrichting verstrekte adviezen en de ter zake genomen besluiten worden bewaard.

Deze documenten moeten op verzoek ter beschikking aan de bevoegde instantie worden gesteld. De lidstaten moeten bijzondere aandacht schenken aan het vergaren, het verzamelen en het publiceren van verslagen over projecten die als „ernstig” worden ingedeeld of die waarbij niet-menselijke primaten betrokken zijn, opdat informatie beschikbaar wordt gesteld ter verbetering van het dierenwelzijn en bevordering van de beginselen van vervanging, vermindering en verfijning.

Artikel 29

Fokstrategie voor niet-menselijke primaten

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de fok- en toeleveringsinrichtingen van de EU voor niet-menselijke primaten een strategie toepassen om het aandeel van dieren die de nakomelingen zijn van in gevangenschap gefokte niet-menselijke primaten te verhogen. Wanneer het gebruik van niet-menselijke primaten wordt toegelaten, treffen de Europese Commissie en de lidstaten alle noodzakelijke voorzieningen om zorg te dragen voor gepaste omstandigheden tijdens het vervoer.

2.   Inrichtingen in de EU die niet-menselijke primaten aanschaffen, leveren ten genoegen van de bevoegde instantie, op haar verzoek, het bewijs dat de inrichting waarvan de dieren zijn verkregen, een fokstrategie toepast.

Artikel 30

Adoptieregeling

Als een lidstaat adoptie als bedoeld in artikel 21 toelaat, dienen de fok-, toeleverings- en gebruikende inrichtingen waaruit de te adopteren dieren afkomstig zijn, een adoptieregeling toe te passen die voorziet in de socialisatie van de voor adoptie vrijgegeven dieren.

Artikel 31

Proefdierenregister

1.   De lidstaten dragen er zoveel mogelijk zorg voor dat alle fok-, toeleverings- en gebruikende inrichtingen een register bijhouden met de volgende gegevens:

(a)

het aantal gewervelde dieren, per soort, dat werd gefokt, aangeschaft, geleverd, vrijgelaten en geadopteerd;

(b)

de herkomst van de dieren, inclusief of zij met het oog op gebruik in procedures werden gefokt;

(c)

de datum waarop de dieren werden aangeschaft, geleverd, vrijgelaten of geadopteerd;

(d)

naam en adres van de toeleveringsinrichting en de datum van hun aankomst;

(e)

naam en adres van de instelling die de dieren afneemt ;

(f)

het aantal dieren, per soort, dat in de inrichting is gestorven of dat er met een humane methode is gedood.

2.   De in lid 1 bedoelde gegevens worden ten minste drie jaar lang bewaard en worden op verzoek aan de bevoegde instantie overgelegd.

Artikel 32

Informatie betreffende honden, katten en niet-menselijke primaten

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat alle fok-, toeleverings- en gebruikende inrichtingen over elke hond, kat en niet-menselijke primaat de volgende gegevens bewaren:

(a)

identiteit;

(b)

geboorteplaats;

(c)

of het dier met het oog op het gebruik in procedures is gefokt;

(d)

in het geval van niet-menselijke primaten, of het dier de nakomeling is van niet-menselijke primaten die in gevangenschap zijn gefokt.

2.   Voor elke niet-menselijke primaat, kat en hond wordt een individueel levensloopdossier bijgehouden dat het dier gedurende zijn hele leven vergezelt. De lidstaten zien toe op de doelmatige en consistente toepassing van deze richtlijn.

Dat dossier wordt geopend bij de geboorte van het dier en bevat alle relevante gegevens over de voortplantingsactiviteit, de medische toestand en het sociaal gedrag van het dier in kwestie.

3.   De in lid 1 bedoelde gegevens worden na de dood van het dier nog ten minste drie jaar lang bewaard en worden op verzoek aan de bevoegde instantie overgelegd.

Artikel 33

Merken van dieren

1.   Alle honden, katten en niet-menselijke primaten in fok-, toeleverings- of gebruikende inrichtingen moeten, voordat zij worden gespeend, op de minst pijnlijke wijze van een individueel merkteken worden voorzien, behalve in de in lid 2 bedoelde gevallen.

2.   Wanneer een hond, kat of niet-menselijke primaat vóór het spenen van één inrichting naar een andere wordt overgebracht en het niet mogelijk is het dier vooraf te merken, moeten alle gegevens over het betrokken dier, met name de identiteit van de moeder, door de ontvangende inrichting worden bewaard totdat het dier is gemerkt.

3.   Niet-gemerkte honden, katten en niet-menselijke primaten die voor het eerst in een inrichting komen, worden zo spoedig mogelijk gemerkt.

4.   De inrichting motiveert, wanneer de bevoegde instantie daarom verzoekt, waarom een gegeven dier niet is gemerkt.

Artikel 34

Verzorging en huisvesting

1.   Wat betreft de verzorging en de huisvesting van de dieren dragen de lidstaten er zorg voor dat:

(a)

alle dieren huisvesting, een omgeving, ▐bewegingsvrijheid, voedsel, water en verzorging ontvangen die passend zijn voor hun gezondheid en welzijn en die hen in staat stellen te voorzien in hun ethologische en fysieke behoeften;

(b)

iedere inperking van de mogelijkheid van de dieren om aan hun fysiologische en ethologische behoeften te voldoen, tot een minimum wordt beperkt;

(c)

de omgevingsomstandigheden waarin de dieren worden gefokt, gehouden of gebruikt, dagelijks worden gecontroleerd;

(d)

het welzijn en de gezondheidstoestand van de dieren ten minste eenmaal per dag door een deskundige persoon worden gemonitord teneinde pijn, onnodig lijden, angst en blijvende schade te voorkomen;

(e)

regelingen worden getroffen om een eventueel vermijdbaar mankement of lijden dat wordt ontdekt, zo snel mogelijk te verhelpen.

2.   Met het oog op het bepaalde in lid 1, onder a) en b), passen de lidstaten de in bijlage IV omschreven verzorgings- en huisvestingsnormen toe met ingang van de in die bijlage gespecificeerde datums.

3.   De lidstaten kunnen om wetenschappelijk verantwoorde redenen, redenen van diergeneeskundige aard of van dierenwelzijn afwijkingen van lid 2 toestaan.

4.     In de procedures waarvan het doel wordt beschreven in artikel 5, lid 2, onder c), mogen de in bijlage V vermelde, voor de landbouw interessante diersoorten onder normale houderij-omstandigheden worden gehouden, overeenkomstig de in de lidstaten gebruikelijke landbouwpraktijken en de toepasselijke regelgeving.

Afdeling 3

Inspecties

Artikel 35

Nationale inspecties

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat alle fok-, toeleverings- en gebruikende inrichtingen worden onderworpen aan inspecties met betrekking tot de naleving van deze richtlijn door die inrichtingen.

2.   De nationale inspecties worden gemiddeld één keer per jaar uitgevoerd , waarbij de bevoegde instantie de frequentie van de inspecties aanpast naar gelang van een risicoanalyse van elke inrichting .

Ten minste een van deze inspecties vindt onaangekondigd plaats.

3.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de frequentie en de omvang van deze inspecties zijn afgestemd op het aantal gehuisveste dieren en op de betrokken soorten, op de staat van dienst van de inrichting wat betreft de naleving van deze richtlijn en, in het geval van gebruikende inrichtingen, op het aantal en de aard van de projecten die er worden uitgevoerd. De lidstaten nemen alle noodzakelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat deze inspecties de wetenschappelijke waarde van de projecten en het dierenwelzijn niet in gevaar brengen en dat deze controles plaatsvinden onder met de andere vigerende regelgeving strokende omstandigheden.

4.   De gegevens van alle inspecties worden gedurende ten minste vijf jaar bewaard, door de bevoegde autoriteit van elke lidstaat, welke ook gedetailleerde gegevens moeten bevatten over gevallen waarin niet werd voldaan aan de in deze richtlijn gestelde vereisten.

5.   De lidstaten dragen er zorg voor dat een adequate infrastructuur, inclusief een voldoende aantal ter zake opgeleide inspecteurs, beschikbaar is voor het uitvoeren van de inspecties.

6.   De lidstaten zetten programma's op voor gezamenlijke inspecties door de lidstaten.

Artikel 36

Controle op de nationale inspecties

1.   De Commissie oefent controle uit op de infrastructuur en het functioneren van de nationale inspecties , alsook op de correcte toepassing van de zwaarteclassificaties in de lidstaten. Derhalve stelt de Commissie een systeem in waaronder gemiddeld elke drie jaar toezicht wordt uitgeoefend op de inspecties en naleving van deze richtlijn door elke lidstaat teneinde geharmoniseerde praktijken zeker te stellen voor het gebruik van en de zorg voor dieren die gebruikt worden in wetenschappelijke procedures of die men voornemens is daarvoor te gebruiken.

2.   De lidstaat op wiens grondgebied een controle wordt uitgevoerd, verleent de deskundigen van de Commissie alle bijstand die voor de uitvoering van hun taak nodig is. De Commissie stelt de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat op de hoogte van het resultaat van de uitgevoerde controle.

3.   De bevoegde instantie van de betrokken lidstaat neemt de maatregelen die op grond van de resultaten van deze controle noodzakelijk zijn.

Afdeling 4

Eisen met betrekking tot projecten

Artikel 37

Toelating van projecten

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat er geen als „matig ernstig” of „ernstig” geclassificeerde projecten dan wel projecten waarbij niet-menselijke primaten zijn betrokken worden uitgevoerd waarvoor niet vooraf toelating is verleend door de bevoegde instantie. Alle overige projecten moeten van tevoren bij de bevoegde instantie worden aangemeld nadat er door de permanente ethische toetsingscommissie van de instelling een ethische toetsing is verricht.

2.   Toelating kan alleen worden verleend als de uitkomst van de onafhankelijke ethische en wetenschappelijke beoordeling door de bevoegde instantie gunstig is.

Artikel 38

Aanvraag tot toelating van een project

1.    Wanneer dat vereist is, dient de gebruikende inrichting of de persoon die de wetenschappelijke verantwoordelijkheid voor het project draagt een aanvraag in tot toelating van het project ▐, die de volgende onderdelen omvat:

(a)

het projectvoorstel;

(b)

een niet-technische samenvatting van het project;

(c)

informatie over de in bijlage VIII genoemde elementen.

(d)

een wetenschappelijk gemotiveerde uiteenzetting dat het voorgenomen onderzoek onontbeerlijk en ethisch verdedigbaar is en het beoogde doel niet door andere methodes of procedures gerealiseerd kan worden.

2.   De lidstaten kunnen ontheffing verlenen van de in punt b) bedoelde verplichting en de gebruikende instelling toestaan een beperkt projectvoorstel in te dienen dat alleen de ethische beoordeling en de in artikel 43, lid 2, opgenomen elementen bevat, op voorwaarde dat het project alleen procedures omvat die in een van de categorieën „onschuldig tot licht” zijn ingedeeld en er geen niet-menselijke primaten worden gebruikt.

Artikel 39

Ethische beoordeling

1.   Middels de ethische beoordeling wordt geverifieerd dat het project aan de volgende criteria voldoet:

(a)

het project is wetenschappelijk verantwoord , onontbeerlijk en ethisch verdedigbaar ;

(b)

de doeleinden van het project rechtvaardigen het gebruik van dieren en kunnen niet met andere methoden of procedures gerealiseerd worden ;

(c)

het project is zo opgezet dat de procedures op de meest diervriendelijke en milieuvriendelijke manier kunnen worden uitgevoerd.

2.   De ethische beoordeling omvat in het bijzonder:

(a)

een beoordeling van de doelstellingen van het project en de voorspelde wetenschappelijke baten of educatieve waarde;

(b)

een beoordeling van de vraag of het project in overeenstemming is met de eis tot vervanging, vermindering en verfijning;

(c)

een beoordeling van de indeling van het project naar de ernst van de procedures;

(d)

een schade-batenanalyse van het project, waarbij wordt nagegaan of de schade in de vorm van lijden, pijn en angst van de dieren, en in voorkomend geval de milieuschade, ethisch verantwoord is in het licht van de te verwachten wetenschappelijke vooruitgang die op termijn voordelen kan opleveren voor mens, dier of milieu;

(e)

een beoordeling van de wetenschappelijke motiveringen als bedoeld in de artikelen 6, 8, 9, 10, 11, 14, 16 en 18.

3.   De bevoegde instantie die de ethische beoordeling uitvoert, doet in het bijzonder een beroep op desbetreffende deskundigheid op de volgende gebieden:

(a)

de wetenschapsgebieden en wetenschappelijke toepassingen waarvoor de dieren zullen worden gebruikt;

(b)

het opzetten van proeven, in voorkomend geval met inbegrip van de statistische aspecten;

(c)

de proefdiergeneeskundige praktijk dan wel, in voorkomend geval, de diergeneeskundige praktijk met betrekking tot wilde dieren;

(d)

het houden en verzorgen van dieren van de soorten die zullen worden gebruikt;

(e)

de praktische toepassing van de eis tot vervanging, vermindering en verfijning;

(f)

de toegepaste ethica;

(g)

de milieuwetenschappen, indien van toepassing.

4.   De ethische beoordeling vindt op transparante wijze plaats, waarbij terdege rekening wordt gehouden met ▐onafhankelijke expertise en de eerbiediging van de intellectuele eigendom, het vertrouwelijke karakter en de veiligheid van goederen en personen worden gevrijwaard .

Artikel 40

Beoordeling achteraf

1.   In het kader van de ethische beoordeling door de bevoegde instantie wordt aan de hand van de in artikel 39, lid 2, onder d), bedoelde schade-batenanalyse door deze instantie vastgesteld of het project na voltooiing ▐aan een beoordeling achteraf moet worden onderworpen.

Indien een beoordeling achteraf passend wordt geacht, wordt in de ethische beoordeling de termijn vastgesteld waarbinnen de beoordeling achteraf van het betrokken project moet zijn afgerond.

2.   Een beoordeling achteraf stelt het volgende vast :

(a)

of de doelstellingen van het project werden bereikt;

(b)

de schade die de dieren hebben ondervonden, met inbegrip van de gebruikte aantallen en soorten proefdieren en de ernst van de procedures;

(c)

of er eventuele elementen zijn die kunnen bijdragen tot het verder in de praktijk brengen van de eis tot vervanging, vermindering en verfijning.

3.   Alle projecten waarbij niet-menselijke primaten worden gebruikt, worden aan een beoordeling achteraf onderworpen.

4.   ▐Alleen de procedures die zijn ingedeeld in een van de categorieën ║ onschuldig tot „ matig ernstig hoeven niet aan een beoordeling achteraf te worden onderworpen.

Artikel 41

Schriftelijk verslag van de ethische beoordeling

1.   De inrichting bewaart gedurende ten minste drie jaar na het verstrijken van de toelating voor het project het schriftelijk verslag van de ethische beoordeling en legt dit verslag op verzoek over aan de bevoegde instantie.

2.   Het verslag van de ethische evaluatie van een project dat aan een beoordeling achteraf moet worden onderworpen, wordt evenwel bewaard totdat de desbetreffende beoordeling achteraf is afgerond.

Artikel 42

Niet-technische samenvatting van het project

1.   Onverminderd de bescherming van vertrouwelijke informatie en inrichtings- en personeelsgegevens, bevat de niet-technische samenvatting van een project de volgende gegevens:

(a)

informatie over de doelstellingen van het project, met inbegrip van de kans dat deze worden gehaald, de mogelijke schade, alsook nadere gegevens over de aantallen en soorten te gebruiken dieren;

(b)

het bewijs dat aan de beginselen van vervanging, vermindering en verfijning waar haalbaar is voldaan.

2.   Op basis van de uitkomsten van de ethische beoordeling vermeldt de gebruikende inrichting in de niet-technische samenvatting van het project of dat project aan een beoordeling achteraf zal worden onderworpen, en zo ja, binnen welke termijn.

3.   De gebruikende inrichting vult de niet-technische samenvatting van het project aan met de resultaten van de beoordeling achteraf.

4.   De lidstaten maken anonieme versies van de niet-technische samenvattingen van de toegelaten projecten en de eventuele aanvullingen daarvan openbaar.

5.     Onverminderd de bescherming van vertrouwelijke en persoonlijke informatie maken de lidstaten niet-persoonlijke informatie over overtreding van deze richtlijn, nationale wetgeving en toelatingen openbaar.

Artikel 43

Verlening van toelating voor een project

1.   De toelating voor een project is beperkt tot de procedures die aan een ethische beoordeling zijn onderworpen en de categorieën waarin deze procedures naar ernst zijn ingedeeld.

2.   In de toelating voor een project worden vermeld:

(a)

de personen in de inrichting die verantwoordelijk zijn voor de algemene uitvoering van het project;

(b)

de gebruikende inrichtingen waar het project zal worden uitgevoerd;

(c)

in het geval van veldonderzoeken, de gebruikende inrichting die verantwoordelijk is voor het project;

(d)

ten minste één persoon die over de relevante soortspecifieke kennis beschikt.

3.   Toelatingen voor projecten worden voor een periode van ten hoogste vijf jaar verleend.

4.   De lidstaten kunnen toestaan dat toelatingen betrekking hebben op meerdere projecten als die projecten wettelijk vereist zijn of als er gestandaardiseerde procedures worden toegepast waarvoor al een positieve ethische beoordeling is gegeven .

5.   De gebruikende inrichtingen bewaren de documenten betreffende alle toelatingen voor projecten gedurende ten minste drie jaar na het verstrijken van de toelatingen en leggen deze documenten op verzoek over aan de bevoegde instantie.

Artikel 44

Wijziging, hernieuwing en intrekking van de toelating voor een project

1.   De bevoegde instantie kan op verzoek van de gebruikende inrichting of de persoon die het project leidt de toelating voor een project wijzigen of hernieuwen.

2.   De toelating voor een project kan alleen worden gewijzigd of hernieuwd na een nieuwe ▐ethische beoordeling.

3.     Wijzigingen op onschuldige of gematigde procedures, waarbij geen sprake is van verhoging van de mate van ernst van de procedure kunnen door de instantie voor ethische controle worden aangebracht, maar moeten binnen een week na de verandering bij de bevoegde autoriteit worden gemeld.

4.   De bevoegde instantie kan de toelating voor een project intrekken als het project niet overeenkomstig de bepalingen van de toelating wordt uitgevoerd en zou kunnen leiden tot een verslechtering van de normen voor dierenwelzijn.

5.   Als de toelating voor een project wordt ingetrokken, mag het welzijn van de in het project gebruikte of voor gebruik in het project bestemde dieren daardoor niet negatief worden beïnvloed.

6.   De lidstaten dragen zorg voor de vaststelling en bekendmaking van nadere voorwaarden voor de wijziging en hernieuwing van toelatingen voor projecten.

Artikel 45

Besluit tot toelating

║ De lidstaten dragen er zorg voor dat het besluit tot toelating uiterlijk 30 dagen na de indiening van de aanvraag wordt genomen en aan de gebruikende inrichting wordt meegedeeld. Indien een lidstaat binnen deze termijn geen besluit heeft genomen, wordt de toelating geacht te zijn verleend indien bij het project alleen als „onschuldig tot licht” ingedeelde procedures worden toegepast en er geen niet-menselijke primaten worden gebruikt. In alle andere gevallen geldt deze veronderstelling niet.

HOOFDSTUK V

VERMIJDING VAN DUPLICATIES EN TOEPASSING VAN ALTERNATIEVE BENADERINGEN

Artikel 46

Onnodige duplicatie van procedures

1.   Elke lidstaat aanvaardt van andere lidstaten de ▐gegevens die ▐met behulp van bij de Gemeenschapswetgeving erkende of uitgevoerde procedures zijn verkregen ▐.

2.     Met in achtneming van de noodzaak tot het bewaren van de vertrouwelijkheid van gevoelige informatie, dragen de lidstaten zorg voor de uitwisseling van gegevens die gegenereerd zijn door de procedures, met inbegrip van procedures die in de EU zijn verricht vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn. Een persoon die gebruik wil maken van gegevens die in het bezit van een ander zijn moet desgewenst een bijdrage leveren aan de intrinsieke kosten voor het verstrekken van deze data.

3.     Alvorens toelating te vragen voor een project, moet de persoon die een procedure wil uitvoeren alle redelijke stappen doen om zich ervan te verzekeren of gegevens die relevant zijn voor de doeleinden van zijn project reeds bestaan en, zo ja, toegang te zoeken tot deze gegevens (daarbij een bijdrage verlenend aan de kosten daarvan), en ook de lidstaten moeten controleren of dergelijke gegevens bestaan voordat zij een toelating verstrekken.

4.     Lidstaten verstrekken geen toelating voor een procedure indien de verantwoordelijke persoon geen redelijke stappen heeft gedaan, zoals vereist in lid 3.

5.     Indien ter zake doende gegevens redelijkerwijs beschikbaar zijn, verlenen de lidstaten slechts dan toelating voor een project indien dat noodzakelijk is om redenen van bescherming van het publiek.

Artikel 47

Alternatieve benaderingen

De Commissie en de lidstaten leveren onder meer een financiële bijdrage aan de ontwikkeling en , voor zover van toepassing, de wetenschappelijke validering van alternatieve benaderingen die bedoeld zijn om vergelijkbare resultaten te verkrijgen als met procedures waarbij dieren worden gebruikt, maar waarbij geen of minder dieren worden gebruikt of minder pijnlijke ingrepen worden verricht, en nemen de maatregelen die zij nodig achten om onderzoek op dit gebied te stimuleren. Het is wenselijk grootschalige veterinaire biobanken op te richten ter ondersteuning van de beginselen van vervanging, vermindering en verfijning, met gebruikmaking van overtollig weefsel dat als onderdeel van klinische procedures is ontnomen.

Artikel 48

Europees Centrum voor de validatie van alternatieve methodes

Het mandaat van het Europees Centrum voor de validatie van alternatieve methodes moet worden uitgebreid, zodat het ook de coördinatie en bevordering omvat van de ontwikkeling en toepassing van alternatieven voor dierprocedures, met inbegrip van toegepast en fundamenteel onderzoek op biomedisch en veterinair gebied en het uitvoeren van tests op reguleringsgebied door het vervullen van de volgende functies:

a)

coördinatie van het onderzoek dat door de in artikel 49 beschreven nationale centra voor alternatieve methoden wordt uitgevoerd ter bevordering van de ontwikkeling van alternatieven voor dierprocedures;

b)

het uitvoeren van onderzoek ter bevordering van de ontwikkeling van alternatieven voor dierprocedures;

c)

het geven van opdrachten voor het doen van onderzoek die informatie kan opleveren welke de vervanging, vermindering of verfijning van dierprocedures zal bevorderen;

d)

het in overleg met relevante belanghebbenden uitstippelen en uitvoeren van strategieën voor de vervanging, vermindering of verfijning van dierprocedures;

e)

het beschikbaar stellen van informatie over alternatieven voor dierprocedures door regelmatige rapportage aan het publiek, de belanghebbenden en de autoriteiten van de lidstaten;

f)

de beschikbaarstelling van databases om de uitwisseling te vergemakkelijken van relevante informatie, met inbegrip van informatie over beschikbare alternatieve methodes en vrijwillig door onderzoekers geleverde informatie die anders ongepubliceerd zou zijn gebleven, maar waardoor veelvuldige herhaling van onsuccesvolle dierenonderzoek zou kunnen worden voorkomen;

g)

coördinatie van prevalidatie- en validatiestudies die overeenkomstig artikel 49 van deze richtlijn worden uitgevoerd door de nationale centra voor alternatieve methoden;

h)

het in voorkomend geval verrichten van prevalidatie- en validatiestudies;

i)

het in overleg met relevante regelgevende instanties en belanghebbenden uitstippelen en uitvoeren van strategieën voor de vervanging, vermindering of verfijning van dierprocedures;

j)

het bevorderen van ondersteuning in wetenschappelijke kringen en de acceptatie door regelgevende instanties van alternatieven voor dierproeven die voor regelgevende doeleinden worden uitgevoerd;

k)

het informeren van de relevante regelgevende autoriteiten bij het begin van prevalidatie- en validatiestudies en wanneer alternatieve testmethoden ondersteuning in wetenschappelijke kringen en acceptatie bij de regelgevende instanties vinden, en beschikbaarstelling van deze informatie aan het publiek en aan de belanghebbenden via speciaal daartoe opgerichte websites.

Artikel 49

Nationale referentielaboratoria voor alternatieve methoden

1.   Elke lidstaat wijst uiterlijk  (15) een centrum aan dat verantwoordelijk is voor het ondersteunen van de ontwikkeling, validering en bevordering van alternatieven voor voor regelgevingsdoeleinden gebruikte dierproeven, en voorzieningen voor het ontwikkelen en bevorderen van het gebruik van alternatieven voor procedures op dieren gebruikt voor andere doeleinden, zoals basis- en toegepast biomedisch en diergeneeskundig onderzoek.

2.   De lidstaten mogen als nationale referentielaboratoria alleen laboratoria aanwijzen die overeenkomstig Richtlijn 2004/10/EG zijn erkend.

3.   De nationale referentielaboratoria moeten aan de volgende eisen voldoen:

(a)

beschikken over gekwalificeerd personeel met voldoende kennis van alternatieve methoden en van de op hun onderzoekgebied toegepaste valideringsprocessen en -technieken;

(b)

beschikken over de voor de uitvoering van hun taken benodigde apparatuur en stoffen;

(c)

beschikken over een adequate administratieve infrastructuur;

(d)

garanderen dat hun personeel de regels inzake vertrouwelijkheid van informatie naleeft.

4.   De nationale referentielaboratoria nemen de volgende taken waar:

(a)

zij werken met de Commissie samen op hun eigen onderzoekgebied en voeren taken uit voor het bevorderen van strategieën voor het vervangen van dierprocedures ;

(b)

zij nemen deel aan de door de Commissie gecoördineerde prevalidering en validering van alternatieve methoden , waar van toepassing ;

(c)

zij delen de informatie over de beschikbaarheid en de toepassing van alternatieve methoden die zij van de Commissie krijgen, mee aan de bevoegde instanties van hun lidstaat;

(d)

zij bieden de bevoegde instanties en de gebruikende inrichtingen in en tussen de lidstaten wetenschappelijke en technische ondersteuning met het oog op de acceptatie en invoering van alternatieve methoden;

(e)

zij verstrekken opleiding in het gebruik van alternatieve methoden aan de in artikel 22, lid 1, bedoelde personen, en, indien dit vereist is, aan de gebruikende inrichtingen;

(f)

het mededelen van ontwikkelingen op het gebied van alternatieve methoden en informatie van het publiek over de positieve en negatieve resultaten daarvan.

5.     De nationale centra moeten met alle relevante belanghebbenden samenwerken om de verwezenlijking het doel van een volledige vervanging van procedures waarbij dieren worden gebruikt naderbij te brengen.

6.   De nationale referentielaboratoria melden eventuele belangenconflicten met betrekking tot alle werkzaamheden die zij ondernemen.

7.   Elke lidstaat deelt de Commissie de naam en het adres van zijn referentielaboratorium mee. De Commissie maakt de lijst van de nationale referentielaboratoria bekend.

8.   Na raadpleging van de nationale referentielaboratoria stelt de Commissie de prioriteiten inzake valideringsstudies vast en verdeelt zij die de taken ter uitvoering van die studies onder die laboratoria.

Artikel 50

Nationaal comité voor dierenwelzijn en ethiek

1.   Elke lidstaat stelt een nationaal comité voor dierenwelzijn en ethiek in, dat de bevoegde instanties en de permanente ethische toetsingscommissies adviseert met betrekking tot de aanschaf, de fok, de huisvesting, de verzorging en het gebruik van dieren in procedures en zorgt voor de verspreiding van de beste praktijken.

2.   De nationale comités voor dierenwelzijn en ethiek wisselen informatie uit over het functioneren van de permanente ethische toetsingscommissies en de ethische beoordelingen, en zorgen voor de verspreiding van de beste praktijken in de Gemeenschap.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 51

Aanpassing van de bijlagen aan de vooruitgang van de techniek

De Commissie kan de bijlagen II tot en met IX aanpassen aan de vooruitgang van wetenschap en techniek.

Deze maatregelen, die bedoeld zijn om niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 54, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 52

Rapportage

1.   De lidstaten zenden de Commissie uiterlijk  (16), en vervolgens iedere vijf jaar, de informatie toe over de uitvoering van deze richtlijn en met name artikel 11, lid 1, en de artikelen 27, 29, 35, 39, 40, 42 en 46.

2.   De lidstaten verzamelen jaarlijks statistische gegevens over het gebruik van dieren in procedures en maken deze openbaar, met inbegrip van gegevens over de werkelijke ernst van de procedures en over de herkomst van de in procedures gebruikte niet-menselijke primaten en de soorten waartoe deze behoren.

De lidstaten maken deze statistische gegevens openbaar en dienen ze bij de Commissie in uiterlijk  (17) en vervolgens met tussenperioden van maximum twee jaar .

3.   De Commissie stelt volgens de in artikel 54, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure uiterlijk  (18) een gemeenschappelijk formaat vast voor de indiening van de in lid 2 bedoelde gegevens.

Artikel 53

Vrijwaringsclausule

1.   Wanneer een lidstaat gegronde redenen heeft om aan te nemen dat een maatregel van wezenlijk belang is voor het behoud van de soort of in verband met een onverwachte uitbraak van een levensbedreigende of gezondheidsondermijnende klinische aandoening bij de mens, kan hij het gebruik van mensapen bij procedures met een van de in artikel 5, punt 2, onder a), punten 3) of 6), genoemde doelen toestaan, voor zover het doel van de procedure niet door middel van het gebruik van andere diersoorten dan mensapen of met alternatieve methoden kan worden bereikt. De verwijzing naar artikel 5, lid 2, onder a), geldt echter niet voor dieren en planten.

2.   De lidstaat stelt de Commissie en de andere lidstaten onverwijld hiervan op de hoogte, onder opgave van de redenen van zijn besluit en met overlegging van bewijzen van de in lid 1 beschreven noodsituatie waarop de voorlopige maatregel gebaseerd is.

3.   De Commissie neemt binnen 60 dagen na ontvangst van de informatie van de lidstaat een besluit overeenkomstig de in artikel 54, lid 2, beschreven regelgevingsprocedure. Met dit besluit wordt:

(a)

de voorlopige maatregel voor een in het besluit vastgestelde periode toegestaan; of

(b)

de lidstaat verzocht de voorlopige maatregel in te trekken.

Artikel 54

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

3.   De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

4.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, lid 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 55

Verslag van de Commissie

1.   Uiterlijk …  (19), en vervolgens iedere vijf jaar, dient de Commissie op basis van de krachtens artikel 52, lid 1, van de lidstaten verkregen informatie bij het Europees Parlement een de Raad een verslag in over de uitvoering van deze richtlijn.

2.   Uiterlijk …  (19), en vervolgens iedere drie jaar, dient de Commissie op basis van de krachtens artikel 52, lid 2, door de lidstaten overgelegde gegevens bij het Europees Parlement een de Raad een samenvattend verslag in over die gegevens.

Artikel 56

Toetsing

Uiterlijk …  (20) toetst de Commissie deze richtlijn, rekening houdend met de vooruitgang bij de ontwikkeling van alternatieve methoden waarbij geen dieren en met name geen niet-menselijke primaten worden gebruikt, en stelt zij indien passend wijzigingen voor.

Artikel 57

Thematische toetsing

De Commissie voert elke twee jaar te beginnen …  (21) in overleg met lidstaten en eventuele desbetreffende belanghebbenden een thematische toetsing uit van het gebruik van dieren in procedures. In het kader van de toetsing wordt de impact van ontwikkelingen op het gebied van technologische, wetenschappelijke en dierenwelzijnskennis onderzocht en worden doelen bepaald voor de tenuitvoerlegging van gevalideerde vervangingsmethoden.

Bij haar periodieke toetsingen geeft de Commissie prioriteit aan de terugdringing en afschaffing van procedures die heel veel pijn, lijden, angst of blijvende schade bij dieren veroorzaken en procedures die niet tot doel hebben levensbedreigende of degeneratieve ziekten bij mensen te behandelen, met als uiteindelijk doel de volledige afschaffing van alle procedures. De Commissie moet bij haar periodieke toetsingen rekening houden met de ontwikkeling van de openbare mening ten aanzien van het gebruik van dieren in procedures.

Artikel 58

Bevoegde instanties

1.   Elke lidstaat wijst een of meer voor de uitvoering van deze richtlijn bevoegde instanties aan.

De lidstaten kunnen ter uitvoering van deze richtlijn andere entiteiten dan overheidsinstanties aanwijzen. Aldus aangewezen entiteiten worden in het kader van deze richtlijn als bevoegde instanties aangemerkt.

2.   De lidstaten delen de Commissie uiterlijk  (22) de namen en adressen van de bevoegde instanties mee. De lidstaten delen de Commissie alle wijzigingen in de namen en adressen van deze bevoegde instanties mee.

De Commissie maakt de lijst van de bevoegde instanties bekend.

Artikel 59

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze ten uitvoer worden gelegd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op  (23) van de desbetreffende bepalingen in kennis en delen haar alle latere wijzigingen ervan zo spoedig mogelijk mede.

Artikel 60

Omzetting

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op  (24) de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een concordantietabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen toe met ingang van …  (25).

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking van die bepalingen naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 61

Intrekking

Richtlijn 86/609/EEG wordt met ingang van  (26) ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar deze richtlijn.

Artikel 62

Overgangsbepalingen

1.   De lidstaten passen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die uit hoofde van de artikelen 37 tot en met 45 worden vastgesteld, niet toe op projecten die vóór  (26) zijn aangevat en uiterlijk ║ drie jaar na  (26) zijn afgerond.

2.   Voor projecten die vóór  (26) van start zijn gegaan en ║ na ║ drie jaar na  (26) worden afgerond, dient uiterlijk drie jaar na …  (26) een toelating zijn verkregen.

Artikel 63

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 64

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te ║

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  Advies van 13 mei 2009 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 5 mei 2009.

(3)  PB L 222 van 24.8.1999, blz. 29.

(4)  PB L 358 van 18.12.1986, blz. 1. ║

(5)  PB L 197 van 30.7.2007, blz. 1.

(6)  PB L 50 van 20.2.2004, blz. 44.

(7)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. ║

(8)   PB L 262 van 27.9.1976, blz. 169.

(9)  PB L 61 van 3.3.1997, blz. 1.

(10)   Twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(11)   Vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(12)   PB L …

(13)   Twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(14)  18 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(15)  Een jaar na inwerkingtreding van deze richtlijn.

(16)  Binnen zes jaar na de datum van omzetting.

(17)  Drie jaar na de datum van omzetting.

(18)  Binnen 18 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(19)  Zeven jaar na de datum van omzetting.

(20)   Vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(21)   Twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(22)  Drie maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(23)  Datum bedoeld in artikel 60, lid 1, eerste alinea.

(24)  18 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(25)  1 januari van het jaar volgende op de in de eerste alinea van artikel 60, lid 1, bedoelde datum van omzetting.

(26)  De in artikel 60, lid 1, tweede alinea, bedoelde datum.

Dinsdag, 5 mei 2009
BIJLAGE I

In artikel 2, lid 2, onder b), bedoelde ordes van ongewervelde dieren

Koppotigen (Cephalopoda)

Tienpotige kreeftachtigen (Crustacea Decapoda) van de onderordes Brachyura en Astacidea

Dinsdag, 5 mei 2009
BIJLAGE II

Lijst van de in artikel 11, lid 1, tweede alinea bedoelde dieren

1.

Kikker (Xenopus (laevis, tropicalis), Rana (temporaria, pipiens))

2.

Muis (Mus musculus)

3.

Rat (Rattus norvegicus)

4.

Cavia (Cavia porcellus)

5.

Syrische hamster (goudhamster) (Mesocricetus auratus)

6.

Chinese hamster (Cricetulus griseus)

7.

Mongoolse gerbil (Meriones unguiculatus)

8.

Hond (Canis familiaris)

9.

Kat (Felis catus)

10.

Alle soorten niet-menselijke primaten

11.

Zebravis (Danio Danio)

Dinsdag, 5 mei 2009
BIJLAGE III

Lijst van niet-menselijke primaten en datums bedoeld in artikel 11, lid 1, derde alinea

Soort

Datum

Penseelaapje (Callithrix jacchus)

[Datum van toepassing genoemd in lid 1, tweede alinea, van het artikel over de omzetting]

Java-aap (Macaca fascicularis)

[ 10 jaar na omzetting van de richtlijn]

Rhesusaap (Macaca mulatta)

[ 10 jaar na omzetting van de richtlijn]

Andere soorten niet-menselijke primaten

[10 jaar na omzetting van de richtlijn]

Dinsdag, 5 mei 2009
BIJLAGE IV

Verzorgings- en huisvestingsnormen bedoeld in artikel 34

DEEL A:   ALGEMEEN

De verzorgings- en huisvestingsomstandigheden zijn afgestemd op het wetenschappelijk doel

1.   DE GEBOUWEN

De huisvestingsomstandigheden zijn afgestemd op het wetenschappelijke doel.

1.1.   Functies en algemeen ontwerp

a)

De huisvesting van de dieren moet zijn afgestemd op de fysiologische en ethologische behoeften van de daarin gehouden soorten. De gebouwen dienen voorts zodanig te worden ontworpen en beheerd dat onbevoegden de toegang wordt belet en dat het binnendringen respectievelijk ontsnappen van dieren wordt voorkomen.

b)

Er dient een actief onderhoudsprogramma van toepassing te zijn om eventuele mankementen aan de gebouwen of de uitrusting te voorkomen en te herstellen.

1.2.   Dierenverblijven

a)

De dierenverblijven moeten geregeld en doelmatig schoongemaakt worden en de handhaving van behoorlijke hygiënische normen moet worden gewaarborgd.

b)

In verblijven waarin de dieren vrij kunnen rondlopen, moeten muren en vloeren bedekt zijn met een materiaal dat bestand is tegen slijtage veroorzaakt door de dieren en door het schoonmaken. Die bedekking mag niet schadelijk zijn voor de gezondheid van de dieren en de dieren mogen zich er niet aan kunnen verwonden. Toestellen of installaties moeten extra worden beschermd zodat zij niet kunnen worden beschadigd door de dieren of de dieren zelf kunnen verwonden.

c)

Soorten die niet samen passen, bijvoorbeeld roofdieren en hun prooien, of dieren die verschillende eisen stellen aan hun milieu, mogen niet in hetzelfde vertrek en, in het geval van roofdier en prooi, niet binnen elkaars gezichts-, geur- en gehoorveld worden gehuisvest.

1.3.   Ruimten voor het uitvoeren van algemene en bijzondere procedures

a)

Alle inrichtingen moeten beschikken over laboratoriumvoorzieningen voor het verrichten van eenvoudige diagnostische bepalingen, het verrichten van post-mortemonderzoeken en/of het verzamelen van monsters voor uitvoeriger laboratoriumonderzoek dat elders zal worden verricht.

b)

Er dienen voorzieningen beschikbaar te zijn om pas verworven dieren te isoleren tot hun gezondheidstoestand kan worden vastgesteld en tot het eventuele gezondheidsrisico voor de reeds aanwezige dieren is beoordeeld en geminimaliseerd.

c)

Er moet worden voorzien in ruimten om zieke of gewonde dieren afgezonderd te huisvesten.

1.4.   Dienstruimten

a)

Opslagruimten moeten zodanig worden ontworpen, gebruikt en onderhouden dat de kwaliteit van het voer en strooisel gewaarborgd is. Deze ruimten moeten vrij worden gehouden van ongedierte en insecten. Andere materialen, die besmet kunnen zijn of gevaar kunnen opleveren voor de dieren of het personeel, moeten afzonderlijk worden bewaard.

b)

De schoonmaak- en wasruimten moeten groot genoeg zijn om de installaties te bevatten die nodig zijn om gebruikte apparatuur te reinigen en te ontsmetten. Tijdens het reinigingsproces moet het vuile materiaal van het schone gescheiden blijven, ten einde besmetting van zojuist gereinigd materiaal te voorkomen.

c)

Er moeten voorzieningen worden getroffen voor het onder hygiënische omstandigheden bewaren en afvoeren van kadavers en ander dierlijk afval. Voorts moeten er speciale voorzorgsmaatregelen worden getroffen voor het hanteren, opslaan en afvoeren van giftig, radioactief of besmettelijk afval.

2.   DE OMGEVINGSFACTOREN EN DE REGULERING DAARVAN

2.1.   Ventilatie

a)

In de dierenverblijven en de leefruimten moet worden gezorgd voor ventilatie om in de behoeften van de daar gehuisveste soorten te voorzien.

b)

De lucht in de ruimten moet veelvuldig worden ververst.

c)

Het ventilatiesysteem moet zodanig zijn ontworpen dat schadelijke tocht en lawaaihinder worden voorkomen.

d)

In de ruimten waarin de dieren zich bevinden mag niet worden gerookt.

2.2.   Temperatuur

a)

De temperatuur in de dierenverblijven moet zijn afgestemd op de daarin gehuisveste soorten. De temperatuur in de dierenverblijven moet dagelijks worden gemeten en geregistreerd.

b)

Dieren mogen niet in openluchtruimten worden opgesloten in klimaatsomstandigheden die ongunstig zijn voor hun welzijn.

2.3.   Vochtigheid

De vochtigheidsgraad in de dierenverblijven moet zijn afgestemd op de daarin gehuisveste soorten.

2.4.   Verlichting

a)

Wanneer natuurlijk licht niet voor een passende licht-donkercyclus zorgt, moet regelbare verlichting worden aangebracht, zowel om te voldoen aan de biologische behoeften van de dieren als om een bevredigende werkomgeving te scheppen.

b)

De verlichting moet toereikend zijn voor het uitvoeren van de verzorgingsprocedures en het onderzoeken van de dieren.

c)

De fotoperiodiciteit en lichtintensiteit moeten worden afgestemd op de gehuisveste soorten.

d)

Indien albinodieren worden gehouden, moet bij de verlichting rekening worden gehouden met hun gevoeligheid voor licht.

2.5.   Geluid

a)

Het geluidsniveau binnen het gehoorbereik van de dieren, met inbegrip van ultrageluiden, moet met name gedurende de rustfase van de dieren tot een minimum worden beperkt.

b)

Alarmsystemen dienen te functioneren buiten het gevoelige-gehoorbereik van de dieren, voor zover dit de goede hoorbaarheid voor de mens niet in de weg staat.

c)

De dierenverblijven moeten worden voorzien van geluidsisolerende en -absorberende materialen.

2.6.   Alarmsystemen

a)

Inrichtingen die voor de beheersing van omgevingsfactoren en voor hun beveiliging afhankelijk zijn van elektrische of mechanische apparatuur, moeten over een stand-bysysteem beschikken dat de essentiële functies en noodverlichtingsystemen in stand kan houden en dat ervoor zorgt dat de alarmsystemen zelf altijd blijven functioneren.

b)

Verwarmings- en ventilatiesystemen moeten worden uitgerust met bewakings- en alarmapparatuur.

c)

Duidelijke instructies inzake de te nemen maatregelen in noodgevallen moeten goed zichtbaar worden opgehangen.

3.   VERZORGING

De verzorging is afgestemd op het wetenschappelijke doel.

3.1.   Gezondheid

a)

De inrichtingen moeten een strategie toepassen die garandeert dat een passende gezondheidstoestand van de dieren wordt gehandhaafd teneinde hun welzijn te waarborgen en aan de wetenschappelijke eisen te voldoen. Deze strategie moet een microbiologisch bewakingsprogramma, plannen om het hoofd te bieden aan sanitaire problemen, een omschrijving van de gezondheidsparameters en procedures voor het binnenbrengen van nieuwe dieren omvatten.

b)

De dieren moeten ten minste dagelijks worden gecontroleerd door de persoon die in de inrichting verantwoordelijk is voor de huisvesting en verzorging van de dieren. De inspecties moeten de gezondheidsmonitoring van de dieren omvatten teneinde te garanderen dat alle zieke of gewonde dieren worden opgemerkt en dat passende actie wordt ondernomen.

3.2.   Het vangen van dieren in het wild

a)

Als er dieren in het wild moeten worden gevangen, mag dit uitsluitend geschieden door middel van humane methoden en door personen die bevoegd zijn deze te gebruiken. De gevolgen van de vangstprocedures voor de overige wilde fauna en flora en de habitats moeten zoveel mogelijk te worden beperkt.

b)

Dieren waarvan bij of na de vangst wordt vastgesteld dat zij gewond zijn of in slechte gezondheid verkeren, moeten zo spoedig mogelijk door een bevoegd persoon worden onderzocht. Er moeten maatregelen worden genomen om de dieren zo min mogelijk te laten lijden, waarbij het herstel van hun gezondheid de hoogste prioriteit moet hebben.

c)

Op de plaats van de vangst moeten voldoende geschikte laadkisten en vervoermiddelen beschikbaar zijn voor het geval dat dieren met het oog op onderzoek of behandeling naar elders moeten worden overgebracht.

d)

Er moeten speciale maatregelen worden genomen voor de acclimatisatie, quarantaine, huisvesting, houderij en verzorging van in het wild gevangen dieren.

3.3.   Huisvesting en milieuverrijking

a)   Huisvesting

Met uitzondering van de soorten die van nature solitair zijn, moet dieren in sociaal verband te worden gehuisvest in stabiele groepen van compatibele individuen. In gevallen waarin afzonderlijke huisvesting op grond van diergeneeskundige of welzijnsoverwegingen ondersteund door een gunstige ethische beoordeling gerechtvaardigd is, moet de duur van de afzondering tot het noodzakelijke minimum worden beperkt en moet zo mogelijk het visuele, auditieve, olfactorische en tactiele contact worden gehandhaafd. De introductie of herintroductie van dieren in bestaande groepen moet zorgvuldig in het oog worden gehouden, teneinde problemen als gevolg van onverenigbaarheid of verstoorde sociale relaties te vermijden.

b)   Milieuverrijking

Alle dieren dienen over een ruimte van toereikende complexiteit te beschikken om een breed spectrum van normale gedragingen te kunnen ontplooien. Zij moeten hun milieu tot op zekere hoogte zelf kunnen bepalen en controleren, zodat stressgerelateerd gedrag wordt beperkt. De inrichtingen moeten geschikte verrijkingstechnieken toepassen, waardoor het spectrum van activiteiten die het dier kan ontplooien wordt verruimd en meer mogelijkheden tot „coping”-gedrag worden geboden, zoals voor de betreffende soort geschikte lichaamsbeweging, foerageergedrag en manipulatieve en cognitieve activiteiten. De milieuverrijking in dierenleefruimten moet worden afgestemd op de soortspecifieke en individuele behoeften van de betrokken dieren. De verrijkingsstrategieën in de inrichtingen moeten regelmatig worden getoetst en geactualiseerd.

c)   Leefruimten

De leefruimten mogen niet vervaardigd zijn van materiaal dat schadelijk is voor de gezondheid van de dieren. Zij dienen zodanig te zijn ontworpen en gebouwd dat de dieren zich niet kunnen verwonden. Tenzij zij na gebruik worden verwijderd, moeten zij vervaardigd zijn van materialen die bestand zijn tegen schoonmaak en ontsmetting. Het ontwerp van de vloeren van de leefruimten moet aangepast zijn aan de soort en de leeftijd van het dier en zodanig zijn dat uitwerpselen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.

3.4.   Voer

a)

De vorm, samenstelling en presentatie van het voer moeten beantwoorden aan de ethologische en voedingsbehoeften van het dier.

b)

Het voer moet geschikt zijn voor consumptie en vrij zijn van besmetting. Bij de keuze van de grondstoffen, de productiewijze, de bereiding en de presentatie van het voer dienen de inrichtingen voorzorgsmaatregelen nemen ter beperking van chemische, fysische en microbiologische besmetting.

c)

De verpakking, het vervoer en de opslag moeten zodanig zijn dat besmetting, bederf of vernietiging wordt vermeden. Alle voederbakken, ruiven, troggen en ander gerei gebruikt bij het voederen van de dieren moeten regelmatig worden schoongemaakt en zo nodig gesteriliseerd.

d)

Alle dieren moeten toegang hebben tot het voer; bij de voederbak moet er voldoende ruimte zijn om voedselconcurrentie te beperken.

3.5.   Water

a)

Alle dieren moeten steeds onbesmet drinkwater tot hun beschikking hebben.

b)

Wanneer gebruik wordt gemaakt van automatische watervoorziening-systemen, moet het functioneren ervan regelmatig worden gecontroleerd en moeten zij regelmatig worden onderhouden en gespoeld om problemen te voorkomen. Indien gebruik wordt gemaakt van kooien met een ondoorlaatbare vloer, moet erop worden toegezien dat het risico van overstroming tot een minimum wordt beperkt.

c)

Er moeten voorzieningen worden getroffen om de toevoer van water aan aquariums en watertanks aan te passen aan de behoeften en tolerantiegrenzen van de individuele soorten vissen, amfibieën en reptielen.

3.6.   Vloeren, substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal

a)

De dieren moeten altijd kunnen beschikken over geschikt beddingmateriaal en/of slaapgelegenheid, alsook over geschikt nestmateriaal en/of -voorzieningen voor dieren in de voortplantingsfase.

b)

De vloer van de dierenleefruimte moet alle dieren een stevig en comfortabel rustvlak bieden. Alle slaapplaatsen moeten schoon en droog worden gehouden.

3.7.   Omgang met de dieren

De inrichtingen moeten trainingsprogramma’s opzetten die op medewerking van de dieren bij de procedures zijn gericht. De trainingprogramma’s moeten worden aangepast aan de soort en de herkomst van de dieren, alsmede aan de procedures en de duur van het project. Sociaal contact met de mens moet tot prioriteit worden gemaakt en aangepast zijn aan de soort en de herkomst van de dieren, de procedure en de duur van het project.

DEEL : B   SOORTSPECIFIEK GEDEELTE

1.   Muizen, ratten, gerbils, hamsters en cavia’s

In deze en alle volgende tabellen voor muizen, ratten, gerbils, hamsters en cavia’s wordt onder „hoogte van de leefruimte” de verticale afstand tussen de bodem van de leefruimte en de bovenkant van de leefruimte verstaan; deze hoogte moet van toepassing zijn over meer dan 50 % van het minimale bodemoppervlak van de leefruimte vóór het aanbrengen van het verrijkingsmateriaal.

Bij het ontwerpen van de procedures moet rekening worden gehouden met de eventuele groei van de dieren, teneinde ervoor te zorgen dat zij gedurende de hele duur van de studie over voldoende ruimte (zoals omschreven in de tabellen 1.1 tot en met 1.5) beschikken.

Tabel 1.1.   Muizen

 

Lichaamsgewicht

(g)

Minimale omvang leefruimte

(cm2)

Bodemoppervlak per dier

(cm2)

Minimale hoogte leefruimte

(cm)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

Bij het in voorraad houden en tijdens de procedures

tot en met 20

330

60

12

[Jan. 2012]

> 20 t/m 25

330

70

12

> 25 t/m 30

330

80

12

meer dan 30

330

100

12

Tijdens het fokken

 

330

Per monogaam paartje (al dan niet ingeteeld) of per trio (ingeteeld).Voor elk extra wijfje met jongen is 180 cm2extra vereist.

 

12

Voorraadpopulatie bij de fokker (1)

Omvang leefruimte 950 cm2

minder dan 20

950

40

12

Omvang leefruimte 1 500 cm2

minder dan 20

1 500

30

12


Tabel 1.2.   Ratten

 

Lichaamsgewicht

(g)

Minimale omvang leefruimte

(cm2)

Bodemoppervlak per dier

(cm2)

Minimale hoogte leefruimte

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

Bij het in voorraad houden en tijdens de procedures (2)

tot en met 200

800

200

18

[Jan. 2012]

> 200 t/m 300

800

250

18

> 300 t/m 400

800

350

18

> 400 t/m 600

800

450

18

meer dan 600

1 500

600

18

Tijdens het fokken

 

800

Per moederdier met jongen. Voor elk extra volwassen dier dat permanent in de leefruimte aanwezig is, is 400 cm2 extra vereist.

 

18

Voorraadpopulatie bij de fokker (3)

Omvang leefruimte 1 500 cm2

tot en met 50

1 500

100

18

> 50 t/m 100

1 500

125

18

> 100 t/m 150

1 500

150

18

> 150 t/m 200

1 500

175

18

Voorraadpopulatie bij de fokker (3)

Omvang leefruimte 2 500 cm2

tot en met 100

2 500

100

18

> 100 t/m 150

2 500

125

18

> 150 t/m 200

2 500

150

18


Tabel 1.3.   Gerbils

 

Lichaamsgewicht

(g)

Minimale omvang leefruimte

(cm2)

Bodemoppervlak per dier

(cm2)

Minimale hoogte leefruimte

(cm)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

Bij het in voorraad houden en tijdens de procedures

tot en met 40

1 200

150

18

[Jan. 2012]

meer dan 40

1 200

250

18

Tijdens het fokken

 

1 200

Per monogaam paartje of trio met nakomelingen.

 

18


Tabel 1.4.   Hamsters

 

Lichaamsgewicht

(g)

Minimale omvang leefruimte

(cm2)

Bodemoppervlak per dier

(cm2)

Minimale hoogte leefruimte

(cm)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

Bij het in voorraad houden en tijdens de procedures

tot en met 60

800

150

14

[Jan. 2012]

> 60 t/m 100

800

200

14

meer dan 100

800

250

14

Tijdens het fokken

 

800

Per moederdier of monogaam paartje met jongen.

 

14

Voorraadpopulatie bij de fokker (4)

minder dan 60

1 500

100

14


Tabel 1.5.   Cavia’s

 

Lichaamsgewicht

(g)

Minimale omvang leefruimte

(cm2)

Bodemoppervlak per dier

(cm2)

Minimale hoogte leefruimte

(cm)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

Bij het in voorraad houden en tijdens de procedures

tot en met 200

1 800

200

23

[Jan. 2012]

> 200 t/m 300

1 800

350

23

> 300 t/m 450

1 800

500

23

> 450 t/m 700

2 500

700

23

meer dan 700

2 500

900

23

Tijdens het fokken

 

2 500

Per paartje met jongen. Voor elk extra wijfje in de voortplantingsfase is 1 000 cm2 extra vereist.

 

23

2.   Konijnen

De leefruimte moet een verhoogde plek omvatten waarop het dier kan gaan zitten en liggen en waar het makkelijk onder kan kruipen; deze structuur mag echter niet meer dan 40 % van het bodemoppervlak in beslag nemen. Indien uitzonderlijke wetenschappelijke of diergeneeskundige argumenten pleiten tegen het gebruik van een dergelijke verhoogde zitplek, moet de leefruimte 33 % groter zijn voor één konijn alleen en 60 % groter voor twee konijnen. Indien een verhoogde plek bestemd is voor konijnen die minder dan 10 weken oud zijn, moeten de afmetingen van de verhoogde plek ten minste 55 cm × 25 cm bedragen en moet de hoogte boven de bodem zodanig zijn dat de dieren er gebruik van kunnen maken.

Tabel 2.1.   Meer dan 10 weken oude konijnen

De waarden in tabel 2.1 gelden zowel voor kooien als voor hokken. Het vereiste extra bodemoppervlak per dier bedraagt ten minste 3 000 cm2 voor het derde, vierde, vijfde en zesde konijn, en vervolgens 2 500 cm2 voor elk extra konijn na het zesde.


Uiteindelijk lichaamsgewicht

(kg)

Minimaal bodemoppervlak voor één of twee compatibele dieren

(cm2)

Minimale hoogte

(cm)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

minder dan 3

3 500

45

[Jan. 2012]

3 t/m 5

4 200

45

meer dan 5

5 400

60


Tabel 2.2.   Moerkonijn met jongen

Gewicht moer

(kg)

Minimale omvang leefruimte

(cm2)

Extra ruimte voor nestbox

(cm2)

Minimale hoogte

(cm)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

minder dan 3

3 500

1 000

45

[Jan. 2012]

3 t/m 5

4 200

1 200

45

meer dan 5

5 400

1 400

60


Tabel 2.3.   Minder dan 10 weken oude konijnen

De waarden in tabel 2.3 gelden zowel voor kooien als voor hokken.


Leeftijd

Minimale omvang leefruimte

(cm2)

Minimaal bodemoppervlak per dier

(cm2)

Minimale hoogte

(cm)

van het spenen tot 7 weken

4 000

800

40

van 7 tot 10 weken

4 000

1 200

40


Tabel 2.4.   Konijnen: optimale afmetingen van de verhoogde plek in leefruimten met de in tabel 2.1 aangegeven afmetingen

Leeftijd in Weken

Uiteindelijk lichaamsgewicht

(kg)

Optimale afmetingen

(cm × cm)

Optimale hoogte vanaf de bodem van de leefruimte

(cm)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

meer dan 10

minder dan 3

55 × 25

25

[Jan. 2012]

3 t/m 5

55 × 30

25

meer dan 5

60 × 35

30

3.   Katten

Tabel 3.1.   Katten

De minimumruimte voor het houden van een moederkat en haar pasgeboren jongen is dezelfde ruimte die nodig is voor één volwassen kat; de toegemeten ruimte dient geleidelijk te worden vergroot zodat wanneer de jongen vier maanden oud zijn, zij in overeenstemming met bovenvermelde eisen inzake de minimumruimte voor volwassen katten zijn gehuisvest.

De voederplaatsen en de plaatsen voor de kattenbakken dienen ten minste 0,5 m van elkaar verwijderd te zijn en mogen niet worden omgewisseld.


 

Bodemoppervlak (5)

(m2)

Ligplanken

(m2)

Hoogte

(m)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

Minimum voor één volwassen dier

1,5

0,5

2

[Jan. 2017]

Extra ruimte per extra dier

0,75

0,25

4.   Honden

De binnenleefruimte moet ten minste 50 % uitmaken van de minimale ruimte waarover honden dienen te kunnen beschikken, als omschreven in tabel 4.1.

De hieronder vermelde waarden voor de beschikbaar te stellen ruimte zijn afgestemd op de behoeften van beagles, maar reuzenrassen zoals sint-bernardshonden of Ierse wolfshonden moeten aanzienlijk meer ruimte krijgen dan de in tabel 4.1 vermelde waarden. Voor andere rassen dan de laboratoriumbeagle moet de beschikbaar te stellen ruimte worden vastgesteld in overleg met het diergeneeskundig personeel.

Tabel 4.1.   Honden

De bewegingsvrijheid van honden die paars- of groepsgewijs worden gehuisvest, mag worden beperkt tot de helft van de totale ter beschikking gestelde ruimte (2 m2 voor een hond tot 20 kg, 4 m2 voor een hond van meer dan 20 kg) gedurende de periode dat zij procedures ondergaan als omschreven in deze richtlijn, indien deze onderverdeling van de leefruimte onontbeerlijk is om wetenschappelijke redenen.

Een zogende teef met haar worp dient over evenveel ruimte te beschikken als een teef met een vergelijkbaar lichaamsgewicht alleen. De kraambox dient zo te zijn ontworpen dat de teef zich in een extra compartiment of op een verhoogde plek kan terugtrekken buiten het bereik van de pups.


Gewicht

(kg)

Minimale omvang leefruimte

(m2)

Minimaal bodemoppervlak voor één of twee dieren

(m2)

Minimale extra ruimte vereist per extra dier

(m2)

Minimale hoogte

(m)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

tot en met 20

4

4

2

2

[Jan. 2017]

meer dan 20

8

8

4

2


Tabel 4.2.   Honden: gespeende jonge honden

Gewicht hond

(kg)

Minimale omvang leefruimte

(m2)

Minimaal bodemoppervlak per dier

(m2)

Minimale hoogte

(m)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

tot en met 5

4

0,5

2

[Jan. 2017]

> 5 t/m 10

4

1,0

2

> 10 t/m 15

4

1,5

2

> 15 t/m 20

4

2

2

meer dan 20

8

4

2

5.   Fretten

Tabel 5.   Fretten

 

Minimale omvang leefruimte

(cm2)

Minimaal bodemoppervlak per dier

(cm2)

Minimale hoogte

(cm)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

Dieren tot en met 600 g

4 500

1 500

50

[Jan. 2012]

Dieren van meer dan 600 g

4 500

3 000

50

Volwassen mannetjes

6 000

6 000

50

Moer met jongen

5 400

5 400

50

6.   Niet-menselijke primaten

Tabel 6.1.   Penseelaapjes en tamarins

 

Minimaal bodemoppervlak voor leefruimten met 1 (6) of 2 dieren en hun jongen van ten hoogste 5 maanden oud

(m2)

Minimumvolume per extra dier van meer dan vijf maanden oud

(m3)

Minimale hoogte leefruimte

(m) (7)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

Penseelaapjes

0,5

0,2

1,5

[Jan. 2017]

Tamarins

1,5

0,2

1,5


Tabel 6.2.   Doodshoofdaapjes

Minimaal bodemoppervlak voor 1 (8) of 2 dieren

(m2)

Minimumvolume per extra dier van meer dan zes maanden oud

(m3)

Minimale hoogte leefruimte

(m)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

2,0

0,5

1,8

[Jan. 2017]


Tabel 6.3.   Makaken en meerkatten (9)

 

Minimale omvang leefruimte

(m2)

Minimaal volume leefruimte

(m3)

Minimaal volume per dier

(m3)

Minimale hoogte leefruimte

(m)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

Dieren van minder dan 3 jaar oud (10)

2,0

3,6

1,0

1,8

[Jan. 2017]

Dieren vanaf de leeftijd van 3 jaar (11)

2,0

3,6

1,8

1,8

Dieren gehouden voor de fok (12)

 

 

3,5

2,0


Tabel 6.4.   Bavianen (13)

 

Minimale omvang leefruimte

(m2)

Minimaal volume leefruimte

(m3)

Minimaal volume per dier

(m3)

Minimale hoogte leefruimte

(m)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

Dieren van minder dan 4 jaar oud (14)

4,0

7,2

3,0

1,8

[Jan. 2017]

Dieren vanaf de leeftijd van 4 jaar (14)

7,0

12,6

6,0

1,8

Dieren gehouden voor de fok (15)

 

 

12,0

2,0

7.   Landbouwhuisdieren

Tabel 7.1.   Runderen

Lichaamsgewicht

(kg)

Minimale omvang leefruimte

(m2)

Minimaal bodemoppervlak per dier

(m2/dier)

Ruimte bij de trog bij ad libitumvoedering van onthoornde runderen

(m/dier)

Ruimte bij de trog bij gerantsoeneerde voedering van onthoornde runderen

(m/dier)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

tot en met 100

2,50

2,30

0,10

0,30

[Jan. 2017]

> 100 t/m 200

4,25

3,40

0,15

0,50

> 200 t/m 400

6,00

4,80

0,18

0,60

> 400 t/m 600

9,00

7,50

0,21

0,70

> 600 t/m 800

11,00

8,75

0,24

0,80

meer dan 800

16,00

10,00

0,30

1,00


Tabel 7.2.   Schapen en geiten

Lichaamsgewicht

(kg)

Minimale omvang leefruimte

(m2)

Minimaal bodemoppervlak per dier

(m2/dier)

Minimumhoogte tussenschotten

(m)

Ruimte bij de trog bij ad libitumvoedering

(m/dier)

Ruimte bij de trog bij gerantsoeneerde voedering

(m/dier)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

tot en met 20

1,0

0,7

1,0

0,10

0,25

[Jan. 2017]

> 20 t/m 35

1,0

1,0

1,2

0,10

0,30

> 35 t/m 60

2,0

1,5

1,2

0,12

0,40

meer dan 60

3,0

1,8

1,5

0,12

0,50


Tabel 7.3.   Varkens en minivarkens

Levendgewicht

(kg)

Minimale omvang leefruimte (16)

(m2)

Minimaal bodemoppervlak per dier

(m2/dier)

Minimale ligruimte per dier (in het thermisch neutrale temperatuurbereik)

(m2/dier)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

tot en met 5

2,0

0,20

0,10

[Jan. 2017]

> 5 t/m 10

2,0

0,25

0,11

> 10 t/m 20

2,0

0,35

0,18

> 20 t/m 30

2,0

0,50

0,24

> 30 t/m 50

2,0

0,70

0,33

> 50 t/m 70

3,0

0,80

0,41

> 70 t/m 100

3,0

1,00

0,53

> 100 t/m 150

4,0

1,35

0,70

meer dan 150

5,0

2,50

0,95

volwassen beren (normale lichaamsgrootte)

7,5

 

1,30


Tabel 7.4.   Paardachtigen

De lengte van de korte zijde moet ten minste 1,5 × de schofthoogte van het dier bedragen. De binnenleefruimten moeten hoog genoeg zijn om de dieren toe te laten zich in hun volle lengte op te richten.


Schofthoogte

(m)

Minimaal bodemoppervlak per dier

(m2/dier)

Minimale hoogte leefruimte

(m)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

Per dier dat afzonderlijk of in een groep van 3 of minder dieren wordt gehouden

Per dier dat in een groep van 4 of meer dieren wordt gehouden

Kraambox / merrie met veulen

Van 1,00 t/m 1,40

9,0

6,0

16

3,00

[Jan. 2017]

> 1,40 t/m 1,60

12,0

9,0

20

3,00

meer dan 1,60

16,0

(2 × SH)2  (17)

20

3,00

8.   Vogels

Tabel 8.1.   Huishoenders

Wanneer het om wetenschappelijke redenen niet mogelijk is onderstaande minimumwaarden na te leven, moet de duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte door de experimentator worden gemotiveerd in overleg met het diergeneeskundig personeel. In dergelijke omstandigheden mogen de vogels worden gehuisvest in kleinere leefruimten met een minimaal bodemoppervlak van 0,75 m2 waarin het milieu op passende wijze is verrijkt.


Lichaamsgewicht

(g)

Minimale omvang leefruimte

(m2)

Minimaal oppervlak per vogel

(m2)

Minimale hoogte

(cm)

Minimale lengte voedertrog per vogel

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

tot en met 200

1,00

0,025

30

3

[Jan. 2012]

> 200 t/m 300

1,00

0,03

30

3

> 300 t/m 600

1,00

0,05

40

7

> 600 t/m 1 200

2,00

0,09

50

15

> 1 200 t/m 1 800

2,00

0,11

75

15

> 1 800 t/m 2 400

2,00

0,13

75

15

meer dan 2 400

2,00

0,21

75

15


Tabel 8.2.   Tamme kalkoenen

Alle zijden van de leefruimten moeten ten minste 1,5 m lang zijn. Wanneer het om wetenschappelijke redenen niet mogelijk is onderstaande minimumwaarden na te leven, moet de duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte door de experimentator worden gemotiveerd in overleg met het diergeneeskundig personeel. In dergelijke omstandigheden mogen de vogels worden gehuisvest in kleinere leefruimten met een minimaal bodemoppervlak van 0,75 m2 en een minimumhoogte van 50 cm (vogels van minder dan 0,6 kg), 75 cm (vogels van minder dan 4 kg) of 100 cm (vogels van meer dan 4 kg) waarin het milieu op passende wijze is verrijkt. In dergelijke leefruimten kunnen kleinere groepen vogels worden gehuisvest in overeenstemming met de in tabel 8.2 vermelde minimumwaarden voor de beschikbaar te stellen ruimte.


Lichaamsgewicht

(kg)

Minimale omvang leefruimte

(m2)

Minimaal oppervlak per vogel

(m2)

Minimale hoogte

(cm)

Minimale lengte voedertrog per vogel

(cm)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

tot en met 0,3

2,00

0,13

50

3

[Jan. 2012]

> 0,3 t/m 0,6

2,00

0,17

50

7

> 0,6 t/m 1

2,00

0,30

100

15

> 1 t/m 4

2,00

0,35

100

15

> 4 t/m 8

2,00

0,40

100

15

> 8 t/m 12

2,00

0,50

150

20

> 12 t/m 16

2,00

0,55

150

20

> 16 t/m 20

2,00

0,60

150

20

meer dan 20

3,00

1,00

150

20


Tabel 8.3.   Kwartels

Lichaamsgewicht

(g)

Minimale omvang leefruimte

(m2)

Oppervlak per vogel bij paarsgewijze huisvesting

(m2)

Oppervlak per extra vogel bij groepshuisvesting

(m2)

Minimale hoogte

(cm)

Minimale lengte voedertrog per vogel

(cm)

Datum bedoeld in artikel 32, lid 2

tot en met 150

1,00

0,5

0,10

20

4

[Jan. 2012]

meer dan 150

1,00

0,6

0,15

30

4


Tabel 8.4.   Eenden en ganzen

Wanneer het om wetenschappelijke redenen niet mogelijk is onderstaande minimumwaarden na te leven, moet de duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte door de experimentator worden gemotiveerd in overleg met het diergeneeskundig personeel. In dergelijke omstandigheden mogen de vogels worden gehuisvest in kleinere leefruimten met een minimaal bodemoppervlak van 0,75 m2 waarin het milieu op passende wijze is verrijkt. In dergelijke leefruimten kunnen kleinere groepen vogels worden gehuisvest in overeenstemming met de in tabel 8.4 vermelde minimumwaarden voor de beschikbaar te stellen ruimte.


Lichaamsgewicht

(g)

Minimale omvang leefruimte

(m2)

Oppervlak per vogel

(m2) (18)

Minimale hoogte

(cm)

Minimale lengte voedertrog per vogel

(cm)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

Eenden

 

[Jan. 2012]

tot en met 300

2,00

0,10

50

10

> 300 t/m 1 200 (19)

2,00

0,20

200

10

> 1 200 t/m 3 500

2,00

0,25

200

15

meer dan 3 500

2,00

0,50

200

15

Ganzen

 

tot en met 500

2,00

0,20

200

10

> 500 t/m 2 000

2,00

0,33

200

15

meer dan 2 000

2,00

0,50

200

15


Tabel 8.5.   Eenden en ganzen: Minimale afmeting poel (20)

 

Oppervlak

(m2)

Diepte

(cm)

Eenden

0,5

30

Ganzen

0,5

10 - 30


Tabel 8.6.   Duiven

Lange en smalle leefruimten (bv. 2 m bij 1 m) verdienen de voorkeur boven vierkante omdat de vogels dan een eindje kunnen vliegen.


Groepsgrootte

Minimale omvang leefruimte

(m2)

Minimale hoogte

(cm)

Minimale lengte voedertrog per vogel

(cm)

Minimale lengte roeststok per vogel

(cm)

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

tot en met 6

2

200

5

30

[Jan. 2012]

van 7 t/m 12

3

200

5

30

voor elke extra vogel na de 12e

0,15

 

5

30


Tabel 8.7.   Zebravinken

De leefruimten dienen lang en smal te zijn (bv. 2 m bij 1 m) zodat de vogels een eindje kunnen vliegen. Ten behoeve van voortplantingsstudies kunnen paartjes worden gehuisvest in kleinere leefruimten waarin het milieu op een passende manier is verrijkt en waarvan de afmetingen ten minste 0,5 m2 voor het vloeroppervlak en 40 cm voor de hoogte bedragen. De duur van de opsluiting in een kleinere ruimte dient door de experimentator te worden gemotiveerd in overleg met het diergeneeskundig personeel.


Groepsgrootte

Minimale omvang leefruimte

(m2)

Minimale hoogte

(cm)

Minimaal aantal voedertoestellen

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

tot en met 6

1,0

100

2

[Jan. 2012]

van 7 t/m 12

1,5

200

2

van 13 t/m 20

2,0

200

3

voor elke extra vogel na de 20e

0,05

 

1 per 6 vogels

9.   Amfibieën

Tabel 9.1.   Aquatische Urodela

Lichaamslengte (21)

(cm)

Minimaal wateroppervlak

(cm2)

Minimaal extra wateroppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting

(cm2)

Minimale waterdiepte

(cm)

Optimale temperatuur

Relatieve vochtigheid

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

tot en met 10

262,5

50

13

15°C-22°C

100 %

[Jan. 2012]

> 10 t/m 15

525

110

13

>15 t/m 20

875

200

15

> 20 t/m 30

1 837,5

440

15

meer dan 30

3 150

800

20


Tabel 9.2.   Aquatische Anura (22)

Lichaamslengte (23)

(cm)

Minimaal wateroppervlak

(cm2)

Minimaal extra wateroppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting

(cm2)

Minimale waterdiepte

(cm)

Optimale temperatuur

Relatieve vochtigheid

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

minder dan 6

160

40

6

18°C-22°C

100 %

[Jan. 2012]

van 6 t/m 9

300

75

8

> 9 t/m 12

600

150

10

meer dan 12

920

230

12,5


Tabel 9.3.   Hoofdzakelijk aquatische Anura

Lichaamslengte (24)

(cm)

Minimale omvang leefruimte (25)

(cm2)

Minimaal extra oppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting

(cm2)

Minimale hoogte leefruimte (26)

(cm)

Minimale waterdiepte

(cm)

Optimale temperatuur

Relatieve vochtigheid

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

tot en met 5,0

1 500

200

20

10

10°C-15°C

50-80 %

[Jan. 2012]

> 5,0 t/m 7,5

3 500

500

30

10

meer dan 7,5

4 000

700

30

15


Tabel 9.4.   Hoofdzakelijk terrestrische Anura

Lichaamslengte (27)

(cm)

Minimale omvang leefruimte (28)

(cm2)

Minimaal extra oppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting

(cm2)

Minimale hoogte leefruimte (29)

(cm)

Minimale waterdiepte

(cm)

Optimale temperatuur

Relatieve vochtigheid

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

tot en met 5,0

1 500

200

20

10

23°C-27°C

50-80 %

[Jan. 2012]

> 5,0 t/m 7,5

3 500

500

30

10

meer dan 7,5

4 000

700

30

15


Tabel 9.5.   Boombewonende Anura

Lichaamslengte (30)

(cm)

Minimale omvang leefruimte (31)

(cm2)

Minimaal extra oppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting

(cm2)

Minimale hoogte leefruimte (32)

(cm)

Optimale temperatuur

Relatieve vochtigheid

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

tot en met 3,0

900

100

30

18°C-25°C

50-70 %

[Jan. 2012]

meer dan 3,0

1 500

200

30

10.   Reptielen

Tabel 10.1.   Waterschildpadden

Lichaamslengte (33)

(cm)

Minimaal wateroppervlak

(cm2)

Minimaal extra wateroppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting

(cm2)

Minimale waterdiepte

(cm)

Optimale temperatuur

Relatieve vochtigheid

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

tot en met 5

600

100

10

20°C-25°C

80-70 %

[Jan. 2012]

> 5 t/m 10

1 600

300

15

> 10 t/m 15

3 500

600

20

> 15 t/m 20

6 000

1 200

30

> 20 t/m 30

10 000

2 000

35

meer dan 30

20 000

5 000

40


Tabel 10.2.   Terrestrische slangen

Lichaamslengte (34)

(cm)

Minimaal bodemoppervlak

(cm2)

Minimaal extra oppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting

(cm2)

Minimale hoogte leefruimte (35)

(cm)

Optimale temperatuur

Relatieve vochtigheid

Datum bedoeld in artikel 34, lid 2

tot en met 30

300

150

10

22°C-27°C

60-80 %

[Jan. 2012]

> 30 t/m 40

400

200

12

> 40 t/m 50

600

300

15

> 50 t/m 75

1 200

600

20

meer dan 75

2 500

1 200

28


(1)  Gespeende muizen mogen bij deze hogere bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenen en de levering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest. Deze huisvestingsomstandigheden mogen niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals: verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep of ander afwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.

(2)  In het geval van studies die de gehele levensduur van dieren bestrijken, moeten zij worden gehouden in leefruimten van een zodanige omvang dat zij er in sociaal verband kunnen worden gehuisvest. In gevallen waarin de beschikbare ruimte per individu uiteindelijk geringer is dan de hierboven vermelde waarde dient voorrang te worden verleend aan het behoud van stabiele sociale structuren.

(3)  Gespeende ratten mogen bij deze bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenen en de levering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest. Deze huisvestingsomstandigheden mogen niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals: verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep of ander afwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.

(4)  Gespeende hamsters mogen bij deze bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenen en de levering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest. Deze huisvestingsomstandigheden mogen niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals: verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep of ander afwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.

(5)  Opmerking: Bodemoppervlak, de ligplanken niet inbegrepen.

(6)  De dieren mogen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk worden gehouden.

(7)  De top van de leefruimte dient zich ten minste 1,8 m boven de bodem te bevinden.

(8)  De dieren mogen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk worden gehouden.

(9)  De dieren mogen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk worden gehouden.

(10)  Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste drie dieren bevatten.

(11)  Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste twee dieren bevatten.

(12)  In fokkolonies is geen extra volume/leefruimte nodig voor jonge dieren tot de leeftijd van twee jaar die bij hun moeder zijn gehuisvest.

(13)  De dieren mogen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk worden gehouden.

(14)  Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste twee dieren bevatten.

(15)  In fokkolonies is geen extra volume/leefruimte nodig voor jonge dieren tot de leeftijd van twee jaar die bij hun moeder zijn gehuisvest.

(16)  Varkens mogen gedurende kortere perioden in kleinere leefruimten worden opgesloten, bijvoorbeeld door de grote leefruimte onder te verdelen door middel van tussenschotten, wanneer dit om veterinaire of experimentele redenen gerechtvaardigd is, bijvoorbeeld omdat de voedselopname individueel moeten worden gereguleerd.

(17)  Om voldoende plaats te garanderen, moet de beschikbaar te stellen ruimte per dier worden gebaseerd op de schofthoogte (SH).

(18)  Inbegrepen is een poel met een diepte van ten minste 30 cm en een oppervlak van ten minste 0,5 m2 per 2 m2 leefruimte. De poel mag tot 50 % van de minimale oppervlakte van de leefruimte in beslag nemen.

(19)  Nog niet vliegvlugge vogels mogen worden gehouden in leefruimte met een minimumhoogte van 75 cm.

(20)  De afmetingen van de poel zijn per 2 m2 leefruimte. De poel mag tot 50 % van de minimale oppervlakte van de leefruimte in beslag nemen.

(21)  Gemeten van snuitpunt tot cloaca.

(22)  Deze aanbevelingen zijn van toepassing op de watertanks die gebruikt worden voor de houderij, maar niet op de tanks die ten behoeve van de efficiëntie worden gebruikt voor natuurlijke bevruchting en superovulatie, aangezien voor laatstgenoemde procedures kleinere, individuele tanks nodig zijn. De in de tabel genoemde cijfers betreffende de beschikbaar te stellen ruimte gelden voor volwassen exemplaren van de aangegeven grootteklassen; ofwel dienen juvenielen en dikkopjes te worden verwijderd, ofwel dienen de afmetingen van de leefruimte navenant te worden opgeschaald.

(23)  Gemeten van snuitpunt tot cloaca.

(24)  Gemeten van snuitpunt tot cloaca.

(25)  Bestaande uit een landgedeelte (een derde van de oppervlakte) en een watergedeelte (twee derde van de oppervlakte) waarin de dieren volledig moeten kunnen onderduiken.

(26)  Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leefruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.

(27)  Gemeten van snuitpunt tot cloaca.

(28)  Bestaande uit een landgedeelte (twee derde van de oppervlakte) en een watergedeelte (een derde van de oppervlakte) waarin de dieren volledig moeten kunnen onderduiken.

(29)  Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leefruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.

(30)  Gemeten van snuitpunt tot cloaca.

(31)  Bestaande uit een landgedeelte (twee derde van de oppervlakte) en een watergedeelte (een derde van de oppervlakte) waarin de dieren volledig moeten kunnen onderduiken.

(32)  Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leefruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.

(33)  In rechte lijn gemeten van de voorrand tot de achterrand van het pantser.

(34)  Gemeten van snuitpunt tot staartpunt.

(35)  Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leefruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.

Dinsdag, 5 mei 2009
BIJLAGE V

Lijst van in artikel 34, lid 4, bedoelde dieren

1)

Runderen (met inbegrip van Bos taurus en Bos indicus);

2)

Schapen en geiten (Ovis aries en Capra hircus);

3)

Varkens (Sus scrofa);

4)

Paarden (Equus caballus en Equus asinus);

5)

Kippen (Gallus gallus domesticus);

6)

Kalkoenen (Meleagris gallopavo);

7)

Eenden en gansen (Anas platyrhynchos, Anser anser domesticus, Cairina moschata);

8)

Kwartels (Coturnix spp);

9)

Duiven (Colombia livia);

10)

Konijnen (Oryctolagus cuniculus).

Dinsdag, 5 mei 2009
BIJLAGE VI

Humane methoden om dieren te doden

Tabel 1 –   Humane methoden om vissen (Gnathostomata en Cyclostomata) te doden

Middel

Snelheid

Doeltreffendheid

Gebruiksgemak

Veiligheid voor de toediener

Esthetische waardering

Algemene waardering

(1-5)

Opmerkingen

Overdosis anesthesie

++

++

++

+ tot ++

++

4 tot 5 (1)

Kan worden gebruikt met voorafgaande sedatie van het dier.

Elektrische bedwelming

++

+

+

+

++

4

Vereist speciale apparatuur.

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Maceratie

++

++

++

++

+

4

Alleen voor vissen van minder dan 2 cm lang.

Kopslag

++

+

+

++

-

3

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Breken van de nek

++

++

+

++

-

2 – wanneer het dier bij bewustzijn is

5 – wanneer het dier bewusteloos is

Niet gebruikt bij vissen > 500 g. Moet worden gevolgd door vernietiging van de hersenen.

Voor bewusteloze vissen kunnen andere methoden worden gebruikt op voorwaarde dat het dier niet bij weer bij bewustzijn komt voor zijn dood.

Snelheid: ++ zeer snel, + snel, - langzaam. Doeltreffendheid: ++ zeer doeltreffend, + doeltreffend, - ondoeltreffend. Gebruiksgemak: ++ gemakkelijk te gebruiken, + vereist deskundigheid, - vereist een gespecialiseerde opleiding. Veiligheid voor de toediener: ++ geen gevaar, + weinig gevaar, - gevaarlijk. Esthetische waardering: ++ goed, + voor de meeste mensen aanvaardbaar, - voor veel mensen onaanvaardbaar. Algemene waardering: 1-5, waarbij 5 het meest bevredigend is.

Tabel 2 -   Humane methoden om amfibieën te doden

Middel

Snelheid

Doeltreffendheid

Gebruiksgemak

Veiligheid voor de toediener

Esthetische waardering

Algemene waardering

(1-5)

Opmerkingen

Overdosis anesthesie

++

++

++

++

++

5

Kan worden gebruikt met voorafgaande sedatie van het dier.

Kopslag

++

++

+

++

-

3

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

NMI/anesthesiemeng-sels (2)

+

++

-

+

+

3

Moet intraveneus worden ingespoten en vereist dus deskundigheid.

Magnetronstraling

++

++

-

+

++

3

Vereist speciale apparatuur.

Voor kleine amfibieën.

Elektrische bedwelming

+

+

+

-

-

2

Vereist speciale apparatuur.

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Voor bewusteloze amfibieën kunnen andere methoden worden gebruikt op voorwaarde dat het dier niet bij weer bij bewustzijn komt voor zijn dood.

Snelheid: ++ zeer snel, + snel, - langzaam. Doeltreffendheid: ++ zeer doeltreffend, + doeltreffend, - ondoeltreffend. Gebruiksgemak: ++ gemakkelijk te gebruiken, + vereist deskundigheid, - vereist een gespecialiseerde opleiding. Veiligheid voor de toediener: ++ geen gevaar, + weinig gevaar, - gevaarlijk. Esthetische waardering: ++ goed, + voor de meeste mensen aanvaardbaar, - voor veel mensen onaanvaardbaar. Algemene waardering: 1-5, waarbij 5 het meest bevredigend is.

Tabel 3 -   Humane methoden om reptielen te doden

Middel

Snelheid

Doeltreffendheid

Gebruiksgemak

Veiligheid voor de toediener

Esthetische waardering

Algemene waardering

(1-5)

Opmerkingen

Overdosis anesthesie

++

++

++

+

++

5

Kan worden gebruikt met voorafgaande sedatie van het dier.

Penschiettoestel

++

++

++

+

+

5

Voor grote reptielen

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Afschot

++

++

++

-

+

4

Uit te voeren door ervaren scherpschutter. Kan methode vereisen om dood te verzekeren. Te gebruiken in veldomstandigheden.

Kopslag

+

+

+

++

-

3

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Voor bewusteloze reptielen kunnen andere methoden worden gebruikt op voorwaarde dat het dier niet bij weer bij bewustzijn komt voor zijn dood.

Snelheid: ++ zeer snel, + snel, - langzaam. Doeltreffendheid: ++ zeer doeltreffend, + doeltreffend, - ondoeltreffend. Gebruiksgemak: ++ gemakkelijk te gebruiken, + vereist deskundigheid, - vereist een gespecialiseerde opleiding. Veiligheid voor de toediener: ++ geen gevaar, + weinig gevaar, - gevaarlijk. Esthetische waardering: ++ goed, + voor de meeste mensen aanvaardbaar, - voor veel mensen onaanvaardbaar. Algemene waardering: 1-5, waarbij 5 het meest bevredigend is.

Tabel 4 -   Humane methoden om vogels te doden

Middel

Snelheid

Doeltreffendheid

Gebruiksgemak

Veiligheid voor de toediener

Esthetische waardering

Algemene waardering

(1-5)

Opmerkingen

Neuromusculaire inhibitor/ anesthesiemengsels

++

++

+

+

++

4

Moet intraveneus worden ingespoten en vereist dus deskundigheid.

Inerte gassen (Ar, N2)

++

++

++

++

+

4

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Maceratie

++

++

++

++

-

4

Voor kuikens tot 72 uur oud.

Breken van de nek

++

++

-

++

-

1/3 – wanneer het dier bij bewustzijn is

5 – wanneer het dier bewusteloos is

Voor kleine en jonge vogels (<250 g).

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Magnetronstraling

++

++

-

++

+

3

Vereist speciale apparatuur.

Kopslag

++

++

-

++

-

3

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Elektrische bedwelming

++

++

+

-

-

3

Vereist speciale apparatuur.

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Koolmonoxide

+

+

++

-

-

1

Gevaarlijk voor de toediener.

Voor bewusteloze vogels kunnen andere methoden worden gebruikt op voorwaarde dat het dier niet bij weer bij bewustzijn komt voor zijn dood.

Snelheid: ++ zeer snel, + snel, - langzaam. Doeltreffendheid: ++ zeer doeltreffend, + doeltreffend, - ondoeltreffend. Gebruiksgemak: ++ gemakkelijk te gebruiken, + vereist deskundigheid, - vereist een gespecialiseerde opleiding. Veiligheid voor de toediener: ++ geen gevaar, + weinig gevaar, - gevaarlijk. Esthetische waardering: ++ goed, + voor de meeste mensen aanvaardbaar, - voor veel mensen onaanvaardbaar. Algemene waardering: 1-5, waarbij 5 het meest bevredigend is.

Tabel 5 -   Humane methoden om knaagdieren te doden

Middel

Snelheid

Doeltreffendheid

Gebruiksgemak

Veiligheid voor de toediener

Esthetische waardering

Algemene waardering

(1-5)

Opmerkingen

Overdosis anesthesie

++

++

++

+

++

5

Kan worden gebruikt met voorafgaande sedatie van het dier.

Neuromusculaire inhibitor/ anesthesiemengsels

++

++

-

+

++

4

Moet intraveneus worden ingespoten en vereist dus deskundigheid.

Inert gas (Ar)

++

+

++

+

+

4

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Kopslag

++

++

+

++

-

3

Voor knaagdieren van minder dan 1 kg. Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Breken van de nek

++

++

+

++

-

2/3 – wanneer het dier bij bewustzijn is.

5 – wanneer het dier bewusteloos is.

Voor knaagdieren van minder dan 150 g.

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Magnetronstraling

++

++

-

++

+

3

Vereist speciale apparatuur.

Decapitatie

+

+

+

++

-

1/2 – wanneer het dier bij bewustzijn is.

5 – wanneer het dier bewusteloos is.

 

Kooldioxide

+

++

++

+

++

5

Alleen te gebruiken bij geleidelijke blootstelling aan het gas.

Koolmonoxide

+

+

+

-

++

1

Gevaarlijk voor de toediener.

Voor bewusteloze kraagdieren kunnen andere methoden worden gebruikt op voorwaarde dat het dier niet bij weer bij bewustzijn komt voor zijn dood.

Snelheid: ++ zeer snel, + snel, - langzaam. Doeltreffendheid: ++ zeer doeltreffend, + doeltreffend, - ondoeltreffend. Gebruiksgemak: ++ gemakkelijk te gebruiken, + vereist deskundigheid, - vereist een gespecialiseerde opleiding. Veiligheid voor de toediener: ++ geen gevaar, + weinig gevaar, - gevaarlijk. Esthetische waardering: ++ goed, + voor de meeste mensen aanvaardbaar, - voor veel mensen onaanvaardbaar. Algemene waardering: 1-5, waarbij 5 het meest bevredigend is.

Tabel 6 -   Humane methoden om konijnen te doden

Middel

Snelheid

Doeltreffendheid

Gebruiksgemak

Veiligheid voor de toediener

Esthetische waardering

Algemene waardering

(1-5)

Opmerkingen

Overdosis anesthesie

++

++

++

+

++

5

Kan worden gebruikt met voorafgaande sedatie van het dier.

Neuromusculaire inhibitor/anesthesiemengsels

++

++

-

+

++

4

Moet intraveneus worden ingespoten en vereist dus deskundigheid.

Penschiettoestel

++

++

-

+

+

4

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Breken van de nek

++

++

-

++

-

3 – wanneer het dier bij bewustzijn is.

5 – wanneer het dier bewusteloos is.

Aanvaardbaar voor konijnen tot 1 kg.

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Kopslag

++

+

-

++

-

3

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Elektrische bedwelming

++

+

++

-

+

3

Vereist speciale apparatuur.

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Magnetronstraling

++

++

-

++

+

3

Vereist speciale apparatuur.

Decapitatie

+

+

+

-

-

1 – wanneer het dier bij bewustzijn is.

5 – wanneer het dier bewusteloos is.

Voor konijnen tot 1 kg.

Koolmonoxide

+

+

++

-

++

1

Gevaarlijk voor de toediener.

Snelle bevriezing

+

+

++

++

+

1

Te gebruiken voor foetussen tot 4 g.

Voor bewusteloze konijnen kunnen andere methoden worden gebruikt op voorwaarde dat het dier niet bij weer bij bewustzijn komt voor zijn dood.

Snelheid: ++ zeer snel, + snel, - langzaam. Doeltreffendheid: ++ zeer doeltreffend, + doeltreffend, - ondoeltreffend. Gebruiksgemak: ++ gemakkelijk te gebruiken, + vereist deskundigheid, - vereist een gespecialiseerde opleiding. Veiligheid voor de toediener: ++ geen gevaar, + weinig gevaar, - gevaarlijk. Esthetische waardering: ++ goed, + voor de meeste mensen aanvaardbaar, - voor veel mensen onaanvaardbaar. Algemene waardering: 1-5, waarbij 5 het meest bevredigend is.

Tabel 7 -   Humane methoden om honden, katten, fretten en vossen te doden

Middel

Snelheid

Doeltreffendheid

Gebruiksgemak

Veiligheid voor de toediener

Esthetische waardering

Algemene waardering

(1-5)

Opmerkingen

Overdosis anesthesie

++

++

-

+

++

5

Kan worden gebruikt met voorafgaande sedatie van het dier.

Neuromusculaire inhibitor/ anesthesiemengsels

++

++

-

+

+

4

Moet intraveneus worden ingespoten en vereist dus deskundigheid.

Afschot met passend geweer of pistool en passende munitie

++

++

-

-

-

4

Uit te voeren door ervaren scherpschutter. Kan methode vereisen om dood te verzekeren.

Penschiettoestel

++

++

-

++

+

3

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Elektrische bedwelming

++

++

-

-

-

3

Vereist speciale apparatuur.

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Kopslag

++

++

+

++

-

2

Te gebruiken bij pasgeboren dieren.

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Voor bewusteloze honden, katten, fretten of vossen kunnen andere methoden worden gebruikt op voorwaarde dat het dier niet bij weer bij bewustzijn komt voor zijn dood.

Snelheid: ++ zeer snel, + snel, - langzaam. Doeltreffendheid: ++ zeer doeltreffend, + doeltreffend, - ondoeltreffend. Gebruiksgemak: ++ gemakkelijk te gebruiken, + vereist deskundigheid, - vereist een gespecialiseerde opleiding. Veiligheid voor de toediener: ++ geen gevaar, + weinig gevaar, - gevaarlijk. Esthetische waardering: ++ goed, + voor de meeste mensen aanvaardbaar, - voor veel mensen onaanvaardbaar. Algemene waardering: 1-5, waarbij 5 het meest bevredigend is.

Tabel 8 -   Humane methoden om grote zoogdieren te doden

Middel

Snelheid

Doeltreffendheid

Gebruiksgemak

Veiligheid voor de toediener

Esthetische waardering

Algemene waardering

(1-5)

Opmerkingen

Overdosis anesthesie

++

++

-

+

++

5

Kan worden gebruikt met voorafgaande sedatie van het dier.

Penschiettoestel

++

++

+

+

+

5

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Afschot met passend geweer of pistool en passende munitie.

++

++

+

-

+

4

Uit te voeren door ervaren scherpschutter. Kan methode vereisen om dood te verzekeren. Te gebruiken in veldomstandigheden.

Neuromusculaire inhibitor/ anesthesiemengsels

++

++

-

+

++

4

Moet intraveneus worden ingespoten en vereist dus deskundigheid.

Inert gas (Ar)

++

++

+

+

+

4

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Aanvaardbaar voor varkens.

Elektrische bedwelming

++

++

+

-

-

3

Vereist speciale apparatuur.

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Kopslag

++

+

-

+

+

3 – wanneer het dier bij bewustzijn is

5 – wanneer het dier bewusteloos is

Moet worden gevolgd door onmiddellijk leegbloeden of onmiddellijke vernietiging van de hersenen, of de dood moet op een andere wijze worden verzekerd.

Voor bewusteloze grote zoogdieren kunnen andere methoden worden gebruikt op voorwaarde dat het dier niet bij weer bij bewustzijn komt voor zijn dood.

Snelheid: ++ zeer snel, + snel, - langzaam. Doeltreffendheid: ++ zeer doeltreffend, + doeltreffend, - ondoeltreffend. Gebruiksgemak: ++ gemakkelijk te gebruiken, + vereist deskundigheid, - vereist een gespecialiseerde opleiding. Veiligheid voor de toediener: ++ geen gevaar, + weinig gevaar, - gevaarlijk. Esthetische waardering: ++ goed, + voor de meeste mensen aanvaardbaar, - voor veel mensen onaanvaardbaar. Algemene waardering: 1-5, waarbij 5 het meest bevredigend is.

Tabel 9 -   Humane methoden om niet-menselijke primaten te doden

Middel

Snelheid

Doeltreffendheid

Gebruiksgemak

Veiligheid voor de toediener

Esthetische waardering

Algemene waardering

(1-5)

Opmerkingen

Overdosis anesthesie

++

++

-

+

++

5

Kan worden gebruikt met voorafgaande sedatie van het dier.

Voor bewusteloze niet-menselijke primaten kunnen andere methoden worden gebruikt op voorwaarde dat het dier niet bij weer tot bewustzijn komt voor zijn dood.

Snelheid: ++ zeer snel, + snel, - langzaam. Doeltreffendheid: ++ zeer doeltreffend, + doeltreffend, - ondoeltreffend. Gebruiksgemak: ++ gemakkelijk te gebruiken, + vereist deskundigheid, - vereist een gespecialiseerde opleiding. Veiligheid voor de toediener: ++ geen gevaar, + weinig gevaar, - gevaarlijk. Esthetische waardering: ++ goed, + voor de meeste mensen aanvaardbaar, - voor veel mensen onaanvaardbaar. Algemene waardering: 1-5, waarbij 5 het meest bevredigend is.


(1)  Sommige anesthetica kunnen bij vissen huidirritatie veroorzaken.

(2)  Neuromusculaire inhibitor, NMI

Dinsdag, 5 mei 2009
BIJLAGE VII

Lijst van in artikel 22, lid 4, bedoelde elementen

1.

Toepasselijke nationale wetgeving inzake aanschaf, houderij, verzorging en gebruik van dieren in wetenschappelijke procedures.

2.

Ethiek in verband met de relatie tussen mens en dier, de intrinsieke waarde van het leven en argumenten voor en tegen het gebruik van dieren in wetenschappelijke procedures.

3.

Biologische basiskennis met betrekking tot anatomie, fysiologische kenmerken, fokken, genetica en genetische manipulatie.

4.

Diergedrag, houderij en milieuverrijking.

5.

Beheer van diergezondheid en hygiëne.

6.

Herkenning van soortspecifieke symptomen van angst, pijn en lijden bij de meest voorkomende laboratoriumsoorten.

7.

Anesthesie, pijnverlichtingsmethoden en euthanasie.

8.

Gebruik van humane eindpunten.

9.

Eis tot vervanging, vermindering en verfijning.

Dinsdag, 5 mei 2009
BIJLAGE VIII

Lijst van in artikel 38, lid 1, onder c), bedoelde elementen

1.

Relevantie en rechtvaardiging van:

(a)

het gebruik van dieren, inclusief hun herkomst en geschat aantal en de betrokken soorten en ontwikkelingsstadia;

(b)

de procedures.

2.

Bewijs dat bestaande methoden voor vervanging, vermindering en verfijning van het proefdierengebruik zijn toegepast.

3.

Bewijs van bekwaamheid van de bij het project betrokken personen.

4.

Gepland gebruik van anesthesie, analgesie en andere pijnverlichtingsmethoden.

5.

Vermindering, vermijding en verlichting van alle vormen van dierlijk lijden van geboorte tot dood.

6.

Omstandigheden waarin de dieren zullen worden gehuisvest, gehouden en verzorgd.

7.

Gebruik van vroege en humane eindpunten.

8.

Experimentele of observatiestrategie en statistisch model gebruikt om het aantal dieren, hun lijden en eventuele milieueffecten tot een minimum te beperken.

9.

Levensloop en hergebruik van dieren.

10.

Vermijding van onnodige duplicatie van de procedures.

Dinsdag, 5 mei 2009
BIJLAGE IX

Algemene definities van de graden van ernst genoemd in artikel 17, lid 1

In het algemeen:

Tenzij het tegendeel bekend is of wordt vastgesteld, moet worden aangenomen dat procedures die pijn veroorzaken bij mensen ook pijn veroorzaken bij dieren.

Geen pijn of een lichte pijn: ernstklasse 1

Ingrepen en handelingen met dieren voor experimentele doeleinden waarbij de dieren geen pijn, lijden, letsel of extreme angst ondervinden en waarbij hun algemene toestand niet noemenswaardig verslechtert.

Voorbeelden:

studies waarbij voer van verschillende samenstelling wordt gegeven, of een fysiologisch niet-passend dieet, ten gevolge waarvan alleen klinische symptomen van ondergeschikte aard optreden

het afnemen van bloedmonsters of de injectie (s.c., i.m., i.p., i.v.) van een geneesmiddel

oppervlakkige weefseldiopsie onder verdoving

niet-invasieve scanningtechnieken, met of zonder kalmering of verdoving van de dieren

verdraagbaarheidstudies die vermoedelijk aanleiding geven tot locale en systemische reacties van korte duur en ondergeschikte aard

ECG-opnames bij in bewustzijn verkerende dieren

waarnemingsstudies zoals tests in het open veld, test met labyrinten of trappen

experimenten onder algemene verdoving zonder herstel

Matig ernstig: ernstklasse 2

Ingrepen en handelingen met dieren voor experimentele doeleinden waarbij de dieren gedurende korte tijd een matig ernstige belasting ondergaan of gedurende langere of lange tijd een lichte belasting (pijn, lijden of letsel, extreme angst of een aanzienlijke verslechtering van de algemene toestand) ondergaan.

Voorbeelden:

chirurgische behandeling onder verdoving en met passende toediening van pijnstillende middelen

implantatie onder verdoving van objecten zoals katheters, telemetrische transmittoren en miniatuurpompen

studies met een in fysiologisch opzicht onnatuurlijk dieet, dat klinische sporen achterlaat, of diabetes mellitus waarvan de symptomen niet worden behandeld

veelvuldig herhaalde afneming van bloedmonsters of toediening van substanties

het inbrengen van angst in dierenmodellen

test naar acute toxiciteit of naar acute verdraagbaarheid, range-finding studies, test naar chronische blootstelling aan toxische of carcinogene substanties, waarbij het dodelijke eindpunt niet wordt gepasseerd

modellen van aanvallen, bv. bij studies naar epilepsie

niet-dodelijke diermodellen van kanker, bv. studies met xenograften

Ernstig: ernstklasse 3

Ingrepen en handelingen met dieren voor experimentele doeleinden waarbij de dieren een ernstige tot zeer ernstige belasting ondergaan of gedurende langere of lange tijd een matig ernstige belasting (ernstige pijn, langdurig lijden of ernstig letsel, extreme en aanhoudende angst of een aanzienlijke en blijvende verslechtering van de algemene toestand) ondergaan.

Voorbeelden:

letale bacteriële of virale infecties

chronische modellen van reumatoïde artritis

genetisch gemodificeerde dieren met letale fenotypen (bv. oncogeen), zonder dat het experiment in een vroegtijdig stadium wordt stop gezet.

orgaantransplantatie (bv. nier, alvleesklier)

chronische modellen van ernstige neurologische ziektes, zoals de Ziekte van Parkinson.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/228


Dinsdag, 5 mei 2009
Verontreiniging vanaf schepen en sancties voor inbreuken ***I

P6_TA(2009)0344

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2005/35/EG inzake verontreiniging vanaf schepen en invoering van sancties voor inbreuken (COM(2008)0134 – C6-0142/2008 – 2008/0055(COD))

2010/C 212 E/32

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0134),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 80, lid 2, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0142/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie juridische zaken (A6-0080/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Dinsdag, 5 mei 2009
P6_TC1-COD(2008)0055

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2005/35/EG inzake verontreiniging vanaf schepen en invoering van sancties voor inbreuken

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2009/123/EG.)


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/229


Dinsdag, 5 mei 2009
Vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaard-productinformatie van energiegerelateerde producten (herschikking) ***I

P6_TA(2009)0345

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaard-productinformatie van energiegerelateerde producten (herschikking) (COM(2008)0778 – C6-0412/2008 – 2008/0222(COD))

2010/C 212 E/33

(Medebeslissingsprocedure: herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0778),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0412/2008),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (1),

gezien de brief van 11 maart 2009 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie industrie, onderzoek en energie, overeenkomstig artikel 80 bis, lid 3, van zijn Reglement,

gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A6-0146/2009),

A.

overwegende dat het voorstel in kwestie volgens de Adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigd gebleven bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de Adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, en zoals dit hieronder is geamendeerd;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Dinsdag, 5 mei 2009
P6_TC1-COD(2008)0222

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaard-productinformatie van energiegerelateerde producten (herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese ║ Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie ║,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 92/75/EEG van de Raad van 22 september 1992 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaard-productinformatie van huishoudelijke apparaten (4) is ingrijpend gewijzigd (5). Aangezien nieuwe belangrijke wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Het toepassingsgebied van Richtlijn 92/75/EEG ║ is beperkt tot huishoudelijke apparaten. De mededeling van de Commissie van 16 juli 2008 me over in het actieplan inzake duurzame consumptie en productie en een duurzaam industriebeleid is aangetoond dat de uitbreiding van het toepassingsgebied van ║ Richtlijn 92/75/EEG tot alle energiegerelateerde producten , inclusief bouwproducten, die tijdens hun gebruik een significant direct of indirect effect hebben op het energieverbruik, kan leiden tot sterkere synergieën tussen de bestaande wetgevende maatregelen, en met name met Richtlijn 2005/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten (6) . Deze richtlijn moet een aanvulling vormen op en mag in geen geval afbreuk doen aan de toepassing van Richtlijn 2005/32/EG. Zij moet door een doelgerichte holistische benadering door en de extra energiebesparingen en milieuvoordelen die zij zal opleveren worden gezien als een onderdeel van een zelfs breder wettelijk kader, dat Verordening (EG) nr. 1980/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 inzake een herzien communautair systeem voor de toekenning van milieukeuren  (7) en Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen  (8) omvat.

(3)

In de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 8 en 9 maart 2007 wordt beklemtoond dat de energie-efficiëntie in de Gemeenschap moet toenemen, met het oog op de verwezenlijking van de doelstelling het energieverbruik in de Gemeenschap uiterlijk in 2020 met 20 % te verlagen, en wordt opgeroepen tot een volledige en snelle implementatie van de in de Mededeling van de Commissie van 19 oktober 2006, getiteld „Actieplan voor energie-efficiëntie: het potentieel realiseren”, geïdentificeerde sleutelsectoren. In dit actieplan wordt gewezen op het enorme potentieel voor energiebesparingen in de productensector.

(4)

Ter bevordering van energie-efficiëntie en energiebesparing is het voorts van essentieel belang dat de EU en de lidstaten het streefcijfer voor 2020 van 20 % energiebesparing juridisch bindend maken en consequente maatregelen voorstellen en uitvoeren waarmee gewaarborgd wordt dat dit doel wordt bereikt.

(5)

Het verbeteren van de efficiency van energiegerelateerde producten door een oordeelkundige keuze van de consument komt de gehele EU-economie ten goede en is voorts goed voor de productiesector door verlaging van de koolstofprijs in het emissiehandelsstelsel.

(6)

De verstrekking van nauwkeurige, zinnige en vergelijkbare informatie over het specifieke energieverbruik van energiegerelateerde producten moet de eindgebruiker ertoe aanzetten te kiezen voor producten die tijdens hun gebruik minder energie of andere belangrijke hulpbronnen verbruiken of het energieverbruik indirect doen dalen, zodat fabrikanten ertoe worden gebracht maatregelen te nemen om het energieverbruik en het verbruik van andere essentiële hulpbronnen van de producten die zij vervaardigen, te verminderen. Hierdoor moet indirect ook een efficiënt gebruik van deze producten worden gestimuleerd , teneinde bij te dragen tot het EU-streefcijfer van 20 % energie-efficiëntie . De werking van de markt alleen, zonder deze informatie, kan het rationele gebruik van energie en van andere belangrijke hulpbronnen voor deze producten niet afdoende bevorderen.

(7)

Aangezien gebouwen 40 % van het totale energieverbruik van de EU voor hun rekening nemen en de herziening van Richtlijn 2002/91/EG tot doel heeft de totale energieprestatie van gebouwen op kosteneffectieve wijze te bevorderen, moet een uitbreiding van het toepassingsgebied van deze richtlijn tot bepaalde, energiegerelateerde bouwproducten privéhuishoudens helpen om bij renovaties van hun woningen de energie-efficiëntste en meest kostenefficiënte producten te kiezen.

(8)

Omwille van de voorspelbaarheid voor de producenten en de duidelijkheid voor de eindverbruikers dient de Commissie een prioriteitenlijst op te stellen van energiegerelateerde producten, met inbegrip van bouwproducten, die onder deze richtlijn vallen en dientengevolge onder de uitvoeringsmaatregelen van de lidstaten en de Commissie zullen vallen.

(9)

Informatie speelt een sleutelrol bij de werking van de markt en het is derhalve nodig voor alle producten van hetzelfde type een uniform etiket in te voeren, potentiële klanten gestandaardiseerde aanvullende informatie te verschaffen over de kosten van die producten in termen van energie en het verbruik van andere essentiële hulpbronnen van deze producten en maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat ook potentiële eindgebruikers die het product niet uitgestald zien en dus geen gelegenheid hebben het etiket te bekijken, deze informatie krijgen. Om efficiënt en doeltreffend te zijn, moet het etiket voor de eindgebruiker gemakkelijk herkenbaar, eenvoudig en beknopt zijn. Hiertoe moet de bestaande lay-out van het etiket worden gehandhaafd als basis om de eindgebruikers te informeren over de energie-efficiëntie van producten. Het energieverbruik van en andere informatie over de producten worden verkregen door metingen volgens geharmoniseerde normen en methoden.

(10)

Zoals aangegeven in de effectbeoordeling van de Commissie in bijlage bij haar voorstel voor een richtlijn, heeft het oorspronkelijke, succesvolle A-G etiket internationaal navolging gekregen in landen als Argentinië, Brazilië, Chili, China, Iran, Israël en Zuid-Afrika.

(11)

De lidstaten zien regelmatig toe op de naleving van deze richtlijn, en nemen relevante informatie op in het verslag dat zij om de twee jaar moeten indienen bij de Commissie, uit hoofde van deze richtlijn, in het bijzonder wat de verantwoordelijkheden van leveranciers en handelaars betreft.

(12)

Een systeem op een louter vrijwillige basis zou ertoe leiden dat slechts sommige producten zouden worden geëtiketteerd of van standaard-productinformatie zouden worden voorzien, met het risico dat dit sommige eindgebruikers in verwarring brengt of zelfs dat verkeerde informatie wordt verschaft . De huidige maatregelen moeten er derhalve toe leiden dat bij alle betrokken producten het verbruik van energie en van andere essentiële hulpbronnen door middel van verplichte etikettering en standaard-productinformatie is aangegeven.

(13)

Energiegerelateerde producten hebben een directe of indirecte impact op het verbruik van een grote verscheidenheid van energievormen tijdens het gebruik, waarbij elektriciteit en gas de belangrijkste zijn. Deze richtlijn moet derhalve van toepassing zijn op alle energiegerelateerde producten die een directe of indirecte impact hebben op het verbruik van gelijk welke vorm van energie gedurende het gebruik, conform de EU-doelstellingen ter verbetering van de energie-efficiëntie, bevordering van hernieuwbare energiebronnen en beperking van de broeikasgasemissies .

(14)

▐ Energiegerelateerde producten die een significant direct of indirect effect op het energieverbruik hebben of, waar van toepassing, op het verbruik van essentiële hulpbronnen tijdens het gebruik ▐, dienen te worden opgenomen in een uitvoeringsmaatregel, waarbij de verstrekking van informatie via etikettering de eindgebruikers ertoe kan aanzetten efficiëntere producten te kopen.

(15)

Aangezien gebouwen 40 % van het totale energieverbruik in de EU voor hun rekening nemen en de EU in het kader van de verplichtingen ingevolge het Protocol van Kyoto het streefcijfer 20 % voor verbetering van de energie-efficiëntie uiterlijk in 2020 heeft vastgesteld, is het van essentieel belang dat de er bij voorrang uitvoeringsmaatregelen voor bouwproducten, zoals ramen, worden ontwikkeld.

(16)

Het aantal lidstaten dat een aankoopbeleid hanteert waarbij de aanbestedende diensten verplicht worden energie-efficiënte producten aan te kopen dient gestaag toe te nemen, totdat de doelstelling het hele grondgebied van de Europese Unie te bestrijken, is verwezenlijkt . Hetzelfde dient te gelden voor het aantal lidstaten dat stimulansen biedt voor energie-efficiënte producten. Om marktverstoring te voorkomen en ofschoon de criteria voor producten om in aanmerking te komen voor openbare aanbestedingen of stimulansen ▐ sterk verschillen van lidstaat tot lidstaat , dienen deze criteria in overeenstemming te zijn met de strategische doelstellingen van de Europese Unie ten aanzien van energie-efficiëntie . Gebruik maken van prestatieklassen voor specifieke producten, zoals bepaald in de uitvoeringsmaatregelen bij de richtlijn, kan de versnippering van openbare aanbestedingen en stimulansen tegengaan en de opmars van efficiënte producten bevorderen.

(17)

Bij het vaststellen van bepalingen betreffende openbare aanbestedingen in de uitvoeringsmaatregelen bij deze richtlijn, dienen evenredige drempels inzake de waarde en de omvang van de openbare aanbestedingen te worden bepaald, rekening houden met de administratieve last en de afdwingbaarheid van de aanbestedingsregels voor de lidstaten.

(18)

De door de lidstaten geboden stimulansen voor efficiënte producten kunnen de vorm aannemen van staatssteun. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het resultaat van enigerlei toekomstige, uit hoofde van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag, ingeleide procedure inzake staatssteun. Voor staatssteun voor milieubescherming, met name energiebesparingen, die een gemeenschappelijk Europees belang dient, gelden evenwel vrijstellingen uit hoofde van diverse communautaire instrumenten, mits wordt voldaan aan de daarin vastgestelde voorwaarden als bepaald in de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming  (9) .

(19)

De bevordering van energie-efficiënte producten via etikettering, openbare aanbestedingen en stimulansen mag geen afbreuk doen aan ║ algemene milieuprestaties van zulke producten.

(20)

De bepalingen van deze richtlijn betreffende de inhoud van reclame moeten louter als uitzonderlijke maatregel beschouwd worden. Deze bepalingen mogen daarom op geen enkele andere manier uit hoofde van welke andere communautaire wetgeving dan ook een inperking van de reclame inhouden.

(21)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (10).

(22)

In het bijzonder moet de Commissie ║ de bevoegdheid worden gegeven uitvoeringsmaatregelen te nemen met betrekking tot etikettering en standaard-productinformatie over het verbruik van energie en van andere essentiële hulpbronnen door energiegerelateerde producten tijdens het gebruik . Om tot een systeem te komen dat voorspelbaar is voor de sector en voldoende begrijpelijk voor de consument, zou de Commissie verantwoordelijk moeten zijn voor de vaststelling van een vaste geldigheidsduur van energie-etiketteringsclassificatie(s) en voor het herhaaldelijk en regelmatig bijwerken van de efficiency-classificatiedrempels. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG vastgestelde regelgevingsprocedure met toetsing worden vastgesteld. De Commissie dient om de twee jaar een verslag in te dienen bij het Europees Parlement dat voor de EU als geheel en elke lidstaat afzonderlijk gedetailleerde informatie bevat over de aanneming van uitvoeringsmaatregelen, alsmede over standaard-productinformatie.

(23)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot die bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijn materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit de vorige richtlijn.

(24)

Bij de tenuitvoerlegging van de relevante bepalingen van deze richtlijn moeten de lidstaten trachten te voorkomen dat er nodeloos bureaucratische en omslachtige verplichtingen aan het midden- en kleinbedrijf (MKB) worden opgelegd en dat er voor zover mogelijk rekening wordt gehouden met de bijzondere behoeften en de grenzen aan de financiële en administratieve draagkracht van het MKB.

(25)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijn onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn biedt een kader voor de harmonisatie van nationale voorschriften met betrekking tot eindgebruikersinformatie, met name door middel van etikettering en verstrekking van productinformatie over het energieverbruik en het verbruik van andere essentiële hulpbronnen tijdens het gebruik , alsmede aanvullende informatie op dat gebied voor energiegerelateerde producten, zodat de eindgebruiker kan kiezen voor efficiëntere producten.

2.   Deze richtlijn is van toepassing op energiegerelateerde producten , inclusief bouwproducten, met een significant direct of indirect effect op het energieverbruik en, waar van toepassing, op het verbruik van andere essentiële hulpbronnen tijdens het gebruik.

3.   Deze richtlijn is niet van toepassing op:

a)

tweedehandsproducten;

b)

middelen voor personen- of goederenvervoer;

c)

het plaatje waarop het vermogen is vermeld of het equivalent daarvan, dat met het oog op de veiligheid op de producten wordt aangebracht.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

—   „energiegerelateerd product”(„product”): elk in de Gemeenschap in de handel gebracht en/of in gebruik genomen goed dat tijdens het gebruik een effect heeft op het energieverbruik, met inbegrip van onderdelen die bedoeld zijn om in onder deze richtlijn vallende energiegerelateerde producten te worden ingebouwd en die ten behoeve van eindgebruikers in de handel worden gebracht en/of in gebruik worden genomen als losse onderdelen waarvan de milieuprestaties onafhankelijk kunnen worden beoordeeld;

—    „bouwproduct” :

een energiegerelateerd product dat gebruikt wordt voor de bouw of renovatie van gebouwen;

—   „fiche”: een standaardtabel met informatie betreffende een product;

—   „andere belangrijke hulpbronnen”: water, grondstoffen en alles wat een product bij normaal gebruik voorts verbruikt;

—   „aanvullende informatie”: andere informatie over de prestaties en kenmerken van een product, die verband houdt met het energieverbruik van het product per tijdseenheid of het verbruik van andere belangrijke hulpbronnen, of die nuttig is om zulks op basis van meetbare gegevens te evalueren , inclusief deze met betrekking tot zijn fabricage of enig ander significant milieuaspect ervan ;

—   „significante milieuaspecten”: aspecten die in een uitvoeringsmaatregel in het kader van Richtlijn 2005/32/EG betreffende een energiegerelateerd product zijn aangemerkt als significant voor dat product;

—    „direct effect” :

het effect van producten die werkelijk energie verbruiken;

—    „indirect effect” :

het effect van producten die geen energie verbruiken, maar bijdragen tot energieverbruik, waarbij de evaluatie van de prestatie van deze producten gebaseerd wordt op objectieve en onafhankelijke parameters die geen klimaatverandering inhouden;

—   „handelaar”: een detailhandelaar of andere persoon die producten aan eindgebruikers verkoopt, verhuurt, in huurkoop aanbiedt of voor hen uitstalt;

—   „leverancier”: de fabrikant, invoerder of zijn officiële vertegenwoordiger in de Gemeenschap, of de persoon die het product in de Gemeenschap in de handel brengt ;

—    „eindgebruiker” :

een natuurlijke of rechtspersoon die het product voor beroepsmatige of persoonlijke doeleinden gebruikt. Deze persoon is de uiteindelijke consument van een product, en met name de persoon voor wie het product is ontworpen, en kan verschillen van de persoon die het product koopt. Deze definitie omvat particuliere consumenten en groepen van consumenten. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt een overheidslichaam dat energiegerelateerde producten koopt eveneens als „eindgebruiker” beschouwd.

Artikel 3

Verantwoordelijkheden van de lidstaten

1.   Elke lidstaat neemt alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen:

a)

dat alle op hun grondgebied gevestigde leveranciers en handelaren aan hun verplichtingen als bedoeld in de artikelen 5 en 6, alsmede artikel 10, leden 3 en 4, van deze richtlijn voldoen;

b)

dat, met betrekking tot de producten die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, indien dit tot misleiding of verwarring bij de eindgebruikers over het energieverbruik tijdens het gebruik kan leiden, het aanbrengen van andere etiketten, merktekens, symbolen of opschriften of, waar van toepassing, andere essentiële hulpbronnen, die niet voldoen aan de eisen van deze richtlijn en van de desbetreffende uitvoeringsmaatregelen, verboden wordt;

c)

dat de invoering van het systeem van etiketten en fiches met betrekking tot het energieverbruik of -behoud gepaard gaat met educatieve voorlichtingscampagnes en promotiecampagnes om energie-efficiëntie en een meer verantwoord energiegebruik door eindgebruikers te stimuleren;

d)

er moeten passende maatregelen worden genomen om te stimuleren dat de Commissie en de voor de uitvoering van deze richtlijn bevoegde nationale en instanties onderling samenwerken en elkaar de informatie verstrekken die bijdraagt tot de goede toepassing van deze richtlijn.

De administratieve samenwerking en uitwisseling van informatie geschieden met maximale gebruikmaking van elektronische communicatiemiddelen en kunnen door relevante communautaire programma's worden ondersteund. Die samenwerking zal de veiligheid en betrouwbaarheid van de verwerking garanderen, alsmede, waar nodig, de bescherming van gevoelige informatie die tijdens de procedure werd verstrekt. De Commissie neemt passende maatregelen om ║ samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en te ondersteunen.

2.   Wanneer een lidstaat vaststelt dat een product niet voldoet aan de in deze richtlijn en de uitvoeringsmaatregelen bepaalde vereisten inzake etikettering en fiches, dient de leverancier ervoor te zorgen dat het product aan die vereisten en aan ▐ door die lidstaat bepaalde , doeltreffende en proportionele voorwaarden voldoet. Ten aanzien van reeds aangeschafte producten hebben de consumenten de reeds door de communautaire en de nationale wetgeving inzake consumentenbescherming vastgestelde rechten, inclusief schadevergoeding of vervanging van het product.

Als er voldoende bewijs is dat een product niet aan de vereisten voldoet, neemt de lidstaat in kwestie binnen een bepaald tijdsbestek de nodige preventieve maatregelen , teneinde de naleving van de in deze richtlijn bepaalde vereisten te garanderen, rekening houdend met mogelijke door de niet-naleving veroorzaakte schade .

In geval van persistente niet-naleving ▐, beperkt of verbiedt de lidstaat het in de handel brengen en/of in gebruik nemen van het product in kwestie of zorgt hij ervoor dat het product uit de handel wordt genomen. Indien het in de handel brengen van het product wordt beperkt of het product uit de handel wordt genomen of niet in de handel mag worden gebracht, worden de Commissie en de andere lidstaten daarvan onmiddellijk in kennis gesteld.

3.   Om de twee jaar brengen de lidstaten bij de Commissie verslag uit van hun handhavingsactiviteiten en de mate van naleving binnen hun grondgebied.

De Commissie kan de details van de gemeenschappelijke inhoud van die verslagen vastleggen. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 4

Informatievereisten

De lidstaten zorgen ervoor dat:

1)

de informatie over het verbruik van elektrische energie, van andere vormen van energie en van andere belangrijke hulpbronnen tijdens het gebruik , alsmede de aanvullende informatie, overeenkomstig de uitvoeringsmaatregelen bij deze richtlijn, onder de aandacht van de eindgebruikers worden gebracht door middel van een fiche en een etiket dat betrekking heeft op producten die aan eindgebruikers direct of indirect via enige vorm van verkoop op afstand, inclusief via het internet, te koop, te huur of in huurkoop worden aangeboden, dan wel voor hen worden uitgestald;

2)

de in punt 1 bedoelde informatie dient te worden verstrekt met betrekking tot ingebouwde of geïnstalleerde producten, indien de desbetreffende uitvoeringsmaatregel dat zo bepaalt;

3)

reclame voor een specifiek model van energiegerelateerde producten dat onder een uitvoeringsmaatregel uit hoofde van deze richtlijn valt en waarin technische specificaties worden vermeld, dient eindgebruikers de nodige informatie te verschaffen over energieverbruik of energiebesparingen, of een verwijzing te bevatten naar de energieklasse van het product;

4)

al het technisch reclamemateriaal betreffende energiegerelateerde producten waarin de specifieke technische parameters van een product beschreven worden, te weten technische handleidingen en brochures van de fabrikant, in gedrukte vorm of online, dient de eindgebruikers de nodige informatie over het energieverbruik te verschaffen of een verwijzing naar het energie-etiket van het product te bevatten.

Artikel 5

Verantwoordelijkheden van de leveranciers

De lidstaten zorgen ervoor dat:

1)

leveranciers die in een uitvoeringsmaatregel behandelde producten in de handel brengen of in dienst stellen, overeenkomstig deze richtlijn en enige uitvoeringsmaatregel een etiket en een fiche verstrekken;

2)

de leveranciers technische documentatie samenstellen, die toereikend moet zijn om te controleren of de informatie op het etiket en het fiche juist is. Die technische documentatie moet het volgende omvatten:

a)

een algemene beschrijving van het product,

b)

indien relevant, de resultaten van uitgevoerde ontwerpberekeningen,

c)

testrapporten, indien beschikbaar, met inbegrip van die welke door de desbetreffende aangemelde instanties - zoals gedefinieerd in andere communautaire wetgeving - zijn opgesteld,

d)

de referenties voor de identificatie van soortgelijke modellen, indien waarden worden gebruikt voor die modellen.

Daartoe mogen de leveranciers gebruik maken van reeds overeenkomstig op grond van de desbetreffende communautaire wetgeving voorgeschreven vereisten samengestelde documentatie;

3)

de leveranciers de technische documentatie beschikbaar houden voor inspectiedoeleinden gedurende een periode van vijf jaar nadat het laatste product in kwestie is vervaardigd.

De leveranciers stellen op verzoek een elektronische versie van de technische documentatie ter beschikking van de autoriteiten voor markttoezicht in de lidstaten en van de Commissie;

4)

de leveranciers gratis de nodige etiketten verstrekken aan de handelaars met het oog op de etikettering en de productinformatie. Zonder afbreuk te doen aan de vrije keuze van de leveranciers wat hun systeem voor de levering van etiketten betreft, zorgen zij ervoor dat de door de handelaars aangevraagde etiketten ten spoedigste worden geleverd;

5)

de leveranciers, naast de etiketten, ▐ een fiche met productinformatie verstrekken;

6)

de leveranciers alle brochures over het product van een fiche voorzien. Indien door de leverancier geen brochures over het product worden verstrekt, voegt hij fiches bij andere schriftelijke informatie die met het product wordt verstrekt;

7)

de leveranciers verantwoordelijk zijn voor de juistheid van de door hen verstrekte etiketten en fiches;

8)

de leveranciers geacht worden hun toestemming te hebben gegeven voor de bekendmaking van de informatie op het etiket of het fiche.

Artikel 6

Verantwoordelijkheden van de handelaars

De lidstaten zorgen ervoor dat:

1)

de leveranciers de etiketten naar behoren aanbrengen , goed zichtbaar en gemakkelijk leesbaar, en het fiche beschikbaar stellen in de productbrochure of in andere schriftelijke informatie die met het product wordt verstrekt wanneer het wordt verkocht aan eindgebruikers;

2)

wanneer een onder een uitvoeringsmaatregel vallend product wordt uitgestald, de handelaren op het moment van verstrijken van de geldigheidsperiode van het oude etiket de laatste versie van het passend etiket bevestigen in de daarvoor in aanmerking komende taal op de in de desbetreffende uitvoeringsmaatregel gespecificeerde, duidelijk zichtbare plaats.

Artikel 7

Verkoop op afstand

Wanneer de producten te koop, te huur of in huurkoop worden aangeboden door postorderbedrijven, aan de hand van catalogi, via het internet, via telemarketing of op een andere wijze die inhoudt dat de potentiële eindgebruiker het product waarschijnlijk niet uitgestald ziet, wordt in de uitvoeringsmaatregelen bepaald dat potentiële eindgebruikers de informatie krijgen die op de laatste versie van het etiket voor dit product en op het fiche wordt vermeld, alvorens zij het product kopen. In geval van verkoop op afstand bepalen de uitvoeringsmaatregelen de wijze waarop het etiket en het fiche dienen te worden aangebracht.

Artikel 8

Vrij verkeer

1.   De lidstaten mogen het binnen hun grondgebied in de handel brengen of in dienst stellen van producten die onder deze richtlijn en de geschikte uitvoeringsmaatregelen vallen en er volledig aan voldoen, niet verbieden, beperken of verhinderen.

2.    Op voorwaarde dat de lidstaten de markt regelmatig controleren en tenzij het tegendeel wordt bewezen, gaan zij ervan uit dat met het etiket of het fiche in kwestie is voldaan aan de bepalingen van deze richtlijn en de uitvoeringsmaatregelen. De lidstaten eisen van leveranciers dat deze bewijzen als bedoeld in artikel 5 overleggen van de juistheid van de op hun etiketten of fiches verstrekte informatie, indien er gegronde vermoedens bestaan dat deze informatie niet juist is.

Artikel 9

Openbare aanbestedingen en stimulansen

1.   Aanbestedende diensten die openbare contracten voor werken, leveringen ║ of diensten sluiten als bedoeld in Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (11), die niet zijn uitgesloten uit hoofde van de artikelen 12 tot 18 van die richtlijn, kopen geen producten aan die niet voldoen aan de in de desbetreffende uitvoeringsmaatregel bepaalde minimale prestatieniveaus , en, teneinde de hoogste efficiëntieklasse na te streven, die niet voldoen aan de in lid 2 bepaalde criteria .

2.   Voor het bepalen van de minimale prestatieniveaus voor openbare aanbestedingen in uitvoeringsmaatregelen gelden de volgende criteria:

a)

kostenefficiëntie met betrekking tot openbare financiën;

b)

de relevantie van de producten voor openbare aanbestedingen;

c)

het potentieel voor energiebesparingen;

d)

het bevorderen van innovatie, conform de strategie van Lissabon;

e)

de waarschijnlijkheid van het bevorderen van de omvorming van de markt naar beter presterende producten;

f)

de noodzaak om voldoende mededinging te waarborgen.

3.   Lid 1 is van toepassing op contracten waarvan de waarde exclusief btw gelijk aan of groter dan 15 000EUR wordt geschat. In de uitvoeringsmaatregelen mag de drempel hoger dan 15 000EUR exclusief btw worden gesteld, rekening houdend met de normale verkoopprijzen en -omvang.

4.   De lidstaten verstrekken geen stimulansen voor producten die niet voldoen aan de in de desbetreffende uitvoeringsmaatregel bepaalde minimale prestatieniveaus.

5.   Wanneer de lidstaten producten aankopen of er stimulansen voor verstrekken, drukken zij de prestatieniveaus uit in klassen, als bepaald in de desbetreffende uitvoeringsmaatregel.

Tot die stimulansen kunnen onder andere de volgende maatregelen behoren: belastingvoordelen voor de eindgebruikers die uiterst energie-efficiënte producten gebruiken en voor bedrijven die dergelijke producten bevorderen en vervaardigen, en verlaging van de BTW op materialen en onderdelen die de energie-efficiëntie verbeteren. Deze door de lidstaten verstrekte stimulansen moeten effectief en doeltreffend zijn.

Artikel 10

Herziening van de energie-etiketteringsclassificatie(s)

1.     De Commissie is verantwoordelijk voor de regelmatige herziening van de energie-etiketteringsclassificatie(s), overeenkomstig de in de uitvoeringsmaatregelen uit hoofde van artikel 12 vastgestelde geldigheidsduur van de classificatie(s).

2.     De Commissie baseert zich bij de herziening van de efficiency-classificatiedrempels op de meest recent beschikbare gegevens, rekening houdend met de snelheid van de technologische ontwikkeling van het product in kwestie, en raadpleegt ruim vóór de herziening de belanghebbenden overeenkomstig artikel 12, lid 3.

3.     Leveranciers zijn verplicht uiterlijk op de datum van verstrijking van de geldigheidsperiode van het oude etiket aan de detailhandel voor ieder product de laatste versie van het etiket ter beschikking te stellen.

4.     De detailhandelaren zijn verplicht op dezelfde dag als de dag waarop de geldigheid van het oude etiket verstrijkt overeenkomstig artikel 6, lid 2, voor elk product het oude etiket te vervangen door het energie-etiket met de herziene classificaties.

Artikel 11

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 12

Uitvoeringsmaatregelen

1.   Details betreffende het etiket en het fiche worden verstrekt in uitvoeringsmaatregelen. Deze uitvoeringsmaatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden voor ieder soort product overeenkomstig dit artikel vastgesteld volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Wanneer een product voldoet aan de criteria zoals opgesomd in lid 2, dient daarop een uitvoeringsmaatregel overeenkomstig lid 4 van toepassing te zijn.

Dankzij bepalingen in uitvoeringsmaatregelen betreffende de op het etiket en het fiche verstrekte informatie over het verbruik van energie en van andere essentiële hulpbronnen tijdens het gebruik, kunnen de eindgebruikers hun aankoopbeslissingen met meer kennis van zaken nemen en kunnen de autoriteiten voor markttoezicht nagaan of de producten overeenstemmen met de verstrekte informatie.

Wanneer in een uitvoeringsmaatregel bepalingen worden vastgesteld met betrekking tot de energie-efficiëntie en het verbruik van essentiële hulpbronnen van een product, wordt in het ontwerp en de inhoud van het etiket de energie-efficiëntie van het product benadrukt.

De nu geldende uitvoeringsmaatregelen, die zijn aangenomen vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn worden uiterlijk …  (12) in overeenstemming gebracht met de bepalingen van deze richtlijn, met name voor wat betreft de opmaak, het ontwerp, de klassen of andere kenmerken van het energie-etiket.

2.   De in lid 1 genoemde criteria zijn de volgende:

a)

volgens de meest recente cijfers en rekening houdend met de hoeveelheden die in de Gemeenschap in de handel worden gebracht, hebben de producten een significant potentieel voor besparingen van energie en, waar van toepassing, andere essentiële hulpbronnen;

b)

een sterk verschil in relevante prestatieniveaus van zulke producten in vergelijking met op de markt beschikbare producten met een soortgelijke werking ║;

c)

de Commissie houdt rekening met de relevante Gemeenschapswetgeving en vormen van zelfregulering, zoals vrijwillige overeenkomsten, indien aan de hand daarvan de beleidsdoelstellingen sneller of goedkoper kunnen worden gerealiseerd dan met verplichte vereisten;

3.   Wanneer de Commissie een ontwerp voor een uitvoeringsmaatregel opstelt:

a)

houdt zij rekening met de in bijlage I, deel 1, van Richtlijn 2005/32/EG bepaalde parameters, die als significant zijn aangemerkt in de overeenkomstig Richtlijn 2005/32/EG genomen uitvoeringsmaatregel en die relevant zijn voor de eindgebruiker tijdens het gebruik;

b)

voert zij een analyse uit waarin de gevolgen van de maatregel voor milieu, eindgebruikers en fabrikanten, met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen, beoordeeld worden uit het oogpunt van concurrentievermogen, ook op markten buiten de Gemeenschap, innovatie, markttoegang en kosten en baten;

c)

pleegt zij naar behoren overleg met de belanghebbenden, met inbegrip van de fabrikanten en hun toeleveranciers ;

d)

bepaalt zij de uitvoeringsdatum c.q. uitvoeringsdata en een eventuele gefaseerde of overgangsmaatregel of -periode, met inachtneming van met name eventuele consequenties voor kleine en middelgrote ondernemingen of voor specifieke productgroepen die in hoofdzaak door kleine en middelgrote ondernemingen worden vervaardigd.

4.   De uitvoeringsmaatregelen bevatten met name:

a)

de exacte omschrijving van het betrokken soort product;

b)

de meetnormen en -methoden die moeten worden gebruikt bij het verkrijgen van de in artikel 1, lid 1, bedoelde informatie;

c)

de bijzonderheden van de uit hoofde van artikel 5 vereiste technische documentatie;

d)

de voor alle productgroepen zo uniform ║ mogelijke lay-out en inhoud van het in artikel 4 bedoelde etiket , dat in alle gevallen duidelijk zichtbaar en leesbaar moet zijn en tevens gebaseerd moet zijn op de voornaamste elementen van het huidige etiket (gesloten schaalaanduiding met de letters A tot en met G), die eenvoudig en herkenbaar zijn; het etiket geeft tevens een geldigheidsduur aan ;

e)

de plaats waar het etiket op het uitgestalde product moet worden aangebracht en de informatie over en manier waarop het etiket en/of de informatie moeten worden verstrekt wanneer het apparaat op een van de onder artikel 7 vallende wijzen te koop wordt aangeboden. Zo nodig kan in de uitvoeringsmaatregelen worden bepaald dat het etiket op het product moet worden aangebracht of op de verpakking moet worden afgedrukt, of kunnen de details worden bepaald van de etiketteringsvereisten voor afdrukken in catalogi, voor verkoop op afstand en verkoop via het internet;

f)

de inhoud en, zo nodig, het formaat en andere bijzonderheden betreffende het fiche of nadere informatie als aangegeven in artikel 4 en artikel 5, lid 3. De op het etiket gegeven informatie moet ook op het fiche staan;

g)

voor specifieke producten, de minimale prestatieniveaus en, waar aangewezen, een drempel die hoger ligt dan 15 000EUR exclusief btw in het kader van artikel 9, leden 1 en 3;

h)

voor specifieke producten, de minimale prestatieniveaus in het kader van artikel 9, lid 4;

i)

de specifieke inhoud van het etiket voor reclamedoeleinden, inclusief, indien aangewezen, de energieklasse en de andere relevante prestatieniveaus van het product in kwestie, in een leesbare en zichtbare vorm;

j)

de vaste duur van de etiketteringsklasse(n), die een tijdsbestek van minimaal drie jaar en maximaal vijf jaar moet omvatten, rekening houdend met het tempo van de innovatie met betrekking tot het product, en de datum van de volgende herziening van die classificatie(s), op basis van de vaste duur;

k)

de mate van nauwkeurigheid van de informatie op het etiket en de fiches;

l)

de datum voor de evaluatie en de eventuele herziening van de uitvoeringsmaatregel, rekening houdend met de snelheid van de technologische vooruitgang.

Artikel 13

Prioriteitenlijst voor de uitvoeringsmaatregelen

Uiterlijk …  (13) legt de Commissie het Europees Parlement en de lidstaten een lijst voor van prioritaire producten, inclusief bouwproducten, die worden voorgesteld voor etikettering op grond van hun energiebesparingspotentieel.

Artikel 14

Haalbaarheid van een uitbreiding van het toepassingsgebied

De Commissie voert uiterlijk in 2010 een haalbaarheidsstudie uit over de vraag of het etiket via de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen de eindgebruikers ook informatie zal verschaffen over de effecten van het product op significante energiebronnen en andere essentiële hulpbronnen gedurende zijn hele levenscyclus.

Artikel 15

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de krachtens deze richtlijn en de uitvoeringsmaatregelen vastgestelde nationale bepalingen en treffen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden toegepast. De vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten nemen tevens de vereiste maatregelen voor de versterking van de rechtsbescherming tegen het onrechtmatige gebruik van etikettering. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op de in artikel 16, lid 1, vermelde datum in kennis van deze bepalingen en stellen haar onverwijld in kennis van elke latere wijziging van die bepalingen.

Artikel 16

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op  (14) aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen toe met ingang van […].

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijnen, gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 17

Intrekking

Richtlijn 92/75/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage I, deel A, genoemde Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad ║ (15), wordt met ingang van  (16) ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de termijnen voor omzetting in nationaal recht en de toepassing van de in bijlage I, deel B, genoemde richtlijn.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 18

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De artikelen  (17) zijn van toepassing met ingang van  (18)

Artikel 19

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te ║

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  Advies van 24 maart 2009.

(2)  PB C …

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 5 mei 2009.

(4)  PB L 297 van 13.10.1992, blz. 16.

(5)  Zie bijlage I, deel A.

(6)  PB L 191 van 22.7.2005,blz. 29.

(7)   PB L 237 van 21.9.2000, blz. 1.

(8)   PB L 1 van 4.1.2003, blz. 65.

(9)   PB C 82 van 1.4.2008, blz. 1.

(10)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(11)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114.

(12)   6 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(13)   Zes maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(14)  12 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(15)  PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1.

(16)  Eén dag na de in artikel 16, lid 1, tweede alinea, van deze richtlijn bepaalde datum.

(17)  Ongewijzigd geachte artikelen bij de herschikking in de definitieve versie.

(18)  Eén dag na de in artikel 16, lid 1, tweede alinea, van deze richtlijn bepaalde datum.

Dinsdag, 5 mei 2009
BIJLAGE I

Deel A

Ingetrokken richtlijn en wijziging ervan

(bedoeld in artikel 17)

Richtlijn 92/75/EEG van de Raad

(PB L 297 van 13.10.1992, blz. 16)

 

Verordening (EG) nr. 1882/2003

(PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1)

uitsluitend bijlage III, punt 32

Deel B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 17)

Richtlijn

Omzettingstermijn

92/75/EEG

1 januari 1994

 

Dinsdag, 5 mei 2009
BIJLAGE II

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 92/75/EEG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1, lid 1, inleidende tekst, eerste zin

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 1, inleidende tekst, tweede zin

Artikel 1, lid 2

Artikel 1, lid 1, eerste tot en met zevende streepje

Artikel 1, lid 2

Artikel 1, lid 3, onder a) en b)

Artikel 1, lid 3

Artikel 1, lid 3, onder c)

Artikel 2, eerste en derde streepje

Artikel 1, lid 4, eerste en tweede streepje

Artikel 2, zesde en tiende streepje

Artikel 2, eerste streepje

Artikel 1, lid 4, derde streepje

Artikel 1, lid 4, vierde streepje

Artikel 2, vierde streepje

Artikel 1, lid 4, vijfde streepje

Artikel 2, vijfde streepje

Artikel 1, lid 5

Artikel 2, lid 1

Artikel 4, lid 1

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 3

Artikel 5, lid 2

Artikel 2, lid 4

Artikel 5, leden 2 en 3

Artikel 3, lid 1

Artikel 5, lid 1

Artikel 3, lid 2

Artikel 5, leden 5 en 6

Artikel 3, lid 3

Artikel 5, lid 7

Artikel 3, lid 4

Artikel 5, lid 8

Artikel 4, onder a)

Artikel 5, lid 4, en artikel 6, lid 2

Artikel 4, onder b)

Artikel 5

Artikel 7

Artikel 6

Artikel 7, onder a)

Artikel 3, lid 1, onder a)

Artikel 7, onder b)

Artikel 3, lid 1, onder b)

Artikel 7, onder c)

Artikel 3, lid 1, onder c)

Artikel 8, lid 1

Artikel 8, lid 1

Artikel 8, lid 2

Artikel 8, lid 2

Artikel 9, onder a)

Artikel 9, onder b)

Artikel 10, lid 1

Artikel 11, lid 1

Artikel 10, lid 2

Artikel 11, lid 2

Artikel 10, lid 3

Artikel 11

Artikel 12, onder a)

Artikel 12, lid 4, onder a)

Artikel 12, onder b)

Artikel 12, lid 4, onder b)

Artikel 12, onder c)

Artikel 12, lid 4, onder c)

Artikel 12, onder d)

Artikel 12, lid 4, onder d)

Artikel 12, onder e)

Artikel 12, lid 4, onder e)

Artikel 12, onder f)

Artikel 12, lid 4, onder f)

Artikel 12, onder g)

Artikel 13

Artikel 17

Artikel 14

Artikel 16

Artikel 15

Artikel 19

Artikel 3, lid 1, onder d)

Artikel 3, lid 2

Artikel 3, lid 3

Artikel 4, lid 2

Artikel 6, lid 1

Artikel 9

Artikel 12, leden 1 tot en met 3

Artikel 12, lid 4, letter g) tot en met letter l)

Artikel 15

Artikel 18

Bijlage I

Bijlage II


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/244


Dinsdag, 5 mei 2009
Raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2010

P6_TA(2009)0346

Resolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2009 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2010 (2009/2006(BUD))

2010/C 212 E/34

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 272, lid 2, van het EG-Verdrag,

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1), en met name artikel 31 daarvan,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 maart 2009 over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure van 2010 - afdelingen I, II, IV, V, VI, VII, VIII en IX (3),

gezien het verslag van de secretaris-generaal aan het Bureau met het oog op de opstelling van het voorontwerp van raming van het Parlement voor het begrotingsjaar 2010,

gezien het voorontwerp van raming, opgesteld door het Bureau op 21 april 2009, overeenkomstig artikel 22, lid 6, en artikel 73, lid 1, van het Reglement,

gezien het ontwerp van raming, opgesteld door de Begrotingscommissie overeenkomstig artikel 73, lid 2, van het Reglement van het Parlement,

gelet op artikel 73 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0275/2009),

A.

overwegende dat vorig jaar een proefprocedure is gelanceerd om een nauwere samenwerking tussen het Bureau en de Begrotingscommissie en een vroegtijdig wederzijdse samenwerking bij alle kwesties met aanzienlijke gevolgen voor de begroting te bevorderen, en dat deze proefprocedure voor 2010 van toepassing blijft,

B.

overwegende dat het voorrecht van de plenaire vergadering om de raming en de definitieve begroting aan te nemen, in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag en het Reglement volledig van kracht blijft,

C.

overwegende dat op 25 maart 2009 en 16 april 2009 twee pre-overlegvergaderingen tussen afgevaardigden van het Bureau en de Begrotingscommissie hebben plaatsgevonden en dat hierin een aantal kernpunten is besproken,

1.

wijst erop dat de algemene teneur van de begroting van 2010 en de uitdagingen waaraan deze begroting moet beantwoorden, in bovengenoemde resolutie van 10 maart 2009 over de begrotingsrichtsnoeren is weergegeven; wijst er met name op dat optimale en gelijke toegang tot taalkundige faciliteiten voor de leden en werkzaamheden die verband houden met de uitgebreide wetgevende rol van het Parlement essentiële elementen van de begroting 2010 vormen;

Algemene situatie

2.

constateert dat de totale uitgaven van de begroting 2010 in het voorstel van het Bureau onder het traditionele vrijwillige aandeel van 20 % van rubriek 5 (administratieve uitgaven) van het financiële meerjarenkader blijven; stelt vast dat het voorgestelde verhogingspercentage 3,98 % bedraagt en de daaruit voortvloeiende uitgaven iets hoger liggen dan in 2009, d.w.z. 19,67 % van de kredieten onder deze rubriek;

3.

besluit dat het niveau van de begroting in dit stadium 1 590 012 726 EUR bedraagt, hetgeen neerkomt op een netto-verhoging van 3,92 %, waardoor het nieuwe Parlement in het najaar niet alleen meer speelruimte wordt geboden maar ook zoveel mogelijk besparingen kunnen worden gemaakt; besluit de reserve voor onvoorziene uitgaven op hetzelfde niveau als dat van 2009 te handhaven (10 000 000 EUR);

4.

is van mening dat met het oog op het meerjaarlijkse karakter van de meeste uitgaven en belangrijkste projecten die binnen de instelling worden gelanceerd, de planning van haar begroting op middellange termijn verbeterd en transparanter moet worden; is van oordeel dat het van groot belang is dat het volledige begrotingsvoorstel, of ten minste het leeuwendeel ervan, in het voorjaar in het stadium van de ramingen wordt ingediend en is van mening dat het gebruik van zogeheten „nota's van wijzigingen” in het najaar beperkt moeten blijven tot onvoorziene gebeurtenissen en/of technische updates;

5.

benadrukt dat een tijdige samenwerking tussen het Bureau en de Begrotingscommissie in hun streven om duidelijk te maken wat de gevolgen van de te nemen besluiten voor de begroting zullen zijn, een essentieel onderdeel vormt van de wijze waarop alle belangrijke kwesties moeten worden aangepakt, terwijl de officiële voorrechten van ieder orgaan behouden blijven;

6.

spreekt zijn waardering uit voor de verlenging van het proefproject over nauwere samenwerking tussen het Bureau en de Begrotingscommissie met een tweede jaar en wijst er andermaal op dat de beginselen van vertrouwen en doorzichtigheid van wezenlijke betekenis zijn; waarschuwt ervoor dat zulke samenwerking verwordt tot niet meer dan een formaliteit en ophoudt een werkelijke dialoog te zijn, en dat besluiten voortijdig worden genomen; dringt erop aan de geest van wederzijdse samenwerking nu en ook voor de toekomst te behouden en tegelijkertijd de voorrechten van ieder orgaan te eerbiedigen; herhaalt dat voorafgaande raadpleging over zaken die aanzienlijke financiële gevolgen hebben een cruciaal aspect van het proefproject vormt;

7.

is van mening dat de omvang van de financiële middelen die voor belangrijke zaken nodig zijn, met inbegrip van de ratio tussen interne en externe middelen die voor belangrijke diensten en projecten noodzakelijk zijn, een sleutelelement vormt dat vanuit begrotingsoogpunt zorgvuldig in overweging moet worden genomen; dringt er bij zijn uitvoerende organen op aan hiermee rekening te houden en in overeenstemming hiermee te handelen ten einde tot kosteneffectieve oplossingen te komen, dubbele inspanningen te voorkomen en beleidskwesties van te voren te analyseren;

Specifieke kwesties

Posten en herstructurering

8.

neemt in het kader van de reeds voor 2009 toegezegde aanzienlijke verhogingen, kennis van de voorstellen van het Bureau voor de herstructurering van bepaalde diensten en wijzigingen van het organigram; onderstreept zijn wens om de hiermee verband houdende begrotingsmiddelen onder de loep te nemen zodra een volledig overzicht van alle aanvragen beschikbaar is, met inbegrip van de aanvragen van de fracties, en benadrukt dat het bereid is het totaalpakket op dat moment zorgvuldig in overweging te nemen en daarbij rekening te houden met de noodzaak de grotere wetgevende rol van het Parlement te verbeteren; besluit daarom het creëren van 30 nieuwe posten in dit stadium niet toe te staan; constateert dat de herschikking van de posten te wensen overlaat en spoort aan tot verdere inspanningen op dit punt;

9.

neemt in het licht hiervan ter kennis dat het Bureau op zijn vergadering van 1 april 2009 met algemene stemmen heeft ingestemd met het herstructureringsplan voor DG INLO met betrekking tot het onderhoud en beheer van de gebouwen van het Parlement en met de oprichting van gespecialiseerde centrale diensten ter verbetering van de kwaliteit van de begrotingscontrole en de openbare aanbestedingsprocedures; onderstreept dat het definitieve besluit over de juiste omvang van de middelen voor DG INLO en ook voor andere diensten onderdeel is van de eerste lezing van de begroting in het najaar volgens de normale procedures; onderstreept dat de keuze die vanuit begrotingsoogpunt moet worden gemaakt verband houdt met de vastgoedexpertise die het Parlement in huis moet hebben om ervoor te zorgen dat de onderhoudstaken die aan externe dienstverleners worden toevertrouwd naar behoren zijn omschreven en dat de uitvoering ervan adequaat wordt gecontroleerd; constateert in dit verband dat het externe rapport hoofdzakelijk melding maakt van veiligheidsaspecten van de gebouwen, maar ook ingaat op onderhoud en beheer en de mogelijke verbetering daarvan;

10.

acht het van essentieel belang dat de vastgoedstrategie van midden tot lange termijn op tijd voor de eerste lezing in het najaar wordt ingediend zodat de hiervoor noodzakelijke begrotingsbesluiten kunnen worden genomen; is dan ook verheugd over de toezegging van de secretaris-generaal dat hij het Bureau in de nieuwe zittingsperiode zo spoedig mogelijk een voorstel ter zake zal voorleggen; is het eens met het Bureau om in dit stadium van de begrotingsprocedure de vastgoedreserve tot de vaststelling van het passende kredietniveau, zodra de strategie op dit gebied duidelijker is omschreven, tot 18 500 000 EUR te verlagen;

11.

hecht belang aan het nieuwe veiligheidsbeleid dat moet worden uitgestippeld en aan de doelstellingen die in deze sector moeten worden nagestreefd, met inachtneming van het specifieke karakter van een parlement waar veiligheid en toegankelijkheid hand in hand moeten gaan; is van mening dat de begrotingsmiddelen voor de strategische en operationele behoeften van dit beleid gedurende de procedure voor 2010 kunnen worden behandeld; juicht de verklaring van het Bureau over een optimaal gebruik van de middelen toe en met name zijn opmerkingen over een kosteneffectief evenwicht tussen intern personeel en externe medewerkers; vreest echter dat de operationele en financiële gevolgen op middenlange tot lange termijn van het oprichten van een nieuw directoraat met vier volledige afdelingen, niet duidelijk in kaart zijn gebracht;

12.

hoopt tegelijkertijd het kostenbesparende plan te ontvangen dat op grond op een uit 2008 stammend verzoek in het DG Presidium is opgesteld, en maakt zich nog steeds zorgen over de ontwikkeling van de kosten voor operationele begrotingslijnen die met de veiligheid en veiligheidsvoorzieningen verband houden;

13.

juicht de voorstellen voor een reorganisatie van zijn personeelsbeheersdiensten toe en is verheugd dat doelstellingen zoals grotere coherentie, duidelijke doelstellingen, en het scheppen van synergieën hierbij de richtinggevende beginselen zijn; juicht het van harte toe dat dit met behulp van de bestaande middelen moet worden bereikt, mede via een interne herverdeling van de posten, maar zou tegelijkertijd ook wat meer garanties willen krijgen met betrekking tot de gevolgen op middellange tot lange termijn;

Meertaligheid

14.

herhaalt zijn oproep om gelijke toegang tot taalkundige faciliteiten voor de leden tot een essentieel element van de begroting 2010 te maken; is ermee ingenomen dat de administratie stappen heeft ondernomen om deze wens te verwezenlijken, maar is van mening dat dit natuurlijk gepaard moet gaan met een zo goed mogelijk gebruik van de middelen;

15.

verzoekt het Bureau en de Begrotingscommissie zo spoedig mogelijk de interinstitutionele werkgroep inzake meertaligheid in te schakelen om een voorstel (op technisch niveau) voor te bereiden zodat de interinstitutionele samenwerking op dit gebied, met name als het om het gebruik van vrije capaciteit gaat, wordt verbeterd; is bijvoorbeeld teleurgesteld over het feit dat van het bestaande systeem om vertalingen tussen de instellingen beter te verdelen, bijna geen gebruik wordt gemaakt; hoopt dat nog voor de eerste lezing een voorstel over mogelijkheden voor verbetering hiervan wordt ingediend; is tevens uitermate geïnteresseerd in nieuwe technische instrumenten voor zijn vertaaldiensten en verzoekt om gegevens over de ontwikkeling hiervan en de daarmee verband houdende financiële gevolgen in 2010, met inbegrip van het onderzoek naar het vertaalhulpmiddel Euramis; zou in het kader van dit onderzoek graag zien dat onderzocht wordt of dit vertaalhulpmiddel kan bijdragen tot een verbetering van de interinstitutionele samenwerking op het gebied van vertaling en tevens tot een grotere efficiëntie en kostenbesparingen, zodat de afhankelijkheid van externe vertaaldiensten zou kunnen verminderen;

16.

verzoekt de secretaris-generaal een kostenbatenanalyse te maken van het vertalen op de drukste momenten, met inbegrip van de uitbesteding van vertalingen aan freelancers, en te onderzoeken of ook andere werkmethoden toegepast kunnen worden;

17.

wenst een geactualiseerd overzicht te ontvangen van de wijze waarop de middelen verdeeld kunnen worden op alle gebieden waar de instellingen tijdelijk met ongebruikte capaciteiten zitten, zonder hun onafhankelijkheid en operationeel vermogen te verminderen (vertolking, verhuur van gebouwen, kopieerdiensten, enz.);

Wetgeving

18.

juicht het toe dat het voorstel van het Bureau gevolg geeft aan de belangrijkste prioriteit van vorig jaar, namelijk het wetgevingswerk, maar is van mening dat de voorgestelde posten nader geanalyseerd moeten worden en, zoals reeds is gezegd, binnen het gehele pakket moeten worden bekeken; spreekt zijn waardering uit voor het feit dat zaken die verband houden met wetgeving en de medebeslissingsprocedure, het meest van de verhoogde begrotingskredieten voor 2009 hebben geprofiteerd;

Informatie- en communicatietechnologie

19.

herhaalt dat er is verzocht om verduidelijking in de IT-sector en verwacht een duidelijk plan voor een overkoepelende ICT-strategie voor het Parlement dat van cruciaal belang is om optimaal gebruik van de beschikbare middelen te maken; is er stellig van overtuigd dat een dergelijk plan coherent moet zijn en een goede balans moet vormen tussen de noodzakelijke „centralisering” en schaalvoordelen die reeds impliciet met de oprichting van een nieuw en apart DG voor dit gebied voorhanden zijn, alsmede de noodzaak om de nodige flexibiliteit op het niveau van de andere DG's aan de dag te leggen; wenst dat het Bureau waakt tegen dubbel werk en dubbele uitgaven; verzoekt het Bureau erop toe te zien dat de ICT-veiligheid en de behoefte van de fracties integraal deel van een dergelijk plan uitmaken;

20.

neemt tevens kennis van het voorstel voor de eindfase van het driejarenplan om expertise op dit gebied op te bouwen en de afhankelijkheid van externe adviseurs hiermee te verminderen, alsmede van het voorstel om meer posten te creëren; herhaalt dat het van mening is dat een aanzienlijke personeelsuitbreiding tot besparingen van adviseurskosten moeten leiden en wenst een overzicht van de kosten over drie jaren te ontvangen, alsmede de goedgekeurde en/of voorgestelde personeelsuitbreiding;

21.

neemt kennis van het door het Bureau goedgekeurde IT Governance Plan en benadrukt dat het met het oog op een voor het gehele Parlement optimaal gebruik van de beperkte financiële middelen belangrijk is ervoor te zorgen dat de prioriteiten op een duidelijke en redelijke manier worden vastgesteld; wenst in verband hiermee tevens opheldering over de wijze waarop de verhouding „dienstverlener-afnemer” van de dienst op ICT-gebied functioneert en in hoeverre de „afnemers” kunnen aangeven welke projecten zij uitgevoerd wensen te zien, hoe de financiering voor de uitvoering van deze projecten wordt vastgesteld en ten slotte, hoe wordt gewaarborgd dat de projecten in de overkoepelende strategie passen;

Meerjarenprojecten

22.

herhaalt dat het van mening is dat een groot aantal belangrijke initiatieven en projecten op het gebied van informatie en onderzoek ten behoeve van de leden en het personeel, zoals een nieuwe onderzoeksdienst voor de bibliotheek, de beleidseenheden van de commissies, in samenhang met het uitgebreide scala aan andere beschikbare informatiebronnen/systemen, belangrijke ontwikkelingen binnen zijn werkzaamheden vormen en een verhoging van de kredieten vereist; is derhalve van mening dat een budgettaire en functionele evaluatie de zaak alleen ten goede kan komen ten einde coherentie en goed gebruik van de algemene middelen te garanderen, en herinnert in dit verband aan zijn eerdere besluit betreffende een voorstel over deze kwestie; juicht de inspanningen toe die de administratie heeft ontplooid om een kennisbeheerssysteem in te voeren;

23.

constateert dat het web-TV-project reeds in de voorstellen van het Bureau is opgenomen; zou echter meer informatie over deze investering wensen te ontvangen, met name over de kijkcijfers en de toekomstige perspectieven; wenst tevens te vernemen of web-TV de behoefte aan andere vormen van gedrukte informatie reeds verminderd heeft of verminderen zal;

24.

neemt kennis van het voorstel van het Bureau om specifieke kredieten op te voeren voor een deskundigenonderzoek over de oprichting van een Huis van de Europese geschiedenis; wenst een duidelijk overzicht van de geplande kosten voor het gehele project te ontvangen, met inbegrip van de administratieve kosten, en wel uiterlijk bij opstelling van het voorontwerp van raming voor de begrotingsprocedure 2011;

25.

wenst dat het bezoekerscentrum daadwerkelijk de kans krijgt zijn activiteiten voort te zetten en zijn deuren zo spoedig mogelijk open te stellen, in ieder geval niet later dan begin 2010; kijkt daarom reikhalzend uit naar het definitieve besluit over een beheersconcept, ten einde de geplande doelstellingen te verwezenlijken en acht het belangrijk dat dit gebaseerd is op een daadwerkelijke kostenbatenafweging met betrekking tot de bestaande alternatieven; benadrukt bijvoorbeeld dat een oplossing die op uitbesteding gebaseerd is, slechts een zeer beperkt effect op het interne organigram zal sorteren, zo zij al effect sorteert, en vice-versa;

Slotsom

26.

onderstreept dat een uitvoeriger behandeling van de afzonderlijke begrotingslijnen voor de eerste lezing van de begroting dit najaar moet plaatsvinden; zal deze derhalve bestuderen en de uiteindelijke begrotingsbeslissingen op dat moment nemen;

27.

neemt, bovenstaande in acht nemend, de raming voor het begrotingsjaar aan en wijst erop dat de ontwerpbegroting tijdens de eerste lezing in oktober 2009 wordt goedgekeurd, volgens de stemprocedure zoals vastgelegd in het Verdrag;

*

* *

28.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en de raming te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(2)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0096.


Woensdag, 6 mei 2009

5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/249


Woensdag, 6 mei 2009
Intrekking van een richtlijn en van 11 achterhaalde beschikkingen en besluiten op het gebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid *

P6_TA(2009)0350

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een beschikking van de Raad tot intrekking van Richtlijn 83/515/EEG en van 11 achterhaalde beschikkingen en besluiten op het gebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2009)0088 – C6-0094/2009 – 2009/0022(CNS))

2010/C 212 E/35

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0088),

gelet op artikel 37 en artikel 300, leden 2 en 3, eerste alinea van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0094/2009),

gelet op artikel 51 en artikel 43, lid 1 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A6-0203/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/249


Woensdag, 6 mei 2009
Intrekking van 14 achterhaalde verordeningen op het gebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid *

P6_TA(2009)0351

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot intrekking van 14 achterhaalde verordeningen op het gebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2009)0089 – C6-0095/2009 – 2009/0024(CNS))

2010/C 212 E/36

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0089),

gelet op artikel 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0095/2009),

gelet op artikel 51 en artikel 43, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A6-0202/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/250


Woensdag, 6 mei 2009
Steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) *

P6_TA(2009)0352

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1698/2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (COM(2009)0038 – C6-0051/2009 – 2009/0011(CNS))

2010/C 212 E/37

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0038),

gelet op de artikelen 36 en 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0051/2009),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0259/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

erkent dat er onzekerheden bestaan wat betreft de beschikbaarheid van marges binnen rubriek 2; beklemtoont dat de financiering van het economisch herstelplan toekomstige behoeften in deze uitgavencategorie niet in gevaar mag brengen; spreekt zijn voorkeur uit voor het gebruik van marges van begrotingsjaren die aflopen;

3.

wijst erop dat het jaarlijks bedrag wordt vastgesteld tijdens de jaarlijkse begrotingsprocedure, overeenkomstig de bepalingen in punt 38 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 (1);

4.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

5.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

6.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

7.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 1 bis (nieuw)

 

(1 bis)

De financiering van het Europees economisch herstelplan moet geschieden overeenkomstig de bepalingen van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (2).

Amendement 2

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 1 ter (nieuw)

 

(1 ter)

De huidige marges in rubriek 2 mogen niet als vanzelfsprekend worden beschouwd en geen enkel akkoord over het economisch herstelplan mag toekomstige behoeften in welke uitgavencategorie dan ook in gevaar brengen.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 2

(2)

Van bovengenoemd bedrag wordt 1,5 miljard euro via het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) ter beschikking gesteld van alle lidstaten voor de ontwikkeling van breedbandinternet in plattelandsgebieden en als extra steun om in te spelen op de prioritaire doelstellingen die zijn vastgelegd in artikel 16 bis, lid 1, onder a) tot en met f), van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (hierna „de nieuwe uitdagingen” genoemd).

(2)

Van bovengenoemd bedrag wordt 1 020 miljoen EUR via het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) ter beschikking gesteld van alle lidstaten voor de ontwikkeling van breedbandinternet in plattelandsgebieden en als extra steun om in te spelen op de prioritaire doelstellingen die zijn vastgelegd in artikel 16 bis, lid 1, onder a) tot en met f), van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (hierna „de nieuwe uitdagingen” genoemd). Van dit bedrag moet 850 miljoen EUR in 2009 beschikbaar zijn, terwijl 170 miljoen EUR via een compensatiemechanisme in het kader van het overleg over de begroting 2010 moet worden gewaarborgd en in 2010 beschikbaar moet zijn.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 2 bis (nieuw)

 

(2 bis)

De begrotingsautoriteit heeft de begrotingslijn voor plattelandsontwikkeling voor 2009 met 249 840 000 miljoen EUR verhoogd. Deze bijkomende kredieten moeten beschikbaar worden gesteld voor maatregelen in het kader van het Europees economisch herstelplan die uit het ELFPO worden gefinancierd.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 4

(4)

Om erop toe te zien dat het aan elke lidstaat toegewezen deel van de aanvullende communautaire bijdrage wordt aangewend in overeenstemming met de doelstellingen van de twee beleidspakketten (nieuwe uitdagingen en breedbandinternet), moeten de lidstaten in hun nationaal strategisch plan het indicatieve bedrag vermelden dat overeenkomt met het bedrag van de verplichte modulatie, vermeerderd met de ongebruikte middelen die worden gegenereerd krachtens artikel 136 van Verordening (EG) nr. …, en met de verhoging van het totaalbedrag van de vastleggingskredieten zoals vastgesteld bij Besluit 2006/493/EG van de Raad, gewijzigd bij Besluit …. Deze bedragen worden aangewend voor de verbetering van de breedbandinternetinfrastructuur in plattelandsgebieden enerzijds en voor de nieuwe uitdagingen anderzijds .

(4)

Om erop toe te zien dat het aan elke lidstaat toegewezen deel van de aanvullende communautaire bijdrage wordt aangewend in overeenstemming met de doelstellingen van de twee beleidspakketten (nieuwe uitdagingen en breedbandinternet), moeten de lidstaten in hun nationaal strategisch plan het indicatieve bedrag vermelden dat overeenkomt met het bedrag van de verplichte modulatie, vermeerderd met de ongebruikte middelen die worden gegenereerd krachtens artikel 136 van Verordening (EG) nr. …, en met de verhoging van het totaalbedrag van de vastleggingskredieten zoals vastgesteld bij Besluit 2006/493/EG van de Raad, gewijzigd bij Besluit …. Deze bedragen worden aangewend voor de verbetering van de breedbandinternetinfrastructuur in plattelandsgebieden , voor de nieuwe uitdagingen en voor andere maatregelen die erop gericht zijn de fondsen maximaal te benutten en nieuwe banen te scheppen .

Amendement 6

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 4 bis (nieuw)

 

(4 bis)

Om de benutting van hun programma's te verbeteren, kunnen de lidstaten de extra middelen aanwenden voor een fonds voor leningen en kredietgaranties.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 6

(6)

In de conclusies van de Europese Raad van 12 december 2008 wordt verklaard dat de Europese Raad in het bijzonder zijn steun verleent aan het idee dat in het kader van het Europees economisch herstelplan de ontwikkeling van het hogesnelheidsinternet wordt gestimuleerd, ook in in dat opzicht slecht voorziene gebieden. Omdat de toegang tot internet in plattelandsgebieden vaak ontoereikend is, moet de steun voor breedbandinfrastructuur op het platteland worden opgedreven via de steunverlening in het kader van het ELFPO. Gezien het belang van deze prioriteit moeten de lidstaten de daarmee samenhangende concrete acties tegen eind 2009 in hun programma opnemen. Een lijst van soorten concrete acties op het gebied van breedbandinfrastructuur moet worden vastgesteld als hulpmiddel voor de lidstaten bij het identificeren van de ter zake relevante maatregelen binnen het rechtskader voor plattelandsontwikkeling.

(6)

In de conclusies van de Europese Raad van 12 december 2008 wordt verklaard dat de Europese Raad in het bijzonder zijn steun verleent aan het idee dat in het kader van het Europees economisch herstelplan de ontwikkeling van het hogesnelheidsinternet wordt gestimuleerd, ook in in dat opzicht slecht voorziene gebieden. Omdat de toegang tot internet in plattelandsgebieden vaak ontoereikend is, moet de steun voor breedbandinfrastructuur en bijbehorende installaties op het platteland worden opgedreven via de steunverlening in het kader van het ELFPO. Gezien het belang van deze prioriteit moeten de lidstaten de daarmee samenhangende concrete acties tegen eind 2009 in hun programma opnemen. Een lijst van soorten concrete acties op het gebied van breedbandinfrastructuur en -voorzieningen moet worden vastgesteld als hulpmiddel voor de lidstaten bij het identificeren van de ter zake relevante maatregelen binnen het rechtskader voor plattelandsontwikkeling.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 10

(10)

In de plattelandsgebieden is er vaak een tekort aan breedbandinfrastructuur, zowel kleinschalig als grootschalig. Dit laatste aspect kan van cruciaal belang zijn voor de dienstverlening in minder toegankelijke plattelandsgebieden. Om de beschikbare middelen optimaal te benutten en een aanzienlijke ontwikkeling van breedbandinternet op het platteland mogelijk te maken, moeten alle daarvoor vereiste concrete acties subsidiabel zijn, ongeacht de omvang van de betrokken infrastructuur. De bestaande beperking inzake omvang van de basisvoorzieningen voor de plattelandseconomie en –bevolking mag derhalve niet gelden voor de concrete acties met betrekking tot breedbandinfrastructuur.

(10)

In de plattelandsgebieden is er vaak een tekort aan breedbandinfrastructuur, zowel kleinschalig als grootschalig. Dit laatste aspect is van cruciaal belang voor de dienstverlening in minder toegankelijke plattelandsgebieden , zoals berggebieden en insulaire gebieden . Om de beschikbare middelen en de bestaande infrastructuur optimaal te benutten en een aanzienlijke ontwikkeling van breedbandinternet en voorzieningen op het platteland mogelijk te maken, moeten alle daarvoor vereiste concrete acties subsidiabel zijn, ongeacht de omvang van de betrokken actieve of passieve infrastructuur of een deel ervan . De bestaande beperking inzake omvang van de basisvoorzieningen voor de plattelandseconomie en –bevolking mag derhalve niet gelden voor de concrete acties met betrekking tot breedbandinfrastructuur.

Amendement 9

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 11 bis (nieuw)

 

(11 bis)

Gezien de noodzaak om snel te reageren op de huidige economische crisis, dienen betalingen in het begrotingsjaar 2009 te kunnen plaatsvinden.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 13 bis (nieuw)

 

(13 bis)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat voor de regionale en lokale autoriteiten en mogelijke begunstigden specifieke informatie beschikbaar is over de nieuwe kansen die worden geboden door de herziene programma's voor plattelandsontwikkeling.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Overweging 13 ter (nieuw)

 

(13 ter)

Er moeten speciale maatregelen worden getroffen om te voorzien in onderwijs- en opleidingscursussen gericht op het gebruik van breedbandinfrastructuur en -voorzieningen in plattelandsgemeenschappen, waarbij speciale aandacht dient te worden besteed aan beroepsopleiding van landbouwspecialisten, wier praktische vaardigheden dan kunnen worden gebruikt. Stimulering van de onderzoekssector moet in dat opzicht als prioritair worden beschouwd.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 3

Verordening (EG) nr. 1698/2005

Artikel 16 bis – lid 1 – letter g

g)

breedbandinternetinfrastructuur in plattelandsgebieden .

g)

breedbandinternetinfrastructuur in plattelandsgebieden en voorzieningen voor openbare internettoegang in plattelandsgemeenschappen;

Amendement 13

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 3

Verordening (EG) nr. 1698/2005

Artikel 16 bis – lid 1 – letter g bis (nieuw)

 

g bis)

beheer van de gevolgen van de economische crisis voor de landbouw, met name ter ondersteuning van infrastructuur en netwerkvorming voor producenten en organisaties;

Amendement 14

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 3

Verordening (EG) nr. 1698/2005

Artikel 16 bis – lid 1 – letter g ter (nieuw)

 

g ter)

maatregelen die gericht zijn op het behouden of creëren van nieuwe banen op het platteland;

Amendement 15

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 3

Verordening (EG) nr. 1698/2005

Artikel 16 bis – lid 1 – letter g quater (nieuw)

 

g quater)

steunmaatregelen ten behoeve van jonge landbouwers.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 3

Verordening (EG) nr. 1698/2005

Artikel 16 bis – lid 3 - letter b

b)

een tabel met, voor de periode 1 januari 2009 – 31 december 2013, de totale communautaire bijdrage voor de in lid 1, onder a) tot en met f), bedoelde soorten concrete acties en de communautaire bijdrage voor de in lid 1, onder g), bedoelde soorten concrete acties.

b)

een tabel met, voor de periode 1 januari 2009 – 31 december 2013, de totale communautaire bijdrage voor de in lid 1, onder a) tot en met f) en g bis) tot en met g quater) , bedoelde soorten concrete acties en de communautaire bijdrage voor de in lid 1, onder g), bedoelde soorten concrete acties.

Amendement 17

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 6 – letter a

Verordening (EG) nr. 1698/2005

Artikel 69 – lid 2 bis

„2 bis.   Het deel van het in lid 1 van dit artikel bedoelde bedrag dat voortvloeit uit de verhoging van het totaalbedrag van de vastleggingskredieten zoals vastgesteld bij Besluit 2006/493/EG van de Raad, gewijzigd bij Besluit …, wordt beschikbaar gesteld met ingang van 1 januari 2009. Het wordt aangewend voor de soorten concrete acties die verband houden met de in artikel 16 bis, lid 1, vastgestelde prioriteiten en wordt als volgt besteed:

a)

een derde (0,5 miljard euro) voor soorten concrete acties in verband met de in artikel 16 bis, lid 1, onder a) tot en met f), vastgestelde prioriteiten;

b)

twee derde (1 miljard euro) voor soorten concrete acties in verband met de in artikel 16 bis, lid 1, onder g), vastgestelde prioriteit.

„2 bis.   Het deel van het in lid 1 van dit artikel bedoelde bedrag dat voortvloeit uit de verhoging van het totaalbedrag van de vastleggingskredieten zoals vastgesteld bij Besluit 2006/493/EG van de Raad, gewijzigd bij Besluit …, evenals het bedrag van 249 840 000 EUR waarmee post 05 04 05 01 in het begrotingsjaar 2009 werd verhoogd, worden beschikbaar gesteld met ingang van 1 januari 2009. Zij worden aangewend voor de soorten concrete acties die verband houden met de in artikel 16 bis, lid 1, vastgestelde prioriteiten.”

Amendement 18

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 6 – letter a bis (nieuw)

Verordening (EG) nr. 1698/2005

Artikel 69 – lid 4 - alinea 1 bis (nieuw)

 

a bis)

aan lid 4 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Ten aanzien van het in lid 2 bis, onder b), genoemde bedrag houdt de Commissie rekening met de verschillen in bestaande breedbanddekking in de lidstaten, met name in gebieden waar de toegang moeilijk is, en met de verschillende behoeften die daaruit voortvloeien.”

Amendement 19

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 6 – letter b

Verordening (EG) nr. 1698/2005

Artikel 69 – lid 5 bis – alinea 1 bis (nieuw)

 

In het verslag over plattelandsontwikkeling dat de Commissie jaarlijks voorlegt moet een apart hoofdstuk zijn gewijd aan toezichtsoperaties in verband met de in artikel 16 bis, lid 1, onder g), genoemde prioriteiten.

Amendement 20

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 6 – letter b

Verordening (EG) nr. 1698/2005

Artikel 69 – lid 5 ter

„5 ter.   Indien aan het einde van de looptijd van het programma het werkelijke bedrag van de communautaire bijdrage aan de in artikel 16 bis, lid 1, bedoelde concrete acties kleiner is dan het totaal van de in artikel 5 bis van het onderhavige artikel bedoelde bedragen, stort de lidstaat een deel van het resterende bedrag, dat ten hoogste overeenkomt met het bedrag waarmee de beschikbare toewijzingen voor andere dan in artikel 16 bis, lid 1, bedoelde concrete acties zijn overschreden, terug in de begroting van de Europese Gemeenschappen .

Indien aan het einde van de looptijd van het programma het werkelijke bedrag van de communautaire bijdrage aan de in artikel 16 bis, lid 1, onder a) tot en met f), bedoelde concrete acties kleiner is dan het in artikel 5 bis van het onderhavige artikel bedoelde bedrag voor deze soorten concrete acties, stort de lidstaat bovendien een deel van het resterende bedrag, dat ten hoogste overeenkomt met het bedrag waarmee de beschikbare toewijzingen voor de in artikel 16 bis, lid 1, onder g), bedoelde concrete acties zijn overschreden, terug in de begroting van de Europese Gemeenschappen. Indien evenwel het werkelijke bedrag van de communautaire bijdrage aan andere dan de in artikel 16 bis, lid 1, bedoelde concrete acties, kleiner is dan de door deze soorten concrete acties beschikbare toewijzingen, wordt het terug te storten bedrag verminderd met dat verschil.

Indien aan het einde van de looptijd van het programma het werkelijke bedrag van de communautaire bijdrage aan de in artikel 16 bis, lid 1, onder g), bedoelde concrete acties kleiner is dan het in artikel 5 bis van het onderhavige artikel bedoelde bedrag voor deze soorten concrete acties, stort de lidstaat eveneens een deel van het resterende bedrag, dat ten hoogste overeenkomt met het bedrag waarmee de beschikbare toewijzingen voor de in artikel 16 bis, lid 1, onder a) tot en met f), bedoelde concrete acties zijn overschreden, terug in de begroting van de Europese Gemeenschappen. Indien evenwel het werkelijke bedrag van de communautaire bijdrage aan andere dan de in artikel 16 bis, lid 1, bedoelde concrete acties, kleiner is dan de door deze soorten concrete acties beschikbare toewijzingen, wordt het terug te storten bedrag verminderd met dat verschil.”

5 ter.   Indien aan het einde van de looptijd van het programma het werkelijke bedrag van de communautaire bijdrage aan de in artikel 16 bis, lid 1, bedoelde concrete acties kleiner is dan het totaal van de in artikel 5 bis van het onderhavige artikel bedoelde bedragen, neemt de lidstaat een deel van het resterende bedrag, dat ten hoogste overeenkomt met het bedrag waarmee de beschikbare toewijzingen voor andere dan in artikel 16 bis, lid 1, bedoelde concrete acties zijn overschreden, op in zijn eigen begroting voor plattelandsontwikkeling .

Amendement 21

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 6 – letter b bis (nieuw)

Verordening (EG) nr. 1698/2005

Artikel 69 – lid 6 bis (nieuw)

 

b bis)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„6 bis.    Van het in lid 2 bis genoemde bedrag wordt 250 miljoen EUR beschikbaar gesteld voor betalingen in het begrotingsjaar 2009.”

Amendement 22

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 6 bis (nieuw)

Verordening (EG) nr. 1698/2005

Artikel 69 bis (nieuw)

 

(6 bis)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 69 bis

Fonds voor leningen en kredietgaranties

Niettegenstaande de bepalingen van artikel 69 kunnen de lidstaten het in artikel 69, lid 2 bis, genoemde bedrag aanwenden voor een fonds voor leningen en kredietgaranties. Voor de tenuitvoerlegging van dit artikel zijn de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (3), en in het bijzonder de artikelen 50, 51 en 52 daarvan, van toepassing.

Amendement 23

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 7

Verordening (EG) nr. 1698/2005

Artikel 70 – lid 4 – alinea 2

„In afwijking van de in lid 3 vastgestelde maxima, mag de bijdrage uit het ELFPO worden verhoogd tot 90 % in convergentiegebieden en tot 75 % in niet-convergentiegebieden voor concrete acties van de in artikel 16 bis, lid 1, van deze verordening bedoelde soorten, met als maximum het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van de verplichte modulatie op grond van artikel 9, lid 4, en artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. …, vermeerderd met het in artikel 69, lid 2 bis, van de onderhavige verordening bedoelde bedrag en, met ingang van 2011, met de bedragen die worden gegenereerd krachtens artikel 136 van Verordening (EG) nr. …”;

„In afwijking van de in lid 3 vastgestelde maxima, mag de bijdrage uit het ELFPO worden verhoogd tot 100 % in convergentiegebieden en tot 75 % in niet-convergentiegebieden voor concrete acties van de in artikel 16 bis, lid 1, van deze verordening bedoelde soorten, met als maximum het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van de verplichte modulatie op grond van artikel 9, lid 4, en artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. …, vermeerderd met het in artikel 69, lid 2 bis, van de onderhavige verordening bedoelde bedrag en, met ingang van 2011, met de bedragen die worden gegenereerd krachtens artikel 136 van Verordening (EG) nr. …”;

Amendement 24

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 1 – punt 8 bis (nieuw)

Verordening (EG) nr. 1698/2005

Artikel 76 – lid 2 bis (nieuw)

 

(8 bis)

Aan artikel 76 wordt het volgende lid toegevoegd:

2 bis.     De lidstaten dienen specifieke informatie te verschaffen over de in artikel 16 bis genoemde nieuwe prioriteiten. Deze informatie dient te worden verstrekt aan regionale en lokale autoriteiten en mogelijke begunstigden van de maatregelen.”

Amendement 25

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 1698/2005

Bijlage III ‐ Titel

Amendement 26

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 1698/2005

Bijlage III – kolom 1 – regel 1

Totstandbrenging van nieuwe breedbandinfrastructuur, met name omleidingsvoorzieningen (bv. vaste systemen, terrestrische draadloze systemen, satellietsystemen of combinaties daarvan)

Totstandbrenging van nieuwe breedbandinfrastructuur, met name omleidingsvoorzieningen en grondapparatuur (bijv. vaste systemen, terrestrische draadloze systemen, satellietsystemen of combinaties daarvan) , en andere noodzakelijke soorten steun (zoals installatie en onderhoud)

Amendement 27

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Bijlage

Verordening (EG) nr. 1698/2005

Bijlage III – regel 3 bis (nieuw)

 

Het publiek toegang verschaffen tot breedbandvoorzieningen

Artikel 56: basisdiensten voor de plattelandseconomie en -bevolking


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)   PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(3)   PB L 368 van 23.12.2006, blz. 15.”


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/258


Woensdag, 6 mei 2009
Gewijzigde begroting nr. 4/2009

P6_TA(2009)0355

Resolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2009 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, afdeling III - Commissie (9126/2009 – C6-0156/2009 – 2009/2039(BUD))

2010/C 212 E/38

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag en artikel 177 van het Euratom-Verdrag,

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1) en met name de artikelen 37 en 38 daarvan,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, definitief vastgesteld op 18 december 2008 (2),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

gezien het voorontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2009 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, ingediend door de Commissie op 8 april 2009 (SEC(2009)0496),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2009, opgesteld door de Raad op 27 april 2009 (9126/2009 - C6-0156/2009),

gelet op artikel 69 van en bijlage IV bij zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0281/2009),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2009 betrekking heeft op de herziening van de plafonds van de rubrieken 1a en 2 van het meerjarig financieel kader,

B.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2009 tot doel heeft deze budgettaire aanpassingen formeel te integreren in de begroting 2009,

1.

neemt kennis van het voorontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2009;

2.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2009 zoals ingediend;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(2)  PB L 69 van 13.3.2009.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/259


Woensdag, 6 mei 2009
Gewijzigde begroting nr. 5/2009

P6_TA(2009)0356

Resolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2009 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, afdeling III - Commissie (9127/2009 – C6-0157/2009 – 2009/2040(BUD))

2010/C 212 E/39

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag en artikel 177 van het Euratom-Verdrag,

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1) en met name de artikelen 37 en 38 daarvan,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, definitief vastgesteld op 18 december 2008 (2),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

gezien het voorontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2009 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, ingediend door de Commissie op 15 april 2009 (COM(2009)0177),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2009, opgesteld door de Raad op 27 april 2009 (9127/2009 - C6-0157/2009),

gelet op artikel 69 van en bijlage IV bij zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0282/2009),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5 op de algemene begroting 2009 betrekking heeft op het in de begroting opnemen van het overschot van de uitvoering van de begroting 2008,

B.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2009 tot doel heeft deze budgettaire aanpassingen formeel te integreren in de begroting 2009,

1.

neemt kennis van het voorontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2009;

2.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2009 zoals ingediend;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(2)  PB L 69 van 13.3.2009.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/260


Woensdag, 6 mei 2009
Elektronische-communicatienetwerken en -diensten, privacybescherming en consumentenbescherming ***II

P6_TA(2009)0360

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het gemeenschappelijk standpunt door de Raad vastgesteld, met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie en Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (16497/1/2008 – C6-0068/2009 – 2007/0248(COD))

2010/C 212 E/40

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (16497/1/2008 – C6-0068/2009),

gezien zijn in eerste lezing (1) geformuleerde standpunt inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0698),

gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2008)0723),

gelet op artikel 251, lid 2, van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 62 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6-0257/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, als geamendeerd door het Parlement;

2.

neemt kennis van de als bijlage aan deze resolutie gevoegde verklaringen van de Commissie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten van 24.9.2008, P6_TA(2008)0452.


Woensdag, 6 mei 2009
P6_TC2-COD(2007)0248

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 6 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie en Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in tweede lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2009/136/EG.)

Woensdag, 6 mei 2009
BIJLAGE

Verklaring van de Commissie inzake de universele dienst

(Overweging 3 bis) – Universele dienst

De Commissie neemt nota van de tekst van overweging 3 bis die door het Europees Parlement en de Raad is vastgesteld.

De Commissie bevestigt in dit verband haar standpunt, zoals uiteengezet in haar mededeling van 25 september 2008 inzake de omvang van de universele dienst met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en –diensten (COM(2008)0572); in de loop van 2009 zal zij een breed debat op EU-niveau genereren waarin een groot aantal verschillende benaderingen zal worden besproken en tevens alle belanghebbende partijen hun standpunt kenbaar kunnen maken.

De Commissie zal het debat samenvatten in een mededeling aan het Europees Parlement en de Raad en zal vóór 1 mei 2010 zo nodig met voorstellen komen met betrekking tot de universeledienstrichtlijn.

Verklaring van de Commissie inzake de meldingsplicht bij inbreuken met betrekking tot gegevens

Artikel 2, onder h en artikel 4, lid 3 – richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie

Met de hervorming van het regelgevingskader inzake elektronische communicatie wordt een nieuw concept ingevoerd voor de Europese wetgeving inzake gegevensbescherming en privacy: een meldingsplicht voor aanbieders van elektronische-communicatiediensten en -netwerken. Dit is een belangrijke stap op weg naar meer veiligheid en een betere bescherming van de privacy, al beperkt het zich in dit stadium tot de elektronische-communicatiesector.

De Commissie neemt kennis van de wens van het Europees Parlement om de meldingsplicht bij inbreuken met betrekking tot persoonsgegevens niet te beperken tot de elektronische-communicatiesector, maar ook op te leggen aan andere entiteiten, bijvoorbeeld aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij. Een dergelijke aanpak zou volledig in lijn zijn met het algemene doel van het overheidsbeleid om de persoonsgegevens van EU-burgers beter te beschermen.

In dit verband bevestigt de Commissie haar standpunt, zoals uiteengezet tijdens de onderhandelingen over de hervorming van het regelgevingskader, namelijk dat de meldingsplicht voor aanbieders van openbare elektronische-communicatiediensten bij inbreuken met betrekking tot persoonsgegevens de weg effent voor een breder debat over algemeen toepasselijke vereisten met betrekking tot het melden van inbreuken op de privacy.

De Commissie zal derhalve onverwijld beginnen met de voorbereidende werkzaamheden, met inbegrip van een raadpleging van de belanghebbenden, opdat zij uiterlijk tegen eind 2011 zo nodig met passende voorstellen op dit gebied kan komen. Verder zal de Commissie overleg plegen met de Europese Toezichthouder voor Gegevensbescherming om te bepalen in hoeverre er ruimte bestaat om de beginselen die zijn neergelegd in de bepalingen inzake inbreukmeldingen van Richtlijn 2002/58/EG onmiddellijk op andere sectoren van toepassing te verklaren, ongeacht de sector of het soort gegevens waar het om gaat.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/262


Woensdag, 6 mei 2009
Elektronische-communicatienetwerken en -diensten ***II

P6_TA(2009)0361

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten, en Richtlijn 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (16496/1/2008 – C6-0066/2009 – 2007/0247(COD))

2010/C 212 E/41

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (16496/1/2008 – C6-0066/2009),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0697),

gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2008)0724),

gelet op artikel 251, lid 2, van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 62 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A6-0272/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten van 24.9.2008, P6_TA(2008)0449.


Woensdag, 6 mei 2009
P6_TC2-COD(2007)0247

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 6 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten, en Richtlijn 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De werking van de vijf richtlijnen die het bestaande regelgevingskader vormen voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) (4), Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn) (5), Richtlijn 2002/20/EG (Machtigingsrichtlijn) (6), Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstenrichtlijn) (7), en Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (Richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (8) (hierna samen„de kaderrichtlijn en de bijzondere richtlijnen” genoemd)) is onderworpen aan een periodieke toetsing van de Commissie, met name om te bepalen of in het licht van technologische en marktontwikkelingen wijzigingen nodig zijn.

(2)

De Commissie deed verslag over haar eerste bevindingen in haar mededeling van 29 juni 2006 over de herziening van het regelgevingskader van de EU voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten. Op basis van deze eerste bevindingen werd een openbare raadpleging gehouden waarin werd vastgesteld dat het voortdurend ontbreken van een interne markt voor elektronische-communicatiediensten het voornaamste aspect was waaraan in de hervorming van het regelgevingskader aandacht moest worden besteed. Gefragmenteerde regelgeving en onderlinge tegenstrijdigheden tussen de activiteiten van de nationale regelgevende instanties bleken niet alleen het concurrentievermogen van de sector in gevaar te brengen maar ook de belangrijke consumentenvoordelen die anders zouden voortvloeien uit grensoverschrijdende concurrentie en grensoverschrijdende diensten of zelfs diensten in de gehele Gemeenschap.

(3)

Het EU-regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten moet derhalve worden hervormd om de interne markt voor elektronische communicatie te voltooien door wat de voornaamste markten betreft het communautair regelgevingsmechanisme ten aanzien van exploitanten met aanmerkelijke marktmacht te versterken. Dit wordt aangevuld door Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad van … [tot oprichting van het orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) en het Bureau ] (9) . De hervorming omvat ook de definitie van een strategie voor doelmatig en gecoördineerd spectrumbeheer teneinde een Interne Europese Informatieruimte te verwezenlijken en versterking van de dienstenverstrekking aan gebruikers met een handicap, met het oog op een inclusieve informatiemaatschappij.

(4)

Met erkenning van het feit dat het internet van wezenlijk belang is voor het onderwijs en de praktische uitoefening van het recht op vrijheid van meningsuiting en de toegang tot informatie, moet elke beperking die wordt opgelegd aan de uitoefening van deze grondrechten in overeenstemming zijn met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De Commissie moet een breed openbaar debat over deze zaken opstarten.

(5)

Het doel is om specifieke sectorregels ex ante steeds meer terug te brengen, naarmate de concurrentie in de markt zich ontwikkelt, en dat elektronische communicatie uiteindelijk volledig wordt geregeld door het mededingingsrecht. In aanmerking genomen dat de markten voor elektronische communicatie de afgelopen jaren een sterke concurrentiedynamiek te zien hebben gegeven, is het essentieel dat ex-ante regulerende verplichtingen alleen worden opgelegd wanneer er geen daadwerkelijke en duurzame mededinging is.

(6)

Bij de evaluatie van de werking van de kaderrichtlijn en de bijzondere richtlijnen beoordeelt de Commissie of er, gelet op de ontwikkelingen op de markt en zowel met betrekking tot de mededinging als tot de consumentenbescherming, nog steeds behoefte is aan de bepalingen betreffende sectorspecifieke regulering ex-ante in de artikelen 8 tot en met 13 bis van Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn) en artikel 17 van Richtlijn 2002/22/EG (Universeledienstrichtlijn) dan wel of deze bepalingen moeten worden gewijzigd of ingetrokken.

(7)

Teneinde te zorgen voor een aanpak die proportioneel is en aangepast aan variërende mededingingvoorwaarden, moeten nationale regelgevende instanties in staat zijn markten vast te stellen op subnationale basis en regelgevingsverplichtingen op te heffen in markten of geografische gebieden waar een effectieve concurrentie op infrastructuurgebied bestaat.

(8)

Om de doelstellingen van de agenda van Lissabon te halen, moeten behoorlijke stimulansen worden geboden ter bevordering van investeringen in nieuwe hogesnelheidsnetwerken die de innovatie in inhoudrijke internetdiensten ondersteunen en het internationale concurrentievermogen van de Europese Unie versterken. Dergelijke netwerken hebben enorme mogelijkheden om consumenten en bedrijven in de hele Europese Unie van dienst te zijn. Het is derhalve van cruciaal belang duurzame investeringen in de ontwikkeling van deze nieuwe netwerken te bevorderen, en tegelijkertijd de mededinging te beschermen en de keuze voor de consument te vergroten door middel van voorspelbaarheid en consistentie van de regelgeving.

(9)

In haar mededeling van 20 maart 2006, getiteld „Overbrugging van de breedbandkloof” erkende de Commissie dat de Europese Unie geografisch verdeeld is voor wat betreft de toegang tot snelle breedbanddiensten. Eenvoudiger toegang tot radiospectrum zal de ontwikkeling van hogesnelheidsbreedbanddiensten in afgelegen gebieden bevorderen. Ondanks de algemene toename van de breedbandconnectiviteit zijn de toegangsmogelijkheden in verschillende gebieden beperkt, omwille van de hoge kosten vanwege de lage bevolkingsdichtheid en de grote afstanden. Om ervoor te zorgen dat er in onderontwikkelde gebieden in nieuwe technologieën wordt geïnvesteerd, dient de regelgeving op het gebied van de elektronische communicatie in overeenstemming te zijn met andere beleidsterreinen, zoals het beleid inzake overheidssteun, cohesiebeleid of de doelstellingen van het breder industriebeleid.

(10)

Overheidsinvesteringen in netwerken dienen plaats te vinden overeenkomstig het non-discriminatiebeginsel. De overheidssteun moet daartoe worden toegekend via open, transparante en vergelijkende procedures.

(11)

Om de nationale regelgevende instanties in staat te stellen te voldoen aan de doelstellingen van de Kaderrichtlijn en de bijzondere richtlijnen, met name wat de eind-tot-eind interoperabiliteit betreft, zou de draagwijdte van de Kaderrichtlijn moeten worden uitgebreid tot bepaalde aspecten van radio-apparatuur en eindapparatuur voor telecommunicatie zoals beschreven in Richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit (10) en de consumentenapparatuur die voor digitale televisie wordt gebruikt, teneinde de toegang voor gebruikers met een handicap te vergemakkelijken.

(12)

Bepaalde definities zouden moeten worden verduidelijkt of gewijzigd om rekening te houden met markt- en technologische ontwikkelingen en om dubbelzinnigheden uit de weg te ruimen die bij de uitvoering van het regelgevingskader zijn geconstateerd.

(13)

De onafhankelijkheid van de nationale regelgevende instanties zou moeten worden versterkt om te zorgen voor een meer doeltreffende toepassing van het regelgevingskader en hun autoriteit en de voorspelbaarheid van hun besluiten te verhogen. Hiertoe zouden uitdrukkelijke bepalingen moeten worden opgenomen in de nationale wetgeving om ervoor te zorgen dat een nationale regelgevende instantie die verantwoordelijk is marktreglering ex ante of voor geschillenbeslechting tussen ondernemingen, bij het uitoefenen van haar taken, beschermd is tegen externe interventie of politieke druk die haar onafhankelijke oordeel over de vraagstukken die haar worden voorgelegd in gevaar zouden kunnen brengen. Dergelijke externe invloed maakt een nationale instantie ongeschikt om volgens het regelgevingskader op te treden als een nationale regelgevende instantie. Met het oog hierop zouden van te voren voorschriften moeten worden opgesteld met betrekking tot de redenen die aanleiding geven voor ontslag van het hoofd van de nationale regelgevende instantie om ervoor te zorgen dat er volstrekt geen twijfels kunnen zijn over de neutraliteit van die instantie en dat de instantie niet gevoelig is voor externe factoren. Het is van belang dat de nationale regelgevende instanties die verantwoordelijk zijn voor ex ante marktregelgeving, over hun eigen begroting beschikken, zodat zij met name voldoende gekwalificeerd personeel kunnen aanwerven. Met het oog op transparantie zou die begroting jaarlijks gepubliceerd moeten worden.

(14)

Om de marktdeelnemers rechtszekerheid te bieden, moeten de beroepsinstanties hun taken effectief uitoefenen; met name moeten de beroepsprocedures niet al te lang zijn. Voorlopige maatregelen die de gevolgen van het besluit van een nationale regelgevende instantie schorsen, dienen alleen in dringende gevallen te worden verleend om te voorkomen dat de partij die om dergelijke maatregelen verzoekt ernstige en onherstelbare schade wordt toegebracht en indien dit noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van een belangenevenwicht.

(15)

De manier waarop beroepsinstanties voorlopige maatregelen hebben toegepast om besluiten van de nationale regelgevende instanties te schorsen loopt nogal uiteen. Om de verschillende benaderingen meer op elkaar af te stemmen moet een gemeenschappelijke norm worden gehanteerd die spoort met de communautaire jurisprudentie. De beroepsinstanties moeten ook gerechtigd zijn beschikbare gegevens die door BEREC zijn bekendgemaakt op te vragen. Aangezien de beroepsprocedure voor de algemene werking van het regelgevingskader van belang is, zou er een mechanisme moeten komen dat de informatie over beroepsprocedures inzake, en besluiten tot schorsing van, besluiten van de regelgevende instanties in alle lidstaten verzamelt en tevens over die informatie aan de Commissie verslag uitbrengt.

(16)

Om hun regelgevende taken op doeltreffende wijze te kunnen uitvoeren, moeten de gegevens die de nationale regelgevende instanties bijeen brengen onder meer gegevens bevatten over de detailhandelmarkten die verbonden zijn aan groothandelmarkten waar een exploitant een aanmerkelijke marktmacht bezit en die dan ook door de nationale regelgevende instantie worden gereguleerd. Het gaat hierbij ook om gegevens die de nationale regelgevende instantie in staat moeten stellen de mogelijke impact te beoordelen van geplande verbeteringen of veranderingen aan de netwerktopologie op de ontwikkeling van concurrentie of op groothandelproducten die beschikbaar worden gesteld aan andere partijen.

(17)

De nationale raadpleging op grond van artikel 6 van de Kaderrichtlijn dient te worden uitgevoerd vóór de raadpleging van de Gemeenschap op grond van de artikelen 7 en 7 bis van die richtlijn, zodat bij de communautaire raadpleging met de standpunten van de belanghebbende partijen rekening kan worden gehouden. Dit zou een tweede communautaire raadpleging in geval van wijzigingen van een geplande maatregel als gevolg van de nationale raadpleging overbodig maken.

(18)

Deze vrijheid om zelf te besluiten hoe het regelgevingskader moet worden uitgevoerd moet wel verenigbaar zijn met de ontwikkeling van consequente regelgevingspraktijken en een consequente toepassing van het regelgevingskader om doeltreffend bij te dragen tot de ontwikkeling en voltooiing van de interne markt. De nationale regelgevende instanties zouden derhalve hun steun moeten verlenen aan de interne marktactiviteiten van de Commissie en aan die van BEREC .

(19)

Het communautair mechanisme waarmee de Commissie de nationale regelgevende instanties ertoe kan brengen geplande maatregelen met betrekking tot de marktdefinitie en het aanwijzen van exploitanten met aanmerkelijke macht op de markt in te trekken, heeft in belangrijke mate bijgedragen tot een samenhangende aanpak om vast te stellen onder welke omstandigheden ex ante- regelgeving kan worden toegepast en voor welke exploitanten zij geldt. Bij het toezicht op de markt door de Commissie, en met name bij ervaringen met de procedure op grond van artikel 7 van de Kaderrichtlijn, is gebleken dat de nationale regelgevende instanties zelfs bij gelijke marktomstandigheden de oplossingen op zeer uiteenlopende manieren toepassen, waardoor de interne markt in elektronische communicatie kan worden ondermijnd. De Commissie kan derhalve bijdragen tot het waarborgen van een hoger niveau van samenhang in de toepassing van de oplossingen door adviezen te geven inzake de door de nationale regelgevende instanties voorgestelde ontwerpmaatregelen. Om te profiteren van de deskundigheid van de nationale regelgevende instanties inzake de marktanalyse, dient de Commissie, alvorens besluiten te nemen en/of adviezen uit te brengen, bij BEREC te rade te gaan.

(20)

Het is van belang dat het regelgevingskader tijdig wordt uitgevoerd. Wanneer de Commissie heeft besloten dat een nationale regelgevende instantie een geplande maatregel moet intrekken, zou deze instantie een herziene versie moeten indienen. Voor de kennisgeving van de herziene maatregel aan de Commissie op grond van artikel 7 van de Kaderrichtlijn zou met het oog op de rechtszekerheid een termijn moeten worden vastgesteld zodat de marktdeelnemers op de hoogte zijn van de duur van de marktherziening.

(21)

Gezien de korte termijnen in het communautaire raadplegingsmechanisme dient de Commissie de bevoegdheid te worden gegeven om aanbevelingen en/of richtsnoeren vast te stellen ter vereenvoudiging van de procedures voor de uitwisseling van informatie tussen de Commissie en de nationale regelgevende instanties - bijvoorbeeld in gevallen die betrekking hebben op stabiele markten of die alleen geringe wijzigingen inhouden van maatregelen waarvan al eerder kennisgeving is gedaan - of om de invoering mogelijk te maken van een vrijstelling van kennisgeving om procedures in bepaalde gevallen te stroomlijnen.

(22)

Overeenkomstig de doelstellingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, zou het regelgevingskader er voor moeten zorgen dat alle gebruikers, met inbegrip van eindgebruikers met een handicap, ouderen en gebruikers met speciale sociale behoeften eenvoudig toegang hebben tot betaalbare, kwalitatief goede diensten. Verklaring 22 in bijlage bij de Slotakte van Amsterdam bepaalt dat de instellingen van de Gemeenschap bij het vaststellen van maatregelen krachtens artikel 95 van het EG-Verdrag rekening moeten houden met de behoeften van personen met een handicap.

(23)

Een concurrerende markt biedt de gebruikers een breed scala van inhoud, toepassingen en diensten. De nationale regelgevende instanties bevorderen het vermogen van de gebruikers om toegang te krijgen tot informatie en deze te verspreiden en om gebruik te maken van toepassingen en diensten.

(24)

Radiofrequenties zouden moeten worden beschouwd als een schaars openbaar bezit met een belangrijke publieke en marktwaarde. Het is in het algemeen belang dat spectrum vanuit economisch, sociaal en milieuvriendelijk oogpunt, rekening houdend met de belangrijke rol van radiospectrum voor elektronische communicatie , de doelstellingen van culturele diversiteit en pluralisme van de media, en sociale en territoriale cohesie zo doelmatig en doeltreffend mogelijk wordt beheerd. Obstakels voor een doelmatig gebruik ervan dienen daarom geleidelijk uit de weg te worden geruimd.

(25)

De activiteiten in de Europese Gemeenschap in verband met het radiospectrumbeleid doen geen afbreuk aan op communautair of nationaal niveau in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht genomen maatregelen om doelstellingen van algemeen belang na te streven, in het bijzonder met betrekking tot inhoudsregulering en audiovisueel en mediabeleid, en het recht van de lidstaten om hun radiospectrum te gebruiken en te organiseren met het oog op de openbare orde, de openbare veiligheid en defensie.

(26)

Gelet op de uiteenlopende situaties in de lidstaten, zou de omschakeling van analoge naar digitale terrestrische televisie in de Europese Gemeenschap kostbaar spectrum (ook wel „het digitaal dividend” genoemd) vrijmaken dankzij de superieure doorgifteefficiëntie van de digitale technologie.

(27)

Voordat een specifieke harmonisatiemaatregel uit hoofde van Beschikking nr. 676/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een regelgevingskader voor het radiospectrumbeleid in de Europese Gemeenschap („Radiospectrumbeschikking”) (11) wordt voorgesteld, dient de Commissie een effectbeoordeling te maken met een evaluatie van de kosten en baten van de voorgestelde maatregelen, zoals de verwezenlijking van schaalvoordelen en interoperabiliteit van diensten ten behoeve van de consument, het effect op de doelmatigheid van het spectrumgebruik, of de vraag naar het geharmoniseerde gebruik in de verschillende delen van de EU.

(28)

Hoewel het spectrumbeheer onder de bevoegdheid van de lidstaten blijft vallen, kan strategische planning en coördinatie en, indien nodig, harmonisatie op communautair niveau helpen ervoor te zorgen dat spectrumgebruikers ten volle profiteren van de interne markt en dat de belangen van de EU wereldwijd doeltreffend kunnen worden behartigd. Daartoe moeten zo nodig wetgevende meerjarenprogramma's voor het radiospectrumbeleid worden vastgesteld om de beleidslijnen en -doelstellingen uiteen te zetten voor de strategische planning en harmonisatie van het radiospectrumgebruik in de Gemeenschap. Deze beleidslijnen en -doelstellingen kunnen verwijzen naar de beschikbaarheid en het doelmatig gebruik van radiospectrum die nodig zijn voor de totstandbrenging en werking van de interne markt en kunnen in voorkomende gevallen ook verwijzen naar de harmonisatie van procedures voor het verlenen van algemene machtigingen of individuele rechten voor het gebruik van radiofrequenties om indien nodig belemmeringen voor de interne markt uit de weg te ruimen. Deze beleidslijnen en -doelstellingen dienen in overeenstemming te zijn met de bepalingen van deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen.

(29)

De Commissie heeft haar voornemen te kennen gegeven om vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn Besluit 2002/622/EG van de Commissie van 26 juli 2002 tot oprichting van een Beleidsgroep Radiospectrum (12) te wijzigen, zodat dit het Europees Parlement en de Raad een instrument biedt om de Beleidsgroep Radiospectrum (RSPG) te vragen, hetzij mondeling hetzij schriftelijk, advies of verslag uit te brengen over het spectrumbeleid met betrekking tot elektronische communicatie, en zodat de RSPG de Commissie adviseert over de voorgestelde inhoud van de beleidsprogramma's voor het radiospectrum.

(30)

De spectrumbeheersbepalingen in deze richtlijn moeten in overeenstemming zijn met de werkzaamheden van de internationale en regionale organisaties die zich met radiospectrumbeheer bezig houden, zoals de Internationale Telecommunicatie Unie (ITU) en de Europese Conferentie van de Administraties van Posterijen en van Telecommunicatie (CEPT), teneinde het efficiënte beheer en de harmonisatie van het gebruik van het spectrum in de Gemeenschap en tussen lidstaten en andere leden van de ITU te waarborgen.

(31)

Radiofrequenties zouden zodanig moeten worden beheerd dat schadelijke interferentie wordt vermeden. Om dergelijke interferentie te voorkomen en ervoor te zorgen dat regelgevingsinterventie tot het hoognodige wordt beperkt zou het basisconcept van schadelijke interferentie dan ook naar behoren moeten worden gedefinieerd.

(32)

Het huidige spectrumbeheer en het distributiesysteem is over het algemeen gebaseerd op administratieve besluiten die niet flexibel genoeg zijn om te kunnen worden aangepast aan technologische en economische ontwikkelingen, met name de snelle ontwikkeling van draadloze technologie en de stijgende vraag naar bandbreedte. De onnodige fragmentering van nationale beleidslijnen heeft de kosten opgedreven en geleid tot verlies van marktmogelijkheden voor spectrumgebruikers en heeft de innovatie vertraagd, hetgeen ten koste gaat van de interne markt, de consument en de economie als geheel. De voorwaarden voor toegang tot en gebruik van radiofrequenties kunnen variëren afhankelijk van het type exploitant terwijl de elektronische diensten die deze exploitanten verschaffen elkaar steeds meer overlappen zodat spanning ontstaat tussen houders van rechten, de kosten van toegang tot spectrum uiteenlopen en de werking van de interne markt potentieel wordt verstoord.

(33)

De nationale grenzen spelen steeds minder een rol bij het vaststellen van optimaal radiospectrumgebruik. Fragmentering van het beheer van toegang tot spectrumrechten beperkt investeringen en innovatie en stelt exploitanten en fabrikanten van apparatuur niet in staat schaalvoordelen te verwezenlijken, zodat de ontwikkeling van een interne markt voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten die gebruik maken van radiospectrum wordt gehinderd.

(34)

Flexibiliteit bij het beheer van spectrum en toegang tot spectrum zouden moeten worden uitgebreid door middel van technologie- en dienstenneutrale machtigingen om spectrumgebruikers zelf de beste technologieën en diensten te laten kiezen die zij willen toepassen in frequentiebanden die beschikbaar zijn verklaard voor elektronische communicatiediensten in de betreffende nationale frequentieallocatieplannen in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht („beginselen van technologie en dienstenneutraliteit”). Technologieën en diensten zouden alleen administratief mogen worden vastgesteld wanneer er doelstellingen van algemeen belang in het geding zijn en moeten naar behoren worden gemotiveerd en periodiek opnieuw worden onderzocht.

(35)

Beperkingen van het beginsel van technologieneutraliteit moeten passend zijn, en mogen alleen mogelijk zijn om schadelijke interferentie te voorkomen, bijvoorbeeld door zendmaskers en limieten voor het zendvermogen op te leggen, om te zorgen voor bescherming van de volksgezondheid door de blootstelling van het publiek aan elektromagnetische velden te beperken, om de goede werking van diensten te waarborgen door een toereikende technische kwaliteit van de dienst, om een correct gezamenlijk gebruik van het spectrum mogelijk te maken, met name wanneer het gebruik daarvan alleen is onderworpen aan algemene machtigingen, om het efficiënte gebruik van het spectrum te vrijwaren, of om een doelstelling van algemeen belang na te streven in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht.

(36)

Spectrumgebruikers zouden vrij moeten kunnen bepalen welke diensten zij via het spectrum willen aanbieden rekening houdend met de overgangsmaatregelen in verband met eerder verworven rechten. Mits deze noodzakelijk en evenredig zijn moeten aan de andere kant maatregelen mogelijk zijn indien het gaat om een specifieke dienst die duidelijke doeleinden van algemeen belang dient, zoals de veiligheid van het menselijk leven, de noodzaak om de sociale, regionale en territoriale samenhang te bevorderen of het vermijden van een ondoelmatig gebruik van het spectrum. Deze doelstellingen zouden ook de bevordering van culturele en taalkundige diversiteit moeten omvatten, alsook pluralisme van de media zoals gedefinieerd door de lidstaten in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht. Behalve wanneer dit noodzakelijk is om de veiligheid van het menselijk leven te beschermen of, in uitzonderingsgevallen , om andere doelstellingen van algemeen belang zoals door de lidstaten in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht gedefinieerd te verwezenlijken, zouden maatregelen niet mogen leiden tot exclusief gebruik voor bepaalde diensten maar veeleer aan de betrokken dienst voorrang moeten verlenen zodat dezelfde band tegelijk zoveel mogelijk door andere diensten of technologieën kan worden benut.

(37)

De lidstaten zijn bevoegd de draagwijdte en de aard te definiëren van eventuele uitzonderingen wat betreft het bevorderen van culturele en taalkundige diversiteit en pluralisme van de media.

(38)

Omdat de toewijzing van spectrum aan specifieke technologieën of diensten een uitzondering vormt wat betreft de beginselen van technologie- en dienstenneutraliteit en de regel dat aanbieders zelf de dienst die wordt verschaft of de technologie die wordt gebruikt kunnen kiezen, zou een voorstel voor een dergelijke toewijzing transparant moeten zijn en aan een openbare raadpleging moeten worden onderworpen.

(39)

Voor meer flexibiliteit en efficiëntie kunnen de nationale regelgevende instanties spectrumgebruikers ook de mogelijkheid bieden om hun gebruiksrechten vrij over te dragen of te verhuren aan derden, zodat de waarde van spectrum door de markt wordt bepaald. Omdat de nationale regelgevende instanties kunnen zorgen voor doelmatig gebruik van spectrum zouden zij maatregelen moeten nemen om te voorkomen dat de handel in spectrum leidt tot een verstoring van de concurrentie waarbij spectrum niet wordt gebruikt.

(40)

Voor de invoering van technologie- en dienstenneutraliteit en de handel in bestaande spectrumgebruiksrechten zijn wellicht overgangsregels nodig met inbegrip van maatregelen om te zorgen voor billijke concurrentie omdat bepaalde spectrumgebruikers bij het nieuwe systeem concurrentie kunnen aangaan met spectrumgebruikers die hun spectrumrechten hebben verworven onder veel zwaardere voorwaarden. Wanneer daarentegen met het oog op de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang rechten zijn verleend in afwijking van de algemene regels of aan de hand van criteria die niet objectief, transparant, evenredig en niet-discriminerend zijn, mogen de houders van dergelijke rechten slechts in zoverre ten nadele van nieuwe concurrenten worden begunstigd als nodig is om die of een andere daarmee verband houdende doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken.

(41)

Om de werking van de interne markt te bevorderen en de ontwikkeling van grensoverschrijdende diensten te steunen, zou de Commissie de bevoegdheid moeten worden verleend om technische uitvoeringsmaatregelen op het gebied van de toekenning van nummers vast te stellen.

(42)

Vergunningen die zijn afgegeven aan ondernemingen die elektronische-communicatienetwerken en -diensten aanbieden zodat zij toegang krijgen tot openbaar of particuliere eigendom zijn fundamentele factoren bij het opzetten van elektronische-communicatienetwerken of nieuwe netwerkelementen. Onnodige complexiteit en vertraging bij de procedures voor het verlenen van toegangsrechten kunnen derhalve belangrijke obstakels vormen voor de ontwikkeling van concurrentie. Erkende ondernemingen zouden op eenvoudige wijze toegangrechten moeten kunnen verwerven. Nationale regelgevende instanties zouden het verwerven van toegangsrechten moeten kunnen coördineren, en relevante informatie toegankelijk moeten maken op hun websites.

(43)

Het is noodzakelijk de bevoegdheden van lidstaten ten aanzien van de houders van toegangsrechten te versterken, om te zorgen voor een eerlijke, efficiënte en milieuverantwoorde invoering dan wel aanleg van een nieuw netwerk, ongeacht eventuele verplichtingen voor een exploitant met aanmerkelijke macht op de markt om toegang te verlenen tot zijn elektronische-communicatienetwerk. Een verbetering van het gezamenlijk gebruik van faciliteiten kan de concurrentie aanzienlijk verbeteren en de totale financiële en milieukosten die de invoering van elektronische-communicatie-infrastructuur, met name van nieuwe toegangsnetwerken, voor de ondernemingen meebrengt, sterk verlagen. De nationale regelgevende instanties moeten over de bevoegdheid beschikken om houders van de rechten om faciliteiten te installeren op, over of onder openbaar of particulier eigendom, voor te schrijven dergelijke faciliteiten of eigendom te delen (met inbegrip van fysieke collocatie), teneinde efficiënte investeringen in infrastructuur en de bevordering van innovatie aan te moedigen, zulks na een passende periode van openbare raadpleging waarin alle belanghebbende partijen in staat moeten zijn gesteld hun standpunt naar voren te brengen. Dergelijke regelingen inzake gedeeld gebruik of coördinatie kunnen een omslagregeling bevatten voor de kosten van het gedeeld gebruik van faciliteiten of eigendom en zorgen voor een passende verdeling van de beloning voor risico tussen de betrokken ondernemingen. De nationale regelgevende instanties zouden met name het gedeeld gebruik van netwerkelementen en bijbehorende faciliteiten zoals kabelgoten, kabelbuizen, masten, mangaten, straatkasten, antennes, torens en andere ondersteunende constructies, gebouwen of toegangen tot gebouwen, en een betere coördinatie van civiele werken moeten kunnen opleggen. De bevoegde autoriteiten, met name de plaatselijke autoriteiten, moeten tevens, in samenwerking met de nationale regelgevende instanties, passende coördinatieprocedures met betrekking tot openbare werken en andere passende openbare faciliteiten of eigendom vaststellen, die procedures kunnen omvatten waardoor gewaarborgd wordt dat belanghebbende partijen over informatie betreffende passende openbare faciliteiten of eigendom en lopende en voorgenomen openbare werken beschikken, dat zij tijdig over dergelijke werken worden geïnformeerd en dat gedeeld gebruik zoveel mogelijk wordt vergemakkelijkt.

(44)

Betrouwbare en veilige communicatie van informatie speelt een steeds grotere rol in de economie en de samenleving in het algemeen. De complexiteit van systemen, technisch falen of menselijke fouten, ongelukken of aanvallen kunnen gevolgen hebben voor de werking en beschikbaarheid van de fysieke infrastructuur die belangrijke diensten verstrekt voor EU-burgers, met inbegrip van e-Government diensten. Nationale regelgevende instanties moeten er dan ook voor zorgen dat de integriteit en veiligheid van openbare communicatienetwerken wordt gehandhaafd. Het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA) (13) zou moeten bijdragen tot een betere veiligheid van elektronische communicatie door onder meer expertise en adviezen te verstrekken en de uitwisseling van beste praktijken te bevorderen. Zowel het ENISA als de nationale regelgevende instanties zouden moeten kunnen beschikken over de noodzakelijke middelen om hun taken uit te voeren, met inbegrip van bevoegdheden om voldoende informatie te kunnen verzamelen om de veiligheid van de netwerken of diensten te kunnen beoordelen en uitgebreide en betrouwbare gegevens over feitelijke incidenten op het gebied van de veiligheid die belangrijke gevolgen hebben gehad voor de exploitatie van netwerken of diensten. Omdat adequate beveiliging niet een eenmalige aangelegenheid is maar een voortdurend proces van toepassing, herziening en aanpassing, moeten aanbieders van elektronische communicatienetwerken en -diensten verplicht worden maatregelen te nemen om hun integriteit en veiligheid te beschermen, afgestemd op de ingeschatte risico's, waarbij terdege rekening wordt gehouden met de meest recente technische mogelijkheden.

(45)

De lidstaten dienen de mogelijkheid te bieden voor een adequate periode van openbare raadpleging alvorens specifieke maatregelen worden aangenomen, om ervoor te zorgen dat ondernemingen die openbare communicatienetwerken of publiek beschikbare elektronische-communicatiediensten aanbieden, de nodige technische en organisatorische maatregelen nemen om de risico's voor de veiligheid van hun netwerken of diensten goed te beheren of de integriteit van hun netwerken zeker te stellen.

(46)

Wanneer overeenstemming moet worden bereikt over een gemeenschappelijke reeks veiligheidseisen, moet de Commissie bevoegdheid krijgen om technische uitvoeringsmaatregelen goed te keuren om een passende beveiliging mogelijk te maken van elektronische-communicatienetwerken en -diensten in de interne markt. ENISA moet bijdragen aan de harmonisatie van passende, technische en organisatorische veiligheidsmaatregelen door deskundig advies te verstrekken. De nationale regelgevende instanties moeten de bevoegdheid hebben om bindende instructies te geven met betrekking tot de technische uitvoeringsmaatregelen die zijn goedgekeurd overeenkomstig de Kaderrichtlijn. Om hun taken te vervullen moeten zij de bevoegdheid hebben onderzoek in te stellen en in geval van niet-naleving sancties op te leggen.

(47)

Om ervoor te zorgen dat er geen sprake is van verstoring of beperking van de mededinging op de elektronische-communicatiemarkten, moeten de nationale regelgevende instanties maatregelen kunnen opleggen die gericht zijn op het voorkomen van het gebruik van een aanzienlijke marktmacht op de ene markt om invloed uit te oefenen op een andere, nauw verwante markt. Het dient duidelijk te zijn dat de onderneming die over een aanzienlijke marktmacht op de eerste markt beschikt, alleen kan worden aangemerkt als onderneming met een aanzienlijke marktmacht op de tweede markt indien de koppelingen tussen beide markten van dien aard zijn dat de marktmacht op de eerste markt op de tweede markt kan worden gebruikt en indien de tweede markt aan regelgeving ex ante kan worden onderworpen aan de hand van criteria die zijn vastgesteld in de aanbeveling betreffende relevante producten- en dienstenmarkten  (14) .

(48)

Om marktdeelnemers zekerheid te verschaffen over regelgevingsvoorwaarden, moet een termijn worden vastgesteld voor marktherzieningen. Daarom moeten marktanalyses regelmatig en binnen een redelijke en passende tijdspanne worden uitgevoerd. Deze tijdspanne hangt mede af van het feit of al eerder een marktanalyse werd uitgevoerd van de markt in kwestie, en deze aan de betrokkenen is medegedeeld. Wanneer een nationale regelgevende instantie verzuimt binnen de vastgestelde termijn een marktanalyse uit te voeren, dan kan dit een gevaar voor de interne markt betekenen, terwijl ook normale inbreukprocedures niet steeds tijdig het gewenste effect opleveren. Anders moet de betrokken nationale regelgevende instantie BEREC om bijstand kunnen verzoeken om de marktanalyse te voltooien. Deze bijstand kan bijvoorbeeld de vorm aannemen van een specifieke task force bestaande uit vertegenwoordigers van de andere nationale regelgevende instanties.

(49)

Aangezien de sector van elektronische communicatie een snel evoluerende sector is die gekenmerkt wordt door technologische innovatie en zeer dynamische markten moet de regelgeving op gecoördineerde en geharmoniseerde wijze op Gemeenschapsniveau kunnen worden aangepast omdat gebleken is dat uiteenlopende opvattingen van de nationale regelgevende instanties over de uitvoering van het regelgevingskader van de EU de ontwikkeling van de interne markt zouden kunnen belemmeren.

(50)

Een belangrijke taak van BEREC is in voorkomend geval adviezen te verstrekken in verband met grensoverschrijdende geschillen. De nationale regelgevende instanties moeten in die gevallen dan ook rekening houden met eventuele adviezen van BEREC .

(51)

Uit ervaring die werd opgedaan bij de uitvoering van het regelgevingskader van de EU blijkt dat bestaande bepalingen die de nationale regelgevende instanties de bevoegdheid geven boetes op te leggen onvoldoende waren om aan te zetten tot naleving van de regelgeving. Adequate bevoegdheden op het gebied van de rechtshandhaving kunnen ertoe bijdragen dat het regelgevingskader van de EU tijdig wordt uitgevoerd zodat zekerheid bestaat over de regelgeving, hetgeen een belangrijke drijfveer is voor investeringen. Het gebrek aan doeltreffende bevoegdheden in geval van niet-naleving is van toepassing in het gehele regelgevingskader van de EU. De invoering van een nieuwe bepaling in de Kaderrichtlijn om niet-nakoming van verplichtingen op grond van de Kaderrichtlijn en de bijzondere richtlijnen aan te pakken moet dan ook zorgen voor toepassing van consequente en samenhangende beginselen op naleving en sancties voor het volledige regelgevingskader van de EU.

(52)

Het bestaande regelgevingskader van de EU omvatte een aantal bepalingen om de overgang van het oude regelgevingskader van 1998 tot het nieuwe kader van 2002 te vergemakkelijken. Deze overgang is nu in alle lidstaten afgerond en de maatregelen zijn dan ook overbodig geworden zodat zij moeten worden ingetrokken.

(53)

Efficiënte investeringen en mededinging moeten tegelijkertijd worden aangemoedigd, teneinde economische groei, innovatie en de keuzevrijheid voor de consument op te voeren.

(54)

De mededinging kan het best worden bevorderd door een in economisch opzicht efficiënt niveau van investeringen in nieuwe en bestaande infrastructuur, indien nodig aangevuld met regelgeving om daadwerkelijke mededinging bij kleinhandelsdiensten te bereiken. Een efficiënt niveau van mededinging op basis van infrastructuur is de mate van duplicatie van infrastructuur waarbij van investeerders redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij een correct rendement behalen op basis van redelijke verwachtingen omtrent de ontwikkeling van de marktaandelen.

(55)

Bij het opleggen van verplichtingen voor de toegang tot nieuwe en betere infrastructuur moeten de nationale regelgevende instanties ervoor zorgen dat de voorwaarden voor de toegang de omstandigheden weerspiegelen die aan het besluit tot investering ten grondslag lagen en onder meer rekening houden met de ontwikkelingskosten, de verwachte aanvaarding van de nieuwe producten en diensten en het verwachte prijsniveau voor de consument. Bovendien moeten de nationale regelgevende instanties, om de investeerders zekerheid over hun planning te bieden, in staat zijn zo nodig voorwaarden voor de toegang vast te stellen die consistent zijn gedurende geschikte herzieningsperioden. Deze voorwaarden kunnen ook prijsafspraken inhouden die overeenkomstig het Gemeenschapsrecht afhangen van de omvang of duur van een contract, en mits deze niet discriminerend werken. Bij de opgelegde voorwaarden voor de toegang moet rekening worden gehouden met de noodzaak om daadwerkelijke concurrentie bij de dienstverlening aan consumenten en bedrijven in stand te houden.

(56)

Bij de beoordeling van de evenredigheid van de op te leggen verplichtingen en voorwaarden houden de nationale regelgevende instanties rekening met de verschillende mededingingsvoorwaarden in de verschillende regio's in hun lidstaat.

(57)

Bij het opleggen van maatregelen om de prijzen in de hand te houden moeten de nationale regelgevende instanties voor een specifiek nieuw investeringsproject een billijke beloning voor de investeerder mogelijk maken. Met name kunnen risico's verbonden zijn aan investeringsprojecten die specifiek zijn voor nieuwe toegangsnetwerken die producten steunen waarvoor de vraag op het moment van investeren onzeker is.

(58)

Besluiten van de Commissie krachtens artikel 19, lid 1 van de kaderrichtlijn dienen beperkt te zijn tot regelgevende beginselen, benaderingen en methoden. Om twijfel te voorkomen, dienen deze geen details voor te schrijven die normaliter de nationale omstandigheden moeten weerspiegelen, en geen alternatieve benaderingen te verbieden waarvan redelijkerwijs mag worden verwacht dat deze dezelfde uitwerking hebben. Zulke besluiten moeten evenredig zijn en geen invloed hebben op de besluiten van de nationale regelgevende instanties die geen belemmering voor de interne markt opwerpen.

(59)

In bijlage I bij de Kaderrichtlijn is de lijst opgenomen van markten die moeten worden vermeld in de aanbeveling van de Commissie betreffende relevante producten- en dienstenmarkten waarvoor regelgeving ex ante gerechtvaardigd kan zijn. Deze bijlage moet worden ingetrokken omdat voldaan is aan de doelstelling om te fungeren als basis voor het opstellen van de aanvankelijke versie van de Aanbeveling betreffende relevante producten- en dienstenmarkten.

(60)

Het is voor een nieuwkomer economisch wellicht niet haalbaar om binnen een redelijke termijn naast het gehele plaatselijke-toegangsnetwerk van de gevestigde exploitant of een deel daarvan een tweede aan te leggen. In dit verband kan het verplicht verlenen van ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk of het subnetwerk van exploitanten met aanmerkelijke marktmacht op de markt voor breedbandtoegang voor particulieren leiden tot een betere markttoegang en meer concurrentie. Onder omstandigheden waar ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk of subnetwerk technisch of economisch niet haalbaar is, kan gebruik gemaakt worden van verplichtingen tot het verstrekken van niet-fysieke of virtuele netwerktoegang met vergelijkbare functionaliteit.

(61)

Met functionele scheiding waarbij een verticaal geïntegreerde exploitant operationeel gescheiden bedrijfseenheden moet oprichten, wil men bewerkstelligen dat alle downstreamexploitanten, met inbegrip van de eigen downstreamafdelingen van de verticaal geïntegreerde exploitant, volledig gelijkwaardige toegangsproducten kunnen worden geleverd. Met functionele scheiding kan de concurrentie in verschillende relevante markten worden verbeterd door discriminatie minder aantrekkelijk te maken en door het makkelijker te maken om na te gaan of de niet-discriminatieverplichtingen worden nageleefd en door hierop toezicht te houden. In uitzonderlijke gevallen kan het worden toegestaan als instrument wanneer men er maar niet in slaagt binnen een redelijke termijn in verschillende markten een situatie te verwezenlijken waarin geen discriminatie plaatsvindt en waar geen of weinig vooruitzicht is op concurrentie op infrastructuurgebied en men reeds een beroep heeft gedaan op een of meer andere maatregelen die eerder geschikt werden geacht. Het is uiterst belangrijk ervoor te zorgen dat met het opleggen van dit instrument de prikkels van de onderneming in kwestie om te investeren in haar netwerk niet worden weggenomen en negatieve gevolgen te voorkomen voor het welzijn van de consument. Het opleggen van functionele scheiding vereist een gecoördineerde analyse van verschillende relevante markten die verband houden met het toegangsnetwerk, in overeenstemming met de in artikel 16 van de Kaderrichtlijn beschreven marktanalyseprocedure. Bij het uitvoeren van de marktanalyse en het bepalen van de details van de maatregel, moeten de nationale regelgevende instanties met name aandacht besteden aan de producten die door de afzonderlijke bedrijfseenheden worden beheerd, rekening houdend met de uitrol van de netwerken en de mate van technologische vooruitgang, die van invloed kunnen zijn op de substitueerbaarheid van vaste en draadloze diensten. Om verstoring van de concurrentie op de interne markt te vermijden is voorafgaande goedkeuring van de voorstellen voor functionele scheiding door de Commissie vereist.

(62)

De tenuitvoerlegging van functionele scheiding betekent niet dat er geen passende coördinatiemechanismen moeten zijn tussen de afzonderlijke bedrijfseenheden om er voor te zorgen dat de rechten van de moedermaatschappij op economisch toezicht en beheerstoezicht beschermd worden.

(63)

De voortschrijdende integratie van de interne markt voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten vereist een betere coördinatie bij de toepassing van de regelgeving ex ante zoals bepaald uit hoofde van het EU-regelgevingskader voor elektronische communicatie.

(64)

Wanneer een verticaal geïntegreerde onderneming een groot deel of alle plaatselijke toegangsnetwerkactiva wil onderbrengen in een afzonderlijk rechtspersoon met een andere eigenaar of door een afzonderlijke bedrijfseenheid op te richten die zich bezighoudt met toegangsproducten, moet de nationale regelgevende instantie nagaan welk effect dit heeft op de bestaande regelgevingsverplichtingen die zijn opgelegd aan de verticaal geïntegreerde exploitant om ervoor te zorgen dat eventuele nieuwe regelingen verenigbaar zijn met Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn) en Richtlijn 2002/22/EG (Universeledienstenrichtlijn). De desbetreffende nationale regelgevende instantie moet een nieuwe analyse uitvoeren van de markten waarop de gescheiden eenheid actief is en dienovereenkomstig verplichtingen opleggen, handhaven, wijzigen of intrekken. Hiertoe moet de nationale regelgevende instantie de onderneming kunnen verzoeken informatie te verstrekken.

(65)

Hoewel een nationale regelgevende instantie exploitanten die geen aanmerkelijke marktmacht bezitten verplichtingen onder sommige omstandigheden kan opleggen om eind-tot-eindverbindingen of interoperabiliteit van diensten tot stand te brengen, moet dit wel gebeuren in overeenstemming met het regelgevingskader van de EU en met name met de kennisgevingsprocedures.

(66)

De Commissie moet de bevoegdheid worden gegeven uitvoeringsmaatregelen goed te keuren om de voorwaarden voor toegang tot digitale televisie- en radiodiensten zoals beschreven in bijlage I aan te passen aan markt- en technologische ontwikkelingen. Dit geldt tevens voor de minimumlijst van punten in bijlage II die met het oog op de transparantieverplichting moet worden bekend gemaakt.

(67)

Wanneer de marktspelers gemakkelijker toegang krijgen tot de beschikbare radiofrequenties zal dit helpen belemmeringen voor de toegang tot de markt uit de weg te ruimen. Bovendien houdt technologische vooruitgang een vermindering in van het risico van schadelijke interferentie op bepaalde frequentiebanden, waardoor individuele gebruiksrechten minder noodzakelijk worden. Voorwaarden voor het gebruik van spectrumruimte om elektronische-communicatiediensten te verstrekken moeten derhalve in de regel worden vastgelegd in algemene machtigingen, behalve wanneer op grond van het spectrumgebruik individuele rechten nodig zijn ter bescherming tegen schadelijke interferentie, om de technische kwaliteit van de dienst te verzekeren om een efficiënt spectrumgebruik te waarborgen, of om te voldoen aan specifieke doelstellingen van algemeen belang. Beslissingen inzake de noodzaak om individuele rechten toe te kennen moeten transparant en evenredig zijn.

(68)

De eis dat het verlenen van gebruiksrechten diensten- en technologieneutraal moet zijn, zal, samen met de uitbreiding van de mogelijkheid om tussen ondernemingen rechten over te dragen, de vrijheid en middelen om elektronische-communicatiediensten aan het publiek te verstrekken vergroten en het zo makkelijker maken doelstellingen van algemeen belang te verwezenlijken. Bepaalde verplichtingen van algemeen belang die zijn opgelegd aan omroepen voor het verlenen van audiovisuele mediadiensten kunnen echter de toepassing van specifieke criteria voor het verlenen van gebruiksrechten noodzakelijk maken, indien blijkt dat zulks van fundamenteel belang is om te voldoen aan een specifieke doelstelling van algemeen belang als bepaald door de lidstaten overeenkomstig het Gemeenschapsrecht. Procedures die verband houden met het nastreven van doelstellingen van algemeen belang moeten onder alle omstandigheden transparant, objectief, evenredig en niet-discriminerend zijn.

(69)

Omdat een individueel gebruiksrecht de vrije toegang tot radiofrequenties beperkt, mag een dergelijk individueel, niet-verhandelbaar gebruiksrecht slechts een beperkte geldigheidsduur hebben. Wanneer de geldigheidsduur van gebruiksrechten wel kan worden verlengd, moeten de bevoegde nationale instanties eerst een evaluatie uitvoeren, met inbegrip van een openbare raadpleging, waarbij rekening wordt gehouden met de ontwikkelingen inzake de markt, en de dekking, en met de technologische ontwikkeling. Gezien de spectrumschaarste moeten individuele rechten die aan ondernemingen worden verleend regelmatig worden geëvalueerd. Bij deze toetsing moeten de bevoegde nationale instanties de belangen van de houders van rechten afwegen tegen de noodzaak de handel in frequenties en een flexibeler gebruik van spectrum te bevorderen door waar mogelijk te werken met algemene machtigingen.

(70)

Kleine wijzigingen van rechten en plichten zijn wijzigingen die hoofdzakelijk van administratieve aard zijn, niet leiden tot verandering van de inhoud in substantie van de algemene machtigingen en de individuele gebruiksrechten en derhalve geen relatief voordeel voor de andere ondernemingen opleveren.

(71)

De bevoegde nationale instanties moeten de bevoegdheid hebben te zorgen voor een doeltreffend gebruik van spectrum en, wanneer sprake is van ongebruikt spectrum, maatregelen kunnen nemen om het tegen de vrije concurrentie indruisende achterhouden van frequenties te voorkomen omdat dat een belemmering kan vormen voor nieuwkomers op de markt.

(72)

Nationale regelgevende instanties moeten doelmatige actie kunnen nemen om toezicht te houden op en naleving van de voorwaarden van de algemene machtiging of van het gebruiksrecht, met inbegrip van de bevoegdheid om doelmatige financiële sancties of administratieve sancties op te leggen wanneer deze voorwaarden niet worden nageleefd.

(73)

Bij de voorwaarden voor die machtigingen moet rekening worden gehouden met specifieke omstandigheden die betrekking hebben op de toegankelijkheid voor gebruikers met een handicap en de noodzaak van openbare autoriteiten en hulpdiensten om onderling en met het publiek te communiceren voor, tijdens of na grote rampen. Rekening houdend met het belang van technische innovatie moeten de lidstaten eveneens machtigingen kunnen verstrekken om spectrum te gebruiken voor experimentele doeleinden, afhankelijk van specifieke beperkingen en voorwaarden die strikt gemotiveerd moeten worden door de experimentele aard van dergelijke rechten.

(74)

Verordening (EG) nr. 2887/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk (15) heeft bewezen doeltreffend te zijn in de eerste fase van marktopening. Op grond van de Kaderrichtlijn moet de Commissie toezicht houden op de overgang van het regelgevend kader van 1998 naar het kader van 2002 en voorstellen op tafel leggen om die verordening te gelegener tijd in te trekken. Volgens het kader van 2002 hebben de nationale regelgevende instanties tot taak de groothandelsmarkt voor ongebundelde toegang tot metalen aansluitnetwerken en subnetten voor het verstrekken van breedband en spraakdiensten te analyseren zoals omschreven in de Aanbeveling inzake relevante markten voor producten en diensten. Omdat alle lidstaten deze markt ten minste een maal hebben geanalyseerd en passende verplichtingen gebaseerd op het kader van 2002 zijn vastgesteld is Verordening (EG) nr. 2887/2000 overbodig geworden en deze verordening moet derhalve worden ingetrokken.

(75)

De maatregelen die vereist zijn voor de tenuitvoerlegging van de Kader-, Toegangs- en Machtigingsrichtlijn moeten worden vastgesteld in overeenstemming met Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (16).

(76)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven om aanbevelingen en/of uitvoeringsmaatregelen vast te stellen in verband met de kennisgeving overeenkomstig artikel 7 van de Kaderrichtlijn; de harmonisatie op het gebied van spectrum en nummering alsmede op verwante gebieden als veiligheid van netwerken en diensten; de identificatie van de relevante producten- en dienstenmarkten; de identificatie van transnationale markten; de uitvoering van de normen en de geharmoniseerde toepassing van de bepalingen van het regelgevingskader. Ook zou de Commissie de bevoegdheid moeten worden gegeven om uitvoeringsmaatregelen te nemen om de bijlagen I en II bij de Toegangsrichtlijn aan te passen aan de markt- en technologische ontwikkelingen. Aangezien het maatregelen van algemene strekking tot wijziging van nieuwe niet-essentiële onderdelen van deze richtlijnen, onder meer door hen aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten ze worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing, als bepaald in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn)

Richtlijn 2002/21/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   Bij deze richtlijn wordt een geharmoniseerd kader voor de regulering van elektronische-communicatiediensten, elektronische-communicatienetwerken, bijbehorende faciliteiten en bijbehorende diensten vastgesteld , evenals bepaalde aspecten van eindapparatuur om de toegang voor gebruikers met een handicap te vergemakkelijken . De richtlijn legt taken van de nationale regelgevende instanties vast alsmede een reeks procedures om de geharmoniseerde toepassing van het regelgevingskader in de gehele Gemeenschap te waarborgen. ▐”

2)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1, onder a), wordt vervangen door:

„a)   „elektronische-communicatienetwerk”: de transmissiesystemen en in voorkomend geval de schakel- of routeringsapparatuur en andere middelen, waaronder netwerkelementen die niet actief zijn, die het mogelijk maken signalen over te brengen via draad, radiogolven, optische of andere elektromagnetische middelen waaronder satellietnetwerken, vaste (circuit- en pakketgeschakelde, met inbegrip van internet) en mobiele terrestrische netwerken, elektriciteitsnetten, voor zover deze voor overdracht van signalen worden gebruikt, netwerken voor radio- en televisieomroep en kabeltelevisienetwerken, ongeacht de aard van de overgebrachte informatie;”;

b)

wordt b) vervangen door:

„b)   „transnationale markten”: overeenkomstig artikel 15, lid 4, gedefinieerde markten die de Gemeenschap of een aanzienlijk, zich over meer dan één lidstaat uitstrekkend, deel daarvan beslaan;”;

c)

punt d) wordt vervangen door:

„d)   „openbaar communicatienetwerk”: een elektronisch-communicatienetwerk dat geheel of hoofdzakelijk wordt gebruikt om voor het publiek beschikbare elektronische-communicatiediensten aan te bieden ter ondersteuning van de overdracht van informatie tussen netwerkaansluitpunten;”;

d)

wordt het volgende ingevoegd:

„d bis)   “netwerkaansluitpunt” (NAP): het fysieke punt waarop een abonnee de toegang tot een openbaar communicatienetwerk wordt geboden; in het geval van netwerken met schakelings- of routeringsfuncties wordt het NAP bepaald door middel van een specifiek netwerkadres, dat met een abonneenummer of -naam kan zijn verbonden;”;

e)

punt e) wordt vervangen door:

„e)   „bijbehorende faciliteiten”: de bij een elektronisch-communicatienetwerk en/of een elektronische-communicatiedienst behorende diensten, fysieke infrastructuren en andere faciliteiten of elementen die het aanbieden van diensten via dat netwerk en/of dienst mogelijk maken en/of ondersteunen of het potentieel hiertoe bezitten en onder meer gebouwen of toegangen tot gebouwen, bekabeling van gebouwen , antennes, torens en andere ondersteunende constructies, kabelgoten, kabelbuizen, masten, mangaten en straatkasten omvatten;”;

f)

wordt het volgende ingevoegd:

„e bis)   „bijbehorende diensten”: de bij een elektronisch-communicatienetwerk en/of een elektronische-communicatiedienst behorende diensten die het aanbieden van diensten via dat netwerk en/of dienst mogelijk maken en/of ondersteunen of het potentieel hiertoe bezitten en onder meer nummervertaalsystemen of systemen met soortgelijke functies, voorwaardelijke toegangssystemen en elektronische programmagidsen alsmede andere diensten zoals identiteit, locatie en presentie-informatiediensten omvatten;”;

g)

punt l) wordt vervangen door:

„l)   „bijzondere richtlijnen”: Richtlijn 2002/20/EG (Machtigingsrichtlijn), Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn), Richtlijn 2002/22/EG (Universeledienstenrichtlijn) en Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (Richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (17)

h)

de volgende punten worden toegevoegd:

„q)   „spectrumtoewijzing”: de aanwijzing van een specifieke frequentieband voor gebruik door een of meer soorten radiocommunicatiediensten, waar passend onder duidelijk omschreven voorwaarden;

r)   „schadelijke interferentie”: interferentie die het functioneren van een radionavigatiedienst of van andere veiligheidsvoorzieningen in gevaar brengt, of die een overeenkomstig de geldende internationale, communautaire of nationale voorschriften werkende radiocommunicatiedienst op een andere wijze ernstig verslechtert, hindert of herhaaldelijk onderbreekt;

s)   „oproep”: door middel van een openbaar beschikbare elektronische-communicatiedienst tot stand gebrachte verbinding die tweewegspraakcommunicatie mogelijk maakt;”;

3)

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties hun bevoegdheden op onpartijdige en transparante wijze en tijdig uitoefenen. De lidstaten zien erop toe dat de nationale regelgevende instanties over voldoende financiële en menselijke middelen beschikken om de hun toegewezen taken uit te voeren.”;

b)

de volgende leden wordt toegevoegd:

„3 bis.   Onverminderd de bepalingen van de leden 4 en 5, treden de nationale regelgevende instanties die verantwoordelijk zijn voor marktregulering ex ante of voor de beslechtingen van geschillen tussen ondernemingen overeenkomstig artikel 20 of 21 van deze richtlijn, onafhankelijk op en vragen of aanvaarden zij geen instructies van andere instanties in verband met de uitoefening van deze taken die hun op grond van de nationale wetgeving tot omzetting van het Gemeenschapsrecht zijn toegewezen. Dit vormt geen beletsel voor toezicht overeenkomstig de nationale grondwet. Alleen beroepsinstanties die zijn opgezet in overeenstemming met artikel 4, zijn bevoegd besluiten van de nationale regelgevende instanties te schorsen of ongedaan te maken. De lidstaten zorgen ervoor dat het hoofd, of, in voorkomend geval, de leden van het collegiale orgaan dat die functie vervult, van een nationale regelgevende instantie als bedoeld in de eerste alinea, of hun plaatsvervangers alleen kunnen worden ontslagen indien zij niet meer aan de tevoren in de nationale wetgeving vastgestelde eisen voor de uitoefening van dat ambt voldoen. Het besluit om het hoofd, of, in voorkomend geval, de leden van het collegiale orgaan dat die functie vervult, van de betrokken nationale regelgevende instantie te ontslaan wordt openbaar gemaakt op het moment van ontslag. Het ontslagen hoofd of, in voorkomend geval, de ontslagen leden van het collegiale orgaan dat die functie vervult, van de nationale regelgevende instantie ontvangen een motivering en hebben het recht de openbaarmaking daarvan te verlangen, indien zulks anders niet zou geschieden; in dat geval wordt zij openbaar gemaakt.

De lidstaten zorgen ervoor dat de in de eerste alinea bedoelde nationale regelgevende instanties over afzonderlijke jaarlijkse begrotingen beschikken. De begroting wordt openbaar gemaakt. De lidstaten zorgen er eveneens voor dat de nationale regelgevende instanties over voldoende financiële middelen en personeel beschikken om hen in staat te stellen actief deel te nemen aan en bij te dragen tot het orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) (18).

3 ter.   De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de doelstellingen van BEREC voor wat het bevorderen van de coördinatie van de regelgeving en van de coherentie betreft, actief worden ondersteund door de respectieve nationale regelgevende instanties.

3 quater.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties bij de aanneming van hun beslissingen voor hun nationale markten zeer zorgvuldig rekening houden met door BEREC gegeven adviezen en gemeenschappelijk standpunten.

4)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat er op nationaal niveau doeltreffende regelingen voorhanden zijn krachtens welke iedere gebruiker of onderneming die elektronische-communicatienetwerken en/of -diensten aanbiedt, die door een beslissing van een nationale regelgevende instantie is getroffen, het recht heeft om tegen die beslissing beroep in te stellen bij een lichaam van beroep dat onafhankelijk is van de betrokken partijen. Dit lichaam, bijvoorbeeld een rechtbank, bezit de nodige deskundigheid ▐ om zijn taken effectief te kunnen uitoefenen. De lidstaten dragen er zorg voor dat de feiten van de zaak op afdoende wijze in aanmerking worden genomen en dat er een doeltreffend mechanisme voor het instellen van beroep aanwezig is.

In afwachting van de uitkomst van het beroep wordt de beslissing van de nationale regelgevende instantie gehandhaafd, behalve wanneer overeenkomstig het nationaal recht voorlopige maatregelen worden verleend.”;

b)

het volgende nieuwe lid wordt ingevoegd:

„3.   De lidstaten verzamelen informatie over het algemene voorwerp van de beroepen , het aantal verzoeken voor beroep, de duur van de beroepsprocedures en het aantal besluiten om voorlopige maatregelen te verlenen. De lidstaten verstrekken die gegevens aan de Commissie, respectievelijk BEREC ingevolge een met redenen omkleed verzoek van de Commissie, respectievelijk BEREC .”;

5)

Artikel 5, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die elektronische-communicatienetwerken en -diensten aanbieden, alle, ook financiële, informatie verstrekken die de nationale regelgevende instanties nodig hebben om de naleving te waarborgen van deze richtlijn, van de besluiten die zijn genomen in overeenstemming ermee en van de specifieke richtlijnen. Met name kunnen de nationale regelgevende instanties van deze ondernemingen verlangen dat zij informatie verstrekken met betrekking tot toekomstige ontwikkelingen van hun netwerk of diensten die een impact zouden kunnen hebben op de diensten op groothandelsniveau die zij beschikbaar stellen aan concurrenten. Van ondernemingen met een aanmerkelijke macht op groothandelsmarkten kan ook worden verlangd dat zij gegevens verstrekken over de detailhandelsmarkten die verbonden zijn met die groothandelsmarkten.

Ondernemingen verstrekken dergelijke informatie op verzoek onverwijld en volgens de door de nationale regelgevende instantie vastgestelde termijnen en mate van detail. De door de nationale regelgevende instantie gevraagde informatie dient in evenredigheid te zijn met de uitvoering van die taak. De nationale regelgevende instantie noemt de redenen voor haar verzoek om informatie en behandelt de informatie overeenkomstig lid 3.”;

6)

De artikelen 6 en 7 worden vervangen door:

Artikel 6

Raadpleging en transparantie

Behalve in gevallen die vallen onder artikel 7, lid 9, artikel 20 of artikel 21, zorgen de lidstaten ervoor dat, wanneer de nationale regelgevende instanties voornemens zijn krachtens deze richtlijn of de bijzondere richtlijnen maatregelen te nemen, dan wel wanneer zij voornemens zijn krachtens artikel 9, leden 3 en 4, beperkingen vast te stellen die een belangrijke impact op de betrokken markt hebben, de belanghebbende partijen de mogelijkheid wordt geboden binnen een redelijke periode opmerkingen over de ontwerpmaatregel in te dienen.

De nationale regelgevende instanties publiceren hun nationale raadplegingsprocedures.

De lidstaten dragen zorg voor de oprichting van een enkel informatiepunt waar inzage verkregen kan worden in alle lopende raadplegingsprocedures.

De resultaten van de raadpleging worden door de nationale regelgevende instanties openbaar gemaakt, behalve in geval van vertrouwelijke informatie overeenkomstig het communautair en nationaal recht betreffende zakelijke vertrouwelijkheid.

Artikel 7

Consolidatie van de interne markt voor elektronische communicatie

1.   De nationale regelgevende instanties houden bij de uitvoering van de in deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen omschreven taken zoveel mogelijk rekening met de doelstellingen van artikel 8, waaronder die welke verband houden met de werking van de interne markt.

2.   Nationale regelgevende instanties dragen bij tot de ontwikkeling van de interne markt door op transparante wijze met elkaar en met de Commissie en BEREC samen te werken om te zorgen voor de consistente toepassing in alle lidstaten van deze richtlijn en van de bijzondere richtlijnen. Hiertoe moeten zij met name samenwerken met de Commissie en BEREC om na te gaan welke soorten instrumenten en oplossingen het meest geschikt zijn om bepaalde soorten situaties op de markt aan te pakken.

3.   Behalve wanneer anders bepaald in aanbevelingen of richtsnoeren die zijn vastgesteld op grond van artikel 7 ter, nadat de in artikel 6 bedoelde raadpleging is afgesloten, maakt een nationale regelgevende instantie, wanneer zij voornemens is een maatregel te nemen die:

a)

valt binnen de draagwijdte van de artikelen 15 of 16 van deze richtlijn of de artikelen 5 of 8 van Richtlijn 2002/19/EG (toegangsrichtlijn); en

b)

van invloed is op de handel tussen de lidstaten,

de ontwerpmaatregel tegelijkertijd toegankelijk is voor de Commissie, BEREC en de nationale regelgevende instanties in andere lidstaten, vergezeld van een motivering, overeenkomstig artikel 5, lid 3, en brengt zij de Commissie, BEREC en de andere nationale regelgevende instanties daarvan op de hoogte. De nationale regelgevende instanties, BEREC en de Commissie krijgen een maand de tijd om opmerkingen in te dienen bij de nationale regelgevende instantie in kwestie. De periode van één maand kan niet worden verlengd.

4.   Indien een maatregel als bedoeld in lid 3 betrekking heeft op:

a)

het definiëren van een relevante markt die verschilt van de markten die in de aanbeveling overeenkomstig artikel 15, lid 1, zijn gedefinieerd; of

b)

het al dan niet aanwijzen van een onderneming die, hetzij individueel of gezamenlijk met anderen, aanzienlijke marktmacht bezit overeenkomstig artikel 16, leden 3, 4 of 5, ▐

en van invloed zou zijn op de handel tussen de lidstaten, en de Commissie de nationale regelgevende instantie heeft meegedeeld dat de ontwerpmaatregel een belemmering voor de interne Europese markt opwerpt of indien zij ernstige twijfels heeft omtrent de verenigbaarheid van de ontwerpmaatregel met het Gemeenschapsrecht en met name met de in artikel 8 genoemde doelstellingen, wordt de vaststelling van de maatregel met nog eens twee maanden uitgesteld. Deze periode kan niet worden verlengd. De Commissie stelt de andere nationale regelgevende instanties in dat geval in kennis van haar voorbehouden.

5.   De Commissie kan binnen de in lid 4 genoemde periode van 2 maanden:

a)

een besluit nemen ▐ waarmee zij van de betrokken nationale regelgevende instantie verlangt dat deze de ontwerp-maatregel intrekt; en/of

b)

het besluit nemen haar voorbehouden bij de in lid 4 bedoelde ontwerpmaatregelen in te trekken.

De Commissie houdt zoveel mogelijk rekening met het advies van BEREC alvorens een besluit te nemen ▐. Het besluit ▐ gaat vergezeld van een gedetailleerde en objectieve analyse van de redenen waarom de Commissie van mening is dat de ontwerpmaatregel niet dient te worden genomen, samen met specifieke voorstellen tot wijziging van de ontwerpmaatregel.

6.   Uiterlijk zes maanden na de dag waarop de Commissie overeenkomstig lid 5 , onder a), een besluit heeft genomen waarmee van de nationale regelgevende instantie wordt verlangd dat deze een ontwerpmaatregel intrekt, trekt de nationale regelgevende instantie de ontwerpmaatregel in dan wel wijzigt zij deze. Wanneer de ontwerpmaatregel wordt gewijzigd houdt de nationale regelgevende instantie een openbare raadpleging in overeenstemming met de in artikel 6 bedoelde procedures, en stelt zij de Commissie opnieuw in kennis van de gewijzigde ontwerpmaatregel overeenkomstig het bepaalde in lid 3.

7.   De betrokken nationale regelgevende instantie houdt zoveel mogelijk rekening met opmerkingen van andere nationale regelgevende instanties, BEREC en de Commissie en kan, uitgezonderd in de in de leden 4 en 5, onder a), genoemde gevallen, de uiteindelijke ontwerpmaatregel goedkeuren en, in voorkomend geval, aan de Commissie meedelen.

8.   De nationale regelgevende instantie deelt de Commissie en BEREC alle aangenomen definitieve maatregelen mee die onder artikel 7, lid 3, onder a) en b), vallen.

9.   In uitzonderlijke omstandigheden kan een nationale regelgevende instantie die oordeelt dat er een dringende noodzaak is om te handelen, in afwijking van de procedure genoemd in de leden 3 en 4, teneinde de concurrentie te waarborgen en de belangen van de gebruikers te beschermen, onmiddellijk evenredige en voorlopige maatregelen vaststellen. Zij deelt die maatregelen onverwijld volledig met redenen omkleed mede aan de Commissie, de andere nationale regelgevende instanties en BEREC . Een besluit van de nationale regelgevende instantie om dergelijke maatregelen permanent te maken of de periode waarvoor zij van toepassing zijn, te verlengen, valt onder de bepalingen van de leden 3 en 4.”;

7)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

Artikel 7 bis

Procedure voor de consequente toepassing van oplossingen

1.     Wanneer een maatregel in het kader van artikel 7, lid 3, voorgenomen maatregel bedoeld is om een verplichting voor een exploitant op te leggen, te wijzigen of in te trekken in toepassing van artikel 16 in samenhang met de artikelen 5 en 9 tot en met 13 van Richtlijn 2002/19/EG (toegangsrichtlijn) en artikel 17 van Richtlijn 2002/22/EG (universeledienstrichtlijn), kan de Commissie, binnen de periode van één maand als bepaald in artikel 7, lid 3, de betrokken nationale regelgevende instantie en BEREC in kennis stellen van redenen waarom dat zij vindt dat de ontwerpmaatregel een belemmering voor de interne markt opwerpt of van de ernstige twijfels die zij heeft omtrent de verenigbaarheid van de maatregel met het Gemeenschapsrecht. In een dergelijk geval wordt het vaststellen van de maatregel uitgesteld tot drie maanden na de kennisgeving van de Commissie.

Bij uitblijven van een dergelijke kennisgeving kan de betrokken nationale regelgevende instantie de ontwerpmaatregel vaststellen, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met eventuele opmerkingen die door de Commissie, BEREC of door andere nationale regelgevende instanties zijn gemaakt.

2.     Binnen de periode van drie maanden zoals genoemd in lid 1, zullen de Commissie, BEREC en de betreffende nationale regelgevende instantie nauw samenwerken, met als doel de meest geschikte en effectieve maatregel vast te stellen in het licht van de doelstellingen van artikel 8, waarbij rekening wordt gehouden met de standpunten van marktdeelnemers en de noodzaak om te zorgen voor de ontwikkeling van een consequente regelgevingspraktijk.

3.     Binnen zes weken vanaf het begin van de periode van drie maanden als bedoeld in lid 1, brengt BEREC, handelend met een meerderheid van zijn leden, advies uit over de kennisgeving van de Commissie als bedoeld in dat lid, geeft aan of het van mening is dat de ontwerpmaatregel moet worden gewijzigd of ingetrokken en doet hiertoe zo nodig specifieke voorstellen. Dit advies is met redenen omkleed en wordt openbaar gemaakt.

4.     Indien BEREC in zijn advies de ernstige twijfels van de Commissie deelt, werkt het nauw samen met de betrokken nationale regelgevende instantie, met als doel de meest geschikte en effectieve maatregel vast te stellen. Vóór het einde van de in lid 1 bedoelde periode van drie maanden kan de nationale regelgevende instantie:

a)

de ontwerpmaatregel wijzigen of intrekken, zoveel mogelijk rekening houdend met de in lid 1 bedoelde kennisgeving van de Commissie en de adviezen van BEREC;

b)

de ontwerpmaatregel handhaven.

5.     Indien BEREC de ernstige twijfels van de Commissie niet deelt of geen advies uitbrengt, of indien de nationale regelgevende instantie de ontwerpmaatregel overeenkomstig lid 4 wijzigt of handhaaft, kan de Commissie binnen een maand na het einde van de in lid 1 bedoelde periode van drie maanden en zoveel mogelijk rekening houdend met het advies van BEREC:

a)

een aanbeveling doen waarin van de betrokken nationale regelgevende instantie wordt verlangd de ontwerpmaatregel te wijzigen of in te trekken en waarin zij haar aanbeveling met redenen omkleed, vooral wanneer BEREC de ernstige twijfels van de Commissie niet deelt, en specifieke voorstellen hiertoe voorstellen;

b)

het besluit nemen haar overeenkomstig lid 1 aangegeven voorbehouden in te trekken.

6.     Binnen een maand na de aanbeveling van de Commissie overeenkomstig lid 5, onder a), of de intrekking van haar voorbehouden overeenkomstig lid 5, onder b), deelt de betrokken nationale regelgevende instantie de vastgestelde definitieve maatregel aan de Commissie en BEREC mee.

Deze periode kan worden verlengd om de nationale regelgevende instantie in staat te stellen overeenkomstig artikel 6 een openbare raadpleging te houden.

7.    Indien de nationale regelgevende instantie besluit de ontwerpmaatregel niet te wijzigen of in te trekken op basis van de overeenkomstig lid 5, onder a), gedane aanbeveling, dient zij dit met redenen te omkleden.

8    De nationale regelgevende instantie kan de voorgestelde ontwerpmaatregel op elk moment tijdens de procedure intrekken.

Artikel 7 ter

Uitvoeringsbepalingen

1.   Na een openbare raadpleging en na raadpleging van de nationale regelgevende instanties, en zoveel mogelijk rekening houdend met het advies van BEREC , kan de Commissie in verband met artikel 7 aanbevelingen en/of richtsnoeren aannemen tot vaststelling van het formaat, de inhoud en de gedetailleerdheid van de in artikel 7, lid 3, bedoelde kennisgeving, alsmede van de omstandigheden waaronder kennisgeving niet vereist zou zijn, en de wijze waarop de termijnen worden berekend.

2.   De in lid 1 bedoelde maatregelen worden volgens de raadplegingsprocedure van artikel 22, lid 2, vastgesteld.”;

8)

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1, tweede alinea, wordt vervangen door:

„Tenzij anders bepaald in artikel 9, dat handelt over radiofrequenties, houden de lidstaten zoveel mogelijk rekening met de wenselijkheid van voorschriften die technologisch neutraal zijn, en zorgen zij ervoor dat de nationale regelgevende instanties bij de uitvoering van de in deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen omschreven regelgevende taken, met name die welke erop gericht zijn daadwerkelijke concurrentie te waarborgen, eveneens daarmee rekening houden.”;

b)

in lid 2 worden de punten a) en b) vervangen door:

„a)

zij zorgen ervoor dat de gebruikers, met inbegrip van gebruikers met een handicap, oudere gebruikers en gebruikers met speciale sociale behoeften optimaal profiteren wat betreft keuze, prijs en kwaliteit;

b)

zij zorgen ervoor dat er in de sector elektronische communicatie geen verstoring of beperking van de mededinging is, met inbegrip van de doorgifte van inhoud;”;

c)

in lid 2 wordt punt c) geschrapt;

d)

in lid 3 wordt punt c) geschrapt;

e)

lid 3, onder d), wordt vervangen door:

„d)

zij werken met elkaar, met de Commissie en met de BEREC op transparante wijze samen om de ontwikkeling van een consistente regelgevende praktijk en de consistente toepassing van deze richtlijn en van de bijzondere richtlijnen te waarborgen.”

f)

lid 4, onder e), wordt vervangen door:

„e)

zij schenken aandacht aan de behoeften van specifieke maatschappelijke groepen, met name gebruikers met een handicap, oudere gebruikers en gebruikers met speciale sociale behoeften;”

g)

in lid 4 worden de punten g) en h) toegevoegd:

„g)

zij bevorderen het vermogen van de eindgebruikers om toegang te krijgen tot informatie en deze te verspreiden of om gebruik te maken van toepassingen en diensten van hun keuze;

h)

zij passen het beginsel toe volgens welk er zonder voorafgaande beslissing van de rechter geen enkele beperking aan de fundamentele rechten en vrijheden van de eindgebruikers dient te worden opgelegd, met name overeenkomstig artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie over de vrijheid van meningsuiting en informatie, behalve wanneer de openbare veiligheid bedreigd wordt, waarbij de beslissing van de rechter nadien mag volgen.”

h)

het volgende nieuwe lid wordt ingevoegd:

„5.   Bij het nastreven van de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde beleidsdoelstellingen passen de nationale regelgevende instanties objectieve, doorzichtige, niet-discriminerende en proportionele regelgevingsbeginselen toe, onder meer op de volgende wijze:

a)

zij bevorderen de voorspelbaarheid van de regelgeving door te zorgen voor een consistente aanpak in de regelgeving tijdens geschikte herzieningsperioden;

b)

zij waarborgen dat er bij gelijke omstandigheden geen discriminatie plaatsvindt bij de behandeling van ondernemingen die elektronische-communicatienetwerken en -diensten leveren;

c)

zij beschermen de concurrentie in het belang van de consument, en bevorderen waar nodig een op infrastructuur gebaseerde concurrentie;

d)

zij bevorderen efficiënte investeringen en innovatie in nieuwe en betere infrastructuur, onder meer door te zorgen dat er in de toegangsverplichtingen voldoende rekening wordt gehouden met het door de investering genomen risico en door verschillende samenwerkingsafspraken tussen investeerders en partijen die toegang willen hebben, toe te staan om het investeringsrisico te spreiden, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de concurrentie op de markt en het non-discriminatiebeginsel worden gevrijwaard;

e)

zij houden naar behoren rekening met de uiteenlopende omstandigheden die wat betreft concurrentie en consumenten in de verschillende geografische gebieden binnen een lidstaat bestaan;

f)

zij leggen regelgevende verplichtingen ex ante uitsluitend daar op waar geen effectieve en duurzame concurrentie is en zij verlichten de verplichtingen of heffen deze op zodra er wel aan die voorwaarde is voldaan .”;

9)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 8 bis

Strategische planning en coördinatie van het radiospectrumbeleid ▐

1.   De lidstaten werken met elkaar en met de Commissie samen bij de strategische planning, coördinatie en harmonisatie van het gebruik van het radiospectrum in de Europese Gemeenschap . Daartoe houden zij onder meer rekening met economische, veiligheids-, gezondheids-, maatschappelijke, vrijemeningsuitings-, culturele, wetenschappelijke, sociale en technische aspecten van het beleid van de EU, alsmede met de uiteenlopende belangen van de kringen van radiospectrumgebruikers met het oog op de optimalisatie van het gebruik van het radiospectrum en het vermijden van schadelijke interferentie.

2.    Door met elkaar en met de Commissie samen te werken, bevorderen de lidstaten de coördinatie van de radiospectrumbeleidsaanpak in de Europese Gemeenschap en, in voorkomend geval, de harmonisatie van de voorwaarden inzake beschikbaarheid en efficiënt gebruik van het radiospectrum die vereist zijn voor het tot stand brengen en het functioneren van de interne markt op het gebied van elektronische communicatie.

3.     De Commissie kan, zoveel mogelijk rekening houdend met het advies van de Beleidsgroep Radiospectrum (RSPG), opgericht bij Besluit 2002/622/EG van de Commissie (19), wetgevingsvoorstellen bij het Europees Parlement en de Raad indienen voor de vaststelling van meerjarenprogramma's voor het radiospectrumbeleid. Deze programma's bepalen de beleidslijnen en doelstellingen voor de strategische planning en harmonisatie van het radiospectrumgebruik overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen.

4.     Wanneer dit nodig is om de effectieve coördinatie van de ▐ belangen van de Europese Gemeenschap in internationale organisaties die bevoegd zijn voor radiospectrumaangelegenheden te garanderen ▐, kan de Commissie, zoveel mogelijk rekening houdend met het advies van de ▐ RSPG ▐, het Europees Parlement en de Raad voorstellen doen voor gemeenschappelijke beleidsdoelstellingen.

10)

Artikel 9 wordt vervangen door:

Artikel 9

Beheer van de radiofrequenties voor elektronische-communicatiediensten

1.   Naar behoren rekening houdend met het feit dat radiofrequenties een publiek goed zijn dat een belangrijke maatschappelijke, sociale en economische waarde heeft, zorgen de lidstaten ervoor dat de radiofrequenties voor elektronische communicatiediensten op hun grondgebied efficiënt worden beheerd overeenkomstig de artikelen 8 en 8 bis . Zij zorgen ervoor dat de spectrumtoewijzing voor elektronische-communicatiediensten en de afgifte van algemene machtigingen of individuele gebruiksrechten voor die radiofrequenties door de bevoegde nationale instanties gebaseerd zijn op objectieve, transparante, niet-discriminerende en proportionele criteria.

Bij de toepassing van dit artikel eerbiedigen de lidstaten de desbetreffende internationale overeenkomsten, met inbegrip van de radioregelgeving van de ITU, en mogen zij overwegingen van openbare orde in aanmerking nemen.

2.   De lidstaten bevorderen de harmonisatie van het gebruik van radiofrequenties in de Gemeenschap in overeenstemming met de noodzaak een daadwerkelijk en efficiënt gebruik daarvan te waarborgen en met als doel voordelen voor de consumenten, zoals schaalvoordelen en interoperabiliteit van diensten. Zij handelen daarbij in overeenstemming met artikel 8 bis en Beschikking nr. 676/2002/EG (radiospectrumbeschikking).

3.   Tenzij anders bepaald in de tweede alinea zorgen de lidstaten ervoor dat alle soorten voor elektronische- communicatiediensten gebruikte technologie kunnen worden gebruikt op de radiofrequentiebanden die in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht beschikbaar zijn verklaard voor elektronische- communicatiediensten in hun nationale frequentietoewijzingsplannen .

De lidstaten kunnen echter proportionele en niet-discriminerende beperkingen opleggen met betrekking tot de soorten voor elektronische-communicatiediensten gebruikte technologie, indien dat nodig is om:

a)

schadelijke interferentie te vermijden;

b)

de volksgezondheid te beschermen tegen elektromagnetische velden;

c)

de technische kwaliteit van de dienst te garanderen;

d)

te zorgen voor zoveel mogelijk gedeeld gebruik van de radiofrequenties;

e)

een efficiënt spectrumgebruik te waarborgen; of

f)

een doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken overeenkomstig lid 4.

4.   Tenzij anders bepaald in de tweede alinea zorgen de lidstaten ervoor dat alle soorten elektronische-communicatiediensten kunnen worden aangeboden op de radiofrequentiebanden die in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht beschikbaar zijn verklaard voor elektronische-communicatiediensten in hun nationale frequentietoewijzingsplannen. De lidstaten kunnen echter proportionele en niet-discriminerende beperkingen opleggen met betrekking tot de soorten elektronische-communicatiediensten die worden aangeboden , ook, waar nodig, om te voldoen aan vereisten van de radioregelgeving van de ITU .

Maatregelen die vereisen dat een elektronische-communicatiedienst in een specifieke voor elektronische-communicatiediensten beschikbare band wordt aangeboden, worden gerechtvaardigd door de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang zoals door de lidstaten in overeenstemming met de communautaire wetgeving gedefinieerd, zoals, maar niet beperkt tot:

a)

veiligheid van het menselijk leven;

b)

het bevorderen van de sociale, regionale of territoriale samenhang;

c)

het vermijden van een ondoelmatig gebruik van radiofrequenties; of

d)

de bevordering van culturele en taalkundige diversiteit en pluralisme van de media, bijvoorbeeld door het aanbieden van radio- en televisieomroepdiensten.

Een maatregel die het verlenen van iedere andere elektronische-communicatiedienst in een specifieke band verbiedt, mag alleen worden opgelegd wanneer zij gerechtvaardigd is op grond van de noodzaak de veiligheid van het menselijk leven te beschermen. De lidstaten mogen een dergelijke maatregel in uitzonderingsgevallen ook uitvaardigen voor de verwezenlijking van andere doelstellingen van algemeen belang zoals door de lidstaten in overeenstemming met de communautaire wetgeving gedefinieerd.

5.   De lidstaten heronderzoeken geregeld de noodzaak van de in de leden 3 en 4 bedoelde beperkingen en maatregelen en maken de resultaten van dat heronderzoek bekend.

6.   De leden 3 en 4 zijn van toepassing op spectrum dat is toegewezen voor elektronische-communicatiediensten, algemene machtigingen die zijn afgegeven en individuele gebruiksrechten voor radiofrequenties die zijn verleend na … (20).

Spectrumtoewijzingen, algemene machtigingen en individuele gebruiksrechten die bestonden op … (20) vallen onder artikel 9 bis.

7.   Onverminderd het bepaalde in de bijzondere richtlijnen en rekening houdend met de relevante nationale omstandigheden, kunnen de lidstaten voorschriften vaststellen om hamsteren van spectrum te voorkomen, met name door strikte termijnen te bepalen waarbinnen de gebruiksrechten door de houder van de rechten daadwerkelijk moeten worden geëxploiteerd en door sancties toe te passen, met inbegrip van geldboetes of intrekking van de gebruiksrechten indien de termijnen niet worden nageleefd. Deze voorschriften moeten op evenredige, niet-discriminerende en transparante wijze worden opgesteld en toegepast.

11)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

Artikel 9 bis

Toetsing van de beperkingen op bestaande rechten

1.   Gedurende een periode van vijf jaar, die ingaat op … (21), mogen de lidstaten ▐houders van rechten op het gebruik van radiofrequenties die vóór die datum zijn verleend en die voor een periode van ten minste vijf jaar na die datum geldig zullen blijven, toestaan een aanvraag in te dienen bij de bevoegde nationale instantie om beperkingen die overeenkomstig artikel 9, leden 3 en 4, op hun rechten zijn gesteld, opnieuw te onderzoeken.

Alvorens zij een besluit neemt, stelt de nationale regelgevende instantie de houder van het recht in kennis van haar hernieuwde toetsing van de beperkingen, waarbij zij haar bevindingen aangaande de omvang van dit recht vermeldt, en de houder een redelijke termijn toekent om zijn verzoek in te trekken.

Wanneer de houder zijn verzoek intrekt, blijft het recht ongewijzigd tot het verstrijken ervan en uiterlijk tot het eind van de periode van vijf jaar.

2.   Na de in lid 1 bedoelde periode van vijf jaar nemen de lidstaten alle passende maatregelen om ervoor te zorgen dat alle resterende algemene machtigingen of individuele gebruiksrechten en spectrumtoewijzingen voor elektronische-communicatiediensten die op … (21) bestonden, voldoen aan het bepaalde in artikel 9, leden 3 en 4.

3.   Bij de toepassing van dit lid nemen de lidstaten passende maatregelen om een eerlijke mededinging te bevorderen.

4.   Ten behoeve van de toepassing van dit artikel genomen maatregelen zijn niet als verlening van nieuwe gebruiksrechten aan te merken en vallen derhalve niet onder de desbetreffende bepalingen van artikel 5, lid 2, van Richtlijn 2002/20/EG (Machtigingsrichtlijn).

Artikel 9 ter

Overdracht of verhuur van individuele rechten op het gebruik van radiofrequenties

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen individuele rechten op het gebruik van radiofrequenties in de banden waarvoor hierin is voorzien in de krachtens lid 3 vastgestelde uitvoeringsmaatregelen, overeenkomstig de voorwaarden die aan de rechten op het gebruik van radiofrequenties zijn verbonden en de nationale procedures kunnen overdragen of verhuren aan andere ondernemingen.

In andere banden kunnen de lidstaten voorzien in de mogelijkheid dat ondernemingen individuele rechten op het gebruik van radiofrequenties in overeenstemming met nationale procedures overdragen of verhuren aan andere ondernemingen.

De voorwaarden die aan de individuele rechten op het gebruik van radiofrequenties zijn verbonden, blijven gelden na de overdracht of de verhuur, tenzij door de bevoegde nationale instantie anders aangegeven.

De lidstaten kunnen ook bepalen dat de bepalingen van lid 1 niet van toepassing zijn indien het individuele recht van de onderneming op het gebruik van radiofrequenties oorspronkelijk zonder kosten is verkregen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat het voornemen van een onderneming om de rechten op het gebruik van radiofrequenties over te dragen, evenals de daadwerkelijke overdracht van die rechten, overeenkomstig de nationale procedures wordt meegedeeld aan de bevoegde nationale instantie die verantwoordelijk is voor de verlening van individuele gebruiksrechten, en bekend wordt gemaakt. Wanneer het gebruik van radiofrequenties geharmoniseerd is via de toepassing van Beschikking nr. 676/2002/EG (Radiospectrumbeschikking) of andere Gemeenschapsmaatregelen, voldoet dergelijke overdracht aan zulk geharmoniseerd gebruik.

3.     De Commissie kan passende uitvoeringsmaatregelen aannemen ter vaststelling van banden waarvoor gebruiksrechten tussen ondernemingen mogen worden overgedragen of verhuurd. Deze maatregelen hebben geen betrekking op frequenties die voor omroep worden gebruikt.

Deze technische uitvoeringsmaatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 22 lid 3.”;

12)

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

a)

leden 1 en 2 worden vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties toezicht uitoefenen op de verlening van rechten van gebruik van alle nationale nummervoorraden en het beheer van de nationale nummerplannen. De lidstaten zorgen ervoor dat voor alle openbare elektronische-communicatiediensten adequate nummers en nummerreeksen worden aangeboden. De nationale regelgevende instanties stellen objectieve, transparante en niet-discriminerende procedures op voor de verlening van gebruiksrechten voor de nationale nummervoorraden.

2.   De nationale regelgevende instanties zorgen ervoor dat nationale nummeringsplannen en -procedures zo worden toegepast dat alle aanbieders van openbare elektronische-communicatiediensten gelijk worden behandeld. In het bijzonder zorgen de lidstaten ervoor dat een onderneming waaraan het gebruiksrecht voor een nummerreeks is verleend, andere aanbieders van elektronische-communicatiediensten niet discrimineert wat de nummersequenties betreft die worden gebruikt om toegang te geven tot hun diensten.”

b)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   De lidstaten ondersteunen harmonisatie van specifieke nummers of nummerreeksen binnen de Gemeenschap wanneer dat de werking van de interne markt en de ontwikkeling van pan-Europese diensten bevordert. De Commissie kan op dit gebied passende technische uitvoeringsmaatregelen nemen.

Deze maatregelen die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 22, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.”

13)

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1, tweede alinea, eerste streepje, wordt vervangen door:

„–

handelt op basis van eenvoudige, efficiënte, transparante en openbare procedures die zonder discriminatie en onverwijld worden toegepast, en in ieder geval een besluit neemt binnen zes maanden na de indiening van de aanvraag, behalve in gevallen van onteigening, en”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De lidstaten zorgen ervoor dat er, wanneer lokale of andere overheden de eigendom van of zeggenschap behouden over ondernemingen die openbare elektronische-communicatienetwerken en/of voor het publiek beschikbare elektronische-communicatiediensten exploiteren, een daadwerkelijke structurele scheiding is tussen de verantwoordelijkheid voor het verlenen van de in lid 1 bedoelde rechten en de activiteiten die verband houden met de eigendom of zeggenschap.”

14)

Artikel 12 wordt vervangen door:

Artikel 12

Collocatie en gedeeld gebruik van netwerkelementen en bijbehorende faciliteiten voor aanbieders van elektronische communicatienetwerken

1.   Wanneer een onderneming die elektronische-communicatienetwerken aanbiedt, krachtens de nationale wetgeving het recht heeft om faciliteiten te installeren op, over of onder openbaar of particulier eigendom, dan wel een procedure kan volgen voor de onteigening of het gebruik van eigendom, moeten de nationale regelgevingsinstanties met volledige inachtneming van het evenredigheidsbeginsel het gedeeld gebruik van faciliteiten of eigendom, met inbegrip van gebouwen , toegangen tot gebouwen, bekabeling van gebouwen, masten, antennes, torens en andere ondersteuningsgebouwen, kabelgoten, leidingen, mangaten, straatkasten, ▐ verplicht kunnen stellen.

2.   De lidstaten kunnen houders van de in lid 1 bedoelde rechten het gedeeld gebruik van faciliteiten of eigendom (met inbegrip van fysieke collocatie) voorschrijven of maatregelen treffen om de coördinatie van publieke werken te vergemakkelijken ten einde het milieu, de volksgezondheid en de openbare veiligheid te beschermen of om stedenbouwkundige of planologische redenen, doch zulks pas na een passende periode van openbare raadpleging waarin alle belanghebbende partijen in staat zijn gesteld hun standpunt naar voren te brengen. Dergelijke regelingen inzake gedeeld gebruik of coördinatie kunnen een omslagregeling bevatten voor de kosten van het gedeeld gebruik van faciliteiten of eigendom.

3.     De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale autoriteiten ook de bevoegdheid hebben om na een passende periode van openbare raadpleging waarin alle belanghebbende partijen in staat zijn gesteld hun standpunt naar voren te brengen, verplichtingen op te leggen voor het gedeeld gebruik van bekabeling in gebouwen of tot aan het eerste punt van samenkomst of distributie indien dit zich buiten het gebouw bevindt, aan de houders van de in lid 1 bedoelde rechten en/of aan de eigenaar van de bekabeling, indien dit wordt gerechtvaardigd omwille van het feit dat duplicatie van dergelijke infrastructuur economisch inefficiënt of fysiek onuitvoerbaar zou zijn. Dergelijke regelingen inzake gedeeld gebruik of coördinatie kunnen een omslagregeling voor de kosten van het gedeeld gebruik van faciliteiten of eigendom bevatten, waar nodig aangepast aan de risico's.

4.   ▐ De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde nationale autoriteiten van ondernemingen, indien daartoe verzocht door de bevoegde autoriteiten, kunnen verlangen de nodige informatie verstrekken, zodat deze autoriteiten, samen met de nationale regelgevende instanties, een gedetailleerd overzicht kunnen opstellen van de aard, de beschikbaarheid en de geografische locatie van de in lid 1 bedoelde faciliteiten en dit aan de belanghebbende partijen ter beschikking kunnen stellen.

5.   Maatregelen die door een nationale regelgevende instantie zijn genomen in overeenstemming met dit artikel moeten objectief, transparant, niet-discriminerend en evenredig zijn. In voorkomend geval worden deze maatregelen in overleg met plaatselijke instanties uitgevoerd.”;

15)

Het volgende hoofdstuk wordt ingevoegd:

„HOOFDSTUK III bis

VEILIGHEID EN INTEGRITEIT VAN NETWERKEN EN DIENSTEN

Artikel 13 bis

Veiligheid en integriteit

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die openbare communicatienetwerken of openbaar beschikbare elektronische-communicatiediensten aanbieden passende technische en organisatorische maatregelen nemen om de risico's voor de veiligheid van hun netwerken of diensten goed te beheersen. Deze maatregelen zorgen, gezien de stand van de techniek, voor een veiligheidsniveau dat is afgestemd op de risico's die zich voordoen. Er worden met name maatregelen genomen om de impact van veiligheidsincidenten op gebruikers en onderling verbonden netwerken zo laag mogelijk te houden.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die openbare communicatienetwerken aanbieden, alle nodige maatregelen nemen om te zorgen voor de integriteit van hun netwerken zodat kan worden gezorgd voor de continuïteit van de diensten die via deze netwerken worden geleverd.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die openbare communicatienetwerken of openbaar beschikbare elektronische-communicatiediensten aanbieden de bevoegde nationale regelgevende instantie in kennis stellen van elke inbreuk op de veiligheid of elk verlies van integriteit die een belangrijke impact had op de exploitatie van netwerken of diensten.

In voorkomend geval brengt de betrokken nationale regelgevende instantie ▐ de nationale regelgevende instanties in andere lidstaten en de het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA) op de hoogte ▐. De betrokken nationale regelgevende instantie kan het publiek hiervan op de hoogte brengen of eisen dat de ondernemingen dit doen, indien zij de bekendmaking van de schending in het algemeen belang acht.

Eenmaal per jaar dient de betrokken nationale regelgevende instantie bij de Commissie en ENISA een samenvattend verslag in over de kennisgevingen die zij heeft ontvangen en de maatregelen die overeenkomstig dit lid zijn genomen.

4.   De Commissie, zoveel mogelijk rekening houdend met het advies van ENISA, kan passende technische uitvoeringsmaatregelen nemen om de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde maatregelen te harmoniseren, met inbegrip van maatregelen die de omstandigheden, het formaat en de procedures definiëren die van toepassing zijn op de kennisgevingseisen. Deze technische uitvoeringsmaatregelen worden zoveel mogelijk gebaseerd op Europese en internationale normen, en beletten niet dat de lidstaten aanvullende eisen vaststellen om te voldoen aan de in de leden 1 en 2 genoemde doelstellingen.

Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 22, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 13 ter

Toepassing en handhaving

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde nationale regelgevende instanties de bevoegdheid hebben om ondernemingen die openbare communicatienetwerken of openbaar beschikbare elektronische-communicatiediensten aanbieden bindende instructies , ook met betrekking tot de termijnen voor de uitvoering, te geven met het oog op de uitvoering van artikel 13 bis.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde nationale regelgevende instanties de bevoegdheid hebben ondernemingen die openbare communicatienetwerken of openbaar beschikbare elektronische-communicatiediensten aanbieden te vragen om:

a)

informatie te verschaffen die nodig is om de veiligheid en /of integriteit van hun diensten en netwerken te beoordelen, met inbegrip van gedocumenteerd veiligheidsbeleid; en

b)

een veiligheidscontrole te laten uitvoeren door een gekwalificeerde onafhankelijke instantie of een bevoegde nationale instantie en de resultaten ervan beschikbaar te stellen aan de nationale regelgevende instantie. De kosten van de controle worden door de onderneming gedragen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevingsinstanties alle nodige bevoegdheden hebben om gevallen van niet-naleving te onderzoeken , evenals de effecten ervan op de beveiliging en integriteit van de netwerken .

4.   Deze bepalingen laten artikel 3 van deze richtlijn onverlet.”

16)

In artikel 14 wordt lid 3 vervangen door:

„3.   Wanneer een onderneming aanmerkelijke marktmacht op een specifieke markt (de eerste markt) bezit, kan zij ook worden aangewezen als onderneming met een aanmerkelijke marktmacht op een nauw verwante markt (de tweede markt) als de koppelingen tussen beide markten van dien aard zijn dat de marktmacht op de eerste markt op de tweede markt zo kan worden gebruikt dat de marktmacht van de onderneming wordt vergroot. Bijgevolg kunnen ingevolge de artikelen 9, 10, 11 en 13 van Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn) oplossingen worden toegepast om te voorkomen dat naar meer macht op de tweede markt wordt gestreefd, en wanneer die oplossingen ontoereikend blijken, kunnen oplossingen worden aangewend ingevolge artikel 17 van Richtlijn 2002/22/EG (Universeledienstrichtlijn).”

17)

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het kopje wordt vervangen door:

„Procedure voor het bepalen en definiëren van markten”

b)

in lid 1 wordt de eerste alinea vervangen door:

„1.   Na een openbare raadpleging , met inbegrip van raadpleging van de nationale regelgevende instanties, en zoveel mogelijk rekening houdend met het advies van BEREC , neemt de Commissie volgens de raadplegingsprocedure van artikel 22, lid 2, een aanbeveling aan inzake relevante markten voor producten en diensten (de aanbeveling). Daarin worden de markten voor producten en diensten in de sector elektronische communicatie vermeld waarvan de kenmerken zodanig kunnen zijn dat het opleggen van regulerende verplichtingen als beschreven in de bijzondere richtlijnen gerechtvaardigd kan zijn, onverminderd markten die in bepaalde gevallen uit hoofde van het mededingingsrecht kunnen worden gedefinieerd. De Commissie definieert de markten overeenkomstig de beginselen van het mededingingsrecht.”

c)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   De nationale regelgevende instanties bepalen, zoveel mogelijk rekening houdend met de aanbeveling en de richtsnoeren, de relevante markten die overeenkomen met de nationale omstandigheden, met name relevante geografische markten binnen hun grondgebied, overeenkomstig de beginselen van het mededingingsrecht. De nationale regelgevende instanties volgen de procedures van de artikelen 6 en 7 voordat zij markten definiëren die verschillen van de in de aanbeveling genoemde.”

d)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   Na raadpleging , met inbegrip van raadpleging van de nationale regelgevende instanties, en zoveel mogelijk rekening houdend met het advies van BEREC , kan de Commissie volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 22, lid 3 , een beschikking vaststellen waarin transnationale markten worden gedefinieerd.”

18)

Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

a)

leden 1 en 2 worden vervangen door:

„1.   De nationale regelgevende instanties voeren een analyse uit van de relevante in de aanbeveling vermelde markten, en houden daarbij rekening met de in de aanbeveling genoemde markten, met maximale inachtneming van de richtsnoeren. De lidstaten zorgen ervoor dat deze analyse, in voorkomend geval, in samenwerking met de nationale mededingingsinstanties wordt uitgevoerd.

2.   Wanneer een nationale regelgevende instantie krachtens leden 3 en 4 van dit artikel, artikel 17, van Richtlijn 2002/22/EG (Universeledienstenrichtlijn), of artikel 8 van Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn) moet bepalen of ten aanzien van ondernemingen verplichtingen moeten worden opgelegd, gehandhaafd, gewijzigd of ingetrokken, bepaalt zij overeenkomstig de richtsnoeren op basis van haar analyse volgens lid 1 van dit artikel of een relevante markt daadwerkelijk concurrerend is.”

b)

de leden 4, 5 en 6 worden vervangen door:

„4.   Wanneer een nationale regelgevende instantie vaststelt dat een relevante markt niet daadwerkelijk concurrerend is, gaat zij na welke ondernemingen op die markt afzonderlijk of gezamenlijk aanmerkelijke macht op de markt in de zin van artikel 14 hebben en legt zij de ondernemingen in kwestie passende specifieke wettelijke verplichtingen op als bedoeld in lid 2 van dit artikel of handhaaft zij deze verplichtingen wanneer zij reeds bestaan.

5.   In het geval van transnationale markten die worden omschreven in de beschikking als bedoeld in artikel 15, lid 4, dragen de betrokken nationale regelgevende instanties samen zorg voor de uitvoering van de marktanalyse, waarbij de richtsnoeren maximaal in acht worden genomen, en spreken zij zich op gecoördineerde wijze uit over het opleggen, handhaven, wijzigen of opheffen van wettelijke verplichtingen als bedoeld in lid 2 van dit artikel.

6.   Voor de in de leden 3 en 4 genoemde maatregelen gelden de procedures van de artikelen 6 en 7. De nationale regelgevende instanties voeren een analyse uit van de relevante markt en delen conform artikel 7 de corresponderende ontwerpmaatregel mee:

a)

binnen drie jaar na de aanneming van een eerdere maatregel met betrekking tot die markt. De termijn kan in uitzonderlijke gevallen echter met maximaal nog eens drie jaar worden verlengd wanneer de NRI daartoe bij de Commissie een gemotiveerd verzoek heeft ingediend en de Commissie binnen één maand geen bezwaar heeft gemaakt tegen de verlenging;

b)

voor markten waarvoor nog niet eerder kennisgeving is gedaan bij de Commissie, binnen twee jaar na goedkeuring van een herziene aanbeveling inzake relevante markten of;

c)

voor lidstaten die onlangs zijn toegetreden tot de Unie, binnen twee jaar na hun toetreding.”

c)

Het volgende nieuwe lid wordt ingevoegd:

„7.   Wanneer een regelgevende instantie haar analyse van een in de aanbeveling geïdentificeerde relevante markt niet binnen de in artikel 16, lid 6, vastgestelde termijn heeft uitgevoerd, verleent BEREC aan de betrokken nationale regelgevende instantie op haar verzoek bijstand bij de voltooiing van de analyse van de specifieke markt en de specifieke verplichtingen die moeten worden opgelegd. Met deze bijstand stelt de betrokken nationale regelgevende instantie conform artikel 7 de Commissie binnen zes maanden in kennis van de ontwerpmaatregel.”

19)

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 , eerste zin, wordt het woord „normen” vervangen door „niet-verplichte normen” ;

b)

lid 2, derde alinea, wordt als volgt gewijzigd:

Indien dergelijke normen en/of specificaties ontbreken, moedigen de lidstaten de toepassing aan van internationale normen of aanbevelingen die door de Internationale Telecommunicatie Unie (ITU), de Europese Conferentie van de administraties van posterijen en van telecommunicatie (CEPT) , de Internationale Organisatie voor Normalisatie (ISO) of de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) zijn aangenomen.

c)

de leden 4 en 5 worden vervangen door:

„4.   Wanneer de Commissie voornemens is de toepassing van bepaalde normen en/of specificaties verplicht te stellen, publiceert zij een mededeling in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en nodigt zij alle betrokken partijen uit om hun opmerkingen openbaar mee te delen. De Commissie neemt de nodige uitvoeringsmaatregelen en stelt de toepassing van de relevante normen verplicht door deze te vermelden als verplichte normen in de lijst van normen en/of specificaties die wordt gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

5.   Wanneer de Commissie van mening is dat de in lid 1 bedoelde normen en/of specificaties niet langer bijdragen tot de levering van geharmoniseerde elektronische-communicatiediensten of dat zij niet langer beantwoorden aan de behoeften van de consument of de technologische ontwikkeling in de weg staan, schrapt zij die normen en/of specificaties van de in lid 1 bedoelde lijst van normen en/of specificaties volgens de raadplegingsprocedure van artikel 22, lid 2 .”

d)

in lid 6 worden de woorden „schrapt zij die normen en/of specificaties van de in lid 1 bedoelde lijst van normen en/of specificaties volgens de procedure van artikel 22, lid 3” vervangen door „neemt zij passende uitvoeringsmaatregelen en schrapt zij die normen en/of specificaties van de in lid 1 bedoelde lijst van normen en/of specificaties”;

e)

wordt het volgende lid ingevoegd:

„6 bis.   De uitvoeringsmaatregelen die beogen niet-essentiële elementen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, zoals beschreven in de leden 4 en 6, worden vastgesteld volgens de regelgevende procedure met toetsing als bedoeld in artikel 22, lid 3.”

20)

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt het volgende punt c) toegevoegd:

„c)

leveranciers van digitale tv-diensten en apparatuur om samen te werken bij het aanbieden van interoperabele tv-diensten voor eindgebruikers met een handicap.”;

b)

lid 3 wordt geschrapt;

21)

Artikel 19 wordt vervangen door:

Artikel 19

Harmonisatieprocedures

1.   De Commissie kan, wanneer zij vaststelt dat verschillen bij de tenuitvoerlegging door de nationale regelgevende instanties van de in deze richtlijn en de specifieke richtlijnen gespecificeerde taken obstakels opwerpen voor de interne markt, onverminderd artikel 9 van deze Richtlijn en de artikelen 6 en 8 van Richtlijn 2002/20/EG (Machtigingsrichtlijn), zoveel mogelijk rekening houdend met het advies van BEREC , een aanbeveling doen of een besluit vaststellen inzake de geharmoniseerde toepassing van de bepalingen van deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen bij de verwezenlijking van de in artikel 8 uiteengezette doelstellingen.

2.   Wanneer de Commissie een aanbeveling doet overeenkomstig lid 1, handelt zij in overeenstemming met de in artikel 22, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties bij de uitvoering van hun taken zoveel mogelijk rekening houden met dergelijke aanbevelingen. Wanneer een nationale regelgevende instantie besluit om een aanbeveling niet op te volgen, brengt zij de Commissie daarvan op de hoogte met vermelding van de motivering van haar standpunt.

3.     Besluiten die zijn genomen overeenkomstig lid 1 kunnen de identificatie omvatten van een geharmoniseerde of gecoördineerde aanpak van de volgende aangelegenheden:

a)

de inconsequente uitvoering van algemene benaderingen bij de regelgeving door de nationale regelgevende instanties met betrekking tot de regulering van de elektronische-communicatiemarkten ter toepassing van de artikelen 15 en 16, indien dit een obstakel opwerpt voor de interne markt. Dergelijke besluiten hebben geen betrekking op de specifieke kennisgevingen die overeenkomstig artikel 7 bis door de nationale regelgevende instanties worden gedaan.

In een dergelijk geval stelt de Commissie alleen een ontwerpbesluit voor:

na ten minste twee jaar volgend op de goedkeuring van een aanbeveling van de Commissie over hetzelfde onderwerp; en

zoveel mogelijk rekening houdend met het advies van BEREC over de vaststelling van een dergelijk besluit, dat binnen drie maanden na het verzoek van de Commissie door BEREC wordt ingediend;

b)

nummering, met inbegrip van nummerreeksen, de meeneembaarheid van nummers en identificatienummers, nummer- en adresvertaalsystemen en toegang tot de 112-hulpdiensten.

4.     Het in lid 1 genoemde besluit, dat niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beoogt te wijzigen door haar aan te vullen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 22, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

5.    BEREC kan de Commissie op eigen initiatief advies verstrekken over de vraag of maatregelen moeten worden genomen overeenkomstig lid 1.”

22)

Artikel 20, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   Wanneer op een onder deze richtlijn of de bijzondere richtlijnen vallend gebied een geschil in verband met de bestaande verplichtingen ontstaat tussen ondernemingen die diensten aanbieden waarbij een van de partijen een onderneming is die elektronische-communicatienetwerken of -diensten aanbiedt in een lidstaat, neemt de betrokken nationale regelgevende instantie op verzoek van een van beide partijen en zonder afbreuk te doen aan de bepalingen in lid 2, een bindend besluit om het geschil te beslechten, en wel zo spoedig mogelijk of in ieder geval binnen vier maanden, met uitzondering van uitzonderlijke omstandigheden. De betrokken lidstaten zorgen ervoor dat alle partijen volledig met de nationale regelgevende instantie samenwerken.”

23)

Artikel 21 wordt vervangen door:

Artikel 21

Beslechting van grensoverschrijdende geschillen

1.   Wanneer op een onder deze richtlijn of de bijzondere richtlijnen vallend gebied een grensoverschrijdend geschil ontstaat, en indien dat onder de bevoegdheid van nationale regelgevende instanties van ten minste twee lidstaten valt, is de procedure van de leden 2, 3 en 4 van toepassing.

2.   Elke partij kan het geschil voorleggen aan de betrokken nationale regelgevende instanties. De bevoegde nationale regelgevende instanties coördineren hun werkzaamheden en hebben het recht BEREC te raadplegen om een consistente oplossing voor het geschil te vinden, overeenkomstig de doelstellingen van artikel 8.

Verplichtingen die ondernemingen worden opgelegd door de nationale regelgevende instanties in het kader van de beslechting van een geschil zijn in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen.

Elke nationale regelgevende instanties die bevoegd is in een dergelijk geschil kan BEREC verzoeken een aanbeveling te geven over de maatregelen die moeten worden genomen in overeenstemming met de bepalingen van de Kaderrichtlijn en/of de bijzondere richtlijnen om het geschil op te lossen.

Wanneer een dergelijk verzoek is gericht tot BEREC moet de nationale regelgevende instantie met bevoegdheid voor alle aspecten van het geschil het advies van BEREC afwachten alvorens maatregelen te nemen om het geschil op te lossen, onverminderd de mogelijkheid voor nationale regelgevende instanties om daar waar nodig urgente maatregelen te nemen.

Alle door een nationale regelgevende instantie aan een onderneming opgelegde verplichtingen om een geschil op te lossen moeten de bepalingen van deze richtlijn of de bijzondere richtlijn in acht nemen en zoveel mogelijk rekening houden met de door BEREC gegeven aanbeveling.

3.   De lidstaten kunnen bepalen dat de bevoegde nationale regelgevende instanties gezamenlijk besluiten een geschil niet te beslechten wanneer er andere mechanismen bestaan, met inbegrip van bemiddeling, die beter zouden kunnen bijdragen tot het tijdig beslechten van het geschil overeenkomstig artikel 8.

Zij stellen de partijen onverwijld daarvan in kennis. Wanneer het geschil binnen vier maanden niet is beslecht, indien het geschil niet voor de rechter is gebracht en indien een van beide partijen daarom verzoekt, coördineren de nationale regelgevende instanties hun werkzaamheden om een oplossing voor het geschil te vinden, overeenkomstig artikel 8, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de door BEREC gegeven aanbeveling.

4.   De procedure van lid 2, laat het recht van elk van beide partijen onverlet om een zaak bij de rechtbank aanhangig te maken.”

24)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 21 bis

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de krachtens deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen vastgestelde nationale bepalingen en treffen alle maatregelen om ervoor te zorgen dat zij worden toegepast. De aldus vastgestelde sancties moeten passend, doeltreffend, evenredig en ontmoedigend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op … (22) van deze bepalingen in kennis en delen haar onverwijld alle latere wijzigingen van die bepalingen mee.”

25)

Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, de leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.”

b)

lid 4 wordt geschrapt;

26)

Artikel 27 wordt geschrapt;

27)

Bijlage I wordt geschrapt;

28)

Bijlage II wordt vervangen door:

„BIJLAGE II

Criteria die de nationale regelgevende instanties dienen te hanteren wanneer zij een evaluatie van een gezamenlijke machtspositie maken overeenkomstig artikel 14, lid 2, tweede alinea.

Van twee of meer ondernemingen kan worden geconstateerd dat zij een gezamenlijke machtspositie hebben in de zin van artikel 14 indien zij, ook al zijn er geen structurele of andere banden tussen hen, opereren op een markt die gekenmerkt wordt door het ontbreken van werkelijke concurrentie en waar geen enkele afzonderlijke onderneming aanmerkelijke macht op de markt heeft. Conform het toepasselijke Gemeenschapsrecht en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake gezamenlijke machtsposities ▐ zal dit waarschijnlijk het geval zijn als de markt geconcentreerd is en een aantal typische kenmerken vertoont, waarvan de volgende in het kader van elektronische communicatie het meest relevant kunnen zijn:

geringe elasticiteit van de vraag;

vergelijkbare marktaandelen;

hoge juridische en economische drempels bij het betreden van de markt

verticale integratie met collectieve leveringsweigering

geen tegenwicht aan de koperszijde;

geen potentiële concurrentie.

Dit is een indicatieve, niet-limitatieve lijst, en de criteria zijn niet cumulatief. De lijst is veeleer slechts bedoeld ter illustratie van de factoren die als bewijs zouden kunnen dienen om beweringen dat er sprake is van een gezamenlijke machtspositie te staven ▐.” .

Artikel 2

Wijzigingen van Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn)

Richtlijn 2002/19/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1, onder a), wordt vervangen door:

„a)   „toegang”: het beschikbaar stellen van faciliteiten en/of diensten aan een andere onderneming, onder uitdrukkelijke voorwaarden, hetzij op exclusieve hetzij op niet-exclusieve basis, met het oog op het aanbieden van elektronische-communicatiediensten of het aanbieden van diensten voor de informatiemaatschappij of inzake inhoud voor radio- en televisieomroepen. Deze term bestrijkt onder meer toegang tot netwerkelementen en verwante faciliteiten waarbij eventueel apparatuur kan worden verbonden met vaste of niet-vaste middelen (dit houdt met name toegang in tot het aansluitnet en tot faciliteiten en diensten die noodzakelijk zijn om diensten te kunnen aanbieden via het aansluitnet); toegang tot materiële infrastructuur waaronder gebouwen, kabelgoten en masten; toegang tot relevante programmatuursystemen waaronder operationele ondersteuningssystemen; toegang tot informatiesystemen of databases voor reservering, levering, bestelling, onderhouds- en herstelverzoeken en facturering; toegang tot nummervertaling of systemen met vergelijkbare functionaliteit; toegang tot vaste en mobiele netwerken, met name voor roaming; toegang tot voorwaardelijke toegangssystemen voor digitale-televisiediensten; toegang tot virtuele netwerkdiensten.”

b)

punt e) wordt vervangen door:

„e)   „aansluitnet”: fysieke circuit dat het netwerkaansluitpunt verbindt met een verdeler of een soortgelijke voorziening in het vaste openbare elektronische communicatienetwerk.”;

2)

Artikel 4, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   Exploitanten van openbare communicatienetwerken zijn gerechtigd en, wanneer hun daarom wordt verzocht door daartoe overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2002/20/EG (Machtigingsrichtlijn) gemachtigde ondernemingen, verplicht te onderhandelen over interconnectie met het doel algemeen beschikbare elektronische-communicatiediensten aan te bieden, teneinde de verlening en de interoperabiliteit van de diensten in de gehele Gemeenschap te waarborgen. Exploitanten verlenen andere ondernemingen toegang en interconnectie onder voorwaarden die verenigbaar zijn met de verplichtingen die door de nationale regelgevende instantie worden opgelegd uit hoofde van de artikelen 5 tot en met 8.”

3)

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

a)

║ lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de eerste alinea wordt vervangen door:

„1.   Met het oog op de doelstellingen van artikel 8 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn), bevorderen, en waar nodig waarborgen de nationale regelgevende instanties overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn passende toegang en interconnectie, alsook interoperabiliteit van diensten, en oefenen zij daarbij hun bevoegdheid uit op een wijze die bevorderlijk is voor efficiëntie en duurzame concurrentie, efficiënte investeringen en innovatie, en die de eindgebruikers het grootste voordeel biedt.”

ii)

letter a ter) wordt ingevoegd:

„a ter)

in gevallen waarin zulks gerechtvaardigd is en voor zover noodzakelijk, verplichtingen kunnen opleggen aan ondernemingen die de toegang tot de eindgebruikers controleren om hun diensten interoperabel te maken.”

b)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   Overeenkomstig lid 1, opgelegde verplichtingen en voorwaarden zijn objectief, transparant, evenredig en niet-discriminerend en worden toegepast volgens de procedure van de artikelen 6, 7 en 7 bis van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).”

c)

lid 3 wordt geschrapt;

d)

lid 4 wordt vervangen door:

„3.   Wat de in lid 1 genoemde toegang en interconnectie betreft, zorgen de lidstaten ervoor dat de nationale regelgevende instantie de bevoegdheid heeft indien gerechtvaardigd, op eigen initiatief in te grijpen ter waarborging van de beleidsdoelstellingen van artikel 8 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn), zulks overeenkomstig het bepaalde in deze richtlijn en volgens de procedures van de artikelen 6 en 7, alsmede 20 en 21, van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).”

4)

Artikel 6, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   In het licht van de markt- en technologische ontwikkelingen kan de Commissie uitvoeringsmaatregelen nemen om bijlage I te wijzigen. Deze maatregelen die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 14, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.”

5)

Artikel 7 wordt geschrapt;

6)

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt „de artikelen 9, 10, 11, 12 en 13” vervangen door „ de artikelen 9 tot en met 13 bis”;

b)

lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de eerste alinea wordt als volgt gewijzigd:

bij het eerste streepje wordt „de artikelen 5, leden 1, 2 en artikel 6” vervangen door „artikel 5, lid 1 en artikel 6”;

bij het tweede streepje wordt „Richtlijn 97/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de telecommunicatiesector (23)” vervangen door „Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie (24)

ii)

║ de tweede alinea wordt vervangen door:

„Wanneer een nationale regelgevende instantie in uitzonderlijke omstandigheden voornemens is aan exploitanten met een aanmerkelijke marktmacht andere verplichtingen met betrekking tot toegang of interconnectie op te leggen dan die welke zijn vermeld in de artikelen 9 tot en met 13 van deze richtlijn, vraagt zij daarvoor toestemming aan de Commissie. De Commissie houdt zoveel mogelijk rekening met het advies van het orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC)  (25). De Commissie neemt overeenkomstig artikel 14, lid 2, een besluit dat de nationale regelgevende instantie toestaat of verhindert dergelijke maatregelen te nemen.

7)

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De nationale regelgevende instanties kunnen overeenkomstig artikel 8 verplichtingen inzake transparantie met betrekking tot interconnectie en/of toegang opleggen op grond waarvan exploitanten nader genoemde informatie, zoals boekhoudkundige informatie, technische specificaties, netwerkkenmerken, eisen en voorwaarden voor levering en gebruik, met inbegrip van voorwaarden ter beperking van de toegang tot en/of het gebruik van diensten en toepassingen indien dergelijke voorwaarden door de lidstaten zijn toegestaan in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht , alsmede tarieven, openbaar moeten maken.”

b)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   Onverminderd lid 3 zorgen de nationale regelgevende instanties ervoor dat, wanneer een exploitant verplichtingen uit hoofde van artikel 12 heeft aangaande groothandelstoegang tot netwerkinfrastructuur ▐, er een referentieofferte wordt gepubliceerd die ten minste de in bijlage II genoemde elementen bevat.”

c)

lid 5 wordt vervangen door:

„5.   De Commissie kan de nodige wijzigingen van bijlage II goedkeuren om deze aan te passen aan de technologische en marktontwikkelingen. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 14, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. Bij de uitvoering van de bepalingen van dit lid kan de Commissie worden bijgestaan door BEREC .”

8)

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1, onder a), wordt vervangen door:

„a)

derden toegang verlenen tot bepaalde netwerkelementen en/of faciliteiten, met inbegrip van toegang tot netwerkelementen die niet actief zijn en/of ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk, onder meer om carrierkeuze en/of carriervoorkeur en/of verkoopaanbod van abonneelijnen mogelijk te maken;”

b)

lid 1, onder f), wordt vervangen door:

„f)

collocatie of andere vormen van gedeeld gebruik van bijbehorende faciliteiten aanbieden ▐;”

c)

in lid 1 wordt het volgende punt toegevoegd:

„j)

toegang verschaffen aan verwante diensten zoals identiteit, locatie en presentie-informatiediensten.”

d)

in lid 2, worden de inleidende formule en punt a) vervangen door:

„2.   Wanneer de nationale regelgevende instanties overwegen de in lid 1 genoemde verplichtingen op te leggen, en in het bijzonder bij de evaluatie van de vraag of dergelijke verplichtingen wel evenredig zijn met de doelstellingen van artikel 8 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) betrekken zij met name de volgende factoren in hun overwegingen:

a)

de technische en economische levensvatbaarheid van het gebruik of de installatie van concurrerende faciliteiten, in het licht van het tempo van de marktontwikkeling, rekening houdend met de aard van en het soort interconnectie en/of toegang, inclusief de levensvatbaarheid van andere toeleveringsproducten zoals toegang tot kabelgoten;”

e)

in lid 2 worden de punten c) en d) vervangen door:

c)

de door de eigenaar van de faciliteit verrichte initiële investering, rekening houdend met de verrichte overheidsinvesteringen en de aan de investering verbonden risico's;

d)

de noodzaak om op de lange termijn de concurrentie in stand te houden, met speciale aandacht voor economisch doeltreffende concurrentie op basis van de infrastructuur;”;

f)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„3.   Als een exploitant in overeenstemming met de bepalingen van dit artikel de verplichting wordt opgelegd toegang te verlenen, kunnen de nationale regelgevende instanties conform de Gemeenschapswetgeving technische of operationele voorwaarden opleggen aan de aanbieder en/of de gebruikers van die toegang, wanneer dat nodig is om de normale werking van het netwerk te garanderen. Verplichtingen om specifieke technische normen of specificaties te volgen moeten in overeenstemming zijn met de overeenkomstig artikel 17, 1id 1, van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) vastgestelde normen en specificaties.”

9)

Artikel 13, lid 1 wordt vervangen door:

„1.   Een nationale regelgevende instantie kan overeenkomstig artikel 8 verplichtingen inzake het terugverdienen van kosten en prijscontrole opleggen, inclusief verplichtingen inzake kostenoriëntering van prijzen en kostentoerekeningssystemen, voor het verlenen van specifieke interconnectie- en/of toegangtypes, wanneer uit een marktanalyse blijkt dat de betrokken exploitant de prijzen door het ontbreken van werkelijke concurrentie op een buitensporig hoog peil kan handhaven of de marges kan uithollen, ten nadele van de eindgebruikers. Om investeringen door de exploitant in nieuwegeneratienetwerken ook aan te moedigen, houden de nationale regelgevende instanties rekening met de door de exploitant gedane investeringen, en laten zij toe dat hij een redelijke opbrengst krijgt uit zijn kapitaalinbreng, waarbij zij de specifieke risico's van een bepaald nieuw netwerkproject waarin wordt geïnvesteerd in aanmerking nemen.”;

10)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

Artikel 13 bis

Functionele scheiding

1.   Wanneer de nationale regelgevende instantie besluit dat de passende verplichtingen die zijn opgelegd krachtens de artikelen 9 tot en met 13 er niet in geslaagd zijn daadwerkelijke concurrentie tot stand te brengen en dat er belangrijke en blijvende concurrentieproblemen en/of markttekortkomingen zijn vastgesteld met betrekking tot bepaalde markten voor toegangsproducten , kan zij in overeenstemming met de bepalingen van de tweede alinea van artikel 8, lid 3, een verplichting opleggen aan verticaal geïntegreerde ondernemingen om activiteiten die verband houden met het aanbieden van de desbetreffende toegangsproducten op groothandelsniveau in een onafhankelijke bedrijfseenheid te plaatsen.

Die bedrijfseenheid moet toegangsproducten en diensten leveren aan alle ondernemingen met inbegrip van andere bedrijfseenheden binnen de moedermaatschappij, binnen de dezelfde tijdspanne, en tegen dezelfde voorwaarden, met inbegrip van de prijs en diensten en door middel van dezelfde systemen en processen.

2.   Wanneer een nationale regelgevende instantie voornemens is functionele scheiding verplicht te stellen, dient het hiertoe een verzoek in te dienen bij de Commissie met:

a)

bewijs dat de in lid 1 bedoelde besluiten van de nationale regelgevende instantie rechtvaardigt;

b)

een gemotiveerde evaluatie die stelt dat er binnen een redelijke termijn weinig of geen kans is op daadwerkelijke en duurzame op infrastructuur gegronde concurrentie;

c)

een analyse van de verwachte impact op de regelgevende instantie, de onderneming, met name op de werknemers van de gescheiden onderneming en op de elektronische- communicatiesector als geheel, en op de stimuli om in haar sector als een geheel te investeren, met name in verband met de noodzaak te zorgen voor sociale en territoriale cohesie, en op andere belanghebbenden, met name de verwachte impact op de mededinging op het gebied van infrastructuur en eventuele gevolgen voor de consument;

d)

een analyse van de redenen waarom deze verplichting het efficiëntste middel zou zijn om de geïdentificeerde mededingingsproblemen / markttekortkomingen op te lossen.

3.   De ontwerpadviezen omvatten de volgende elementen:

a)

de exacte aard en het niveau van scheiding, waarbij met name de rechtsstatus van de afzonderlijke bedrijfseenheid wordt vermeld;

b)

de identificatie van de activa van de afzonderlijke bedrijfseenheid en de producten of diensten die door deze eenheid moeten worden geleverd;

c)

de bestuursregelingen om te zorgen voor de onafhankelijkheid van het personeel dat in dienst is bij de afzonderlijke bedrijfseenheid, en de dienovereenkomstige stimulerende structuur;

d)

voorschriften om te zorgen voor naleving van de wetgeving;

e)

voorschriften om te zorgen voor transparantie van de operationele procedures, met name naar de belanghebbenden toe;

f)

een toezichtprogramma om te zorgen voor naleving, met inbegrip van de publicatie van een jaarverslag.

4.   Naar aanleiding van het besluit van de Commissie inzake de ontwerpmaatregelen die moet worden genomen in overeenstemming met artikel 8, lid 3, voert de nationale regelgevende instantie een gecoördineerde analyse uit van de verschillende markten die verbonden zijn aan het toegangsnetwerk overeenkomstig de in artikel 16 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) beschreven procedure. Op basis van dit onderzoek moet de nationale regelgevende instantie, overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) verplichtingen opleggen, handhaven, wijzigen of intrekken.

5.   Een onderneming die functionele scheiding kreeg opgelegd kan worden onderworpen aan alle in de artikelen 9 tot en met 13 vermelde verplichtingen op elke specifieke markt wanneer is vastgesteld dat het een onderneming betreft met aanmerkelijke marktmacht overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn), of andere verplichtingen die op grond van artikel 8, lid 3, door de Commissie zijn goedgekeurd.

Artikel 13 ter

Vrijwillige scheiding door een verticaal geïntegreerde onderneming

1.   Ondernemingen waarvan is vastgesteld dat zij aanmerkelijke marktmacht hebben in een of verschillende markten in overeenstemming met artikel 16 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) brengen de nationale regelgevende instantie vooraf en tijdig, zodat de nationale regelgevende instantie het effect van de voorgenomen transactie kan beoordelen, op de hoogte wanneer zij voornemens zijn hun plaatselijke toegangsnetwerkactiva over te dragen of een belangrijk deel ervan aan een afzonderlijke rechtseenheid met een verschillende eigenaar, of een afzonderlijke bedrijfseenheid op te richten om alle kleinhandelaren, met inbegrip van de eigen kleinhandelafdelingen, volledige equivalente toegangsproducten aan te bieden.

Die ondernemingen stellen de nationale regelgevende instanties tevens in kennis van eventuele veranderingen van dat voornemen, alsmede van het eindresultaat van het scheidingsproces.

2.   De nationale regelgevende instantie onderzoekt welk het effect de voorgenomen transactie zal hebben op de bestaande regelgevende verplichtingen op grond van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).

Hiertoe voert de nationale regelgevende instantie een gecoördineerde analyse uit van de verschillende markten die verbonden zijn aan het toegangsnetwerk in overeenstemming met de in artikel 16 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) beschreven procedure.

Op basis van dit onderzoek moet de nationale regelgevende instantie, overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) verplichtingen opleggen, handhaven, wijzigen of intrekken.

3.   De juridisch en/of operationeel gescheiden bedrijfseenheden kunnen worden onderworpen aan alle in de artikelen 9 tot en met 13 vermelde verplichtingen op alle specifieke markten waar is vastgesteld dat de onderneming aanmerkelijke marktmacht heeft overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn), of andere verplichtingen die de Commissie op grond van artikel 8, lid 3, heeft toegestaan.”

11)

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4 en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.”

b)

lid 4 wordt geschrapt;

12)

Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

b)

definitie a) wordt vervangen door:

„a)   „subnetwerk”: een gedeeltelijk aansluitnetwerk dat het netwerkaansluitpunt verbindt met een concentratiepunt of een ander bepaald tussenliggend aansluitpunt in het vaste openbare elektronische-communicatienetwerk;”

c)

definitie c) wordt vervangen door:

„c)   „volledig ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk”: het verlenen van toegang aan een ontvanger tot het aansluitnetwerk of het subnetwerk van de exploitant met aanmerkelijke marktmacht , waarbij toestemming wordt verleend voor het gebruik van de volledige capaciteit van de netwerkinfrastructuur;”

d)

definitie d) wordt vervangen door:

„d)   „gedeelde toegang tot het aansluitnetwerk”: het verlenen aan een ontvanger van toegang tot het aansluitnetwerk of subnetwerk van de aangemelde exploitant met aanmerkelijke marktmacht , waarbij toestemming wordt verleend voor het gebruik van een gespecificeerd deel van de capaciteit van de netwerkinfrastructuur, zoals een deel van de frequentie of iets gelijkwaardigs;”

e)

punten 1, 2 en 3 van deel A worden vervangen door:

„1.

Netwerkelementen waartoe toegang wordt aangeboden, met in het bijzonder de volgende elementen, tezamen met passende bijbehorende faciliteiten:

a)

ontbundelde toegang tot aansluitnetwerken (volledige en gedeelde);

b)

ontbundelde toegang tot subnetwerken (volledige en gedeelde), met inbegrip van, indien relevant, toegang tot niet-actieve netwerkelementen voor de aanleg van omleidingsnetwerken.

c)

indien relevant, toegang tot kabelgoten voor het aanleggen van toegangsnetwerken;

2.

Informatie over de locaties van de fysieke aansluitpunten, waaronder straatkasten en distributienetwerken, beschikbaarheid van aansluitnetwerken, subnetwerken en omleidingsnetwerken op bepaalde delen van het toegangsnet, en indien relevant, informatie over de locaties van de kabelgoten en de beschikbaarheid in kabelgoten;

3.

Technische voorwaarden die verband houden met toegang tot en gebruik van aansluitnetwerken en subnetwerken, met inbegrip van de technische kenmerken van de tweeaderige metaalleiding, glasvezel of een equivalent, kabeldistributeurs en van kabelgoten, en bijbehorende faciliteiten, alsook, indien relevant, technische condities met betrekking tot toegang tot kabelgoten;”

f)

punt 1 van deel B wordt vervangen door:

„1.

Informatie over de bestaande desbetreffende plaatsen van de aangemelde exploitanten met aanmerkelijke marktmacht of plaatsen van de apparatuur en de geplande modernisering ervan (26).

Artikel 3

Wijzigingen van Richtlijn 2002/20/EG (Machtigingsrichtlijn)

Richtlijn 2002/20/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 2, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   De volgende definitie is eveneens van toepassing:

„algemene machtiging”: regelgeving door de lidstaten waarbij rechten worden verleend voor het aanbieden van elektronische-communicatienetwerken of -diensten en specifieke sectorgebonden verplichtingen worden vastgesteld die overeenkomstig de richtlijn kunnen gelden voor alle of voor specifieke soorten elektronische-communicatienetwerken en -diensten, overeenkomstig deze richtlijn.”

2)

Aan artikel 3, lid 2, wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Ondernemingen die grensoverschrijdende elektronische-communicatiediensten verlenen aan ondernemingen in diverse lidstaten zijn verplicht tot niet meer dan één kennisgeving per betrokken lidstaat.”

3)

Artikel 5 wordt vervangen door:

Artikel 5

Gebruiksrechten voor radiofrequenties en nummers

„1.   De lidstaten vergemakkelijken het gebruik van radiofrequenties in het kader van algemene machtigingen. De lidstaten kunnen zo nodig individuele gebruiksrechten verlenen teneinde:

schadelijke interferentie te vermijden;

de technische kwaliteit van de dienst te verzekeren;

een efficiënt spectrumgebruik te waarborgen, of

andere doelstellingen van algemeen belang te vervullen die door de lidstaten overeenkomstig het Gemeenschapsrecht worden bepaald.

2.   Wanneer individuele gebruiksrechten moeten worden verleend voor radiofrequenties en nummers, verlenen de lidstaten die rechten op verzoek aan alle ondernemingen die diensten of netwerken aanbieden of gebruiken in het kader van de algemene machtiging, met inachtneming van de bepalingen van de artikelen 6, 7 en 11, lid 1, onder c), van deze richtlijn en alle andere regels die een efficiënt gebruik van deze middelen moeten waarborgen overeenkomstig Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).

Onverminderd de door de lidstaten vooraf aangenomen specifieke criteria voor het verlenen van gebruiksrechten voor radiofrequenties aan aanbieders van inhoud voor radio- en televisieomroepen welke noodzakelijk zijn om de doelstellingen van algemeen belang overeenkomstig het Gemeenschapsrecht na te streven worden dergelijke rechten verleend door middel van procedures die objectief, transparant, niet-discriminerend en evenredig zijn, en in het geval van frequenties, in overeenstemming met de bepalingen van artikel 9 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn). De procedures moeten open zijn behalve in gevallen waarin kan worden aangetoond dat het verlenen van individuele gebruiksrechten voor gebruik van radiofrequenties voor aanbieders van diensten inzake inhoud voor radio- en televisiediensten van fundamenteel belang is om te kunnen voldoen aan een specifieke verplichting die door de lidstaten van te voren is gedefinieerd als noodzakelijk met het oog op het algemeen belang overeenkomstig de communautaire wetgeving.

Bij het verlenen van gebruiksrechten specificeren de lidstaten of en onder welke voorwaarden deze kunnen worden overgedragen door de houder van de rechten. In het geval van radiofrequenties zijn deze bepalingen overeenkomstig de artikelen 9 en 9 ter van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn).

Wanneer lidstaten gebruiksrechten verlenen voor een bepaalde termijn, moet de duur zijn aangepast aan de betrokken dienst, gelet op het nagestreefde doel , naar behoren rekening houdend met het feit dat een passende periode voor de afschrijving van investeringen nodig is.

Wanneer individuele rechten om radiofrequenties te mogen gebruiken worden verleend voor een periode van 10 jaar of meer en niet kunnen worden overgedragen of verhuurd tussen ondernemingen zoals toegestaan ingevolge artikel 9 ter van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn), zorgt de bevoegde nationale instantie ervoor dat de criteria om individuele gebruiksrechten te verlenen van toepassing zijn en in acht worden genomen voor de duur van de vergunning . Wanneer deze criteria ▐ niet langer van toepassing zijn, worden de individuele gebruiksrechten veranderd in een algemene machtiging voor het gebruik van radiofrequenties , mits dit vooraf wordt aangemeld en na een redelijke periode , of kan het recht vrij worden overgedragen of verhuurd tussen ondernemingen overeenkomstig artikel 9 ter van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).

3.   Besluiten over gebruiksrechten worden zo spoedig mogelijk, doch voor nummers uiterlijk binnen drie weken na ontvangst van de volledige aanvraag, door de nationale regelgevende instantie genomen, meegedeeld en gepubliceerd, en voor radiofrequenties die in het nationale frequentieplan zijn toegewezen voor elektronische communicaties binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag door de bevoegde instantie. Deze laatstgenoemde termijnen laten de toepasselijke internationale overeenkomsten betreffende het gebruik van radiofrequenties of van posities in de ruimte onverlet.

4.   Indien na overleg met de belanghebbende partijen overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) is beslist dat gebruiksrechten voor nummers van uitzonderlijke economische waarde via vergelijkende en op mededinging gebaseerde selectieprocedures moeten worden verleend, kunnen de lidstaten de maximumperiode van drie weken met ten hoogste drie weken verlengen.

Artikel 7 is van toepassing op de vergelijkende en op mededinging gebaseerde selectieprocedure voor radiofrequenties.

5.   De lidstaten beperken het aantal te verlenen gebruiksrechten niet, tenzij dat noodzakelijk is om een efficiënt gebruik van radiofrequenties te waarborgen overeenkomstig artikel 7.

6.   De nationale regelgevende instanties zorgen ervoor dat radiofrequenties daadwerkelijk en efficiënt worden gebruikt in overeenstemming met de artikelen 8 en 9, lid 2, van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn). Zij zorgen er ook voor dat de mededinging niet wordt verstoord als gevolg van een overdracht of accumulatie van gebruiksrechten voor radiofrequenties. Voor dergelijke doeleinden nemen de lidstaten passende maatregelen zoals een vermindering, intrekking of gedwongen verkoop van een recht om radiofrequenties te mogen gebruiken.”

4)

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De algemene machtiging voor het aanbieden van elektronische-communicatienetwerken en -diensten en de gebruiksrechten voor radiofrequenties en gebruiksrechten voor nummers kunnen alleen aan de in de bijlage I genoemde voorwaarden worden onderworpen. Deze voorwaarden moeten niet-discriminerend, evenredig en transparant zijn en in het geval van gebruiksrechten voor radiofrequenties in overeenstemming met artikel 9 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).”

b)

in lid 2 wordt „de artikelen 16, 17, 18 en 19 van Richtlijn 2002/22/EG (Universeledienstenrichtlijn)” vervangen door „artikel 17 van Richtlijn 2002/22/EG (Universeledienstenrichtlijn)”;

c)

in lid 3 wordt het woord „bijlage” vervangen door „bijlage I”;

5)

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de inleidende zin vervangen door:

„1.   Wanneer een lidstaat overweegt het aantal gebruiksrechten voor radiofrequenties te beperken of de duur van bestaande rechten te verlengen op andere wijze dan in overeenstemming met de in dergelijke rechten gespecificeerde voorwaarden, dient hij onder meer:”;

ii)

punt c) wordt vervangen door:

„c)

elk besluit tot beperking van het verlenen van gebruiksrechten of het verlengen van gebruiksrechten met opgave van redenen bekend te maken;”

b)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   Wanneer de verlening van gebruiksrechten voor radiofrequenties moet worden beperkt, verlenen de lidstaten deze rechten op basis van objectieve, transparante, niet-discriminerende en evenredige selectiecriteria. Dergelijke selectiecriteria moeten naar behoren belang hechten aan de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 8 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) en aan de eisen van artikel 9 van die richtlijn.”

c)

in lid 5 wordt „artikel 9” vervangen door „artikel 9 bis”;

6)

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1, 2 en 3 worden vervangen door:

„1.   De nationale regelgevende instanties houden toezicht op de naleving van de voorwaarden van de algemene machtiging of van het gebruik van gebruiksrechten en met de specifieke in artikel 6, lid 2, bedoelde verplichtingen overeenkomstig artikel 11.

De nationale regelgevende instanties kunnen eisen dat ondernemingen die onder de algemene machtiging vallende elektronische-communicatienetwerken en -diensten aanbieden of gebruiksrechten hebben ten aanzien van radiofrequenties of nummers, de nodige informatie verstrekken om na te gaan of wordt voldaan aan de voorwaarden voor de algemene machtiging of de gebruiksrechten of aan de specifieke verplichtingen van artikel 6, lid 2, overeenkomstig artikel 11.

2.   Indien een nationale regelgevende instantie van oordeel is dat een onderneming niet voldoet aan een of meerdere voorwaarden voor de algemene machtiging of de gebruiksrechten of aan de specifieke verplichtingen van artikel 6, lid 2, deelt zij dit aan de onderneming mee en geeft zij de onderneming een redelijke gelegenheid om haar standpunt kenbaar te maken.

3.   De instantie in kwestie kan eisen dat de in lid 2 bedoelde inbreuk wordt gestopt, hetzij onmiddellijk hetzij binnen een redelijke termijn en neemt passende en evenredige maatregelen met het oog op naleving.

In dit verband mogen de lidstaten de desbetreffende instanties de bevoegdheid geven om het volgende op te leggen :

a)

ontmoedigende geldelijke sancties waar zulks passend is , waaronder eventueel periodieke sancties met terugwerkende kracht; en

b)

opdracht om de levering van een dienst of dienstenpakket te staken die bij voortzetting zou leiden tot een aanzienlijke verstoring van de mededinging, zolang de toegangsverplichtingen die na een marktanalyse uitgevoerd overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) zijn opgelegd, niet worden nageleefd.

De maatregelen en de daaraan ten grondslag liggende redenen worden onverwijld meegedeeld aan de onderneming met opgave van een redelijke termijn binnen welke de onderneming aan de maatregel moet voldoen.”;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   Niettegenstaande het bepaalde in de leden 2 en 3 moeten de lidstaten de desbetreffende instantie de bevoegdheid geven om waar zulks passend is geldelijke sancties op te leggen aan ondernemingen indien zij binnen een door de nationale regelgevende instantie bepaalde redelijke termijn geen informatie verstrekken overeenkomstig de verplichtingen uit hoofde van artikel 11, lid 1, onder a) of onder b), van deze richtlijn of van artikel 9 van Richtlijn 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn)”

c)

lid 5 wordt vervangen door:

„5.   De nationale regelgevende instanties kunnen, bij ernstige en herhaaldelijke niet-nakoming van de voorwaarden voor de algemene machtiging of de gebruiksrechten of van de specifieke verplichtingen van artikel 6, lid 2, wanneer de in lid 3 van dit artikel bedoelde maatregelen om naleving van de voorwaarden te verzekeren hebben gefaald, een onderneming beletten verder elektronische-communicatienetwerken of -diensten aan te bieden, of de gebruiksrechten opschorten of intrekken. Sancties en straffen die doelmatig, evenredig en ontmoedigend zijn kunnen worden toegepast om de periode van een inbreuk te bestrijken, zelfs indien de inbreuk vervolgens is rechtgezet.”

d)

lid 6 wordt vervangen door:

„6.   Ongeacht het bepaalde in de leden 2, 3 en 5 kan de betrokken instantie, wanneer zij over bewijzen beschikt dat een inbreuk op de voorwaarden voor de algemene machtiging of de gebruiksrechten of op de specifieke verplichtingen van artikel 6, lid 2, een directe en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid, of ernstige economische of bedrijfstechnische problemen voor andere aanbieders of gebruikers van elektronische-communicatienetwerken of -diensten tot gevolg zal hebben, in afwachting van een definitief besluit tussentijdse spoedmaatregelen nemen om een eind te maken aan de situatie. De betrokken onderneming krijgt vervolgens een redelijke gelegenheid om haar standpunt kenbaar te maken en oplossingen voor te stellen. In voorkomend geval kan de instantie in kwestie de voorlopige maatregelen bevestigen die geldig zijn voor maximaal drie maanden.”;

7)

In artikel 11 wordt lid 1 als volgt gewijzigd:

a)

lid 1, onder a), wordt vervangen door:

„a)

controle, hetzij systematisch, hetzij per geval, op de naleving van de voorwaarden 1 en 2 van deel A, voorwaarden 2 en 6 van deel B en voorwaarden 2 en 7 van deel C van bijlage I en op de naleving van de in artikel 6, lid 2, genoemde verplichtingen;”

b)

in punt b) wordt het woord „bijlage” vervangen door „bijlage I”;

c)

de volgende punten worden toegevoegd:

„g)

het waarborgen van efficiënt gebruik en efficiënt beheer van radiofrequenties;

h)

het evalueren van toekomstige ontwikkelingen van het netwerk of de diensten die gevolgen zouden kunnen hebben voor de groothandelsdiensten die beschikbaar zijn gesteld aan concurrenten.”

d)

wordt de tweede alinea vervangen door:

„De in de punten a), b), d), e), f), g) en h) van de eerste alinea bedoelde informatie mag niet worden vereist vóór of als voorwaarde voor de toegang tot de markt.”

8)

Artikel 14 wordt vervangen door:

Artikel 14

Wijziging van rechten en verplichtingen

1.   Lidstaten zorgen ervoor dat de rechten, voorwaarden en procedures inzake algemene machtigingen en gebruiksrechten of rechten om faciliteiten te installeren alleen kunnen worden gewijzigd in objectief met redenen omklede gevallen en op evenredige wijze, in voorkomend geval rekening houdend met de specifieke voorwaarden die van toepassing zijn op de overdraagbare gebruiksrechten voor radiofrequenties. Het voornemen om dergelijke wijzigingen aan te brengen, zal op passende wijze worden bekendgemaakt en de belanghebbende partijen, met inbegrip van gebruikers en consumenten, zullen over een adequate termijn kunnen beschikken om hun standpunt met betrekking tot de voorgestelde wijzigingen kenbaar te maken; deze termijn bedraagt behoudens uitzonderlijke gevallen ten minste vier weken.

2.   De lidstaten mogen de rechten om faciliteiten te installeren of gebruiksrechten voor radiofrequenties niet vóór het verstrijken van de periode waarvoor zij verleend zijn beperken of intrekken, behalve in met redenen omklede gevallen en, waar nodig, in overeenstemming met de relevante nationale bepalingen inzake compensatie voor de intrekking van rechten.”;

9)

Artikel 15, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle relevante informatie over rechten, voorwaarden, procedures, bijdragen, heffingen en besluiten betreffende algemene machtigingen en gebruiksrechten en rechten om faciliteiten te installeren op zodanige wijze wordt gepubliceerd en geactualiseerd dat alle belanghebbende partijen gemakkelijk toegang hebben tot deze informatie.℩;

10)

In artikel 17 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

„1.   Onverminderd artikel 9 bis van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) zorgen de lidstaten ervoor dat de machtigingen die op 31 december 2009 reeds bestaan in overeenstemming worden gebracht met de artikelen 5, 6 en 7 en bijlage I van deze richtlijn uiterlijk 2 jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

2.   Wanneer de toepassing van lid 1 leidt tot een beperking van de rechten of een verzwaring van de verplichtingen in het kader van reeds bestaande algemene machtigingen of individuele gebruiksrechten, kunnen de lidstaten de geldigheid van die rechten of verplichtingen verlengen tot uiterlijk 30 september 2012, mits dit geen afbreuk doet aan de rechten van andere ondernemingen krachtens het Gemeenschapsrecht. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van deze verlengingen en de redenen daarvoor.”;

11)

De bijlage wordt gewijzigd als beschreven in de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 4

Intrekking

Verordening (EG) nr. 2887/2000 wordt ingetrokken.

Artikel 5

Omzetting

1.   De lidstaten dienen uiterlijk  (27) de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die maatregelen onverwijld mede.

Zij passen die bepalingen toe vanaf  (28).

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 6

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 7

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te ║

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 224 van 30.8.2008, blz. 50.

(2)  PB C 257 van 9.10.2008, blz. 51.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 24 september 2008 (nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 16 februari 2009 ( PB C 103 E van 5.5.2009, blz. 1 ) en standpunt van het Europees Parlement van 6 mei 2009.

(4)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 33.

(5)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 7.

(6)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 21.

(7)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 51.

(8)  PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.

(9)  PB L …

(10)  PB L 91 van 7.4.1999, blz. 10.

(11)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 1.

(12)   PB L 198 van 27.7.2002, blz. 49.

(13)  Verordening (EG) nr. 460/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 77 van 13.3.2004, blz. 1).

(14)   Aanbeveling van de Commissie van 11 februari 2003 betreffende relevante producten- en dienstenmarkten in de elektronische-communicatiesector die overeenkomstig Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten aan regelgeving ex ante kunnen worden onderworpen (PB L 114 van 8.5.2003, blz. 45).

(15)  PB L 336 van 30.12.2000, blz. 4.

(16)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(17)  PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.”;

(18)  Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad van … [tot oprichting van het orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) en het Bureau ].”;

(19)  PB L 198 van 27.7.2002, blz. 49.”;

(20)  Datum van omzetting van deze richtlijn ║”;

(21)  Datum van omzetting van deze richtlijn ║.

(22)  Termijn voor de omzetting van deze richtlijn.

(23)  PB L 24 van 30.1.1998, blz. 1.

(24)  PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.”;

(25)  Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad van … [tot oprichting van het orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) en het Bureau ]. ;

(26)   Om redenen van openbare veiligheid kan de beschikbaarheid van deze informatie beperkt worden tot belanghebbenden.”

(27)   18 maanden na de datum van aanneming van het wijzigingsbesluit .

(28)   Een dag na de in de eerste alinea genoemde datum.

Woensdag, 6 mei 2009
BIJLAGE

De bijlage bij Richtlijn 2002/20/EG (Machtigingsrichtlijn) is gewijzigd als volgt:

1.

De eerste alinea wordt vervangen door:

„Deze bijlage bevat de volledige lijst van voorwaarden die kunnen worden verbonden aan algemene machtigingen (deel A), rechten om radiofrequenties te gebruiken (deel B) en rechten om nummers te gebruiken (deel C) als bedoeld in artikel 6, lid 1, en artikel 11, lid 1, onder a), van deze richtlijn, binnen de grenzen zoals aangegeven in de artikelen 5, 6, 7, 8 en 9 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).”;

2.

Deel A is gewijzigd als volgt:

a)

punt 4 wordt vervangen door:

„4.

Toegankelijkheid voor eindgebruikers van nummers van het nationale nummerplan, nummers van de Europese telefoonnummerruimte, de internationale universele gratis nummers en, waar zulks technisch en economisch haalbaar is, nummers van de nummerplannen van andere lidstaten, en de voorwaarden overeenkomstig Richtlijn 2002/22/EG (Universeledienstrichtlijn).”;

b)

punt 7 wordt vervangen door:

„7.

Voor de sector elektronische communicatie specifieke bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer overeenkomstig Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (1).

c)

punt 8 wordt vervangen door:

„8.

Voor de sector elektronische communicatie specifieke voorschriften inzake consumentenbescherming, met inbegrip van voorwaarden overeenkomstig Richtlijn 2002/22/EG (Universeledienstrichtlijn), en voorwaarden inzake toegankelijkheid voor gebruikers met een handicap overeenkomstig artikel 7 van die richtlijn.”;

d)

in punt 11 wordt „Richtlijn 97/66/EG” vervangen door „Richtlijn 2002/58/EG”;

e)

het volgende punt wordt ingevoegd:

„11 bis.

Voorwaarden voor het gebruik van mededelingen van overheidsinstanties aan het algemene publiek om het publiek te waarschuwen voor imminente dreigingen en om de gevolgen van grote rampen te verzachten.”;

f)

punt 12 wordt vervangen door:

„12.

Voorwaarden voor gebruik tijdens grote rampen of nationale noodsituaties om de communicatie tussen hulpdiensten en overheidsinstanties te waarborgen.”;

g)

punt 16 wordt vervangen door:

„16.

Beveiliging van openbare netwerken tegen ongeoorloofde toegang overeenkomstig Richtlijn 2002/58/EG (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie).”;

h)

het volgende punt wordt toegevoegd:

„19.

Transparantieverplichtingen voor aanbieders van openbare communicatienetwerken die openbare elektronische-communicatiediensten aanbieden om eind-tot-eindverbindingen te waarborgen overeenkomstig de doelstellingen en beginselen van artikel 8 van Richtlijn 2002/21/EG, bekendmaking van de voorwaarden ter beperking van de toegang tot en/of het gebruik van diensten en toepassingen indien dergelijke voorwaarden door de lidstaten zijn toegestaan in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht alsmede, voor zover dit nodig en evenredig is, toegang van de nationale regelgevende instanties tot de informatie die zij nodig hebben om de juistheid van bedoelde bekendmaking te toetsen.”;

3.

Deel B wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 1 wordt vervangen door:

„1.

Verplichting om een dienst aan te bieden of een soort technologie te gebruiken waarvoor de gebruiksrechten voor de frequentie zijn verleend, met inbegrip van in voorkomend geval de dekkingsvereisten en kwaliteitseisen.”;

b)

punt 2 wordt vervangen door:

„2.

Daadwerkelijk en efficiënt gebruik van frequenties overeenkomstig Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).”;

c)

het volgende punt wordt toegevoegd:

„9.

Specifieke verplichtingen voor experimenteel gebruik van radiofrequenties.”;

4.

In deel C wordt punt 1 als volgt gewijzigd:

„1.

Aanwijzing van de dienst waarvoor het nummer moet worden gebruikt, met inbegrip van alle vereisten met betrekking tot het verlenen van die dienst alsook, om twijfel te voorkomen, tariefbeginselen en maximumprijzen die voor de specifieke nummerreeks van toepassing kunnen zijn ter waarborging van de bescherming van de consument overeenkomstig artikel 8, lid 4, onder b), van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn).”.


(1)  PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.”;


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/309


Woensdag, 6 mei 2009
Orgaan van regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) en het Bureau ***II

P6_TA(2009)0362

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van de Europese Groep van regelgevende instanties voor telecommunicatie (GERT) (16498/1/2008 – C6-0067/2009 – 2007/0249(COD))

2010/C 212 E/42

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (16498/1/2008 – C6-0067/2009),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0699),

gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2008)0720),

gelet op artikel 251, lid 2, van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 62 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A6-0271/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten van 24.9.2008, P6_TA(2008)0450.


Woensdag, 6 mei 2009
P6_TC2-COD(2007)0249

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 6 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) en het Bureau

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in tweede lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. 1211/2009.)


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/310


Woensdag, 6 mei 2009
Voor mobiele communicatie beschikbaar te stellen frequentiebanden ***I

P6_TA(2009)0363

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 87/372/EEG van de Raad inzake de voor een gecoördineerde invoering van openbare pan-Europese digitale cellulaire mobiele communicatie te land in de Gemeenschap beschikbaar te stellen frequentiebanden (COM(2008)0762 – C6-0452/2008 – 2008/0214(COD))

2010/C 212 E/43

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0762),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0452/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A6-0276/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Woensdag, 6 mei 2009
P6_TC1-COD(2008)0214

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 87/372/EEG van de Raad inzake de voor een gecoördineerde invoering van openbare pan-Europese digitale cellulaire mobiele communicatie te land in de Gemeenschap beschikbaar te stellen frequentiebanden

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2009/114/EG.)


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/311


Woensdag, 6 mei 2009
Gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen ***I

P6_TA(2009)0364

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG (COM(2008)0636 – C6-0341/2008 – 2008/0192(COD))

2010/C 212 E/44

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0636),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 141, lid 3, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0341/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie juridische zaken (A6-0258/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Woensdag, 6 mei 2009
P6_TC1-COD(2008)0192

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG van de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 141, lid 3,

Gezien het voorstel van de Commissie ║,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 86/613/EEG van de Raad van 11 december 1986 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen, de landbouwsector daarbij inbegrepen, en tot bescherming van het zwangerschap (4) waarborgt dat in de lidstaten ten aanzien van mannen en vrouwen die een zelfstandige activiteit uitoefenen of die daartoe bijdragen, het beginsel van gelijke behandeling wordt toegepast. Richtlijn 86/613/EEG is wat betreft zelfstandigen en meewerkende echtgenoten niet zeer doeltreffend gebleken, en de werkingssfeer ervan dient te worden heroverwogen, aangezien discriminatie op grond van geslacht en intimidatie zich ook op andere terreinen dan arbeid in loondienst voordoet. Ter wille van de duidelijkheid dient Richtlijn 86/613/EEG door deze richtlijn te worden vervangen.

(2)

In haar Mededeling van 1 maart 2006, getiteld„Routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010 (5) deelde de Commissie mee dat zij met het oog op een betere governance voor gendergelijkheid de bestaande, niet in 2005 herschikte EU-wetgeving inzake gendergelijkheid zou onderzoeken om die waar nodig bij te werken, te moderniseren en te herschikken. Bij de herschikkingsprocedure bleef Richtlijn 86/613/EEG buiten beschouwing.

(3)

In zijn conclusies van 5 en 6 december 2007 over een evenwichtige rolverdeling tussen mannen en vrouwen ten behoeve van werkgelegenheid, groei en sociale samenhang (6) riep de Raad de Commissie op om te onderzoeken of Richtlijn 86/613/EEG ║ eventueel diende te worden herzien om de rechten van zelfstandigen en hun meewerkende partners in verband met moeder- en vaderschap veilig te stellen.

(4)

Het Europees Parlement heeft de Commissie er bij voortduring toe opgeroepen Richtlijn 86/613/EEG te herzien, met name met het oog op een betere zwangerschapsbescherming voor zelfstandig werkzame vrouwen en ter verbetering van de situatie van meewerkende echtgenoten in de landbouw , de ambachtelijke sector, de handel, kleine en middelgrote ondernemingen en bij de vrije beroepen .

(5)

Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van 21 februari 1997 over de situatie van medewerkende echtgenoten van zelfstandig werkenden (7) voorgesteld meewerkende echtgenoten verplicht te laten registreren, zodat zij niet langer onzichtbare werknemers zijn, en de lidstaten te verplichten meewerkende echtgenoten in staat te stellen zich aan te sluiten bij een verzekeringsstelsel voor zelfstandigen ter dekking van ziektekosten, invaliditeits- en pensioenuitkeringen.

(6)

In haar mededeling getiteld„Vernieuwde sociale agenda: kansen, toegang en solidariteit in het Europa van de 21e eeuw” (8) heeft de Commissie bevestigd dat er maatregelen betreffende de genderkloof in het ondernemerschap en ten behoeve van een betere combinatie van privé- en beroepsleven moeten worden genomen.

(7)

Er bestaat reeds een aantal rechtsinstrumenten voor de uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling dat van toepassing is op zelfstandige arbeid, met name Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (9) en Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (10). Deze richtlijn dient derhalve niet te gelden voor de reeds onder andere richtlijnen vallende gebieden.

(8)

De huidige richtlijn moet van toepassing zijn op zelfstandigen en meewerkende echtgenoten, aangezien beide aan de bedrijfsactiviteiten deelnemen.

(9)

Meewerkende echtgenoten moeten een duidelijk omschreven beroepsstatus krijgen en hun rechten moeten worden vastgesteld.

(10)

Deze richtlijn dient niet te gelden voor aangelegenheden die al geregeld zijn in andere richtlijnen ter uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, in het bijzonder Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten  (11). Met name artikel 5 van Richtlijn 2004/113/EG betreffende verzekerings- en aanverwante financiële diensten blijft van toepassing.

(11)

Ter voorkoming van discriminatie op grond van geslacht is deze richtlijn zowel op directe als op indirecte discriminatie van toepassing. Intimidatie en seksuele intimidatie moeten worden beschouwd als discriminatie en zijn daarom verboden.

(12)

Krachtens artikel 141, lid 4, van het Verdrag mogen de lidstaten maatregelen handhaven of aannemen waarbij specifieke voordelen worden geboden om de uitoefening van een zelfstandige beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in hun beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren. In principe moeten deze maatregelen in de vorm van positieve acties ter verwezenlijking van gelijkheid niet als schending van het rechtsbeginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen worden beschouwd.

(13)

Voor zelfstandige arbeid houdt de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling in dat er geen discriminatie mag bestaan ten aanzien van de oprichting, leiding, vestiging of uitbreiding van een bedrijf of van enigerlei andere vorm van zelfstandige arbeid.

(14)

Gewaarborgd moet worden dat de voorwaarden voor de oprichting van een bedrijf door echtgenoten of overeenkomstig de nationale wetgeving erkende levenspartners, geen discriminatie op grond van echtelijke staat of gezinssituatie mogelijk maken. Voor de toepassing van deze richtlijn moeten de begrippen „gezinssituatie” en „familiebedrijf” worden geïnterpreteerd in het licht van de erkenning van levenspartnerschappen zoals vastgelegd in de desbetreffende arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

(15)

Gezien de bijdrage van meewerkende echtgenoten aan het gezinsbedrijf, moeten zij in beginsel over ten minste hetzelfde niveau van bescherming als de zelfstandige kunnen beschikken, waarbij voor hen ▐ dezelfde voorwaarden dienen te gelden als voor de zelfstandige. De lidstaten moeten de nodige maatregelen nemen om die keuze mogelijk te maken. In elk geval dient het beschermingsniveau van ▐ meewerkende echtgenoten evenredig te zijn aan de mate waarin zij aan de werkzaamheden van de zelfstandige in het gezinsbedrijf deelnemen .

(16)

Op grond van de economische en lichamelijke kwetsbaarheid van zwangere zelfstandigen en zwangere meewerkende echtgenoten moet hun recht op zwangerschapsverlof worden toegekend, waarvan een gedeelte als verplicht zou moeten worden beschouwd. De lidstaten blijven bevoegd voor de vaststelling van de hoogte van de premies en voor alle regelingen betreffende uitkeringen en betalingen, mits de minimumnormen van deze richtlijn worden nageleefd. Gezien de specifieke situatie van zelfstandigen en meewerkende echtgenoten, moeten zij uiteindelijk zelf kunnen bepalen of zij van het recht op zwangerschapsverlof gebruik willen maken.

(17)

Om recht te doen aan de bijzondere kenmerken van het werk als zelfstandige, moeten vrouwelijke zelfstandigen en meewerkende echtgenoten de mogelijkheid hebben, om ▐ tijdens het zwangerschapsverlof in de mate van het mogelijke, naast een uitkering, beroep te kunnen doen op diensten voor tijdelijke vervanging.

(18)

Het vergroten van de efficiëntie en de doelmatigheid van de sociale stelsels, met name via betere stimulansen, betere administratie en evaluatie en de prioriteitsstelling bij uitgavenprogramma's, is nu van cruciaal belang om de financiële houdbaarheid van de Europese sociale modellen te garanderen. ▐

(19)

Personen die op grond van geslacht zijn gediscrimineerd, dienen over adequate mogelijkheden tot rechtsbescherming te beschikken. Om een doeltreffender niveau van bescherming te bieden, moeten ook verenigingen, organisaties en andere rechtspersonen gerechtelijke stappen namens of tot steun van slachtoffers kunnen ondernemen, naargelang de lidstaten bepalen, onverminderd de nationale procedurevoorschriften inzake vertegenwoordiging en verdediging in rechte.

(20)

De bescherming van zelfstandigen en meewerkende echtgenoten tegen discriminatie op grond van geslacht moet worden versterkt door de aanwezigheid in elke lidstaat van een orgaan ▐ met de bevoegdheid om de betrokken problemen te onderzoeken, mogelijke oplossingen te zoeken en concrete bijstand aan de slachtoffers te verlenen. ▐

(21)

Aangezien de doelstellingen van het beoogde optreden, namelijk een gemeenschappelijk hoog niveau van bescherming tegen discriminatie in alle lidstaten waarborgen, niet ║ voldoende ║ door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap ║ overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en werkingssfeer

1.   In deze richtlijn wordt een kader vastgesteld voor de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen die een zelfstandige activiteit uitoefenen of die daartoe bijdragen, met betrekking tot alle aspecten die niet onder de Richtlijnen 2006/54/EG en 79/7/EEG vallen.

2.   Deze richtlijn is van toepassing op zelfstandigen en meewerkende echtgenoten.

3.   De uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten blijft onder Richtlijn 2004/113/EG vallen.

Artikel 2

Definities

║ Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)   „zelfstandige werknemers”: allen die onder de in de nationale wetgeving bepaalde voorwaarden voor eigen rekening een winstgevende activiteit uitoefenen, met inbegrip van landbouwers , ▐ beoefenaars van vrije beroepen , ambachtslieden, handelaren en kleine en middelgrote ondernemingen ;

b)   „meewerkende echtgenoten”: de echtgenoten, respectievelijk overeenkomstig de nationale wetgeving erkende levenspartners, die, anders dan als loontrekkende of als vennoot, door verrichting van ofwel dezelfde, ofwel aanvullende werkzaamheden gewoonlijk en onder de in de nationale wetgeving bepaalde voorwaarden aan de uitoefening van de activiteit van de zelfstandige deelnemen;

c)   „directe discriminatie”: hiervan is sprake wanneer iemand op grond van geslacht minder gunstig wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld;

d)   „indirecte discriminatie”: hiervan is sprake wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of procedure personen van het ene geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of procedure objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn;

e)   „intimidatie”: hiervan is sprake in het geval van ongewenst gedrag dat verband houdt met het geslacht van een persoon en tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van die persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd;

f)   „seksuele intimidatie”: hiervan is sprake wanneer zich enige vorm van ongewenst verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag met een seksuele connotatie voordoet met als doel of gevolg dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast, in het bijzonder wanneer een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd.

Artikel 3

Familiebedrijven

De lidstaten zorgen ervoor dat er geen discriminatie op grond van burgerlijke staat of gezinssituatie plaatsvindt ten aanzien van de voorwaarden voor het opzetten van een bedrijf tussen echtgenoten of overeenkomstig de nationale wetgeving erkende levenspartners. Als „familiebedrijf” worden alle bedrijven beschouwd die door echtgenoten en overeenkomstig de nationale wetgeving erkende levenspartners samen zijn opgericht. De erkenning van levenspartnerschappen is gebaseerd op de desbetreffende arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 4

Het beginsel van gelijke behandeling

1.   Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten, in het bijzonder met betrekking tot de oprichting, leiding, vestiging of uitbreiding van een onderneming, dan wel ten aanzien van opstarten en uitbreiding van iedere andere vorm van zelfstandige arbeid.

2.   Intimidatie en seksuele intimidatie worden beschouwd als discriminatie op grond van geslacht en zijn derhalve verboden Het feit dat een persoon zulk gedrag afwijst of lijdzaam ondergaat, mag niet ten grondslag liggen aan een die persoon betreffende beslissing.

3.   Een opdracht tot het discrimineren van personen op grond van geslacht wordt beschouwd als discriminatie.

Artikel 5

Positieve actie

Het beginsel van gelijke behandeling belet niet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen in de praktijk te waarborgen, specifieke maatregelen handhaaft of aanneemt om de nadelen verband houdende met geslacht te voorkomen of te compenseren , bijvoorbeeld om vrouwelijk ondernemerschap te stimuleren .

Artikel 6

Oprichting van een vennootschap

Onverminderd bijzondere voorwaarden voor de toegang tot bepaalde werkzaamheden, die op mannen en vrouwen op gelijke wijze worden toegepast, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om de voorwaarden voor oprichting van een vennootschap tussen echtgenoten, respectievelijk overeenkomstig de nationale wetgeving erkende levenspartners, niet restrictiever te maken dan de voorwaarden voor oprichting van een vennootschap tussen andere personen.

Artikel 7

Sociale bescherming voor meewerkende echtgenoten en levenspartners

De lidstaten nemen de nodige maatregelen waardoor meewerkende echtgenoten en levenspartners over ten minste hetzelfde niveau van bescherming kunnen beschikken als zelfstandigen onder dezelfde voorwaarden die voor zelfstandigen gelden. Indien deze uitbreiding van de uitkeringen krachtens de wetgeving van bepaalde lidstaten niet verplicht is, dan wordt deze toegekend na een verzoek van de meewerkende echtgenoot of levenspartner.

Deze maatregelen bieden waarborgen inzake de onafhankelijke toetreding van meewerkende echtgenoten tot bestaande socialezekerheidsstelsels voor zelfstandigen ter dekking van ziektekosten, invaliditeits- en ouderdomsuitkeringen, waarbij zij onder dezelfde bijdrageregeling vallen als zelfstandigen, met dien verstande evenwel dat hun premies eventueel op forfaitaire grondslag mogen worden berekend.

De sociale bijdragen van meewerkende echtgenoten moeten fiscaal aftrekbaar zijn als bedrijfskosten, evenals de reële bezoldiging die de echtgenoten ontvangen, voor zover de bewuste diensten daadwerkelijk zijn geleverd en het om een gebruikelijke bezoldiging gaat voor dergelijke diensten.

Artikel 8

Zwangerschapsverlof

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen zodat vrouwelijke zelfstandigen en meewerkende echtgenoten ▐ in aanmerking kunnen komen voor een periode van zwangerschapsverlof die op hun specifieke behoefte is afgestemd. De duur van het zwangerschapsverlof kunnen zij zelf bepalen, zolang deze de in Richtlijn 92/85/EEG van de Raad (12) gespecificeerde periode niet overschrijdt.

2.   De lidstaten nemen, om te waarborgen dat de in lid 1 bedoelde personen hun in dit artikel vastgestelde rechten kunnen uitoefenen, de maatregelen op grond waarvan zij gedurende het zwangerschapsverlof een adequate uitkering ontvangen.

3.   De in lid 2 bedoelde uitkering wordt als adequaat beschouwd, wanneer zij een inkomen waarborgt dat ten minste gelijk is aan het inkomen dat de betrokken werkneemster zou ontvangen in geval van een onderbreking van haar werkzaamheden om gezondheidsredenen of, indien niet van toepassing, aan een andere op nationaal niveau vastgestelde gelijkwaardige uitkering, binnen de grenzen van een eventueel door de nationale wetten bepaald maximum , indien dit maximum niet tot discriminatie leidt .

4.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen zodat vrouwelijke zelfstandigen en meewerkende echtgenoten aanspraak kunnen maken op tijdelijke vervangingsdiensten of bestaande sociale diensten, naast de in lid 2 bedoelde uitkering.

Artikel 9

Erkenning van het werk van meewerkende echtgenoten

De lidstaten verbinden zich ertoe te onderzoeken op welke wijze de erkenning van het werk dat door meewerkende echtgenoten wordt verricht, kan worden bevorderd, en, in het licht van dit onderzoek, alle nodige stappen te zullen onderzoeken om die erkenning te bevorderen.

Artikel 10

Verdediging van rechten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat eenieder die meent door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling schade of verlies te hebben geleden, toegang krijgt tot doeltreffende gerechtelijke en/of administratieve procedures, en wanneer zij zulks passend achten, ook tot bemiddelingsprocedures, voor de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, zelfs na beëindiging van de verhouding waarin hij/zij zou zijn gediscrimineerd.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat verenigingen, organisaties en andere rechtspersonen, die er, overeenkomstig de in de nationale wetgeving vastgestelde criteria, een rechtmatig belang bij hebben dat deze richtlijn wordt nageleefd, namens of ter ondersteuning van de klager of klaagster met zijn, respectievelijk haar toestemming, met het oog op de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen gerechtelijke en/of administratieve procedures kunnen aanspannen.

3.   De leden 1 en 2 laten de nationale regels betreffende de termijnen voor de instelling van een rechtsvordering aangaande het beginsel van gelijke behandeling onverlet.

Artikel 11

Compensatie of reparatie

De lidstaten nemen in hun interne rechtsorde de nodige maatregelen op om reële en effectieve compensatie of reparatie te waarborgen, naargelang zij bepalen, van de schade of het verlies geleden door een persoon als gevolg van discriminatie in de zin van deze richtlijn, op een wijze die afschrikkend is en evenredig aan het geleden verlies of de geleden schade. Deze compensatie of reparatie wordt niet beperkt tot een vooraf vastgesteld maximumbedrag.

Artikel 12

Organen voor gelijke behandeling

1.   De lidstaten wijzen een orgaan aan voor de bevordering, analyse en ondersteuning en het volgen van de gelijke behandeling van eenieder, zonder discriminatie op grond van geslacht, en treffen daarvoor de nodige maatregelen. Dit orgaan kan deel uitmaken van organen die op nationaal vlak verantwoordelijk zijn voor de verdediging van de mensenrechten of de bescherming van de rechten van het individu, of voor de uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat het in lid 1 bedoelde orgaan tot taak heeft :

a)

onverminderd de rechten van slachtoffers en van de in artikel 10, lid 2, bedoelde verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen, onafhankelijke bijstand te verlenen aan slachtoffers van discriminatie bij de afwikkeling van hun klachten betreffende discriminatie;

b)

onafhankelijke onderzoeken naar discriminatie te verrichten;

c)

onafhankelijke verslagen te publiceren en aanbevelingen te doen over elk onderwerp dat met dergelijke discriminatie verband houdt;

d)

op het daartoe geëigende niveau beschikbare informatie uit te wisselen met soortgelijke Europese organen zoals het Europees Genderinstituut.

Artikel 13

Gendermainstreaming

De lidstaten houden daadwerkelijk rekening met de doelstelling van gelijkheid van mannen en vrouwen bij de opstelling en uitvoering van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, beleidsmaatregelen en activiteiten op de in deze richtlijn genoemde gebieden.

Artikel 14

Verspreiding van informatie

De lidstaten dragen er zorg voor dat op hun grondgebied alle betrokkenen door middel van alle passende middelen , waaronder het internet, adequate informatie ontvangen over de uit hoofde van deze richtlijn vastgestelde bepalingen tezamen met de reeds van kracht zijnde relevante bepalingen.

Artikel 15

Niveau van bescherming

De uitvoering van deze richtlijn vormt onder geen beding een reden voor de verlaging van het in de lidstaten reeds bestaande niveau van bescherming tegen discriminatie op de door de richtlijn bestreken terreinen.

Artikel 16

Verslagen

1.   De lidstaten delen de Commissie uiterlijk  (13) alle beschikbare informatie over de toepassing van deze richtlijn mee.

De Commissie stelt een samenvattend verslag op en legt dit uiterlijk  (14) aan het Europees Parlement en de Raad voor. Het verslag gaat, zo nodig, vergezeld van voorstellen tot wijziging van deze richtlijn.

2.   Het verslag van de Commissie houdt rekening met de standpunten van de belanghebbende partijen.

Artikel 17

Evaluatie

Uiterlijk … (15) evalueert de Commissie de toepassing van deze richtlijn en stelt zij zo nodig wijzigingen voor.

Artikel 18

Uitvoering

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk  (16) aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.    Indien er zich bijzondere moeilijkheden voordoen die zulks rechtvaardigen, kan de in lid 1 bedoelde termijn om aan deze richtlijn te voldoen verlengd worden tot …  (17).

3.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 19

Minimumeisen

De lidstaten mogen bepalingen vaststellen of handhaven die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van deze richtlijn.

Artikel 20

Intrekking

Op  (16) wordt Richtlijn 86/613/EEG ingetrokken.

Artikel 21

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 22

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te ║

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  Standpunt van 24 maart 2009 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB C, blz. .

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 6 mei 2009.

(4)  PB L 359 van 19.12.1986, blz. 56.

(5)  COM(2006)0092.

(6)  ║ Document SOC 385 ║.

(7)   PB C 85 van 17.3.1997, blz. 186.

(8)  COM(2008)0412.

(9)  PB L 6 van 10.1.1979, blz. 24.

(10)  PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.

(11)   PB L 373 van 21.12.2004, blz. 37.

(12)  PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1.

(13)   Vier jaar na goedkeuring van deze richtlijn.

(14)   Vijf jaar na goedkeuring van deze richtlijn.

(15)   Zes jaar na goedkeuring van deze richtlijn.

(16)  Twee jaar na goedkeuring van deze richtlijn.

(17)   Drie jaar na goedkeuring van deze richtlijn.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/320


Woensdag, 6 mei 2009
Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering ***I

P6_TA(2009)0365

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1927/2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (COM(2008)0867 – C6-0518/2008 – 2008/0267(COD))

2010/C 212 E/45

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0867),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 159, derde alinea, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0518/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0242/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Woensdag, 6 mei 2009
P6_TC1-COD(2008)0267

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1927/2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. 546/2009.)


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/321


Woensdag, 6 mei 2009
Programma om het economisch herstel te bevorderen via financiële bijstand van de Gemeenschap aan projecten op het gebied van energie ***I

P6_TA(2009)0366

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van een programma om het economisch herstel te bevorderen via financiële bijstand van de Gemeenschap aan projecten op het gebied van energie (COM(2009)0035 – C6-0049/2009 – 2009/0010(COD))

2010/C 212 E/46

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0035),

gelet op artikel 251, lid 2, artikel 156 en artikel 175, lid 1, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0049/2009),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0261/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

neemt kennis van de als bijlage aan deze resolutie gevoegde verklaring van de Commissie;

3.

is van mening dat het in het wetgevingsvoorstel vermelde referentiebedrag alleen maar in overeenstemming is met het meerjarig financieel kader zodra dit is herzien;

4.

wijst er nogmaals op dat iedere herschikking die voor andere beleidssectoren van de EU negatieve gevolgen zou hebben doordat zij ten koste zou gaan van de daarvoor toegewezen middelen, moet worden vermeden;

5.

herinnert eraan dat het jaarlijks bedrag overeenkomstig de bepalingen van punt 37 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) wordt vastgesteld in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure;

6.

merkt op dat het wetgevingsproces kan worden afgerond, na dat er overeenstemming is bereikt over de financiering van het programma;

7.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

8.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


Woensdag, 6 mei 2009
P6_TC1-COD(2009)0010

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van een programma om het economisch herstel te bevorderen via financiële bijstand van de Gemeenschap aan projecten op het gebied van energie

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. 663/2009.)

Woensdag, 6 mei 2009
BIJLAGE

VERKLARING VAN DE COMMISSIE

„De Commissie benadrukt dat energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen zowel om ecologische redenen als om redenen van voorzieningszekerheid hoofdprioriteiten van het EU-energiebeleid zijn. De verordening zal tot deze prioriteiten bijdragen door te voorzien in aanzienlijke steun voor offshore-windenergieprojecten.

De Commissie memoreert in dit verband de diverse andere nieuwe initiatieven ter ondersteuning van energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen, die zij met name heeft voorgesteld in haar Europees herstelplan waaraan de Europese Raad van december 2008 zijn goedkeuring heeft gehecht. Het gaat daarbij onder meer om:

 

Een wijziging van de EFRO-verordening om investeringen tot 8 miljard EUR in energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen in woningen mogelijk te maken in alle lidstaten. Een publiek-privaat partnerschap inzake een „Europees initiatief voor energie-efficiënte gebouwen”, ter bevordering van groene technologieën en van de ontwikkeling van energie-efficiënte systemen en materialen in nieuwe en gerenoveerde gebouwen. De begrotingsmiddelen voor deze actie worden op 1 miljard EUR geraamd: 500 miljoen EUR uit de bestaande begroting voor het zevende EG-kaderprogramma voor de periode 2007-2013, en 500 miljoen EUR van het bedrijfsleven.

 

Het EG-EIB-initiatief „EU-initiatief voor de financiering van duurzame energie”, dat investeringen voor projecten op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen in stedelijke milieus mogelijk moet maken. De Commissie financiert een faciliteit voor technische bijstand uit het programma Intelligente energie voor Europa (toewijzing van 15 miljoen EUR voor 2009). Deze door de EIB beheerde faciliteit zal de toegang tot EIB-leningen met een aanzienlijk hefboomeffect vergemakkelijken.

 

De oprichting door institutionele beleggers uit de EU – onder leiding van de EIB – van een marktgeoriënteerd beleggingsfonds „Marguerite”: het Europees Fonds 2020 voor energie, klimaatverandering en infrastructuur. Dit fonds investeert op de gebieden energie en klimaatverandering (TEN-E, duurzame energieproductie, hernieuwbare energie, nieuwe technologieën, energie-efficiëntie, voorzieningszekerheid en milieu-infrastructuur). De Commissie steunt dit initiatief.

Voorts zal de Commissie voor eind november 2009 de herziening van het actieplan inzake energie-efficiëntie presenteren, zoals gevraagd door de Raad (conclusies van de Europese Raad van maart 2009) en het Europees Parlement (EP-Resolutie P6_TA(2009)0064).

Deskundigen zijn het erover eens dat energie-efficiëntie de goedkoopste beschikbare optie is om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. De Commissie zal tegen november 2009 een gedetailleerde analyse voorleggen van de elementen die meer investeringen in energie-efficiëntie in de weg staan. Zij zal daarin met name nagaan of er behoefte is aan meer financiële stimulansen in de vorm van leningen met een lage rentevoet en/of subsidies en hoe de Europese begroting daartoe kan worden gebruikt, en zij zal, indien nodig, onder meer voorzien in extra middelen voor de financiering van energie-efficiëntie in het nieuwe EU-instrument voor energiezekerheid en –infrastructuur dat in 2010 zal worden voorgelegd.

Bij de herziening van het actieplan inzake energie-efficiëntie zal de Commissie bijzondere aandacht besteden aan de nabuurschapsdimensie van energie-efficiëntie. Zij zal nagaan hoe zij met stimulansen op financieel en regelgevend gebied buurlanden ertoe kan aanzetten hun investeringen in energie-efficiëntie op te voeren.

Indien de Commissie, bij de rapportage over de uitvoering van de verordening in 2010 conform artikel 28 daarvan, constateert dat een deel van de middelen voor de in de bijlage bij de verordening vermelde projecten niet tegen eind 2010 zal kunnen worden vastgelegd, dan stelt zij in voorkomend geval een geografisch evenwichtige wijziging van de verordening voor, zodat naast de bovengenoemde initiatieven ook projecten op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen kunnen worden gefinancierd, mede aan de hand van soortgelijke subsidiabiliteitscriteria als die voor de projecten welke staan vermeld in de bijlage bij deze verordening.”


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/323


Woensdag, 6 mei 2009
Kapitaalvereistenrichtlijnen ***I

P6_TA(2009)0367

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (COM(2008)0602 – C6-0339/2008 – 2008/0191(COD))

2010/C 212 E/47

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0602),

gezien de ontwerprichtlijn van de Commissie tot wijziging van bepaalde bijlagen bij Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad wat een aantal technische voorschriften inzake risicobeheer betreft, alsmede zijn betreffende resolutie van 16 december 2008 (1),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 47, lid 2, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0339/2008),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 29 april 2009 om het voorstel als gewijzigd goed te keuren overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0139/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0607.


Woensdag, 6 mei 2009
P6_TC1-COD(2008)0191

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2009/111/EG.)


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/324


Woensdag, 6 mei 2009
Gemeenschapsprogramma ter ondersteuning van specifieke activiteiten op het gebied van financiële diensten, financiële verslaggeving en controle van jaarrekeningen ***I

P6_TA(2009)0368

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Gemeenschapsprogramma ter ondersteuning van specifieke activiteiten op het gebied van financiële diensten, financiële verslaggeving en controle van jaarrekeningen (COM(2009)0014 – C6-0031/2009 – 2009/0001(COD))

2010/C 212 E/48

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0014),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0031/2009),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 6 mei 2009 om het voorstel als geamendeerd goed te keuren, overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie juridische zaken en de Begrotingscommissie (A6–0246/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

is van mening dat het in het wetgevingsvoorstel vermelde indicatieve referentiebedrag verenigbaar moet zijn met het maximum van rubriek 1 A van het meerjarig financieel kader 2007-2013, en wijst erop dat het jaarlijkse bedrag in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure zal worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van punt 37 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1);

3.

is van mening dat punt 47 van bovengenoemd Interinstitutioneel Akkoord van toepassing moet zijn als de Europese organen die mede worden gefinancierd uit het „programma ter ondersteuning van specifieke activiteiten op het gebied van financiële diensten, financiële verslaggeving en controle van jaarrekeningen” agentschappen worden;

4.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

5.

hecht zijn goedkeuring aan de verklaring van het Parlement die als bijlage bij de onderhavige resolutie is gevoegd;

6.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


Woensdag, 6 mei 2009
P6_TC1-COD(2009)0001

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 mei 2009 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Gemeenschapsprogramma ter ondersteuning van specifieke activiteiten op het gebied van financiële diensten, financiële verslaggeving en controle van jaarrekeningen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Besluit nr. 716/2009/EG.)

Woensdag, 6 mei 2009
BIJLAGE

Verklaring van het Europees Parlement

De steeds ernstigere financiële crisis heeft duidelijk gemaakt dat met spoed moet worden gezorgd voor versterking van de convergentie en samenwerking op het gebied van toezicht in de hele EU. De ontwikkeling van gemeenschappelijke informatietechnologie-instrumenten en een gemeenschappelijke toezichtcultuur door de drie Comités van toezichthouders binnen de EU, CESR, CEBS en CEOIPS, kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van dat doel.

In afwachting van de inwerkingtreding van het Gemeenschapsprogramma voor de periode 2010-2013, verzoeken het Europees Parlement en de Raad de Commissie derhalve het voorstel uit te voeren om in 2009 tussentijdse financiering toe te kennen aan de drie EU-Comités van toezichthouders door middel van een besluit van de Commissie, met de volgende opzet:

de tussentijdse financiering door de Commissie zal plaatsvinden binnen het kader van de tenuitvoerlegging en ontwikkeling van de interne markt voor 2009, ten laste van begrotingslijn 12 02 01. Die tussentijdse financiering komt derhalve ten laste van de bestaande begroting van de Commissie, uit bedragen die voor 2009 reeds door de begrotingsautoriteit zijn toegewezen aan het directoraat-generaal Interne markt en diensten. Het financieringsbesluit zelf neemt aldus de vorm aan van een besluit van de Commissie.

De Commissie verstrekt de drie EU-Comités van toezichthouders beperkte actiesubsidies ter financiering van (i) sectorgebonden en sectoroverschrijdende opleidingsprojecten die worden opgezet door elk van de drie EU-Comités van toezichthouders (ii) in het geval van het CESR, een specifiek IT-project in het kader van het Transaction Reporting Exchange Mechanism (TREM) waartoe in de Richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten (MiFID) (1) wordt bepaald, meer bepaald de uitbreiding van TREM tot over-the-counter-derivaten. Dit zijn strategische projecten die door de drie EU-Comités van toezichthouders als prioriteiten zijn genoemd.

Voor 2009 zal het totaalbedrag van de tussentijdse financiering door de Commissie ten hoogste 500 000EUR bedragen; dat bedrag moet een deel van de door de EU-Comités van toezichthouders voor 2009 voorgestelde geselecteerde projecten en opleidingen dekken.

Het besluit van de Commissie inzake tussentijdse financiering is gerechtvaardigd gezien de uitzonderlijke omstandigheden van de huidige financiële crisis en het feit dat het beoogde Gemeenschapsprogramma pas in 2010 in werking zal treden. Het is derhalve niet de bedoeling dat het besluit een precedent vormt.


(1)  Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1).


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/326


Woensdag, 6 mei 2009
Bescherming van dieren bij het doden *

P6_TA(2009)0369

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van de Raad inzake de bescherming van dieren bij het doden (COM(2008)0553 – C6-0451/2008 – 2008/0180(CNS))

2010/C 212 E/49

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0553),

gelet op artikel 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0451/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0185/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Titel

Voorstel voor een verordening van de Raad inzake de bescherming van dieren bij het doden

Voorstel voor een verordening van de Raad inzake de bescherming van dieren bij het slachten en doden

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 6

(6)

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft twee adviezen opgesteld over de welzijnsaspecten van de meest gebruikte methoden voor het bedwelmen en doden van bepaalde diersoorten, te weten het advies over de welzijnsaspecten met betrekking tot de meest gebruikte methoden voor het bedwelmen en doden van de belangrijkste commerciële diersoorten (2004) en het advies over de welzijnsaspecten met betrekking tot de meest gebruikte methoden voor het bedwelmen en doden die toegepast worden op voor commerciële doeleinden gehouden herten, geiten, konijnen, struisvogels, eenden, ganzen en kwartels (2006). De communautaire wetgeving op dit gebied dient geactualiseerd te worden om de strekking van deze adviezen in aanmerking te kunnen nemen. De aanbevelingen om het gebruik van koolstofdioxide voor varkens en pluimvee en het gebruik van waterbadbedwelmers voor pluimvee geleidelijk uit te bannen zijn niet in dit voorstel opgenomen, omdat uit de effectbeoordeling is gebleken dat die uitbanning op dit moment in de EU economisch nog niet haalbaar is. Daarnaast maakt een aantal andere aanbevelingen ook geen deel uit van deze verordening, aangezien zij op technische parameters betrekking hebben die aan de orde dienen te komen in de uitvoeringsmaatregelen of in de codes voor goede praktijken. De aanbevelingen voor kweekvissen zijn niet in het voorstel opgenomen omdat hiervoor eerst een nader wetenschappelijk advies en een nadere economische evaluatie vereist is.

(6)

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft twee adviezen opgesteld over de welzijnsaspecten van de meest gebruikte methoden voor het bedwelmen en doden van bepaalde diersoorten, te weten het advies over de welzijnsaspecten met betrekking tot de meest gebruikte methoden voor het bedwelmen en doden van de belangrijkste commerciële diersoorten (2004) en het advies over de welzijnsaspecten met betrekking tot de meest gebruikte methoden voor het bedwelmen en doden die toegepast worden op voor commerciële doeleinden gehouden herten, geiten, konijnen, struisvogels, eenden, ganzen en kwartels (2006). In 2001 heeft het Wetenschappelijk Comité voor de gezondheid en het welzijn van dieren (WCGWD) een verslag goedgekeurd over het welzijn van dieren in de bontproductie, waartoe een evaluatie behoorde van de methoden voor het doden van dieren in pelsfokkerijen. De communautaire wetgeving op dit gebied dient geactualiseerd te worden om de strekking van deze adviezen in aanmerking te kunnen nemen. De aanbevelingen om het gebruik van koolstofdioxide voor varkens en pluimvee en het gebruik van waterbadbedwelmers voor pluimvee geleidelijk uit te bannen zijn niet in dit voorstel opgenomen, omdat uit de effectbeoordeling is gebleken dat die uitbanning op dit moment in de EU economisch nog niet haalbaar is. Daarnaast maakt een aantal andere aanbevelingen ook geen deel uit van deze verordening, aangezien zij op technische parameters betrekking hebben die aan de orde dienen te komen in de uitvoeringsmaatregelen of in de codes voor goede praktijken. De aanbevelingen voor kweekvissen zijn niet in het voorstel opgenomen omdat hiervoor eerst een nader wetenschappelijk advies en een nadere economische evaluatie vereist is.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Overweging 15

(15)

In het Protocol betreffende de bescherming en het welzijn van dieren wordt de noodzaak onderstreept om bij het opstellen en uitvoeren van het communautair beleid inzake onder andere de landbouw en de interne markt, de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken van de lidstaten te respecteren met betrekking tot religieuze riten, culturele tradities en regionaal erfgoed. Het is derhalve wenselijk om culturele evenementen van het toepassingsgebied van deze verordening uit te sluiten indien de naleving van de vereisten voor het dierenwelzijn een negatief effect zou hebben op het wezenlijke karakter van het betreffende evenement.

(15)

In het Protocol betreffende de bescherming en het welzijn van dieren wordt de noodzaak onderstreept om bij het opstellen en uitvoeren van het communautair beleid inzake onder andere de landbouw en de interne markt, de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken van de lidstaten te respecteren met betrekking tot religieuze riten, culturele tradities of tradities met een religieuze oorsprong, en regionaal erfgoed. Het is derhalve noodzakelijk om culturele, religieuze en traditionele evenementen van het toepassingsgebied van deze verordening uit te sluiten indien de naleving van de vereisten voor het dierenwelzijn een negatief effect zou hebben op het wezenlijke karakter van het betreffende evenement.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Overweging 16

(16)

Daarnaast hebben culturele tradities betrekking op geërfde, ingeburgerde of gebruikelijke denk-, handelings- of gedragspatronen, hetgeen in feite vergelijkbaar is met het concept van gebruiken die zijn overgedragen door of zijn overgenomen van een voorganger. Die tradities leveren een bijdrage aan het in stand houden van oude, gevestigde sociale banden tussen generaties. Mits dergelijke activiteiten niet van invloed zijn op de markt voor dierlijke producten en niet ingegeven zijn door productiedoeleinden , is het wenselijk om het doden van dieren in het kader van dergelijke evenementen uit te sluiten van het toepassingsgebied van deze verordening.

(16)

Daarnaast hebben culturele tradities of tradities met een religieuze oorsprong betrekking op geërfde, ingeburgerde of gebruikelijke denk-, handelings- of gedragspatronen, hetgeen in feite vergelijkbaar is met het concept van gebruiken die zijn overgedragen door of zijn overgenomen van een voorganger. Die tradities leveren een bijdrage aan het in stand houden van oude, gevestigde sociale banden tussen generaties. Mits dergelijke activiteiten niet van invloed zijn op de markt voor dierlijke producten en niet ingegeven zijn door productiedoeleinden, is het noodzakelijk om het slachten van dieren in het kader van dergelijke evenementen uit te sluiten van het toepassingsgebied van deze verordening.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Overweging 22 bis (nieuw)

 

(22 bis)

Het is onvermijdelijk dat de hierboven genoemde nieuwe uitdagingen aanmerkelijke financiële implicaties hebben voor exploitanten in de EU. Om te kunnen voldoen aan de voorschriften die zijn vastgelegd in deze verordening, moet er voldoende financiering vanuit de EU beschikbaar worden gesteld voor de financiële ondersteuning die nodig is om de Europese Unie in staat te stellen leiderschap op het gebied van dierenwelzijn te tonen in de internationale context.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Overweging 24

(24)

Afhankelijk van de wijze waarop zij bij het slachten of doden gebruikt worden, kunnen sommige bedwelmingsmethoden tot de dood van dieren leiden op een manier die geen pijn en zo weinig mogelijk angst en lijden bij het dier veroorzaakt. Er behoeft dan ook geen onderscheid gemaakt te worden tussen omkeerbare en niet-omkeerbare bedwelmingsmethoden.

(24)

Afhankelijk van de wijze waarop zij bij het slachten of doden gebruikt worden, kunnen sommige bedwelmingsmethoden tot de dood van dieren leiden op een manier die geen pijn en zo weinig mogelijk angst en lijden bij het dier veroorzaakt.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Overweging 32

(32)

In Verordening (EG) nr. 854/2004 is een lijst van inrichtingen opgenomen van waaruit gespecificeerde producten van dierlijke oorsprong in de Gemeenschap ingevoerd mogen worden. Ten behoeve van die lijst dienen de algemene en de aanvullende eisen die van toepassing zijn op slachthuizen, in aanmerking te worden genomen.

(32)

In Verordening (EG) nr. 854/2004 is een lijst van inrichtingen opgenomen van waaruit gespecificeerde producten van dierlijke oorsprong in de Gemeenschap ingevoerd mogen worden. Ten behoeve van die lijst dienen de algemene en de aanvullende eisen die van toepassing zijn op slachthuizen, in aanmerking te worden genomen. De Commissie moet ervoor zorgen dat de invoer van vlees en vleesproducten uit derde landen die voor de interne markt zijn bestemd, voldoet aan de algemene regels die in deze verordening worden vastgelegd.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening

Overweging 33

(33)

Slachthuizen en de uitrusting die daarin wordt gebruikt, zijn ontworpen voor bepaalde categorieën dieren en hebben een bepaalde capaciteit. Indien die capaciteit wordt overschreden of indien de uitrusting voor een doel wordt ingezet waarvoor zij niet is ontworpen, kan dit een negatief effect op het welzijn van dieren hebben. De bevoegde autoriteiten dienen daarom de beschikking te krijgen over informatie over deze aspecten, die tevens geïntegreerd moet worden in de erkenningsprocedure voor slachthuizen.

(33)

Slachthuizen en de uitrusting die daarin wordt gebruikt, zijn ontworpen voor bepaalde categorieën dieren en hebben een bepaalde capaciteit. Indien die capaciteit wordt overschreden of indien de uitrusting voor een doel wordt ingezet waarvoor zij niet is ontworpen, kan dit een negatief effect op het welzijn van dieren hebben. De bevoegde autoriteiten dienen daarom de beschikking te krijgen over informatie over deze aspecten, die tevens geïntegreerd moet worden in de erkenningsprocedure voor slachthuizen. Kleine, regelmatig gecontroleerde slachthuizen met een slachtcapaciteit van maximaal 50 stuks grootvee per week of 150 000 stuks pluimvee per jaar, die voornamelijk levensmiddelen rechtstreeks aan de consument verkopen, hebben geen uitgebreide vergunningsprocedure nodig om aan de algemene beginselen van deze verordening te voldoen.

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Overweging 34 bis (nieuw)

 

(34 bis)

Het is noodzakelijk het lijden van dieren door angst en stress voorafgaand aan het slachten te vermijden. Derhalve is het raadzaam slachthuizen dusdanig in te richten, de processen in het slachthuis zo te plannen en het personeel dusdanig op te leiden dat lijden, angst en pijn voor de dieren vanaf het uitladen tot het slachten vermeden worden.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening

Overweging 35

(35)

Met betrekking tot de bouw, indeling en uitrusting van slachthuizen wordt er regelmatig wetenschappelijke en technische vooruitgang geboekt. Het is dan ook belangrijk dat de Gemeenschap de Commissie de bevoegdheid verleent voor het wijzigen van de eisen die van toepassing zijn op de bouw, indeling en uitrusting van slachthuizen, waarbij een uniform en hoog niveau van dierenbescherming gehandhaafd wordt.

(35)

Met betrekking tot de bouw, indeling en uitrusting van slachthuizen wordt er regelmatig wetenschappelijke en technische vooruitgang geboekt. Het is dan ook belangrijk dat de Gemeenschap de Commissie de bevoegdheid verleent voor het wijzigen van de eisen die van toepassing zijn op de bouw, indeling en uitrusting van slachthuizen, waarbij een uniform en hoog niveau van dierenbescherming gehandhaafd wordt. De ontwikkeling van betere bedwelmingsmethoden moet voortdurend bevorderd worden. Onderzoek dient zich tevens uit te strekken tot alternatieven voor het doden van overtollige kuikens.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening

Overweging 37

(37)

Het doden zonder bedwelming vereist dat de keel van dieren accuraat wordt doorgesneden om het lijden te bekorten. Bij dieren die na het doorsnijden niet mechanisch gefixeerd zijn, zal het verbloeden daarnaast waarschijnlijk langer duren, waardoor hun lijden onnodig wordt verlengd. Dieren die zonder bedwelming worden geslacht, dienen dan ook elk afzonderlijk gefixeerd te worden.

(37)

Het doden zonder bedwelming vereist dat de keel van dieren accuraat wordt doorgesneden om het lijden te bekorten. Bij dieren die na het doorsnijden niet mechanisch gefixeerd zijn, zal het verbloeden daarnaast waarschijnlijk langer duren, waardoor hun lijden onnodig wordt verlengd. Dieren die zonder bedwelming worden geslacht, dienen dan ook elk afzonderlijk gefixeerd te worden en onmiddellijk na het doorsnijden van de keel doeltreffend bedwelmd te worden.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening

Overweging 38

(38)

Met betrekking tot het behandelen en fixeren van dieren in slachthuizen wordt regelmatig wetenschappelijke en technische vooruitgang geboekt. Het is dan ook van belang dat de Gemeenschap de Commissie de bevoegdheid geeft om de eisen die van toepassing zijn op het omgaan met en fixeren van dieren vóór het slachten aan te passen, waarbij een hoog beschermingsniveau van de dieren gewaarborgd blijft.

(38)

Met betrekking tot het behandelen en fixeren van dieren in slachthuizen en pelsfokkerijen wordt regelmatig wetenschappelijke en technische vooruitgang geboekt. Het is dan ook van belang dat de Gemeenschap de Commissie de bevoegdheid geeft om de eisen die van toepassing zijn op het omgaan met en fixeren van dieren vóór het doden aan te passen, waarbij een hoog beschermingsniveau van de dieren gewaarborgd blijft.

Amendement 13

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – lid 2 – letter a – punt i

i)

gedurende technische of wetenschappelijke experimenten die onder de supervisie van de bevoegde autoriteit worden uitgevoerd;

i)

in het kader van de activiteiten die zijn geregeld in Richtlijn 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (1);

Amendement 14

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – lid 2 – letter a – punt ii

ii)

tijdens de jacht;

ii)

tijdens de jacht en sportvisserij;

Amendement 15

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – lid 2 – letter a – punt iv bis (nieuw)

 

iv bis)

in het kader van traditionele slacht voor eigen consumptie, bij gelegenheid van de belangrijke religieuze feestdagen zoals bijvoorbeeld Pasen en Kerstmis, en alleen gedurende een periode van tien dagen hieraan voorafgaand;

Amendement 16

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – lid 2 – letter b bis (nieuw)

 

b bis)

op semigedomesticeerde herten, die in het veld worden afgeschoten en verwerkt worden via een wildhouderij;

Amendement 17

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 – letter b

b)

„daarmee verband houdende activiteiten”: activiteiten zoals het behandelen, onderbrengen, fixeren, bedwelmen en verbloeden van dieren die worden verricht in de context van het doden van dieren op de locatie waar de dieren worden gedood ;

b)

„daarmee verband houdende activiteiten”: activiteiten zoals het uitladen, behandelen, onderbrengen, fixeren, bedwelmen en verbloeden van dieren die worden verricht in de context van het doden van dieren op de locatie waar de dieren worden geslacht ;

Amendement 18

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 – letter b bis (nieuw)

 

b bis)

„bevoegde autoriteit”: de centrale autoriteit van een lidstaat die bevoegd is om toe te zien op de naleving van de eisen van de onderhavige verordening, of elke andere autoriteit waaraan de centrale autoriteit bedoelde bevoegdheid heeft gedelegeerd;

Amendement 19

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 – letter d bis (nieuw)

 

d bis)

„bewusteloosheid”: een staat van niet-bewust zijn waarin de hersenfunctie tijdelijk of blijvend verstoord is en waarna het dier niet meer in staat is te reageren op normale stimuli, waaronder pijn;

Amendement 20

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 – letter f

f)

„bedwelmen”: iedere bewust gebruikte methode die een dier pijnloos in een staat van bewusteloosheid en gevoelloosheid brengt, met inbegrip van methoden die onmiddellijk de dood tot gevolg hebben;

f)

„bedwelmen”: iedere bewust gebruikte methode die een dier in een staat van bewusteloosheid en gevoelloosheid brengt, met inbegrip van methoden die onmiddellijk de dood tot gevolg hebben;

Amendement 21

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 – letter g

g)

„religieuze rite”: een reeks handelingen verband houdende met het slachten van dieren die voorgeschreven is door een godsdienst als de islam of het jodendom ;

g)

„religieuze rite”: een reeks handelingen verband houdende met het slachten van dieren die voorgeschreven is door een godsdienst of bij gelegenheid van bepaalde religieuze feestdagen wordt verricht ;

Amendement 22

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 – letter k

k)

„slachthuis”: elke inrichting die gebruikt wordt voor het slachten van landdieren;

k)

„slachthuis” : inrichting voor het slachten en uitslachten van dieren waarvan het vlees bestemd is voor menselijke consumptie;

Amendement 23

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 – letter m

m)

„pelsdieren”: dieren of soorten zoogdieren die voornamelijk worden gehouden ten behoeve van de productie van pelzen, zoals nertsen, bunzingen, vossen, wasberen, beverratten en chinchilla's;

m)

„pelsdieren”: dieren of soorten zoogdieren die voornamelijk worden gehouden ten behoeve van de productie van pelzen, zoals nertsen, bunzingen, vossen, wasberen, wasbeerhonden , beverratten, konijnen en chinchilla's;

Amendement 24

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – lid 2 – letter a

a)

fysiek comfort en fysieke bescherming wordt geboden, met name doordat zij schoon worden gehouden in een omgeving met een adequate temperatuurregeling die ook bescherming biedt tegen vallen of uitglijden;

a)

fysiek comfort en fysieke bescherming wordt geboden, met name doordat zij worden gehouden in een omgeving met een adequate temperatuurregeling die ook bescherming biedt tegen vallen of uitglijden;

Amendement 25

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – lid 2 – letter d

d)

geen tekenen van pijn, angst, agressie of ander abnormaal gedrag vertonen;

d)

geen tekenen van pijn, agressie of ander abnormaal gedrag vertonen;

Amendement 26

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – lid 2 – letter f

f)

niet van negatieve interacties te lijden hebben.

Schrappen

Amendement 119

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.     Het doden van overtollige eendagskuikens, onafhankelijk van de toegepaste methoden, is niet meer toegestaan zodra er geschikte alternatieven zijn voor het doden van deze dieren.

Amendement 27

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 2 – alinea 1

2.   Dieren mogen in afwijking van lid 1 gedood worden zonder voorafgaande bedwelming indien zulks wordt voorgeschreven door religieuze riten, mits het doden in een slachthuis plaatsvindt.

2.    Overeenkomstig religieuze riten mogen dieren worden geslacht zonder voorafgaande bedwelming, mits het slachten in een slachthuis plaatsvindt.

Amendement 28

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 2 – alinea 2

De lidstaten zijn echter niet verplicht om deze uitzondering toe te passen.

Schrappen

Amendement 29

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 – lid 1

1.   Het bedwelmen wordt uitgevoerd volgens de methoden zoals beschreven in bijlage I.

1.   Het bedwelmen wordt uitgevoerd volgens de methoden zoals beschreven in bijlage I. Teneinde rekening te houden met wetenschappelijke en technische vorderingen kan de Commissie nieuwe bedwelmingsmethoden goedkeuren op basis van een beoordeling door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en in overeenstemming met de procedure bedoeld in artikel 22, lid 2.

Amendement 30

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 – lid 2 – alinea 1

2.   Het personeel dat verantwoordelijk is voor de bedwelming, voert periodieke controles uit om te waarborgen dat de dieren geen tekenen van bewustzijn of gevoeligheid vertonen in de periode gelegen tussen het eind van het bedwelmingsproces en de vaststelling van overlijden.

2.   Het personeel dat verantwoordelijk is voor de bedwelming, voert periodieke controles uit om te waarborgen dat de dieren geen tekenen van bewustzijn of gevoeligheid vertonen in de periode gelegen tussen het eind van het bedwelmingsproces en het overlijden.

Amendement 31

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 – lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.     Na de bedwelming moet zo snel mogelijk worden begonnen met het verbloeden.

Amendement 32

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 – lid 3 – alinea 2

Elke wijziging dient echter een niveau van dierenwelzijn te waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan dat van de bestaande methoden, hetgeen moet blijken uit wetenschappelijk bewijsmateriaal dat in relevante, internationaal erkende, collegiaal getoetste tijdschriften is gepubliceerd.

Elke wijziging dient echter een niveau van dierenwelzijn te waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan dat van de bestaande methoden. Dit moet blijken uit adequaat wetenschappelijk bewijsmateriaal.

Amendement 33

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 – lid 4

4.   Volgens de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure kunnen communautaire codes voor goede praktijken worden vastgesteld met betrekking tot de in bijlage I beschreven methoden

4.   Volgens de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure kunnen communautaire richtsnoeren voor het opstellen van procedures en uitvoeren van regels worden vastgesteld met betrekking tot de in bijlage I beschreven methoden.

Amendement 34

Voorstel voor een verordening

Artikel 6 – lid 2 – alinea 1

2.   Exploitanten stellen dienovereenkomstige standaardwerkwijzen op en voeren die uit om te waarborgen dat het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten overeenkomstig artikel 3, lid 1, plaatsvinden.

2.   Exploitanten stellen dienovereenkomstige standaardwerkwijzen op en voeren die uit om te waarborgen dat het slachten van dieren en daarmee verband houdende activiteiten overeenkomstig artikel 3, lid 1, plaatsvinden. Te dien einde kunnen op slachthuizen de procedures worden toegepast die zijn vastgelegd in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 852/2004.

Amendement 35

Voorstel voor een verordening

Artikel 6 – lid 3

3.   Op verzoek worden de standaardwerkwijzen ter beschikking gesteld van de bevoegde autoriteit.

3.   Op verzoek worden de standaardwerkwijzen ter beschikking gesteld van de bevoegde autoriteit. Telkens als er veranderingen zijn doorgevoerd in standaardwerkwijzen moet de officiële dierenarts schriftelijk op de hoogte worden gesteld.

Amendement 36

Voorstel voor een verordening

Artikel 6 – lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.     De bevoegde autoriteit kan wijzigingen aanbrengen in de standaardwerkprocedures wanneer deze duidelijk niet in overeenstemming zijn met de algemene regels en vereisten die in deze verordening zijn vastgesteld.

Amendement 120

Voorstel voor een verordening

Artikel 6 – lid 3 ter (nieuw)

 

3 ter.     De leden 1 tot en met 3 zijn niet van toepassing op het doden van dieren in slachthuizen waar wekelijks niet meer dan 50 stuks grootvee worden geslacht.

Amendement 37

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 – lid 2 – letter a

a)

het omgaan met en het verzorgen van dieren voorafgaand aan de fixatie;

a)

het toevoeren van dieren met het oog op de fixatie, de bedwelming of het slachten;

Amendement 38

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 – lid 2 – letter f

f)

het verbloeden van levende dieren.

f)

het verbloeden van levende dieren en/of het slachten als bedoeld in artikel 4, lid 2.

Amendement 39

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 – lid 2 – letter f bis (nieuw)

 

f bis)

het doden van pelsdieren.

Amendement 40

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 – lid 3

3.    Het doden van pelsdieren geschiedt onder supervisie van een persoon die beschikt over het in artikel 18 bedoelde getuigschrift van vakbekwaamheid, dat alle activiteiten omvat die onder zijn of haar supervisie worden uitgevoerd.

Schrappen

Amendement 41

Voorstel voor een verordening

Artikel 8 – letter a

a)

de categorieën of gewichtsklassen van dieren waarvoor de uitrusting is bedoeld;

a)

de soorten of gewichtsklassen van dieren waarvoor de uitrusting is bedoeld;

Amendement 42

Voorstel voor een verordening

Artikel 8 – letter c bis (nieuw)

 

c bis)

het onderhoud en de ijking van de uitrusting;

Amendement 43

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – lid 2

2.   Tijdens slachtactiviteiten is er onmiddellijk en ter plekke adequate back-upbedwelmingsuitrusting beschikbaar die wordt ingezet bij een storing of fout in de oorspronkelijk gebruikte bedwelmingsuitrusting.

2.   Tijdens slachtactiviteiten is er onmiddellijk en ter plekke een adequate back-upbedwelmingsmethode beschikbaar die wordt ingezet bij een storing of fout in de oorspronkelijk gebruikte bedwelmingsuitrusting. Wanneer deze back-upbedwelmingsmethode zware installaties betreft, is mobiele apparatuur geschikt.

Amendement 44

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.     Geen dier mag worden gefixeerd wanneer de slachter die verantwoordelijk is voor de bedwelming en het slachten van het dier daarvoor nog niet gereed is.

Amendement 45

Voorstel voor een verordening

Artikel 10

De voorschriften van de hoofdstukken II en III van deze verordening zijn relevant voor de toepassing van artikel 12, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 854/2004.

Bij de inspectie van slachthuizen of inrichtingen in derde landen die zijn of moeten worden erkend met het oog op de uitvoer naar de Europese Unie overeenkomstig de communautaire regelgeving, vergewissen de deskundigen van de Commissie zich ervan dat de in artikel 5 bedoelde levende dieren zijn geslacht onder omstandigheden die, voor wat het dierenwelzijn betreft, ten minste even goede waarborgen bieden als in deze verordening zijn voorgeschreven.

Vlees uit derde landen kan alleen worden ingevoerd wanneer het keuringscertificaat dat dit vlees begeleidt, aangevuld is met een verklaring dat aan bovenstaande eis is voldaan.

Amendement 46

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 bis (nieuw)

 

Artikel 10 bis

Regeling voor de invoer vanuit derde landen

De Commissie zorgt ervoor dat vlees en producten op basis van vlees afkomstig uit derde landen en bestemd voor consumptie op de interne markt in overeenstemming zijn met de bepalingen van deze verordening.

Amendement 121

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 – lid 2 – inleidende formule

2.   Voor de toepassing van deze verordening keurt de bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004, voor elk slachthuis het volgende goed:

2.   Voor de toepassing van deze verordening keurt de bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004, voor elk slachthuis met een slachtcapaciteit van meer dan 50 stuks grootvee per week of 150 000 stuks pluimvee per jaar het volgende goed

Amendement 48

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 – lid 2 – letter a

a)

de maximale verwerkingscapaciteit voor elke slachtlijn;

Schrappen

Amendement 49

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 – lid 2 – letter c

c)

de maximale capaciteit van onderbrenglocaties die bestemd zijn voor eenhoevigen en runderen, schapen, geiten, varkens, pluimvee en lagomorfen.

c)

de maximale capaciteit van onderbrenglocaties die bestemd zijn voor eenhoevigen en runderen, schapen, geiten, varkens, pluimvee, loopvogels en konijnachtigen.

Amendement 50

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 – lid 2

2.   Exploitanten waarborgen dat dieren die zonder bedwelming gedood worden, mechanisch gefixeerd zijn.

2.   Exploitanten waarborgen dat, voorzover van toepassing en in het geval van religieus slachten waarbij dieren zonder bedwelming geslacht worden, de dieren mechanisch gefixeerd zijn.

Amendement 51

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 – lid 3 – letter e

e)

het gebruik van elektrische stroomstoten die dieren niet onder gecontroleerde omstandigheden bedwelmen of doden, met name alle toepassingen met elektrische stroom die niet aan beide zijden van de hersenen wordt toegediend.

Schrappen

Amendement 52

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 – lid 3 – alinea 2

Het bepaalde onder a) en b) is echter niet van toepassing op de haken die voor pluimvee worden gebruikt.

Het bepaalde onder a) en b) is echter niet van toepassing op de haken die voor pluimvee en konijnachtigen worden gebruikt.

Amendement 53

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 – lid 1

1.   Exploitanten dienen adequate controleprocedures op te stellen en te gebruiken om te verifiëren en vast te stellen dat slachtdieren effectief bedwelmd zijn in de periode gelegen tussen het eind van het bedwelmingsproces en de vaststelling van overlijden.

1.   Exploitanten dienen adequate controleprocedures op te stellen en te gebruiken om te verifiëren en vast te stellen dat slachtdieren effectief bedwelmd zijn in de periode gelegen tussen het eind van het bedwelmingsproces en de vaststelling van overlijden. Dieren moeten dood zijn voordat enige andere potentieel pijnlijke uitslachtingsprocedure of behandeling wordt uitgevoerd.

Amendement 54

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 – lid 4 bis (nieuw)

 

4 bis.     Exploitanten van pelsdierhouderijen dienen de bevoegde autoriteit vooraf te melden wanneer er dieren gedood zullen worden teneinde de officiële dierenarts in staat te stellen te controleren of aan de vereisten die zijn vastgelegd in deze verordening, en aan de standaardwerkwijzen, wordt voldaan.

Amendement 55

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 – lid 5

5.   Volgens de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure kunnen communautaire codes voor goede praktijken worden vastgesteld met betrekking tot de controleprocedures in slachthuizen.

5.   Volgens de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure kunnen communautaire richtlijnen voor het opstellen van procedures en de uitvoering van regels worden vastgesteld met betrekking tot de controleprocedures in slachthuizen.

Amendement 56

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 – lid 5 bis (nieuw)

 

5 bis.     De officiële dierenarts dient de bovengenoemde controleprocedures en het naleven van de standaard-werkwijzen regelmatig te controleren.

Amendement 57

Voorstel voor een verordening

Artikel 14 – lid -1 (nieuw)

 

-1.     De exploitanten zijn verantwoordelijk voor de naleving van de in onderhavige verordening vastgelegde voorschriften.

Amendement 58

Voorstel voor een verordening

Artikel 14 – lid 1

1.   Exploitanten benoemen voor elk slachthuis een functionaris voor het dierenwelzijn die verantwoordelijk is voor de naleving in dat slachthuis van de voorschriften van deze verordening. Deze functionaris rapporteert rechtstreeks aan de exploitant over zaken die verband houden met het welzijn van dieren.

1.   Exploitanten benoemen voor elk slachthuis een functionaris voor het dierenwelzijn die verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving in dat slachthuis van de voorschriften van deze verordening. Deze functionaris rapporteert rechtstreeks aan de exploitant over zaken die verband houden met het welzijn van dieren.

Amendement 103

Voorstel voor een verordening

Artikel 14 – lid 5

5.    De leden 1 en 4 zijn niet van toepassing op slachthuizen waar minder dan 1 000 stuks vee (zoogdieren) of minder dan 150 000 stuks pluimvee per jaar worden geslacht.

5.    Slachthuizen waar minder dan 1 000 stuks vee (zoogdieren) of minder dan 150 000 stuks pluimvee per jaar worden geslacht , kunnen worden geëxploiteerd met een functionaris voor dierenwelzijn, waarbij de procedure voor het verkrijgen van een certificaat van beroepsvaardigheid vereenvoudigd wordt overeenkomstig voorschriften vastgesteld door de bevoegde autoriteit .

Amendement 60

Voorstel voor een verordening

Artikel 15 – lid 1

1.     De bevoegde autoriteit en de exploitanten die betrokken zijn bij een ruimingsoperatie stellen voorafgaand aan die operatie een actieplan op om te waarborgen dat aan de voorschriften van deze verordening wordt voldaan.

In de rampenplannen die krachtens de communautaire wetgeving inzake de diergezondheid vereist zijn, worden – op basis van de hypothese die in het rampenplan is geformuleerd over de omvang en de locatie van vermoedelijke ziekte-uitbraken – met name de voorgenomen slachtmethoden en de corresponderende standaardwerkwijzen voor het waarborgen van de voorschriften van deze verordening opgenomen.

Schrappen

Amendement 61

Voorstel voor een verordening

Artikel 15 – lid 3

3.   Voor de toepassing van dit artikel en in uitzonderlijke omstandigheden kan de bevoegde autoriteit afwijkingen toestaan van een of meer van de voorschriften van deze verordening wanneer die autoriteit van mening is dat de naleving waarschijnlijk van invloed zal zijn op de volksgezondheid of een aanzienlijke vertraging zal opleveren in het proces om de ziekte uit te bannen.

3.   Voor de toepassing van dit artikel en in gevallen van overmacht kan de bevoegde autoriteit in uitzonderlijke omstandigheden afwijkingen toestaan van een of meer van de voorschriften van deze verordening wanneer die autoriteit van mening is dat de naleving waarschijnlijk van invloed zal zijn op de volksgezondheid of een aanzienlijke vertraging zal opleveren in het proces om de ziekte uit te bannen of het dierenwelzijn nog meer zal schaden .

Amendement 62

Voorstel voor een verordening

Artikel 15 – lid 4

4.     Binnen één jaar na de beëindigingsdatum van de ruimingsoperatie doet de bevoegde autoriteit als bedoeld in lid 1 de Commissie een evaluatieverslag van de resultaten toekomen; dat verslag wordt ook voor het publiek beschikbaar gemaakt, met name via internet.

In het verslag wordt met name aandacht besteed aan:

a)

de aanleiding voor de ruiming;

b)

het aantal en de soorten dieren die gedood zijn;

c)

de bedwelmingsmethoden en de methoden die gebruikt zijn om de dieren te doden;

d)

een beschrijving van de geconstateerde problemen en, waar van toepassing, de gevonden oplossingen om het lijden van de betrokken dieren te verlichten of zo veel mogelijk te beperken;

e)

alle afwijkingen waarvoor op grond van lid 3 toestemming is gegeven.

Schrappen

Amendement 63

Voorstel voor een verordening

Artikel 16

In noodsituaties neemt de persoon die verantwoordelijk is voor de betreffende dieren, alle noodzakelijke maatregelen om de dieren zo snel mogelijk te doden.

In geval van noodslachtingen neemt de persoon die verantwoordelijk is voor de betreffende dieren, alle noodzakelijke maatregelen om de dieren zo snel mogelijk te slachten, onverminderd de voorwaarden voor noodslachtingen buiten het slachthuis zoals die zijn neergelegd in bijlage III, sectie I, hoofdstuk VI, bij Verordening (EG) nr. 853/2004.

Amendement 64

Voorstel voor een verordening

Artikel 17

Artikel 17

Referentiecentra

1.     Elke lidstaat wijst een nationaal referentiecentrum aan (hierna: „het referentiecentrum” genoemd) om de volgende taken uit te voeren:

a)

het verstrekken van wetenschappelijke en technische expertise met betrekking tot de goedkeuring van slachthuizen;

b)

het uitvoeren van beoordelingen van nieuwe bedwelmingsmethoden;

c)

het actief bevorderen dat exploitanten en andere belanghebbenden codes voor goede praktijken ontwikkelen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening, alsmede het publiceren en verspreiden van dergelijke codes en het controleren van de toepassing ervan;

d)

het ontwikkelen van richtsnoeren voor de bevoegde autoriteit met het oog op de uitvoering van deze verordening;

e)

het accrediteren van organen en entiteiten voor het verlenen van getuigschriften van vakbekwaamheid overeenkomstig artikel 18;

f)

het corresponderen en samenwerken met de Commissie en met andere referentiecentra om technische en wetenschappelijke informatie en beste praktijken uit te wisselen met het oog op de uitvoering van deze verordening.

2.     Binnen één jaar na de inwerkingtreding van deze verordening verstrekken de lidstaten nadere gegevens over hun referentiecentrum aan de Commissie en de andere referentiecentra en maken zij die informatie tevens via internet voor het publiek beschikbaar.

3.     Referentiecentra kunnen ook de vorm van een netwerk van afzonderlijke entiteiten hebben, mits alle in lid 1 genoemde taken voor alle relevante activiteiten die in de betreffende lidstaat worden uitgevoerd, zijn toegewezen.

De lidstaten kunnen voor de uitvoering van een of meer van die taken ook een entiteit aanwijzen die zich buiten hun eigen grondgebied bevindt.

Schrappen

Amendement 65

Voorstel voor een verordening

Artikel 18 – lid 1 – letter b

b)

het verstrekken van getuigschriften van vakbekwaamheid als bewijs voor het met goed gevolg afleggen van een onafhankelijk afsluitend examen; de onderwerpen van dit examen zijn relevant voor de betreffende diersoorten en zijn in overeenstemming met de activiteiten zoals genoemd in artikel 7, lid 2, en met de onderwerpen in bijlage IV;

b)

het waarborgen dat degenen die belast zijn met het ontwikkelen of handhaven van de in artikel 6 genoemde standaard-werkwijzen, adequaat zijn opgeleid;

Amendement 66

Voorstel voor een verordening

Artikel 18 – lid 1 – letter c

c)

het goedkeuren van opleidingsprogramma's voor de cursussen als bedoeld onder a) en van de inhoud en uitvoeringsbepalingen van het examen als bedoeld onder b);

Schrappen

Amendement 67

Voorstel voor een verordening

Artikel 18 – lid 2

2.    De bevoegde autoriteit kan het organiseren van de cursussen, het afsluitend examen en het verstrekken van getuigschriften van vakbekwaamheid aan een afzonderlijk orgaan of aan een afzonderlijke entiteit delegeren dat/die:

a)

over de noodzakelijke expertise, medewerkers en uitrusting beschikt om die taken uit te voeren;

b)

onafhankelijk is en niet in belangenconflicten verstrengeld zal raken als gevolg van het verstrekken van getuigschriften van vakbekwaamheid;

c)

geaccrediteerd is bij het referentiecentrum.

De nadere gegevens over dergelijke organen en entiteiten worden voor het publiek beschikbaar gemaakt, met name via internet.

2.    De opleidingen worden ontwikkeld en in voorkomend geval verzorgd door de eigen onderneming of een door de bevoegde autoriteit gemachtigde organisatie.

Deze onderneming of organisatie verstrekt getuigschriften van vakbekwaamheid op dit terrein.

De bevoegde autoriteit ontwikkelt en verzorgt opleidingen en verstrekt getuigschriften van vakbekwaamheid voorzover zij dat nodig acht.

Amendement 68

Voorstel voor een verordening

Artikel 18 – lid 3 – alinea 1

3.    Op de getuigschriften van vakbekwaamheid wordt niet alleen aangegeven voor welke categorieën dieren, maar ook voor welke van de activiteiten als bedoeld in artikel 7, leden 2 en 3, het getuigschrift geldig is.

3.    De lidstaten wijzen de bevoegde autoriteit aan die verantwoordelijk is voor het goedkeuren van de inhoud van de in lid 2 genoemde opleidingen.

Amendementen 69 en 70

Voorstel voor een verordening

Artikel 18 – lid 3 – alinea 2

De geldigheidsduur van getuigschriften van vakbekwaamheid bedraagt maximaal vijf jaar.

De geldigheidsduur van getuigschriften van vakbekwaamheid is onbeperkt. De bezitters van getuigschriften van vakbekwaamheid zijn verplicht regelmatig aan scholingen deel te nemen .

Amendement 71

Voorstel voor een verordening

Artikel 24 – lid 2

2.   Tot en met 31 december 2014 kunnen de lidstaten de getuigschriften van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 18 zonder examen verstrekken aan personen die kunnen aantonen dat zij gedurende een onafgebroken periode van minimaal [tien] jaar relevante professionele werkervaring hebben opgedaan.

2.   Tot en met 31 december 2014 kunnen de lidstaten de getuigschriften van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 18 zonder examen verstrekken aan personen die kunnen aantonen dat zij een passende opleiding hebben genoten en voor de inwerkingtreding van de onderhavige verordening minimaal 12 maanden relevante professionele werkervaring hebben opgedaan.

Amendement 72

Voorstel voor een verordening

Artikel 24 – lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.     Vóór 1 januari 2013 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een wetsvoorstel in over de vaststelling van voorwaarden en regels voor het gebruik van mobiele slachthuizen in de Europese Unie, waarbij ervoor wordt gezorgd dat in deze mobiele eenheden alle voorzorgsmaatregelen worden genomen, opdat het dierenwelzijn niet in het gedrang komt.

Amendement 73

Voorstel voor een verordening

Bijlage I – hoofdstuk I – tabel I – regel nr. 2 – categorie dieren

Herkauwers tot 10 kg , pluimvee en lagomorfen.

Herkauwers, pluimvee en konijnachtigen.

Amendement 74

Voorstel voor een verordening

Bijlage I – hoofdstuk I – tabel I – regel nr. 2 – cruciale parameters – alinea 2

Adequate snelheid en diameter van de pen gerelateerd aan de grootte van het dier en de diersoort.

Adequate snelheid en diameter van de pen (contactplaatmethode) gerelateerd aan de grootte van het dier en de diersoort.

Amendement 75

Voorstel voor een verordening

Bijlage I – hoofdstuk I – tabel 2 – regel nr. 2 – naam

Elektrisch doden (kop tot rug)

Elektrisch bedwelmen of slachten (kop tot hart of kop tot rug)

Amendement 76

Voorstel voor een verordening

Bijlage I – hoofdstuk I – tabel 2 – regel nr. 2 – categorie dieren

Alle diersoorten, met uitzondering van lammeren en biggen met een levend gewicht van minder dan 5 kg en runderen.

Alle diersoorten.

Amendement 77

Voorstel voor een verordening

Bijlage I – hoofdstuk I – tabel 3 – regel nr. 2 – categorie dieren

Varkens en pluimvee

Varkens, pluimvee en pelsdieren

Amendement 78

Voorstel voor een verordening

Bijlage I – hoofdstuk II – punt 7 – alinea 1 bis (nieuw)

 

Kooldioxide met concentraties van meer dan 30 % mag niet worden gebruikt voor het bedwelmen of slachten van pluimvee in slachthuizen. Dergelijke concentraties mogen alleen worden gebruikt bij het doden van overtollige kuikens of voor ziektepreventie.

Amendement 79

Voorstel voor een verordening

Bijlage II – punt 2.3

2.3

Tussen de stalruimte en het looppad dat naar het bedwelmingspunt leidt, is een wachthok beschikbaar met een effen vloer en stevige zijwanden om een gestage toevoer van dieren voor de bedwelming en het doden te waarborgen en om te voorkomen dat dierenbegeleiders dieren op moeten jagen vanuit de stalruimte. Het ontwerp van deze wachtruimte is zodanig dat dieren niet vast kunnen komen te zitten of vertrapt kunnen worden.

2.3

Tussen de stalruimte en het looppad dat naar het bedwelmingspunt leidt, is een wachthok beschikbaar om een gestage toevoer van dieren voor de bedwelming en het slachten te waarborgen en om te voorkomen dat dierenbegeleiders dieren op moeten jagen vanuit de stalruimte. Het ontwerp van deze wachtruimte is zodanig dat dieren niet vast kunnen komen te zitten of vertrapt kunnen worden.

Amendement 80

Voorstel voor een verordening

Bijlage II – punt 3.2

3.2

Fixatieboxen die in combinatie met een penschiettoestel worden gebruikt, zijn voorzien van een systeem dat zowel de laterale als de verticale beweging van de kop van het dier beperkt.

Schrappen

Amendement 81

Voorstel voor een verordening

Bijlage II – punt 3.3

3.3

Er mogen geen systemen gebruikt worden waarmee runderen in een geroteerde of onnatuurlijke houding worden gefixeerd.

Schrappen

Amendement 82

Voorstel voor een verordening

Bijlage II – punt 4.1 bis (nieuw)

 

4.1 bis

De uitrusting voor elektrische bedwelming moet:

a)

voorzien zijn van een systeem waarmee op zichtbare of hoorbare wijze wordt aangegeven hoelang het apparaat contact maakt met het dier;

b)

in verbinding staan met een toestel waarmee voltage en stroom bij belasting worden aangegeven. Dit toestel moet zo worden geplaatst dat deze gegevens voor de bedwelmer duidelijk zichtbaar zijn.

Amendement 83

Voorstel voor een verordening

Bijlage II – punt 4.2

4.2

De elektrische apparatuur levert een constante stroom.

Schrappen

Amendement 84

Voorstel voor een verordening

Bijlage II – punt 7.2

7.2

Voorzieningen voor pluimvee zijn zodanig ontworpen en gebouwd dat de dieren in transportkratten aan de gasmengsels blootgesteld kunnen worden zonder dat zij uitgeladen hoeven te worden.

7.2

Levend pluimvee moet in de transportkratten of op transportbanden aan de gasmengsels worden blootgesteld.

Amendement 85

Voorstel voor een verordening

Bijlage III – punt 1.2

1.2

De dieren worden zo spoedig mogelijk na aankomst uitgeladen en vervolgens zonder onnodige vertraging geslacht.

Bij pluimvee en lagomorfen mag de totale transporttijd plus de tijd tussen het moment van uitladen en de uiteindelijke slacht niet meer dan 12 uur bedragen.

Met uitzondering van lagomorfen mag bij zoogdieren de totale transporttijd plus de tijd tussen het moment van uitladen en de uiteindelijke slacht niet meer bedragen dan:

a)

19 uur voor niet-gespeende dieren;

b)

24 uur voor eenhoevigen en varkens;

c)

29 uur voor herkauwers.

Na het verstrijken van genoemde termijnen worden de dieren ondergebracht en gevoederd, waarna zij vervolgens met gepaste, regelmatige tussenpozen een redelijke hoeveelheid voer dienen te krijgen. In dergelijke gevallen worden de dieren voorzien van een adequate hoeveelheid strooisel of gelijksoortig materiaal dat een mate van comfort waarborgt die afgestemd is op de diersoort en de betreffende hoeveelheid dieren. Dit materiaal dient urine en uitwerpselen op adequate wijze te absorberen.

Schrappen

Amendement 86

Voorstel voor een verordening

Bijlage III – punt 1.5

1.5

Bij het slachten krijgen niet-gespeende dieren, melkvee, vrouwelijke dieren die tijdens het transport hebben geworpen en dieren die in containers zijn afgeleverd, voorrang boven andere soorten dieren. Indien dit niet mogelijk is, worden maatregelen getroffen om hun lijden te verlichten, met name door:

a)

melkvee te melken met tussenpozen van maximaal 12 uur;

b)

adequate voorzieningen te treffen voor het zogen en het welzijn van pas geboren dieren als een dier heeft geworpen;

c)

dieren die in containers zijn afgeleverd van drinkwater te voorzien.

Schrappen

Amendement 87

Voorstel voor een verordening

Bijlage III – punt 1.7 – letter c

c)

de dieren bij kop, oren, horens, poten, staart of vacht op te tillen of voort te trekken, of ze zodanig te behandelen dat het hun vermijdbare pijn of vermijdbaar lijden berokkent;

c)

de dieren bij kop, oren, horens, poten (met de uitzondering van de poten van pluimvee en konijnachtigen) , staart of vacht op te tillen of voort te trekken, of ze zodanig te behandelen dat het hun vermijdbare pijn of vermijdbaar lijden berokkent;

Amendement 88

Voorstel voor een verordening

Bijlage III – punt 1.8 bis (nieuw)

 

1.8 bis

Elektrische bedwelmingsapparatuur mag niet worden gebruikt om de dieren in bedwang te houden, te fixeren of in beweging te brengen.

Amendement 89

Voorstel voor een verordening

Bijlage III – punt 1.8 ter (nieuw)

 

1.8 ter

Dieren die niet in staat zijn om te lopen, mogen niet naar de slachtplaats worden gesleept, maar moeten worden geslacht op de plaats waar zij liggen.

Amendement 90

Voorstel voor een verordening

Bijlage III – punt 2.1

2.1

Elk dier dient over voldoende ruimte te beschikken om op te kunnen staan, te gaan liggen en rond te draaien.

2.1

Met uitzondering van volwassen runderen die gedurende een redelijke termijn in een eenlingbox worden geplaatst, dient elk dier over voldoende ruimte te beschikken om op te kunnen staan, te gaan liggen en rond te draaien.

Amendement 91

Voorstel voor een verordening

Bijlage III – punt 2 bis (nieuw)

 

2 bis

Bedwelming met een penschiettoestel

2 bis.1

Het penschiettoestel moet zo worden geplaatst dat het projectiel in de hersenschors binnendringt. In het bijzonder moet het schieten van runderen in de nekpositie worden verboden. Bij schapen en geiten is dit wel toegestaan als een schot in het voorhoofd in verband met de aanwezigheid van horens niet mogelijk is. In dat geval moet het instrument onmiddellijk achter de aanzet van de horens worden geplaatst, waarbij moet worden gericht op de bek; het verbloeden moet binnen 15 seconden na het schot beginnen.

2 bis.2

Wanneer gebruik wordt gemaakt van een penschiettoestel, moet de bedwelmer zich er na elk schot van vergewissen dat de pen volledig in de loop terugschuift. Als dit niet het geval is, mag het penschiettoestel niet meer worden gebruikt totdat het is gerepareerd.

Amendement 92

Voorstel voor een verordening

Bijlage III – punt 2 ter (nieuw)

 

2 ter

Het fixeren van dieren

Een dier mag niet in een bedwelmingsbox worden geplaatst en zijn hoofd mag niet geplaatst worden in een toestel om zijn bewegingen te beperken, tenzij de persoon die het dier moet bedwelmen hiertoe gereed is zodra het dier in de bedwelmingsbox geplaatst wordt of zijn hoofd wordt vastgezet.

Amendement 93

Voorstel voor een verordening

Bijlage III – punt 3.1

3.1

Wanneer het bedwelmen, het aanhaken, het ophangen en het laten verbloeden van de dieren door dezelfde persoon worden uitgevoerd, moet die persoon al deze handelingen achtereenvolgens bij één bepaald dier hebben uitgevoerd voordat hij met de uitvoering daarvan bij een ander dier begint.

3.1

Wanneer het bedwelmen, het aanhaken, het ophangen en het laten verbloeden van de dieren door dezelfde persoon worden uitgevoerd, moet die persoon al deze handelingen achtereenvolgens bij één bepaald dier hebben uitgevoerd voordat hij met de uitvoering daarvan bij een ander dier begint. Deze vereiste is niet van toepassing als groepsgewijs bedwelmen wordt toegepast.

Amendement 94

Voorstel voor een verordening

Bijlage III – punt 3.1 bis (nieuw)

 

3.1 bis

Het verbloeden moet onverwijld na de bedwelming beginnen en op een zodanige wijze worden uitgevoerd dat de verbloeding snel, overvloedig en volledig is.

Amendement 95

Voorstel voor een verordening

Bijlage III – punt 3.2 bis (nieuw)

 

3.2 bis

Na het insnijden mogen geen verdere slachthandelingen worden verricht of elektrische prikkels worden gegeven tot het verbloeden is beëindigd, en in elk geval niet voor het verstrijken van:

a)

in het geval van een kalkoen of een gans, een periode van tenminste 120 seconden;

b)

in het geval van andere vogelsoorten, een periode van tenminste 90 seconden;

c)

in het geval van bedwelmde runderen, een periode van tenminste 30 seconden;

d)

in het geval van niet-bedwelmde runderen, een periode van tenminste 120 seconden;

e)

in het geval van schapen, geiten, varkens en herten, een periode van tenminste 20 seconden.

Amendement 112

Voorstel voor een verordening

Bijlage III – lid 3.2 ter (nieuw)

 

3.2 ter.

Wanneer een drachtig dier wordt geslacht, moet:

a)

indien de baarmoeder intact is, de foetus daarin blijven totdat deze dood is.

b)

in geval van twijfel, of wanneer er na slachting een bij bewustzijn verkerende foetus wordt ontdekt in de baarmoeder van een dier, moet deze onmiddellijk worden verwijderd, bedwelmd met een penetrerend penschiettoestel en gedood door verbloeding.

Slachthuizen moeten beschikken over de juiste apparatuur om deze procedure snel te kunnen uitvoeren indien dit vereist is.

Amendement 96

Voorstel voor een verordening

Bijlage III – letter 3.3

3.3

Vogels mogen niet met behulp van automatische halsafsnijders worden geslacht, tenzij kan worden vastgesteld of die halsafsnijders de bloedvaten al dan niet daadwerkelijk hebben doorgesneden. Indien blijkt dat de halsafsnijder niet effectief heeft gefunctioneerd, wordt de vogel onmiddellijk gedood .

3.3

Vogels mogen niet met behulp van automatische halsafsnijders worden geslacht, tenzij kan worden vastgesteld of die halsafsnijders de bloedvaten al dan niet daadwerkelijk hebben doorgesneden. Indien blijkt dat de halsafsnijder niet effectief heeft gefunctioneerd, wordt de vogel onmiddellijk geslacht .

Amendement 97

Voorstel voor een verordening

Bijlage IV – letter f bis (nieuw)

 

f bis)

het doden van pelsdieren;

praktische aspecten met betrekking tot het omgaan met en het fixeren van dieren;

praktische aspecten van bedwelmingstechnieken;

back-upmethoden voor het bedwelmen en/of doden van dieren;

onderhoud van de uitrusting voor het bedwelmen en/of doden van dieren;

controle op de effectiviteit van het bedwelmen.


(1)   PB L 358 van 18.12.1986, blz. 1.


Donderdag, 7 mei 2009

5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/347


Donderdag, 7 mei 2009
Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013 ***I

P6_TA(2009)0375

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking nr. 573/2007/EG tot instelling van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013 wat de intrekking van de financiering van sommige communautaire acties en de wijziging van de maximumgrens voor de financiering ervan betreft (COM(2009)0067 – C6-0070/2009 – 2009/0026(COD))

2010/C 212 E/50

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0067),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 63, eerste alinea, punt 2, onder b), van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0070/2009),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Begrotingscommissie (A6-0280/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/348


Donderdag, 7 mei 2009
Minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (herschikking) ***I

P6_TA(2009)0376

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (herschikking) (COM(2008)0815 – C6-0477/2008 – 2008/0244(COD))

2010/C 212 E/51

(Medebeslissingsprocedure – herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0815),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 63, punt 1, onder b), van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0477/2008),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (1),

gezien de brief d.d. 4 april 2009 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken overeenkomstig artikel 80 bis, lid 3, van zijn Reglement,

gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0285/2009),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie en zoals dit hieronder is geamendeerd;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Donderdag, 7 mei 2009
P6_TC1-COD(2008)0244

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2009/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 63, eerste alinea, punt 1, onder b),

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het EG-Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten moet op verscheidene punten ingrijpend worden gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Een gemeenschappelijk asielbeleid, dat een gemeenschappelijk Europees asielstelsel omvat, is een wezenlijk aspect van de doelstelling van de Europese Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, die openstaat voor diegenen die onder druk van de omstandigheden op wettige wijze in de Europese Gemeenschap bescherming zoeken.

(3)

De Europese Raad is tijdens de buitengewone bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere overeengekomen te werken aan de instelling van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals aangevuld bij het Protocol van New York van 31 januari 1967, en zo te waarborgen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd, en dus het verbod tot uitzetting of terugleiding te handhaven.

(4)

Volgens de Conclusies van Tampere moeten in het kader van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel op korte termijn gemeenschappelijke minimumnormen voor de opvang van asielzoekers worden vastgesteld.

(5)

Het vaststellen van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers is een verdere stap in de richting van een Europees asielbeleid.

(6)

De eerste fase van de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat op langere termijn moet leiden tot een in de gehele Unie geldige gemeenschappelijke procedure en uniforme status voor personen die asiel hebben gekregen, is nu voltooid. De Europese Raad van 4 november 2004 heeft het Haags programma aangenomen waarin de doelstellingen zijn opgenomen die in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht moeten worden uitgevoerd in de periode 2005-2010. In het Haags programma werd de Commissie verzocht om de evaluatie van de rechtsinstrumenten van de eerste fase af te sluiten en om voorstellen voor instrumenten en maatregelen van de tweede fase aan de Raad en het Europees Parlement voor te leggen teneinde deze vóór eind 2010 te kunnen aannemen.

(7)

In het licht van de resultaten van de gemaakte evaluaties is het in deze fase aangewezen de beginselen die aan Richtlijn 2003/9/EG ten grondslag liggen, te bevestigen, teneinde betere opvangvoorzieningen voor asielzoekers te garanderen.

(8)

Om in de gehele Unie de gelijke behandeling van asielzoekers te garanderen, moet deze richtlijn van toepassing zijn tijdens alle fasen en op alle soorten procedures betreffende verzoeken om internationale bescherming en in alle plaatsen en voorzieningen waar asielzoekers worden gehuisvest.

(9)

De lidstaten moeten ernaar streven om bij de toepassing van deze richtlijn de beginselen van het belang van het kind en van de eenheid van het gezin volledig in acht te nemen, overeenkomstig respectievelijk het Verdrag van de Verenigde Naties van 1989 inzake de rechten van het kind en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

(10)

Wat betreft de behandeling van personen die tijdelijke bescherming op grond van deze richtlijn genieten, zijn de lidstaten gebonden aan de verplichtingen uit hoofde van internationale rechtsinstrumenten waarbij zij partij zijn.

(11)

Er moeten minimumnormen worden vastgesteld voor de opvang van asielzoekers die normaliter voldoende zijn om een menswaardige levensstandaard en vergelijkbare levensomstandigheden in alle lidstaten te waarborgen ▐.

(12)

De harmonisatie van de opvangvoorzieningen voor asielzoekers zal ertoe bijdragen dat de secundaire stromen van asielzoekers, die worden veroorzaakt door het verschil in opvangvoorzieningen, worden beperkt.

(13)

Om de gelijke behandeling van alle personen die om internationale bescherming verzoeken, te garanderen en om de consistentie met het huidige EU-acquis inzake asiel te waarborgen, met name met Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (5), is het nodig de werkingssfeer van deze richtlijn uit te breiden tot personen die om subsidiaire bescherming verzoeken.

(14)

Om de zelfvoorziening van asielzoekers te bevorderen en om grote verschillen tussen lidstaten te vermijden, is het nodig duidelijke regels vast te stellen over de toegang van asielzoekers tot de arbeidsmarkt.

(15)

De onmiddellijke identificatie en controle van personen met bijzondere behoeften moet een basisprioriteit zijn van de nationale autoriteiten om te garanderen dat de opvangvoorzieningen ervan zijn toegesneden op hun bijzondere behoeften.

(16)

Bewaring van asielzoekers moet worden toegepast in overeenstemming met het onderliggende beginsel dat een persoon niet in bewaring mag worden gehouden om de enkele reden dat hij internationale bescherming zoekt, met name overeenkomstig de internationaalrechtelijke verplichtingen van de lidstaten zoals deze met name voortvloeien uit artikel 31 van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951. De lidstaten mogen met name geen straffen opleggen aan asielzoekers voor onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf, en elke beperking van het vrije verkeer moet noodzakelijk zijn. In dit verband is bewaring van asielzoekers alleen toegestaan onder in deze richtlijn vastgestelde, zeer duidelijk omschreven uitzonderlijke voorwaarden en onderworpen aan de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid, zowel wat de wijze als wat het doel van de bewaring betreft. Wanneer asielzoekers in bewaring worden gehouden, moeten zij het recht hebben om die te laten toetsen door een nationale rechterlijke instantie.

(17)

Asielzoekers in bewaring moeten worden behandeld met volledige eerbiediging van de menselijke waardigheid en hun opvangvoorzieningen moet zijn toegesneden op de behoeften van asielzoekers in die situatie. De lidstaten moeten met name de naleving van artikel 37 van het Verdrag van de Verenigde Naties van 1989 inzake de rechten van het kind waarborgen.

(18)

Om ervoor te zorgen dat wordt voldaan aan de procedurele minimumwaarborgen die inhouden dat asielzoekers in de gelegenheid worden gesteld contact op te nemen met organisaties of groepen van personen die rechtsbijstand verlenen, moet informatie worden verschaft over dergelijke organisaties en groepen van personen.

(19)

Misbruik van het opvangstelsel moet worden tegengegaan door de omstandigheden te specificeren waarin opvangvoorzieningen voor asielzoekers kunnen worden beperkt of deze opvang kan worden ingetrokken en door alle asielzoekers tegelijkertijd een menswaardige levensstandaard te garanderen.

(20)

Er moet voor worden gezorgd dat de nationale opvangregelingen doeltreffend werken en dat de lidstaten samenwerken op het gebied van de opvang van asielzoekers.

(21)

Passende coördinatie tussen de bevoegde autoriteiten met betrekking tot de opvang van asielzoekers moet worden aangemoedigd. Derhalve dienen harmonieuze relaties tussen lokale gemeenschappen en opvangcentra te worden bevorderd.

(22)

Minimumnormen impliceren dat het de lidstaten vrij staat gunstiger regelingen in te voeren of te handhaven voor onderdanen van derde landen en staatlozen die internationale bescherming zoeken in een lidstaat.

(23)

In deze geest worden de lidstaten opgeroepen de bepalingen van deze richtlijn ook toe te passen in procedures inzake verzoeken om andere vormen van bescherming dan die welke uit Richtlijn 2004/83/EG voortvloeien.

(24)

Om de kosten van eventuele verbeteringen van de minimumnormen voor de opvang van asielzoekers te kunnen dekken, moet de Europese Unie een proportionele toename van de middelen beschikbaar stellen, in het bijzonder aan lidstaten die geconfronteerd worden met een specifieke en buitenproportionele druk op hun nationale asielstelsels, vooral ten gevolge van hun geografische of demografische situatie.

(25)

De implementatie van deze richtlijn dient regelmatig te worden geëvalueerd.

(26)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, met name de vaststelling van minimumnormen inzake de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in de lidstaten, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(27)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) worden erkend. Deze richtlijn beoogt meer bepaald te waarborgen dat de menselijke waardigheid ten volle wordt geëerbiedigd en te bevorderen dat de artikelen 1, 4, 6, 7, 18, 24 en 47 van het Handvest worden toegepast en dient dienovereenkomstig te worden uitgevoerd.

(28)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijn materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit de vorige richtlijn.

(29)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijn voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijn onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

DOEL, DEFINITIES EN WERKINGSSFEER

Artikel 1

Doel

Deze richtlijn heeft ten doel minimumnormen vast te stellen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)   ‘verzoek om internationale bescherming’: een verzoek om internationale bescherming zoals gedefinieerd in artikel 2, onder g), van Richtlijn 2004/83/EG;

b)   ‘verzoeker’ of ‘asielzoeker’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitief besluit is genomen;

c)   ‘gezinsleden’: de volgende leden van het gezin van de asielzoeker, voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst, die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn:

d)   ‘procedures’ en ‘beroepsmogelijkheden’: die welke door de lidstaten in hun nationale wetgeving zijn vastgesteld;

e)   ‘minderjarige’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;

f)   ‘niet-begeleide minderjarige’: een minderjarige die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht voor hem verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat; onder dit begrip valt ook een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen;

g)   ‘opvangvoorzieningen’: alle maatregelen die de lidstaten overeenkomstig deze richtlijn treffen ten behoeve van asielzoekers;

h)   ‘materiële opvangvoorzieningen’: huisvesting, voedsel en kleding, die in natura of in de vorm van uitkeringen of tegoedbonnen worden verstrekt of een combinatie van deze drie, alsmede een dagvergoeding;

i)   ‘bewaring’: het vasthouden van een asielzoeker door een lidstaat op een bepaalde plaats, waar de betrokkene geen bewegingsvrijheid geniet;

j)   ‘opvangcentrum’: elke plaats die wordt gebruikt voor de collectieve huisvesting van asielzoekers.

Artikel 3

Werkingssfeer

1.   Deze richtlijn is van toepassing op alle onderdanen van derde landen en staatlozen die een verzoek om internationale bescherming op het grondgebied, inclusief aan de grens of in de transitzones,van een lidstaat indienen voor zover zij als asielzoeker op het grondgebied mogen verblijven, alsmede op de gezinsleden, indien zij overeenkomstig het toepasselijke nationale recht onder dit verzoek om internationale bescherming vallen.

2.   De richtlijn is niet van toepassing op verzoeken om diplomatiek of territoriaal asiel die bij vertegenwoordigingen van de lidstaten worden ingediend.

3.   Deze richtlijn is niet van toepassing wanneer de bepalingen van Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanningen van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen (6) toegepast worden.

4.   De lidstaten kunnen besluiten deze richtlijn toe te passen op procedures waarin wordt beslist over verzoeken om andere vormen van bescherming dan die welke van toepassing onder uit Richtlijn 2004/83/EG ║.

Artikel 4

Gunstiger bepalingen

De lidstaten kunnen gunstiger bepalingen inzake opvangvoorzieningen vaststellen of handhaven, voor asielzoekers en voor ║ in dezelfde lidstaat aanwezige nauwe verwanten van de asielzoeker indien deze van de asielzoeker afhankelijk zijn, of om humanitaire redenen voor zover die bepalingen verenigbaar zijn met deze richtlijn.

HOOFDSTUK II

ALGEMENE BEPALINGEN BETREFFENDE OPVANGVOORZIENINGEN

Artikel 5

Informatie

1.   De lidstaten verstrekken asielzoekers binnen een redelijke termijn van ten hoogste 15 dagen na de indiening van het verzoek om internationale bescherming bij de bevoegde autoriteit ten minste informatie over de geldende voordelen en over de verplichtingen die zij moeten nakomen in verband met de opvangvoorzieningen.

De lidstaten zorgen ervoor dat asielzoekers informatie krijgen over organisaties of groepen van personen die specifieke rechtsbijstand verlenen en over organisaties die hulp kunnen bieden of informatie kunnen verstrekken over de opvangvoorzieningen, waaronder medische zorg.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 1 bedoelde informatie schriftelijk wordt verstrekt in een taal die de asielzoeker begrijpt of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze begrijpt . In voorkomend geval kan deze informatie tevens mondeling verstrekt worden.

Artikel 6

Documenten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat binnen drie dagen nadat een asielverzoek bij de bevoegde autoriteiten ingediend is, aan de asielzoeker een op zijn naam afgegeven document wordt verstrekt waaruit zijn status van asielzoeker blijkt of waarin staat dat hij of zij op het grondgebied van de lidstaat mag verblijven zolang zijn of haar asielverzoek hangende of in behandeling is.

Er worden geen aanvullende documenten verlangd voor de toegang ▐ tot de rechten en voordelen die op grond van deze richtlijn aan asielzoekers worden toegekend.

Indien de houder van het in de eerste alinea bedoelde document niet vrij kan gaan en staan op het grondgebied van de lidstaat of op een deel daarvan, moet zulks ook in het document worden vermeld.

2.   De lidstaten kunnen besluiten dit artikel niet toe te passen wanneer een asielzoeker in bewaring wordt gehouden en gedurende de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend aan de grens, of in het kader van een procedure waarin wordt beslist over het recht van de asielzoeker om legaal het grondgebied van een lidstaat te betreden. In specifieke gevallen kunnen lidstaten asielzoekers voor de duur van de behandeling van hun verzoek om internationale bescherming andere bescheiden verstrekken die gelijkwaardig zijn aan het in lid 1 bedoelde document.

3.   Het in lid 1 bedoelde document staaft niet noodzakelijkerwijs de identiteit van de asielzoeker.

4.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de asielzoeker het in lid 1 bedoelde document te verstrekken dat geldig moet zijn zolang hij gemachtigd is op het grondgebied of aan de grens van de betrokken lidstaat te blijven.

5.   De lidstaten kunnen asielzoekers een reisdocument verstrekken indien om ernstige humanitaire redenen hun aanwezigheid in een andere staat is vereist.

Artikel 7

Verblijf en bewegingsvrijheid

1.   Asielzoekers kunnen zich vrij bewegen op het grondgebied van de ontvangende lidstaat of binnen een hun daartoe door die lidstaat aangewezen gebied. Dit aangewezen gebied mag de onvervreemdbare sfeer van het privé-leven niet aantasten en dient voldoende bewegingsvrijheid te bieden om ervoor te zorgen dat alle voorzieningen die deze richtlijn biedt, toegankelijk zijn.

2.   De lidstaten kunnen een besluit nemen over de plaats van verblijf van de asielzoeker, om redenen van openbaar belang, openbare orde of indien nodig voor een snelle behandeling en een doeltreffende controle van het asielverzoek.

3.   De lidstaten mogen de toekenning van materiële opvangvoorzieningen bepaald in dit hoofdstuk afhankelijk stellen van het daadwerkelijk verblijf van de asielzoekers op een door de lidstaten te bepalen specifieke locatie. Het besluit daartoe kan een algemeen besluit zijn, dient per individu te worden genomen en moet conform de nationale wetgeving tot stand komen.

4.     In gevallen waarin zulks noodzakelijk blijkt, bijvoorbeeld om juridische redenen of om redenen van openbare orde, mogen de lidstaten een asielzoeker overeenkomstig hun nationale wetgeving op een bepaalde plaats vasthouden.

5.   De lidstaten voorzien in de mogelijkheid van het verlenen van een tijdelijke toestemming aan asielzoekers om hun in de leden 2 en 3 bedoelde verblijfplaats en/of het in lid 1 bedoelde aangewezen gebied te verlaten. Beslissingen daartoe worden individueel, objectief en onpartijdig genomen, en negatieve beslissingen worden met redenen omkleed.

Asielzoekers hebben geen toestemming nodig om afspraken met autoriteiten en rechtbanken na te komen indien hun aanwezigheid vereist is.

6.   De lidstaten verlangen van asielzoekers dat zij hun adres bekendmaken bij de bevoegde autoriteiten en eventuele adreswijzigingen onverwijld aan die autoriteiten doorgeven.

Artikel 8

Bewaring

1.   De lidstaten houden een persoon niet in bewaring om de enkele reden dat hij om internationale bescherming verzoekt overeenkomstig Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus  (7).

2.   In de gevallen waarin zulks nodig blijkt en op grond van een individuele beoordeling van elk geval, mogen de lidstaten een verzoeker overeenkomstig hun nationale wetgeving op een bepaalde plaats in bewaring houden wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast. Een verzoeker mag alleen op een bepaalde plaats in bewaring worden gehouden:

(a)

om zijn identiteit of nationaliteit vast te stellen, na te gaan of te controleren;

(b)

om de gegevens die ten grondslag liggen aan het verzoek voor internationale bescherming en die anders verloren zouden kunnen gaan, vast te leggen;

(c)

in het kader van een procedure om een beslissing te nemen over het recht van de verzoeker om het grondgebied te betreden;

(d)

wanneer de bescherming van de nationale veiligheid of de openbare orde dat vereisen.

Dit lid laat artikel 11 onverlet.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat in de nationale wetgeving regels worden vastgesteld over alternatieven voor bewaring, zoals het zich regelmatig melden bij de overheid, het stellen van een borgsom of een verplichting om op een bepaalde plaats te blijven.

Artikel 9

Waarborgen voor asielzoekers in bewaring

1.   Bewaring wordt bevolen voor een zo kort mogelijke termijn. De termijn van bewaring als bedoeld in artikel 8, lid 2, onder a), b) of c), mag niet langer duren dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures af te handelen teneinde informatie te krijgen over de nationaliteit of de identiteit van de asielzoeker of over de elementen waarop zijn verzoek is gebaseerd of om de toepasselijke procedure uit te voeren teneinde te beslissen over haar/zijn recht om het grondgebied te betreden.

Dergelijke procedures moeten met de nodige zorgvuldigheid worden uitgevoerd. Vertraging in de ▐ procedure die niet aan de asielzoeker kan worden toegeschreven, is geen rechtvaardiging voor het voortduren van de bewaring.

2.   Bewaring wordt bevolen door rechterlijke instanties. In dringende gevallen kan bewaring worden bevolen door administratieve instanties; in die gevallen moet de bewaring binnen 72 uur na de aanvang ervan door rechterlijke instanties worden bevestigd. Wanneer de rechterlijke instantie de bewaring als onrechtmatig aanmerkt, of wanneer er binnen 72 uur geen rechterlijke beslissing is, wordt de betrokken asielzoeker onmiddellijk vrijgelaten.

3.   Bewaring wordt schriftelijk bevolen. Het bevel tot bewaring bevat de feitelijke en juridische gronden waarop het is gebaseerd en specificeert de maximumtermijn van bewaring.

4.   Asielzoekers in bewaring worden onmiddellijk in kennis gesteld van de gronden van de bewaring, de maximumduur van de bewaring en de in het nationale recht vastgestelde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij deze begrijpen .

5.   ║ Voortgezette bewaring wordt, hetzij op verzoek van de asielzoeker, hetzij ambtshalve, met redelijke tussenpozen door een rechterlijke instantie opnieuw bezien.

Bewaring wordt nooit onnodig verlengd.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat op verzoek gratis de noodzakelijke rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging ter beschikking wordt gesteld, overeenkomstig artikel 15, leden 3 tot en met 6 van Richtlijn 2005/85/EG .

De nadere regels voor toegang tot rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging in dergelijke gevallen worden in het nationale recht vastgesteld.

Artikel 10

Voorwaarden van bewaring

1.   De lidstaten houden asielzoekers niet in gevangenissen in bewaring. Bewaring kan alleen in gespecialiseerde bewaringsfaciliteiten.

Asielzoekers in bewaring worden afgescheiden van andere onderdanen van derde landen die geen verzoek om internationale bescherming hebben ingediend, tenzij dit noodzakelijk is om de eenheid van het gezin te waarborgen en de verzoeker daarmee instemt.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat asielzoekers in bewaring de kans krijgen om contact te hebben, inclusief bezoekrecht, met wettelijke vertegenwoordigers , gezinsleden , maatschappelijk werkers en geestelijke verzorgers . De Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen (UNHCR) en andere relevante en bevoegde nationale, internationale en niet-gouvernementele organisaties en instellingen moeten ook de kans krijgen om met verzoekers te communiceren en hen te bezoeken in bewaringsfaciliteiten.

3.     De lidstaten zorgen ervoor dat asielzoekers in bewaring toegang hebben tot passende medische zorg en, indien noodzakelijk, psychologische begeleiding.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat asielzoekers in bewaring onmiddellijk bijgewerkte informatie krijgen over de regels die in de faciliteit van toepassing zijn en waarin hun rechten en verplichtingen worden uiteengezet in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijs an worden aangenomen dat zij deze begrijpen.

Artikel 11

Bewaring van kwetsbare groepen en personen met bijzondere behoeften

1.   Minderjarigen worden niet in bewaring gehouden, tenzij dat in hun belang is, zoals voorgeschreven in artikel 23, lid 2, en alleen op grond van de vaststellingen van de individuele beoordeling van hun situatie in overeenstemming ║ lid 5 van dit artikel.

Niet-begeleide minderjarigen worden in geen geval in bewaring gehouden.

2.   In bewaring gehouden minderjarigen moeten kunnen deelnemen aan vrijetijdsactiviteiten, met inbegrip van spel- en recreatieve activiteiten die overeenstemmen met hun leeftijd en activiteiten in de open lucht .

3.   In bewaring gehouden gezinnen moeten kunnen beschikken over een afzonderlijke leefruimte die voldoende privacy garandeert.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat in bewaring gehouden vrouwelijke asielzoekers afgescheiden van de mannelijke asielzoekers worden gehuisvest, tenzij het om gezinsleden gaat en alle betrokkenen daarmee instemmen.

5.   Personen met bijzondere behoeften worden niet in bewaring gehouden, tenzij een individuele beoordeling van hun situatie door een professionele en onafhankelijke deskundige uitwijst dat hun gezondheid, met inbegrip van hun geestelijke gezondheid, en welzijn niet aanzienlijk zullen verslechteren als gevolg van de bewaring.

De lidstaten zorgen ervoor dat personen met bijzondere behoeften die in bewaring worden gehouden, regelmatig gecontroleerd worden en voldoende bijstand krijgen.

Artikel 12

Gezinnen

De lidstaten nemen passende maatregelen om in de mate van het mogelijke de eenheid van het gezin asielzoekers zoals aanwezig op zijn grondgebied te bewaren indien deze lidstaat zorg draagt voor de huisvesting ervan. Deze bedoelde maatregelen worden uitgevoerd met instemming van de asielzoekers.

Artikel 13

Medisch onderzoek

De lidstaten kunnen om redenen van volksgezondheid asielzoekers een medisch onderzoek laten ondergaan.

Artikel 14

Onderwijs aan minderjarigen

1.   De lidstaten bieden minderjarige kinderen van asielzoekers en minderjarige asielzoekers toegang tot onderwijs onder vergelijkbare omstandigheden als onderdanen van de lidstaat van opvang zolang een eventueel tegen hen of hun ouders gerichte verwijderingsmaatregel niet daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Dit onderwijs kan in opvangcentra gegeven worden.

De lidstaten kunnen geen personen uit het voortgezet onderwijs weren alleen omdat zij meerderjarig zijn geworden.

2.    De toegang tot het onderwijsstelsel moet zo spoedig mogelijk na indiening van het verzoek om internationale bescherming door of in naam van de minderjarige worden gewaarborgd en minderjarigen moeten in ieder geval uiterlijk drie maanden, te rekenen vanaf de datum waarop het verzoek om internationale bescherming werd ingediend, toegang krijgen tot het onderwijsstelsel.

Indien nodig worden voorbereidende lessen, met inbegrip van taallessen, aangeboden die als doel hebben de toegang van minderjarigen tot het nationale onderwijsstelsel te vergemakkelijken en/of specifieke opleiding die bijdraagt tot hun integratie in dat stelsel.

3.   Wanneer toegang tot het onderwijsstelsel als bedoeld in lid 1 onmogelijk is in verband met de specifieke situatie van de minderjarige, biedt de lidstaat overeenkomstig het nationale recht en de nationale praktijken andere onderwijsfaciliteiten aan.

Artikel 15

Werkgelegenheid

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat verzoekers toegang hebben tot de arbeidsmarkt, ten laatste zes maanden na de datum waarop het verzoek om internationale bescherming is ingediend.

2.   De lidstaten bepalen onder welke voorwaarden asielzoekers toegang tot de arbeidsmarkt krijgen, overeenkomstig hun nationale wetgeving, zonder de toegang van asielzoekers tot de arbeidsmarkt onnodig te beperken.

3.   De toegang tot de arbeidsmarkt wordt niet ongedaan gemaakt tijdens een beroepsprocedure, indien beroep tegen een negatieve beslissing in een normale procedure schorsende werking heeft, en wel tot het tijdstip van de kennisgeving van een negatieve beslissing over het beroep.

Artikel 16

Beroepsopleiding

Ongeacht of de asielzoeker toegang tot de arbeidsmarkt heeft, kunnen de lidstaten hem toegang verlenen tot een beroepsopleiding.

De toegang tot een aan een arbeidsovereenkomst gekoppelde beroepsopleiding is afhankelijk van de mate waarin de asielzoeker overeenkomstig artikel 15 toegang heeft tot de arbeidsmarkt.

Artikel 17

Algemene bepalingen betreffende de materiële opvang en gezondheidszorg

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor asielzoekers materiële opvangvoorzieningen beschikbaar zijn wanneer zij hun verzoek om internationale bescherming indienen.

2.   De lidstaten zorgen er voor dat de materiële opvangvoorzieningen voor personen die een verzoek ║ hebben ingediend, een levensstandaard bieden die hun bestaansmiddelen garandeert en hun fysieke en geestelijke gezondheid beschermt.

De lidstaten zien erop toe dat die levensstandaard ook gehandhaafd blijft in het specifieke geval van personen met bijzondere behoeften als bedoeld in artikel 22, alsmede in het geval van personen in bewaring.

3.   De lidstaten kunnen de toekenning van alle of bepaalde materiële opvangvoorzieningen en gezondheidszorg afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de asielzoekers niet beschikken over de nodige middelen voor een levensstandaard die voldoende is om hun gezondheid te verzekeren, noch over de nodige bestaansmiddelen.

4.   Overeenkomstig artikel 3 kunnen de lidstaten van de asielzoekers, indien zij over voldoende middelen beschikken, bijvoorbeeld wanneer zij gedurende een redelijke tijd gewerkt hebben, een bijdrage verlangen voor het totaal of een deel van de kosten van de door deze richtlijn geboden materiële opvangvoorzieningen en gezondheidszorg.

Indien komt vast te staan dat een asielzoeker over voldoende middelen beschikte om in die basisbehoeften te voorzien toen de materiële opvangvoorzieningen werden verstrekt, mogen de lidstaten hem vragen deze voorzieningen te vergoeden.

5.     De materiële opvangvoorzieningen mogen worden verstrekt in natura dan wel in de vorm van uitkeringen of tegoedbonnen of een combinatie van deze 3 vormen.

Indien de lidstaten voor materiële opvangvoorzieningen zorgen door middel van uitkeringen of tegoedbonnen, wordt het bedrag daarvan overeenkomstig de in dit artikel vermelde beginselen bepaald.

Artikel 18

Nadere bepalingen betreffende de materiële opvangvoorzieningen

1.   Indien huisvesting in natura wordt verstrekt, gebeurt dit in één van de volgende vormen of een combinatie daarvan:

(a)

in ruimten die gebruikt worden om asielzoekers te huisvesten gedurende de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat aan de grens is ingediend;

(b)

in opvangcentra die een toereikend huisvestingsniveau bieden;

(c)

in particuliere huizen, appartementen, hotels of andere voor de huisvesting van asielzoekers aangepaste ruimten.

2.   De lidstaten zien erop toe dat de asielzoekers die zijn gehuisvest overeenkomstig lid 1, onder a), b) of c):

(a)

bescherming van hun gezinsleven genieten;

(b)

de mogelijkheid hebben om te communiceren met familieleden, raadslieden en vertegenwoordigers van de ║ UNHCR ║ en door de lidstaten erkende niet-gouvernementele organisaties ║.

De lidstaten houden rekening met gender- en leeftijdspecifieke problemen en met de situatie van personen met bijzondere behoeften in verband met verzoekers in de in lid 1, onder a) en b), bedoelde ruimten en opvangcentra.

De lidstaten treffen passende maatregelen om geweldpleging en gendergebonden geweld, met inbegrip van seksuele geweldpleging, in de in lid 1, onder a) en b), bedoelde ruimten en opvangcentra te voorkomen.

3.   De lidstaten zien erop toe dat minderjarige kinderen van asielzoekers of minderjarige asielzoekers worden gehuisvest bij hun ouders of bij een volwassen familielid dat krachtens de wet of het gewoonterecht voor hen verantwoordelijk is, op voorwaarde dat dit in het belang van de betrokken minderjarigen is.

4.   De lidstaten zien erop toe dat asielzoekers alleen worden overgeplaatst wanneer dit noodzakelijk is. De lidstaten zorgen ervoor dat asielzoekers hun raadslieden van de overplaatsing en hun nieuwe adres op de hoogte kunnen brengen.

5.   Het personeel dat in de opvangcentra werkt, moet een passende opleiding hebben. Voor deze personeelsleden geldt in de nationale wetgeving omschreven geheimhoudingsplicht in verband met de informatie waarvan zij uit hoofde van hun werk kennis nemen.

6.   Via een representatieve adviesraad van bewoners kunnen de lidstaten asielzoekers betrekken bij het beheer van de materiële middelen en bij de immateriële aspecten van het leven in het centrum.

7.   Juridisch adviseurs of raadslieden van asielzoekers en vertegenwoordigers van de UNHCR of van de door het Bureau van de Hoge Commissaris gemachtigde en door de lidstaat erkende NGO's hebben toegang tot de opvangcentra en andere plaatsen waar asielzoekers zijn gehuisvest, zodat zij de asielzoekers kunnen bijstaan. Deze toegang kan slechts worden beperkt om redenen die verband houden met de veiligheid van de huisvesting en van de asielzoekers.

8.   In naar behoren gerechtvaardigde gevallen mogen de lidstaten bij wijze van uitzondering andere dan de in dit artikel genoemde regels inzake materiële opvangvoorzieningen vaststellen voor een zo kort mogelijke redelijke termijn, indien:

(a)

een eerste raming van de specifieke behoeften van de asielzoekers vereist is;

(b)

de gewoonlijk beschikbare huisvestingscapaciteit tijdelijk uitgeput is;

(c)

de asielzoekers in een bewaringscentrum verblijven of zich in grenslokalen bevinden die zij niet mogen verlaten.

Deze afwijkende voorzieningen moeten in elk geval de basisbehoeften dekken.

Artikel 19

Gezondheidszorg

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat asielzoekers de nodige medische zorg ontvangen, die ten minste de spoedeisende behandelingen en de essentiële behandeling van ziekten of geestesstoornissen omvat.

2.   De lidstaten verstrekken de noodzakelijke medische of andere zorg aan asielzoekers met speciale behoeften, inclusief, indien nodig, passende geestelijke gezondheidszorg ▐.

Artikel 20

Slachtoffers van folteringen

De lidstaten zorgen ervoor dat slachtoffers van folteringen snel worden verwezen naar een zorginstelling die voor hun situatie passend is.

HOOFDSTUK III

BEPERKING OF INTREKKING VAN MATERIELE OPVANGVOORZIENINGEN

Artikel 21

Beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen

1.   De lidstaten kunnen de materiële opvangvoorzieningen beperken ║ indien een asielzoeker:

(a)

de door de bevoegde instanties vastgestelde verblijfplaats verlaat zonder deze instanties op de hoogte te stellen of, indien toestemming vereist is, zonder toestemming; of

(b)

gedurende een in het nationale recht vastgestelde redelijke termijn niet voldoet aan de meldingsplicht of aan verzoeken om informatie te verstrekken of te verschijnen voor een persoonlijk onderhoud betreffende de asielprocedure; dan wel

(c)

reeds een asielverzoek ingediend heeft in dezelfde lidstaat.

Wanneer de asielzoeker wordt opgespoord of zich vrijwillig bij de betrokken instantie meldt, wordt een met redenen omklede, op de redenen voor de verdwijning gebaseerde beslissing genomen inzake het opnieuw verstrekken van sommige of alle beperkte materiële opvangvoorzieningen.

2.   De lidstaten kunnen de materiële opvangvoorzieningen beperken of intrekken indien een verzoeker financiële middelen verborgen heeft gehouden en daardoor ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op de materiële opvangvoorzieningen.

3.   De lidstaten kunnen sancties vaststellen op ernstige inbreuken op de regels met betrekking tot de opvangcentra en op ernstige vormen van geweld.

4.   De in de leden 1, 2 en 3 bedoelde beslissingen tot beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen of sancties worden individueel, objectief en onpartijdig genomen en met redenen omkleed. De beslissingen worden genomen op grond van de specifieke situatie van de betrokkene, met name voor personen die onder artikel 22 vallen, en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. De lidstaten zien erop toe dat asielzoekers te allen tijde over bestaansmiddelen beschikken, toegang hebben tot medische noodhulp en de essentiële behandeling van ziekten en geestesstoornissen krijgen.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat er geen materiële opvangvoorzieningen beperkt of ingetrokken worden voordat er een negatieve beslissing genomen is.

HOOFDSTUK IV

PERSONEN MET BIJZONDERE BEHOEFTEN

Artikel 22

Algemeen beginsel

1.   De lidstaten houden in hun nationale wetgeving tot uitvoering van deze richtlijn rekening met de specifieke situatie van personen met bijzondere behoeften. Kwetsbare personen zoals minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen, personen met een handicap, ouderen, zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen, slachtoffers van mensenhandel, slachtoffers van vrouwenbesnijdenis, personen met geestelijke gezondheidsproblemen en personen die folteringen hebben ondergaan, zijn verkracht of aan andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld zijn blootgesteld, worden steeds beschouwd als personen met bijzondere behoeften.

2.   De lidstaten stellen in hun nationale wetgeving procedures vast om, zodra een verzoek om internationale bescherming is ingediend, na te gaan of de verzoeker bijzondere behoeften heeft en de aard van die behoeften te bepalen. De lidstaten zorgen voor adequate ondersteuning van personen met bijzondere behoeften tijdens de gehele asielprocedure en zorgen ervoor dat hun situatie op de gepaste wijze wordt gevolgd.

Artikel 23

Minderjarigen

1.   Bij de uitvoering van de bepalingen van deze richtlijn die van toepassing zijn op minderjarigen laten de lidstaten zich primair leiden door het belang van het kind. De lidstaten zorgen ervoor dat kinderen een levensstandaard hebben die voldoende is voor hun fysieke, geestelijke, spirituele, morele en sociale ontwikkeling.

2.   Bij het beoordelen van het belang van het kind houden de lidstaten op passende wijze rekening met de volgende factoren:

(a)

de mogelijkheid van gezinshereniging;

(b)

het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, met bijzondere aandacht voor de etnische, religieuze, culturele en taalachtergrond van de minderjarige;

(c)

veiligheids- en beveiligingsoverwegingen, met name wanneer het gevaar bestaat dat het kind het slachtoffer wordt van mensenhandel;

(d)

het standpunt van de minderjarige in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de minderjarigen in de in artikel 18, lid 1, onder a) en b), bedoelde ruimten en opvangcentra kunnen deelnemen aan vrijetijdsactiviteiten, met inbegrip van spel- en recreatieve activiteiten die overeenstemmen met hun leeftijd.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat minderjarigen die het slachtoffer zijn geweest van enige vorm van mishandeling, verwaarlozing, uitbuiting, foltering of wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of die hebben geleden onder gewapende conflicten, toegang hebben tot de rehabilitatiediensten alsmede dat passende geestelijke gezondheidszorg ║ en waar nodig gekwalificeerde begeleiding wordt verstrekt.

Artikel 24

Niet-begeleide minderjarigen

1.   De lidstaten nemen ▐ maatregelen om de noodzakelijke vertegenwoordiging van niet-begeleide minderjarigen te verzekeren door wettelijke voogdij. Er wordt een voogd benoemd om het kind te adviseren en te beschermen en ervoor te zorgen dat alle besluiten worden genomen in het belang van het kind. Een voogd moet beschikken over de nodige deskundigheid op het gebied van kinderverzorging, zodat de belangen van het kind worden beschermd en er voldoende tegemoet gekomen wordt aan de juridische, sociale, medische, psychologische, materiële en educatieve behoeften van het kind. Instellingen of individuen wier belangen mogelijk botsen met die van het kind, komen niet in aanmerking voor het voogdijschap. De betreffende instanties voeren regelmatig beoordelingen uit.

2.   Niet-begeleide minderjarigen die een verzoek om internationale bescherming indienen, worden vanaf het moment dat zij tot het grondgebied worden toegelaten tot het moment waarop zij verplicht zijn het grondgebied van de lidstaat waarin het verzoek om internationale bescherming is ingediend of wordt behandeld, te verlaten, ondergebracht:

(a)

bij volwassen bloedverwanten;

(b)

in een pleeggezin;

(c)

in opvangcentra met speciale voorzieningen voor minderjarigen;

(d)

in andere huisvesting die geschikt is voor minderjarigen.

De lidstaten mogen niet-begeleide minderjarigen die ten minste 16 jaar oud zijn in opvangcentra voor meerderjarige asielzoekers onderbrengen.

Voor zover mogelijk worden broers en zussen bij elkaar gehuisvest, rekening houdend met het belang van de betrokken minderjarige en in het bijzonder met zijn leeftijd en maturiteit. Veranderingen in de verblijfplaats van minderjarigen worden tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt.

3.   De lidstaten stellen in hun nationale wetgeving procedures vast om de gezinsleden van een niet-begeleide minderjarige op te sporen. Nadat een verzoek om internationale bescherming is ingediend, beginnen de lidstaten de gezinsleden van de niet-begeleide minderjarige met zijn belang voor ogen, zo spoedig mogelijk op te sporen. In gevallen waarin gevaar bestaat voor het leven of de lichamelijke integriteit van de minderjarige of zijn naaste familieleden, met name indien zij in het land van herkomst zijn achtergebleven, moet bij het verzamelen, verwerken en uitwisseling van gegevens over deze personen vertrouwelijkheid worden gewaarborgd, zodat hun veiligheid niet in gevaar wordt gebracht.

4.   Personen die met niet-begeleide minderjarigen werken, moeten passend onderricht over hun behoeften gevolgd hebben en blijven ontvangen. Voor deze personen geldt de geheimhoudingsplicht als omschreven in de nationale wetgeving in verband met de informatie waarvan zij uit hoofde van hun werk kennisnemen.

Artikel 25

Slachtoffers van foltering en geweld

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen die foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van geweld hebben ondergaan, voor hun daardoor veroorzaakt letsel de vereiste behandeling ontvangen, met name toegang tot rehabilitatiediensten, met inbegrip van medische en psychische behandeling ║.

2.   Personen die met slachtoffers van foltering , verkrachting of andere ernstige vormen van geweld werken, moeten passend onderricht over hun behoeften gevolgd hebben en blijven ontvangen; voor deze personen gelden de geheimhoudingsregels zoals omschreven in de relevante nationale wetgeving in verband met de informatie waarvan zij uit hoofde van hun werk kennisnemen.

HOOFDSTUK V

BEROEP

Artikel 26

Rechtsmiddelen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat tegen beslissingen met betrekking tot de toekenning, intrekking of beperking van voorzieningen op grond van deze richtlijn of beslissingen op grond van artikel 7 die individuele gevolgen hebben voor asielzoekers, beroep kan worden aangetekend volgens de in de nationale wetgeving neergelegde procedures. Tenminste wordt in laatste instantie het recht op beroep of toetsing, in feite of rechtens, voor een rechterlijke instantie geboden.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat op verzoek gratis de noodzakelijke rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging ter beschikking wordt gesteld, overeenkomstig artikel 15, leden 3 tot en met 6 van Richtlijn 2005/85/EG.

De nadere regels voor toegang tot rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging in dergelijke gevallen worden in het nationale recht vastgesteld.

HOOFDSTUK VI

MAATREGELEN OM HET OPVANGSYSTEEM DOELTREFFENDER TE MAKEN

Artikel 27

Bevoegde autoriteiten

Elke lidstaat deelt de Commissie mee welke autoriteiten belast zijn met de nakoming van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen. Elke wijziging van die autoriteiten wordt door de lidstaten ter kennis van de Commissie gebracht.

Artikel 28

Systeem voor het sturen, bewaken en controleren

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat er, met inachtneming van hun grondwettelijk bestel, relevante mechanismen worden vastgesteld om te waarborgen dat passende regels worden vastgesteld voor het sturen, bewaken en controleren van het niveau van de opvangvoorzieningen.

2.   De lidstaten verstrekken de Commissie vanaf […] jaarlijks relevante informatie met gebruikmaking van het in bijlage I opgenomen formulier.

Artikel 29

Personeel en middelen

1.   De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de autoriteiten en andere organisaties die deze richtlijn uitvoeren, de nodige basisopleiding hebben ontvangen met betrekking tot de behoeften van mannelijke en vrouwelijke asielzoekers.

2.   De lidstaten trekken de nodige middelen uit voor de uitvoering van de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen.

HOOFDSTUK VII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 30

Verslagen

Uiterlijk op […] brengt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze richtlijn en stelt zij, in voorkomend geval, de noodzakelijke wijzigingen voor.

De lidstaten zenden de Commissie uiterlijk op […] alle informatie toe die voor de opstelling van dit verslag dienstig is, met inbegrip van de in artikel 28, lid 2, bedoelde statistische gegevens.

Na het uitbrengen van het verslag dient de Commissie ten minste om de vijf jaar bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van de onderhavige richtlijn.

Artikel 31

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op […] aan de artikelen […] [De artikelen die materieel zijn gewijzigd ten opzichte van de vorige richtlijn] en bijlage I te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Wanneer lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn, gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 32

Intrekking

Richtlijn 2003/9/EG wordt ingetrokken met ingang van [de dag volgend op de in artikel 31, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn vastgestelde datum], onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijn voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijn.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 33

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De artikelen […] [De artikelen die ongewijzigd zijn in vergelijking met de vorige richtlijn] en bijlage I zijn van toepassing met ingang van [de dag volgend op de in artikel 31, lid 1, eerste alinea, vastgestelde datum].

Artikel 34

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te ║

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C […] van […], blz. […].

(2)  PB C […] van […], blz. […].

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 7 mei 2009.

(4)  PB L 31 van 6.2.2003, blz. 18.

(5)  PB L 304 van 30.9.2004, blz. 12.

(6)  PB L 212 van 7.8.2001, blz. 12.

(7)  PB L 326 van 13.12.2005, blz. 13.

Donderdag, 7 mei 2009
BIJLAGE I

Rapportageformulier voor de informatie die de lidstaten jaarlijks moeten verstrekken, zoals vereist op grond van artikel 28, lid 2, van Richtlijn […/…/EG]

1.

Geef aan hoeveel personen in uw lidstaat momenteel onder opvangvoorzieningen vallen als bedoeld in artikel 3, lid 1, van Richtlijn […/…/EG], uitgesplitst naar geslacht en leeftijd. Geef voor elk van die personen aan of hij een asielzoeker is of een gezinslid als bedoeld in artikel 2, onder c), van Richtlijn […/…/EG].

 

2.

Gelieve op grond van artikel 22 van Richtlijn […/…/EG] statistische gegevens te verstrekken over het aantal asielzoekers met bijzondere behoeften, ingedeeld in de volgende groepen personen met bijzondere behoeften:

niet-begeleide minderjarigen

personen met een handicap

ouderen

zwangere vrouwen

alleenstaande ouders met minderjarige kinderen

personen die folteringen hebben ondergaan, zijn verkracht of aan andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld zijn blootgesteld

slachtoffers van mensenhandel

personen met geestelijke gezondheidsproblemen

andere (gelieve nader toe te lichten)

 

3.

Gelieve nadere gegevens te verstrekken over de documenten bedoeld in artikel 6 van Richtlijn […/…/EG], waaronder met name het type, de naam en het formaat van die documenten.

 

4.

Wat artikel 15 van Richtlijn […/…/EG] betreft, gelieve het totaal aantal asielzoekers in uw lidstaat te vermelden dat toegang heeft tot de arbeidsmarkt, alsook het totaal aantal asielzoekers dat momenteel werkt, uitgesplitst naar economische sector. Voor zover er bijzondere voorwaarden zijn verbonden aan de toegang van asielzoekers tot de arbeidsmarkt, gelieve deze beperkingen nader te omschrijven.

 

5.

Wat artikel 17, lid 5, van Richtlijn […/…/EG] betreft, gelieve de aard van de materiële opvangvoorzieningen nader te omschrijven, met inbegrip van hun monetaire waarde, en de wijze waarop deze worden aangeboden (dat wil zeggen welke materiële opvangvoorzieningen in natura, in geld, in tegoedbonnen of in een combinatie daarvan worden aangeboden) en aan te geven hoeveel de aan asielzoekers gegeven dagvergoeding bedraagt.

 

Donderdag, 7 mei 2009
BIJLAGE II

Deel A

Ingetrokken richtlijn

(bedoeld in artikel 32)

Richtlijn 2003/9/EG van de Raad

(PB L 31 van 6.2.2003, blz. 18)

Deel B

Termijn voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 31)

Richtlijn

Termijn voor omzetting

2003/9/EG

6 februari 2005

Donderdag, 7 mei 2009
BIJLAGE III

Concordantietabel

Richtlijn 2003/9/EG

Deze richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, inleidende formulering

Artikel 2, inleidende formulering

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder c)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder d), inleidende formulering en punten i) en ii)

Artikel 2, onder c), inleidende formulering en punten i) en ii)

Artikel 2, onder c), punten iii), iv), v) en vi)

Artikel 2, onder e) en f)

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder e)

Artikel 2, onder h)

Artikel 2, onder f)

Artikel 2, onder i)

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, onder j)

Artikel 2, onder h)

Artikel 2, onder k)

Artikel 2, onder i)

Artikel 2, onder l)

Artikel 2, onder j)

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6, lid 1, eerste alinea

Artikel 6, lid 1, eerste alinea

Artikel 6, lid 1, tweede alinea

Artikel 6, lid 1, derde alinea

Artikel 6, leden 2 tot en met 5

Artikel 6, leden 2 tot en met 5

Artikel 7, leden 1 en 2

Artikel 7, leden 1 en 2

Artikel 7, lid 3

Artikel 7, lid 4 ║

Artikel 7, lid 3 ║

Artikel 7, lid 4

Artikel 7, leden 5 en 6

Artikel 7, leden 5 en 6

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 8

Artikel 12

Artikel 9

Artikel 13

Artikel 10, lid 1, eerste alinea

Artikel 14, lid 1, eerste alinea

Artikel 10, lid 1, tweede alinea

Artikel 10, lid 1, derde alinea

Artikel 14, lid 1, tweede alinea

Artikel 10, lid 2

Artikel 14, lid 2, eerste alinea

Artikel 14, lid 2, tweede alinea

Artikel 10, lid 3

Artikel 14, lid 3

Artikel 11, lid 1

Artikel 15, lid 1

Artikel 11, leden 2 en 3

Artikel 15, leden 2 en 3

Artikel 11, lid 4

Artikel 12

Artikel 16

Artikel 13 ▐

Artikel 17 ▐

Artikel 14, lid 1

Artikel 18, lid 1

Artikel 14, lid 2, inleidende formulering en eerste alinea

Artikel 18, lid 2, inleidende formulering en eerste alinea

Artikel 18, lid 2, tweede alinea

Artikel 14, lid 2, tweede alinea

Artikel 18, lid 2, derde alinea

Artikel 14, leden 3 tot en met 7

Artikel 18, leden 3 tot en met 7

Artikel 14, lid 8, inleidende formulering

Artikel 18, lid 8, inleidende formulering

Artikel 14, lid 8, eerste alinea, eerste streepje

Artikel 18, lid 8, eerste alinea, onder a)

Artikel 14, lid 8, eerste alinea, tweede streepje

Artikel 14, lid 8, eerste alinea, derde en vierde streepje

Artikel 18, lid 8, eerste alinea, onder b) en c)

Artikel 14, lid 8, tweede alinea

Artikel 18, lid 8, tweede alinea

Artikel 15

Artikel 19

Artikel 20

Artikel 16, lid 1, inleidende formulering

Artikel 21, lid 1, inleidende formulering

Artikel 16, lid 1, onder a)

Artikel 16, lid 1, onder a), eerste, tweede en derde streepje

Artikel 21, lid 1, onder a), b) en c)

Artikel 16, lid 1, onder b) ║

Artikel 21, lid 2 ║

Artikel 16, lid 2

Artikel 16, leden 3 tot en met 5

Artikel 21, leden 3 tot en met 5

Artikel 17, lid 1

Artikel 22, lid 1, eerste alinea

Artikel 22, lid 1, tweede alinea

Artikel 17, lid 2

Artikel 22, lid 2

Artikel 18, lid 1

Artikel 23, lid 1

Artikel 23, leden 2 en 3

Artikel 18, lid 2

Artikel 23, lid 4

Artikel 19

Artikel 24

Artikel 20

Artikel 25, lid 1

Artikel 25, lid 2

Artikel 21, lid 1

Artikel 26, lid 1

Artikel 26, lid 2, eerste alinea

Artikel 21, lid 2

Artikel 26, lid 2, tweede alinea

Artikel 22

Artikel 27

Artikel 23

Artikel 28, lid 1

Artikel 28, lid 2

Artikel 24

Artikel 29

Artikel 25

Artikel 30

Artikel 26

Artikel 31

Artikel 32

Artikel 27

Artikel 33, eerste alinea

Artikel 33, tweede alinea

Artikel 28

Artikel 34

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage III


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/370


Donderdag, 7 mei 2009
Verzoek om internationale bescherming, in een van de lidstaten ingediend door een onderdaan van een derde land of een statenloze (herschikking) ***I

P6_TA(2009)0377

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (COM(2008)0820 – C6-0474/2008 – 2008/0243(COD))

2010/C 212 E/52

(Medebeslissingsprocedure – herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0820),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 63, alinea 1, onder a), van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0474/2008),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (1),

gezien de brief d.d. 3 april 2009 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken overeenkomstig artikel 80 bis, lid 3, van zijn Reglement,

gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0284/2009),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie en zoals dit hieronder is geamendeerd;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Donderdag, 7 mei 2009
P6_TC1-COD(2008)0243

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 63, eerste alinea, punt 1, onder a),

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het EG-Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (4), moet op verscheidene punten ingrijpend worden gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze verordening te worden overgegaan.

(2)

Een gemeenschappelijk asielbeleid, dat een gemeenschappelijk Europees asielstelsel omvat, is een wezenlijk aspect van de doelstelling van de Europese Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, die openstaat voor diegenen die onder druk van de omstandigheden op wettige wijze in de Europese Gemeenschap bescherming zoeken.

(3)

De Europese Raad is bij zijn bijzondere bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere overeengekomen te werken aan de instelling van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951, aangevuld bij het Protocol van New York van 31 januari 1967, en zo te waarborgen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd, dus het verbod tot uitzetting of terugleiding te handhaven. Onverminderd de verantwoordelijkheidscriteria die in deze verordening zijn opgenomen, worden de lidstaten, die alle het beginsel van non-refoulement eerbiedigen, in dit verband beschouwd als veilige landen voor onderdanen voor derde landen.

(4)

In de conclusies van Tampere werd ook aangegeven dat een gemeenschappelijk asielstelsel op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

(5)

Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het toekennen van de internationalebeschermingsstatus te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.

(6)

Met het oog op de stapsgewijze invoering van een gemeenschappelijk Europees asielsysteem, dat op lange termijn moet leiden tot een gemeenschappelijke asielprocedure en tot een in de gehele Unie gelijke status voor personen aan wie asiel is toegekend, dienen in het huidige stadium de beginselen van de op 15 juni 1990 in Dublin ondertekende Overeenkomst betreffende de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend (Overeenkomst van Dublin), waarvan de uitvoering de harmonisering van het asielbeleid heeft bevorderd, te worden gehandhaafd, met dien verstande dat de wijzigingen worden aangebracht die op grond van de opgedane ervaringen noodzakelijk zijn.

(7)

De eerste fase van de totstandbrenging van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel ║ is nu afgerond. De Europese Raad van 4 november 2004 heeft het Haags programma vastgesteld; daarin worden voor de periode 2005-2010 de doelstellingen geformuleerd op het gebied van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. In het programma wordt de Commissie verzocht haar evaluatie van de rechtsinstrumenten van de eerste fase af te ronden en de instrumenten en maatregelen van de tweede fase aan de Raad en het Europees Parlement voor te leggen met het oog op de goedkeuring ervan vóór eind 2010.

(8)

De voor asielzaken bevoegde diensten van de lidstaten dienen concrete steun te krijgen om hun dagelijkse operationele taken te kunnen uitvoeren. In deze context heeft het Europees Ondersteuningsbureau, opgericht bij Verordening (EG) nr. …/… van …  (5) , voor asielzaken een essentiële rol.

(9)

Gezien de resultaten van de verrichte evaluaties is het nu tijd om de uitgangspunten van Verordening (EG) nr. 343/2003 te bevestigen en tegelijkertijd de verbeteringen aan te brengen waarvan de ervaring heeft geleerd dat ze nodig zijn om het systeem effectiever te maken en personen die internationale bescherming vragen in het kader van deze procedure beter te beschermen.

(10)

Om ervoor te zorgen dat iedereen die internationale bescherming vraagt en geniet gelijk wordt behandeld, en met het oog op de samenhang met het bestaande EU-acquis op asielgebied, met name met Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (6), dient de werkingssfeer van deze verordening te worden uitgebreid tot personen die subsidiaire bescherming vragen en personen die subsidiaire bescherming genieten.

(11)

Om een gelijke behandeling van alle asielzoekers te waarborgen, dient Richtlijn ║…/…/EG║ van het Europees Parlement en de Raad van[tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten]  (7) van toepassing te zijn op de procedure voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat die bij deze verordening wordt geregeld.

(12)

Overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 1989 en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dient voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening het belang van het kind voorop te staan. Voorts dienen voor niet-begeleide minderjarigen vanwege hun kwetsbaarheid specifieke procedurele waarborgen te worden vastgelegd.

(13)

Overeenkomstig het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dient voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening de eerbiediging van de eenheid van het gezin voorop te staan.

(14)

De gezamenlijke behandeling van verzoeken om internationale bescherming van de leden van een gezin door dezelfde lidstaat zorgt ervoor dat de verzoeken grondig worden behandeld en de beslissingen daarover coherent zijn en dat gezinsleden niet van elkaar worden gescheiden.

(15)

Om ervoor te zorgen dat het beginsel van de eenheid van het gezin en het belang van het kind volledig worden nageleefd, dient het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie tussen een aanvrager en zijn/haar familieleden in ruimere zin vanwege een zwangerschap of de recente geboorte van een kind, de gezondheidssituatie of de hoge leeftijd, een bindend verantwoordelijkheidscriterium te worden. Indien de aanvrager een niet-begeleide minderjarige is, dient de aanwezigheid van een familielid in een andere lidstaat die voor de niet-begeleide minderjarige kan zorgen, eveneens een bindend verantwoordelijkheidscriterium te worden.

(16)

Iedere lidstaat moet echter om humanitaire redenen of uit mededogen kunnen afwijken van de verantwoordelijkheidscriteria en een aanvraag om internationale bescherming die bij hemzelf of bij een andere lidstaat is ingediend kunnen behandelen, ook al is hij volgens de bindende criteria van deze verordening niet verantwoordelijk voor de behandeling, mits de betrokken lidstaat en de aanvrager ermee instemmen.

(17)

Er dient een persoonlijk onderhoud plaats te vinden om gemakkelijker te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een aanvraag om internationale bescherming en ▐ om de aanvrager informatie te verstrekken over de toepassing van deze verordening.

(18)

Overeenkomstig met name artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dienen juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient het recht om een besluit tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat aan te vechten voor de rechter, te worden gewaarborgd, teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen.

(19)

Overeenkomstig de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens dient het rechtsmiddel zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de aanvrager wordt overgedragen, zodat naleving van het internationale recht is gewaarborgd.

(20)

Voor de toepassing van deze verordening mag het begrip „bewaring” geen strafrechtelijke of punitieve connotatie hebben, maar wordt hieronder een uitsluitend bestuursrechtelijke tijdelijke maatregel verstaan.

(21)

Bij de bewaring van asielzoekers dient het uitgangspunt te zijn dat niemand in bewaring mag worden genomen uitsluitend omdat hij internationale bescherming zoekt. De bewaring van asielzoekers dient in het bijzonder te gebeuren overeenkomstig artikel 31 van het Verdrag van Genève in bewaringscentra die zich onderscheiden van penitentiaire inrichtingen , en alleen in de uitzonderlijke omstandigheden en met de waarborgen die duidelijk worden beschreven in Richtlijn ║…/…/EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten]. Bovendien dient bewaring met het oog op overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat beperkt te blijven en te beantwoorden aan het evenredigheidsbeginsel ten aanzien van de gebruikte middelen en het beoogde doel.

(22)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1560/2003 van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad (8), kan een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat vrijwillig plaatsvinden, in de vorm van een gecontroleerd vertrek of onder geleide. De lidstaten dienen vrijwillige overdracht te bevorderen en erop toe te zien dat overdrachten in de vorm van gecontroleerd vertrek of onder geleide op humane wijze gebeuren, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de menselijke waardigheid.

(23)

Voor de geleidelijke totstandbrenging van een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van personen is gewaarborgd overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag ║, en voor de vaststelling van een communautair beleid inzake de voorwaarden voor binnenkomst en verblijf van onderdanen van derde landen, waaronder ook gezamenlijke inspanningen voor het beheer van de buitengrenzen, is het nodig de verantwoordelijkheidscriteria op evenwichtige wijze en vanuit een oogpunt van solidariteit vast te stellen.

(24)

De toepassing van deze verordening kan in bepaalde omstandigheden leiden tot een extra belasting van lidstaten waarvan de opvangcapaciteit, het asielstelsel of de infrastructuur als gevolg van bijzonder dringende omstandigheden onder extreme druk staan. In dergelijke gevallen dient een procedure te gelden waarmee overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat tijdelijk kan worden opgeschort en financiële bijstand kan worden verleend overeenkomstig de bestaande financiële EU-instrumenten. De tijdelijke opschorting van Dublinoverdrachten kan dan bijdragen tot een grotere mate van solidariteit met de lidstaten waarvan de asielstelsels, vooral als gevolg van hun ligging of hun demografische situatie, onder druk staan.

(25)

Teneinde alle personen die om internationale bescherming verzoeken in alle lidstaten een adequaat beschermingsniveau te bieden, dient deze opschortingsprocedure ook te worden toegepast wanneer de Commissie van oordeel is dat het beschermingsniveau voor personen die om internationale bescherming vragen in een bepaalde lidstaat niet in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht inzake asiel, in het bijzonder wat betreft de opvangvoorzieningen , de criteria voor internationale bescherming en de toegang tot de asielprocedure.

(26)

Toepassing van deze opschortingsprocedure van overdrachten is een uitzonderlijke maatregel om problemen als gevolg van bijzonder grote druk of aanhoudende bezorgdheid over de bescherming aan te pakken.

(27)

De Commissie moet periodiek nagaan of er vooruitgang is geboekt bij de ontwikkeling en harmonisatie op lange termijn van het gemeenschappelijk Europees asielsysteem en in hoeverre solidariteitsmaatregelen en de beschikbaarheid van een opschortingsprocedure dit vergemakkelijken, en moet over deze vooruitgang verslag uitbrengen.

Aangezien het Dublinsysteem niet bedoeld is als mechanisme voor een billijke taakverdeling bij de behandeling van verzoeken om internationale bescherming, en aangezien bepaalde lidstaten in bijzondere mate geconfronteerd worden met migrantenstromen, met name door hun geografische ligging, is het van essentieel belang na te denken over en voorstellen te doen voor bindende rechtsinstrumenten die voor meer solidariteit tussen de lidstaten en hogere beschermingsnormen zorgen. Deze instrumenten moeten het met name gemakkelijker maken om ambtenaren uit andere lidstaten te detacheren teneinde bijstand te bieden aan lidstaten die bijzonder onder druk komen te staan en waar verzoekers geen adequate bescherming genieten, en om personen die internationale bescherming genieten, in andere lidstaten onder te brengen wanneer de opvangvoorzieningen van een bepaalde lidstaat onvoldoende zijn, op voorwaarde dat de betrokkenen daarmee instemmen en dat hun grondrechten worden geëerbiedigd.

(28)

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (9) is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens op grond van de onderhavige verordening.

(29)

De uitwisseling van persoonsgegevens, waaronder gevoelige gegevens betreffende de gezondheid, voorafgaand aan een overdracht, zorgt ervoor dat de bevoegde asielinstanties de betrokkenen de juiste bijstand kunnen verlenen en waarborgt de continuïteit van de bescherming en de rechten die aan hen zijn toegekend. Overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG dienen specifieke bepalingen te worden opgenomen ter bescherming van de persoonsgegevens van degenen die zich in deze situatie bevinden.

(30)

De tenuitvoerlegging van deze verordening kan eenvoudiger en doeltreffender worden gemaakt door middel van bilaterale regelingen tussen de lidstaten om de communicatie tussen de bevoegde diensten te verbeteren, de proceduretermijnen te verkorten, de behandeling van overname- en terugnameverzoeken te vereenvoudigen, of praktische regels vast te stellen voor de overdracht van asielzoekers.

(31)

De continuïteit van het systeem om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is, dat bij Verordening (EG) nr. 343/2003 was ingesteld en nu bij deze verordening wordt geregeld, moet worden gewaarborgd. Daarnaast moet worden gewaakt over de coherentie tussen deze verordening en Verordening ║ (EG) nr …/… ║ van het Europees Parlement en de Raad van … [betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. …/… tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend] (10).

(32)

De toepassing van het Eurodac-systeem, zoals ingesteld bij Verordening (EG) nr. ║…/…║ [betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. …/… tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend] en met name de toepassing van de artikelen 6 en 10 daarvan, zal de toepassing van de onderhavige verordening vergemakkelijken.

(33)

De toepassing van het visuminformatiesysteem, dat is ingesteld bij Verordening (EG) nr. 767/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende het Visuminformatiesysteem (VIS) en de uitwisseling tussen de lidstaten van gegevens op het gebied van visa voor kort verblijf (11), en in het bijzonder de uitvoering van de artikelen 21 en 22 daarvan, zal de toepassing van de onderhavige verordening vergemakkelijken.

(34)

Wat betreft de behandeling van personen die onder deze verordening vallen, zijn de lidstaten gebonden aan hun verplichtingen op grond van instrumenten van internationaal recht waarbij zij partij zijn.

(35)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (12).

(36)

In het bijzonder moet de Commissie ║ de bevoegdheid worden gegeven de voorwaarden en procedures voor de toepassing van de bepalingen betreffende niet-begeleide minderjarigen en gezinshereniging met afhankelijke verwanten vast te stellen, alsook de criteria die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van overdrachten. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot aanvulling van deze verordening met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing ║.

(37)

De voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 343/2003 vereiste maatregelen zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1560/2003. Sommige bepalingen van Verordening (EG) nr. 1560/2003 dienen in de onderhavige verordening te worden opgenomen omdat dit meer duidelijkheid schept of omdat zij een algemeen doel kunnen dienen. Het is in het bijzonder zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers van belang dat met behulp van een algemeen mechanisme een oplossing kan worden gevonden in het geval de lidstaten van mening verschillen over de toepassing van een bepaling van deze verordening. Daarom is het gerechtvaardigd het mechanisme dat bij Verordening (EG) nr. 1560/2003 is ingevoerd voor het beslechten van geschillen over de humanitaire clausule, op te nemen in deze verordening en de werkingssfeer ervan uit te breiden tot de gehele verordening.

(38)

Voor een doeltreffend toezicht op de toepassing van deze verordening moeten regelmatig evaluaties worden verricht.

(39)

Deze verordening is opgesteld met inachtneming van de grondrechten en de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend║. Deze verordening is er met name op gericht het recht op asiel dat in artikel 18 van het Handvest wordt gegarandeerd, volledig te waarborgen en de toepassing van de artikelen 1, 4, 7, 24 en 47 van het Handvest te bevorderen, en dient dienovereenkomstig te worden toegepast.

(40)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de vaststelling van criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, ║ niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen ervan, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

DOEL EN DEFINITIES

Artikel 1

Doel

In deze verordening worden de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)

„onderdaan van een derde land”: eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag ║ en die geen persoon is die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer valt in de zin van artikel 2, punt 5, van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad (13);

b)

„verzoek om internationale bescherming”: een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder g), van Richtlijn 2004/83/EG;

c)

„verzoeker” of „asielzoeker”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

d)

„behandeling van een verzoek om internationale bescherming”: alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van bevoegde instanties over een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2005/85/EG van de Raad (14), met uitzondering van de procedures waarbij wordt bepaald welke lidstaat krachtens de bepalingen van deze verordening en Richtlijn 2004/83/EG verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming;

e)

„intrekking van een verzoek om internationale bescherming”: de handelingen waarmee de verzoeker, overeenkomstig Richtlijn 2005/85/EG, expliciet of stilzwijgend een einde maakt aan de procedures die in werking zijn getreden na de indiening van zijn verzoek om internationale bescherming;

f)

„persoon aan wie internationale bescherming wordt verleend”: een onderdaan van een derde land of een staatloze van wie is erkend dat hij internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder a), van Richtlijn 2004/83/EG behoeft;

g)

„minderjarige”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;

h)

niet-begeleide minderjarige”: een minderjarige die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht voor hem/haar verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij/zij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat; onder dit begrip vallen ook minderjarigen die zonder begeleiding worden achtergelaten nadat zij op het grondgebied van een lidstaat zijn aangekomen;

i)

„gezinsleden”: voor zover het gezin reeds in het land van herkomst bestond, de volgende leden van het gezin van de verzoeker die op het grondgebied van de lidstaten aanwezig zijn:

de echtgenoot van de verzoeker of de ongehuwde partner met wie een duurzame relatie wordt onderhouden, indien in de wetgeving of de praktijk van de betrokken lidstaat ongehuwde paren en gehuwde paren op een vergelijkbare manier worden behandeld in het kader van het vreemdelingenrecht;

de minderjarige kinderen van paren zoals bedoeld onder het eerste streepje of van de verzoeker, mits zij ongehuwd zijn, ongeacht of zij volgens de nationale wetgeving wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;

de gehuwde minderjarige kinderen van paren zoals bedoeld onder het eerste streepje of van de verzoeker, ongeacht of zij volgens de nationale wetgeving wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn en op voorwaarde dat zij niet door hun echtgenoot vergezeld zijn , indien het in hun belang is bij de verzoeker te verblijven;

de vader, moeder of voogd van de verzoeker indien de verzoeker minderjarig en ongehuwd is, of indien hij minderjarig en gehuwd is en niet door zijn/haar echtgenoot vergezeld is, maar het in zijn belang is om bij zijn vader, moeder of voogd te verblijven;

de minderjarige ongehuwde broers en zussen van de verzoeker, indien de verzoeker minderjarig en ongehuwd is, of indien de verzoeker of zijn broers en zussen minderjarig en gehuwd zijn en niet door hun echtgenoot vergezeld zijn, maar een gezamenlijk verblijf in het belang van een of meer van hen is;

j)

„verblijfstitel”: een door de autoriteiten van een lidstaat afgegeven machtiging waarbij het een onderdaan van een derde land of een staatloze wordt toegestaan op het grondgebied van die lidstaat te verblijven, met inbegrip van de documenten waarbij personen worden gemachtigd zich op het grondgebied van die lidstaat op te houden in het kader van een tijdelijke beschermingsmaatregel of in afwachting van de tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel die tijdelijk door bepaalde omstandigheden niet kan worden uitgevoerd, echter met uitzondering van visa en verblijfsvergunningen die zijn afgegeven tijdens de periode die nodig is om te bepalen welke lidstaat in de zin van deze verordening verantwoordelijk is of tijdens de behandeling van een verzoek om internationale bescherming of een aanvraag voor een verblijfsvergunning;

k)

„visum”: de machtiging of de beslissing van een lidstaat die vereist is met het oog op een doorreis of de binnenkomst voor een voorgenomen verblijf in die lidstaat of verscheidene lidstaten. Voor de verschillende soorten visa gelden de volgende definities:

i)

„visum voor verblijf van langere duur”: de machtiging of de beslissing van een lidstaat die vereist is voor de binnenkomst voor een voorgenomen verblijf in die lidstaat van meer dan drie maanden;

ii)

„visum voor kort verblijf”: de machtiging of de beslissing van een lidstaat die vereist is voor de binnenkomst voor een voorgenomen verblijf in die lidstaat of verscheidene lidstaten van in totaal ten hoogste drie maanden;

iii)

„doorreisvisum”: de machtiging of de beslissing van een lidstaat die vereist is om over het grondgebied van die lidstaat of van verscheidene lidstaten te reizen, die niet geldt voor de transitzone op luchthavens;

iv)

„transitvisum voor luchthavens”: de machtiging of de beslissing waarbij het een onderdaan van een derde land voor wie deze bijzondere vereiste geldt, wordt toegestaan zich tijdens een tussenlanding of bij een overstap tijdens een internationale vlucht in de transitzone van een luchthaven op te houden, zonder het nationale grondgebied van de betrokken lidstaat te betreden;

l)

„onderduikrisico”: het bestaan, in individuele gevallen, van aanwijzingen die zijn gebaseerd op bij wet gedefinieerde objectieve criteria, dat een persoon die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, of een onderdaan van een derde land of een staatloze op wie een overdrachtsbesluit van toepassing is, zou kunnen onderduiken.

HOOFDSTUK II

ALGEMENE BEGINSELEN EN WAARBORGEN

Artikel 3

Toegang tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming

1.   De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied of in de transitzone. Een verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van deze verordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.

2.   Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen lidstaat kan worden aangewezen die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, is de lidstaat waar het verzoek het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.

3.   Iedere lidstaat behoudt de mogelijkheid om, met inachtneming van de regels en waarborgen die zijn vastgelegd in Richtlijn 2005/85/EG, een asielzoeker naar een veilig derde land te zenden.

Artikel 4

Recht op informatie

1.   Zodra een verzoek om internationale bescherming is ingediend, stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de verzoeker in kennis van de toepassing van deze verordening, en met name van:

a)

de doelstellingen van deze verordening en de gevolgen van het indienen van een ander verzoek in een andere lidstaat;

b)

de criteria voor de toekenning van de verantwoordelijkheid en de volgorde waarin zij worden toegepast;

c)

de algemene procedure en de termijnen waaraan de lidstaten zich moeten houden;

d)

de mogelijke uitkomsten van de procedure en de gevolgen daarvan;

e)

de mogelijkheid om een overdrachtsbesluit aan te vechten;

f)

het feit dat de bevoegde autoriteiten gegevens over hem kunnen uitwisselen, uitsluitend om de verplichtingen die uit deze verordening voortvloeien, na te komen;

g)

▐ het recht op toegang tot de hem betreffende gegevens en het recht te verzoeken om hem betreffende onjuiste gegevens recht te laten zetten of hem betreffende onrechtmatig verwerkte gegevens te laten verwijderen, alsmede de procedures om die rechten te doen gelden , met inbegrip van de contactgegevens van de in artikel 34 bedoelde autoriteiten en van de nationale gegevensbeschermings-autoriteiten die bevoegd zijn kennis te nemen van verzoeken betreffende de bescherming van persoonsgegevens.

2.   De in lid 1 bedoelde informatie wordt schriftelijk verstrekt, in een taal die de verzoeker begrijpt of redelijkerwijs geacht mag worden te begrijpen. De lidstaten maken gebruik van de overeenkomstig lid 3 voor dat doel opgestelde gemeenschappelijke brochure.

▐ Om de verzoeker de informatie te doen begrijpen, wordt de informatie ook mondeling verstrekt tijdens het overeenkomstig artikel 5 gevoerde onderhoud.

De lidstaten verstrekken de informatie op een wijze die past bij de leeftijd van de verzoeker.

3.   Volgens de in artikel 41, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure wordt een gemeenschappelijke brochure opgesteld, waarin ten minste de in lid 1 bedoelde informatie wordt opgenomen.

Artikel 5

Persoonlijk onderhoud

1.   De lidstaat die bepaalt welke lidstaat op grond van deze verordening verantwoordelijk is, roept de verzoekers op tot een persoonlijk onderhoud met iemand die naar nationaal recht bevoegd is tot het voeren van een dergelijk onderhoud.

2.   Het persoonlijk onderhoud vindt plaats om het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat te vereenvoudigen, in het bijzonder door de verzoeker de gelegenheid te bieden informatie te verstrekken die nodig is om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is, alsmede om de verzoeker mondeling informatie te verstrekken over de toepassing van deze verordening.

3.   Het persoonlijk onderhoud vindt plaats binnen een redelijke termijn nadat het verzoek om internationale bescherming is ingediend, en in elk geval voordat een eventueel besluit tot overdracht van de verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig artikel 25, lid 1, wordt genomen.

4.   Het persoonlijk onderhoud wordt gevoerd in een taal die de verzoeker redelijkerwijs begrijpt of geacht kan worden te begrijpen en waarin hij/zij kan communiceren. Zo nodig wijst de lidstaat een tolk aan die kan zorgen voor een goede communicatie tussen de verzoeker en de persoon die het persoonlijk onderhoud voert.

5.   Het persoonlijk onderhoud vindt plaats in zodanige omstandigheden dat een passende geheimhouding is gewaarborgd.

6.   De lidstaat die het persoonlijk onderhoud voert, stelt een beknopt schriftelijk verslag op met de belangrijkste informatie die de verzoeker tijdens het onderhoud heeft verstrekt en stelt de verzoeker een kopie van dit verslag ter beschikking. Het verslag wordt aan een eventueel besluit tot overdracht in de zin van artikel 25, lid 1, gehecht.

Artikel 6

Waarborgen voor minderjarigen

1.   Bij alle procedures waarin deze verordening voorziet, stellen de lidstaten het belang van het kind voorop.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de niet-begeleide minderjarige bij alle procedures waarin deze verordening voorziet, wordt vertegenwoordigd en/of bijgestaan door een vertegenwoordiger in de zin van artikel 2, onder i), van Richtlijn 2005/85/EG . Deze vertegenwoordiger kan de vertegenwoordiger zijn zoals bedoeld in artikel 24 van Richtlijn ║…/…/EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten].

3.   Om vast te stellen wat het belang van het kind is, werken de lidstaten nauw samen en houden zij in het bijzonder rekening met de volgende factoren:

a)

mogelijkheden tot gezinshereniging;

b)

het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, waarbij met name de etnische, religieuze, culturele en taalkundige achtergrond van de minderjarige in aanmerking wordt genomen;

c)

veiligheid en beveiliging, in het bijzonder wanneer het kind mogelijk slachtoffer is van mensenhandel;

d)

de standpunten van de minderjarige, voor zover zijn leeftijd en rijpheid dit toelaten.

4.   De lidstaten stellen procedures vast voor het opsporen van gezinsleden of andere verwanten van niet-begeleide minderjarige die in de lidstaten verblijven , zo nodig met de hulp van internationale of andere relevante organisaties . Zij beginnen zo snel mogelijk na de indiening van het verzoek om internationale bescherming met het opsporen van gezinsleden of andere verwanten van de minderjarige, waarbij het belang van de minderjarige wordt beschermd.

5.   De in artikel 34 bedoelde bevoegde autoriteiten die verzoeken van niet-begeleide minderjarigen behandelen, krijgen een passende opleiding met betrekking tot de specifieke behoeften van minderjarigen.

6.     In het kader van de toepassing van deze verordening mogen de lidstaten onder de in artikel 17 van Richtlijn 2005/85/EG gestelde voorwaarden gebruik maken van medische onderzoeken om de leeftijd van niet-begeleide minderjarigen te bepalen.

Wanneer gebruik wordt gemaakt van medische onderzoeken, dragen de lidstaten er zorg voor dat deze op redelijke en grondige wijze worden uitgevoerd, zoals vereist op grond van wetenschappelijke en ethische normen.

HOOFDSTUK III

CRITERIA VOOR HET AANWIJZEN VAN DE VERANTWOORDELIJKE LIDSTAAT

Artikel 7

Rangorde van de criteria

1.   De in dit hoofdstuk vastgestelde criteria aan de hand waarvan wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, zijn van toepassing in de volgorde waarin zij voorkomen in de tekst.

2.   Welke lidstaat met toepassing van de in dit hoofdstuk beschreven criteria verantwoordelijk is, wordt vastgesteld op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient.

Artikel 8

Niet-begeleide minderjarigen

1.   Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij de lidstaat waar een lid van zijn gezin zich wettig ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is.

2.   Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is van wie geen enkel gezinslid in de zin van artikel 2, onder i), wettig in een andere lidstaat verblijft, maar als een andere met hem verwante persoon wettig in een andere lidstaat verblijft en voor hem kan zorgen, is die lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek, mits dit in het belang van de minderjarige is.

3.   Indien in meer dan één lidstaat wettig gezinsleden of andere verwanten van de verzoeker verblijven, wordt op basis van het belang van de minderjarige bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.

4.   Bij ontstentenis van gezinsleden of andere verwanten berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij de lidstaat waarbij de minderjarige zijn of haar ▐ verzoek heeft ingediend mits dit in het belang is van de minderjarige.

5.   De voorwaarden en procedures voor de toepassing van de leden 2 en 3 worden vastgesteld door de Commissie. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 41, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 9

Gezinsleden die internationale bescherming genieten

Wanneer een gezinslid van de asielzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.

Artikel 10

Gezinsleden die om internationale bescherming verzoeken

Wanneer een gezinslid van een asielzoeker in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen beslissing in eerste aanleg is genomen, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.

Artikel 11

Afhankelijke verwanten

1.   Wanneer de asielzoeker afhankelijk is van de hulp van een verwant wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, of wanneer een verwant om dezelfde reden afhankelijk is van de hulp van de asielzoeker, wordt de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek beschouwd als de lidstaat waar de betrokkenen het best bij elkaar kunnen blijven of kunnen worden herenigd, op voorwaarde dat er in het land van herkomst al familiebanden bestonden en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen. Bij het aanwijzen van de lidstaat waar de betrokkenen het best bij elkaar kunnen blijven of kunnen worden herenigd, wordt rekening gehouden met het belang van de betrokkenen, zoals de vraag of de afhankelijke persoon in staat is te reizen.

2.   De voorwaarden en procedures voor de toepassing van lid 1 worden vastgesteld door de Commissie. Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening ║ te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 41, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 12

Gezinsprocedure

Indien meerdere leden van een gezin in dezelfde lidstaat gelijktijdig of met dusdanig korte tussenpozen een verzoek om internationale bescherming indienen dat de procedures om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is allemaal tegelijk kunnen worden afgewikkeld, en indien de toepassing van de criteria van deze verordening tot gevolg zou hebben dat de betrokkenen van elkaar worden gescheiden, wordt de verantwoordelijke lidstaat aangewezen op grond van de volgende bepalingen:

a)

de lidstaat die volgens de criteria van deze verordening verantwoordelijk is voor de overname van het grootste aantal gezinsleden, is verantwoordelijk voor de behandeling van de verzoeken om internationale bescherming van alle gezinsleden;

b)

indien op grond van het voorgaande geen enkele lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat die volgens de criteria van deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van het oudste lid van de groep, verantwoordelijk voor de behandeling van alle asielverzoeken.

Artikel 13

Afgifte van verblijfstitels of visa

1.   Wanneer de asielzoeker houder is van een geldige verblijfstitel, is de lidstaat die deze titel heeft afgegeven, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

2.   Wanneer de asielzoeker houder is van een geldig visum, is de lidstaat die dit visum heeft afgegeven, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, tenzij de betrokken lidstaat bij de afgifte van dit visum optrad als vertegenwoordiger of op grond van een schriftelijke machtiging van een andere lidstaat. In dat geval is deze laatste lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Wanneer een lidstaat, onder andere om redenen van veiligheid, vooraf de centrale autoriteiten van een andere lidstaat raadpleegt, vormt het antwoord van deze laatste lidstaat geen schriftelijke machtiging in de zin van deze bepaling.

3.   Wanneer de asielzoeker houder is van verscheidene geldige verblijfstitels of visa die door verschillende lidstaten zijn afgegeven, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming achtereenvolgens bij:

a)

de lidstaat die de verblijfstitel met het langste verblijfsrecht heeft afgegeven of, indien de geldigheidsduur niet verschilt, de lidstaat die de verblijfstitel heeft afgegeven waarvan de geldigheidsduur het laatst verstrijkt;

b)

de lidstaat die het visum heeft afgegeven waarvan de geldigheidsduur het laatst verstrijkt, indien het om gelijksoortige visa gaat;

c)

wanneer de visa van verschillende aard zijn, de lidstaat die het visum met de langste geldigheidsduur heeft afgegeven of, indien de visa dezelfde geldigheidsduur hebben, de lidstaat die het visum heeft afgegeven waarvan de geldigheidsduur het laatst verstrijkt.

4.   Wanneer de asielzoeker slechts houder is van één of meer verblijfstitels die minder dan twee jaar zijn verlopen of van één of meer visa die minder dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, zijn de leden 1, 2 en 3 van toepassing zolang de asielzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten.

Wanneer de asielzoeker houder is van één of meer verblijfstitels die meer dan twee jaar zijn verlopen of van één of meer visa die meer dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, en hij/zij het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk.

5.   Het feit dat de verblijfstitel of het visum is afgegeven op basis van een valse of fictieve identiteit of op vertoon van valse, vervalste of ongeldige documenten, vormt geen belemmering voor het toewijzen van de verantwoordelijkheid aan de lidstaat die de verblijfstitel of het visum heeft afgegeven. De lidstaat die de verblijfstitel of het visum heeft afgegeven, is echter niet verantwoordelijk indien hij kan aantonen dat er is gefraudeerd nadat de verblijfstitel of het visum werd verstrekt.

Artikel 14

Toegang en/of verblijf

1.   Wanneer is vastgesteld, aan de hand van bewijsmiddelen of indirect bewijs, zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, van deze verordening, genoemde lijsten, inclusief de gegevens zoals bedoeld in hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. ║…/…, betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. …/… tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend], dat een asielzoeker op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, dan berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij die lidstaat. Deze verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.

2.   Wanneer een lidstaat niet of niet meer verantwoordelijk kan worden gesteld overeenkomstig lid 1 en wanneer, aan de hand van bewijsmiddelen of indirect bewijs, zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, genoemde lijsten, is vastgesteld dat de asielzoeker - die illegaal of op onbekende wijze het grondgebied van de lidstaten is binnengekomen - gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf maanden in een lidstaat heeft verbleven alvorens het verzoek om internationale bescherming in te dienen, dan berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij die lidstaat.

Indien de asielzoeker gedurende perioden van ten minste vijf maanden in verscheidene lidstaten heeft verbleven, dan is de lidstaat waar dit het meest recentelijk het geval was, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

Artikel 15

Visumvrijstelling

1.   Indien een onderdaan van een derde land of een staatloze het grondgebied betreedt van een lidstaat waar hij niet visumplichtig is, is de betrokken lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

2.   Het in lid 1 bedoelde beginsel is niet van toepassing indien de onderdaan van het derde land of de staatloze zijn verzoek om internationale bescherming indient in een andere lidstaat waar hij evenmin visumplichtig is voor de toegang tot het grondgebied. In dat geval is deze laatste lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

Artikel 16

Verzoeken in een internationale transitzone van een luchthaven

Indien in een internationale transitzone van een luchthaven van een lidstaat een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend door een onderdaan van een derde land of een staatloze, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek.

HOOFDSTUK IV

DISCRETIONAIRE BEPALINGEN

Artikel 17

Discretionaire bepalingen

1.   In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat om humanitaire redenen of uit mededogen besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht, mits de verzoeker hiermee instemt.

In dat geval wordt deze lidstaat de verantwoordelijke lidstaat in de zin van deze verordening en neemt hij de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. In voorkomend geval stelt hij de lidstaat die op grond van de criteria van deze verordening voorheen verantwoordelijk was, de lidstaat waar een procedure loopt om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is, of de lidstaat tot welke een verzoek tot overname of terugname is gericht, daarvan in kennis door middel van het DubliNet, het netwerk voor elektronische communicatie dat in het leven is geroepen bij artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1560/2003.

De lidstaat die op grond van dit lid verantwoordelijk wordt, vermeldt ook onmiddellijk in Eurodac dat hij de verantwoordelijkheid op zich heeft genomen, overeenkomstig artikel 6, lid 3, van Verordening (EG) nr. ║…/…║ [betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. …/… tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend ].

2.   De lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming is ingediend en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is, of de verantwoordelijke lidstaat kan te allen tijde een andere lidstaat vragen een verzoeker over te nemen teneinde gezinsleden en andere verwanten te herenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer deze andere lidstaat niet verantwoordelijk is volgens de in de artikelen 8 tot en met 12 vastgelegde criteria. De betrokkenen moeten hiermee schriftelijk instemmen.

Het overnameverzoek omvat alle elementen waarover de verzoekende lidstaat beschikt om het de aangezochte staat mogelijk te maken de situatie te beoordelen.

De aangezochte lidstaat verricht alle verificaties die nodig zijn om de aangevoerde humanitaire redenen te controleren en neemt binnen twee maanden na ontvangst van het verzoek een besluit. In geval van een afwijzing wordt vermeld om welke redenen het verzoek wordt geweigerd.

Indien de aangezochte lidstaat het verzoek inwilligt, wordt de verantwoordelijkheid voor de behandeling aan deze staat overgedragen.

HOOFDSTUK V

VERPLICHTINGEN VAN DE VERANTWOORDELIJKE LIDSTAAT

Artikel 18

Verplichtingen van de verantwoordelijke lidstaat

1.   De lidstaat die krachtens deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, is verplicht:

a)

een asielzoeker die zijn verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend, volgens de in de artikelen 21, 22 en 28 bepaalde voorwaarden over te nemen;

b)

een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24 en 28 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

c)

een verzoeker die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken en die in een andere lidstaat een verzoek heeft ingediend, volgens de in de artikelen 23, 24 en 28 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

d)

een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24 en 28 bepaalde voorwaarden terug te nemen.

2.   In alle in lid 1, onder a) tot en met d) bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek in de zin van artikel 2, onder d), af. Indien de verantwoordelijke lidstaat de behandeling van een verzoek had gestaakt omdat de verzoeker het verzoek had ingetrokken, maakt die lidstaat dit besluit ongedaan en rondt hij de behandeling van het verzoek in de zin van artikel 2, onder d), af.

Artikel 19

Beëindiging van de verantwoordelijkheid

1.   Indien een lidstaat de verzoeker een verblijfstitel verstrekt, gaan de in artikel 18, lid 1, genoemde verplichtingen over op deze lidstaat.

2.   De in artikel 18, lid 1, genoemde verplichtingen komen te vervallen indien de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, bij een verzoek om over- of terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven.

Een verzoek dat na een dergelijke afwezigheid wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek, waarvoor opnieuw moet worden bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is.

3.   De in artikel 18, lid 1, onder c) en d), genoemde verplichtingen komen te vervallen wanneer de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, bij een verzoek om terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten op grond van een terugkeerbesluit of een verwijderingsbevel dat is uitgegeven na de intrekking of de afwijzing van het verzoek.

Een verzoek dat na een daadwerkelijke verwijdering wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek, waarvoor opnieuw moet worden bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is.

HOOFDSTUK VI

OVER- EN TERUGNAMEPROCEDURES

Deel I

Begin van de procedure

Artikel 20

Begin van de procedure

1.   De procedure waarbij wordt vastgesteld welke lidstaat overeenkomstig deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, vangt aan zodra het asielverzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend.

2.   Een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de verzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Bij een niet-schriftelijk verzoek dient de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.

3.   Voor de toepassing van deze verordening is de situatie van de minderjarige die de asielzoeker vergezelt en onder de in artikel 2, onder i), geformuleerde definitie van gezinslid valt, onlosmakelijk verbonden met de situatie van diens ouder of voogd; deze valt onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van die ouder of voogd, ook al is de minderjarige zelf geen individuele asielzoeker, mits dit in het belang van de minderjarige is. Kinderen die na de aankomst van de asielzoeker op het grondgebied van de lidstaat zijn geboren, krijgen dezelfde behandeling, zonder dat een nieuwe procedure behoeft te worden ingeleid.

4.   Wanneer een verzoek om internationale bescherming bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat wordt ingediend door een verzoeker die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevindt, is het de taak van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verzoeker zich bevindt, om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek. De lidstaat waar de asielzoeker zich bevindt, wordt onverwijld van het verzoek in kennis gesteld door de lidstaat waarbij het is ingediend, en wordt vervolgens voor de toepassing van deze verordening beschouwd als de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend.

De verzoeker wordt schriftelijk in kennis gesteld van deze overdracht en van de datum waarop deze heeft plaatsgevonden.

5.   De lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, is verplicht om, op de in de artikelen 23, 24 en 28 bepaalde voorwaarden en met het oog op afronding van de procedure tot vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, over te gaan tot terugname van de asielzoeker die zich in een andere lidstaat ophoudt en daar opnieuw een asielverzoek heeft ingediend na zijn eerste, in een andere lidstaat ingediende verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot vaststelling van de staat die verantwoordelijk is.

Deze verplichting geldt niet meer wanneer de lidstaat die wordt verzocht de procedure voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat af te ronden, kan aantonen dat de asielzoeker het grondgebied van de lidstaten inmiddels ten minste drie maanden heeft verlaten of door een andere lidstaat in het bezit is gesteld van een verblijfstitel.

Een verzoek dat na een dergelijke afwezigheid wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek, waarvoor opnieuw moet worden bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is.

Deel II

Procedures voor overnameverzoeken

Artikel 21

Indiening van een overnameverzoek

1.   De lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, kan deze lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek in de zin van artikel 20, lid 2, om overname verzoeken.

Indien er binnen drie maanden geen verzoek tot overname van de verzoeker wordt ingediend, is de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.

2.   De verzoekende lidstaat kan om een spoedig antwoord vragen indien het verzoek om internationale bescherming enkel is ingediend als gevolg van een weigering tot toegang of verblijf, een aanhouding wegens illegaal verblijf of de betekening of de tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel, en/of de asielzoeker in bewaring wordt gehouden.

In het overnameverzoek wordt gemotiveerd op welke gronden met spoed een antwoord nodig is en binnen welke termijn dit antwoord wordt verwacht. Die termijn dient minstens één week te bedragen.

3.   In beide gevallen wordt het verzoek om overname door een andere lidstaat met behulp van een standaardformulier gedaan en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, genoemde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaring van de asielzoeker aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.

De regels voor het opstellen en indienen van overnameverzoeken worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 41, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.

Artikel 22

Beantwoording van een overnameverzoek

1.   De lidstaat die om overname wordt verzocht, verricht de nodige naspeuringen en reageert op het verzoek tot overname van een verzoeker binnen twee maanden nadat hij het heeft ontvangen.

2.   Voor het afhandelen van de in deze verordening vastgestelde procedure ter bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor het behandelen van een verzoek om internationale bescherming worden bewijsmiddelen en indirecte bewijzen gebruikt.

3.   Overeenkomstig de in artikel 41, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure worden twee lijsten opgesteld die op gezette tijden worden getoetst en waarin volgens onderstaande criteria de bewijsmiddelen en indirecte bewijzen worden vermeld:

a)

Bewijsmiddelen:

i)

Dit zijn formele bewijzen die overeenkomstig de verordening de verantwoordelijkheid bepalen, zolang er geen bewijs is van het tegendeel,

ii)

De lidstaten leveren het comité van artikel 41 modellen van de verschillende soorten administratieve documenten, overeenkomstig de in de lijst van formele bewijzen gegeven type-indeling.

b)

Indirecte bewijzen:

i)

Dit zijn aanwijzingen die, hoewel weerlegbaar, in sommige gevallen voldoende kunnen zijn, overeenkomstig de bewijskracht die eraan wordt toegekend,

ii)

De kracht van bewijs van deze aanwijzingen wordt, in samenhang met de verantwoordelijkheid voor de afhandeling van het verzoek om internationale bescherming, per geval bekeken.

4.   De bewijsvereisten mogen niet verder gaan dan noodzakelijk is voor de correcte toepassing van deze verordening.

5.   Indien formele bewijzen ontbreken, erkent de aangezochte lidstaat zijn verantwoordelijkheid wanneer de indirecte bewijzen samenhangend, verifieerbaar en voldoende gedetailleerd zijn om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is.

6.   Indien de verzoekende lidstaat, overeenkomstig artikel 21, lid 2, met spoed om antwoord vraagt, stelt de aangezochte lidstaat alles in het werk om zich te houden aan de gevraagde termijn. In uitzonderlijke gevallen, waarin kan worden aangetoond dat de behandeling van een verzoek tot overname van een verzoeker buitengewoon complex is, kan de aangezochte lidstaat na de gevraagde termijn antwoorden, maar in ieder geval binnen een maand. In dergelijke situaties moet de aangezochte lidstaat zijn besluit om later te antwoorden, binnen de oorspronkelijk gevraagde termijn meedelen aan de verzoekende lidstaat.

7.   Het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn van twee maanden en van de in lid 6 bedoelde termijn van een maand, staat gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek en houdt de verplichting in om de persoon over te nemen en te zorgen voor passende opvangregelingen.

Deel III

Procedures voor terugnameverzoeken

Artikel 23

Indiening van een terugnameverzoek

1.   Wanneer een lidstaat waar een volgend verzoek om internationale bescherming wordt ingediend of waar een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), zich ophoudt zonder verblijfstitel, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) en d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.

2.   In geval van een volgend verzoek om internationale bescherming wordt het verzoek tot terugname van de betrokkene zo snel mogelijk ingediend en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van de Eurodac-treffer overeenkomstig artikel 6, lid 6, van Verordening (EG) nr. ║…/…║ [betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. …/… tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend].

Indien het verzoek tot terugname van de verzoeker die een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, is gebaseerd op ander bewijs dan de gegevens uit het Eurodac-systeem, wordt het terugnameverzoek aan de aangezochte lidstaat gezonden binnen drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, lid 2.

3.   Indien er geen volgend verzoek om internationale bescherming is en indien de verzoekende lidstaat besluit het Eurodac-systeem te raadplegen overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. ║…/…/║ [betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. …/… tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend], wordt het terugnameverzoek zo snel mogelijk ingediend, en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van de Eurodac-treffer overeenkomstig artikel 13, lid 4, van die verordening.

Indien het terugnameverzoek is gebaseerd op ander bewijs dan de gegevens uit het Eurodac-systeem, wordt het aan de aangezochte lidstaat gezonden binnen drie maanden nadat de verzoekende lidstaat vaststelt dat wellicht een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de betrokken persoon.

4.   Indien het verzoek tot terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), niet binnen de in de leden 2 en 3 van dit artikel gestelde termijnen wordt ingediend, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij de lidstaat waar het verzoek vervolgens werd ingediend of waar de betrokkene zich zonder verblijfsvergunning ophoudt.

5.   Het verzoek tot terugname van de verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), wordt gedaan met behulp van een standaardformulier en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen en/of relevante elementen uit de verklaring van de asielzoeker op grond waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of de aangezochte lidstaat verantwoordelijk is.

De regels betreffende de bewijzen en indicaties en de interpretatie daarvan, alsmede die voor het opstellen en indienen van verzoeken, worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 41, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.

Artikel 24

Beantwoording van een terugnameverzoek

1.   De aangezochte lidstaat verifieert de gegevens en neemt een besluit over het terugnameverzoek, en wel zo spoedig mogelijk en in ieder geval uiterlijk één maand nadat het verzoek is ingediend. Wanneer het verzoek is gebaseerd op uit het Eurodac-systeem verkregen gegevens, wordt deze termijn teruggebracht tot twee weken.

2.   Het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn van één maand of twee weken, staat gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek en houdt de verplichting in om de betrokken persoon terug te nemen en te zorgen voor passende opvangregelingen.

Deel IV

Procedurele waarborgen

Artikel 25

Kennisgeving van een overdrachtsbesluit

1.   Wanneer de aangezochte lidstaat instemt met de overname of de terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), stelt de verzoekende lidstaat de betrokkene in kennis van het besluit om hem over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat en, indien van toepassing, van het besluit om zijn verzoek om internationale bescherming niet te behandelen. Deze kennisgeving gebeurt schriftelijk, in een taal die de verzoeker begrijpt of redelijkerwijs geacht kan worden te begrijpen, en uiterlijk vijftien werkdagen na ontvangst van het antwoord van de aangezochte lidstaat.

2.   Het in lid 1 bedoelde besluit wordt gemotiveerd, en bevat een beschrijving van de belangrijkste stappen in de procedure die tot het besluit hebben geleid. In de kennisgeving wordt informatie gegeven over de beschikbare rechtsmiddelen en de termijnen om daarvan gebruik te maken, alsmede over personen of instanties die de betrokkene rechtsbijstand kunnen verlenen en/of hem kunnen vertegenwoordigen. In de kennisgeving wordt vermeld binnen welke termijn de overdracht zal plaatsvinden en, indien de betrokkene zich op eigen gelegenheid naar de verantwoordelijke lidstaat begeeft, waar en wanneer hij zich in die lidstaat moet melden. De termijn voor de overdracht wordt zo vastgesteld dat de betrokkene over een redelijke periode beschikt om een rechtsmiddel in te zetten overeenkomstig artikel 26.

Artikel 26

Rechtsmiddelen

1.   De verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), heeft het recht tegen het in artikel 25 bedoelde overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een verzoek tot herziening ten aanzien van de feiten en het recht.

2.   De lidstaten stellen een redelijke termijn vast waarbinnen de betrokkene zijn recht op het instellen van een rechtsmiddel overeenkomstig lid 1, kan uitoefenen.

Die termijn bedraagt niet minder dan tien werkdagen, te rekenen vanaf de in artikel 25, lid 1, bedoelde datum van kennisgeving.

3.   Indien tegen het overdrachtsbesluit als bedoeld in artikel 25 beroep of een verzoek tot herziening wordt ingesteld, beslist de in lid 1 van dit artikel bedoelde instantie hetzij op verzoek van de betrokkene, hetzij, bij ontstentenis van een dergelijk verzoek, ambtshalve zo spoedig mogelijk, en in ieder geval uiterlijk vijf werkdagen na de indiening van het beroep of het verzoek tot herziening, of de betrokkene in afwachting van de uitkomst van het beroep of het verzoek tot herziening op het grondgebied van de betrokken lidstaat mag blijven.

4.   Er vindt geen overdracht plaats voordat de in lid 3 bedoelde beslissing is genomen. Een beslissing om de betrokkene niet toe te staan om in afwachting van de uitkomst van het beroep of het verzoek tot herziening op het grondgebied van de lidstaat te blijven, wordt gemotiveerd.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat de betrokkene toegang heeft tot rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging en zo nodig tot taalkundige bijstand.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat op verzoek gratis de noodzakelijke rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging ter beschikking wordt gesteld overeenkomstig artikel 15, leden 3 tot en met 6, van Richtlijn 2005/85/EG .

De regels voor de toegang tot rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging worden bij nationaal recht vastgesteld.

Deel V

Bewaring met het oog op overdracht

Artikel 27

Bewaring

1.   De lidstaten houden niemand in bewaring om de enkele reden dat hij om internationale bescherming verzoekt overeenkomstig Richtlijn 2005/85/EG.

2.   Onverminderd artikel 8, lid 2, van Richtlijn ║…/…/EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten] mogen de lidstaten, wanneer zulks nodig blijkt op basis van de individuele beoordeling van het geval, ▐ een asielzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), van deze verordening ten aanzien van wie een besluit tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat is genomen, alleen in een voorziening zonder detentiekarakter in bewaring houden indien andere, minder dwingende maatregelen niet effectief zijn gebleken en er een risico van betekenis bestaat dat de betrokkene onderduikt.

3.   Wanneer de lidstaten ten behoeve van lid 2 beoordelen of andere, minder dwingende maatregelen kunnen worden toegepast, overwegen zij alternatieven voor bewaring zoals het zich regelmatig melden bij de instanties, het stellen van een borgsom, de verplichting om op een bepaalde plaats te blijven of andere maatregelen om het risico op onderduiken tegen te gaan.

4.   Bewaring op grond van lid 2 mag alleen worden toegepast vanaf het moment dat de betrokkene overeenkomstig artikel 25 in kennis is gesteld van het besluit tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat, totdat hij wordt overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat.

5.   Bewaring op grond van lid 2 wordt voor een zo kort mogelijke termijn bevolen. De bewaring mag niet langer duren dan de tijd die redelijkerwijs nodig is voor de vereiste administratieve procedures voor het verrichten van de overdracht.

6.   Bewaring op grond van lid 2 wordt bevolen door de rechter. In dringende gevallen kan bewaring worden bevolen door een bestuurlijke instantie; in dat geval moet de bewaring binnen 72 uur na aanvang ervan door de rechter worden bevestigd. Wanneer de rechter de bewaring als onrechtmatig aanmerkt, wordt de betrokkene onmiddellijk vrijgelaten.

7.   Bewaring op grond van lid 2 wordt schriftelijk bevolen, waarbij de feitelijke en juridische gronden voor de bewaring, en in het bijzonder de redenen waarom wordt aangenomen dat er een risico ▐ bestaat dat de betrokkene zal onderduiken, worden vermeld, alsmede de duur van de bewaring.

Personen in bewaring worden onmiddellijk in kennis gesteld van de gronden voor de bewaring, de geplande duur van de bewaring en de in het nationale recht vastgelegde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, in een taal die zij begrijpen of redelijkerwijs geacht kunnen worden te begrijpen.

8.   In elk geval van bewaring op grond van lid 2 wordt de ▐ bewaring, op verzoek van de betrokkene of ambtshalve, met redelijke tussenpozen door de rechter herzien. Bewaring wordt nooit onrechtmatig verlengd.

9.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen in bewaring op grond van lid 2 toegang hebben tot rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging en dat deze kosteloos worden verstrekt indien de betrokkene de kosten niet kan opbrengen.

De regels voor de toegang tot rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging in dergelijke gevallen worden bij nationaal recht vastgesteld.

10.   Minderjarigen worden niet in bewaring gesteld, tenzij dit in hun eigen belang is in de zin van artikel 6, lid 3, van deze verordening en volgens een individueel onderzoek van hun situatie overeenkomstig artikel 11, lid 5, van Richtlijn ║…/…/EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten].

11.   Niet-begeleide minderjarigen worden nooit in bewaring gesteld.

12.   De lidstaten zorgen ervoor dat asielzoekers in bewaring overeenkomstig dit artikel dezelfde opvangvoorwaarden voor verzoekers in bewaring genieten als die welke zijn vastgesteld in de artikelen 10 en 11 van Richtlijn ║…/…/EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten].

Deel VI

Overdrachten

Artikel 28

Werkwijzen en termijnen

1.   De verzoeker of andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), wordt overeenkomstig de nationale wetgeving van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep wanneer daaraan overeenkomstig artikel 26, lid 3, opschortende werking is toegekend.

De verzoekende lidstaat verstrekt de asielzoeker zo nodig een doorlaatbewijs overeenkomstig het volgens de in artikel 41, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure goedgekeurde model.

De verantwoordelijke lidstaat laat de verzoekende lidstaat weten dat de betrokkene is aangekomen of dat hij zich niet binnen de gestelde termijn heeft gemeld.

2.   Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens bewaring van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.

3.   Indien een persoon ten onrechte is overgedragen of indien een overdrachtsbesluit in beroep wordt teruggedraaid nadat de overdracht heeft plaatsgevonden, neemt de lidstaat die de overdracht heeft verricht, de betrokkene onmiddellijk terug.

4.   De Commissie kan aanvullende regels inzake de tenuitvoerlegging van de overdracht vaststellen. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 41, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 29

Kosten van overdrachten

1.   De kosten die moeten worden gemaakt om een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat worden gedragen door de overdragende lidstaat.

2.   Wanneer de betrokkene moet worden teruggezonden naar een lidstaat omdat hij ten onrechte is overgedragen of omdat het overdrachtsbesluit in beroep is teruggedraaid nadacht de overdracht had plaatsgevonden, worden de kosten van het terugzenden gedragen door de lidstaat die de overdracht oorspronkelijk heeft verricht.

3.   Van personen die moeten worden overgedragen op grond van deze verordening, wordt niet verlangd de kosten van de overdracht te dragen.

4.   Er kunnen aanvullende regels betreffende de verplichting van de overdragende lidstaat om de kosten van de overdracht te dragen, worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 41, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.

Artikel 30

Uitwisseling van relevante informatie voordat de overdracht wordt verricht

1.   Bij alle overdrachten deelt de overdragende lidstaat de ontvangende lidstaat mee of de betrokkene de overdracht aankan. Enkel personen die de overdracht aankunnen, worden overgedragen.

2.   De lidstaat die de overdracht verricht, deelt de verantwoordelijke lidstaat toereikende, terzake dienende en niet buitensporige persoonsgegevens betreffende de over te dragen persoon mee, uitsluitend om ervoor te zorgen dat de bevoegde asielinstanties in de verantwoordelijke lidstaat de betrokkene de juiste bijstand kunnen verlenen, zoals noodzakelijke medische zorg, en om de continuïteit van de bij deze Verordening en bij Richtlijn ║…/…/EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten] toegekende bescherming en rechten te waarborgen. Die informatie wordt in een vroeg stadium verstrekt en ten laatste zeven werkdagen voordat de overdracht wordt verricht, behalve wanneer de lidstaat pas later kennis neemt van het feit dat de overdracht zal plaatsvinden.

3.   De lidstaten wisselen in het bijzonder de volgende informatie uit:

a)

contactgegevens van gezinsleden of andere verwanten in de ontvangende lidstaat, indien van toepassing;

b)

in het geval van minderjarigen: informatie over het opleidingsniveau;

c)

informatie over de leeftijd van de verzoeker;

d)

elke andere informatie die de overdragende lidstaat essentieel acht om de rechten en bijzondere behoeften van de betrokken verzoeker te waarborgen.

4.   Enkel om ervoor te zorgen dat de juiste verzorging of behandeling gegeven wordt aan met name gehandicapten, ouderen, zwangere vrouwen, minderjarigen en personen die zijn blootgesteld aan foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld, verstrekt de overdragende lidstaat informatie over eventuele bijzondere behoeften van de over te dragen verzoeker, waarbij het in sommige gevallen ook gaat om informatie over de fysieke of mentale gezondheidstoestand van de betrokkene. De verantwoordelijke lidstaat zorgt ervoor dat goed in deze bijzondere behoeften wordt voorzien, met name als het gaat om essentiële medische zorg.

5.   De in lid 4 bedoelde informatie wordt uitsluitend door de overdragende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat verstrekt nadat de verzoeker en/of zijn/haar vertegenwoordiger hier uitdrukkelijk mee heeft ingestemd of indien dit nodig is ter bescherming van de vitale belangen van de betrokkene of van een andere persoon, indien het hem om fysieke of juridische redenen onmogelijk is om zijn toestemming te verlenen. Nadat de overdracht is verricht, wordt deze informatie onmiddellijk door de overdragende lidstaat gewist.

6.   Persoonlijke gezondheidsgegevens worden alleen verwerkt door gezondheidswerkers die, op grond van het nationale recht of op grond van voorschriften die door nationale bevoegde instanties zijn vastgesteld, onderworpen zijn aan het medisch beroepsgeheim, of door andere personen voor wie een gelijkwaardige geheimhoudingsplicht geldt. Deze gezondheidswerkers en personen die dergelijke informatie ontvangen en verwerken krijgen een passende medische opleiding en een opleiding op het gebied van de verwerking van gevoelige persoonsgegevens betreffende de gezondheid.

7.   De uitwisseling van informatie uit hoofde van dit artikel vindt alleen plaats tussen de overeenkomstig artikel 34 van deze verordening bij de Commissie aangemelde diensten, die daarbij gebruikmaken van het ║ elektronische communicatienetwerk „DubliNet”. De overeenkomstig artikel 33 van deze verordening aangemelde diensten delen tevens mee welke gezondheidswerkers gemachtigd zijn de in lid 4 van dit artikel bedoelde informatie te verwerken. De uitgewisselde informatie mag uitsluitend voor de in de leden 2 en 4 genoemde doeleinden worden gebruikt.

8.   Om de informatie-uitwisseling tussen de lidstaten te vergemakkelijken, wordt een standaardformulier voor de doorgifte van de op grond van dit artikel vereiste gegevens opgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure van artikel 41, lid 2.

9.   De in artikel 33, leden 8 tot en met 12 vastgelegde regels zijn van toepassing op de uitwisseling van informatie op grond van dit artikel.

Artikel 31

Wijze van uitvoering van overdrachten

1.     De lidstaat die de overdracht uitvoert, bevordert vrijwillige overdrachten door aan de verzoeker voldoende informatie te verstrekken.

2.     Als overdrachten aan de verantwoordelijke lidstaat plaatsvinden in de vorm van een gecontroleerd vertrek of onder geleide, dragen de lidstaten er zorg voor dat dit op humane wijze gebeurt, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de menselijke waardigheid.

Deel VII

Tijdelijke opschorting van overdrachten

Artikel 32

Tijdelijke opschorting van overdrachten

1.   Wanneer de opvangcapaciteit, het asielstelsel of de infrastructuur van een lidstaat als gevolg van bijzonder dringende omstandigheden uitzonderlijk zwaar onder druk staan, en wanneer als gevolg van de overdracht van personen die om internationale bescherming verzoeken aan die lidstaat op grond van deze verordening die druk nog verder zou kunnen oplopen, kan die lidstaat om de opschorting van de overdrachten verzoeken.

Dit verzoek wordt ingediend bij de Commissie. Het verzoek wordt gemotiveerd en bevat in het bijzonder:

a)

een uitvoerige beschrijving van de bijzonder dringende omstandigheden waardoor de opvangcapaciteit, het asielstelsel of de infrastructuur van de verzoekende lidstaat uitzonderlijk zwaar onder druk staan, met inbegrip van statistieken en bewijsstukken;

b)

een gemotiveerde prognose van de verwachte ontwikkeling van de situatie op de korte termijn;

c)

een toelichting waaruit blijkt hoe de overdracht van personen die om internationale bescherming verzoeken overeenkomstig deze verordening, de opvangcapaciteit, het asielstelsel of de infrastructuur van de verzoekende lidstaat nog verder onder druk zou kunnen zetten, met inbegrip van statistieken en bewijsstukken.

2.   Wanneer de Commissie van oordeel is dat de omstandigheden in een lidstaat ertoe kunnen leiden dat het beschermingsniveau voor personen die om internationale bescherming verzoeken, niet in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder met Richtlijn ║…/…/EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten] , Richtlijn 2005/85/EG en Richtlijn 2004/83/EG , kan zij overeenkomstig de in lid 4 beschreven procedure besluiten alle overdrachten op grond van deze verordening aan de betrokken lidstaat op te schorten.

3.   Wanneer een lidstaat vreest dat de omstandigheden in een andere lidstaat ertoe kunnen leiden dat het beschermingsniveau voor personen die om internationale bescherming verzoeken, niet in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder met Richtlijn ║…/…/EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten] , Richtlijn 2005/85/EG en Richtlijn 2004/83/EG , kan hij verzoeken alle overdrachten op grond van deze verordening aan de betrokken lidstaat op te schorten.

Dit verzoek wordt ingediend bij de Commissie. Het verzoek wordt gemotiveerd en bevat in het bijzonder uitvoerige informatie over de situatie in de betrokken lidstaat die wijst op een mogelijk gebrek aan overeenstemming met het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder met Richtlijn ║…/…/EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten] , Richtlijn 2005/85/EG en Richtlijn 2004/83/EG .

4.   Na ontvangst van een verzoek in de zin van de leden 1 of 3, of op eigen initiatief op grond van lid 2, kan de Commissie besluiten alle overdrachten overeenkomstig deze verordening aan de betrokken lidstaat op te schorten. Dit besluit wordt zo spoedig mogelijk genomen en uiterlijk een maand na ontvangst van het verzoek. Het besluit tot opschorting van de overdrachten wordt gemotiveerd en bevat in het bijzonder:

a)

een beschrijving van alle relevante omstandigheden in de lidstaat waarop het besluit tot opschorting betrekking heeft;

b)

een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de opschorting van de overdrachten voor de andere lidstaten;

c)

de voorgestelde datum waarop de opschorting in werking zou treden;

d)

eventuele voorwaarden die aan de opschorting zijn gekoppeld;

e)

een overzicht van de maatregelen, ijkpunten en tijdschema's die moeten worden vastgesteld met het oog op de beoordeling van de vooruitgang bij het vinden van een oplossing voor de onder a) geconstateerde omstandigheden.

5.   De Commissie stelt de Raad en de lidstaten in kennis van het besluit om alle overdrachten op grond van deze verordening aan de betrokken lidstaat op te schorten. Iedere lidstaat kan het besluit van de Commissie binnen een maand na ontvangst van de kennisgeving ter beoordeling voorleggen aan de Raad. De Raad kan binnen een maand nadat het besluit door een lidstaat aan hem is voorgelegd, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen.

6.   Nadat de Commissie heeft besloten de overdrachten aan een lidstaat op te schorten, zijn de lidstaten waarin de personen van wie de overdracht is opgeschort, verblijven, verantwoordelijk voor de behandeling van de verzoeken om internationale bescherming van deze personen.

Bij het besluit om de overdrachten aan een lidstaat op te schorten, wordt rekening gehouden met het feit dat de bescherming van minderjarigen en de eenheid van het gezin moeten worden gewaarborgd.

7.   Een besluit tot opschorting van de overdrachten aan een bepaalde lidstaat overeenkomstig lid 1 is grond voor de toekenning van bijstand voor noodmaatregelen in de zin van artikel 5 van Beschikking nr. 573/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad (15), op verzoek van die lidstaat.

8.     Een lidstaat zoals bedoeld in de leden 1, 2 en 3 moet tijdig doeltreffende maatregelen nemen om de situatie te verhelpen die tot de tijdelijke opschorting van de overdrachten heeft geleid.

9.   De overdrachten kunnen voor ten hoogste zes maanden worden opgeschort. Wanneer de gronden voor de maatregel na zes maanden nog steeds bestaan, kan de Commissie, op verzoek van de in lid 1 bedoelde lidstaat of op eigen initiatief, besluiten de maatregel met zes maanden te verlengen. De bepalingen van lid 5 zijn eveneens van toepassing.

10.   Niets in dit artikel kan worden uitgelegd als zou het de lidstaten zijn toegestaan af te wijken van hun algemene verplichting om alle passende maatregelen, van algemene of bijzondere aard, te nemen om te voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van het Gemeenschapsrecht inzake asiel, met name van deze verordening, Richtlijn ║…/…/EG║ [tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten], en Richtlijn 2005/85/EG.

11.     Op voorstel van de Commissie stellen het Europees Parlement en de Raad volgens de in artikel 251 van het EG-Verdrag bedoelde procedure voor alle lidstaten bindende instrumenten vast om doeltreffende steun te verlenen aan lidstaten wier nationale systeem, met name als gevolg van hun geografische ligging of demografische situatie, onder een specifieke, onevenredig grote druk staat. Deze instrumenten treden uiterlijk op 31 december 2011 in werking en voorzien in ieder geval in het volgende:

a)

detachering van ambtenaren uit andere lidstaten onder aegide van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken, die lidstaten bijstand bieden die te kampen hebben met specifieke belastingen en waar de verzoekers geen adequate bescherming genieten;

b)

een regeling om, in overleg met het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen van de VN, personen die internationale bescherming genieten, van lidstaten die onder een specifieke, onevenredig grote druk staan, over te brengen naar andere lidstaten, waarbij gewaarborgd moet worden dat dit volgens niet-discretionaire, transparante en ondubbelzinnige regels gebeurt.

12.     Dit artikel houdt op van toepassing te zijn zodra de in lid 11 bedoelde instrumenten in werking zijn getreden en in elk geval uiterlijk op 31 december 2011.

13.     In het kader van het toezicht en de evaluatie als bedoeld in artikel 42 herziet de Commissie de toepassing van dit artikel en brengt zij uiterlijk op 30 juni 2011 verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad. In haar verslag gaat de Commissie na of er een gerechtvaardigde noodzaak bestaat om de toepassing van dit artikel te verlengen tot na 31 december 2011. Indien de Commissie dit gepast acht, dient zij volgens de in artikel 251 van het Verdrag bepaalde procedure een voorstel voor een dergelijke verlenging in bij het Europees Parlement en de Raad.

HOOFDSTUK VII

ADMINISTRATIEVE SAMENWERKING

Artikel 33

Informatie-uitwisseling

1.   Elke lidstaat verstrekt aan alle lidstaten die daarom vragen toereikende, terzake dienende en niet buitensporige persoonsgegevens betreffende de asielzoeker teneinde:

a)

vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming;

b)

het verzoek om internationale bescherming te behandelen;

c)

alle uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen na te komen.

2.   De in lid 1 bedoelde informatie mag alleen betrekking hebben op:

a)

de gegevens ter identificatie van de verzoeker en, in voorkomend geval, van de leden van zijn/haar gezin (naam, voornaam - eventueel vroegere naam -, bijnaam of pseudoniem, nationaliteit - huidige en vorige -, geboortedatum en -plaats);

b)

de identiteits- en reisdocumenten (nummer, geldigheidsduur, datum van afgifte, instantie die het document heeft afgegeven, plaats van afgifte enz.);

c)

andere gegevens die nodig zijn om de identiteit van de verzoeker vast te stellen, inclusief vingerafdrukken die overeenkomstig Verordening (EG) nr. ║…/…/║ [betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. …/… tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend] worden verwerkt;

d)

de verblijfplaatsen en reisroutes;

e)

de door een lidstaat afgegeven verblijfstitels of visa;

f)

de plaats waar het verzoek is ingediend;

g)

de datum waarop een eventueel vroeger verzoek om internationale bescherming is ingediend, de datum waarop het huidige verzoek is ingediend, de stand van de procedure en de strekking van de eventueel genomen beslissing.

3.   Bovendien kan de verantwoordelijke lidstaat, voor zover dat nodig is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, een andere lidstaat verzoeken hem de door de asielzoeker opgegeven redenen ter staving van zijn/haar verzoek en, in voorkomend geval, de redenen van de jegens betrokkene genomen beslissing mee te delen. De om informatie verzochte lidstaat kan weigeren op het verzoek in te gaan als de verstrekking van de gegevens ten koste gaat van essentiële staatsbelangen of van de bescherming van de grondrechten en fundamentele vrijheden van de betrokkene of van anderen. In ieder geval heeft de verzoekende lidstaat voor het doorgeven van deze inlichtingen de schriftelijke toestemming van de persoon die om internationale bescherming verzoekt nodig. In dat geval dient de betrokkene te weten op welke informatie zijn toestemming betrekking heeft.

4.   Elk verzoek om informatie wordt ingediend in het kader van een specifiek verzoek om internationale bescherming. Het verzoek wordt gemotiveerd en als het verzoek bedoeld is om het bestaan na te gaan van een criterium op grond waarvan de om informatie verzochte lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, wordt in het verzoek aangegeven op welke indicatie, waaronder betrokken informatie uit betrouwbare bronnen over de wijze waarop asielzoekers het grondgebied van de lidstaten binnenkomen, of op welke gedetailleerde en verifieerbare gegevens in de verklaringen van de asielzoeker het verzoek is gebaseerd. Dergelijke informatie uit betrouwbare bronnen is als zodanig onvoldoende om de verantwoordelijkheid en de bevoegdheid van een lidstaat krachtens deze verordening te bepalen, maar kan bijdragen tot de beoordeling van andere indicaties met betrekking tot de individuele asielzoeker.

5.   De om informatie verzochte lidstaat moet binnen vier weken antwoorden. Eventuele overschrijdingen van die termijn worden gemotiveerd. Indien uit onderzoek van de aangezochte lidstaat die de termijn heeft overschreden, blijkt dat hij de verantwoordelijke lidstaat is, mag die lidstaat het verstrijken van de in de artikelen 21 en 23 gestelde termijn niet aanvoeren als reden om niet in te gaan op een overname- of een terugnameverzoek.

6.   De uitwisseling van gegevens vindt plaats op verzoek van een lidstaat en uitsluitend tussen de autoriteiten die daartoe door elke lidstaat zijn aangewezen en gemeld bij de Commissie overeenkomstig artikel 34, lid 1.

7.   De uitgewisselde informatie mag slechts voor de in lid 1 genoemde doeleinden worden gebruikt. In elke lidstaat mogen deze gegevens, afhankelijk van de aard ervan en afhankelijk van de bevoegdheid van de autoriteit waarvoor ze zijn bestemd, slechts worden verstrekt aan de autoriteiten en rechterlijke instanties die tot taak hebben:

a)

vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming;

b)

het verzoek om internationale bescherming te behandelen;

c)

alle uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen na te komen.

8.   De lidstaat die de gegevens verstrekt, ziet erop toe dat deze juist en bijgewerkt zijn. Wanneer blijkt dat deze lidstaat onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens die niet meegedeeld hadden mogen worden, worden de ontvangende lidstaten daarvan onverwijld op de hoogte gebracht. Zij zijn verplicht deze gegevens te corrigeren of te wissen.

9.   De asielzoeker heeft het recht op zijn verzoek kennis te nemen van de verwerkte gegevens die hem betreffen.

Indien hij/zij constateert dat bij de verwerking van deze gegevens de bepalingen van deze verordening of van Richtlijn 95/46/EG zijn geschonden, met name omdat het om onvolledige of onnauwkeurige gegevens gaat, heeft hij/zij het recht te eisen dat deze gegevens worden gecorrigeerd of gewist.

De autoriteit die de gegevens corrigeert of wist, stelt de lidstaat die de gegevens heeft verstrekt of ontvangen, daarvan in kennis.

De verzoeker heeft het recht een rechtsvordering in te stellen of een klacht in te dienen bij de bevoegde autoriteiten of rechter van die lidstaat die hem het recht op toegang tot en rechtzetting of verwijdering van gegevens die op hem betrekking hebben, hebben ontzegd.

10.   In elke betrokken lidstaat wordt de verstrekking of de ontvangst van de uitgewisselde gegevens geregistreerd in het persoonlijk dossier van de betrokkene en/of in een register.

11.   De uitgewisselde gegevens worden niet langer bewaard dan nodig is voor het doel waarvoor zij uitgewisseld zijn.

12.   Indien de gegevens niet automatisch worden verwerkt, of niet zijn of zullen worden opgenomen in een bestand, neemt elke lidstaat passende maatregelen om ervoor te zorgen dat dit artikel door middel van doeltreffende controlemiddelen wordt nageleefd.

Artikel 34

Bevoegde autoriteiten en middelen

1.   Elke lidstaat deelt de Commissie onverwijld mee welke diensten specifiek belast zijn met de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit deze verordening en eventuele wijzigingen daarvan. Zij zorgen ervoor dat die diensten over voldoende middelen beschikken om hun taak te vervullen en met name om binnen de gestelde termijnen te kunnen antwoorden op informatie-, overname- en terugnameverzoeken.

2.   De Commissie publiceert een geconsolideerde lijst van de in lid 1 bedoelde diensten in het Publicatieblad van de Europese Unie. Wanneer zich wijzigingen voordoen, maakt de Commissie eenmaal per jaar een bijgewerkte geconsolideerde lijst bekend.

3.   De in lid 1 bedoelde diensten krijgen de nodige opleiding betreffende de toepassing van deze verordening.

4.   De regels betreffende de totstandbrenging van veilige kanalen voor het elektronisch verzenden van verzoeken, antwoorden en alle schriftelijke correspondentie tussen de in lid 1 bedoelde diensten en om ervoor te zorgen dat de verzenders automatisch een elektronisch bewijs van ontvangst krijgen, worden opgesteld volgens de in artikel 41, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.

Artikel 35

Administratieve regelingen

1.   De lidstaten kunnen onderling op bilaterale basis administratieve regelingen treffen voor de praktische toepassing van deze verordening, teneinde deze gemakkelijker en doeltreffender ten uitvoer te leggen. Deze regelingen kunnen betrekking hebben op:

a)

de uitwisseling van verbindingsambtenaren;

b)

een vereenvoudiging van de procedures en een verkorting van de termijnen voor de indiening en de behandeling van overname- en terugnameverzoeken.

2.   De in lid 1 bedoelde regelingen worden aan de Commissie gemeld. De Commissie keurt de in lid 1, onder b) bedoelde regelingen goed nadat zij is nagegaan of deze niet indruisen tegen de bepalingen van deze verordening.

HOOFDSTUK VIII

BEMIDDELING

Artikel 36

Bemiddeling

1.   Wanneer de lidstaten het blijvend oneens zijn over iets dat te maken heeft met de toepassing van deze verordening, kunnen zij gebruikmaken van de bemiddelingsprocedure van lid 2.

2.   De bemiddelingsprocedure wordt ingeleid door een verzoek dat door een van de lidstaten die het niet eens zijn tot de voorzitter van het comité ingesteld bij artikel 41 wordt gericht. Door te aanvaarden dat gebruik wordt gemaakt van de bemiddelingsprocedure, verbinden de betrokken lidstaten zich ertoe zoveel mogelijk rekening te houden met de oplossing die zal worden voorgesteld.

De voorzitter van het comité wijst drie leden van het comité aan die drie lidstaten vertegenwoordigen die niet bij de zaak zijn betrokken. Deze ontvangen, schriftelijk of mondeling, de argumenten van de partijen en stellen binnen een termijn van één maand, in voorkomend geval na een stemming, één oplossing voor.

De voorzitter van het comité, of zijn/haar plaatsvervanger, zit de beraadslagingen voor. Hij/zij mag zijn standpunt kenbaar maken, maar neemt niet deel aan de stemming.

De voorgestelde oplossing is definitief, ongeacht of zij door de partijen wordt aanvaard of verworpen, en kan in geen geval worden herzien.

HOOFDSTUK IX

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 37

Sancties

De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat elke vorm van misbruik van de gegevens die overeenkomstig deze verordening worden verwerkt, wordt bestraft met volgens het nationale recht vastgestelde sancties, met inbegrip van administratieve en/of strafrechtelijke sancties, die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 38

Overgangsmaatregelen

Bij verzoeken die na de in artikel 45, tweede alinea, genoemde datum worden ingediend, wordt ook rekening gehouden met de feiten op grond waarvan krachtens deze verordening de verantwoordelijkheid aan een lidstaat kan worden toegeschreven, als ze dateren van vóór die datum, uitgezonderd in de in artikel 14, lid 2, genoemde gevallen.

Artikel 39

Berekening van termijnen

De in deze verordening vastgestelde termijnen worden als volgt berekend:

a)

wanneer een in dagen, weken of maanden omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis of een handeling plaatsvindt, wordt de dag waarop deze gebeurtenis of handeling plaatsvindt, niet bij de termijn inbegrepen;

b)

een in weken of maanden omschreven termijn loopt af bij het einde van de dag die - in de laatste week of maand - dezelfde naam of dezelfde cijferaanduiding heeft als de dag waarop de gebeurtenis of de handeling plaatsvindt die de termijn doet ingaan. Indien in de laatste maand van een in maanden omschreven termijn de dag die bepalend is voor het einde van de termijn ontbreekt, loopt de termijn af bij het einde van de laatste dag van die maand.

c)

de zaterdagen, zondagen en wettelijk erkende feestdagen in alle lidstaten zijn bij de termijnen inbegrepen.

Artikel 40

Territoriale werkingssfeer

De bepalingen van deze verordening zijn voor wat betreft de Franse Republiek slechts van toepassing op het Europese grondgebied van de Franse Republiek.

Artikel 41

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 42

Toezicht en evaluatie

Uiterlijk drie jaar na de in artikel 45, eerste alinea, genoemde datum en onverminderd artikel 32, lid 13, brengt de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze verordening en stelt zij eventueel de noodzakelijke wijzigingen voor. De lidstaten verstrekken de Commissie uiterlijk zes maanden vóór die datum alle gegevens die relevant zijn voor de opstelling van dit verslag.

Na de indiening van dit verslag brengt de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit van de toepassing van deze verordening op hetzelfde moment dat zij de in artikel 28 van Verordening (EG) nr. ║…./…║ [betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening(EG) nr. …/… tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend] bedoelde verslagen over de tenuitvoerlegging van het Eurodac-systeem indient.

Artikel 43

Statistieken

Overeenkomstig artikel 4, lid 4, van Verordening (EG) nr. 862/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende communautaire statistieken over migratie en internationale bescherming  (16) verstrekken de lidstaten de Commissie (Eurostat) statistieken over de toepassing van deze verordening en van Verordening (EG) nr. 1560/2003.

Artikel 44

Intrekking

Verordening (EG) nr. 343/2003 wordt ingetrokken.

Artikel 11, lid 1, en de artikelen 13, 14 en 17 van Verordening (EG) nr. 1560/2003 ║ worden ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening of artikelen gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 45

Inwerkingtreding en toepasselijkheid

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend vanaf de eerste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding ervan, en is vanaf die dag van toepassing op elk verzoek tot overname of terugname van asielzoekers, ongeacht de datum waarop het verzoek is ingediend. Welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat vóór die datum is ingediend, wordt bepaald volgens de in Verordening (EG) nr. 343/2003 vastgestelde criteria.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig het Verdrag ║.

Gedaan te ║

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C

(2)  PB C

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 7 mei 2009.

(4)  PB L 50 van 25.2.2003, blz. 1.

(5)   PB L …

(6)  PB L 304 van 30.9.2004, blz. 12.

(7)  PB L

(8)  PB L 222 van 5.9.2003, blz.3.

(9)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(10)  PB L …

(11)  PB L 218 van 13.8.2008, blz. 60.

(12)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(13)  PB L 105 van 13.4.2006, blz. 1.

(14)  PB L 326 van 13.12.2005, blz. 13.

(15)  PB L 144 van 6.6.2007, blz. 1.

(16)  PB L 199 van 31.7.2007, blz. 23.

Donderdag, 7 mei 2009
BIJLAGE I

Ingetrokken verordening

(bedoeld in artikel 44)

Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad

(PB L 50 van 25.2.2003)

Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie, alleen artikel 11, lid 1, en de artikelen 13, 14 en 17.

(PB L 222 van 5.9.2003)

Donderdag, 7 mei 2009
BIJLAGE II

Concordantietabel

Verordening (EG) nr. 343/2003

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder b)

geschrapt

Artikel 2, onder c)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder c)

Artikel 2, onder e)

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder f)

Artikel 2, onder e)

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, onder f)

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, onder h) tot en met k)

Artikel 2, onder h) tot en met k)

Artikel 2, onder l)

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 1 ║

Artikel 3, lid 2

Artikel 17, lid 1

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 4

Artikel 4, lid 1, inleidende formulering

Artikel 4, lid 1, onder a) tot en met g)

Artikel 4, leden 2 en 3

Artikel 4, leden 1 tot en met 5

Artikel 20, leden 1 tot en met 5

Artikel 20, lid 5, derde alinea

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 5, lid 1

Artikel 7, lid 1

Artikel 5, lid 2

Artikel 7, lid 2

Artikel 7, lid 3

Artikel 6, eerste alinea

Artikel 8, lid 1

Artikel 8, lid 3

Artikel 6, tweede alinea

Artikel 8, lid 4

Artikel 7

Artikel 9

Artikel 8

Artikel 10

Artikel 9

Artikel 13

Artikel 10

Artikel 14

Artikel 11

Artikel 15

Artikel 12

Artikel 16

Artikel 13

Artikel 3, lid 2

Artikel 14

Artikel 12

Artikel 15, lid 1

Artikel 17, lid 2, eerste alinea

Artikel 15, lid 2

Artikel 11, lid 1

Artikel 15, lid 3

Artikel 8, lid 2

Artikel 15, lid 4

Artikel 17, lid 2, vierde alinea

Artikel 15, lid 5

Artikel 8, lid 5 en artikel 11, lid 2

Artikel 16, lid 1, onder a)

Artikel 18, lid 1, onder a)

Artikel 16, lid 1, onder b)

Artikel 18, lid 2

Artikel 16, lid 1, onder c)

Artikel 18, lid 1, onder b)

Artikel 16, lid 1, onder d)

Artikel 18, lid 1, onder c)

Artikel 16, lid 1, onder e)

Artikel 18, lid 1, onder d)

Artikel 16, lid 2

Artikel 19, lid 1

Artikel 16, lid 3

Artikel 19, lid 2, eerste alinea

Artikel 19, lid 2, tweede alinea

Artikel 16, lid 4

Artikel 19, lid 3

 

Artikel 19, lid 3, tweede alinea

Artikel 17

Artikel 21

Artikel 18

Artikel 22

Artikel 19, lid 1

Artikel 25, lid 1

Artikel 19, lid 2

Artikel 25, lid 2 en artikel 26, lid 1

Artikel 26, leden 2 tot en met 6

Artikel 19, lid 3

Artikel 28, lid 1

Artikel 19, lid 4

Artikel 28, lid 2

Artikel 28, lid 3

Artikel 19, lid 5

Artikel 28, lid 4

Artikel 20, lid 1, inleidende formulering

Artikel 23, lid 1

Artikel 23, lid 2

Artikel 23, lid 3

Artikel 23, lid 4

Artikel 20, lid 1, onder a)

Artikel 23, lid 5, eerste alinea

Artikel 20, lid 1, onder b)

Artikel 24, lid 1

Artikel 20, lid 1, onder c)

Artikel 24, lid 2

Artikel 20, lid 1, onder d)

Artikel 28, lid 1, eerste alinea

Artikel 20, lid 1, onder e)

Artikel 25, leden 1 en 2, artikel 26, lid 1, artikel 28, lid 1, tweede en derde alinea

Artikel 20, lid 2

Artikel 28, lid 2

Artikel 20, lid 3

Artikel 23, lid 5, tweede alinea

Artikel 20, lid 4

Artikel 28, lid 4

Artikel 27

Artikel 29

Artikel 30

Artikel 32

Artikel 21, leden 1 tot en met 9

Artikel 33, leden 1 tot en met 9, eerste tot en met derde alinea

Artikel 33, lid 9, vierde alinea

Artikel 21, leden 10 tot en met 12

Artikel 33, leden 10 tot en met 12

Artikel 22, lid 1

Artikel 34, lid 1

Artikel 34, lid 2

Artikel 34, lid 3

Artikel 22, lid 2

Artikel 34, lid 4

Artikel 23

Artikel 35

Artikel 24, lid 1

geschrapt

Artikel 24, lid 2

Artikel 38

Artikel 24, lid 3

geschrapt

Artikel 25, lid 1

Artikel 39

Artikel 25, lid 2

geschrapt

Artikel 26

Artikel 40

Artikel 27, leden 1 en 2

Artikel 41, leden 1 en 2

Artikel 27, lid 3

geschrapt

Artikel 28

Artikel 42

Artikel 29

Artikel 45

Artikel 36

Artikel 37

Artikel 43

Artikel 44


Verordening (EG) nr. 1560/2003

Deze verordening

Artikel 11, lid 1

Artikel 11, lid 1

Artikel 13, lid 1

Artikel 17, lid 2, eerste alinea

Artikel 13, lid 2

Artikel 17, lid 2, tweede alinea

Artikel 13, lid 3

Artikel 17, lid 2, derde alinea

Artikel 13, lid 4

Artikel 17, lid 2, eerste alinea

Artikel 14

Artikel 36

Artikel 17, lid 1

Artikelen 9, 10 en 17, lid 2, eerste alinea

Artikel 17, lid 2

Artikel 33, lid 3


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/404


Donderdag, 7 mei 2009
Instellingen van het Eurodac-systeem voor het vergelijken van vingerafdrukken (herschikking) ***I

P6_TA(2009)0378

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend] (herschikking) (COM(2008)0825 – C6-0475/2008 – 2008/0242(COD))

2010/C 212 E/53

(Medebeslissingsprocedure – herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0825),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 63, alinea 1, punt 1), onder a) van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0475/2008),

gezien het Interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (1),

gezien de brief d.d. 3 april 2009 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken overeenkomstig artikel 80 bis, lid 3, van zijn Reglement,

gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0283/2009),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie en zoals dit hieronder is geamendeerd;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Donderdag, 7 mei 2009
P6_TC1-COD(2008)0242

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend] (herschikking)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name op artikel 63, lid 1, punt 1, onder a),

Gezien het voorstel van de Commissie ║,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 2725/2000 van de Raad van 11 december 2000 betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Overeenkomst van Dublin (2) en Verordening (EG) nr. 407/2002 van de Raad van 28 februari 2002 tot vaststelling van sommige uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 2725/2000 betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Overeenkomst van Dublin, moeten op verscheidene punten ingrijpend worden gewijzigd (3). Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze verordeningen te worden overgegaan.

(2)

Een gemeenschappelijk asielbeleid, dat een gemeenschappelijk Europees asielstelsel omvat, is een wezenlijk aspect van de doelstelling van de Europese Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, die openstaat voor diegenen die ▐ op wettige wijze in de Gemeenschap internationale bescherming zoeken.

(3)

De eerste fase van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat op lange termijn moet leiden tot een gemeenschappelijke asielprocedure en een in de gehele Unie geldige uniforme status voor personen aan wie asiel is verleend, is thans gerealiseerd. De Europese Raad van 4 november 2004 nam het Haags programma aan, waarin doelstellingen met betrekking tot de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid zijn vastgesteld, die in de periode 2005-2010 moeten worden gerealiseerd. In het Haags programma werd de ║ Commissie verzocht de evaluatie van de rechtsinstrumenten van de eerste fase te voltooien en instrumenten van de tweede fase aan de Raad en het Europees Parlement voor te leggen met het oog op de goedkeuring ervan vóór eind 2010.

(4)

Voor de toepassing van Verordening (EG) nr. […/…] van het Europees Parlement en de Raad van … tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (4), is het noodzakelijk de identiteit vast te stellen van personen die om internationale bescherming verzoeken en van personen die in verband met de illegale overschrijding van de buitengrens van de Gemeenschap zijn aangehouden. Tevens is het met het oog op een doeltreffende toepassing van Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend], en met name van artikel 18, lid 1, punten b) en d), van die verordening, wenselijk elke lidstaat de mogelijkheid te bieden na te gaan of een onderdaan van een derde land of een staatloze die zich illegaal op zijn grondgebied ophoudt, in een andere lidstaat om internationale bescherming heeft verzocht.

(5)

Vingerafdrukken vormen een belangrijk element om de juiste identiteit van die personen vast te stellen, hetgeen ertoe noopt een systeem voor de vergelijking van hun vingerafdrukgegevens in te stellen.

(6)

Daartoe is het noodzakelijk om een systeem op te zetten, Eurodac genaamd, bestaande uit een centraal systeem dat een geautomatiseerde centrale gegevensbank van vingerafdrukgegevens beheert, alsmede uit de elektronische middelen voor doorzending tussen de lidstaten en het centraal systeem.

(7)

Om ervoor te zorgen dat alle personen die verzoeken om internationale bescherming of internationale bescherming genieten gelijk worden behandeld en om te zorgen voor samenhang met het huidige EU-acquis inzake asiel, met name met Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (5) en met Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend], dient de werkingssfeer van deze verordening te worden uitgebreid tot personen die om subsidiaire bescherming verzoeken en personen die subsidiaire bescherming genieten.

(8)

Het is tevens noodzakelijk dat de lidstaten van elke persoon die om internationale bescherming verzoekt en van elke in verband met de illegale overschrijding van de buitengrens van een lidstaat aangehouden onderdaan van een derde land of staatloze, voor zover deze 14 jaar of ouder is, onverwijld vingerafdrukken nemen en vingerafdrukgegevens toezenden.

(9)

Het is noodzakelijk nauwkeurige regels vast te stellen voor de toezending van deze vingerafdrukgegevens aan het centraal systeem, de opslag van deze vingerafdrukgegevens en van andere relevante gegevens in het centraal systeem, de bewaring van die gegevens, de vergelijking ervan met andere vingerafdrukgegevens, de toezending van de resultaten van die vergelijking alsmede voor de markering en de verwijdering van de vastgelegde gegevens. Dergelijke regels kunnen verschillend zijn voor en dienen specifiek te worden afgestemd op de situatie van de verschillende categorieën onderdanen van derde landen of staatlozen.

(10)

Onderdanen van derde landen of staatlozen die in één lidstaat om internationale bescherming hebben verzocht, kunnen nog tal van jaren over de mogelijkheid beschikken om dat ook in een andere lidstaat te doen. Daarom moet het maximale tijdsbestek gedurende hetwelk vingerafdrukken door het centraal systeem dienen te worden bewaard, vrij lang zijn. Gezien het feit dat de meeste onderdanen van derde landen of staatlozen die een aantal jaren in de Gemeenschap hebben verbleven, na die periode een vaste status of zelfs het burgerschap van een lidstaat hebben verkregen, dient een periode van tien jaar voor de bewaring van vingerafdrukgegevens als een redelijke termijn te worden beschouwd.

(11)

Deze bewaringstermijn dient te worden verkort in bepaalde bijzondere omstandigheden waarin bewaring van vingerafdrukgegevens voor een zo lange duur onnodig is. Vingerafdrukgegevens van onderdanen van derde landen of staatlozen dienen onverwijld te worden verwijderd zodra deze het burgerschap van een lidstaat verkrijgen , of zodra ze de status van langdurig ingezetene in een lidstaat verwerven overeenkomstig Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (6).

(12)

Het is wenselijk gegevens te bewaren over betrokkenen van wie de vingerafdrukken aanvankelijk in Eurodac zijn opgeslagen bij de indiening van een verzoek om internationale bescherming en aan wie in een lidstaat internationale bescherming is verleend om gegevens die bij de indiening van een verzoek om internationale bescherming worden opgeslagen daarmee te kunnen vergelijken.

(13)

De Commissie moet gedurende een overgangsperiode verantwoordelijk blijven voor het beheer van het centraal systeen en voor de communicatie-infrastructuur. Op lange termijn en op basis van een effectbeoordeling met een grondige analyse van alternatieve oplossingen vanuit financieel, operationeel en organisatorisch oogpunt dient een beheersautoriteit met bevoegdheid voor deze taken te worden opgericht.

(14)

De respectieve verantwoordelijkheden van de Commissie en de beheersautoriteit, voor zover het het centraal systeem en de communicatie-infrastructuur betreft, en van de lidstaten met betrekking tot het gebruik van gegevens, beveiliging van gegevens, toegang tot en rechtzetting van geregistreerde gegevens moeten duidelijk afgebakend worden.

(15)

Terwijl de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in verband met het beheer van het Eurodac-systeem door de desbetreffende verdragsbepalingen wordt beheerst, moeten voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de lidstaten in verband met het beheer van het systeem specifieke bepalingen worden vastgesteld.

(16)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, met name de invoering van een systeem voor het vergelijken van vingerafdrukgegevens ten behoeve van de uitvoering van het asielbeleid van de Gemeenschap, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(17)

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (7) dient op de verwerking door de lidstaten van persoonsgegevens overeenkomstig deze verordening van toepassing te zijn.

(18)

De beginselen van Richtlijn 95/46/EG met betrekking tot de bescherming van de rechten en vrijheden van natuurlijke personen, met name het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met de verwerking van persoonsgegevens, dienen vooral voor zover het bepaalde sectoren betreft te worden aangevuld of verduidelijkt.

(19)

Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (8) is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen op grond van deze verordening . Bepaalde punten in verband met de verantwoordelijkheid voor de verwerking van gegevens en het toezicht op de gegevensbescherming dienen evenwel te worden verduidelijkt.

(20)

Het is wenselijk dat de nationale toezichthoudende autoriteiten toezien op de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens door de lidstaten, terwijl de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, die is benoemd bij Besluit 2004/55/EG van het Europees Parlement en de Raad ║ (9), moet toezien op de werkzaamheden van de communautaire instellingen en organen in verband met de verwerking van persoonsgegevens, rekening houdend met de beperkte taken van de communautaire instellingen en organen met betrekking tot de gegevens als zodanig.

(21)

Het is wenselijk periodiek op de prestaties van Eurodac toezicht te houden en deze te evalueren.

(22)

De lidstaten dienen te voorzien in een regeling die het gebruik van in het centraal systeem ingevoerde gegevens dat in strijd is met de doelstelling van Eurodac op een doeltreffende, evenredige en afschrikkende manier bestraft.

(23)

Lidstaten moeten in kennis worden gesteld van de status van specifieke asielprocedures ter vergemakkelijking van de correcte toepassing van Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend].

(24)

Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en moet met inachtneming daarvan worden toegepast; zij neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn neergelegd. Deze verordening is er met name op gericht het recht op bescherming van persoonsgegevens en het asielrecht onverkort te eerbiedigen en de toepassing van de artikelen 8 en 18 van het Handvest te bevorderen.

(25)

Het is wenselijk de territoriale werkingssfeer van deze verordening te beperken en te doen samenvallen met die van Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend],

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel van „Eurodac”

1.   Hierbij wordt een systeem, „Eurodac” geheten, ingesteld dat tot doel heeft te helpen vaststellen welke lidstaat krachtens Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend] verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een lidstaat is ingediend en tevens de toepassing van de hierboven genoemde te vergemakkelijken, zulks onder de in deze verordening vervatte voorwaarden.

2.   Onverminderd het gebruik dat de lidstaat van oorsprong kan maken van de voor Eurodac bestemde gegevens in overeenkomstig zijn nationaal recht ingestelde gegevensbestanden, mag de verwerking in Eurodac van vingerafdrukgegevens en andere persoonsgegevens uitsluitend plaatsvinden ten behoeve van de in artikel 33, lid 1, van ║ Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend] vermelde doeleinden.

Artikel 2

Definities

1.   Voor de doeleinden van deze verordening wordt verstaan onder:

a)   „Dublinverordening”: Verordening (EG) nr. […/…] [tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend];

b)   „persoon die om internationale bescherming verzoekt”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

c)   „lidstaat van oorsprong”:

i)

in verband met een persoon zoals bedoeld in artikel 6, de lidstaat die de persoonsgegevens aan het centraal systeem toezendt en de resultaten van de vergelijking ontvangt;

ii)

in verband met een persoon zoals bedoeld in artikel 10, de lidstaat die de persoonsgegevens aan het centraal systeem toezendt;

iii)

in verband met een persoon zoals bedoeld in artikel 13, de lidstaat die de persoonsgegevens aan het centraal systeem toezendt en de resultaten van de vergelijking ontvangt;

d)   „persoon aan wie internationale bescherming is verleend”: een onderdaan van een derde land of een staatloze van wie is erkend dat hij internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder a), van Richtlijn 2004/83/EG ║ behoeft;

e)   „treffer”: de op grond van een vergelijking door het centraal systeem geconstateerde overeenstemming of overeenstemmingen tussen de vingerafdrukgegevens die in de gegevensbank zijn opgeslagen en de vingerafdrukken die door een lidstaat zijn toegezonden voor een persoon, onverminderd de plicht van de lidstaten de resultaten van de vergelijking overeenkomstig artikel 17, lid 4 onmiddellijk te toetsen.

2.   De in artikel 2 van Richtlijn 95/46/EG gedefinieerde begrippen hebben in deze verordening dezelfde betekenis als in die richtlijn.

3.   Tenzij anders bepaald hebben de in artikel 2 van de Dublinverordening gedefinieerde begrippen in deze verordening dezelfde betekenis als in deze verordening.

Artikel 3

Architectuur van het systeem en basisbeginselen

1.   Eurodac bestaat uit:

a)

een geautomatiseerde centrale gegevensbank met vingerafdrukken (centraal systeem), die bestaat uit

een centrale eenheid,

een business continuity system;

b)

een communicatie-infrastructuur tussen het centraal systeem en de lidstaten, waarmee een versleuteld virtueel netwerk tot stand wordt gebracht dat specifiek bestemd is voor Eurodac-gegevens (communicatie-infrastructuur).

2.   Elke lidstaat wijst een enkel nationaal gegevenssysteem aan (nationaal toegangspunt) dat in verbinding staat met het centraal systeem.

3.   Gegevens over de in de artikelen 6, 10 en 13 bedoelde personen worden bij het centraal systeem ten behoeve van de lidstaat van oorsprong verwerkt, onder de in deze verordening genoemde voorwaarden en worden afgescheiden met geschikte technische middelen.

4.   De regels voor Eurodac zijn eveneens van toepassing op de handelingen die door de lidstaten worden verricht, vanaf het toezenden van de gegevens aan het centraal systeem tot het gebruik van de vergelijkingsresultaten.

5.   De procedure voor het nemen van vingerafdrukken wordt bepaald en toegepast overeenkomstig de praktijk van de betrokken lidstaat en overeenkomstig de garanties die verankerd zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het VN-verdrag inzake de rechten van het kind.

Artikel 4

Operationeel beheer door de beheersautoriteit

1.   Na een overgangsperiode wordt een beheersautoriteit, die uit de algemene begroting van de Europese Unie wordt gefinancierd, belast met het operationele beheer van Eurodac. De beheersautoriteit zorgt er in samenwerking met de lidstaten voor dat te allen tijde de beste voorhanden zijnde technieken worden gebruikt voor het centraal systeem, onder voorbehoud van een kosten-batenanalyse.

2.   Zij wordt tevens belast met de volgende taken met betrekking tot de communicatie-infrastructuur:

a)

toezicht;

b)

beveiliging;

c)

coördinatie van de betrekkingen tussen de lidstaten en de dienstverlener.

3.   De Commissie wordt belast met alle andere taken die betrekking hebben op de communicatie-infrastructuur, met name:

a)

begrotingsuitvoeringstaken;

b)

aanschaf en vernieuwing;

c)

contractuele aangelegenheden.

4.   Gedurende een overgangsperiode die voorafgaat aan de aanvang van de werkzaamheden van de beheersautoriteit, is de Commissie belast met het operationele beheer van Eurodac.

5.   Het operationele beheer van Eurodac omvat alle taken die nodig zijn om Eurodac overeenkomstig deze verordening 24 uur per dag en 7 dagen per week te laten functioneren, met name de onderhoudswerkzaamheden en technische ontwikkelingen die nodig zijn voor een bevredigend niveau van operationele kwaliteit van het systeem, in het bijzonder wat betreft de tijd die nodig is voor raadpleging van het centraal systeem.

6.   Onverminderd het bepaalde in artikel 17 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen past de beheersautoriteit passende voorschriften inzake het beroepsgeheim of een gelijkwaardige geheimhoudingsplicht toe op iedere persoon die met Eurodac-gegevens moet werken. Deze geheimhoudingsplicht blijft ook gelden nadat een dergelijk personeelslid zijn functie of dienstverband heeft beëindigd of zijn werkzaamheden heeft stopgezet.

7.   De in deze verordening bedoelde beheersautoriteit is de beheersautoriteit die bevoegd is voor Eurodac, SIS II en VIS.

8.     De oprichting van de beheersautoriteit en de interoperabiliteit van de verschillende gegevensbestanden waarvoor deze bevoegd is, laten de afzonderlijke en onafhankelijke werking van deze gegevensbestanden onverlet.

Artikel 5

Statistieken

De beheersautoriteit stelt elke maand een statistisch verslag op over de werkzaamheden van het centraal systeem, met met name de volgende informatie:

a)

het aantal toegezonden gegevens over personen die om internationale bescherming verzoeken en de in artikelen 10 ║ en ║ 13 ║ bedoelde personen;

b)

het aantal treffers aangaande personen die om internationale bescherming verzoeken en die ook in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend;

c)

het aantal treffers aangaande de in artikel 10 ║ bedoelde personen die later een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend;

d)

het aantal treffers aangaande de in artikel 13 ║ bedoelde personen die eerder een verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat hebben ingediend;

e)

het aantal vingerafdrukgegevens dat het centraal systeem herhaaldelijk bij de lidstaten van oorsprong heeft moeten opvragen omdat de eerder toegezonden vingerafdrukgegevens ongeschikt waren voor vergelijking door het geautomatiseerde vingerafdrukkenherkenningssysteem;

f)

het aantal gegevens dat overeenkomstig artikel 14, lid 1, is gemarkeerd;

g)

het aantal treffers aangaande de in artikel 14, lid 1, bedoelde personen.

Aan het eind van ieder jaar wordt een statistisch verslag opgesteld waarin de maandelijkse statistische verslagen voor dat jaar worden samengevat en waarin tevens het aantal personen wordt vermeld met betrekking tot wie treffers in de zin van letters b), c), d) en g) werden vastgesteld.

Dit statistisch verslag omvat een uitsplitsing van de gegevens per lidstaat.

HOOFDSTUK II

PERSONEN DIE OM INTERNATIONALE BESCHERMING VERZOEKEN

Artikel 6

Verzameling, toezending en vergelijking van vingerafdrukgegevens

1.   Elke lidstaat neemt , niet later dan 48 uur na de indiening van een verzoek in de zin van artikel 20, lid 2, van de Dublinverordening , de vingerafdrukken van alle vingers van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt en zendt de vingerafdrukgegevens samen met de in artikel 7, letters b) tot en met g) van deze verordening , genoemde gegevens uiterlijk binnen 24 uur na het nemen van de vingerafdrukken toe aan het centraal systeem.

Indien de vingerafdrukken ernstig, maar slechts tijdelijk, beschadigd zijn, en bijgevolg geen geschikte vingerafdrukgegevens opleveren, of indien het nodig is een quarantaine op te leggen wegens een ernstige besmettelijke ziekte, kan bij wijze van uitzondering de in dit lid bedoelde periode van 48 uur voor het nemen van vingerafdrukken van personen die om internationale bescherming verzoeken tot maximaal drie weken worden verlengd. De lidstaten kunnen de periode van 48 uur eveneens verlengen in gegronde en bewezen gevallen van overmacht, voor zolang deze omstandigheden aanhouden. De termijn van 24 uur voor het toezenden van de vereiste gegevens is dienovereenkomstig van toepassing.

2.   Wanneer een persoon die om internationale bescherming verzoekt in de ▐ lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming aankomt na een overdracht in de zin van artikel 23 van de Dublinverordening, geeft de verantwoordelijke lidstaat, in afwijking van lid 1, slechts aan dat de overdracht betreffende de overeenkomstig artikel 7 van deze verordening in het centraal systeem opgeslagen relevante gegevens goed is verlopen, conform de door de beheersautoriteit vastgestelde voorschriften voor elektronische communicatie met het centraal systeem. Deze informatie wordt opgeslagen overeenkomstig artikel 8 ten behoeve van toezendingen op basis van lid 6 van dit artikel .

3.     De lidstaat die overeenkomstig artikel 17 van de Dublinverordening de verantwoordelijkheid aanvaardt, geeft dit feit aan met betrekking tot de overeenkomstig artikel 7 van deze verordening in het centraal systeem opgeslagen relevante gegevens, conform de door de beheersautoriteit vastgestelde voorschriften voor elektronische communicatie met het centraal systeem. Deze informatie wordt opgeslagen overeenkomstig artikel 8 ten behoeve van toezendingen op basis van lid 6 van dit artikel.

4.   De in artikel 7, onder a), genoemde vingerafdrukgegevens die door een lidstaat zijn toegezonden, worden automatisch vergeleken met de gegevens over vingerafdrukken die door andere lidstaten zijn toegezonden en reeds in het centraal systeem zijn opgeslagen.

5.   Op verzoek van een lidstaat draagt het centraal systeem er zorg voor dat de in lid 4 bedoelde vergelijking de door die lidstaat voordien toegezonden vingerafdrukgegevens bestrijkt in aanvulling op de gegevens van andere lidstaten.

6.   Het centraal systeem zendt de treffer of het negatieve resultaat van de vergelijking automatisch toe aan de lidstaat van oorsprong. Bij een treffer zendt het voor alle reeksen gegevens die met de treffer overeenkomen de gegevens toe, zoals bedoeld in artikel 7, letters a) tot en met g) , samen met, in voorkomend geval, de in artikel 14, lid 1, bedoelde markering.

Artikel 7

Opslag van gegevens

Slechts de volgende gegevens worden in het centraal systeem vastgelegd:

a)

vingerafdrukgegevens;

b)

lidstaat van oorsprong, plaats en datum van het verzoek om internationale bescherming;

c)

geslacht;

d)

referentienummer dat door de lidstaat van oorsprong wordt gebruikt;

e)

datum waarop de vingerafdrukken zijn genomen;

f)

datum waarop de gegevens aan het centraal systeem zijn toegezonden;

g)

gebruikersidentificatie van de operator.

Artikel 8

Bewaring van gegevens

Elke reeks gegevens als vermeld in artikel 7 wordt in het centraal systeem bewaard voor een periode van tien jaar vanaf de datum waarop de vingerafdrukken zijn genomen.

Daarna worden de gegevens automatisch door het centraal systeem uit het centraal systeem verwijderd.

Artikel 9

Eerder verwijderen van gegevens

1.   Gegevens over een persoon die vóór het verstrijken van de in artikel 8 van deze verordening gestelde termijn het burgerschap van een lidstaat heeft verkregen of die een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen heeft verkregen van een lidstaat overeenkomstig Richtlijn 2003/109/EG , worden in het centraal systeem gewist overeenkomstig artikel 20, lid 3, zodra de lidstaat van oorsprong er kennis van neemt dat de persoon in kwestie dat burgerschap of die verblijfsvergunning heeft verkregen.

2.   Het centraal systeem stelt alle lidstaten van oorsprong in kennis van het feit dat een andere lidstaat van oorsprong om de in lid 1 vermelde reden gegevens heeft gewist wanneer er een treffer is met gegevens die zijn toegezonden betreffende in artikel 6 of artikel 10 bedoelde personen.

HOOFDSTUK III

ONDERDANEN VAN DERDE LANDEN OF STAATLOZEN DIE ZIJN AANGEHOUDEN IN VERBAND MET HET ILLEGAAL OVERSCHRIJDEN VAN DE BUITENGRENS

Artikel 10

Verzamelen en toezenden van vingerafdrukgegevens

1.   Elke lidstaat neemt, met inachtneming van de garanties die verankerd zijn in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het VN-verdrag inzake de rechten van het kind, ▐ de vingerafdrukken van alle vingers van elke onderdaan van een derde land of staatloze van veertien jaar of ouder die, komende uit een derde land, door de bevoegde controleautoriteiten van een lidstaat is aangehouden in verband met het illegaal over land, over zee of door de lucht overschrijden van de grens van die lidstaat, en die niet is teruggezonden , en dit uiterlijk 48 uur na de datum van aanhouding .

2.   De betrokken lidstaat zendt uiterlijk 24 uur na het nemen van de vingerafdrukken van de in lid 1 bedoelde onderdaan van een derde land of staatloze de volgende gegevens over deze persoon toe aan het centraal systeem:

a)

vingerafdrukgegevens;

b)

lidstaat van oorsprong, plaats en datum van de aanhouding;

c)

geslacht;

d)

referentienummer dat door de lidstaat van oorsprong wordt gebruikt;

e)

datum waarop de vingerafdrukken zijn genomen;

f)

datum waarop de gegevens aan het centraal systeem werden toegezonden;

g)

gebruikersidentificatie van de operator.

Indien de vingerafdrukken ernstig, maar slechts tijdelijk, beschadigd zijn, en bijgevolg geen geschikte vingerafdrukgegevens opleveren, of indien het nodig is een quarantaine op te leggen wegens een ernstige besmettelijke ziekte, kan bij wijze van uitzondering de in dit lid bedoelde periode van 48 uur voor het nemen van vingerafdrukken van de in lid 1 bedoelde onderdanen van een derde land of staatlozen tot maximaal drie weken worden verlengd. De lidstaten kunnen de periode van 48 uur eveneens verlengen in gegronde en bewezen gevallen van overmacht, voor zolang deze omstandigheden aanhouden. De termijn van 24 uur voor het toezenden van de vereiste gegevens is dienovereenkomstig van toepassing.

Artikel 11

Opslag van gegevens

1.   De in artikel 10, lid 2, bedoelde gegevens worden in het centraal systeem opgeslagen.

Onverminderd artikel 5 worden gegevens die overeenkomstig artikel 10, lid 2, aan het centraal systeem zijn toegezonden, uitsluitend opgeslagen voor de vergelijking met gegevens over ersonen die om internationale bescherming verzoeken welke later aan het centraal systeem worden doorgezonden.

Het centraal systeem vergelijkt overeenkomstig artikel 10, lid 2, aan het centraal systeem toegezonden gegevens niet met de eerder in het centraal systeem vastgelegde gegevens en evenmin met gegevens die nadien overeenkomstig artikel 10, lid 2, worden toegezonden aan het centraal systeem.

2.   Voor de vergelijking van gegevens over personen die om internationale bescherming verzoeken welke later aan het centraal systeem worden toegezonden, met de in lid 1 bedoelde gegevens, zijn de procedures van artikel 6, leden 4 en 6, van toepassing.

Artikel 12

Bewaring van gegevens

1.   Elke reeks gegevens over een onderdaan van een derde land of een staatloze als vermeld in artikel 10, lid 1, wordt in het centraal systeem bewaard voor een periode van een jaar, vanaf de datum waarop de vingerafdrukken van de onderdaan van een derde land of de staatloze zijn genomen. Daarna worden de gegevens automatisch door het centraal systeem uit het centraal systeem verwijderd.

2.   De gegevens over een onderdaan van een derde land of een staatloze als bedoeld in artikel 10, lid 1, worden ▐ uit het centraal systeem verwijderd overeenkomstig artikel 20, lid 3, zodra de lidstaat van oorsprong vóór het verstrijken van de in lid 1 van dit artikel genoemde termijn ▐ van één van de volgende omstandigheden kennis krijgt:

a)

de onderdaan van een derde land of de staatloze heeft een verblijfsvergunning gekregen;

b)

de onderdaan van een derde land of de staatloze heeft het grondgebied van de lidstaten verlaten;

c)

de onderdaan van een derde land of de staatloze heeft het heeft het burgerschap van een lidstaat verkregen.

3.   Het centraal systeem stelt alle lidstaten van oorsprong in kennis van het feit dat een andere lidstaat van oorsprong om de in lid 2, onder a) of b), vermelde reden gegevens heeft gewist wanneer er een treffer is met gegevens die zij hebben toegezonden betreffende in artikel 10 bedoelde personen.

4.   Het centraal systeem stelt alle lidstaten van oorsprong in kennis van het feit dat een andere lidstaat van oorsprong om de in lid 2, onder c), vermelde reden gegevens heeft gewist wanneer er een treffer is met gegevens die zij hebben toegezonden betreffende in artikel 6 of artikel 10 bedoelde personen.

HOOFDSTUK IV

ONDERDANEN VAN DERDE LANDEN OF STAATLOZEN DIE ZICH ILLEGAAL IN EEN LIDSTAAT OPHOUDEN

Artikel 13

Vergelijking van vingerafdrukgegevens

1.   Teneinde na te gaan of een onderdaan van een derde land of een staatloze die zich illegaal op het grondgebied van een lidstaat ophoudt, reeds eerder in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, kan elke lidstaat vingerafdrukgegevens met betrekking tot die onderdaan van een derde land of die staatloze, van veertien jaar of ouder, samen met het door die lidstaat gebruikte referentienummer aan het centraal systeem toezenden.

In de regel is er reden om na te gaan of de onderdaan van een derde land of de staatloze reeds eerder een verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat heeft ingediend, indien:

a)

de onderdaan van een derde land of de staatloze verklaart dat hij een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, zonder echter te vermelden in welke lidstaat dit heeft plaatsgevonden;

b)

de onderdaan van een derde land of de staatloze niet om internationale bescherming verzoekt, maar tegen terugzending naar zijn land van herkomst bezwaar maakt, omdat hij beweert daar gevaar te lopen; of

c)

de onderdaan van een derde land of de staatloze anderszins zijn verwijdering tracht te verhinderen door te weigeren om aan de vaststelling van zijn identiteit mee te werken, in het bijzonder door geen of valse identiteitspapieren te tonen.

2.   Voor zover de lidstaten deelnemen aan de in lid 1 beschreven procedure, zenden zij de afdrukgegevens met betrekking tot alle vingers van de in lid 1 bedoelde personen toe aan het centraal systeem, of ten minste die van de wijsvingers; wanneer die ontbreken, zenden zij de afdrukgegevens met betrekking tot alle overige vingers toe.

3.   De vingerafdrukgegevens van een onderdaan van een derde land of een staatloze als bedoeld in lid 1 worden alleen aan het centraal systeem toegezonden ter vergelijking met de vingerafdrukgegevens van personen die om internationale bescherming verzoeken welke door andere lidstaten zijn toegezonden en reeds in het centraal systeem zijn opgeslagen.

De vingerafdrukgegevens van een dergelijke onderdaan van een derde land of een dergelijke staatloze worden niet in het centraal systeem opgeslagen en evenmin vergeleken met de gegevens die overeenkomstig artikel 10, lid 2, aan het centraal systeem zijn toegezonden.

4.   Voor de vergelijking van uit hoofde van dit artikel toegezonden vingerafdrukgegevens met de vingerafdrukgegevens van personen die om internationale bescherming verzoeken welke door andere lidstaten werden toegezonden en reeds in het centraal systeem zijn opgeslagen, zijn de procedures van artikel 6, leden 4 en 6, van toepassing.

HOOFDSTUK V

PERSONEN AAN WIE INTERNATIONALE BESCHERMING IS VERLEEND

Artikel 14

Markering van gegevens

1.   De lidstaat van oorsprong die internationale bescherming heeft verleend aan een persoon die om internationale bescherming heeft verzocht en van wie de gegevens overeenkomstig artikel 7 eerder in het centraal systeem zijn opgeslagen, markeert de relevante gegevens conform de door de beheersautoriteit vastgestelde voorschriften voor elektronische communicatie met het centraal systeem. Deze markering wordt in het centraal systeem opgeslagen overeenkomstig artikel 8 ten behoeve van toezendingen op basis van artikel 6, lid 6.

2.   De lidstaat van oorsprong verwijdert de markering van gegevens betreffende een onderdaan van een derde land of een staatloze van wie de gegevens overeenkomstig lid 1 eerder zijn gemarkeerd, wanneer zijn/haar status is ingetrokken of beëindigd of de verlenging ervan is geweigerd op grond van artikel 14 of artikel 19 van Richtlijn 2004/83/EG ║ , of wanneer hij/zij de status van vluchteling verliest of niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming op grond van respectievelijk de artikelen 11 en 16 van die Richtlijn .

HOOFDSTUK VI

GEBRUIK EN BESCHERMING VAN GEGEVENS, BEVEILIGING EN AANSPRAKELIJKHEID

Artikel 15

Verantwoordelijkheid voor het gebruik van de gegevens

1.   De lidstaat van oorsprong is verantwoordelijk voor:

a)

de rechtmatigheid van het nemen van de vingerafdrukken;

b)

de rechtmatigheid van de toezending van de vingerafdrukgegevens en van de overige in artikel 7, in artikel 10, lid 2, en in artikel 13, lid 2, bedoelde gegevens aan het centraal systeem;

c)

de juistheid en de actualiteit van de gegevens die hij aan het centraal systeem toezendt;

d)

de rechtmatigheid van de opslag, bewaring, rechtzetting en verwijdering van de gegevens in het centraal systeem, zulks onverminderd de verantwoordelijkheden van de Commissie;

e)

de rechtmatigheid van het gebruik van de door het centraal systeem toegezonden resultaten van de vergelijking van de vingerafdrukgegevens.

2.   Overeenkomstig artikel 19 zorgt de lidstaat van oorsprong voor de beveiliging van de in lid 1 bedoelde gegevens vóór en tijdens de toezending aan het centraal systeem, alsmede voor de beveiliging van de gegevens die hij van het centraal systeem ontvangt.

3.   De lidstaat van oorsprong is, overeenkomstig artikel 17, lid 4, verantwoordelijk voor de definitieve identificatie van de gegevens.

4.   De Commissie draagt er zorg voor dat het centraal systeem overeenkomstig de bepalingen van deze verordening wordt beheerd. Dit houdt met name in dat de Commissie:

a)

maatregelen vaststelt welke ervoor zorgen dat de bij het centraal systeem werkzame personen de daarin opgeslagen gegevens slechts in overeenstemming met het doel van Eurodac zoals omschreven in artikel 1, lid 1, gebruiken;

b)

de nodige maatregelen neemt om te zorgen voor de beveiliging van het centraal systeem, overeenkomstig artikel 19;

c)

ervoor zorg draagt dat enkel personen die gemachtigd zijn om bij het centraal systeem te werken daartoe toegang hebben, onverminderd de bevoegdheden van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming.

De Commissie licht het Europees Parlement en de Raad in over de maatregelen die zij krachtens de eerste alinea neemt.

Artikel 16

Toezending

1.   De vingerafdrukken worden gedigitaliseerd en toegezonden in het in bijlage I genoemde gegevensformaat. Voor zover dat met het oog op de doeltreffende werking van het centraal systeem noodzakelijk is, stelt de beheersautoriteit de nodige technische voorschriften op voor toezendingen in dat gegevensformaat door de lidstaten aan het centraal systeem en vice versa. De beheersautoriteit zorgt ervoor dat de door de lidstaten toegezonden vingerafdrukgegevens in het geautomatiseerde vingerafdrukherkennings-systeem kunnen worden vergeleken.

2.   De toezending van de gegevens overeenkomstig artikel 7, artikel 10, lid 2, en artikel 13, lid 2, door de lidstaten geschiedt langs elektronische weg. De in artikel 7 en artikel 10, lid 2, bedoelde gegevens worden automatisch opgeslagen in het centraal systeem. Voor zover dat met het oog op de doeltreffende werking van het centraal systeem noodzakelijk is, stelt de beheersautoriteit technische voorschriften op die waarborgen dat gegevens naar behoren langs elektronische weg door de lidstaten aan het centraal systeem en vice versa kunnen worden gezonden.

3.   Door middel van het referentienummer overeenkomstig artikel 7, onder d), ▐ artikel 10, lid 2, onder d), en artikel 13, lid 1, moeten de gegevens ondubbelzinnig aan een persoon en aan de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden kunnen worden gekoppeld. Voorts moet uit dat nummer kunnen worden opgemaakt of het gaat om een persoon als bedoeld in artikel 6, artikel 10 of artikel 13.

4.   Het referentienummer begint met de kenletter(s) waarmee de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden overeenkomstig de in bijlage I vermelde norm wordt aangeduid. Na de kenletter(s) volgt de identificatie van de personencategorie. Gegevens van personen als bedoeld in artikel 6 worden aangeduid met „1”, van personen als bedoeld in artikel 10 met „2” en van personen als bedoeld in artikel 13 met „3”.

5.   De beheersautoriteit stelt de nodige technische procedures voor de lidstaten op, zodat het centraal systeem ondubbelzinnige gegevens ontvangt.

6.   Het centraal systeem bevestigt de ontvangst van de toegezonden gegevens zo spoedig mogelijk. De beheersautoriteit stelt de nodige technische voorschriften op zodat de lidstaten de bevestiging van ontvangst op verzoek ontvangen.

Artikel 17

Uitvoering van de vergelijking en toezending van het resultaat

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de toegezonden vingerafdrukgegevens van zodanige kwaliteit zijn dat zij geschikt zijn voor vergelijkingen door het geautomatiseerde herkenningssysteem. Voor zover dat nodig is om te waarborgen dat bij de vergelijking door het centraal systeem zeer nauwkeurige resultaten worden verkregen, bepaalt de beheersautoriteit welke kwaliteit toegezonden vingerafdrukgegevens moeten hebben. Het centraal systeem controleert zo spoedig mogelijk de kwaliteit van de toegezonden vingerafdrukgegevens. Indien vingerafdrukgegevens niet geschikt zijn voor vergelijkingen door het geautomatiseerde vingerafdrukherkenningssysteem, verzoekt het centraal systeem de lidstaat om toezending van kwalitatief geschikte vingerafdrukgegevens.

2.   Het centraal systeem verricht de vergelijkingen in de volgorde van ontvangst van de verzoeken. Ieder verzoek moet binnen 24 uur afgehandeld zijn. Een lidstaat kan bij verzoeken om vergelijking, ▐ om redenen van nationaal recht verlangen dat bijzonder dringende vergelijkingen binnen een uur worden verricht. Indien die behandelingstermijnen door omstandigheden die buiten de verantwoordelijkheid van de beheersautoriteit vallen niet kunnen worden aangehouden, dan behandelt het centraal systeem het verzoek als eerste zodra die redenen zijn weggevallen. Voor zover dat voor de doeltreffende werking van het centraal systeem noodzakelijk is, stelt de beheersautoriteit in die gevallen criteria op om ervoor te zorgen dat verzoeken met voorrang behandeld worden.

3.   Voor zover dat voor de doeltreffende werking van het centraal systeem noodzakelijk is, stelt de beheersautoriteit operationele procedures op voor de verwerking van ontvangen gegevens en voor de toezending van de resultaten van vergelijkingen.

4.   Het vergelijkingsresultaat wordt in de lidstaat van oorsprong onverwijld gecontroleerd. De definitieve identificatie geschiedt door de lidstaat van oorsprong, in samenwerking met de lidstaten die daar overeenkomstig artikel 33 van de Dublinverordening eventueel belang bij hebben.

Indien het centraal systeem meedeelt dat overige gegevens onbetrouwbaar blijken te zijn, worden deze gegevens uit het bestand verwijderd ▐ zodra vaststaat dat deze onbetrouwbaar zijn.

5.   Indien uit de definitieve identificatie overeenkomstig lid 4 blijkt dat het resultaat van de van het centraal systeem ontvangen vergelijking onjuist is, delen de lidstaten dat mee aan de Commissie , de beheersautoriteit en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming .

Artikel 18

Communicatie tussen de lidstaten en het centraal systeem

Voor de toezending van gegevens door de lidstaten aan het centraal systeem en vice versa wordt gebruik gemaakt van de communicatie-infrastructuur die door de beheersautoriteit ter beschikking wordt gesteld. Voor zover dat voor de doeltreffende werking van het centraal systeem noodzakelijk is, stelt de beheersautoriteit de nodige technische procedures op voor het gebruik van de communicatie-infrastructuur.

Artikel 19

Beveiliging van gegevens

1.   De ▐ lidstaat van oorsprong zorgt voor de beveiliging van de gegevens vóór en tijdens de verzending ervan naar het centraal systeem. Elke lidstaat zorgt voor de beveiliging van de gegevens die hij van het centraal systeem ontvangt.

2.   Elke lidstaat stelt, met betrekking tot zijn nationale systeem, de nodige maatregelen vast, met inbegrip van een beveiligingsplan, om:

a)

gegevens fysiek te beschermen, met inbegrip van het opstellen van noodplannen ter bescherming van vitale infrastructuur;

b)

te voorkomen dat onbevoegden toegang hebben tot de nationale apparatuur waarmee de lidstaat handelingen verricht in overeenstemming met het doel van Eurodac (controle op de toegang tot apparatuur);

c)

te voorkomen dat gegevensdragers door onbevoegden worden gelezen, gekopieerd, gewijzigd of verwijderd (controle op gegevensdragers);

d)

te voorkomen dat gegevens door onbevoegden in het geheugen worden opgeslagen, alsmede dat opgeslagen persoonsgegevens door onbevoegden worden ingezien, gewijzigd of verwijderd (controle op de opslag);

e)

te voorkomen dat gegevens onrechtmatig in Eurodac worden verwerkt en dat in Eurodac verwerkte gegevens onrechtmatig worden gewijzigd of verwijderd (controle op het invoeren van gegevens);

f)

te waarborgen dat degenen die bevoegd zijn om Eurodac te raadplegen, uitsluitend toegang hebben tot de gegevens waarop hun toegangsbevoegdheid betrekking heeft, en uitsluitend met persoonlijke en unieke gebruikersidentiteiten en geheime toegangsprocedures (controle op de toegang tot de gegevens);

g)

te waarborgen dat alle autoriteiten met toegangsrecht tot Eurodac profielen opstellen waarin de taken en verantwoordelijkheden worden omschreven van de personen die bevoegd zijn om gegevens in te zien, in te voeren, bij te werken, te wissen en te doorzoeken, en deze profielen desgevraagd en onverwijld ter beschikking te stellen aan de nationale toezichthoudende autoriteiten, als bedoeld in artikel 24 (personeelsprofielen);

h)

te waarborgen dat kan worden nagegaan en vastgesteld aan welke instanties persoonsgegevens door middel van datatransmissieapparatuur mogen worden overgedragen (controle op de overdracht);

i)

te waarborgen dat het mogelijk is om na te gaan en vast te stellen welke gegevens wanneer, door wie en met welk doel in Eurodac zijn verwerkt (controle op de opslag van gegevens);

j)

te voorkomen, in het bijzonder door middel van passende versleutelingstechnieken, dat bij de overdracht van persoonsgegevens van en naar Eurodac of gedurende het transport van gegevensdragers de gegevens onrechtmatig worden gelezen, gekopieerd, gewijzigd of verwijderd (controle op het transport);

k)

de doelmatigheid van de in dit lid bedoelde beveiligingsmaatregelen te controleren en met betrekking tot de interne controle de nodige organisatorische maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat deze verordening wordt nageleefd (interne controle).

3.     Alle autoriteiten die deelnemen aan het Eurodac-systeem voorkomen dat gegevens die zijn opgeslagen in Eurodac toegankelijk zijn voor of worden doorgegeven aan de autoriteiten van onbevoegde derde landen, met name het land van oorsprong van de personen die onder deze verordening vallen.

4.   De beheersautoriteit neemt de nodige maatregelen ter verwezenlijking van de in lid 2 bedoelde doelstellingen ten aanzien van de werking van Eurodac, met inbegrip van de vaststelling van een beveiligingsplan.

5.     De beheersautoriteit stelt een gemeenschappelijke reeks vereisten vast waaraan personen moeten voldoen om toegang tot Eurodac te krijgen.

Artikel 20

Toegang tot en rechtzetting respectievelijk verwijdering van in Eurodac opgeslagen gegevens

1.   De lidstaat van oorsprong heeft in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening toegang tot de gegevens die hij heeft toegezonden en die in het centraal systeem zijn opgeslagen.

Lidstaten hebben geen toegang tot de gegevens die door een andere lidstaat zijn toegezonden, en mogen evenmin dergelijke gegevens ontvangen, met uitzondering van de gegevens die het resultaat zijn van de in artikel 6, lid 6, genoemde vergelijking.

2.   Elke lidstaat bepaalt welke nationale autoriteiten in overeenstemming met lid 1 toegang hebben tot de in het centraal systeem opgeslagen gegevens met het oog op de toepassing van artikel 1, lid 1. In deze aanwijzing wordt gespecificeerd welke eenheid precies bevoegd is voor de uitvoering van de taken in verband met de toepassing van deze verordening. Elke lidstaat zendt de Commissie en de beheersautoriteit onverwijld de lijst van die autoriteiten en eventuele wijzigingen daarvan toe. In geval van wijzigingen moet dit uiterlijk 30 dagen nadat de lijst werd aangepast gebeuren. De beheersautoriteit maakt een geconsolideerde lijst bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie. Wanneer de lijst wordt gewijzigd, maakt de beheersautoriteit een keer per jaar een bijgewerkte geconsolideerde versie ervan bekend.

3.   Alleen de lidstaat van oorsprong is bevoegd de gegevens die hij aan het centraal systeem heeft toegezonden, te wijzigen door rechtzetting, aanvulling of verwijdering, onverminderd de verwijdering overeenkomstig artikel 8 of artikel 12, lid 1.

4.   Indien een lidstaat of de beheersautoriteit over aanwijzingen beschikt dat in het centraal systeem opgeslagen gegevens feitelijk onjuist zijn, stelt hij de lidstaat van oorsprong zo spoedig mogelijk hiervan in kennis.

Indien een lidstaat aanwijzingen heeft dat bepaalde gegevens in strijd met deze verordening in het centraal systeem werden opgeslagen, stelt hij de Commissie en de lidstaat van oorsprong zo spoedig mogelijk daarvan in kennis. De laatstgenoemde lidstaat controleert de betrokken gegevens en zorgt er, voor zover noodzakelijk, voor dat zij onverwijld worden verbeterd of verwijderd.

5.   De in het centraal systeem opgeslagen gegevens worden door de beheersautoriteit niet overgedragen aan of beschikbaar gesteld voor de autoriteiten van derde landen, tenzij zij daartoe uitdrukkelijk toestemming heeft gekregen in het kader van een overeenkomst van de Gemeenschap over de criteria en mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming.

Artikel 21

Registratie

1.   De beheersautoriteit is gehouden alle gegevensverwerkingsverrichtingen in het centraal systeem te registreren. Geregistreerd worden het doel, de datum en het tijdstip van de toegang, de toegezonden gegevens, de gegevens waarvan bij het bevragen gebruik is gemaakt en de naam van zowel de eenheid die de gegevens invoert of opvraagt, als de verantwoordelijke personen.

2.   De registratie mag uitsluitend worden gebruikt voor het toezicht op de toelaatbaarheid van de gegevensverwerking vanuit het oogpunt van gegevensbescherming en voor de beveiliging van de gegevens krachtens artikel 19. De registratie moet met passende maatregelen tegen ongeoorloofde toegang worden beschermd en één jaar na het verstrijken van de in artikel 8 en artikel 12, lid 1, vermelde bewaringstermijn worden verwijderd, indien zij niet nodig is voor alsdan reeds aangevangen controleprocedures.

3.   Elke lidstaat neemt met betrekking tot zijn nationaal systeem de nodige maatregelen ter verwezenlijking van de in de leden 1 en 2 bedoelde doelstellingen. Voorts registreert elke lidstaat de personeelsleden die naar behoren gemachtigd zijn gegevens in te voeren of op te vragen.

Artikel 22

Aansprakelijkheid

1.   Elke persoon of lidstaat die schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatige gegevensverwerking of een andere handeling die met de bepalingen van deze verordening strijdig is, is gerechtigd om van de lidstaat die voor de geleden schade verantwoordelijk is, vergoeding te ontvangen. De betrokken lidstaat wordt geheel of gedeeltelijk van zijn aansprakelijkheid ontheven indien hij kan aantonen dat hij niet verantwoordelijk is voor het feit dat de schade heeft veroorzaakt.

2.   Indien aan het centraal systeem schade ontstaat doordat een lidstaat zijn verplichtingen uit hoofde van deze verordening niet is nagekomen, is deze lidstaat aansprakelijk, tenzij en voor zover de beheersautoriteit of een andere lidstaat naliet redelijke stappen te ondernemen om het ontstaan van de schade te voorkomen of om de omvang ervan zoveel mogelijk te beperken.

3.   Op vorderingen tegen een lidstaat tot vergoeding van de in de leden 1 en 2 bedoelde schade zijn de bepalingen van de nationale wetgeving van de verwerende lidstaat van toepassing.

Artikel 23

Rechten van de betrokkenen

1.   Onder deze verordening vallende personen worden door de lidstaat van oorsprong schriftelijk en, in voorkomend geval, mondeling in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijs kan worden geacht dat zij die begrijpen ingelicht over:

a)

de identiteit van de voor de verwerking verantwoordelijke en, in voorkomend geval, diens vertegenwoordiger;

b)

de doeleinden van de verwerking van hun gegevens in Eurodac, met inbegrip van een beschrijving van de doelstellingen van de Dublinverordening, overeenkomstig artikel 4 van die verordening;

c)

de ontvangers van de gegevens;

d)

in verband met een persoon op wie artikel 6 of artikel 10 van toepassing is, de verplichting tot het laten nemen van zijn vingerafdrukken;

e)

▐ het recht op toegang tot de hen betreffende gegevens en ▐ het recht te verzoeken om hen betreffende onjuiste gegevens recht te laten zetten of hen betreffende onrechtmatig verwerkte gegevens te wissen , alsook de procedures om die rechten te doen gelden , met inbegrip van de contactgegevens van de verantwoordelijke voor de verwerking en de in artikel 24 bedoelde nationale toezichthoudende autoriteiten die bevoegd zijn kennis te nemen van verzoeken betreffende de bescherming van persoonsgegevens.

Aan personen die onder artikel 6 of artikel 10 vallen, wordt de in de eerste alinea genoemde informatie meegedeeld wanneer hun vingerafdrukken genomen worden.

Aan personen die onder artikel 13 vallen, wordt de in de eerste alinea genoemde informatie ten laatste meegedeeld wanneer hun gegevens aan het centraal systeem worden toegezonden. Deze verplichting bestaat echter niet in het geval dat het verstrekken van deze informatie onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite zou kosten.

Wanneer de onder deze verordening vallende persoon ▐ een minderjarige is, verstrekken de lidstaten de informatie op een aan zijn leeftijd aangepaste manier.

2.   In elke lidstaat mag elke betrokkene overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van die lidstaat de rechten uitoefenen waarin artikel 12 van Richtlijn 95/46/EG voorziet.

Onverminderd de verplichting om overeenkomstig artikel 12, punt a), van Richtlijn 95/46/EG andere informatie te verstrekken, heeft de betrokkene recht op mededeling van de over hem in het centraal systeem vastgelegde gegevens en van de lidstaat die deze gegevens aan het centraal systeem heeft toegezonden. Deze toegang tot gegevens kan slechts door een lidstaat worden verleend.

3.   Eenieder kan in elke lidstaat verzoeken dat feitelijk onjuiste gegevens worden rechtgezet of onrechtmatig opgeslagen gegevens worden verwijderd. De rechtzetting en de verwijdering worden overeenkomstig zijn wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen zonder onnodige vertraging uitgevoerd door de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden.

4.   Indien de rechten inzake rechtzetting en verwijdering worden uitgeoefend in een andere lidstaat dan in die welke de gegevens heeft, respectievelijk hebben, toegezonden, nemen de autoriteiten van eerstgenoemde lidstaat of lidstaten contact op met die van de betrokken lidstaten opdat deze kunnen controleren of de gegevens juist zijn en of de verzending ervan en de opslag ervan in het centraal systeem rechtmatig zijn.

5.   Indien blijkt dat de in het centraal systeem vastgelegde gegevens feitelijk onjuist zijn of onrechtmatig zijn opgeslagen, worden zij door de lidstaat die deze gegevens heeft toegezonden, rechtgezet of verwijderd overeenkomstig artikel 20, lid 3. Deze lidstaat bevestigt, zonder onnodige vertraging, de betrokkene schriftelijk het nodige te hebben gedaan om de met betrokkene verband houdende gegevens recht te zetten of te verwijderen.

6.   Indien de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden niet aanvaardt dat de in het centraal systeem vastgelegde gegevens feitelijk onjuist zijn of daarin onrechtmatig zijn opgeslagen, legt hij de betrokkene zonder onnodige vertraging schriftelijk uit waarom hij niet bereid is de gegevens recht te zetten of te verwijderen.

De lidstaat geeft de betrokkene ook informatie over de stappen die hij/zij kan ondernemen indien hij/zij de verstrekte uitleg niet aanvaardt. Dit houdt mede in dat de betrokkene moet worden medegedeeld hoe hij een rechtsvordering kan instellen of, in voorkomend geval, een klacht kan indienen bij de bevoegde autoriteiten of de rechter van deze lidstaat, alsmede welke financiële of andere bijstand hem overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van deze lidstaat kan worden verleend.

7.   Elk verzoek overeenkomstig de leden 2 en 3 omvat alle nodige bijzonderheden om de betrokkene te kunnen identificeren, met inbegrip van diens vingerafdrukken. Deze gegevens worden uitsluitend gebruikt voor de uitoefening van de in de leden 2 en 3 bedoelde rechten en worden onmiddellijk nadien vernietigd.

8.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten werken er actief aan mee dat de in de leden 3, 4 en 5 genoemde rechten onverwijld kunnen worden uitgeoefend.

9.   Wanneer een persoon overeenkomstig lid 2 om zijn/haar persoonsgegevens verzoekt, legt de bevoegde autoriteit dat vast in een geschreven document, en stelt zij dit document desgevraagd onverwijld ter beschikking van de in artikel 24 bedoelde nationale toezichthoudende autoriteiten.

10.   In elke lidstaat verleent de nationale toezichthoudende autoriteit overeenkomstig artikel 28, lid 4, van Richtlijn 95/46/EG de betrokkene bijstand bij de uitoefening van zijn rechten.

11.   De nationale toezichthoudende autoriteit van de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden en de nationale toezichthoudende autoriteit van de lidstaat waarin de betrokkene verblijft, geven de betrokkene bij de uitoefening van zijn/haar rechten inzake rechtzetting of verwijdering van gegevens bijstand en desgevraagd advies. Beide nationale toezichthoudende autoriteiten werken daartoe samen. Het verzoek om die bijstand wordt gericht tot de nationale toezichthoudende autoriteit van de lidstaat waar de betrokkene zich bevindt, die het verzoek vervolgens doorstuurt aan de autoriteit van de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden.

12.   In elke lidstaat kan eenieder in overeenstemming met de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van die lidstaat een rechtsvordering instellen of in voorkomend geval een klacht indienen bij de bevoegde autoriteiten of de rechter van die lidstaat indien hem het bij lid 2 bepaalde recht van toegang wordt ontzegd.

13.   Eenieder kan, in overeenstemming met de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden, een rechtsvordering instellen of in voorkomend geval een klacht indienen bij de bevoegde autoriteiten of de rechter van die lidstaat in verband met de over hem in het centraal systeem opgeslagen gegevens, teneinde zijn rechten overeenkomstig lid 3 te doen gelden. Gedurende deze procedure blijft de verplichting voor de nationale toezichthoudende autoriteiten om overeenkomstig lid 11 bijstand en desgevraagd advies te verlenen, voortbestaan.

Artikel 24

Toezicht door de nationale toezichthoudende autoriteit

1.   Elke lidstaat draagt ervoor zorg dat de overeenkomstig artikel 28, lid 1, van Richtlijn 95/46/EG aangewezen nationale toezichthoudende autoriteit respectievelijk autoriteiten in overeenstemming met de respectieve nationale wetgeving onafhankelijk toeziet, respectievelijk toezien op de rechtmatige verwerking, in overeenstemming met deze verordening, van persoonsgegevens door deze lidstaat, alsmede op de toezending daarvan aan het centraal systeem.

2.   Elke lidstaat draagt er zorg voor dat zijn nationale toezichthoudende autoriteit of autoriteiten advies kan inwinnen bij personen met een adequate kennis van vingerafdrukgegevens.

Artikel 25

Toezicht door de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming

1.   De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming controleert dat de verwerking van persoonsgegevens door de beheersautoriteit in overeenstemming met deze verordening geschiedt. De taken en bevoegdheden bedoeld in de artikelen 46 en 47 van Verordening (EG) nr. 45/2001 zijn dienovereenkomstig van toepassing. De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming mag de beheersautoriteit verzoeken om alle informatie die wordt geacht nodig te zijn voor de uitoefening van de taken waarmee hij krachtens deze verordening belast is.

2.   De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming zorgt ervoor dat ten minste om de vier jaar een audit van de activiteiten van de beheersautoriteit op het gebied van de verwerking van persoonsgegevens wordt verricht overeenkomstig internationale auditnormen. Het auditrapport wordt toegezonden aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, de beheersautoriteit, ║ en de nationale toezichthoudende autoriteiten. Alvorens het rapport wordt aangenomen, wordt de beheersautoriteit in de gelegenheid gesteld opmerkingen in te dienen.

Artikel 26

Samenwerking tussen de nationale toezichthoudende autoriteiten en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming

1.   De nationale toezichthoudende autoriteiten en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming werken, elk binnen de eigen bevoegdheden en elk in het kader van de eigen verantwoordelijkheden, actief samen en zorgen voor een gecoördineerd toezicht op Eurodac.

2.   Zij wisselen, elk binnen de eigen bevoegdheden, relevante informatie uit, staan elkaar bij in de uitvoering van audits en inspecties, behandelen problemen bij de uitlegging of toepassing van deze verordening, buigen zich over problemen bij de uitoefening van het onafhankelijk toezicht of bij de uitoefening van de rechten van personen wier gegevens worden verwerkt, stellen geharmoniseerde voorstellen voor gemeenschappelijke oplossingen voor problemen op, en bevorderen het bewustzijn over gegevensbeschermingsrechten, voor zover noodzakelijk.

3.   Daartoe komen de nationale toezichthoudende autoriteiten en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming elk jaar ten minste tweemaal bijeen. De kosten en logistieke ondersteuning van deze bijeenkomsten komen ten laste van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming. Tijdens de eerste bijeenkomst wordt een reglement van orde vastgesteld. Indien noodzakelijk worden in onderling overleg verdere werkmethoden vastgesteld. Om de twee jaar wordt een gezamenlijk activiteitenverslag toegezonden aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de beheersautoriteit.

HOOFDSTUK VII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 27

Kosten

1.   De kosten in verband met de oprichting en werking van het centraal systeem en de communicatie-infrastructuur komen ten laste van de algemene begroting van de Europese Unie.

2.   De kosten in verband met de nationale eenheden en die voor hun verbinding met het centraal systeem komen ten laste van de respectieve lidstaten.

Artikel 28

Jaarverslag, toezicht en evaluatie

1.   De beheersautoriteit legt aan het Europees Parlement en aan de Raad jaarlijks een verslag voor over de activiteiten van het centraal systeem. Het jaarverslag bevat informatie over het beheer en de resultaten van Eurodac, in het licht van vooraf vastgestelde kwantitatieve indicatoren voor de in lid 2 bedoelde doelstellingen.

2.   De beheersautoriteit draagt er zorg voor dat er procedures beschikbaar zijn om de werking van het centraal systeem op het gebied van resultaten, kosteneffectiviteit en kwaliteit van de dienstverlening te toetsen aan de doelstellingen.

3.   Met het oog op het technische onderhoud en de opstelling van verslagen en statistieken, heeft de beheersautoriteit toegang tot de vereiste informatie over de in het centraal systeem verrichte verwerkingshandelingen.

4.   Om de twee jaar legt de beheersautoriteit aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie een verslag voor over de technische werking van het centraal systeem, daaronder begrepen de beveiliging ervan.

5.   Drie jaar nadat deze verordening overeenkomstig artikel 33, lid 2, van toepassing wordt en elke vier jaar nadien, stelt de Commissie een algehele beoordeling van Eurodac op waarin de bereikte resultaten worden afgezet tegen de doelstellingen en waarin wordt nagegaan of de uitgangspunten nog gelden, hoe deze verordening is toegepast met betrekking tot het centraal systeem, hoe de beveiliging van het centraal systeem is en welke gevolgen er voor toekomstige werkzaamheden zijn. De Commissie legt deze evaluatie voor aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   De lidstaten verstrekken de beheersautoriteit en de Commissie de informatie die nodig is om de in de leden 4 en 5 bedoelde verslagen op te stellen.

7.   De beheersautoriteit verstrekt de Commissie de informatie die nodig is om de in lid 5 bedoelde algemene evaluaties op te stellen.

Artikel 29

Sancties

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat elk gebruik van de in het centraal systeem ingevoerde gegevensdat in strijd is met het in artikel 1, lid 1, omschreven doel van Eurodac wordt gestraft met sancties, met inbegrip van administratieve en/of strafrechtelijke sancties overeenkomstig het nationale recht, die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 30

Territoriale werkingssfeer

De bepalingen van deze verordening zijn niet van toepassing op enig grondgebied waarop de Dublinverordening niet van toepassing is.

Artikel 31

Overgangsbepaling

Gegevens die overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EG) nr. 2725/2000 ║ in het centraal systeem zijn afgeschermd, worden vrijgegeven en gemarkeerd overeenkomstig artikel 14, lid 1, van deze verordening, op de in artikel 33, lid 2, bedoelde datum.

Artikel 32

Intrekking

Verordening (EG) nr. 2725/2000 ║ en Verordening (EG) nr. 407/2002 ║, worden ingetrokken met ingang van de in artikel 33, lid 2, van deze verordening bedoelde datum.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordeningen worden beschouwd als verwijzigingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 33

Inwerkingtreding en toepasselijkheid

1.   Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.   Deze verordening is van toepassing op de dag die daartoe in een door de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken mededeling wordt aangewezen wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

alle lidstaten hebben aan de Commissie kennis gegeven dat zij overeenkomstig deze verordening de nodige technische maatregelen hebben getroffen om gegevens aan het centraal systeem toe te zenden; en

b)

de Commissie heeft overeenkomstig deze verordening de nodige technische maatregelen genomen opdat het centraal systeem zijn werkzaamheden kan aanvangen.

3.   De lidstaten stellen de Commissie zo spoedig mogelijk en uiterlijk 12 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening in kennis van de in lid 2, onder a), bedoelde maatregelen.

4.     Gedurende de in artikel 4, lid 4, bedoelde overgangsperiode worden verwijzingen in deze verordening naar de beheersautoriteit beschouwd als verwijzingen naar de Commissie.

║ Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Gedaan te ║

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 7 mei 2009.

(2)  PB L 316 van 15.12.2000, blz. 1.

(3)  PB L 62 van 5.3.2002, blz. 1.

(4)  PB L …

(5)   PB L 304 van 30.9.2004, blz. 12.

(6)   PB L 16 van 23.1.2004, blz. 44.

(7)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(8)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(9)  PB L 12 van 17.1.2004, blz. 47.

Donderdag, 7 mei 2009
BIJLAGE I

Gegevensformaat voor de uitwisseling van vingerafdrukken

Het gegevensformaat voor de uitwisseling van vingerafdrukken is:

ANSI/NIST—ITL 1a-1997, Ver.3, juni 2001 (INT-1) en alle toekomstige aanpassingen van die norm.

Norm voor de kenletters van de lidstaten

De volgende ISO-norm is van toepassing: ISO 3166 — code met 2 letters.

Donderdag, 7 mei 2009
BIJLAGE II

Ingetrokken verordeningen

(bedoeld in artikel 32)

Verordening (EG) nr. 2725/2000 van de Raad

(PB L 316 van 15.12.2000, blz. 1)

Verordening (EG) nr. 407/2002 van de Raad

(PB L 62 van 5.3.2002, blz. 1)

Donderdag, 7 mei 2009
BIJLAGE III

Concordantietabel

Verordening (EG) nr. 2725/2000

Deze verordening

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 2, eerste alinea

Artikel 3, lid 1

Artikel 1, lid 2, tweede alinea

Artikel 3, lid 4

Artikel 1, lid 3

Artikel 1, lid 2

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 2

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 3

Artikel 5

Artikel 3, lid 4

Artikel 4, lid 1

Artikel 6, lid 1

Artikel 4, lid 2

Artikel 4, lid 3

Artikel 6, lid 4

Artikel 4, lid 4

Artikel 6, lid 5

Artikel 4, lid 5

Artikel 6, lid 6

Artikel 4, lid 6

Artikel 17, lid 4

Artikel 4, lid 7

Artikel 5

Artikel 7

Artikel 6

Artikel 8

Artikel 7

Artikel 9

Artikel 8

Artikel 10

Artikel 9

Artikel 11

Artikel 10

Artikel 12

Artikel 11, leden 1 tot en met 4

Artikel 13, leden 1 tot en met 4

Artikel 11, lid 5

Artikel 12

Artikel 14

Artikel 13

Artikel 15

Artikel 14

Artikel 19

Artikel 15

Artikel 20

Artikel 16

Artikel 21

Artikel 17

Artikel 22

Artikel 18

Artikel 23

Artikel 19

Artikel 24

Artikel 20

Artikel 25

Artikel 21

Artikel 27

Artikel 22

Artikel 23

Artikel 24

Artikel 28

Artikel 25

Artikel 29

Artikel 26

Artikel 30

Artikel 27

Artikel 33

Bijlage II


Verordening (EG) nr. 407/2002

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 16

Artikel 3

Artikel 17

Artikel 4

Artikel 18

Artikel 5, lid 1

Artikel 3, lid 3

Bijlage I

Bijlage I

Bijlage II


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/428


Donderdag, 7 mei 2009
Oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken ***I

P6_TA(2009)0379

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (COM(2009)0066 – C6-0071/2009 – 2009/0027(COD))

2010/C 212 E/54

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0066),

gelet op artikel 251, lid 2, artikel 63, leden 1 en 2 en artikel 66 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0071/2009),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Begrotingscommissie (A6-0279/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

benadrukt dat de bepalingen van punt 47 van het van Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA) van toepassing zijn voor de oprichting van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken; benadrukt dat, mocht de wetgevingsautoriteit besluiten tot oprichting van een dergelijk agentschap, het Parlement onderhandelingen zal aanknopen met de andere tak van de begrotingsautoriteit om tijdig tot een akkoord te komen over de financiering van het agentschap overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het IIA;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


Donderdag, 7 mei 2009
P6_TC1-COD(2009)0027

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 63, punten 1 en 2, en artikel 66,

Gezien het voorstel van de Commissie ║,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het communautaire beleid inzake het gemeenschappelijk Europees asielstelsel heeft conform het Haags programma ten doel een gemeenschappelijke asielruimte tot stand te brengen door de ontwikkeling van een doeltreffende geharmoniseerde procedure op basis van de waarden en de humanitaire traditie van de Unie.

(2)

De afgelopen jaren is er, dankzij de toepassing van gemeenschappelijke minimumnormen, vooruitgang geboekt bij de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel. Er blijven tussen de lidstaten echter nog grote verschillen bestaan wat het verlenen en de vormen van bescherming betreft.

(3)

De Commissie heeft in haar in juni 2008 aangenomen asielbeleidsplan ║ te kennen gegeven dat zij het gemeenschappelijk Europees asielstelsel verder wil ontwikkelen door wijzigingen in de bestaande wetgevingsinstrumenten voor te stellen teneinde de geldende normen diepgaander te harmoniseren, en voorts door de praktische samenwerking tussen de lidstaten beter te ondersteunen, met name door een wetgevingsvoorstel tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken in te dienen zodat de operationele samenwerking tussen lidstaten beter kan worden gecoördineerd om de gemeenschappelijke regels doeltreffend uit te voeren.

(4)

Bij de aanneming in september 2008 van het Europees migratie- en asielpact ║ heeft de Europese Raad er plechtig aan herinnerd dat iedere vervolgde vreemdeling het recht heeft op het grondgebied van de Europese Unie hulp en bescherming te krijgen uit hoofde van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 en andere gerelateerde verdragen. Voorts is de Europese Raad uitdrukkelijk overeengekomen om „in 2009 een Europees Ondersteuningsbureau op te zetten, dat belast is met het faciliteren van de uitwisseling van informatie, analyses en ervaringen tussen de lidstaten en het tot stand brengen van concrete samenwerking tussen de asieldiensten”.

(5)

De praktische samenwerking op asielgebied heeft ten doel om de besluitvorming van de lidstaten inzake asiel beter te stroomlijnen en de kwaliteit ervan te verbeteren binnen het Europese wetgevingskader. De afgelopen jaren is al een heel aantal praktische samenwerkingsactiviteiten ontplooid, met name de vaststelling van een gemeenschappelijke aanpak voor de informatie over landen van herkomst en de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielcurriculum.

(6)

Het Europees Ondersteuningbureau voor asielzaken verleent lidstaten waarvan de nationale asielstelsels met name als gevolg van hun ligging of demografische situatie onder specifieke en onevenredige druk staan, bijstand bij de tenuitvoerlegging van bindende solidariteitsmechanismen die, op grond van niet-discretionaire, transparante en ondubbelzinnige voorschriften , moeten zorgen voor een betere verdeling van personen die internationale bescherming genieten, van dergelijke lidstaten naar andere lidstaten, waarbij er tegelijkertijd op moet worden toegezien dat de asielstelsels niet worden misbruikt.

(7)

Om deze mechanismen te versterken en te ontwikkelen, is het noodzakelijk om een specifieke structuur in de vorm van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (het bureau) op te zetten, die dergelijke activiteiten moet ondersteunen en coördineren.

(8)

Om zijn opdracht optimaal te kunnen uitvoeren, moet het bureau met betrekking tot technische aangelegenheden onafhankelijk zijn en op juridisch, administratief en financieel vlak autonoom zijn. Daartoe moet het bureau een orgaan van de Gemeenschap zijn dat rechtspersoonlijkheid bezit en de uitvoeringsbevoegdheden uitoefent die door deze verordening aan het bureau worden verleend.

(9)

Om te profiteren van de deskundigheid en steun van het Hoge Commissariaat van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen (UNHCR) en niet-gouvernementele organisaties moet het bureau handelen in nauwe samenwerking met het UNHCR en NGO's . Daartoe moet de rol van het UNHCR en niet-gouvernementele organisaties ten volle worden erkend en moeten zij volledig worden betrokken bij de werkzaamheden van het bureau. Het bureau moet ook nauw samenwerken met de bevoegde asielinstanties in de lidstaten, met de nationale migratie- en asieldiensten of andere diensten, onder gebruikmaking van de capaciteit en de deskundigheid van deze diensten, alsook met de Commissie. De lidstaten moeten samenwerken met het bureau met het oog op de vervulling van zijn opdracht.

(10)

Het bureau moet een Europees expertisecentrum op asielgebied zijn, dat de diverse aspecten van de praktische samenwerking tussen de lidstaten op asielgebied moet vergemakkelijken, coördineren en versterken. De opdracht van het bureau omvat drie hoofdtaken: ondersteuning van de praktische samenwerking op asielgebied, ondersteuning van de lidstaten die onder bijzondere druk staan en bijdragen aan de toepassing van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel.

(11)

Het bureau mag geen directe of indirecte bevoegdheid hebben ten aanzien van beslissingen die de autoriteiten van de lidstaten nemen over individuele verzoeken om internationale bescherming.

(12)

Teneinde snel en doeltreffend operationele steun te verlenen aan lidstaten waarvan de asielstelsels onder grote druk staan, moet het bureau zorgen voor de coördinatie van het inzetten op het grondgebied van de verzoekende lidstaten van asiel-ondersteuningsteams, die bestaan uit deskundigen op asielgebied. Deze asiel-ondersteuningsteams moeten met name hun deskundigheid op het gebied van tolkdiensten, kennis over het land van herkomst en kennis over de behandeling en het beheer van asielzaken ter beschikking stellen. De regeling voor asiel-ondersteuningsteams moet worden neergelegd in deze verordening, teneinde ervoor te zorgen dat deze teams doeltreffend worden ingezet.

(13)

Het bureau moet zijn opdracht onder dusdanige omstandigheden verrichten dat het uit hoofde van zijn onafhankelijkheid, de wetenschappelijke en technische kwaliteit van de bijstand die het verleent en van de informatie die het verspreidt, de transparantie van zijn procedures en werkwijzen en de zorgvuldigheid waarmee het zijn taken verricht, als referentiepunt kan fungeren.

(14)

Om de werking van het bureau doeltreffend te kunnen controleren moeten de Commissie en de lidstaten vertegenwoordigd zijn in de raad van bestuur. Voor zover mogelijk, moet deze raad van bestuur bestaan uit de operationele hoofden van de nationale diensten die belast zijn met het asielbeleid, of hun vertegenwoordigers. Deze raad van bestuur moet beschikken over de noodzakelijke bevoegdheden om de begroting vast te stellen, de uitvoering van de begroting te verifiëren, passende financiële voorschriften vast te stellen, transparante werkprocedures voor de besluitvorming door het bureau tot stand te brengen en de uitvoerend directeur aan te stellen. Teneinde het UNHCR ten volle te betrekken bij de werkzaamheden van het bureau en gelet op de deskundigheid van het UNHCR op asielgebied, moet het UNHCR in de raad van bestuur worden opgenomen als lid zonder stemrecht. Gezien de aard van de taken van het bureau en de rol van de uitvoerend directeur, moet het Europees Parlement bij de selectie van de kandidaat voor deze functie worden betrokken.

(15)

Met het oog op een snel en doeltreffend beheer van het bureau, moet het bureau worden bijgestaan door een uitvoerend comité, bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten, dat de uitvoerend directeur van het bureau raad moet geven en aan de raad van bestuur advies moet uitbrengen.

(16)

Om de volledige autonomie en onafhankelijkheid van het bureau te waarborgen, moet aan het bureau een eigen begroting worden toegekend, die hoofdzakelijk wordt betaald uit een bijdrage van de Gemeenschap. Over de financiering van het bureau moet overeenstemming worden bereikt door de begrotingsautoriteit, zoals bepaald in punt 47 van het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (4). De begrotingsprocedure van de Gemeenschap dient van toepassing te zijn voor zover het gaat om de bijdrage van de Gemeenschap en andere subsidies die ten laste komen van de algemene begroting van de Europese Unie. De controle van de rekeningen dient te worden verricht door de ║ Rekenkamer.

(17)

Voor het verrichten van zijn opdracht en voor zover dat voor de uitvoering van zijn taken nodig is, moet het bureau samenwerken met andere communautaire organen en met name met het bij Verordening (EG) nr. 2007/2004 van de Raad  (5) opgerichte Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (Frontex) en het bij Verordening (EG) nr. 168/2007 van de Raad  (6) opgerichte Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA). Het bureau moet ook samenwerken met de bevoegde autoriteiten van derde landen, de internationale organisaties die bevoegd zijn op de onder deze verordening vallende gebieden, en met derde landen, in het kader van gemaakte werkafspraken overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het Verdrag om ervoor te zorgen dat internationale en communautaire rechtsnormen op asielgebied worden nageleefd.

(18)

Voor het verrichten van zijn opdracht moet het bureau openstaan voor deelname van landen die met de ║ Gemeenschap overeenkomsten hebben gesloten uit hoofde waarvan zij de communautaire wetgeving op het onder deze verordening vallende gebied hebben overgenomen en toepassen, zoals ║ Noorwegen, IJsland en Zwitserland. Het bureau kan, om ervoor te zorgen dat internationale en communautaire rechtsnormen op asielgebied worden nageleefd, met instemming van de Commissie ▐, ook werkafspraken maken met andere landen dan die welke met de ║ Gemeenschap overeenkomsten hebben gesloten uit hoofde waarvan zij de communautaire wetgeving hebben overgenomen en toepassen. Het bureau mag echter in geen geval een autonoom extern beleid ontwikkelen.

(19)

Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (7) (het „Financieel Reglement”), en met name artikel 185, moet van toepassing zijn op het bureau.

(20)

Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (8) moet onverkort van toepassing zijn op het bureau, dat moet toetreden tot het Interinstitutioneel akkoord van 25 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) (9).

(21)

Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (10) moet van toepassing zijn op het bureau.

(22)

Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (11), moet van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens door het bureau.

(23)

De bepalingen betreffende de huisvesting van het bureau in de gastlidstaat en de specifieke voorschriften die gelden voor alle personeelsleden van het bureau en hun gezinsleden, moeten worden vastgesteld in een vestigingsovereenkomst. Voorts moet de gastlidstaat ervoor zorgen dat het bureau in optimale omstandigheden kan werken, inclusief door het aanbieden van onderwijs voor kinderen en van vervoersmogelijkheden, zodat het bureau hooggekwalificeerd personeel kan aantrekken uit een zo breed mogelijk geografisch gebied.

(24)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk ║ de praktische samenwerking tussen de lidstaten op asielgebied ║ vergemakkelijken en ║ versterken en bijdragen aan een betere toepassing van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(25)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende de positie van Denemarken, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze verordening en is deze ║ niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken.

(26)

Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en moet worden toegepast overeenkomstig artikel 18 betreffende het asielrecht,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK 1

OPRICHTING EN OPDRACHT VAN HET EUROPEES ONDERSTEUNINGSBUREAU VOOR ASIELZAKEN

Artikel 1

Oprichting van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken

Hierbij wordt een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken („het bureau”) opgericht teneinde bij te dragen aan de toepassing van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en de praktische samenwerking tussen de lidstaten op asielgebied te versterken.

Artikel 2

Opdracht van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken

1.   Het bureau vergemakkelijkt, coördineert en versterkt de diverse aspecten van de praktische samenwerking tussen de lidstaten op asielgebied, teneinde de toepassing van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel te helpen verbeteren, met inbegrip van de externe aspecten daarvan.

2.   Het bureau verleent operationele steun aan de lidstaten waarvan de asielstelsels onder grote druk staan, met name door de coördinatie van asiel-ondersteuningsteams, die bestaan uit deskundigen op asielgebied.

3.   Het bureau verleent wetenschappelijke en technische bijstand voor het beleid en de wetgeving van de Gemeenschap in alle aangelegenheden die directe of indirecte gevolgen hebben voor het asielbeleid, zodat het de praktische samenwerking op asielgebied ten volle kan steunen en zijn taken optimaal kan vervullen. Het bureau is een onafhankelijke bron van informatie over alle onder deze gebieden vallende aangelegenheden.

4.   Het bureau verricht zijn opdracht onder dusdanige omstandigheden dat het uit hoofde van zijn onafhankelijkheid, de wetenschappelijke en technische kwaliteit van de bijstand die het verleent en van de informatie die het verspreidt, de transparantie van zijn procedures en werkwijzen, de zorgvuldigheid waarmee het zijn taken verricht, en de voor de vervulling van zijn opdracht noodzakelijke informatietechnologie, als referentiepunt kan fungeren.

5.   Het bureau voert zijn taken uit onverminderd de aan het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA) toevertrouwde taken, en werkt nauw samen met dat bureau en ook met het UNHCR.

6.     Het bureau heeft geen directe of indirecte bevoegdheid ten aanzien van beslissingen die de autoriteiten van de lidstaten nemen over individuele verzoeken om internationale bescherming.

HOOFDSTUK 2

TAKEN VAN HET EUROPEES ONDERSTEUNINGSBUREAU VOOR ASIELZAKEN

Afdeling 1

Ondersteuning van de praktische samenwerking op asielgebied

Artikel 3

Uitwisseling van informatie en van beproefde methoden

Het bureau organiseert, bevordert en coördineert alle maatregelen op asielgebied die de uitwisseling van informatie en de inventarisering en uitwisseling van beste praktijken in asielaangelegenheden tussen de lidstaten mogelijk maken.

Artikel 4

Informatie over landen van herkomst

Het bureau organiseert, bevordert en coördineert de maatregelen betreffende informatie over landen van herkomst, en met name:

a)

de , op een transparante en onpartijdige wijze uitgevoerde verzameling, met gebruikmaking van alle relevante informatiebronnen, met inbegrip van gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties (NGO's), internationale organisaties en EU-instellingen, van relevante, betrouwbare, nauwkeurige en actuele gegevens over de landen van herkomst van asielzoekers en van personen die om internationale bescherming verzoeken;

b)

het beheer en de ontwikkeling van een portaalsite met gegevens over landen van herkomst en het onderhoud van de portaalsite , alsmede waarborgen voor de toegankelijkheid en de transparantie van deze site ;

c)

de ontwikkeling van een gemeenschappelijk formaat en een gemeenschappelijke aanpak voor de presentatie, de controle en het gebruik van gegevens over landen van herkomst;

d)

de onpartijdige analyse van gegevens over landen van herkomst en het opstellen van verslagen over landen van herkomst overeenkomstig punt a), om gemeenschappelijke beoordelingscriteria tot stand te brengen.

Artikel 5

Ondersteuning van de intracommunautaire hervestiging van personen die internationale bescherming genieten

Voor de lidstaten waarvan de nationale asielstelsels met name als gevolg van hun ligging of demografische situatie onder specifieke en onevenredige druk staan, coördineert het bureau de gegevensuitwisseling en alle andere maatregelen in verband met de toepassing van instrumenten en mechanismen betreffende de ▐ intracommunautaire hervestiging van personen die in de Europese Unie internationale bescherming genieten.

Artikel 6

Ondersteuning van opleiding

1.   Het bureau organiseert en ontwikkelt , in nauwe samenwerking met het UNHCR en de betrokken NGO's, opleidingen voor de leden van alle nationale overheidsdiensten en rechtbanken, alsook voor nationale diensten en andere entiteiten die in de asielprocedure een officiële rol spelen in de lidstaten ▐.

2.   Het bureau beheert en ontwikkelt een Europees asielcurriculum , waarin ten minste een opleiding moet worden verzorgd in de internationale vluchtelingen- en mensenrechtenwetgeving en de op dit gebied bestaande normen, en in het Gemeenschapsacquis inzake asiel.

3.   De door het bureau aangeboden opleidingen kunnen algemeen, specifiek of thematisch zijn.

4.   De specifieke of thematische opleidingen hebben met name betrekking op:

a)

aangelegenheden in verband met de behandeling van asielverzoeken van minderjarigen en van kwetsbare personen met bijzondere behoeften;

b)

de herkenning van tekenen en symptomen van foltering;

c)

gesprekstechnieken;

d)

het gebruik van medische en juridische deskundigenverslagen in asielprocedures;

e)

aangelegenheden in verband met de productie en het gebruik van gegevens over de landen van herkomst;

f)

specifieke juridische en jurisprudentiële aangelegenheden.

5.   De aangeboden opleidingen hebben met name ten doel ervoor te zorgen dat de betrokken personen een kwaliteitsopleiding krijgen en dat er kernbeginselen en beste praktijken worden geformuleerd teneinde de convergentie van werkwijzen, administratieve methoden en nationale rechtspraak te bevorderen.

6.   Het bureau organiseert voor de deskundigen van de in artikel 15 ▐ bedoelde snelle asiel-interventiepool vervolgopleidingen die afgestemd zijn op hun taken en bevoegdheden; het bureau organiseert ook regelmatig oefeningen met deze deskundigen volgens de in het jaarlijkse werkprogramma van het bureau opgenomen planning voor vervolgopleidingen en oefeningen.

7.   Het bureau kan in samenwerking met de lidstaten en NGO's op hun grondgebied opleidingsactiviteiten organiseren.

Artikel 7

Ondersteuning van de externe aspecten van het asielbeleid

Op extern gebied coördineert het bureau, met instemming van de Commissie, de gegevensuitwisseling en alle andere maatregelen betreffende de toepassing van instrumenten en mechanismen inzake de externe dimensie van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel.

Het bureau coördineert de gegevensuitwisseling en alle andere maatregelen betreffende de hervestiging van vluchtelingen binnen de Europese Unie , rekening houdend met de beginselen van solidariteit en lastenverdeling .

In het kader van zijn opdracht en overeenkomstig artikel 49 kan het bureau ▐ de versterking van de capaciteit van derde landen in het kader van programma's voor regionale bescherming bevorderen.

Afdeling 2

Ondersteuning van lidstaten die onder bijzondere druk staan

Artikel 8

Bijzondere druk

Het bureau coördineert en steunt alle gemeenschappelijke maatregelen ten gunste van lidstaten die onder bijzondere druk staan, met name als gevolg van hun ligging of demografische situatie of wanneer er sprake is van een plotselinge toestroom van grote aantallen onderdanen van derde landen die wellicht internationale bescherming nodig hebben.

Artikel 9

Verzameling en analyse van informatie

1.   Om zicht te krijgen op de behoeften van de lidstaten die onder bijzondere druk staan, verzamelt het bureau, met name op basis van de gegevens die de lidstaten, het UNHCR en andere relavante organisaties aan het bureau verstrekken, alle gegevens die nuttig zijn voor de vaststelling, de voorbereiding en de definitie van noodmaatregelen om het hoofd te bieden aan de bijzondere druk, met name in het kader van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad van … tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (12).

2.   Op basis van de door de lidstaten verstrekte gegevens inventariseert en analyseert het bureau stelselmatig de beschikbare structuren en personeelsleden, met name op het gebied van vertaal- en tolkdiensten en de bijstand bij het inzamelen van informatie om de lidstaten te helpen bij de vaststelling van de status, alsook de opvangcapaciteit op asielgebied in de lidstaten teneinde een snelle en betrouwbare informatie-uitwisseling tussen de diverse nationale asielautoriteiten te bevorderen.

Artikel 10

Maatregelen ter ondersteuning van de lidstaten

Het bureau coördineert de maatregelen ter ondersteuning van lidstaten die onder bijzondere druk staan en zorgt met name voor:

a)

de instelling van een systeem voor vroegtijdige waarschuwing teneinde de lidstaten en de Commissie in kennis te stellen van een eventuele massale toestroom van personen die om internationale bescherming verzoeken;

b)

de uitvoering, op voorstel van de Commissie, van een bindend solidariteitsmechanisme voor de hervestiging van personen die internationale bescherming genieten vanuit lidstaten waarvan de nationale asielstelsels onder specifieke en onevenredige druk staan, in overleg met het UNHCR en op grond van niet-discretionaire, transparante en ondubbelzinnige voorschriften;

c)

de coördinatie van de maatregelen die moeten worden genomen ten behoeve van lidstaten die onder druk staan, met het oog op de eerste analyse van asielverzoeken die door de bevoegde nationale asielautoriteiten worden behandeld;

d)

de coördinatie van de maatregelen voor het snel opzetten van geschikte opvangfaciliteiten door de lidstaat die onder druk staat, met name noodhuisvesting, vervoersmiddelen en medische bijstand;

e)

de coördinatie van asiel-ondersteuningsteams, waarvan de werking is omschreven in hoofdstuk 3.

Afdeling 3

Bijdrage aan de toepassing van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel

Artikel 11

Verzameling en uitwisseling van informatie

1.   Het bureau organiseert, coördineert en bevordert de uitwisseling van informatie tussen de nationale asielautoriteiten, alsook tussen de Commissie en de nationale asielautoriteiten, betreffende de toepassing van alle instrumenten die onder het gemeenschapsacquis inzake asiel vallen. Daartoe kan het bureau een databank opzetten met feitelijke, juridische en jurisprudentiële gegevens over de nationale, Europese en internationale asielinstrumenten.

2.   Het bureau verzamelt met name de volgende gegevens over:

a)

║ de behandeling van verzoeken om internationale bescherming door de nationale overheidsdiensten en autoriteiten;

b)

║ de nationale wetgevingen en de ontwikkeling ervan op het gebied van asiel, met inbegrip van de jurisprudentie.

Artikel 12

Verslagen en andere documenten van het bureau

1.   Het bureau stelt elk jaar een verslag op over de asielsituatie in de Europese Unie. In dit verslag evalueert het bureau met name de resultaten van de in het kader van deze verordening genomen maatregelen en maakt het een vergelijkende analyse van deze resultaten om ervoor te zorgen dat de lidstaten beter op de hoogte raken van de toegepaste beproefde methoden en om de kwaliteit, de samenhang en de doeltreffendheid van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel te verbeteren. Het verslag wordt voorgelegd aan het Europees Parlement en de Commissie.

2.   Het bureau kan op verzoek van de Commissie en na advies van het in artikel 32 bedoelde uitvoerend comité en in nauw overleg met zijn werkgroepen en de Commissie, technische documenten opstellen over de toepassing van communautaire asielinstrumenten, zoals met name richtsnoeren en operationele handleidingen. Het UNHCR zou een vooraanstaande betrokkene moeten worden bij de ontwikkeling van EU-richtsnoeren om te zorgen voor samenhang met de internationale normen. Onderwerpen waarvoor het UNHCR al richtsnoeren heeft ontwikkeld, zouden als uitgangspunt moeten dienen voor de praktische samenwerking om de in de praktijk bestaande verschillen te verkleinen.

3.     Op verzoek van het Europees Parlement kan het bureau verslagen opstellen over specifieke aspecten van de tenuitvoerlegging van het Gemeenschapsacquis inzake asiel met betrekking tot internationale bescherming.

HOOFDSTUK 3

ASIEL-ONDERSTEUNINGSTEAMS

Artikel 13

Coördinatie

1.     Lidstaten of lidstaten die onder bijzondere druk staan, kunnen het bureau vragen een asiel-ondersteuningsteam in te zetten. De verzoekende lidstaten of lidstaten geven met name een beschrijving van de situatie, en specificeren de doelstellingen en de te verwachten voorwaarden voor de inzet, overeenkomstig artikel 18, lid 1.

2.     In reactie op een dergelijke vraag kan het bureau de nodige technische en operationele bijstand aan een lidstaat of lidstaten coördineren, alsook het inzetten, voor een beperkte periode, van het asiel-ondersteuningsteam op het grondgebied van de verzoekende lidstaat of lidstaten op basis van een operationeel plan zoals bedoeld in artikel 18.

Artikel 14

Technische bijstand

De asiel-ondersteuningsteams stellen , zoals overeengekomen in het operationeel plan, bedoeld in artikel 18, ║ deskundigheid ter beschikking, met name deskundigheid op het gebied van tolkdiensten, kennis over het land van herkomst en over de behandeling en het beheer van asielzaken, in het kader van de maatregelen die het bureau overeenkomstig artikel 10 heeft genomen ter ondersteuning van de lidstaten.

Artikel 15

Asiel-interventiepool

1.   Op voorstel van de uitvoerend directeur van het bureau besluit het uitvoerend comité van het bureau met een meerderheid van drie vierde van de stemmen over het profiel en het totale aantal van de deskundigen die aan de asiel-ondersteuningsteams ter beschikking worden gesteld (asiel-interventiepool). Dezelfde procedure geldt voor eventuele latere wijzigingen in het profiel en in het totale aantal van de deskundigen in de asiel-interventiepool.

2.   Via een pool van nationale deskundigen, opgebouwd op basis van de verschillende vastgestelde profielen, dragen de lidstaten bij aan de asiel-interventiepool door deskundigen aan te wijzen die beantwoorden aan de verlangde profielen.

Artikel 16

Het inzetten van asiel-ondersteuningsteams

1.   De lidstaten delen op verzoek van het bureau onmiddellijk het aantal, de namen en het profiel van de deskundigen van hun nationale pool mee die zij binnen vijf dagen aan een asiel-ondersteuningsteam ter beschikking kunnen stellen. De lidstaten sturen op verzoek van het bureau deskundigen, tenzij zij worden geconfronteerd met een uitzonderlijke situatie die de uitvoering van nationale taken ernstig in het gedrang brengt. De lidstaat van herkomst behoudt zijn autonomie met betrekking tot de selectie van het personeel en de duur van de inzet ervan.

2.     Wanneer lidstaten niet de deskundigheid ter beschikking kunnen stellen die voor zijn functioneren essentieel wordt geacht, kan het bureau de nodige maatregelen nemen om deze deskundigheid van desbetreffende deskundigen en organisaties aan te trekken, onder gebruikmaking van de deskundigheid van het adviesforum.

3.   Bij de bepaling van de samenstelling van een in te zetten asiel-ondersteuningsteam houdt de uitvoerend directeur van het bureau rekening met de bijzondere omstandigheden waarmee de verzoekende lidstaat wordt geconfronteerd. Het asiel-ondersteuningsteam wordt samengesteld volgens het overeenkomstig artikel 18 opgestelde operationele plan.

Artikel 17

Besluitvorming inzake het inzetten van asiel-ondersteuningsteams

1.   Een verzoek om overeenkomstig artikel 16, lid 1, asiel-ondersteuningsteams in te zetten, gaat vergezeld van een beschrijving van de situatie, de mogelijke doelen en hetgeen voor het inzetten ervan nodig wordt geacht. Indien nodig kan de uitvoerend directeur deskundigen van het bureau sturen om de situatie in de verzoekende lidstaat te beoordelen.

2.   De uitvoerend directeur stelt het uitvoerend comité onmiddellijk in kennis van het inzetten van een asiel-ondersteuningsteam.

3.   De uitvoerend directeur neemt zo spoedig mogelijk en uiterlijk vijf werkdagen na de ontvangst ervan, een besluit over het verzoek betreffende het inzetten van een asiel-ondersteuningsteam. De uitvoerend directeur stelt de verzoekende lidstaat en het uitvoerend comité gelijktijdig schriftelijk in kennis van zijn besluit. In dit besluit worden de voornaamste redenen vermeld waarop het is gebaseerd.

4.   Indien de uitvoerend directeur beslist een of meer asiel-ondersteuningsteams in te zetten, stellen het bureau en de verzoekende lidstaat onmiddellijk een operationeel plan op overeenkomstig artikel 18.

5.   Zodra er overeenstemming is bereikt over dat plan, stelt de uitvoerend directeur de betrokken lidstaten in kennis van het gevraagde aantal en het profiel van de deskundigen die aan het asiel-ondersteuningsteam zullen deelnemen. Deze informatie wordt schriftelijk verstrekt aan de in artikel 19 bedoelde nationale contactpunten, onder vermelding van de voor het inzetten van de teams geplande datum. Er wordt hun tevens een exemplaar van het operationele plan verstrekt.

6.   Indien de uitvoerend directeur afwezig of verhinderd is, worden de besluiten inzake het inzetten van asiel-ondersteuningsteams genomen door het plaatsvervangende afdelingshoofd.

Artikel 18

Operationeel plan

1.   De uitvoerend directeur en de verzoekende lidstaat stellen in onderlinge overeenstemming een operationeel plan op, waarin de precieze voorwaarden voor het inzetten van asiel-ondersteuningsteams worden opgenomen. Het operationele plan bevat de volgende gegevens:

a)

een beschrijving van de situatie met de modus operandi en de doelstellingen van de inzet, inclusief het operationele doel;

b)

de te verwachten duur van de inzet van de asiel-ondersteuningsteams;

c)

het geografisch gebied in de verzoekende lidstaat waar de asiel-ondersteuningsteams zullen worden ingezet;

d)

een taakomschrijving en speciale instructies voor de leden van de asiel-ondersteuningsteams, onder meer over de vraag welke databanken in de ontvangende lidstaat door de teamleden mogen worden geraadpleegd en welke uitrusting zij daar mogen gebruiken;

e)

de samenstelling van de asiel-ondersteuningsteams.

2.   Voor wijzigingen of aanpassingen van het operationele plan is de instemming van zowel de uitvoerend directeur als de verzoekende lidstaat vereist. Het bureau zendt onmiddellijk een kopie van het gewijzigde of aangepaste operationele plan toe aan de deelnemende lidstaten.

Artikel 19

Nationaal contactpunt

Elke lidstaat wijst een nationaal contactpunt aan dat is belast met de communicatie met het bureau over alle aangelegenheden die de asiel-ondersteuningsteams betreffen. Het nationale contactpunt is te allen tijde bereikbaar.

Artikel 20

Contactpunt bij de Gemeenschap

1.   De uitvoerend directeur wijst een of meer deskundigen van het bureau aan die optreden als contactpunt bij de Gemeenschap en belast zijn met de coördinatie. De uitvoerend directeur deelt de ontvangende lidstaat mee wie is aangewezen.

2.   Het contactpunt bij de Gemeenschap treedt namens het bureau op voor alle aspecten van het inzetten van de asiel-ondersteuningsteams. Het contactpunt moet met name:

a)

optreden als contactpersoon tussen het bureau en de ontvangende lidstaat;

b)

optreden als contactpersoon tussen het bureau en de leden van de asiel-ondersteuningsteams, en hun namens het bureau bijstand verlenen bij alle aangelegenheden in verband met het inzetten van de asiel-ondersteuningsteams;

c)

toezien op de correcte uitvoering van het operationele plan;

d)

bij het bureau verslag uitbrengen over alle aspecten betreffende het inzetten van de asiel-ondersteuningsteams.

3.   De uitvoerend directeur van het bureau mag het contactpunt toestaan hulp te bieden bij het oplossen van geschillen over de uitvoering van het operationele plan en het inzetten van de asiel-ondersteuningsteams.

4.   Bij de uitvoering van zijn taken aanvaardt het contactpunt bij de Gemeenschap alleen instructies van het bureau.

Artikel 21

Burgerlijke aansprakelijkheid

1.     Wanneer de leden van een asiel-ondersteuningsteam in een ontvangende lidstaat optreden, is die lidstaat overeenkomstig zijn nationale recht aansprakelijk voor de door hen tijdens hun operaties veroorzaakte schade.

2.     Indien deze schade het gevolg is van grove nalatigheid of opzettelijk wangedrag, mag de ontvangende lidstaat de lidstaat van herkomst benaderen met het oog op de terugbetaling door de lidstaat van herkomst van aan de slachtoffers of hun rechthebbenden uitgekeerde bedragen.

3.     Onder voorbehoud van de uitoefening van zijn rechten tegenover derden, ziet elke lidstaat af van vorderingen tegen de ontvangende lidstaat of een andere lidstaat wegens geleden schade, behalve in geval van grove nalatigheid of opzettelijk wangedrag.

4.     Geschillen tussen lidstaten in verband met de toepassing van de leden 2 en 3 van dit artikel die niet kunnen worden beslecht door onderhandelingen, worden door deze lidstaten voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, overeenkomstig artikel 239 van het Verdrag.

5.     Onverminderd de uitoefening van zijn rechten tegenover derden, worden de kosten ten gevolge van schade aan de uitrusting van het agentschap tijdens de inzet gedekt door het agentschap, behalve in geval van grove nalatigheid of opzettelijk wangedrag.

Artikel 22

Strafrechtelijke aansprakelijkheid

Tijdens het inzetten van asiel-ondersteuningsteams worden teamleden op dezelfde wijze behandeld als functionarissen van de ontvangende lidstaat wat betreft alle eventuele strafbare feiten die tegen hen of door hen worden gepleegd.

Artikel 23

Kosten

Het bureau dekt het volledige bedrag van de volgende kosten die door de lidstaten worden gemaakt om hun deskundigen ter beschikking te stellen in het kader van het inzetten van de asiel-ondersteuningsteams:

a)

reiskosten van de lidstaat van herkomst naar de ontvangende lidstaat en van de ontvangende lidstaat naar de lidstaat van herkomst;

b)

vaccinatiekosten;

c)

kosten voor bijzondere verzekeringen;

d)

medische kosten;

e)

dagvergoedingen, inclusief verblijfskostenvergoedingen;

f)

kosten in verband met de technische uitrusting van het bureau.

HOOFDSTUK 4

ORGANISATIE VAN HET BUREAU

Artikel 24

Organen van het bureau

De bestuurs- en beheersstructuur van het bureau omvat:

a)

een raad van bestuur;

b)

een uitvoerend directeur en zijn personeel;

c)

een uitvoerend comité;

d)

een adviesforum.

Artikel 25

Samenstelling van de raad van bestuur

1.   Elke lidstaat stelt een lid aan in de raad van bestuur, en de Commissie twee leden.

2.   Elk lid van de raad van bestuur kan worden vervangen of vergezeld door een plaatsvervangend lid; indien een plaatsvervangend lid een lid vergezelt, woont de plaatsvervanger zonder stemrecht de beraadslagingen bij.

3.   De leden van de raad van bestuur worden aangesteld op grond van het hoge niveau van hun ervaring en kennis op het gebied van asiel.

4.   Het UNHCR is lid van de raad van bestuur, doch zonder stemrecht.

5.   De leden van de raad van bestuur worden voor drie jaar aangesteld. Deze termijn kan worden verlengd. Wanneer hun ambtstermijn afloopt of zij ontslag nemen, blijven de leden in functie totdat hun mandaat is verlengd of in hun vervanging is voorzien.

Artikel 26

Voorzitterschap van de raad van bestuur

1.   De raad van bestuur kiest uit zijn leden een voorzitter en een vicevoorzitter. De vicevoorzitter vervangt ambtshalve de voorzitter wanneer deze is verhinderd zijn taken te verrichten.

2.   De ambtstermijn van de voorzitter en die van de vicevoorzitter bedraagt drie jaar en kan eenmaal worden verlengd. Wanneer zij hun lidmaatschap van de raad van bestuur verliezen tijdens hun ambtstermijn als voorzitter of vicevoorzitter, loopt hun ambtstermijn op dezelfde datum automatisch af.

Artikel 27

Vergaderingen van de raad van bestuur

1.   De voorzitter roept de raad van bestuur in vergadering bijeen. De uitvoerend directeur van het bureau neemt deel aan de beraadslagingen.

2.   De raad van bestuur houdt ten minste twee gewone vergaderingen per jaar. Daarnaast komt de raad van bestuur op initiatief van zijn voorzitter of op verzoek van een derde van zijn leden bijeen. Extra vergaderingen van de raad van bestuur worden op verzoek van een derde van zijn leden door de voorzitter belegd.

3.   De raad van bestuur kan elkeen van wie het advies dienstig kan zijn, uitnodigen om als waarnemer de vergaderingen bij te wonen.

4.   De leden van de raad van bestuur kunnen zich laten bijstaan door raadgevers of deskundigen, behoudens de bepalingen van het reglement van orde.

5.   Het secretariaat van de raad van bestuur wordt verzorgd door het bureau.

Artikel 28

Wijze van stemmen

1.   De raad van bestuur neemt besluiten met absolute meerderheid van de stemmen van alle stemgerechtigde leden. Elk stemgerechtigd lid beschikt over één stem. Bij afwezigheid van een lid is zijn plaatsvervanger gerechtigd zijn stemrecht uit te oefenen.

2.   De uitvoerend directeur van het bureau heeft niet het recht om aan de stemming deel te nemen.

3.   De voorzitter neemt aan de stemming deel.

4.   De lidstaten die niet volledig deelnemen aan het Gemeenschapsacquis inzake asiel, nemen niet deel aan de stemming wanneer de raad van bestuur in het kader van zijn in artikel 27 beschreven bevoegdheden inzake het beheer van het bureau moet beslissen op basis van communautaire instrumenten waaraan zij niet deelnemen.

5.   In het reglement van orde van de raad van bestuur worden de nadere bijzonderheden van de stemming bepaald, met name de voorwaarden waaronder een lid namens een ander lid kan handelen, alsmede de eventuele voorschriften inzake quorum.

Artikel 29

Taken van de raad van bestuur

De raad van bestuur zorgt ervoor dat het bureau de taken uitvoert waarmee het is belast. De raad is het programmerings- en toezichtsorgaan van het bureau. De raad moet met name:

a)

zijn reglement van orde vaststellen;

b)

de uitvoerend directeur aanstellen conform de voorwaarden van artikel 30; als tuchtraad optreden ten aanzien van de uitvoerend directeur en hem, in voorkomend geval, schorsen of ontslaan;

c)

het algemene jaarverslag over de activiteiten van het bureau goedkeuren en het uiterlijk op 15 juni van het volgende jaar toezenden aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de ║ Rekenkamer. Het algemene jaarverslag wordt gepubliceerd;

d)

vóór 30 september van elk jaar, op basis van een door de uitvoerend directeur ║ ingediend ontwerp en na advies van de Commissie, met een meerderheid van drie vierde van zijn stemgerechtigde leden het werkprogramma van het bureau voor het komende jaar vaststellen en het toezenden aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. Het werkprogramma wordt vastgesteld conform de jaarlijkse begrotingsprocedure van de Gemeenschap en het wetgevingsprogramma van de Gemeenschap op het gebied van asiel;

e)

zijn taken met betrekking tot de begroting van het bureau verrichten overeenkomstig hoofdstuk 5;

f)

praktische regelingen treffen voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1049/2001 als bedoeld in artikel 43 van deze verordening;

g)

de talenregeling voor het bureau vaststellen overeenkomstig artikel 42;

h)

de organisatorische structuur van het bureau bepalen en het personeelsbeleid van het bureau vaststellen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 39;

i)

na de Commissie om advies te hebben verzocht, het meerjarenplan voor het personeelsbeleid vaststellen;

j)

alle besluiten nemen betreffende de uitvoering van de opdracht van het bureau, zoals omschreven in deze verordening;

k)

alle besluiten nemen over het opzetten en, zo nodig, de verdere ontwikkeling van de in deze verordening vermelde informatiesystemen en met name de in artikel 4, onder b, bedoelde portaalsite;

l)

alle besluiten nemen over het opzetten en, zo nodig, de verdere ontwikkeling van de interne werkstructuren van het bureau;

m)

als tuchtraad optreden ten aanzien van de uitvoerend directeur;

n)

zijn reglement van orde vaststellen op basis van een ontwerp dat de uitvoerend directeur na advies van de Commissie voorlegt.

Artikel 30

Aanstelling van de uitvoerend directeur

1.   De uitvoerend directeur van het bureau wordt in overeenstemming met de in dit artikel vastgestelde samenwerkingsprocedure door de raad van bestuur aangesteld voor een periode van vijf jaar. De uitvoerend directeur wordt aangewezen op basis van persoonlijke verdiensten, ervaring op het gebied van asiel en capaciteiten inzake bestuur en beheer. De samenwerkingsprocedure verloopt als volgt:

a)

op basis van een lijst van kandidaten die door de Commissie is opgesteld na publicatie van een vacature en een transparante selectieprocedure, worden de kandidaten verzocht de Raad en de bevoegde commissie(s) van het Europees Parlement toe te spreken en vragen te beantwoorden, alvorens een benoeming plaatsvindt;

b)

het Europees Parlement en de Raad spreken zich uit over de kandidaten en geven de volgorde van hun voorkeur aan;

c)

de raad van bestuur benoemt de uitvoerend directeur, waarbij hij rekening houdt met deze standpunten.

In de loop van de negen maanden vóór het verstrijken van deze ambtstermijn van vijf jaar verricht de Commissie een evaluatie, die met name betrekking heeft op:

de prestaties van de uitvoerend directeur;

de opdracht en verplichtingen van het bureau in de komende jaren.

2.   Op voorstel van de Commissie, rekening houdend met het evaluatieverslag en alleen indien de opdracht en verplichtingen van het bureau het rechtvaardigen, kan de raad van bestuur de ambtstermijn van de uitvoerend directeur eenmaal met maximaal drie jaar verlengen.

3.   De raad van bestuur stelt het Europees Parlement in kennis van zijn voornemen om de ambtstermijn van de uitvoerend directeur te verlengen. In de loop van de maand die voorafgaat aan de verlenging van zijn ambtstermijn wordt de uitvoerend directeur ▐ verzocht een verklaring voor de bevoegde commissie(s) van het Europees Parlement af te leggen en vragen van de commissieleden te beantwoorden.

Artikel 31

Taken van de uitvoerend directeur

1.   Het bureau wordt geleid door de uitvoerend directeur, die onafhankelijk is in de uitvoering van zijn taken. De uitvoerend directeur is aan de raad van bestuur verantwoording schuldig voor zijn activiteiten.

2.   Onverminderd de bevoegdheden van de Commissie en de raad van bestuur, vraagt of aanvaardt de uitvoerend directeur geen instructies van regeringen of van andere instanties.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de uitvoerend directeur verzoeken om verslag uit te brengen over de wijze waarop hij zijn taken heeft uitgevoerd.

4.   De uitvoerend directeur is de wettelijke vertegenwoordiger van het bureau.

5.   De uitvoerend directeur kan worden bijgestaan door één of meer afdelingshoofden. Indien de uitvoerend directeur afwezig of verhinderd is, neemt een van de afdelingshoofden zijn plaats in.

6.   De uitvoerend directeur is belast met:

a)

het dagelijkse beheer van het bureau;

b)

het opstellen van voorstellen voor de werkprogramma's van het bureau, na advies van de Commissie;

c)

de uitvoering van de werkprogramma's en de besluiten van de raad van bestuur;

d)

het opstellen van verslagen over de landen van herkomst, zoals bedoeld in artikel 4, onder d);

e)

het opstellen van een ontwerp voor de financiële regeling van het bureau die overeenkomstig artikel 38 wordt aangenomen door de raad van bestuur, alsook voor de maatregelen ter uitvoering van die regeling;

f)

het opstellen van de ontwerp-ramingen van ontvangsten en uitgaven van het bureau alsook de uitvoering van zijn begroting;

g)

het uitoefenen ten aanzien van het personeel van de in artikel 39 bedoelde bevoegdheden;

h)

alle personeelsaangelegenheden; het nemen van alle besluiten over het beheer van de in deze verordening vermelde informatiesystemen en met name van de in artikel 4, onder b, bedoelde portaalsite;

i)

het nemen van alle besluiten over het beheer van de interne administratieve structuren van het bureau.

Artikel 32

Uitvoerend comité

1.   Om doeltreffender en sneller te kunnen werken, stelt het bureau een uitvoerend comité van acht leden in, die worden aangesteld uit de leden van de raad van bestuur.

2.   De Commissie is van rechtswege lid van het uitvoerend comité. De raad van bestuur van het bureau stelt de regels voor de aanstelling van de andere leden van het uitvoerend comité vast.

3.   Het uitvoerend comité komt geregeld, ten minste viermaal per jaar, bijeen, hetzij op uitnodiging van de uitvoerend directeur, hetzij op verzoek van ten minste een derde van zijn leden. De werkwijze van het uitvoerend comité wordt vastgelegd in het reglement van orde van het bureau en gepubliceerd.

4.   De ambtstermijn van de leden van het uitvoerend comité heeft dezelfde duur als die van de leden van de raad van bestuur.

5.   Het uitvoerend comité komt zo nodig bijeen om te vergaderen over specifieke aangelegenheden.

6.   Het uitvoerend comité heeft tot taak om de uitvoerend directeur van het bureau raad te geven, en om op verzoek van de raad van bestuur of op eigen initiatief advies uit te brengen aan de raad van bestuur over het werkprogramma van het bureau en over alle activiteiten van het bureau alsook in alle situaties waarin het bureau snel beslissingen moet nemen, met name in het kader van hoofdstuk 3 betreffende het inzetten van asiel-ondersteuningsteams in de lidstaten die onder bijzondere druk staan.

7.   Het bureau verstrekt het uitvoerend comité de nodige technische en logistieke ondersteuning en verzorgt het secretariaat van de vergaderingen.

8.   Op verzoek van het uitvoerend comité kunnen de vertegenwoordigers van het UNHCR zonder stemrecht deelnemen aan de werkzaamheden van het uitvoerend comité.

9.   Het uitvoerend comité kan elkeen van wie het advies dienstig kan zijn, uitnodigen om de vergaderingen bij te wonen.

Artikel 33

Werkgroepen

1.   In het kader van zijn in deze verordening omschreven opdracht, kan het bureau werkgroepen oprichten, die bestaan uit deskundigen van de bevoegde asielinstanties van de lidstaten, onder wie gespecialiseerde rechters. De deskundigen kunnen zich laten vervangen door gelijktijdig aangestelde plaatsvervangers.

2.   De Commissie neemt van rechtswege deel aan de werkgroepen. De vertegenwoordigers van het UNHCR kunnen, afhankelijk van de aard van de behandelde aangelegenheden, geheel of gedeeltelijk deelnemen aan de vergaderingen van de werkgroepen.

3.   De werkgroepen kunnen elkeen van wie het advies dienstig kan zijn, uitnodigen om de vergaderingen bij te wonen en met name vertegenwoordigers van niet-gouvernementele asielorganisaties.

HOOFDSTUK 5

FINANCIËLE BEPALINGEN

Artikel 34

Begroting

1.   Voor elk begrotingsjaar, dat samenvalt met het kalenderjaar, worden alle ontvangsten en uitgaven van het bureau geraamd en vervolgens opgenomen in de begroting van het bureau.

2.   De ontvangsten en uitgaven van het bureau zijn in evenwicht.

3.   Onverminderd andere middelen, bestaan de ontvangsten van het bureau uit:

a)

een in de algemene begroting van de Europese Unie opgenomen bijdrage van de Gemeenschap;

b)

eventuele vrijwillige bijdragen van de lidstaten;

c)

vergoedingen voor publicaties, opleiding en andere door het bureau verrichte diensten.

4.   De uitgaven van het bureau omvatten onder meer de bezoldiging van het personeel, de uitgaven voor administratie en infrastructuur, de exploitatiekosten, en de uitgaven uit hoofde van de contracten of overeenkomsten die door het bureau zijn gesloten.

Artikel 35

Vaststelling van de begroting

1.   Elk jaar stelt de uitvoerend directeur een ontwerp-raming op van de ontvangsten en uitgaven van het bureau voor het volgende jaar, waarin een personeelsformatie is opgenomen, en zendt deze toe aan de raad van bestuur.

2.   Op basis van dit ontwerp stelt de raad van bestuur een raming op van de ontvangsten en uitgaven van het bureau voor het volgende begrotingsjaar.

3.   De ontwerp-raming van de ontvangsten en uitgaven van het bureau wordt uiterlijk op 10 februari aan de Commissie toegezonden. De definitieve versie van deze raming, die tevens een ontwerp-personeelsformatie bevat, wordt uiterlijk op 31 maart door de raad van bestuur aan de Commissie toegezonden.

4.   De raming wordt door de Commissie toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad („de begrotingsautoriteit”), samen met het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie.

5.   Op basis van deze raming neemt de Commissie de geraamde bedragen die zij nodig acht met betrekking tot de personeelsformatie en het bedrag van de subsidie ten laste van de algemene begroting op in het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie, dat zij overeenkomstig artikel 272 van het Verdrag voorlegt aan de begrotingsautoriteit.

6.   De begrotingsautoriteit keurt de kredieten voor de subsidie aan het bureau goed.

7.   De begrotingsautoriteit stelt de personeelsformatie van het bureau vast.

8.   De begroting van het bureau wordt vastgesteld door de raad van bestuur. De begroting wordt definitief na de definitieve vaststelling van de algemene begroting van de Europese Unie. Indien nodig wordt de begroting dienovereenkomstig aangepast.

9.   De raad van bestuur stelt de begrotingsautoriteit zo spoedig mogelijk in kennis van de projecten die hij voornemens is te realiseren en die aanzienlijke financiële gevolgen voor de financiering van de begroting kunnen hebben, met name onroerendgoedprojecten zoals de huur of aankoop van gebouwen. Hij brengt de Commissie daarvan op de hoogte.

10.   Wanneer een tak van de begrotingsautoriteit kennis heeft gegeven van zijn voornemen om een advies te verstrekken, zendt hij dit advies aan de raad van bestuur toe binnen een termijn van zes weken te rekenen vanaf de kennisgeving van het project.

Artikel 36

Uitvoering van de begroting

1.   De uitvoerend directeur voert de begroting van het bureau uit.

2.   De uitvoerend directeur zendt de begrotingsautoriteit jaarlijks alle relevante informatie over de resultaten van de evaluatieprocedures toe.

Artikel 37

Indiening van de rekeningen en kwijting

1.   Uiterlijk op 1 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar, dient de rekenplichtige van het bureau de voorlopige jaarrekening, samen met het verslag over het budgettair en financieel beheer van het begrotingsjaar, in bij de rekenplichtige van de Commissie. De rekenplichtige van de Commissie consolideert de voorlopige rekeningen van de instellingen en de gedecentraliseerde organen in de zin van artikel 128 van de Financiële Verordening ║.

2.   Uiterlijk op 31 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar, zendt de rekenplichtige van de Commissie de voorlopige rekeningen van het bureau, samen met het verslag over het budgettair en financieel beheer van het begrotingsjaar, toe aan de Rekenkamer. Het verslag over het begrotings- en financieel beheer van het begrotingsjaar wordt ook aan het Europees Parlement en de Raad toegezonden.

3.   Na ontvangst van de opmerkingen van de Rekenkamer over de voorlopige rekeningen van het bureau overeenkomstig artikel 129 van de Financiële Verordening ║ maakt de uitvoerend directeur onder zijn verantwoordelijkheid de definitieve rekeningen van het bureau op en zendt deze voor advies toe aan de raad van bestuur.

4.   De raad van bestuur brengt advies uit over de definitieve rekeningen van het bureau.

5.   Uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar, zendt de uitvoerend directeur de definitieve rekeningen, samen met het advies van de raad van bestuur, toe aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer.

6.   De definitieve rekeningen worden gepubliceerd.

7.   De uitvoerend directeur geeft de Rekenkamer uiterlijk op 30 september antwoord op haar opmerkingen. Hij dient dit antwoord ook in bij de raad van bestuur.

8.   De uitvoerend directeur verstrekt het Europees Parlement op verzoek alle inlichtingen die nodig zijn voor het goede verloop van de kwijtingsprocedure voor het betrokken begrotingsjaar, overeenkomstig artikel 146, lid 3, van de Financiële Verordening ║.

9.   Vóór 15 mei van het jaar n + 2 verleent het Europees Parlement op aanbeveling van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, de uitvoerend directeur kwijting voor de uitvoering van de begroting van het begrotingsjaar n.

Artikel 38

Financiële regeling

De financiële regeling die op het bureau van toepassing is, wordt door de raad van bestuur vastgesteld na raadpleging van de Commissie. Deze financiële regeling mag slechts afwijken van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 ║ van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 ║ van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (13), indien de specifieke vereisten van de werking van het bureau dit noodzakelijk maken en mits de Commissie hiermee van tevoren heeft ingestemd.

HOOFDSTUK 6

BEPALINGEN BETREFFENDE HET PERSONEEL

Artikel 39

Personeel

1.   Het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen en de regels die gezamenlijk zijn vastgesteld door de instellingen van de Europese Unie met het oog op de toepassing van dit statuut en deze regeling zijn van toepassing op het personeel van het bureau, met inbegrip van de uitvoerend directeur.

2.   De raad van bestuur stelt, met instemming van de Commissie, de nodige uitvoeringsmaatregelen vast die zijn bedoeld in artikel 110 van het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen.

3.   De bevoegdheden die bij het statuut aan het tot aanstelling bevoegde gezag en bij de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden aan het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegde gezag zijn toegekend, worden door het bureau uitgeoefend met betrekking tot zijn eigen personeel.

4.   De raad van bestuur kan bepalingen vaststellen waardoor uit de lidstaten gedetacheerde nationale deskundigen voor het bureau kunnen werken.

Artikel 40

Voorrechten en immuniteiten

Het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen is van toepassing op het bureau.

HOOFDSTUK 7

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 41

Rechtsstatuut

1.   Het bureau is , overeenkomstig artikel 185 van het Financieel Reglement, een orgaan van de Gemeenschap. Het bureau heeft rechtspersoonlijkheid.

2.   In elk der lidstaten heeft het bureau de ruimste handelingsbevoegdheid welke door de nationale wetgevingen aan rechtspersonen wordt toegekend. Het kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen of vervreemden en in rechte optreden.

3.   Het bureau wordt vertegenwoordigd door zijn uitvoerend directeur.

4.   Het bureau is gevestigd te […] ║.

Artikel 42

Talenregeling

1.   Op het bureau zijn de bepalingen van Verordening nr. 1 van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (14) van toepassing.

2.   Onverminderd de besluiten die op grond van artikel 290 van het Verdrag worden genomen, worden het algemene jaarverslag over de activiteiten van het bureau en het jaarlijkse werkprogramma van het bureau, zoals bedoeld in artikel 29, onder c) en d), in alle officiële talen van de Gemeenschap opgesteld.

3.   De voor het functioneren van het bureau vereiste vertaaldiensten worden verricht door het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie.

4.   De raad van bestuur stelt praktische voorschriften voor de uitvoering van de talenregeling vast.

Artikel 43

Toegang tot documenten

1.    Het bureau ontwikkelt goede administratieve praktijken met het oog op een zo groot mogelijke transparantie met betrekking tot zijn activiteiten. Verordening (EG) nr. 1049/2001 ║ is van toepassing op de documenten die bij het bureau berusten.

2.   Binnen zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening stelt de raad van bestuur de toepassingsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1049/2001 vast.

3.   Tegen de besluiten van het bureau uit hoofde van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 kan een klacht worden ingediend bij de Ombudsman of een beroep worden ingesteld bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, volgens de voorwaarden van respectievelijk artikel 195 en artikel 230 van het Verdrag.

4.   Voor de verwerking van persoonsgegevens door het bureau geldt Verordening (EG) nr. 45/2001 ║.

Artikel 44

Veiligheidsvoorschriften betreffende de bescherming van gerubriceerde gegevens en niet-gerubriceerde gevoelige gegevens

1.   Het bureau past de veiligheidsbeginselen van Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom van de Commissie van 29 november 2001 tot wijziging van haar reglement van orde (15) toe. Het gaat onder meer om de bepalingen betreffende de uitwisseling, de behandeling en de opslag van gerubriceerde gegevens.

2.   Het bureau past ook de veiligheidsbeginselen betreffende de behandeling van niet-gerubriceerde gevoelige gegevens toe, zoals vastgesteld en uitgevoerd door de ║ Commissie.

Artikel 45

Fraudebestrijding

1.     Ter bestrijding van fraude, corruptie en andere illegale handelingen zijn de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1073/1999 zonder uitzondering van toepassing.

2.     Het bureau treedt toe tot het Interinstitutioneel Akkoord van 25 mei 1999 en stelt onverwijld de dienovereenkomstige voorschriften vast, die op alle medewerkers van het bureau van toepassing zijn.

3.     De financieringsbesluiten, alsmede de uitvoeringsovereenkomsten en -instrumenten die uit de besluiten voortvloeien, stipuleren uitdrukkelijk dat de Rekenkamer en het OLAF, indien nodig, bij de begunstigden van middelen van het bureau en bij de tussenpersonen die deze middelen verdelen, tot controles ter plaatse kunnen overgaan.

Artikel 46

Aansprakelijkheidsregeling

1.   De contractuele aansprakelijkheid van het bureau wordt beheerst door de wetgeving die van toepassing is op de betrokken overeenkomst.

2.   Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is bevoegd uitspraak te doen krachtens een arbitrageclausule in een door het bureau gesloten overeenkomst.

3.   Bij niet-contractuele aansprakelijkheid vergoedt het bureau, conform de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, alle door zijn diensten of door zijn personeelsleden bij de uitoefening van hun werkzaamheden veroorzaakte schade.

4.   Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft rechtsmacht voor geschillen over de vergoeding van de in lid 3 bedoelde schade.

5.   De persoonlijke aansprakelijkheid van de personeelsleden jegens het bureau wordt beheerst door de bepalingen van het statuut of de regeling welke op hen van toepassing is.

Artikel 47

Evaluatie en herziening

1.   Uiterlijk drie jaar nadat het bureau operationeel wordt, als bedoeld in artikel 54, geeft het bureau opdracht tot een onafhankelijke externe evaluatie van de behaalde resultaten, op basis van de door de raad van bestuur, met instemming van de Commissie, vastgestelde opdracht. Bij deze evaluatie wordt nagegaan wat de impact van het bureau is op de praktische samenwerking op asielgebied en op het gemeenschappelijk Europees asielstelsel. Hierbij wordt met name onderzocht of het eventueel nodig is de taken van het bureau aan te passen of uit te breiden, waarbij ook wordt gekeken naar de financiële gevolgen van een dergelijke taakwijziging of -uitbreiding. Bij deze evaluatie wordt ook onderzocht of de beheersstructuur is toegesneden op de uitvoering van de taken van het bureau. Bij de evaluatie wordt rekening gehouden met de standpunten van de belanghebbende partijen op zowel communautair als nationaal niveau.

2.   De raad van bestuur bepaalt, met instemming van de Commissie, wanneer de toekomstige evaluaties zullen plaatsvinden, waarbij rekening wordt gehouden met de resultaten van de in lid 1 genoemde evaluatie.

Artikel 48

Administratieve controle

De activiteiten van het bureau zijn aan de controle van de Ombudsman onderworpen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 195 van het Verdrag.

Artikel 49

Samenwerking met derde en geassocieerde landen

1.   Het bureau staat open voor deelname van landen die met de ║ Gemeenschap overeenkomsten hebben gesloten uit hoofde waarvan zij de communautaire wetgeving op de onder deze verordening vallende gebieden hebben overgenomen en toepassen. Krachtens de desbetreffende bepalingen van deze overeenkomsten worden regelingen uitgewerkt die onder meer de aard en de omvang van en de nadere regels voor de deelname van deze landen aan de werkzaamheden van het bureau omschrijven. Deze regelingen omvatten met name bepalingen betreffende de deelname aan de door het bureau genomen initiatieven, de financiële bijdragen en het personeel. Wat personeelszaken betreft, voldoen deze overeenkomsten in elk geval aan het statuut van de ambtenaren ║ en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen.

2.   Voor de aangelegenheden die door zijn activiteiten worden bestreken en voor zover nodig voor de uitvoering van zijn taken, vergemakkelijkt het bureau, met instemming van de Commissie en binnen de grenzen van zijn mandaat, de operationele samenwerking tussen de lidstaten en derde landen in het kader van de externe betrekkingen van de Europese Unie; het bureau kan ook voor technische aspecten op de onder deze verordening vallende gebieden samenwerken met de bevoegde autoriteiten van derde landen, in het kader van met deze autoriteiten gemaakte werkafspraken, overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het Verdrag.

Artikel 50

Samenwerking van het bureau met het UNHCR

Het bureau werkt op de onder deze verordening vallende gebieden samen met het UNHCR, in het kader van de met het UNHCR gemaakte werkafspraken.

Het bureau kan het UNHCR subsidies verlenen. Met deze subsidies worden maatregelen gefinancierd die het bureau in staat stellen op stabiele en duurzame wijze te profiteren van de deskundigheid van het UNHCR. Deze subsidies passen in het kader van de bevoorrechte samenwerkingsbetrekkingen tussen het bureau en het UNHCR, zoals omschreven in dit artikel en in artikel 2, lid 5, artikel 9, lid 1, artikel 25, lid 4, artikel 32, lid 8, artikel 33, lid 2, en artikel 51, lid 4. Overeenkomstig artikel 75 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 zijn de desbetreffende bepalingen van de Financiële Verordening ║ alsook de uitvoeringsvoorschriften ervan van toepassing.

Artikel 51

Adviesforum

1.     Het bureau werkt nauw samen met niet-gouvernementele organisaties en met organisaties van het maatschappelijke middenveld die op nationaal, Europees of internationaal niveau actief zijn op asielgebied en richt daartoe een adviesforum op.

2.     Plaatselijke autoriteiten, die een belangrijke taak en expertise op het gebied van asielbeleid hebben, maken deel uit van het adviesforum.

3.     Het adviesforum is een mechanisme voor uitwisseling van informatie en bundeling van kennis. Het zorgt voor nauwe samenwerking tussen het bureau en de betrokken partijen en verstrekt deskundigheid en advies over asielzaken.

4.     Het adviesforum staat open voor alle bevoegde belanghebbende partijen, conform lid 1. Het bureau richt zich tot de leden van het adviesforum overeenkomstig specifieke noden die verband houden met gebieden die als prioriteit voor de werkzaamheden van het bureau zijn aangemerkt.

Het UNHCR is van rechtswege lid van het adviesforum.

5.     Het adviesforum is met name belast met:

a)

het doen van voorstellen aan de raad van bestuur over het krachtens artikel 29, onder d), vast te stellen jaarlijkse werkprogramma;

b)

het geven van feedback en het voorstellen van follow-upmaatregelen aan de raad van bestuur met betrekking tot het in artikel 29, onder c), bedoelde jaarverslag, en het in artikel 12, lid 1, bedoelde jaarverslag over de asielsituatie in de Europese Unie, en

c)

het meedelen aan de uitvoerend directeur en het uitvoerend comité van resultaten en aanbevelingen van conferenties, studiebijeenkomsten en vergaderingen die relevant zijn voor de werkzaamheden van het bureau.

6.     De coördinatie van de werkzaamheden van het adviesforum staat onder gezag van de uitvoerend directeur.

7.     Het adviesforum komt ten minste twee maal per jaar bijeen.

Artikel 52

Samenwerking met Frontex, FRA en andere communautaire organen alsook met internationale organisaties

Het bureau werkt samen met communautaire organen die op zijn werkgebied actief zijn en met name met het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (Frontex) en het ║ FRA ║, alsook met de internationale organisaties op de onder deze verordening vallende gebieden, in het kader van met deze organen gemaakte werkafspraken, overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het ║ Verdrag en de bepalingen over de bevoegdheid van die organen.

Door deze samenwerking kunnen er synergieën ontstaan tussen de betrokken organen en kunnen overlappingen en redundantie bij de werkzaamheden die deze diverse organen in het kader van hun opdracht uitvoeren, worden voorkomen.

Artikel 53

Vestigingsovereenkomst en voorwaarden voor de werking van het bureau

De bepalingen betreffende de huisvesting van het bureau in de gastlidstaat en de door deze lidstaat ter beschikking gestelde installaties, alsook de specifieke voorschriften die in de gastlidstaat van het bureau gelden voor de uitvoerend directeur, de leden van de raad van bestuur, het personeel van het bureau en hun gezinsleden, worden vastgesteld in een vestigingsovereenkomst tussen het bureau en de gastlidstaat, die wordt gesloten nadat de raad van bestuur daarmee heeft ingestemd. De gastlidstaat van het bureau zorgt ervoor dat het bureau in optimale omstandigheden kan werken, onder andere door het aanbieden van meertalig onderwijs met een Europese dimensie en adequate vervoersverbindingen.

Artikel 54

Aanvang van de activiteiten van het bureau

Het bureau vangt zijn werkzaamheden aan uiterlijk een jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

De Commissie is belast met het opzetten en het opstarten van het bureau totdat het bureau voldoende operationele capaciteit heeft om de eigen begroting uit te voeren.

Daartoe:

kan een ambtenaar van de Commissie als directeur ad interim de aan de uitvoerend directeur van het bureau toevertrouwde taken verrichten, totdat de uitvoerend directeur van het bureau na zijn aanstelling door de raad van bestuur overeenkomstig artikel 30 zijn taken opneemt;

kunnen ambtenaren van de Commissie onder verantwoordelijkheid van de directeur ad interim of de uitvoerend directeur de taken van het bureau verrichten.

De directeur ad interim kan alle betalingen binnen de kredieten van de begroting van het bureau toestaan wanneer deze zijn goedgekeurd door de raad van bestuur, en kan contracten sluiten, waaronder contracten tot aanstelling van personeel nadat de personeelsformatie van het bureau is aangenomen.

Artikel 55

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de […] dag volgende op ║ haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te ║

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C …

(2)  PB C …

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 7 mei 2009.

(4)   PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(5)   PB L 349 van 25.11.2004, blz. 1.

(6)   PB L 53 van 22.2.2007, blz. 1.

(7)   PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(8)  PB L 136 van 31.5.1999, blz. 1.

(9)  PB L 136 van 31.5.1999, blz. 15.

(10)  PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.

(11)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(12)  PB L …

(13)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72 .

(14)  PB 17 van 6.10.1958, blz. 385.

(15)   PB L 317 van 3.12.2001, blz. 1.


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/453


Donderdag, 7 mei 2009
Bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen over sectorale aangelegenheden en betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst en op niet-contractuele verbintenissen ***I

P6_TA(2009)0380

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een procedure voor de onderhandelingen over en de sluiting van bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen over sectorale aangelegenheden en betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst en op niet-contractuele verbintenissen (COM(2008)0893 – C6-0001/2009 – 2008/0259(COD))

2010/C 212 E/55

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0893),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 61, onder c), artikel 65 en artikel 67, lid 5, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0001/2009),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0270/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Donderdag, 7 mei 2009
P6_TC1-COD(2008)0259

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een procedure voor de onderhandelingen over en de sluiting van overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen over specifieke aangelegenheden betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst en op niet-contractuele verbintenissen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. 662/2009.)


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/454


Donderdag, 7 mei 2009
Programma MEDIA Mundus voor samenwerking met vakmensen uit derde landen op audiovisueel gebied ***I

P6_TA(2009)0381

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een samenwerkingsprogramma met vakmensen uit derde landen op audiovisueel gebied MEDIA Mundus (COM(2008)0892 – C6-0011/2009 – 2008/0258(COD))

2010/C 212 E/56

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0892),

gelet op artikel 251, lid 2, artikel 150, lid 4, en artikel 157, lid 3, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0011/2009),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A6-0260/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Donderdag, 7 mei 2009
P6_TC1-COD(2008)0258

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een samenwerkingsprogramma met vakmensen uit derde landen op audiovisueel gebied (MEDIA Mundus)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Besluit nr. 1041/2009/EG.)


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/455


Donderdag, 7 mei 2009
Gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van „slots” op communautaire luchthavens ***I

P6_TA(2009)0382

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 95/93 betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van „slots” op communautaire luchthavens (COM(2009)0121 – C6-0097/2009 – 2009/0042(COD))

2010/C 212 E/57

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0121),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 80, lid 2, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0097/2009),

gelet op artikel 51 en artikel 43, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0274/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Donderdag, 7 mei 2009
P6_TC1-COD(2009)0042

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 mei 2009 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 95/93 betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van „slots” op communautaire luchthavens

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. 545/2009.)


5.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 212/456


Donderdag, 7 mei 2009
Bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen over sectorale aangelegenheden en inzake beslissingen in huwelijkszaken, ouderlijke verantwoordelijkheid en onderhoudsverplichtingen *

P6_TA(2009)0383

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 mei 2009 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van een procedure voor de onderhandelingen over en de sluiting van bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen over sectorale aangelegenheden en betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken, inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en inzake onderhoudsverplichtingen, en betreffende het toepasselijke recht op het gebied van onderhoudsverplichtingen (COM(2008)0894 – C6-0035/2009 – 2008/0266(CNS))

2010/C 212 E/58

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0894),

gelet op artikel 61, onder c) en artikel 65, artikel 67, lid 2 en artikel 67, lid 5 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0035/2009),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A6-0265/2009),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd indien de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 54

Voorstel voor een verordening

Titel

Amendement 55

Voorstel voor een verordening

Overweging 1

(1)

Titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna „het EG-Verdrag” genoemd) is de rechtsgrondslag voor het vaststellen van Gemeenschapswetgeving op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken.

(1)

Titel IV van het derde deel van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna „het EG-Verdrag” genoemd) is de rechtsgrondslag voor het vaststellen van Gemeenschapswetgeving op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken.

Amendement 56

Voorstel voor een verordening

Overweging 2

(2)

Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken tussen lidstaten en derde landen wordt van oudsher beheerst door overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen.

(2)

Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken tussen lidstaten en derde landen wordt van oudsher beheerst door overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen. Dergelijke overeenkomsten, waarvan er een groot aantal bestaan, weerspiegelen zeer vaak speciale banden tussen een lidstaat en een welbepaald derde land, en hebben tot doel te zorgen voor een geschikt rechtskader om te voldoen aan de specifieke noden van de betrokken partijen.

Amendement 57

Voorstel voor een verordening

Overweging 3

(3)

Op grond van artikel 307 van het EG-Verdrag moeten alle onverenigbaarheden tussen het communautair acquis en internationale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen worden opgeheven . Dit kan tot gevolg hebben dat over deze overeenkomsten opnieuw moet worden onderhandeld.

(3)

Op grond van artikel 307 van het EG-Verdrag moeten de lidstaten van alle passende middelen gebruik maken om alle onverenigbaarheden tussen het communautair acquis en internationale overeenkomsten die zijn gesloten tussen lidstaten en derde landen , op te heffen . Dit kan tot gevolg hebben dat over dergelijke overeenkomsten opnieuw moet worden onderhandeld.

Amendement 58

Voorstel voor een verordening

Overweging 4

(4)

Het kan ook nodig zijn om met derde landen nieuwe overeenkomsten te sluiten op bepaalde gebieden van civiel recht die onder Titel IV van het EG-Verdrag vallen.

(4)

Het kan ook duidelijk nodig zijn met derde landen nieuwe overeenkomsten te sluiten die betrekking hebben op bepaalde gebieden van civiel recht die onder Titel IV van het derde deel van het EG-Verdrag vallen , om te zorgen voor een geschikt rechtskader om te voldoen aan de specifieke noden van een bepaalde lidstaat in zijn betrekkingen met een derde land .

Amendement 59

Voorstel voor een verordening

Overweging 5

(5)

In zijn advies 1/03 van 7 februari 2006 over het sluiten van het nieuwe Verdrag van Lugano heeft het Europees Hof van Justitie bevestigd dat de Gemeenschap over de exclusieve externe bevoegdheid beschikt om over overeenkomsten met derde landen te onderhandelen en deze te sluiten betreffende een aantal belangrijke in Titel IV van het EG-Verdrag genoemde onderwerpen. Het Hof heeft met name bevestigd dat de Gemeenschap de exclusieve bevoegdheid heeft gekregen om met derde landen internationale overeenkomsten te sluiten over zaken die de regels aantasten die onder andere zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 44/2001 („Brussel I”), met name betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

(5)

In zijn advies 1/03 van 7 februari 2006 over het sluiten van het nieuwe Verdrag van Lugano heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bevestigd dat de Gemeenschap over de exclusieve bevoegdheid beschikt om een internationale overeenkomst als het Verdrag van Lugano met derde landen te sluiten over zaken die de regels aantasten in Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) („Brussel I”).

Amendement 60

Voorstel voor een verordening

Overweging 6

(6)

Derhalve staat het overeenkomstig artikel 300 van het EG-Verdrag aan de Gemeenschap om dergelijke overeenkomsten tussen de Gemeenschap en een derde land te sluiten , voor zover deze betrekking hebben op een communautaire bevoegdheid.

(6)

Het staat, overeenkomstig artikel 300 van het EG-Verdrag , aan de Gemeenschap om overeenkomsten tussen de Gemeenschap en een derde land te sluiten over aangelegenheden die onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen .

Amendement 61

Voorstel voor een verordening

Overweging 7

(7)

Op grond van artikel 10 van het EG-Verdrag moeten de lidstaten de vervulling van de taak van de Gemeenschap vergemakkelijken en zich onthouden van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen. Die verplichting tot loyale samenwerking heeft algemene gelding, ongeacht het al dan niet exclusief karakter van de communautaire bevoegdheid.

(7)

(Niet van toepassing op de Nederlandse versie)

Amendement 62

Voorstel voor een verordening

Overweging 8

(8)

Er moet worden nagegaan of er momenteel voldoende communautair belang is om alle bestaande of voorgestelde bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen te vervangen door communautaire overeenkomsten. Om die reden is het nodig een procedure vast te stellen met een tweeledig doel. Ten eerste moet de Gemeenschap kunnen nagaan of er voldoende communautair belang is om een bepaalde bilaterale overeenkomst te sluiten. Ten tweede moeten de lidstaten worden gemachtigd om de overeenkomst in kwestie te sluiten wanneer er geen actueel communautair belang bestaat om een dergelijke overeenkomst te sluiten.

Schrappen

Amendement 43

Voorstel voor een verordening

Overweging 9

(9)

Er moet een coherente en transparante procedure worden vastgesteld om lidstaten te machtigen om bestaande overeenkomsten met derde landen te wijzigen of in uitzonderlijke omstandigheden over nieuwe overeenkomsten te onderhandelen en deze te sluiten, met name wanneer de Gemeenschap niet heeft aangegeven dat zij voornemens is om haar externe bevoegdheid om de betrokken overeenkomst te sluiten , uit te oefenen . Deze procedure doet geen afbreuk aan de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap en de bepalingen van de artikelen 300 en 307 van het EG-Verdrag. Aangezien dit een afwijking is van de regel dat de Gemeenschap exclusief bevoegd is om over deze aangelegenheden internationale overeenkomsten te sluiten, moet de voorgestelde procedure worden beschouwd als een uitzonderlijke maatregel en moeten de werking en de duur ervan worden beperkt.

(9)

Met betrekking tot overeenkomsten met derde landen over specifieke civielrechtelijke vraagstukken die onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen, moet er een coherente en transparante procedure worden vastgesteld om een lidstaat te machtigen een bestaande overeenkomst te wijzigen of over een nieuwe overeenkomst te onderhandelen en deze te sluiten, met name wanneer de Gemeenschap niet heeft aangegeven dat zij voornemens is om haar externe bevoegdheid uit te oefenen om op grond van een reeds bestaand of voorgesteld onderhandelingsmandaat een overeenkomst te sluiten. Deze procedure doet geen afbreuk aan de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap en de bepalingen van de artikelen 300 en 307 van het EG-Verdrag. Zij moet worden beschouwd als een uitzonderlijke maatregel en moeten de werking en de duur ervan worden beperkt.

Amendement 44

Voorstel voor een verordening

Overweging 9 bis (nieuw)

 

(9 bis)

Deze verordening is niet van toepassing indien de Gemeenschap met het betrokken derde land of de betrokken derde landen reeds een overeenkomst heeft gesloten over hetzelfde onderwerp. Twee overeenkomsten worden uitsluitend geacht hetzelfde onderwerp te betreffen indien en voor zover zij dezelfde specifieke juridische kwestie inhoudelijk reguleren. Bepalingen waarin slechts een algemene intentie wordt verwoord om aangaande dergelijke kwesties samen te werken, dienen niet te worden beschouwd als betrekking hebbend op hetzelfde onderwerp.

Amendement 65

Voorstel voor een verordening

Overweging 9 ter (nieuw)

 

(9 ter)

Bepaalde regionale overeenkomsten waarnaar in bestaande communautaire wetteksten wordt verwezen, moeten onder deze verordening vallen.

Amendement 46

Voorstel voor een verordening

Overweging 9 quater (nieuw)

 

(9 quater)

De Commissie moet prioriteiten formuleren om te komen tot een communautair beleid inzake externe betrekkingen op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken aan de hand van door de Raad vast te stellen richtsnoeren.

Amendement 66

Voorstel voor een verordening

Overweging 10

(10)

Deze verordening moet worden beperkt tot overeenkomsten met betrekking tot sectorale aangelegenheden die verband houden met rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken, inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en inzake onderhoudsverplichtingen, en met het toepasselijke recht op het gebied van onderhoudsverplichtingen.

Schrappen

Amendement 67

Voorstel voor een verordening

Overweging 11

(11)

Om ervoor te zorgen dat een door een lidstaat voorgestelde overeenkomst het Gemeenschapsrecht niet verzwakt of de goede werking van het daarbij ingestelde systeem niet aantast, moet zowel machtiging worden verleend om onderhandelingen te starten of voort te zetten als om een overeenkomst te sluiten. Daardoor zal de Commissie het verwachte effect van de (eventuele) resultaten van de onderhandelingen voor het Gemeenschapsrecht kunnen beoordelen . Zo nodig kan de Commissie onderhandelingsrichtsnoeren voorstellen of vragen dat in de voorgestelde overeenkomsten specifieke bepalingen worden opgenomen.

(11)

Om ervoor te zorgen dat een door een lidstaat voorgenomen overeenkomst het Gemeenschapsrecht niet verzwakt of de goede werking van het daarbij ingestelde systeem niet aantast, en er tevens voor te zorgen dat die overeenkomst het communautaire beleid op het gebied van externe betrekkingen waartoe de Gemeenschap heeft besloten, niet aantast, moet de betrokken lidstaat ertoe worden verplicht de Commissie van zijn voornemen in kennis te stellen teneinde een machtiging te verkrijgen om formele onderhandelingen over een overeenkomst te openen of voort te zetten, alsook om een overeenkomst te sluiten. Deze kennisgeving moet bij brief of langs elektronische weg geschieden. Zij moet alle gegevens en stukken bevatten waarover de Commissie moet beschikken om te kunnen beoordelen welk effect de resultaten van de onderhandelingen naar verwacht op het Gemeenschapsrecht zullen hebben .

Amendement 47

Voorstel voor een verordening

Overweging 11 bis (nieuw)

 

(11 bis)

Er moet worden beoordeeld of de Gemeenschap belang heeft bij het sluiten van een bilaterale overeenkomst tussen de Gemeenschap en het betrokken derde land of, in voorkomend geval, belang bij het vervangen van een bestaande bilaterale overeenkomst tussen een lidstaat en een derde land door een communautaire overeenkomst.

Alle lidstaten moeten daartoe worden geïnformeerd over enige door de Commissie ontvangen kennisgeving betreffende een door een bepaalde lidstaat voorgestelde overeenkomst, om hen in staat te stellen hun belangstelling voor aansluiting bij het initiatief van de kennisgevende lidstaat kenbaar te maken. Indien uit deze informatie-uitwisseling een belang voor de Gemeenschap naar voren komt, moet de Commissie overwegen een onderhandelingsmandaat voor te stellen met het oog op de sluiting van een overeenkomst tussen de Gemeenschap en het betrokken derde land.

Amendement 69

Voorstel voor een verordening

Overweging 11 ter (nieuw)

 

(11 ter)

Indien de Commissie een lidstaat verzoekt om bijkomende informatie in verband met haar beoordeling van de vraag of deze lidstaat de toelating moet krijgen onderhandelingen op te starten met een derde land of met derde landen, mag dergelijk verzoek geen invloed hebben op de lengte van de periode waarbinnen de Commissie een met redenen omkleed besluit moet nemen over het verzoek van deze lidstaat om dergelijke onderhandelingen op te starten.

Amendement 70

Voorstel voor een verordening

Overweging 11 quater (nieuw)

 

(11 quater)

Bij het verlenen van de machtiging tot het openen van formele onderhandelingen, moet de Commissie in voorkomend geval over de mogelijkheid beschikken onderhandelingsrichtsnoeren voor te stellen of te vragen dat in de voorgestelde overeenkomst specifieke bepalingen worden opgenomen. De Commissie moet in de verschillende stadia van de onderhandelingen volledig op de hoogte worden gehouden van de aangelegenheden die onder de werkingssfeer van deze verordening vallen en kan toestemming krijgen om de onderhandelingen betreffende die aangelegenheden als waarnemer bij te wonen.

Amendement 48

Voorstel voor een verordening

Overweging 11 quinquies (nieuw)

 

(11 quinquies)

Wanneer de lidstaten de Commissie in kennis stellen van hun voornemen om met een derde land onderhandelingen te openen, moeten zij haar die elementen melden welke voor de door haar te verrichten beoordeling van belang zijn. Een machtiging door de Commissie en eventueel te verstrekken onderhandelingsrichtsnoeren of, in voorkomend geval, een weigering door de Commissie, dienen uitsluitend betrekking te hebben op aangelegenheden die onder de werkingssfeer van deze verordening vallen.

Amendement 49

Voorstel voor een verordening

Overweging 11 sexies (nieuw)

 

(11 sexies)

Het Europees Parlement, de Raad en de lidstaten moeten op de hoogte worden gebracht van alle aan de Commissie gedane kennisgevingen over voorgestelde of door onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten en van alle met redenen omklede besluiten die de Commissie krachtens deze verordening heeft genomen. Deze informatie dient evenwel volledig te voldoen aan alle toepasselijke vertrouwelijkheidsvereisten.

Amendement 73

Voorstel voor een verordening

Overweging 11 septies (nieuw)

 

(11 septies)

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie dragen er zorg voor dat als vertrouwelijk aangemerkte informatie wordt behandeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (2).

Amendement 74

Voorstel voor een verordening

Overweging 11 octies (nieuw)

 

(11 octies)

Wanneer de Commissie, op grond van haar beoordelingen, voornemens is geen machtiging te verlenen voor het openen van formele onderhandelingen of voor het sluiten van een door onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomst, dient de Commissie, voordat zij haar met redenen omkleed besluit neemt, de betrokken lidstaat een advies te verstrekken. In geval van sluiting van een na onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomst, dient het advies aan het Europees Parlement en de Raad te worden gericht.

Amendement 75

Voorstel voor een verordening

Overweging 12

(12)

Om ervoor te zorgen dat de overeenkomst geen belemmering vormt voor de uitvoering van het externe beleid van de Gemeenschap op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken, moet in de overeenkomst worden bepaald dat zij wordt opgezegd ingeval met hetzelfde derde land over dezelfde onderwerpen een communautaire overeenkomst wordt gesloten .

(12)

Om ervoor te zorgen dat de door onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomst geen belemmering vormt voor de uitvoering van het externe beleid van de Gemeenschap op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken, moet in de overeenkomst hetzij worden bepaald dat zij geheel of gedeeltelijk wordt opgezegd ingeval de Gemeenschap of de Gemeenschap en haar lidstaten later met hetzelfde derde land een overeenkomst sluiten over hetzelfde onderwerp, hetzij worden bepaald dat de relevante bepalingen onmiddellijk worden vervangen door de bepalingen van deze latere overeenkomst .

Amendement 76

Voorstel voor een verordening

Overweging 13

(13)

Het is nodig om overgangsbepalingen vast te stellen die gelden voor situaties waarin lidstaten , op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening, onderhandelingen voeren met een derde land of de onderhandelingen hebben voltooid maar nog niet hebben verklaard door de overeenkomst gebonden te zijn.

(13)

Er dient te worden voorzien in overgangsbepalingen die gelden voor situaties waarin een lidstaat , op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening, onderhandelingen voert met een derde land of de onderhandelingen heeft voltooid maar nog niet heeft verklaard door de overeenkomst gebonden te zijn.

Amendement 77

Voorstel voor een verordening

Overweging 13 bis (nieuw)

 

(13 bis)

Om ervoor te zorgen dat voldoende ervaring is opgedaan met de toepassing van deze verordening dient de Commissie haar verslag op zijn vroegst 8 jaar na de aanneming ervan in te dienen. In haar verslag dient de Commissie, onder uitoefening van haar prerogatieven, de tijdelijke aard van deze verordening te bekrachtigen of na te gaan of deze verordening moet worden vervangen door een andere verordening over dezelfde kwesties en ook over andere kwesties die binnen de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen en door andere communautaire instrumenten worden geregeld.

Amendement 78

Voorstel voor een verordening

Overweging 13 ter (nieuw)

 

(13 ter)

Indien in het door de Commissie in te dienen verslag de tijdelijke aard van deze verordening wordt bekrachtigd, moet een lidstaat na de indiening van het verslag nog steeds de mogelijkheid hebben om de Commissie in kennis te stellen van lopende of reeds aangekondigde onderhandelingen met het oog op het verkrijgen van toestemming voor het openen van formele onderhandelingen.

Amendement 79

Voorstel voor een verordening

Overweging 14

(14)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden.

Schrappen

Amendement 80

Voorstel voor een verordening

Overweging 15

(15)

Overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om doelstelling ervan te verwezenlijken.

(15)

Overeenkomstig het in artikel 5 van het EG- Verdrag neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om de doelstelling ervan te verwezenlijken.

Amendement 81

Voorstel voor een verordening

Overweging 16

(16)

Overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland deel aan de aanneming en toepassing van deze verordening , voor zover zij deelnamen aan de aanneming en toepassing van de onder deze verordening vallende verordeningen of deze verordeningen na hun aanneming hebben aanvaard.

(16)

Overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, hebben het Verenigd Koninkrijk en Ierland kennis gegeven van hun wens deel te nemen aan de aanneming en de toepassing van deze verordening.

Amendement 82

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 - lid 1

1.   Bij deze verordening wordt een procedure ingesteld om een lidstaat te machtigen om een bestaande bilaterale overeenkomst tussen die lidstaat en een derde land te wijzigen, of over een nieuwe bilaterale overeenkomst te onderhandelen en deze te sluiten, onder de hieronder vastgestelde voorwaarden.

1.   Bij deze verordening wordt een procedure ingesteld om een lidstaat te machtigen om een bestaande overeenkomst te wijzigen, of over een nieuwe overeenkomst te onderhandelen en deze te sluiten, onder de hieronder vastgestelde voorwaarden.

 

Deze procedure laat de respectieve bevoegdheden van de Gemeenschap en haar lidstaten onverlet.

Amendement 83

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 - lid 2

2.   Deze verordening is van toepassing op bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen over sectorale aangelegenheden en betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken, inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en inzake onderhoudsverplichtingen, en betreffende het toepasselijke recht op het gebied van onderhoudsverplichtingen.

2.   Deze verordening is van toepassing op overeenkomsten over aangelegenheden die geheel of ten dele onder Verordening (EG) nr. 2201/2003 (3) en Verordening (EG) nr. 4/2009 (4) vallen, voor zover het aangelegenheden betreft die onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.

Amendement 84

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 - lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.     Deze verordening is niet van toepassing indien de Gemeenschap met het betrokken derde land of de betrokken derde landen reeds een overeenkomst heeft gesloten over hetzelfde onderwerp.

Amendement 85

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 - lid 1

1.   In deze verordening wordt onder „overeenkomst” verstaan , bilaterale overeenkomst tussen een lidstaat en een derde land.

1.   In deze verordening wordt onder „overeenkomst” verstaan:

 

a)

een bilaterale overeenkomst tussen een lidstaat en een derde land;

 

b)

de regionale overeenkomsten zoals bedoeld in artikel 59, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 2201/2003, onverminderd de artikelen 59, lid 2, onder c), en 59, lid 3, van die verordening, en in artikel 69, lid 3, van Verordening (EG) nr. 4/2009.

Amendement 86

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 - lid 2

2.   In deze verordening wordt onder „lidstaat” verstaan, iedere lidstaat, behalve Denemarken.

2.   In deze verordening wordt onder „lidstaat” verstaan, de lidstaten met uitzondering van Denemarken.

Amendement 87

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – lid 1

1.   Wanneer een lidstaat voornemens is onderhandelingen te openen met een derde land om een bestaande overeenkomst te wijzigen of om een nieuwe overeenkomst te sluiten die binnen de werkingssfeer van deze verordening valt, stelt hij de Commissie schriftelijk van dit voornemen in kennis.

1.   Wanneer een lidstaat voornemens is onderhandelingen te openen teneinde een bestaande overeenkomst te wijzigen of om een nieuwe overeenkomst te sluiten die binnen de werkingssfeer van deze verordening valt, stelt hij de Commissie zo vroeg mogelijk voor de geplande aanvang van de formele onderhandelingen schriftelijk van dit voornemen in kennis.

Amendement 88

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – lid 2

2.   De kennisgeving gaat in voorkomend geval vergezeld van een kopie van de bestaande overeenkomst, de ontwerp-overeenkomst of het ontwerp-voorstel van het betrokken derde land, en van alle andere relevante documenten. De lidstaat beschrijft de onderhandelingsdoelstellingen , specificeert de kwesties die moeten worden behandeld of de bepalingen van de bestaande overeenkomst die moeten worden gewijzigd en verstrekt alle andere relevante informatie.

2.   De kennisgeving gaat al naar het geval, vergezeld van een kopie van de bestaande overeenkomst, de ontwerp-overeenkomst of het ontwerp-voorstel en van alle andere relevante documenten. De lidstaat beschrijft het onderwerp van de onderhandelingen , specificeert de kwesties die moeten worden behandeld in de beoogde overeenkomst of de bepalingen van de bestaande overeenkomst die moeten worden gewijzigd. De lidstaat kan alle andere aanvullende informatie verstrekken .

Amendement 89

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – lid 3

3.     De kennisgeving vindt plaats ten minste drie maanden vóór het geplande begin van de formele onderhandelingen met het betrokken derde land.

Schrappen

Amendement 90

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 1

1.   Na de kennisgeving gaat de Commissie na of de lidstaat de onderhandelingen met het betrokken derde land kan voortzetten . Wanneer de Gemeenschap met het betrokken derde land over dezelfde onderwerpen reeds een overeenkomst heeft gesloten, wordt het verzoek van de lidstaat automatisch door de Commissie verworpen.

1.   Na ontvangst van de kennisgeving beoordeelt de Commissie of de lidstaat formele onderhandelingen kan beginnen .

Amendement 91

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 2 - inleidende formule

2.    Wanneer de Gemeenschap nog geen overeenkomst met het betrokken derde land heeft gesloten, gaat de Commissie bij haar beoordeling eerst na of er in de nabije toekomst een relevant e communautaire overeenkomst met het betrokken derde land is gepland. Wanneer dit niet het geval is, kan de Commissie de machtiging verlenen, op voorwaarde dat :

2.   De Commissie gaat bij deze beoordeling eerst na of er in de komende 24 maanden een relevant onderhandelingsmandaat met het oog op een communautaire overeenkomst met het betrokken derde land of de betrokken derde landen is gepland. Indien dit niet het geval is, gaat de Commissie na of aan alle volgende voorwaarde n is voldaan:

Amendement 92

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 2 - letter a

(a)

de betrokken lidstaat heeft aangetoond dat er een specifiek belang is om de bilaterale sectorale overeenkomst met het derde land te sluiten, dat met name verband houdt met het bestaan van economische, geografische, culturele of historische banden tussen de lidstaat en dat derde land; en

(a)

de betrokken lidstaat heeft meegedeeld dat hij er een specifiek belang bij heeft de overeenkomst te sluiten, wegens de economische, geografische, culturele, historische, maatschappelijke of politieke banden tussen de lidstaat en het betrokken derde land;

Amendement 93

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 2 - letter b

(b)

de Commissie vaststelt dat de voorgestelde overeenkomst een beperkt effect heeft op de uniforme en coherente toepassing van de geldende Gemeenschapsregels en op de goede werking van het daarbij ingestelde systeem.

(b)

op basis van de door de lidstaat verstrekte informatie de voorgenomen overeenkomst het gemeenschapsrecht niet lijkt te ontkrachten en evenmin de goede werking van het daardoor ingestelde systeem lijkt aan te tasten ; en

Amendement 94

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 2 - letter b bis (nieuw)

 

(b bis)

de voorgenomen overeenkomst geen afbreuk doet aan het onderwerp en doel van het buitenlands beleid van de Gemeenschap zoals door de Gemeenschap bepaald.

Amendement 95

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.     Wanneer de door de lidstaat verstrekte informatie niet afdoende is voor het maken van de beoordeling kan de Commissie aanvullende informatie opvragen.

Amendement 96

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 – lid 1 – alinea 1

1.    Wanneer de Commissie concludeert dat er, gelet op de in artikel 4 vermelde voorwaarden, geen belemmeringen zijn voor de overeenkomst , kan zij een lidstaat machtigen om over de overeenkomst onderhandelingen te openen met het betrokken derde land . Zo nodig kan de Commissie onderhandelingsrichtsnoeren voorstellen en vragen dat in de voorgestelde overeenkomst specifieke bepalingen worden opgenomen.

1.    Indien de voorgenomen overeenkomst voldoet aan de in artikel 4, lid 2, vermelde voorwaarden, machtigt de Commissie de lidstaat om over de overeenkomst formele onderhandelingen te openen. Zo nodig kan de Commissie onderhandelingsrichtsnoeren voorstellen en vragen dat in de beoogde overeenkomst specifieke bepalingen worden opgenomen.

Amendement 97

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 – lid 1 – alinea 2

2.   De overeenkomst moet een bepaling bevatten over de opzegging ervan ingeval de Gemeenschap met hetzelfde derde land een overeenkomst over hetzelfde onderwerp sluit .

2.   De overeenkomst moet een bepaling bevatten strekkende tot:

 

(a)

hetzij gehele of gedeeltelijke opzegging van de overeenkomst ingeval naderhand door de Gemeenschap c.q. door de Gemeenschap en haar lidstaten met hetzelfde derde land of dezelfde derde landen een overeenkomst over hetzelfde onderwerp wordt gesloten ,

 

(b)

hetzij onmiddellijke vervanging van de relevante bepalingen van de overeenkomst door bepalingen van een overeenkomst over hetzelfde onderwerp die door de Europese Gemeenschap c.q. door de Europese Gemeenschap en haar lidstaten naderhand met hetzelfde derde land of dezelfde derde landen wordt gesloten.

De overeenkomst bevat de volgende bepaling : „(naam van de lidstaat) zegt de overeenkomst op wanneer de Europese Gemeenschap met (naam van het derde land) een overeenkomst sluit over dezelfde onderwerpen van civiel recht als die van de onderhavige overeenkomst”

De in punt a) bedoelde bepaling wordt in de volgende trant geformuleerd : „(naam van de lidstaat) zegt deze overeenkomst geheel of gedeeltelijk op indien de Europese Gemeenschap c.q. de Europese Gemeenschap en haar lidstaten met (naam van het derde land/ de derde landen ) een overeenkomst sluit of sluiten over dezelfde onderwerpen van civiel recht als die welke onder de onderhavige overeenkomst vallen .”

 

De in punt b) bedoelde bepaling wordt in de volgende trant geformuleerd: „Deze overeenkomst/deze bepalingen (specificeer) houdt/houden op van toepassing te zijn op de dag waarop een overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap, c.q. de Europese Gemeenschap en haar lidstaten en (naam van het derde land c.q. de derde landen) in werking is getreden voor de aangelegenheden die onder deze overeenkomst/bepalingen vallen.”

 

De Commissie neemt een met redenen omkleed besluit over het verzoek van de lidstaat binnen 90 dagen na ontvangst van de in artikel 3 bedoelde kennisgeving.

Amendement 98

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 – lid 3

3.     De Commissie neemt een besluit over de in de leden 1 en 2 bedoelde machtiging volgens de in artikel 8, lid 2, bedoelde procedure.

Schrappen

De Commissie neemt haar besluit over het verzoek van de lidstaat binnen zes maanden na ontvangst van de in artikel 3 bedoelde kennisgeving.

 

Amendement 50

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 bis (nieuw)

 

Artikel 5 bis

Weigering om de opening van formele onderhandelingen toe te staan

1.     Indien de Commissie op basis van de beoordeling uit hoofde van artikel 4 voornemens is geen machtiging te verlenen voor het openen van formele onderhandelingen over de voorgestelde overeenkomst, brengt zij binnen 90 dagen na ontvangst van de in artikel 3 bedoelde kennisgeving advies uit aan de betrokken lidstaat.

2.     De betrokken lidstaat kan de Commissie binnen 30 dagen na het uitbrengen van het advies van de Commissie verzoeken om met de lidstaat te overleggen teneinde een oplossing te vinden.

3.     Indien de betrokken lidstaat de Commissie niet binnen de in lid 2 genoemde termijn om overleg verzoekt, neemt de Commissie een met redenen omkleed besluit over het verzoek van de lidstaat binnen 130 dagen na ontvangst van de in artikel 3 bedoelde kennisgeving.

4.     Ingeval wel overleg in de zin van lid 2 wordt gepleegd, neemt de Commissie binnen 30 dagen na afronding van het overleg een met redenen omkleed besluit over het verzoek van de lidstaat.

Amendement 100

Voorstel voor een verordening

Artikel 6

De Commissie kan als waarnemer deelnemen aan de onderhandelingen tussen de lidstaat en het derde land. Wanneer de Commissie niet als waarnemer deelneemt, wordt zij op de hoogte gehouden van de voortgang en de resultaten die in de verschillende stadia van de onderhandelingen worden geboekt.

De Commissie kan als waarnemer deelnemen aan de onderhandelingen tussen de lidstaat en het derde land voor zover het gaat om aangelegenheden die onder deze verordening vallen . Wanneer de Commissie niet als waarnemer deelneemt, wordt zij op de hoogte gehouden van de voortgang en de resultaten die in de verschillende stadia van de onderhandelingen worden geboekt.

Amendement 101

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 – lid 1

1.   Vóór de parafering van de overeenkomst stelt de betrokken lidstaat de Commissie in kennis van het resultaat van de onderhandelingen en deelt hij de Commissie de tekst van de overeenkomst mee .

1.   Vóór de ondertekening van de via onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomst stelt de betrokken lidstaat de Commissie in kennis van het resultaat van de onderhandelingen en doet hij haar de tekst van de overeenkomst toekomen .

Amendement 102

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 - lid 2

2.   Na de kennisgeving gaat de Commissie na of de na onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomst in overeenstemming is met haar eerste beoordeling. Bij deze verdere beoordeling moet de Commissie onderzoeken of de voorgestelde overeenkomst aan de door de Commissie gestelde vereisten voldoet, met name wat de in artikel 5, lid 1, bedoelde op te nemen bepalingen betreft en of het sluiten van de voorgestelde overeenkomst het Gemeenschapsrecht zou verzwakken of de goede werking van het daarbij ingestelde systeem zou aantasten .

2.   Na ontvangst van de kennisgeving beoordeelt de Commissie of de tot stand gekomen overeenkomst :

 

(a)

voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, lid 2, onder b);

 

(b)

voldoet aan de voorwaarde van artikel 4, lid 2, onder b bis), voor zover er, wat betreft die voorwaarde, van nieuwe en uitzonderlijke omstandigheden sprake is; alsmede

 

(c)

voldoet aan het bepaalde in artikel 5, lid 2 .

Amendement 103

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 – lid 3

3.     Wanneer de Commissie tot de vaststelling komt dat de onderhandelingen hebben geleid tot een overeenkomst die niet aan de in lid 2 bedoelde vereisten voldoet, wordt de lidstaat niet gemachtigd de overeenkomst te sluiten.

Schrappen

Amendement 104

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 – lid 4

4.    Wanneer de Commissie tot de vaststelling komt dat de onderhandelingen hebben geleid tot een overeenkomst die aan de in lid 2 bedoelde vereisten voldoet, kan de lidstaat worden gemachtigd de overeenkomst te sluiten.

4.    Indien de onderhandelingen hebben geleid tot een overeenkomst die aan de in lid 2 bedoelde vereisten voldoet, wordt de lidstaat door de Commissie gemachtigd de overeenkomst te sluiten.

Amendement 105

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 – lid 5 – alinea 1

5.     De Commissie neemt een besluit over de in de leden 3 en 4 bedoelde machtiging volgens de in artikel 8, lid 3, bedoelde procedure.

Schrappen

Amendement 106

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 – lid 5 – alinea 2

De Commissie neemt haar besluit over het verzoek van de lidstaat binnen zes maanden na ontvangst van de in lid 1 bedoelde kennisgeving.

5.    De Commissie neemt een met redenen omkleed besluit over het verzoek van de lidstaat binnen 90 dagen na ontvangst van de in lid 1 bedoelde kennisgeving.

Amendement 51

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 bis (nieuw)

 

Artikel 7 bis

Weigering om machtiging tot sluiting van de overeenkomst te verlenen

1.     Indien de Commissie, op basis van haar beoordeling uit hoofde van artikel 7, lid 2, voornemens is geen machtiging tot sluiting van de tot stand gekomen overeenkomst te verlenen, brengt zij binnen 90 dagen na ontvangst van de in artikel 7, lid 1, bedoelde kennisgeving advies uit aan het Europees Parlement en de Raad.

2.     De betrokken lidstaat kan de Commissie binnen 30 dagen na het uitbrengen van het advies van de Commissie verzoeken om met de lidstaat te overleggen teneinde een oplossing te vinden.

3.     Indien de betrokken lidstaat de Commissie niet binnen de in lid 2 genoemde termijn om overleg verzoekt, neemt de Commissie een met redenen omkleed besluit over het verzoek van de lidstaat binnen 130 dagen na ontvangst van de in artikel 7 bedoelde kennisgeving.

4.     Ingeval wel overleg in de zin van lid 2 wordt gepleegd, neemt de Commissie binnen 30 dagen na afronding van het overleg een met redenen omkleed besluit over het verzoek van de lidstaat.

5.     De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad binnen 30 dagen na de vaststelling van haar besluit in kennis van dit besluit.

Amendement 108

Voorstel voor een verordening

Artikel 8

Artikel 8

Comitéprocedure

1.     De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.     In de gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, is de raadplegingsprocedure van artikel 3 van Besluit 1999/468/EG met inachtneming van artikel 7 van dat besluit van toepassing.

3.     Indien naar dit lid wordt verwezen, is de bij artikel 4 van Besluit 1999/468/EG vastgestelde beheersprocedure van toepassing met inachtneming van het bepaalde in artikel 7 van dat besluit.

4.     De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

Schrappen

Amendement 52

Voorstel voor een verordening

Artikel 8 bis (nieuw)

 

Artikel 8 bis

Informatie aan het Europees Parlement, de Raad, de lidstaten

De Commissie stelt de kennisgevingen die uit hoofde van de artikelen 3 en 7 zijn ontvangen en, zo nodig, de begeleidende stukken, alsmede haar uit hoofde van de artikelen 5, 5 bis, 7 en 7 bis opgestelde met redenen omklede besluiten ter beschikking van het Europees Parlement, de Raad en de lidstaten met inachtneming van de vertrouwelijkheidsvoorschriften.

Amendement 53

Voorstel voor een verordening

Artikel 8 ter (nieuw)

 

Artikel 8 ter

Vertrouwelijkheid

1.     Bij de doorgifte van informatie aan de Commissie uit hoofde van artikel 3, artikel 4, lid 2 bis, en artikel 7, kunnen de betrokken lidstaten aangeven of bepaalde doorgegeven informatie als vertrouwelijk dient te worden beschouwd en of zij aan andere lidstaten mag worden doorgegeven.

2.     De Commissie en de lidstaten dragen er zorg voor dat als vertrouwelijk aangemerkte informatie wordt behandeld overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1049/2001.

Amendement 111

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – lid 1

1.   Wanneer een lidstaat op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening reeds onderhandelingen over een overeenkomst met een derde land heeft geopend, zijn artikel 3, leden 1 en 2, en de artikelen 4 tot en met 7 van toepassing.

1.   Wanneer een lidstaat op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening reeds onderhandelingen over een overeenkomst heeft geopend, zijn artikel 3, leden 1 en 2, en de artikelen 4 tot en met 7 bis van toepassing.

Afhankelijk van de stand van de onderhandelingen, kan de Commissie onderhandelingsrichtsnoeren voorstellen of voorstellen dat specifieke bepalingen in de overeenkomst worden opgenomen, zoals bedoeld in artikel 5, lid  1.

Afhankelijk van de stand van de onderhandelingen, kan de Commissie onderhandelingsrichtsnoeren voorstellen of verlangen dat specifieke bepalingen in de overeenkomst worden opgenomen, zoals bedoeld in artikel 5, leden 1 en 2 .

Amendement 112

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 - lid 2

2.   Wanneer een lidstaat op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening de onderhandelingen reeds heeft voltooid, zonder dat de overeenkomst is gesloten, zijn artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 7, leden 2 tot en met 5, van toepassing.

2.   Wanneer een lidstaat op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening de onderhandelingen reeds heeft voltooid, zonder dat de overeenkomst is gesloten, zijn artikel 3, artikel 7, leden 2 tot en met 5, en artikel 7 bis van toepassing.

Wanneer de Commissie een besluit neemt over de machtiging tot sluiting van de overeenkomst, gaat zij ook na of er, gelet op de in artikel 4 vermelde voorwaarden, geen belemmeringen zijn voor de overeenkomst.

 

Amendement 113

Voorstel voor een verordening

Artikel 10

1.     Uiterlijk op 1 januari 2014 dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité een verslag in over de toepassing van deze verordening , dat eventueel vergezeld gaat van een passend wetgevingsvoorstel.

1.     Minimum acht jaar na de datum van godkeuring van deze verordening dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité een verslag in over de toepassing van deze verordening .

 

2.     In dit verslag wordt:

 

(a)

hetzij bevestigd dat het passend is dat deze verordening op de overeenkomstig artikel 10 bis, lid 1, bepaalde datum vervalt,

 

(b)

hetzij aanbevolen dat deze verordening vanaf deze datum door een nieuwe verordening wordt vervangen.

 

3.     Indien in het verslag een vervanging zoals bedoeld in lid 2, onder b), wordt aanbevolen, gaat dit verslag vergezeld van een passend wetgevingsvoorstel.

Amendement 114

Voorstel voor een verordening

Artikel 10 bis (nieuw)

 

Artikel 10 bis

Vervaldatum

1.     Deze verordening vervalt drie jaar na de indiening door de Commissie van het in artikel 10 bedoelde verslag.

De periode van drie jaar gaat in op de eerste dag van de maand volgende op de laatste indiening van het verslag, hetzij bij het Europees Parlement, hetzij bij de Raad.

2.     Niettegenstaande het vervallen van deze verordening op de overeenkomstig lid 1 vastgestelde datum, mogen alle op die datum lopende onderhandelingen die een lidstaat krachtens deze verordening is aangegaan met het oog op wijziging van een bestaande overeenkomst of onderhandelingen over en sluiting van een nieuwe overeenkomst worden voortgezet en afgesloten op de in deze verordening genoemde voorwaarden.

Amendement 115

Voorstel voor een verordening

Artikel 11

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing tot en met 31 december 2014.

 


(1)   PB L 12 van 16.1.2001, blz. 1.

(2)   PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.

(3)   Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (PB L 338 van 23.12.2003, blz. 1).

(4)   Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB L 7 van 10.1.2009, blz 1.).