ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2010.113.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 113

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
1 mei 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie

2010/C 113/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 100 van 17.4.2010

1

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2010/C 113/02

Zaak C-38/06: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 4 maart 2010 — Europese Commissie/Portugese Republiek (Niet-nakoming — Van douanerechten vrijgestelde invoer van goederen voor specifiek militair gebruik)

2

2010/C 113/03

Zaak C-424/07: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 december 2009 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakoming — Elektronische communicatie — Richtlijn 2002/19/EG — Richtlijn 2002/21/EG — Richtlijn 2002/22/EG — Netwerken en diensten — Nationale regeling — Nieuwe markten)

3

2010/C 113/04

Zaak C-518/07: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 maart 2010 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakoming — Richtlijn 95/46/EG — Bescherming van natuurlijke personen bij verwerking van persoonsgegevens en vrij verkeer van deze gegevens — Artikel 28, lid 1 — Nationale toezichthoudende instanties — Onafhankelijkheid — Overheidstoezicht op deze instanties)

3

2010/C 113/05

Zaak C-135/08: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — Janko Rottmann/Freistaat Bayern (Burgerschap van Unie — Artikel 17 EG — Door geboorte verkregen nationaliteit van lidstaat — Door naturalisatie verkregen nationaliteit van andere lidstaat — Verlies van oorspronkelijke nationaliteit door deze naturalisatie — Verlies met terugwerkende kracht van door naturalisatie verkregen nationaliteit ten gevolge van bedrog bij verwerving ervan — Staatloosheid met als gevolg verlies van hoedanigheid van burger van Unie)

4

2010/C 113/06

Gevoegde zaken C-175/08, C-176/08, C-178/08 en C-179/08: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 maart 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — Aydin Salahadin Abdulla (C-175/08), Kamil Hasan (C-176/08), Ahmed Adem en Hamrin Mosa Rashi (C-178/08), Dler Jamal (C-179/08)/Bundesrepublik Deutschland (Richtlijn 2004/83/EG — Minimumnormen voor erkenning als vluchteling of als persoon met subsidiaire-beschermingsstatus — Hoedanigheid van vluchteling — Artikel 2, sub c — Beëindiging van vluchtelingenstatus — Artikel 11 — Verandering van omstandigheden — Artikel 11, lid 1, sub e — Vluchteling — Geen gegronde vrees voor vervolging — Beoordeling — Artikel 11, lid 2 — Intrekking van vluchtelingenstatus — Bewijs — Artikel 14, lid 2)

4

2010/C 113/07

Zaak C-197/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 maart 2010 — Europese Commissie/Franse Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 95/59/EG — Belastingen, andere dan omzetbelasting, op verbruik van tabaksfabrikaten — Artikel 9, lid 1 — Vrije vaststelling, door fabrikanten en importeurs, van maximumkleinhandelsverkoopprijzen voor hun producten — Nationale regeling die minimumkleinhandelsverkoopprijs voor sigaretten oplegt — Nationale regeling die verkoop van tabaksproducten tegen een met de doelstellingen van volksgezondheid strijdige promotieprijs verbiedt — Begrip wettelijke regelingen van de lidstaten inzake prijzencontrole of de inachtneming van de vastgestelde prijzen — Rechtvaardiging — Bescherming van volksgezondheid — Kaderovereenkomst van Wereldgezondheidsorganisatie voor bestrijding van tabaksgebruik)

6

2010/C 113/08

Zaak C-198/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 maart 2010 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk (Niet-nakoming — Richtlijn 95/59/EG — Belastingen, andere dan omzetbelasting, op verbruik van tabaksfabrikaten — Artikel 9, lid 1 — Vrije vaststelling, door fabrikanten en importeurs, van maximumkleinhandelsverkoopprijzen voor hun producten — Nationale regeling die minimumkleinhandelsverkoopprijs voor sigaretten en minimumkleinhandelsverkoopprijs voor tabak van fijne snede oplegt — Rechtvaardiging — Bescherming van volksgezondheid — Kaderovereenkomst van Wereldgezondheidsorganisatie voor bestrijding van tabaksgebruik)

6

2010/C 113/09

Zaak C-221/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 maart 2010 — Europese Commissie/Ierland (Niet-nakoming — Richtlijn 95/59/EG — Belastingen, andere dan omzetbelasting, op verbruik van tabaksfabrikaten — Artikel 9, lid 1 — Vrije vaststelling, door fabrikanten en importeurs, van maximumkleinhandelsverkoopprijzen voor hun producten — Nationale regeling die minimumkleinhandelsverkoopprijs voor sigaretten oplegt — Rechtvaardiging — Bescherming van volksgezondheid — Kaderovereenkomst van Wereldgezondheidsorganisatie voor bestrijding van tabaksgebruik)

7

2010/C 113/10

Zaak C-241/08: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 maart 2010 — Europese Commissie/Franse Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 92/43/EEG — Artikel 6, leden 2 en 3 — Onjuiste omzetting — Specialebeschermingszones — Significante milieueffecten van project — Niet-verstorend karakter van bepaalde activiteiten — Milieueffectbeoordeling)

7

2010/C 113/11

Zaak C-297/08: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 maart 2010 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek (Niet-nakoming — Milieu — Richtlijn 2006/12/EG — Artikelen 4 en 5 — Beheer van afvalstoffen — Beheersplan — Toereikend en geïntegreerd net van verwijderingsinstallaties — Gevaar voor gezondheid van mens of voor milieu — Overmacht — Verstoringen van openbare orde — Georganiseerde criminaliteit)

8

2010/C 113/12

Zaak C-378/08: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale amministrativo regionale della Sicilia — Italië) — Raffinerie Mediterranee (ERG) SpA, Polimeri Europa SpA, Syndial SpA/Ministero dello Sviluppo economico, Ministero della Salute, Ministero Ambiente e Tutela del Territorio e del Mare, Ministero delle Infrastrutture, Ministero dei Trasporti, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dell’Interno, Regione siciliana, Assessorato regionale Territorio ed Ambiente (Sicilia), Assessorato regionale Industria (Sicilia), Prefettura di Siracusa, Istituto superiore di Sanità, Commissario Delegato per Emergenza Rifiuti e Tutela Acque (Sicilia), Vice Commissario Delegato per Emergenza Rifiuti e Tutela Acque (Sicilia), Agenzia Protezione Ambiente e Servizi tecnici (APAT), Agenzia regionale Protezione Ambiente (ARPA Sicilia), Istituto centrale Ricerca scientifica e tecnologica applicata al Mare, Subcommissario per la Bonifica dei Siti contaminati, Provincia regionale di Siracusa, Consorzio ASI Sicilia orientale Zona Sud, Comune di Siracusa, Comune di Augusta, Comune di Melilli, Comune di Priolo Gargallo, Azienda Unità sanitaria locale N. 8, Sviluppo Italia Aree Produttive SpA, Invitalia (Agenzia nazionale per l’attrazione degli investimenti e lo sviluppo d’impresa) SpA, voorheen Sviluppo Italia SpA (Beginsel dat vervuiler betaalt — Richtlijn 2004/35/EG — Milieuaansprakelijkheid — Toepasselijkheid ratione temporis — Verontreiniging die vóór datum voor uitvoering van deze richtlijn is ingetreden en na deze datum voortduurt — Nationale regeling die kosten voor herstel van door deze verontreiniging veroorzaakte schade in rekening brengt aan veelheid van ondernemingen — Vereiste van schuld of nalatigheid — Vereiste van causaal verband — Overheidsopdrachten voor uitvoering van werken)

8

2010/C 113/13

Gevoegde zaken C-379/08 en C-380/08: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 maart 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale della Sicilia — Italië) — Raffinerie Mediterranee SpA (ERG) (C-379/08), Polimeri Europa SpA, Syndial SpA/Ministero dello Sviluppo Economico, Ministero della Salute, Ministero Ambiente e Tutela del Territorio e del Mare, Ministero delle Infrastrutture, Ministero dei Trasporti, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dell’Interno, Regione Siciliana, Assessorato Regionale Territorio ed Ambiente (Sicilia), Assessorato Regionale Industria (Sicilia), Prefettura di Siracusa, Istituto Superiore di Sanità, Commissario Delegato per Emergenza Rifiuti e Tutela Acque (Sicilia), Vice Commissario Delegato per Emergenza Rifiuti e Tutela Acque (Sicilia), Agenzia Protezione Ambiente e Servizi Tecnici (APAT), Agenzia Regionale Protezione Ambiente (ARPA Sicilia), Istituto Centrale Ricerca Scientifica e Tecnologica Applicata al Mare, Subcommissario per la Bonifica dei Siti Contaminati, Provincia Regionale di Siracusa, Consorzio ASI Sicilia Orientale Zona Sud, Comune di Siracusa, Comune d’Augusta, Comune di Melilli, Comune di Priolo Gargallo, Azienda Unità Sanitaria Locale N8, Sviluppo Italia Aree Produttive SPA, Invitalia (Agenzia nazionale per l’attrazione degli investimenti e lo sviluppo d’impresa SpA), voorheen Sviluppo Italia SpA, ENI SpA (C-380/08)/Ministero Ambiente e Tutela del Territorio e del Mare, Ministero dello Sviluppo economico, Ministero della Salute, Regione siciliana, Istituto superiore di Sanità, Agenzia per la Protezione dell’Ambiente e per i Servizi tecnici, Commissario delegato per l’Emergenza rifiuti e la Tutela delle Acque (Beginsel dat vervuiler betaalt — Richtlijn 2004/35/EG — Milieuaansprakelijkheid — Toepasselijkheid ratione temporis — Verontreiniging die vóór datum voor uitvoering van deze richtlijn is ingetreden en na deze datum voortduurt — Herstelmaatregelen — Verplichting tot raadpleging van betrokken ondernemingen — Bijlage II)

10

2010/C 113/14

Zaak C-384/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale amministrativo regionale del Lazio — Italië) — Attanasio Group Srl/Comune di Carbognano (Artikelen 43 EG en 48 EG — Regionale regeling waarbij verplichte minimumafstanden tussen tankstations langs autowegen worden opgelegd — Bevoegdheid van Hof en ontvankelijkheid van verzoek om prejudiciële beslissing — Vrijheid van vestiging — Beperking)

11

2010/C 113/15

Zaak C-496/08 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 maart 2010 — Pilar Angé Serrano, Jean-Marie Bras, Adolfo Orcajo Teresa, Dominiek Decoutere, Armin Hau, Francisco Javier Solana Ramos/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie (Hogere voorziening — Ambtenaren — Slagen voor interne vergelijkende onderzoeken voor overgang van categorie onder oud Statuut — Inwerkingtreding van nieuw Statuut — Overgangsregels voor indeling in rang — Exceptie van onwettigheid — Verworven rechten — Gewettigd vertrouwen — Gelijke behandeling — Beginsel van goed bestuur en zorgplicht)

11

2010/C 113/16

Zaak C-522/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Naczelny Sąd Administracyjny — Poolse Republiek) — Telekomunikacja Polska S.A. w. Warszawie/Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej (Elektronische communicatie — Telecommunicatiediensten — Richtlijn 2002/21/EG — Richtlijn 2002/22/EG — Sluiten van overeenkomst voor verrichting van diensten afhankelijk gesteld van sluiten van overeenkomst voor verrichting van andere diensten — Verbod — Breedbandinternettoegang)

12

2010/C 113/17

Zaak C-578/08: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — Rhimou Chakroun/Minister van Buitenlandse Zaken (Recht op gezinshereniging — Richtlijn 2003/86/EG — Begrip beroep op stelsel voor sociale bijstand — Begrip gezinshereniging — Gezinsvorming)

13

2010/C 113/18

Zaak C-1/09: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Centre d’exportation du livre français (CELF), in liquidatie, Ministre de la Culture et de la Communication/Société internationale de diffusion et d'édition (Staatssteun — Artikel 88, lid 3, EG — Met gemeenschappelijke markt verenigbaar verklaarde onrechtmatige steun — Nietigverklaring van beschikking van Commissie — Nationale rechterlijke instanties — Verzoek tot terugvordering van onrechtmatig verleende steun — Opschorting van uitspraak tot vaststelling van nieuwe beschikking van Commissie — Mogelijke beperking terugbetalingsverplichting door buitengewone omstandigheden)

13

2010/C 113/19

Zaak C-19/09: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Wien — Oostenrijk) — Wood Floor Solutions Andreas Domberger GmbH/Silva Trade, SA (Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Bijzondere bevoegdheden — Artikel 5, punt 1, sub a en b, tweede streepje — Verrichting van diensten — Agentuurovereenkomst — Uitvoering van overeenkomst in verschillende lidstaten)

14

2010/C 113/20

Zaak C-258/09: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 4 maart 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België (Niet-nakoming — Milieu — Richtlijn 2008/1/EG — Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging — Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

14

2010/C 113/21

Zaak C-361/09 P: Hogere voorziening ingesteld op 10 september 2009 door Hans Molter tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Achtste kamer) van 12 augustus 2009 in zaak T-141/09, Hans Molter/Bundesrepublik Deutschland

15

2010/C 113/22

Zaak C-389/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Contencioso Administrativo nr. 3 te Almería (Spanje) op 2 oktober 2009 — Águeda María Sáenz Morales/Consejería para la Igualdad y Bienestar Social

15

2010/C 113/23

Zaak C-21/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Bíróság (Hongarije) op 13 januari 2010 — Károly Nagy/Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal

15

2010/C 113/24

Zaak C-33/10: Beroep ingesteld op 20 januari 2010 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Denemarken

16

2010/C 113/25

Zaak C-51/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 februari 2010 door Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 19 november 2009 in zaak T-298/06, Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o.o./Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

17

2010/C 113/26

Zaak C-53/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Bundesverwaltungsgericht op 2 februari 2010 — Land Hessen/Franz Mücksch OHG, In het geding geroepen partij: Merck KG aA

17

2010/C 113/27

Zaak C-54/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 2 februari 2010 door Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht van 19 november 2009 in gevoegde zaken T-64/07–T-66/07, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM (350)

18

2010/C 113/28

Zaak C-55/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 2 februari 2010 door Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht van 19 november 2009 in gevoegde zaken T-200/07–T-202/07, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM (222)

18

2010/C 113/29

Zaak C-56/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 2 februari 2010 door Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht van 19 november 2009 in gevoegde zaken T-425/07 en T-426/07, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM (100)

19

2010/C 113/30

Zaak C-70/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Brussel (België) op 5 februari 2010 — Scarlet Extended SA/Belgische vereniging van auteurs, componisten en uitgevers

20

2010/C 113/31

Zaak C-71/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) op 8 februari 2010 — Office of Communications/The Information Commissioner

20

2010/C 113/32

Zaak C-74/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 9 februari 2010 door European Renewable Energies Federation ASBL (EREF) tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Zesde kamer) van 19 november 2009 in zaak T-94/07: European Renewable Energies Federation ASBL (EREF)/Europese Commissie

21

2010/C 113/33

Zaak C-75/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 9 februari 2010 door European Renewable Energies Federation ASBL (EREF) tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Zesde kamer) van 19 november 2009 in zaak T-40/08: European Renewable Energies Federation ASBL (EREF)/Europese Commissie

21

2010/C 113/34

Zaak C-78/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Cour d’appel de Rouen (Frankrijk) op 8 februari 2010 — Me Marc Berel, als gemachtigde van Société Port Angot Développement, Me Hess, als curator van Société Port Angot Développement, Société Rijn Schelde Mondia France, Receveur principal des douanes de Rouen Port, Administration des douanes — Havre Port, Société Port Angot Développement, rechtsopvolgster van SAS Manutention de produits chimiques et miniers (Maprochim), Asia Pulp & Paper France/Administration des douanes de Rouen, Receveur principal des douanes du Havre, Administration des douanes du Havre

22

2010/C 113/35

Zaak C-79/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 11 februari 2010 — Systeme Helmholz GmbH/Hauptzollamt Nürnberg

23

2010/C 113/36

Zaak C-82/10: Beroep ingesteld op 11 februari 2010 — Europese Commissie/Ierland

23

2010/C 113/37

Zaak C-83/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil de Pontevedra (Spanje) op 11 februari 2010 — Aurora Sousa Rodríguez en anderen/Air France S.A.

24

2010/C 113/38

Zaak C-86/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Siegburg (Duitsland) op 12 februari 2010 — Hüseyin Balaban/Zelter GmbH

24

2010/C 113/39

Zaak C-89/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 17 februari 2010 — Q-Beef NV tegen Belgische Staat

25

2010/C 113/40

Zaak C-90/10: Beroep ingesteld op 16 februari 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

25

2010/C 113/41

Zaak C-91/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Breda (Nederland) op 17 februari 2010 — VAV Autovermietung GmbH tegen Inspecteur van de Belastingdienst/Douane Zuid, kantoor Roosendaal

26

2010/C 113/42

Zaak C-92/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 17 februari 2010 door Media-Saturn-Holding GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 15 december 2009 in zaak T-476/08, Media-Saturn-Holding GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

27

2010/C 113/43

Zaak C-95/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 22 februari 2010 — Strong Segurança SA/Município de Sintra, Securitas-Serviços en Tecnologia de Segurança

28

2010/C 113/44

Zaak C-96/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 22 februari 2010 — Frans Bosschaert tegen Belgische Staat, Slachthuizen Georges Goossens en Zonen NV en Slachthuizen Goossens NV

28

2010/C 113/45

Zaak C-97/10, Zaak C-98/10, Zaak C-99/10: Verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d’instance de Dax (Frankrijk) op 22 februari 2010 in de zaken — AG2R Prévoyance/Bourdil SARL — AG2R Prévoyance/Société boucalaise de boulangerie SARL — AG2R Prévoyance/Baba-Pom SARL

29

2010/C 113/46

Zaak C-100/10: Beroep ingesteld op 23 februari 2010 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg

29

2010/C 113/47

Zaak C-102/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Judecătoria Focșani (Roemenië) op 24 februari 2010 — Frăsina Bejan/Tudorel Mușat

30

2010/C 113/48

Zaak C-103/10: Beroep ingesteld op 24 februari 2010 — Europese Commissie/Portugese Republiek

31

2010/C 113/49

Zaak C-106/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 25 februari 2010 — Lidl & Companhia/Fazenda Pública

32

2010/C 113/50

Zaak C-111/10: Beroep ingesteld op 1 maart 2010 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

32

2010/C 113/51

Zaak C-112/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van Cassatie van België op 1 maart 2010 — Procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Antwerpen tegen Zaza Retail BV (Philippe en Cécile Noelmans, curatoren in het faillissement van Zaza Retail BV (België)); vrijwillig tussenkomende partij: Zaza Retail BV (Manon Cordewener, curator in het faillissement van Zaza Retail BV (Nederland))

33

2010/C 113/52

Zaak C-116/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de Cassation van het Groothertogdom Luxemburg (Luxemburg) op 3 maart 2010 — État du Grand-Duché de Luxembourg, Administration de l'enregistrement et des domaines/Pierre Feltgen (curator van de failliete boedel van Bacino Charter Company SA), Bacino Charter Company

33

2010/C 113/53

Zaak C-117/10: Beroep ingesteld op 3 maart 2010 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

34

2010/C 113/54

Zaak C-118/10: Beroep ingesteld op 3 maart 2010 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

35

2010/C 113/55

Zaak C-122/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Marknadsdomstol (Zweden) op 8 maart 2010 — Konsumentombudsmannen (KO)/Ving Sverige AB

35

2010/C 113/56

Zaak C-127/10: Beroep ingesteld op 10 maart 2010 — Europese Commissie/Helleense Republiek

36

 

Gerecht

2010/C 113/57

Zaak T-401/06: Arrest van het Gerecht van 4 maart 2010 — Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (Dumping — Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam — Behandeling als marktgerichte onderneming — Individuele behandeling — Steekproeftrekking — Ondersteuning van klacht door bedrijfstak van Gemeenschap — Afbakening van betrokken product — Gelijke behandeling — Schade — Gewettigd vertrouwen — Motiveringsplicht)

37

2010/C 113/58

Gevoegde zaken T-407/06 en T-408/06: Arrest van het Gerecht van 4 maart 2010 — Zhejiang Aokang Shoes en Wenzhou Taima Shoes/Raad (Dumping — Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam — Behandeling als marktgerichte onderneming — Individuele behandeling — Steekproeftrekking — Rechten van verdediging — Gelijke behandeling — Schade — Gewettigd vertrouwen — Motiveringsplicht)

37

2010/C 113/59

Zaak T-409/06: Arrest van het Gerecht van 4 maart 2010 — Sun Sang Kong Yuen Shoes Factory/Raad (Dumping — Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam — Behandeling als marktgerichte onderneming — Steekproeftrekking — Niet-medewerking — Rechten van verdediging — Schade — Motiveringsplicht)

38

2010/C 113/60

Zaak T-410/06: Arrest van het Gerecht van 4 maart 2010 — Foshan City Nanhai Golden Step Industrial/Raad (Dumping — Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam — Berekening van aangenomen normale waarde — Uitvoerprijs — Rechten van verdediging — Schade — Motiveringsplicht)

39

2010/C 113/61

Zaak T-9/07: Arrest van het Gerecht van 18 maart 2010 — Grupo Promer Mon Graphic/BHIM — PepsiCo (Weergave van cirkelvormige reclamedrager) (Gemeenschapsmodel — Nietigheidsprocedure — Ingeschreven gemeenschapsmodel dat cirkelvormige reclamedrager weergeeft — Ouder gemeenschapsmodel — Nietigheidsgrond — Strijdigheid — Geen andere algemene indruk — Begrip strijdigheid — Betrokken voortbrengsel — Mate van vrijheid van ontwerper — Geïnformeerde gebruiker — Artikelen 10 en 25, lid 1, sub d, van verordening (EG) nr. 6/2002)

39

2010/C 113/62

Zaak T-63/07: Arrest van het Gerecht van 17 maart 2010 — Mäurer + Wirtz/BHIM — Exportaciones Aceiteras Fedeoliva (tosca de FEDEOLIVA) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk tosca de FEDEOLIVA — Oudere nationale en gemeenschapswoordmerken TOSCA — Relatieve weigeringsgronden — Verzuim om argument in overweging te nemen — Artikel 74, lid 1, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 76, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009))

40

2010/C 113/63

Zaak T-190/07: Arrest van het Gerecht van 18 maart 2010 — KEK Diavlos/Commissie (Financiële bijstand in kader van informatieprogramma voor Europese burger (Prince) — Project inzake voorbereiding van invoering van euro in scholen — Beschikking waarbij terugbetaling van voorschot wordt gelast — Motiveringsplicht — Beoordelingsfout)

40

2010/C 113/64

Zaak T-24/08: Arrest van het Gerecht van 4 maart 2010 — Weldebräu/BHIM — Kofola Holding (Vorm van fles met spiraalvormige hals) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor driedimensionaal gemeenschapsmerk — Vorm van fles met spiraalvormige hals — Ouder driedimensionaal gemeenschapsmerk in de vorm van fles met spiraalvormige hals — Relatieve weigeringsgrond — Geen verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009))

41

2010/C 113/65

Zaak T-94/08: Arrest van het Gerecht van 18 maart 2010 — Centre de coordination Carrefour/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Staatssteun — Steunregeling ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra — Nieuwe beschikking van Commissie na gedeeltelijke nietigverklaring door Hof — Geen procesbelang — Niet-ontvankelijkheid)

41

2010/C 113/66

Zaak T-189/08: Arrest van het Gerecht van 18 maart 2010 — Forum 187/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Staatssteun — Steunregeling ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra — Nieuwe beschikking van Commissie na gedeeltelijke nietigverklaring door Hof — Vereniging — Geen procesbelang — Niet-ontvankelijkheid)

42

2010/C 113/67

Zaak T-477/08: Arrest van het Gerecht van 4 maart 2010 — Mundipharma/BHIM — ALK-Abelló (AVANZALENE) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk AVANZALENE — Ouder gemeenschapswoordmerk AVANZ — Verwarringsgevaar — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009))

42

2010/C 113/68

Zaak T-564/08: Arrest van het Gerecht van 4 maart 2010 — Monoscoop/BHIM (SUDOKU SAMURAI BINGO) (Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk SUDOKU SAMURAI BINGO — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009))

43

2010/C 113/69

Zaak T-15/09: Arrest van het Gerecht van 9 maart 2010 — Euro-Information/BHIM (EURO AUTOMATIC CASH) (Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk EURO AUTOMATIC CASH — Absolute weigeringsgronden — Ontbreken van onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009) — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009))

43

2010/C 113/70

Zaak T-31/09: Arrest van het Gerecht van 10 maart 2010 — Baid/BHIM (LE GOMMAGE DES FACADES) (Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk LE GOMMAGE DES FACADES — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009) — Motiveringsplicht — Artikel 73, eerste volzin, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 75, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009))

44

2010/C 113/71

Zaak T-77/09: Arrest van het Gerecht van 9 maart 2010 — hofherr communikation/BHIM (NATURE WATCH) (Gemeenschapsmerk — Internationale inschrijving waarin Europese Gemeenschap wordt aangewezen — Woordmerk NATURE WATCH — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009))

44

2010/C 113/72

Zaak T-78/09: Arrest van het Gerecht van 17 maart 2010 — Parlement/Collée (Hogere voorziening — Openbare dienst — Ambtenaren — Bevordering — Bevorderingsronde 2004 — Procedure voor toekenning van meritepunten — Verkeerde opvatting van bewijsmateriaal — Motivering — Waarde van advies van beoordelingscomité — Non-discriminatiebeginsel)

45

2010/C 113/73

Zaak T-538/08: Beschikking van het Gerecht van 3 maart 2010 — REWE-Zentral/BHIM — KODI Diskontläden (inéa) (Gemeenschapsmerk — Oppositie — Intrekking van oppositie — Afdoening zonder beslissing)

45

2010/C 113/74

Zaak T-316/09: Beschikking van het Gerecht van 25 februari 2010 — Google/BHIM (ANDROID) (Gemeenschapsmerk — Weigering van inschrijving — Beperking van de lijst van waren waarvoor inschrijving is aangevraagd — Intrekking van bezwaar tegen inschrijving — Afdoening zonder beslissing)

46

2010/C 113/75

Zaak T-414/09: Beschikking van het Gerecht van 4 maart 2010 — Henkel/BHIM — JLO Holding (LIVE) (Gemeenschapsmerk — Procedure tot vervallenverklaring — Intrekking van verzoek tot vervallenverklaring — Afdoening zonder beslissing)

46

2010/C 113/76

Zaak T-435/09 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 15 maart 2010 — GL2006 Europe/Commissie en OLAF (Kort geding — Communautaire kaderprogramma's voor onderzoek en technologische ontwikkeling — Arbitragebeding — Terugvorderingsopdracht — Debetnota — Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging — Financiële schade — Geen uitzonderlijke omstandigheden — Geen spoedeisendheid)

46

2010/C 113/77

Zaak T-322/09: Beroep ingesteld op 14 augustus 2009 — Al Faqih en MIRA/Raad en Commissie

47

2010/C 113/78

Zaak T-52/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 9 februari 2010 door Giorgio Lebedef tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 30 november 2009 in zaak F-54/09, Lebedef/Commissie

48

2010/C 113/79

Zaak T-58/10: Beroep ingesteld op 11 februari 2010 — Phoenix-Reisen en DRV/Commissie

49

2010/C 113/80

Zaak T-62/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 10 februari 2010 door Brigitte Zangerl-Posselt tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 30 november 2009 in zaak F-83/07, Zangerl-Posselt/Commissie

49

2010/C 113/81

Zaak T-63/10: Beroep ingesteld op 10 februari 2010 — Jurašinović/Raad

50

2010/C 113/82

Zaak T-66/10: Beroep ingesteld op 15 februari 2010 — Zuckerfabrik Jülich/Commissie

51

2010/C 113/83

Zaak T-72/10: Beroep ingesteld op 15 februari 2010 — Intermark/BHIM — Natex International (NATY’S)

52

2010/C 113/84

Zaak T-75/10: Beroep ingesteld op 17 februari 2010 — Embraer e.a./Commissie

52

2010/C 113/85

Zaak T-77/10: Beroep ingesteld op 18 februari 2010 — Certmedica International/BHIM — Lehning Entreprise (L112)

53

2010/C 113/86

Zaak T-78/10: Beroep ingesteld op 19 februari 2010 — Lehning Entreprise/BHIM — Certmedica International (L112)

55

2010/C 113/87

Zaak T-79/10: Beroep ingesteld op 22 februari 2010 — COLT Télécommunications France/Commissie

56

2010/C 113/88

Zaak T-80/10: Beroep ingesteld op 16 februari 2010 — Bell & Ross/BHIM — Klockgrossisten i Norden (Afbeelding van een horloge)

57

2010/C 113/89

Zaak T-84/10: Beroep ingesteld op 22 februari 2010 — Regione Puglia/Commissie

58

2010/C 113/90

Zaak T-86/10: Beroep ingesteld op 17 februari 2010 — British Sugar/Commissie

58

2010/C 113/91

Zaak T-88/10: Beroep ingesteld op 15 februari 2010 — Inter IKEA Systems/BHIM — Meteor Controls (GLÄNSA)

59

2010/C 113/92

Zaak T-90/10: Beroep ingesteld op 19 februari 2010 — Ferriere Nord/Commissie

60

2010/C 113/93

Zaak T-91/10: Beroep ingesteld op 19 februari 2010 — Lucchini/Commissie

61

2010/C 113/94

Zaak T-92/10: Beroep ingesteld op 17 februari 2010 — Ferriera Valsabbia en Valsabbia Investimenti/Commissie

62

2010/C 113/95

Zaak T-93/10: Beroep ingesteld op 17 februari 2010 — Bilbaína de Alquitranes e.a./ECHA

63

2010/C 113/96

Zaak T-94/10: Beroep ingesteld op 17 februari 2010 — Rütgers Germany e.a./ECHA

64

2010/C 113/97

Zaak T-95/10: Beroep ingesteld op 17 februari 2010 — Cindu Chemicals e.a./ECHA

65

2010/C 113/98

Zaak T-96/10: Beroep ingesteld op 17 februari 2010 — Rütgers Germany e.a./ECHA

66

2010/C 113/99

Zaak T-99/10: Beroep ingesteld op 2 maart 2010 — Meica/BHIM — Tofutown.com (TOFUKING)

66

2010/C 113/00

Zaak T-100/10: Beroep ingesteld op 3 maart 2010 — Nordzucker/Commissie

67

2010/C 113/01

Zaak T-101/10: Beroep ingesteld op 3 maart 2010 — Polen/Commissie

68

2010/C 113/02

Zaak T-102/10: Beroep ingesteld op 3 maart 2010 — Südzucker e.a./Commissie

69

2010/C 113/03

Zaak T-103/10 P(R): Hogere voorziening ingesteld op 5 maart 2010 door het Europees Parlement tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 december 2009 in zaak F-92/09 R, U/Parlement

70

2010/C 113/04

Zaak T-105/10: Beroep ingesteld op 1 maart 2010 — BASF/Europese Commissie

70

2010/C 113/05

Zaak T-106/10: Beroep ingesteld op 4 maart 2010 — Spanje/Commissie

71

2010/C 113/06

Zaak T-111/10: Beroep ingesteld op 3 maart 2010 — Portugal/Commissie

72

2010/C 113/07

Zaak T-112/10: Beroep ingesteld op 1 maart 2010 — Prionics/Commissie en EFSA

73

2010/C 113/08

Zaak T-113/10: Beroep ingesteld op 8 maart 2010 — Spanje/Commissie

74

2010/C 113/09

Zaak T-115/10: Beroep ingesteld op 4 maart 2010 — Verenigd Koninkrijk/Commissie

75

2010/C 113/10

Zaak T-118/10: Beroep ingesteld op 5 maart 2010 — Acron/Raad

76

2010/C 113/11

Zaak T-119/10: Beroep ingesteld op 5 maart 2010 — Nederland/Commissie

77

2010/C 113/12

Zaak T-310/07: Beschikking van het Gerecht van 2 maart 2010 — gardeur/BHIM — Blue Rose (g)

78

2010/C 113/13

Zaak T-298/08: Beschikking van het Gerecht van 2 maart 2010 — Aldi/BHIM — Catalana de Telecomunicacions Societat Operadora de Xarxes (ALDI)

78

2010/C 113/14

Zaak T-552/08: Beschikking van het Gerecht van 4 maart 2010 — Commissie/Domótica

78

2010/C 113/15

Zaak T-196/09: Beschikking van het Gerecht van 1 maart 2010 — TerreStar Europe/Commissie

78

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2010/C 113/16

Zaak F-9/10: Beroep ingesteld op 29 januari 2010 — AC/Raad

79

2010/C 113/17

Zaak F-12/10: Beroep ingesteld op 9 februari 2010 — Kerstens/Commissie

79

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie

1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/1


2010/C 113/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 100 van 17.4.2010

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 80 van 27.3.2010

PB C 63 van 13.3.2010

PB C 51 van 27.2.2010

PB C 37 van 13.2.2010

PB C 24 van 30.1.2010

PB C 11 van 16.1.2010

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/2


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 4 maart 2010 — Europese Commissie/Portugese Republiek

(Zaak C-38/06) (1)

(Niet-nakoming - Van douanerechten vrijgestelde invoer van goederen voor specifiek militair gebruik)

2010/C 113/02

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Wilms en M. Afonso, gemachtigden)

Verwerende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, Â. Seiça Neves, J. Gomes en C. Guerra Santos, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van de verwerende partij: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordiger: J. Molde, gemachtigde), Helleense Republiek (vertegenwoordigers: E.-M. Mamouna en M. K. Boskovits, gemachtigden), Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: I. Bruni, gemachtigde, G. De Bellis, avvocato dello Stato) Republiek Finland (vertegenwoordiger: A. Guimaraes-Purokoski)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van de artikelen 2, 9, 10 en 11 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 155, blz. 1), en, voor de periode na 31 mei 2000, van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130, blz. 1) — Van douanerechten vrijgestelde invoer van oorlogsmaterieel en van goederen voor zowel militair als civiel gebruik

Dictum

1.

Door te weigeren de eigen middelen vast te stellen die verschuldigd zijn naar aanleiding van importen van uitrusting en goederen voor specifiek militair gebruik in het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002 en deze ter beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen te stellen, en door te weigeren de overeenkomstige vertragingsrente te betalen, is de Portugese Republiek in het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 30 mei 2000 de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, zoals gewijzigd bij verordening (Euratom, EG) nr. 1355/96 van de Raad van 8 juli 1996, en in het tijdvak van 31 mei 2000 tot en met 31 december 2002 evenmin de verplichtingen krachtens dezelfde artikelen van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen.

2.

De Portugese Republiek wordt verwezen in de kosten.

3.

Het Koninkrijk Denemarken, de Helleense Republiek, de Italiaanse Republiek en de Republiek Finland dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 74 van 25.03.2006.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/3


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 december 2009 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-424/07) (1)

(Niet-nakoming - Elektronische communicatie - Richtlijn 2002/19/EG - Richtlijn 2002/21/EG - Richtlijn 2002/22/EG - Netwerken en diensten - Nationale regeling - Nieuwe markten)

2010/C 113/03

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Braun en A. Nijenhuis, gemachtigden)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: M. Lumma, gemachtigde, C. Koenig, professor, en S. Loetz, Rechtsanwalt)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 8, lid 4, van richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn) (PB L 108, blz. 7), van de artikelen 6, 7, 8, lid 1, 15, lid 3, en 16 van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) (PB L 108, blz. 33), en van artikel 17, lid 2, van richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn) (PB L 108, blz. 51) — Definitie, analyse en regulering van nieuwe markten — Nationale regeling die op algemene wijze de „nieuwe markten” definieert en restrictieve voorwaarden oplegt betreffende de regulering ervan door de nationale regelgevende instantie en betreffende de toepassing van de raadplegingsprocedure waarin het gemeenschapsrecht voorziet voor maatregelen om deze markten te definiëren en te analyseren

Dictum

1.

Door § 9a van het Telekommunikationsgesetz (telecommunicatiewet) van 22 juni 2004 vast te stellen, is de Bondrepubliek Duitsland de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 8, lid 4, van richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn), de artikelen 6 tot en met 8, leden 1 en 2, 15, lid 3, en 16 van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn), en artikel 17, lid 2, van richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn).

2.

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 283 van 24.11.2007.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/3


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 maart 2010 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-518/07) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 95/46/EG - Bescherming van natuurlijke personen bij verwerking van persoonsgegevens en vrij verkeer van deze gegevens - Artikel 28, lid 1 - Nationale toezichthoudende instanties - Onafhankelijkheid - Overheidstoezicht op deze instanties)

2010/C 113/04

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Docksey, C. Ladenburger en H. Krämer, gemachtigden)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: M. Lumma en J. Möller, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verzoekende partij: Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (vertegenwoordigers: H. Hijmans en A. Scirocco, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 28, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281, blz. 31) — Verplichting van de lidstaten te verzekeren dat de nationale autoriteiten belast met het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens de hun opgedragen taken in volledige onafhankelijkheid vervullen — Onderwerping aan staatstoezicht van de autoriteiten van de Länder belast met het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens in de niet-publieke sector

Dictum

1.

De Bondsrepubliek Duitsland is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 28, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, doordat de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens door niet-publieke organen en publiekrechtelijke ondernemingen die op de markt concurreren (öffentlich-rechtliche Wettbewerbsunternehmen) in de verschillende Länder aan overheidstoezicht zijn onderworpen, waardoor het vereiste dat deze autoriteiten hun taken „in volledige onafhankelijkheid” vervullen dus onjuist is uitgevoerd.

2.

De Bondsrepubliek Duitsland draagt de kosten van de Europese Commissie.

3.

De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 37 van 9.2.2008.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/4


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — Janko Rottmann/Freistaat Bayern

(Zaak C-135/08) (1)

(Burgerschap van Unie - Artikel 17 EG - Door geboorte verkregen nationaliteit van lidstaat - Door naturalisatie verkregen nationaliteit van andere lidstaat - Verlies van oorspronkelijke nationaliteit door deze naturalisatie - Verlies met terugwerkende kracht van door naturalisatie verkregen nationaliteit ten gevolge van bedrog bij verwerving ervan - Staatloosheid met als gevolg verlies van hoedanigheid van burger van Unie)

2010/C 113/05

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Janko Rottmann

Verwerende partij: Freistaat Bayern

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesverwaltungsgericht — Uitlegging van artikel 17 EG — Verwerving van de nationaliteit van een lidstaat die het definitieve verlies van de nationaliteit van de lidstaat van oorsprong met zich brengt — Verlies met terugwerkende kracht van de nieuwe nationaliteit ten gevolge van bedrog bij de verwerving ervan — Staatloosheid van de betrokkene die tot verlies van het burgerschap van de Unie leidt

Dictum

Het Unierecht, met name artikel 17 EG, verzet zich er niet tegen dat een lidstaat de door naturalisatie verkregen nationaliteit van die lidstaat van een burger van de Unie intrekt wanneer deze door bedrog werd verkregen, mits deze intrekkingsbeslissing in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel is.


(1)  PB C 171 van 5.7.2008.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/4


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 maart 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — Aydin Salahadin Abdulla (C-175/08), Kamil Hasan (C-176/08), Ahmed Adem en Hamrin Mosa Rashi (C-178/08), Dler Jamal (C-179/08)/Bundesrepublik Deutschland

(Gevoegde zaken C-175/08, C-176/08, C-178/08 en C-179/08) (1)

(Richtlijn 2004/83/EG - Minimumnormen voor erkenning als vluchteling of als persoon met subsidiaire-beschermingsstatus - Hoedanigheid van „vluchteling” - Artikel 2, sub c - Beëindiging van vluchtelingenstatus - Artikel 11 - Verandering van omstandigheden - Artikel 11, lid 1, sub e - Vluchteling - Geen gegronde vrees voor vervolging - Beoordeling - Artikel 11, lid 2 - Intrekking van vluchtelingenstatus - Bewijs - Artikel 14, lid 2)

2010/C 113/06

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Aydin Salahadin Abdulla (C-175/08), Kamil Hasan (C-176/08), Ahmed Adem en Hamrin Mosa Rashi (C-178/08), Dler Jamal (C-179/08)

Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland

Voorwerp

Verzoeken om een prejudiciële beslissing — Bundesverwaltungsgericht — Uitlegging van artikel 11, lid 1, sub e, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 12) — Beslissingen van de nationale autoriteit tot intrekking van de vluchtelingenstatus van belanghebbenden, alleen op basis van de constatering dat hun vrees voor vervolging is komen te vervallen, zonder onderzoek naar bijkomende voorwaarden verband houdend met de politieke situatie in hun land van herkomst — Iraakse staatsburgers van wie de vluchtelingenstatus is ingetrokken na de val van het regiem van Saddam Hussein

Dictum

1.

Artikel 11, lid 1, sub e, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat:

iemand zijn vluchtelingenstatus verliest wanneer, gelet op een ingrijpende en niet-voorbijgaande verandering van omstandigheden in het betrokken derde land, de omstandigheden die ten grondslag lagen aan zijn vrees voor vervolging op een van de in artikel 2, sub c, van richtlijn 2004/83 genoemde gronden, in verband waarmee hij als vluchteling was erkend, niet meer bestaan en hij niet om andere redenen behoeft te vrezen voor „vervolging” in de zin van artikel 2, sub c, van richtlijn 2004/83;

de bevoegde autoriteiten van de lidstaat voor de beoordeling van een verandering van omstandigheden, aan de hand van de individuele situatie van de vluchteling moeten vaststellen dat de in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/83 bedoelde actor of actoren van bescherming redelijke maatregelen hebben getroffen om vervolging te voorkomen, met name dat zij beschikken over een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging vormen, en dat de betrokkene in geval van beëindiging van zijn vluchtelingenstatus toegang tot die bescherming zal hebben;

de in artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 2004/83 bedoelde actoren van bescherming mede kunnen bestaan uit internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen, onder meer door de aanwezigheid van een multinationale troepenmacht op dit grondgebied.

2.

Wanneer de omstandigheden die tot verlening van de vluchtelingenstatus hebben geleid niet meer bestaan en de bevoegde autoriteiten van de lidstaat nagaan of er geen andere omstandigheden zijn die de betrokkene op goede gronden doen vrezen voor vervolging, hetzij op dezelfde grond als de oorspronkelijke, hetzij op een van de andere in artikel 2, sub c, van richtlijn 2004/83 genoemde gronden, is het waarschijnlijkheidscriterium ter beoordeling van het risico uitgaand van deze andere omstandigheden, hetzelfde als dat wat bij de verlening van de vluchtelingenstatus wordt aangelegd.

3.

Artikel 4, lid 4, van richtlijn 2004/83, dat indicaties geeft met betrekking tot de draagwijdte, in termen van bewijskracht, van eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen, kan toepassing vinden wanneer de bevoegde autoriteiten voornemens zijn de vluchtelingenstatus in te trekken krachtens artikel 11, lid 1, sub e, van richtlijn 2004/83, en de betrokkene zich ter rechtvaardiging dat er nog steeds gegronde vrees voor vervolging bestaat, op andere omstandigheden beroept dan die in verband waarmee hij als vluchteling is erkend. Dit kan echter normaal gesproken slechts het geval zijn, wanneer de vervolgingsgrond een andere is dan die welke ten tijde van de verlening van de vluchtelingenstatus is aanvaard en er eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen zijn die een verband vertonen met de in dat stadium onderzochte vervolgingsgrond.


(1)  PB C 197 van 2.8.2008.

PB C 180 van 1.8.2009.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/6


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 maart 2010 — Europese Commissie/Franse Republiek

(Zaak C-197/08) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 95/59/EG - Belastingen, andere dan omzetbelasting, op verbruik van tabaksfabrikaten - Artikel 9, lid 1 - Vrije vaststelling, door fabrikanten en importeurs, van maximumkleinhandelsverkoopprijzen voor hun producten - Nationale regeling die minimumkleinhandelsverkoopprijs voor sigaretten oplegt - Nationale regeling die verkoop van tabaksproducten ‘tegen een met de doelstellingen van volksgezondheid strijdige promotieprijs’ verbiedt - Begrip ‘wettelijke regelingen van de lidstaten inzake prijzencontrole of de inachtneming van de vastgestelde prijzen’ - Rechtvaardiging - Bescherming van volksgezondheid - Kaderovereenkomst van Wereldgezondheidsorganisatie voor bestrijding van tabaksgebruik)

2010/C 113/07

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en W. Mölls, gemachtigden)

Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues, J.-S. Pilczer, J.-C. Gracia en B. Beaupère-Manokha, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59/EG van de Raad van 27 november 1995 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het gebruik van tabaksfabrikaten (PB L 291, blz. 40) — Vaststelling van minimumprijzen — Belemmering van vrij verkeer van goederen — Bescherming van de volksgezondheid — Relevantie van de Kaderovereenkomst van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de bestrijding van tabaksgebruik (PB L 213, blz. 8)

Dictum

1.

Door de invoering en handhaving van een stelsel van minimumprijzen voor de kleinhandelsverkoop van in Frankrijk in de handel gebrachte sigaretten alsmede van een verbod op de verkoop van tabaksproducten „tegen een met de doelstellingen van volksgezondheid strijdige promotieprijs”, is de Franse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59/EG van de Raad van 27 november 1995 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het verbruik van tabaksfabrikaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/10/EG van de Raad van 12 februari 2002.

2.

De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 183 van 19.7.2008.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/6


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 maart 2010 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-198/08) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 95/59/EG - Belastingen, andere dan omzetbelasting, op verbruik van tabaksfabrikaten - Artikel 9, lid 1 - Vrije vaststelling, door fabrikanten en importeurs, van maximumkleinhandelsverkoopprijzen voor hun producten - Nationale regeling die minimumkleinhandelsverkoopprijs voor sigaretten en minimumkleinhandelsverkoopprijs voor tabak van fijne snede oplegt - Rechtvaardiging - Bescherming van volksgezondheid - Kaderovereenkomst van Wereldgezondheidsorganisatie voor bestrijding van tabaksgebruik)

2010/C 113/08

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls en R. Lyal, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordigers: E. Riedl, J. Bauer en C. Pesendorfer, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59/EG van de Raad van 27 november 1995 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het verbruik van tabaksfabrikaten (PB L 291, blz. 40) — Vaststelling door de overheid van minimumdetailhandelsprijzen voor tabaksfabrikaten

Dictum

1.

Door de invoering en handhaving van een wettelijke regeling waarbij de overheid minimumprijzen vaststelt voor de kleinhandelsverkoop van sigaretten en van tabak van fijne snede bestemd voor het rollen van sigaretten, is de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59/EG van de Raad van 27 november 1995 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het verbruik van tabaksfabrikaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/10/EG van de Raad van 12 februari 2002.

2.

De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 197 van 2.8.2008.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/7


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 maart 2010 — Europese Commissie/Ierland

(Zaak C-221/08) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 95/59/EG - Belastingen, andere dan omzetbelasting, op verbruik van tabaksfabrikaten - Artikel 9, lid 1 - Vrije vaststelling, door fabrikanten en importeurs, van maximumkleinhandelsverkoopprijzen voor hun producten - Nationale regeling die minimumkleinhandelsverkoopprijs voor sigaretten oplegt - Rechtvaardiging - Bescherming van volksgezondheid - Kaderovereenkomst van Wereldgezondheidsorganisatie voor bestrijding van tabaksgebruik)

2010/C 113/09

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en W. Mölls, gemachtigden)

Verwerende partij: Ierland (vertegenwoordigers: D. O’Hagan, gemachtigde, G. Hogan, SC)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59/EG van de Raad van 27 november 1995 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het gebruik van tabaksfabricaten (PB L 291, blz. 40) — Nationale wet die minimum- en maximumkleinhandelsverkoopprijzen voor tabaksfabricaten oplegt

Dictum

1.

Door minimumkleinhandelsverkoopprijzen voor sigaretten op te leggen, is Ierland de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59/EG van de Raad van 27 november 1995 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het verbruik van tabaksfabrikaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/10/EG van de Raad van 12 februari 2002.

2.

Door de Europese Commissie niet de informatie te verstrekken die zij nodig heeft voor het vervullen van haar taak, toezicht te houden op de uitvoering van richtlijn 95/59, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/10, is Ierland de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 10 EG.

3.

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4.

Ierland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 209 van 15.8.2008.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/7


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 maart 2010 — Europese Commissie/Franse Republiek

(Zaak C-241/08) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 92/43/EEG - Artikel 6, leden 2 en 3 - Onjuiste omzetting - Specialebeschermingszones - Significante milieueffecten van project - „Niet-verstorend” karakter van bepaalde activiteiten - Milieueffectbeoordeling)

2010/C 113/10

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Recchia en J.-B. Laignelot, gemachtigden)

Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en A.-L. During, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Onjuiste uitvoering van artikel 6, leden 2 en 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7)

Dictum

1.

De Franse Republiek is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens respectievelijk artikel 6, lid 2, en artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna,

enerzijds, door in het algemeen te bepalen dat visvangst, aquacultuur, jacht en andere weidelijke activiteiten die onder de in de wet- en regelgeving geldende voorwaarden en in de in die wet- en regelgeving toegestane gebieden worden bedreven, geen activiteiten zijn die storend zijn of storende gevolgen hebben, en

anderzijds, door de bouw- en ontwikkelingswerkzaamheden die zijn voorzien in de Natura 2000-overeenkomsten systematisch vrij te stellen van de procedure van beoordeling van de gevolgen voor het gebied, en

door de programma’s en projecten voor bouw- of ontwikkelingswerkzaamheden waarvoor een aanmeldingsregeling geldt, systematisch vrij te stellen van deze procedure.

2.

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3.

De Franse Republiek wordt verwezen in twee derde van de kosten. De Europese Commissie wordt verwezen in een derde van de kosten.


(1)  PB C 197 van 2.8.2008.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/8


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 maart 2010 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek

(Zaak C-297/08) (1)

(Niet-nakoming - Milieu - Richtlijn 2006/12/EG - Artikelen 4 en 5 - Beheer van afvalstoffen - Beheersplan - Toereikend en geïntegreerd net van verwijderingsinstallaties - Gevaar voor gezondheid van mens of voor milieu - Overmacht - Verstoringen van openbare orde - Georganiseerde criminaliteit)

2010/C 113/11

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Zadra, D. Recchia en J.-B. Laignelot, gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, en G. Aiello, avvocato dello Stato)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: S. Ossowski, gemachtigde, en K. Bacon, barrister)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van de artikelen 4 en 5 van richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (PB L 114, blz. 9) — Regio Campania

Dictum

1.

Door voor de regio Campania niet alle maatregelen vast te stellen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing en de verwijdering van de afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder nadelige gevolgen voor het milieu, en inzonderheid door geen toereikend en geïntegreerd net van verwijderingsinstallaties op te zetten, is de Italiaanse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 4 en 5 van richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen.

2.

De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.

3.

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zal zijn eigen kosten dragen.


(1)  PB C 223 van 30.8.2008.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/8


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale amministrativo regionale della Sicilia — Italië) — Raffinerie Mediterranee (ERG) SpA, Polimeri Europa SpA, Syndial SpA/Ministero dello Sviluppo economico, Ministero della Salute, Ministero Ambiente e Tutela del Territorio e del Mare, Ministero delle Infrastrutture, Ministero dei Trasporti, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dell’Interno, Regione siciliana, Assessorato regionale Territorio ed Ambiente (Sicilia), Assessorato regionale Industria (Sicilia), Prefettura di Siracusa, Istituto superiore di Sanità, Commissario Delegato per Emergenza Rifiuti e Tutela Acque (Sicilia), Vice Commissario Delegato per Emergenza Rifiuti e Tutela Acque (Sicilia), Agenzia Protezione Ambiente e Servizi tecnici (APAT), Agenzia regionale Protezione Ambiente (ARPA Sicilia), Istituto centrale Ricerca scientifica e tecnologica applicata al Mare, Subcommissario per la Bonifica dei Siti contaminati, Provincia regionale di Siracusa, Consorzio ASI Sicilia orientale Zona Sud, Comune di Siracusa, Comune di Augusta, Comune di Melilli, Comune di Priolo Gargallo, Azienda Unità sanitaria locale N. 8, Sviluppo Italia Aree Produttive SpA, Invitalia (Agenzia nazionale per l’attrazione degli investimenti e lo sviluppo d’impresa) SpA, voorheen Sviluppo Italia SpA

(Zaak C-378/08) (1)

(Beginsel dat vervuiler betaalt - Richtlijn 2004/35/EG - Milieuaansprakelijkheid - Toepasselijkheid ratione temporis - Verontreiniging die vóór datum voor uitvoering van deze richtlijn is ingetreden en na deze datum voortduurt - Nationale regeling die kosten voor herstel van door deze verontreiniging veroorzaakte schade in rekening brengt aan veelheid van ondernemingen - Vereiste van schuld of nalatigheid - Vereiste van causaal verband - Overheidsopdrachten voor uitvoering van werken)

2010/C 113/12

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale amministrativo regionale della Sicilia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Raffinerie Mediterranee (ERG) SpA, Polimeri Europa SpA, Syndial SpA

Verwerende partijen: Ministero dello Sviluppo economico, Ministero della Salute, Ministero Ambiente e Tutela del Territorio e del Mare, Ministero delle Infrastrutture, Ministero dei Trasporti, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dell’Interno, Regione siciliana, Assessorato regionale Territorio ed Ambiente (Sicilia), Assessorato regionale Industria (Sicilia), Prefettura di Siracusa, Istituto superiore di Sanità, Commissario Delegato per Emergenza Rifiuti e Tutela Acque (Sicilia), Vice Commissario Delegato per Emergenza Rifiuti e Tutela Acque (Sicilia), Agenzia Protezione Ambiente e Servizi tecnici (APAT), Agenzia regionale Protezione Ambiente (ARPA Sicilia), Istituto centrale Ricerca scientifica e tecnologica applicata al Mare, Subcommissario per la Bonifica dei Siti contaminati, Provincia regionale di Siracusa, Consorzio ASI Sicilia orientale Zona Sud, Comune di Siracusa, Comune di Augusta, Comune di Melilli, Comune di Priolo Gargallo, Azienda Unità sanitaria locale N. 8, Sviluppo Italia Aree Produttive SpA, Invitalia (Agenzia nazionale per l’attrazione degli investimenti e lo sviluppo d’impresa) SpA, voorheen Sviluppo Italia SpA

in tegenwoordigheid van: ENI Divisione Exploration and Production SpA, ENI SpA, Edison SpA

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale amministrativo regionale della Sicilia — Uitlegging van richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB L 143, blz. 56) en van het beginsel „de vervuiler betaalt” — Nationale regelgeving op grond waarvan bestuursorganen particuliere ondernemers mogen gelasten herstelmaatregelen te treffen, zonder dat daartoe een onderzoek hoeft te worden ingesteld om te bepalen wie aansprakelijk is voor de betrokken vervuiling

Dictum

Wanneer bij milieuverontreiniging niet is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing ratione temporis en/of ratione materiae van richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade, zal deze verontreiniging — met inachtneming van de verdragsregels en onverminderd andere handelingen van afgeleid recht — naar nationaal recht moeten worden beoordeeld.

Richtlijn 2004/35 verzet zich niet tegen een nationale regeling op basis waarvan de bevoegde instantie, handelend in het kader van deze richtlijn, kan vermoeden — ook in gevallen van diffuse verontreiniging — dat er tussen exploitanten en een geconstateerde verontreiniging een causaal verband bestaat omdat hun installaties nabij het verontreinigde gebied zijn gelegen. Overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt dient deze instantie echter, om aldus een dergelijk causaal verband te vermoeden, over geloofwaardige aanwijzingen te beschikken die haar vermoeden kunnen onderbouwen, zoals de omstandigheid dat de installatie van de exploitant nabij de geconstateerde verontreiniging is gelegen en de omstandigheid dat er overeenstemming is tussen de gevonden verontreinigende stoffen en de bestanddelen die deze exploitant in het kader van zijn activiteiten gebruikt.

De artikelen 3, lid 1, 4, lid 5, en 11, lid 2, van richtlijn 2004/35 moeten aldus worden uitgelegd dat de bevoegde instantie, wanneer zij besluit maatregelen tot herstel van milieuschade op te leggen aan exploitanten wier activiteiten onder bijlage III bij deze richtlijn vallen, niet hoeft aan te tonen dat de exploitanten wier activiteiten voor de milieuschade verantwoordelijk worden geacht, schuld, nalatigheid of opzet kan worden verweten. Daarentegen moet deze instantie vooraf de oorsprong van de geconstateerde verontreiniging onderzoeken. Daarbij beschikt zij over een beoordelingsmarge met betrekking tot de procedures, de te gebruiken middelen en de duur van dat onderzoek. Bovendien moet deze instantie volgens de nationale bewijsregels een causaal verband leggen tussen de activiteiten van de exploitanten waarop de herstelmaatregelen betrekking hebben en deze verontreiniging.


(1)  PB C 301 van 22.11.2008.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/10


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 maart 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale della Sicilia — Italië) — Raffinerie Mediterranee SpA (ERG) (C-379/08), Polimeri Europa SpA, Syndial SpA/Ministero dello Sviluppo Economico, Ministero della Salute, Ministero Ambiente e Tutela del Territorio e del Mare, Ministero delle Infrastrutture, Ministero dei Trasporti, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dell’Interno, Regione Siciliana, Assessorato Regionale Territorio ed Ambiente (Sicilia), Assessorato Regionale Industria (Sicilia), Prefettura di Siracusa, Istituto Superiore di Sanità, Commissario Delegato per Emergenza Rifiuti e Tutela Acque (Sicilia), Vice Commissario Delegato per Emergenza Rifiuti e Tutela Acque (Sicilia), Agenzia Protezione Ambiente e Servizi Tecnici (APAT), Agenzia Regionale Protezione Ambiente (ARPA Sicilia), Istituto Centrale Ricerca Scientifica e Tecnologica Applicata al Mare, Subcommissario per la Bonifica dei Siti Contaminati, Provincia Regionale di Siracusa, Consorzio ASI Sicilia Orientale Zona Sud, Comune di Siracusa, Comune d’Augusta, Comune di Melilli, Comune di Priolo Gargallo, Azienda Unità Sanitaria Locale N8, Sviluppo Italia Aree Produttive SPA, Invitalia (Agenzia nazionale per l’attrazione degli investimenti e lo sviluppo d’impresa SpA), voorheen Sviluppo Italia SpA, ENI SpA (C-380/08)/Ministero Ambiente e Tutela del Territorio e del Mare, Ministero dello Sviluppo economico, Ministero della Salute, Regione siciliana, Istituto superiore di Sanità, Agenzia per la Protezione dell’Ambiente e per i Servizi tecnici, Commissario delegato per l’Emergenza rifiuti e la Tutela delle Acque

(Gevoegde zaken C-379/08 en C-380/08) (1)

(Beginsel dat vervuiler betaalt - Richtlijn 2004/35/EG - Milieuaansprakelijkheid - Toepasselijkheid ratione temporis - Verontreiniging die vóór datum voor uitvoering van deze richtlijn is ingetreden en na deze datum voortduurt - Herstelmaatregelen - Verplichting tot raadpleging van betrokken ondernemingen - Bijlage II)

2010/C 113/13

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale amministrativo Regionale della Sicilia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Raffinerie Mediterranee SpA (ERG), Polimeri Europa SpA, Syndial SpA (C-379/08), ENI SpA (C-380/08)

Verwerende partijen: Ministero dello Sviluppo Economico, Ministero della Salute, Ministero Ambiente e Tutela del Territorio e del Mare, Ministero delle Infrastrutture, Ministero dei Trasporti, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dell’Interno, Regione Siciliana, Assessorato Regionale Territorio ed Ambiente (Sicilia), Assessorato Regionale Industria (Sicilia), Prefettura di Siracusa, Istituto Superiore di Sanità, Commissario Delegato per Emergenza Rifiuti e Tutela Acque (Sicilia), Vice Commissario Delegato per Emergenza Rifiuti e Tutela Acque (Sicilia), Agenzia Protezione Ambiente e Servizi Tecnici (APAT), Agenzia Regionale Protezione Ambiente (ARPA Sicilia), Istituto Centrale Ricerca Scientifica e Tecnologica Applicata al Mare, Subcommissario per la Bonifica dei Siti Contaminati, Provincia Regionale di Siracusa, Consorzio ASI Sicilia Orientale Zona Sud, Comune di Siracusa, Comune d’Augusta, Comune di Melilli, Comune di Priolo Gargallo, Azienda Unità Sanitaria Locale N8, Sviluppo Italia Aree Produttive SPA, Invitalia (Agenzia nazionale per l’attrazione degli investimenti e lo sviluppo d’impresa SpA), voorheen Sviluppo Italia SpA

in tegenwoordigheid van: ENI Divisione Exploration and Production SpA, ENI SpA, Edison SPA (C-379/08), Invitalia (Agenzia nazionale per l’attrazione degli investimenti e lo sviluppo d’impresa) SpA, voorheen Sviluppo Italia SpA (C-380/08)

Voorwerp

Verzoeken om een prejudiciële beslissing — Tribunale amministrativo regionale per la Sicilia — Uitlegging van artikel 7 van en van bijlage II bij richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB L 142, blz. 56) — Herstelmaatregelen — Werken aan de milieucomponenten — Nationale wettelijke regeling die de overheid de bevoegdheid verleent om, zonder onderzoek naar de specifieke situatie van het gebied, werken te gelasten die een aanvulling vormen van de werken waartoe eerder aan het einde van een passend op tegenspraak gevoerd onderzoek was besloten en die reeds waren goedgekeurd en uitgevoerd of in uitvoering waren — Gebied van nationaal belang Priolo

Dictum

1.

De artikelen 7 en 11, lid 4, van richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade, gelezen in samenhang met bijlage II bij deze richtlijn, moeten aldus worden uitgelegd dat de bevoegde instantie gerechtigd is te besluiten tot een ingrijpende wijziging van de maatregelen tot herstel van milieuschade waarvoor was geopteerd aan het einde van een procedure op tegenspraak die in samenwerking met de betrokken exploitanten werd gevoerd, en die reeds zijn uitgevoerd of in uitvoering zijn. Met het oog op de vaststelling van een dergelijk besluit:

is die instantie evenwel verplicht de exploitanten aan wie dergelijke maatregelen worden opgelegd, te horen, behoudens indien de spoedeisendheid van de milieusituatie een onmiddellijk optreden van de bevoegde instantie vereist;

is die instantie tevens gehouden met name de personen op wier terrein die maatregelen worden getroffen uit te nodigen om opmerkingen te maken en dient zij met die opmerkingen rekening te houden, en

dient die instantie rekening te houden met de in punt 1.3.1 van bijlage II bij richtlijn 2004/35 bedoelde criteria, en in haar besluit de gronden te vermelden waarop haar keuze is gebaseerd, alsook, in voorkomend geval de gronden die kunnen rechtvaardigen dat er geen uitgebreid onderzoek vanuit het oogpunt van die criteria hoefde plaats te vinden of kon plaatsvinden, wegens bijvoorbeeld de spoedeisendheid van de milieusituatie.

2.

In omstandigheden als die van de hoofdgedingen staat richtlijn 2004/35 niet in de weg aan een nationale regeling op grond waarvan de bevoegde instantie de uitoefening van het recht van exploitanten ten aanzien waarvan milieuherstelmaatregelen zijn vastgesteld, om hun terreinen te gebruiken afhankelijk kan stellen van de voorwaarde dat zij de voor die maatregelen vereiste werkzaamheden uitvoeren, en dit ook indien die terreinen niet onder die maatregelen vallen omdat zij reeds eerder werden gesaneerd of nooit verontreinigd zijn geweest. Een dergelijke maatregel moet evenwel zijn rechtvaardiging vinden in de doelstelling van het voorkomen dat de milieusituatie nog zou verslechteren op de locaties waar die maatregelen worden uitgevoerd, dan wel, uit hoofde van het voorzorgsbeginsel, in de doelstelling van het voorkomen dat op die terreinen van de exploitanten, die zijn gelegen naast de volledige kustlijn waarop die herstelmaatregelen betrekking hebben, andere milieuschade zou ontstaan of zich opnieuw zou voordoen.


(1)  PB C 301 van 22.11.2008.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/11


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale amministrativo regionale del Lazio — Italië) — Attanasio Group Srl/Comune di Carbognano

(Zaak C-384/08) (1)

(Artikelen 43 EG en 48 EG - Regionale regeling waarbij verplichte minimumafstanden tussen tankstations langs autowegen worden opgelegd - Bevoegdheid van Hof en ontvankelijkheid van verzoek om prejudiciële beslissing - Vrijheid van vestiging - Beperking)

2010/C 113/14

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale amministrativo regionale del Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Attanasio Group Srl

Verwerende partij: Comune di Carbognano

In tegenwoordigheid van: Felgas Petroli Srl

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale amministrativo regionale del Lazio — Verenigbaarheid van een nationale regeling waarbij verplichte minimumafstanden tussen tankstations langs de autowegen worden opgelegd, met de artikelen 43 EG, 48 EG, 49 EG en 56 EG en de communautaire beginselen van economische mededinging en non-discriminatie

Dictum

Artikel 43 EG, juncto artikel 48 EG, moet aldus worden uitgelegd, dat een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die verplichte minimumafstanden tussen tankstations langs autowegen oplegt, een beperking van de in het EG-Verdrag neergelegde vrijheid van vestiging is. In omstandigheden als die van het hoofdgeding lijkt deze beperking niet van dien aard dat zij haar rechtvaardiging kan vinden in de doelstellingen van verkeersveiligheid, bescherming van de gezondheid en van het milieu, en van rationalisatie van de ten behoeve van de gebruikers verrichte dienst; het staat aan de verwijzende rechter dit te onderzoeken.


(1)  PB C 301 van 22.11.2008.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/11


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 maart 2010 — Pilar Angé Serrano, Jean-Marie Bras, Adolfo Orcajo Teresa, Dominiek Decoutere, Armin Hau, Francisco Javier Solana Ramos/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-496/08 P) (1)

(Hogere voorziening - Ambtenaren - Slagen voor interne vergelijkende onderzoeken voor overgang van categorie onder oud Statuut - Inwerkingtreding van nieuw Statuut - Overgangsregels voor indeling in rang - Exceptie van onwettigheid - Verworven rechten - Gewettigd vertrouwen - Gelijke behandeling - Beginsel van goed bestuur en zorgplicht)

2010/C 113/15

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwiranten: Pilar Angé Serrano, Jean-Marie Bras, Adolfo Orcajo Teresa, Dominiek Decoutere, Armin Hau, Francisco Javier Solana Ramos (vertegenwoordiger: E. Boigelot, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Europees Parlement (vertegenwoordigers: L.G. Knudsen en K. Zejdová, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en K. Zieleśkiewicz, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 18 september 2008, Angé Serrano e.a./Parlement (T-47/05), houdende verwerping van het beroep van rekwiranten strekkende tot nietigverklaring van de individuele besluiten tot indeling in rang die waren vastgesteld op grond van de overgangsmaatregelen van bijlage XIII en, inzonderheid, artikel 2 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 (PB L 124, blz. 1) — Beëindiging, met de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut, van de indeling in rang na slagen voor een intern vergelijkend onderzoek dat onder de werking van het oude Statuut heeft plaatsgevonden — Behoud van procesbelang ook al zijn de bestreden besluiten achterhaald — Beginsel van behoud van verkregen rechten en bescherming van het gewettigd vertrouwen — Beginsel van gelijke behandeling

Dictum

1.

De principale hogere voorziening wordt verworpen.

2.

De incidentele hogere voorziening wordt verworpen.

3.

Angé Serrano, Bras, Orcajo Teresa, Decoutere, Hau en Solana Ramos, het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie zullen hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 44 van 21.02.2009.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/12


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Naczelny Sąd Administracyjny — Poolse Republiek) — Telekomunikacja Polska S.A. w. Warszawie/Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej

(Zaak C-522/08) (1)

(Elektronische communicatie - Telecommunicatiediensten - Richtlijn 2002/21/EG - Richtlijn 2002/22/EG - Sluiten van overeenkomst voor verrichting van diensten afhankelijk gesteld van sluiten van overeenkomst voor verrichting van andere diensten - Verbod - Breedbandinternettoegang)

2010/C 113/16

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Telekomunikacja Polska S.A. w. Warszawie

Verwerende partij: Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Naczelny Sad Administracyjny — Uitlegging van artikel 95 EG-Verdrag, alsmede van overweging 13 van de considerans en de artikelen 5 en 8 van richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn) (PB L 108, blz. 7), van de bepalingen van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn) (PB L 108, blz. 21), van de overwegingen 1 en 28 van de considerans, artikel 1, lid 3, en de artikelen 3, 7, 8, 14, 15, 16 en 19 van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en- diensten (Kaderrichtlijn) (PB L 108, blz. 33), en van overweging 26 van de considerans en de artikelen 16 en 17 van richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en- diensten (Universeledienstrichtlijn) (PB L 108, blz. 51) — Nationale wetgeving waarbij ondernemingen die telecommunicatiediensten verrichten, het verbod wordt opgelegd om het sluiten van een overeenkomst ter zake van de verrichting van diensten afhankelijk te stellen van de ontvangst van een andere dienst — Sluiten van een overeenkomst ter zake van breedbandinternettoegang afhankelijk gesteld van het sluiten van een overeenkomst ter zake van telefoondiensten

Dictum

De richtlijnen 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn), en 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn), moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling, zoals het artikel 57, lid 1, punt 1 van de Poolse telecommunicatiewet (ustawa — Prawo telekomunikacyjne) van 16 juli 2004, in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, op grond waarvan het verboden is, aan het sluiten van een overeenkomst voor het verrichten van diensten de voorwaarde te koppelen dat de eindgebruiker een overeenkomst voor het verrichten van andere diensten sluit.

Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), moet echter aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die, behoudens bepaalde uitzonderingen, elk gezamenlijk aanbod van een verkoper aan een consument verbiedt, ongeacht de specifieke omstandigheden van het concrete geval.


(1)  PB C 69 van 21.3.2009.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/13


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — Rhimou Chakroun/Minister van Buitenlandse Zaken

(Zaak C-578/08) (1)

(Recht op gezinshereniging - Richtlijn 2003/86/EG - Begrip „beroep op stelsel voor sociale bijstand” - Begrip „gezinshereniging” - Gezinsvorming)

2010/C 113/17

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Rhimou Chakroun

Verwerende partij: Minister van Buitenlandse Zaken

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Raad van State — Uitlegging van de artikelen 2, sub d, en 7, lid 1, sub c, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB L 251, blz. 12) — Begrippen „beroep op stelsel voor sociale bijstand” en „gezinshereniging”

Dictum

1.

De zinsnede „beroep op het stelsel voor sociale bijstand” in artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging moet aldus worden uitgelegd, dat deze een lidstaat niet de mogelijkheid biedt een regeling voor gezinshereniging vast te stellen die ertoe leidt dat gezinshereniging niet wordt toegestaan aan een gezinshereniger die het bewijs heeft geleverd over stabiele en regelmatige inkomsten te beschikken om in zijn algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en in die van zijn gezinsleden te kunnen voorzien, maar die, gelet op de hoogte van zijn inkomsten, toch een beroep zal kunnen doen op bijzondere bijstand om te voorzien in bijzondere, individueel bepaalde noodzakelijke kosten van het bestaan, op inkomensafhankelijke kwijtscheldingen van heffingen van lagere overheden of op inkomensondersteunende maatregelen in het kader van het gemeentelijk minimabeleid.

2.

Richtlijn 2003/86 en met name artikel 2, aanhef en sub d, daarvan, moet aldus worden uitgelegd, dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die voor de toepassing van de inkomenseis als bedoeld in artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van richtlijn 2003/86 een onderscheid maakt naargelang een gezinsband is ontstaan vóór of na de komst van de gezinshereniger naar de gastlidstaat.


(1)  PB C 55 van 7.3.2009.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/13


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Centre d’exportation du livre français (CELF), in liquidatie, Ministre de la Culture et de la Communication/Société internationale de diffusion et d'édition

(Zaak C-1/09) (1)

(Staatssteun - Artikel 88, lid 3, EG - Met gemeenschappelijke markt verenigbaar verklaarde onrechtmatige steun - Nietigverklaring van beschikking van Commissie - Nationale rechterlijke instanties - Verzoek tot terugvordering van onrechtmatig verleende steun - Opschorting van uitspraak tot vaststelling van nieuwe beschikking van Commissie - Mogelijke beperking terugbetalingsverplichting door buitengewone omstandigheden)

2010/C 113/18

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Centre d’exportation du livre français (CELF), in liquidatie, Ministre de la Culture et de la Communication

Verwerende partij: Société internationale de diffusion et d’édition

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Conseil d’État (Frankrijk) — Staatssteun — Uitvoersteun in de boekensector — Verplichting tot terugbetaling van onrechtmatig verleende steun — Mogelijkheid, de terugbetaling van het steunbedrag op te schorten totdat de Commissie definitief heeft beslist over de verenigbaarheid van de steun met het Verdrag? — Beperking van terugvordering van de steun geoorloofd op grond van een buitengewone ontvankelijkheid?

Dictum

1.

Een nationale rechter bij wie een verzoek tot terugbetaling van onwettige staatsteun aanhangig is gemaakt op basis van artikel 88, lid 3, EG, mag zijn uitspraak op dit verzoek niet aanhouden totdat de Commissie van de Europese Gemeenschappen zich heeft uitgesproken over de verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt na de nietigverklaring van een eerdere positieve beschikking.

2.

De vaststelling door de Commissie van de Europese Gemeenschappen van drie opeenvolgende beschikkingen waarin steun verenigbaar is verklaard met de gemeenschappelijke markt, die vervolgens door de gemeenschapsrechter nietig zijn verklaard, is op zichzelf geen buitengewone omstandigheid op grond waarvan de verplichting voor de ontvanger tot terugbetaling van de steun kan worden beperkt, indien deze in strijd met artikel 88, lid 3, EG tot uitvoering is gebracht.


(1)  PB C 69 van 21.3.2009.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/14


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 maart 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Wien — Oostenrijk) — Wood Floor Solutions Andreas Domberger GmbH/Silva Trade, SA

(Zaak C-19/09) (1)

(Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Bijzondere bevoegdheden - Artikel 5, punt 1, sub a en b, tweede streepje - Verrichting van diensten - Agentuurovereenkomst - Uitvoering van overeenkomst in verschillende lidstaten)

2010/C 113/19

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Wood Floor Solutions Andreas Domberger GmbH

Verwerende partij: Silva Trade, SA

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberlandesgericht Wien (Oostenrijk) — Uitlegging van artikel 5, lid 1, sub a en sub b, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) — Bijzondere bevoegdheid — Werkingssfeer — Vordering tot betaling van een vergoeding wegens beëindiging van een overeenkomst inzake dienstverrichting — Diensten die krachtens een overeenkomst in verschillende lidstaten worden verricht

Dictum

1.

Artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing is in geval van dienstverrichting in verschillende lidstaten.

2.

Artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat bij de verrichting van diensten in verschillende lidstaten het gerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van alle vorderingen uit de overeenkomst het gerecht is binnen het rechtsgebied waarvan de plaats ligt waar de diensten hoofdzakelijk worden verricht. Voor een agentuurovereenkomst is die plaats de plaats waar de diensten van de handelsagent hoofdzakelijk worden verricht, zoals die blijkt uit de bepalingen van de overeenkomst, alsmede, bij gebreke van dergelijke bepalingen, uit de daadwerkelijke uitvoering van de overeenkomst en, indien de plaats op die grondslag niet kan worden bepaald, de woonplaats van de handelsagent.


(1)  PB C 82 van 4.4.2009.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/14


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 4 maart 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België

(Zaak C-258/09) (1)

(Niet-nakoming - Milieu - Richtlijn 2008/1/EG - Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

2010/C 113/20

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Alcover San Pedro en A. Marghelis, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordiger: T. Materne, gemachtigde)

Voorwerp

Verzuim om binnen de gestelde termijn de nodige maatregelen te hebben genomen of meegedeeld om in het Waalse Gewest te voldoen aan artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 24, blz. 8) — Bestaande installaties die gevolgen kunnen hebben voor de emissies in de lucht, het water en de bodem en voor de verontreiniging

Dictum

1.

Door in het Waalse Gewest vergunningen te verlenen voor de werking van bestaande installaties die niet voldoen aan de eisen van de artikelen 3, 7, 9, 10, 13, 14, sub a en b, en 15, lid 2, van richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, ook al was de uiterste datum 30 oktober 2007, zoals gesteld in artikel 5, lid 1, van deze richtlijn, is het Koninkrijk België de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2.

Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 220 van 12.9.2009.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/15


Hogere voorziening ingesteld op 10 september 2009 door Hans Molter tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Achtste kamer) van 12 augustus 2009 in zaak T-141/09, Hans Molter/Bundesrepublik Deutschland

(Zaak C-361/09 P)

2010/C 113/21

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Hans Molter (vertegenwoordiger: T. Damerau, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bundesrepublik Deutschland

Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Vijfde kamer) heeft bij beschikking van 5 februari 2010 de hogere voorziening afgewezen en beslist dat rekwirant zijn eigen kosten zal dragen.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Contencioso Administrativo nr. 3 te Almería (Spanje) op 2 oktober 2009 — Águeda María Sáenz Morales/Consejería para la Igualdad y Bienestar Social

(Zaak C-389/09)

2010/C 113/22

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Contencioso Administrativo nr. 3 te Almería

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Águeda María Sáenz Morales

Verwerende partij: Consejería para la Igualdad y Bienestar Social

Bij beschikking van 20 januari 2010 heeft het Hof van Justitie (Zesde kamer) het verzoek om een prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Bíróság (Hongarije) op 13 januari 2010 — Károly Nagy/Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal

(Zaak C-21/10)

2010/C 113/23

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Károly Nagy

Verwerende partij: Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal

Prejudiciële vragen

1.

Kunnen artikel 22 van verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad (1) en artikel 68 van verordening (EG) nr. 817/2004 van de Commissie (2) aldus worden uitgelegd dat de controle van de gegevens die zijn opgenomen in de in artikel 68 van verordening nr. 817/2004 bedoelde databank van het ENAR [Egységes Nyilvántartási és Azonosítási Rendszer (geïntegreerd identificatie- en registratiesysteem)] zich in het geval van specifieke graslandprogramma’s die in aanmerking komen voor de in artikel 22 van verordening (EG) nr. 1257/1999 bedoelde steunverlening voor milieumaatregelen in de landbouw, uitstrekt tot areaalbetalingen die een bepaalde veedichtheid vereisen?

2.

Kunnen de twee bovengenoemde bepalingen aldus worden uitgelegd dat ook kruiscontroles op basis van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem dienen te worden verricht wanneer de veedichtheid een voorwaarde voor betaling vormt, maar het niet gaat om een dierpremie?

3.

Kunnen deze bepalingen aldus worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteit los van het ENAR kan of moet controleren of daadwerkelijk aan de voorwaarden voor steunverlening is voldaan wanneer zij over de toekenning van areaalbetalingen oordeelt?

4.

Welke controleverplichting vloeit, rekening houdend met de uitlegging van bovengenoemde bepalingen, voor de bevoegde autoriteiten voort uit het in bovengenoemde communautaire bepalingen vervatte vereiste om kruiscontroles en verificaties te verrichten? Mag de controle beperkt blijven tot het onderzoek van de in het ENAR vervatte gegevens?

5.

Is de nationale autoriteit krachtens bovengenoemde bepalingen verplicht informatie te verstrekken over de voorwaarden om voor steun in aanmerking te komen (bijvoorbeeld inschrijving in het ENAR)? Zo ja, op welke wijze en in welke mate?


(1)  Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen (PB L 160, blz. 80).

(2)  Verordening (EG) nr. 817/2004 van de Commissie van 29 april 2004 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) (PB L 153, blz. 30).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/16


Beroep ingesteld op 20 januari 2010 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Denemarken

(Zaak C-33/10)

2010/C 113/24

Procestaal: Deens

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Alcover San Pedro, H. Støvlbæk, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Denemarken

Conclusies

vaststellen dat het Koninkrijk Denemarken, door niet alle maatregelen te nemen die nodig zijn om op uiterlijk 30 oktober 2007 alle vergunningen te toetsen en, zo nodig, aan te passen, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/1/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging,

het Koninkrijk Denemarken verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens artikel 5, lid 1, van de richtlijn treffen de lidstaten maatregelen om op uiterlijk 30 oktober 2007 op de bestaande installaties een procedure tot vergunning en/of toetsing toe te passen. De termijn geldt zonder uitzondering en de richtlijn staat de lidstaten dus niet toe zich te beroepen op bijzondere omstandigheden ter rechtvaardiging van niet-nakoming van hun verplichting.

Het volstaat niet dat Denemarken maatregelen heeft genomen tot afsluiting van alle uitstaande zaken inzake nakoming van artikel 5, lid 1, van de richtlijn tegen eind 2009. Vertragingen als gevolg van de gemeentelijke hervorming van 1 januari 2007 kunnen evenmin een rol spelen bij de beoordeling of Denemarken zijn verplichtingen krachtens artikel 5, lid 1, is nagekomen. De termijn voor aanpassing van de installaties aan de desbetreffende regeling verstreek op 30 oktober 2007 en werd reeds op 22 september 2005 ter kennis van de lidstaten gebracht. Denemarken had dus verschillende jaren om de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om aan de richtlijn te voldoen.

Denemarken heeft niet betwist dat het de voorwaarden voor de vergunningen voor bestaande installaties niet heeft toegepast. Dus werkt ontegenzeggelijk een niet onaanzienlijk deel van alle acht Deense installaties zonder vergunning op grond van de richtlijn, hetgeen in strijd is met artikel 5, lid 1, van de richtlijn.


(1)  PB L 24, blz. 8.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/17


Hogere voorziening ingesteld op 1 februari 2010 door Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 19 november 2009 in zaak T-298/06, Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o.o./Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-51/10 P)

2010/C 113/25

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o.o. (vertegenwoordigers: A. von Mühlendahl en H. Hartwig, advocaten)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 19 november 2009 in zaak T-298/06 vernietigen:

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht;

het BHIM verwijzen in de kosten van de procedure voor het Hof.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert aan dat het Gerecht artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 (1) heeft geschonden door onjuiste juridische criteria te hanteren bij de vaststelling dat rekwirantes merk niet kon worden ingeschreven.

Rekwirante betoogt voorts dat het Gerecht artikel 7, lid 1, sub c, of artikel 76 van verordening nr. 40/94 of beide bepalingen heeft geschonden door niet naar behoren rekening te houden met de praktijk van het BHIM inzake inschrijving van merken bestaande uit cijfers of aanduidingen van de inhoud van publicaties.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 11, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Bundesverwaltungsgericht op 2 februari 2010 — Land Hessen/Franz Mücksch OHG, In het geding geroepen partij: Merck KG aA

(Zaak C-53/10)

2010/C 113/26

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Land Hessen

Verwerende partij: Franz Mücksch OHG,

In het geding geroepen partij: Merck KG aA

Prejudiciële vragen

1.

Moet artikel 12, lid 1, van richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (PB 1997, L 10, blz. 13), laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1137/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 (PB L 311, blz. 1; hierna: „Seveso II-richtlijn”) aldus worden uitgelegd dat de daarin genoemde verplichtingen van de lidstaten, met name de verplichting om in hun beleid inzake het gebruik van de grond alsmede in de procedures voor de uitvoering van dit beleid, rekening te houden met de noodzaak om op langetermijnbasis voldoende afstand te laten bestaan tussen de onder deze richtlijn vallende inrichtingen enerzijds en door het publiek bezochte gebouwen anderzijds, gericht zijn tot planningsautoriteiten die over het gebruik van de grond op basis van een afweging van de betrokken openbare en persoonlijke belangen moeten beslissen, of richten zij zich eveneens tot bouwvergunningen verstrekkende instanties die op basis van een gebonden bevoegdheid beslissen over de goedkeuring van een project in een wijk met aaneengesloten bebouwing?

2.

Wanneer artikel 12, lid 1, van de Seveso II-richtlijn zich eveneens zou richten tot bouwvergunningen verstrekkende instanties die op basis van een gebonden bevoegdheid beslissen over de goedkeuring van een project in een wijk met aaneengesloten bebouwing: Omvatten de genoemde verplichtingen dan mede het verbod om de vestiging van een door het publiek bezocht gebouw dat — uitgaande van de planologische beginselen — onvoldoende afstand tot een bestaand bedrijf bewaart, goed te keuren, wanneer zich op een niet of niet wezenlijk grotere afstand van het bedrijf al meerdere vergelijkbare door het publiek bezochte gebouwen bevinden, de exploitant op grond van zijn nieuwe plannen geen rekening behoeft te houden met bijkomende vereisten ter beperking van de gevolgen van ongevallen en de vereisten voor gezonde woon- en arbeidsomstandigheden in acht worden genomen?

3.

Wanneer deze vraag ontkennend zou moeten worden beantwoord:

Houdt een wettelijke regeling volgens welke de vestiging van een door het publiek bezocht gebouw onder de in de vorige vraag genoemde voorwaarden dwingend moet worden goedgekeurd, voldoende rekening met het vereiste van bewaring van een voldoende afstand?


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/18


Hogere voorziening ingesteld op 2 februari 2010 door Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht van 19 november 2009 in gevoegde zaken T-64/07–T-66/07, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM (350)

(Zaak C-54/10 P)

2010/C 113/27

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirante: Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o.o. (vertegenwoordiger: D. Rzążewska, advocaat)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 19 november 2009 in gevoegde zaken T-64/07 — T-66/07 vernietigen;

de zaak voor een nieuwe behandeling terugverwijzen naar het Gerecht;

het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure voor het Hof.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert aan dat het Gerecht van eerste aanleg artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 (1) heeft geschonden door onjuiste juridische criteria te hanteren bij de vaststelling dat rekwirantes merken niet kunnen worden ingeschreven.

Rekwirante betoogt voorts dat het Gerecht van eerste aanleg artikel 7, lid 1, sub c, of artikel 76 van verordening nr. 40/94 of beide bepalingen heeft geschonden door niet naar behoren rekening te houden met de praktijk van het Bureau inzake inschrijving van merken bestaande uit cijfers of aanduidingen van de inhoud van publicaties.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), vervangen door verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/18


Hogere voorziening ingesteld op 2 februari 2010 door Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht van 19 november 2009 in gevoegde zaken T-200/07–T-202/07, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM (222)

(Zaak C-55/10 P)

2010/C 113/28

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirante: Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o.o. (vertegenwoordiger: D. Rzążewska, advocaat)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 19 november 2009 in gevoegde zaken T-200/07–T-202/07 vernietigen;

de zaak voor een nieuwe behandeling terugverwijzen naar het Gerecht;

het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure voor het Hof.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert aan dat het Gerecht van eerste aanleg artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 (1) heeft geschonden door onjuiste juridische criteria te hanteren bij de vaststelling dat rekwirantes merken niet kunnen worden ingeschreven.

Rekwirante betoogt voorts dat het Gerecht van eerste aanleg artikel 7, lid 1, sub c, of artikel 76 van verordening nr. 40/94 of beide bepalingen heeft geschonden door niet naar behoren rekening te houden met de praktijk van het Bureau inzake inschrijving van merken bestaande uit cijfers of aanduidingen van de inhoud van publicaties.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), vervangen door verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/19


Hogere voorziening ingesteld op 2 februari 2010 door Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht van 19 november 2009 in gevoegde zaken T-425/07 en T-426/07, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM (100)

(Zaak C-56/10 P)

2010/C 113/29

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirante: Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o.o. (vertegenwoordiger: D. Rzążewska, advocaat)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 19 november 2009 in gevoegde zaken T-425/07 en T-426/07 vernietigen;

de zaak voor een nieuwe behandeling terugverwijzen naar het Gerecht;

het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure voor het Hof.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert aan dat het Gerecht van eerste aanleg artikel 38, lid 2, van verordening nr. 40/94 (1) heeft geschonden door onjuiste juridische criteria te hanteren bij de vaststelling dat de kamer van beroep op goede gronden een verklaring heeft verlangd dat geen beroep zal worden gedaan op het uitsluitende recht op de cijferelementen 100 en 300.

Rekwirante stelt dat het Gerecht van eerste aanleg artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 heeft geschonden door onjuiste juridische criteria te hanteren bij de vaststelling dat de elementen waarvoor een verklaring wordt verlangd dat geen beroep op een uitsluitend recht zal worden gedaan, beschrijvend zijn.

Rekwirante betoogt voorts dat het Gerecht van eerste aanleg artikel 7, lid 1, sub c, artikel 38, lid 2, of artikel 76 van verordening nr. 40/94 of al deze bepalingen heeft geschonden door niet naar behoren rekening te houden met de praktijk van het Bureau inzake inschrijving van merken bestaande uit cijfers of aanduidingen van de inhoud van publicaties.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), vervangen door verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Brussel (België) op 5 februari 2010 — Scarlet Extended SA/Belgische vereniging van auteurs, componisten en uitgevers

(Zaak C-70/10)

2010/C 113/30

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Hof van Beroep te Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Scarlet Extended SA

Verwerende partij: Belgische vereniging van auteurs, componisten en uitgevers

Prejudiciële vragen

1.

Staan de richtlijnen 2001/29 (1) en 2004/48 (2), junctis de richtlijnen 95/46 (3), 2000/31 (4) en 2002/58 (5), mede beschouwd in het licht van de artikelen 8 en 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de lidstaten toe om een nationale rechter die wordt aangezocht in een bodemprocedure, enkel op de grondslag van een wettelijke bepaling inhoudend dat „zij [de nationale rechters] […] eveneens een stakingsbevel [kunnen] uitvaardigen tegenover tussenpersonen wier diensten door derden worden gebruikt om inbreuk op het auteursrecht of op een naburig recht te plegen”, de bevoegdheid te verlenen een internetprovider te bevelen om ten aanzien van al zijn klanten, in abstracto en als preventieve maatregel, op zijn kosten en zonder beperking in de tijd, een systeem toe te passen voor het filteren van al het onder andere via „peer-to-peer”-software in- en uitgaande digitale dataverkeer, teneinde te kunnen vaststellen of op zijn netwerk bestanden in omloop zijn die film-, muziek- of audiovisuele werken bevatten waarvan de verzoeker beweert de auteursrechthebbende te zijn, en vervolgens de uitwisseling ervan te blokkeren, hetzij bij ontvangst, hetzij bij verzending ervan?

2.

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, verplichten deze richtlijnen dan de nationale rechter die wordt verzocht om een stakingsbevel uit te vaardigen tegen een tussenpersoon waarvan de diensten door derden worden gebruikt om inbreuk op een auteursrecht te maken, toepassing te geven aan het beginsel van evenredigheid, wanneer deze rechter zich dient uit te spreken over de doeltreffendheid en de afschrikkende werking van de verzochte maatregel?


(1)  Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).

(2)  Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB L 157, blz. 45).

(3)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281, blz. 31).

(4)  Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („Richtlijn inzake elektronische handel”) (PB L 178, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie („Richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie”) (PB L 201, blz. 37).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) op 8 februari 2010 — Office of Communications/The Information Commissioner

(Zaak C-71/10)

2010/C 113/31

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court of the United Kingdom

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Office of Communications

Verwerende partij: The Information Commissioner

Prejudiciële vraag

Vereist richtlijn 2003/4/EG (1) [van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie […]], wanneer een overheidsinstantie beschikt over milieu-informatie waarvan openbaarmaking enigszins afbreuk zou doen aan de afzonderlijke belangen die met meer dan één uitzondering worden gediend (in casu de openbare veiligheid bedoeld in artikel 4, lid 2, sub b, en de intellectuele-eigendomsrechten bedoeld in artikel 4, lid 2, sub e) doch, wanneer elke uitzondering afzonderlijk in overweging wordt genomen, niet in voldoende mate opdat bescherming van deze belangen primeert op het openbare belang bij openbaarmaking, een nader onderzoek waarbij de afzonderlijke belangen die met de twee uitzonderingen worden gediend, gezamenlijk in overweging worden genomen en in hun geheel worden afgewogen tegen het openbare belang bij openbaarmaking?


(1)  Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41, blz. 26).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/21


Hogere voorziening ingesteld op 9 februari 2010 door European Renewable Energies Federation ASBL (EREF) tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Zesde kamer) van 19 november 2009 in zaak T-94/07: European Renewable Energies Federation ASBL (EREF)/Europese Commissie

(Zaak C-74/10 P)

2010/C 113/32

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: European Renewable Energies Federation ASBL (EREF) (vertegenwoordiger: J. Kuhbier, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 19 november 2009 in zaak T-94/07, EREF/Commissie van de Europese Gemeenschappen, vernietigen;

de zaak voor afdoening terugverwijzen naar de Zesde kamer van het Gerecht;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten van de hogere voorziening

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirant verzoekt het Hof de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 19 november 2009 in zaak T-94/07 te vernietigen en de zaak voor heronderzoek terug te verwijzen naar het Gerecht.

Rekwirant betwist de conclusie van het Gerecht van eerste aanleg dat zijn advocaat, Dr. Fouquet, hem niet kon vertegenwoordigen voor het Gerecht van eerste aanleg, zodat zijn verzoek niet-ontvankelijk was.

Het Gerecht van eerste aanleg is van oordeel dat Dr. Fouquet door haar benoeming tot directeur van EREF op 29 juni 2004 niet langer kon worden beschouwd als een onafhankelijke derde. Rekwirant voert aan dat Dr. Fouquet niet officieel tot directeur van EREF was benoemd: naar Belgisch recht had een dergelijke benoeming officieel moeten worden geregistreerd bij de bevoegde Belgische autoriteiten. Dr. Fouquet had slechts de titel van directeur en was niet of slechts in zeer geringe mate vertegenwoordigingsbevoegd.

Rekwirant voert tevens aan dat, zelfs indien wordt verondersteld dat Dr. Fouquet formeel directeur was, het Gerecht van eerste aanleg de criteria ter beoordeling van de status van een advocaat als onafhankelijke derde partij onjuist heeft toegepast. Aangevoerd wordt dat het Gerecht van eerste aanleg zowel de juridische status van de vertegenwoordiger van EREF voor het Gerecht als de daadwerkelijke verdeling van taken en plichten tussen Dr. Fouquet en EREF onjuist heeft opgevat. Naar Duits recht kan Dr. Fouquet ondanks haar directeurschap bij EREF rekwirant voor het Gerecht te vertegenwoordigen.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/21


Hogere voorziening ingesteld op 9 februari 2010 door European Renewable Energies Federation ASBL (EREF) tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Zesde kamer) van 19 november 2009 in zaak T-40/08: European Renewable Energies Federation ASBL (EREF)/Europese Commissie

(Zaak C-75/10 P)

2010/C 113/33

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: European Renewable Energies Federation ASBL (EREF) (vertegenwoordiger: J. Kuhbier, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies van rekwirant

de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 19 november 2009 in zaak T-40/08, EREF/Commissie van de Europese Gemeenschappen, vernietigen;

de zaak voor afdoening terugverwijzen naar de Zesde kamer van het Gerecht;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten van de hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirant verzoek het Hof de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 19 november 2009 in zaak T-40/08 te vernietigen en de zaak voor herbehandeling terug te verwijzen naar het Gerecht.

Rekwirant betwist de conclusie van het Gerecht van eerste aanleg dat zijn advocaat, Dr. Fouquet, hem niet kon vertegenwoordigen voor het Gerecht van eerste aanleg, zodat zijn verzoek niet-ontvankelijk was.

Het Gerecht van eerste aanleg is van oordeel dat Dr. Fouquet door haar benoeming tot directeur van EREF op 29 juni 2004 niet langer kon worden beschouwd als een onafhankelijke derde. Rekwirant voert aan dat Dr. Fouquet niet officieel tot directeur van EREF was benoemd: naar Belgisch recht had een dergelijke benoeming officieel moeten worden geregistreerd bij de bevoegde Belgische autoriteiten. Dr. Fouquet had slechts de titel van directeur en was niet of slechts in zeer geringe mate vertegenwoordigingsbevoegd.

Rekwirant voert tevens aan dat, zelfs indien wordt verondersteld dat Dr. Fouquet formeel directeur was, het Gerecht van eerste aanleg de criteria ter beoordeling van de status van een advocaat als onafhankelijke derde partij onjuist heeft toegepast. Aangevoerd wordt dat het Gerecht van eerste aanleg zowel de juridische status van de vertegenwoordiger van EREF voor het Gerecht als de daadwerkelijke verdeling van taken en plichten tussen Dr. Fouquet en EREF onjuist heeft opgevat. Naar Duits recht kan Dr. Fouquet ondanks haar directeurschap bij EREF rekwirant voor het Gerecht te vertegenwoordigen.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Cour d’appel de Rouen (Frankrijk) op 8 februari 2010 — Me Marc Berel, als gemachtigde van Société Port Angot Développement, Me Hess, als curator van Société Port Angot Développement, Société Rijn Schelde Mondia France, Receveur principal des douanes de Rouen Port, Administration des douanes — Havre Port, Société Port Angot Développement, rechtsopvolgster van SAS Manutention de produits chimiques et miniers (Maprochim), Asia Pulp & Paper France/Administration des douanes de Rouen, Receveur principal des douanes du Havre, Administration des douanes du Havre

(Zaak C-78/10)

2010/C 113/34

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d’appel de Rouen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Me Marc Berel, als gemachtigde van Société Port Angot Développement, Me Hess, als curator van Société Port Angot Développement, Société Rijn Schelde Mondia France, Receveur principal des douanes de Rouen Port, Administration des douanes — Havre Port, Société Port Angot Développement, rechtsopvolgster van SAS Manutention de produits chimiques et miniers (Maprochim), Asia Pulp & Paper France

Verwerende partijen: Administration des douanes de Rouen, Receveur principal des douanes du Havre, Administration des douanes du Havre

Prejudiciële vraag

Verzetten de artikelen 213, 233 en 239 van het communautair douanewetboek (1) zich ertegen dat een hoofdelijke medeschuldenaar van een douaneschuld wiens schuld niet bij een beschikking is kwijtgescholden, zich jegens de met de inning belaste douanedienst kan beroepen op de kwijtscheldingsbeschikking die deze dienst krachtens artikel 239 van het communautair douanewetboek heeft gegeven met betrekking tot een andere hoofdelijke medeschuldenaar, om zich te bevrijden van de betaling van de douaneschuld?


(1)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 11 februari 2010 — Systeme Helmholz GmbH/Hauptzollamt Nürnberg

(Zaak C-79/10)

2010/C 113/35

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Systeme Helmholz GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt Nürnberg

Prejudiciële vragen

1.

Dient artikel 14, lid 1, sub b, eerste zin, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (1), aldus te worden uitgelegd dat de uitsluiting van de particuliere plezierluchtvaart van de belastingvrijstelling betekent dat de belastingvrijstelling voor energieproducten die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor de luchtvaart, alleen behoort te worden verleend aan luchtvaartmaatschappijen, of dient de belastingvrijstelling te gelden voor alle in de luchtvaart gebruikte brandstoffen, voor zover het vliegtuig voor zakelijke doeleinden wordt gebruikt?

2.

Dient artikel 15, lid 1, sub j, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit, aldus te worden uitgelegd dat de bepaling ook van toepassing is op brandstof die een vliegtuig voor het vliegen naar en van een onderhoudsbedrijf nodig heeft, of geldt de vrijstellingsmogelijkheid alleen voor ondernemingen waarvan het werkelijke bedrijfsdoel de vervaardiging, de ontwikkeling, het testen en het onderhoud van luchtvaartuigen is?

3.

Dient artikel 11, lid 3, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit aldus te worden uitgelegd, dat, wanneer een zowel privé als commercieel gebruikt vliegtuig ten behoeve van onderhouds- en instructievluchten wordt ingezet, overeenkomstig artikel 14, lid 1, sub b, van voormelde richtlijn een belastingvrijstelling naar evenredigheid van het commerciële gebruik moet gelden voor de bij deze vluchten gebruikte brandstof?

4.

Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord: Kan uit de niet-toepasselijkheid van artikel 11, lid 3, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit, in het kader van artikel 14, lid 1, sub b, van voormelde richtlijn, de conclusie worden getrokken dat bij gemengd gebruik van een vliegtuig voor privé- en commerciële doeleinden geen belastingvrijstelling voor onderhouds- en instructievluchten behoort te worden verleend?

5.

Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, of eenzelfde rechtsgevolg voortvloeit uit een andere bepaling van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit: Welke criteria en welke referentieperiode moeten dan in acht worden genomen bij de vaststelling van het evenredige aandeel van elk type gebruik in de zin van artikel 11, lid 3, van voormelde richtlijn bij wat onderhouds- en instructievluchten betreft?


(1)  PB L 283, blz. 51.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/23


Beroep ingesteld op 11 februari 2010 — Europese Commissie/Ierland

(Zaak C-82/10)

2010/C 113/36

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: N. Yerrell gemachtigde)

Verwerende partij: Ierland

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Ierland, door niet zonder discriminatie de verzekeringsregelingen van de Europese Unie volledig toe te passen op verzekeringsmaatschappijen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens inzonderheid de artikelen 6, 8, 9, 13, 15, 16 en 17 van de Eerste richtlijn (73/239/EEG) van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan, zoals vervolgens gewijzigd, en de artikelen 22 en 23 van richtlijn 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG; en

Ierland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie is van mening dat i) de Voluntary Health Insurance Board (hierna: „VHI”) met ingang van de eerste wijziging van zijn bekwaamheid bij de inwerkingtreding van de Voluntary Health Insurance (Amendment) Act 1996, niet langer een vrijstelling krachtens artikel 4 van richtlijn 73/239/EEG kon genieten en ii) vanaf die datum volledig was onderworpen aan de vereisten van de verzekeringswetgeving van de Europese Unie, waaronder in het bijzonder die inzake vergunning, financieel toezicht, invoering van technische bepalingen en een solvabiliteitsmarge, waaronder een garantiefonds.

VHI werkt thans voort zonder vergunning van de Irish Financial Regulator te hebben verkregen of te hebben voldaan aan, onder meer, de noodzakelijke solvabiliteitsvereisten.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil de Pontevedra (Spanje) op 11 februari 2010 — Aurora Sousa Rodríguez en anderen/Air France S.A.

(Zaak C-83/10)

2010/C 113/37

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Mercantil de Pontevedra

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Aurora Sousa Rodríguez, Yago López Sousa, Rodrigo Puga Lueiro, Luis Rodríguez González, María del Mar Pato Barreiro, Manuel López Alonso, Yaiza Pato Rodríguez

Verwerende partij: Air France S.A.

Prejudiciële vragen

1.

Dient het begrip „annulering” in de zin van artikel 2, sub l, van verordening 261/2004/EG (1) aldus te worden uitgelegd, dat daarvan slechts sprake is wanneer een geplande vlucht geen doorgang vindt, of ook bij elke omstandigheid waardoor de geboekte vlucht wel is opgestegen maar niet op zijn bestemming aankomt, daaronder begrepen de gedwongen terugkeer om technische redenen naar de luchthaven van vertrek?

2.

Dient het begrip „verdere compensatie” in de zin van artikel 12 van verordening 261/2004/EG aldus te worden uitgelegd, dat de nationale rechter in geval van annulering vergoeding van de schade, met inbegrip van immateriële schade, wegens niet-nakoming van de luchtvervoersovereenkomst mag toekennen overeenkomstig de in de nationale wetgeving en rechtspraak vastgestelde criteria inzake niet-contractuele aansprakelijkheid, dan wel dat die compensatie zich daarentegen moet beperken tot de door de passagiers gemaakte en naar behoren aangetoonde kosten die niet voldoende door de luchtvaartmaatschappij zijn vergoed overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 8 en 9 van verordening 261/2004/EG, zonder dat die bepalingen zijn ingeroepen, of dat, ten slotte, deze twee begrippen van verdere compensatie met elkaar verenigbaar zijn.


(1)  van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (Voor de EER relevante tekst) — Verklaring van de Commissie


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Siegburg (Duitsland) op 12 februari 2010 — Hüseyin Balaban/Zelter GmbH

(Zaak C-86/10)

2010/C 113/38

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Arbeitsgericht Siegburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hüseyin Balaban

Verwerende partij: Zelter GmbH

Prejudiciële vraag

Moet artikel 6 van richtlijn 2000/78/EG (1) van de Raad van 27 november 2000 [tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep] aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die toelaat dat bij de keuze van de werknemers die moeten worden ontslagen om redenen die verband houden met het functioneren van het bedrijf, ter waarborging van een evenwichtige leeftijdsstructuur, het personeel in leeftijdsgroepen wordt ingedeeld en vergelijkbare werknemers zo worden uitgekozen, dat de verhouding van het aantal uit elke leeftijdsgroep uit te kiezen werknemers tot het totale aantal vergelijkbare werknemers dat moet worden ontslagen, gelijk is aan de verhouding van het aantal in de desbetreffende leeftijdsgroep tewerkgestelde werknemers tot het totale aantal van alle vergelijkbare werknemers in het bedrijf?


(1)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 17 februari 2010 — Q-Beef NV tegen Belgische Staat

(Zaak C-89/10)

2010/C 113/39

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank van eerste aanleg te Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Q-Beef NV

Verweerder: Belgische Staat

Prejudiciële vragen

1.

Staat het gemeenschapsrecht eraan in de weg dat de nationale rechter de verjaringstermijn van vijf jaar, die in de interne rechtsorde voorzien is voor schuldvorderingen lastens de Staat, toepast op de vorderingen tot teruggave van heffingen die aan een lidstaat betaald zijn op grond van een gemengd stelsel van steun en heffingen dat niet enkel deels onrechtmatig, maar tevens deels onverenigbaar bleek te zijn met het gemeenschapsrecht, en die betaald zijn voorafgaand aan de inwerkingtreding van een nieuw stelsel van steun en verplichte bijdragen dat het eerste stelsel vervangt. en dat bij eindbeslissing van de Commissie verenigbaar met het gemeenschapsrecht werd verklaard, maar niet voorzover deze bijdragen met terugwerkende kracht worden opgelegd voor een periode die aan de datum van deze beschikking voorafgaat?

2.

Staat het gemeenschapsrecht eraan in de weg dat een lidstaat voor die lidstaat in vergelijking met het intern gemeenrecht specifiek gunstige nationale verjaringstermijnen succesvol kan inroepen als verweer tegen een door een particulier tegen hem ingestelde procedure ter bescherming van de rechten die de particulier ontleent aan het EEG-verdrag, in een geval als dat voorgelegd door de nationale rechter, waarin deze specifiek gunstige nationale verjaringstermijnen tot gevolg hebben dat de terugvordering van heffingen die aan de lidstaat betaald zijn op grond van een gemengd stelsel van steun en heffingen dat niet enkel deels onrechtmatig, maar tevens deels onverenigbaar bleek te zijn met het gemeenschapsrecht, onmogelijk wordt gemaakt, terwijl de strijdigheid met het gemeenschapsrecht pas werd vastgesteld door het toenmalige Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen na het verstrijken van die specifiek gunstige nationale verjaringstermijnen, zelfs als de onrechtmatigheid eerder bestond?


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/25


Beroep ingesteld op 16 februari 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-90/10)

2010/C 113/40

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintillán en D. Recchia, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje

Conclusies

vaststellen dat het Koninkrijk Spanje,

door, anders dan voorgeschreven bij artikel 4, lid 4, van richtlijn 92/43/EEG (1), geen prioriteiten inzake instandhouding te hebben vastgesteld voor de specialebeschermingszones overeenkomende met de in beschikking 2002/11/EG (2) genoemde en op zijn grondgebied gelegen gebieden van communautair belang voor de biogeografische regio Macaronesië, en

door, anders dan voorgeschreven bij artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn 92/43/EEG, noch passende instandhoudingsmaatregelen te hebben getroffen en uitgevoerd, noch een beschermingsregeling te hebben vastgesteld en toegepast om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de habitats niet verslechtert en er geen aanzienlijke storende factoren optreden voor de soorten, zodat de wettelijke bescherming van de specialebeschermingszones overeenkomende met de in beschikking 2002/11/EG genoemde en op Spaans grondgebied gelegen gebieden wordt verzekerd,

de krachtens de artikelen 4, lid 4, en 6, leden 1 en 2, van richtlijn 92/43/EEG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Koninkrijk Spanje verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens de Commissie heeft het Koninkrijk Spanje met betrekking tot de specialebeschermingszones overeenkomende met de op zijn grondgebied gelegen gebieden van communautair belang voor de biogeografische regio Macaronesië die in beschikking 2002/11/EG worden genoemd, niet voldaan aan

de verplichting om prioriteiten inzake instandhouding vast te stellen overeenkomstig artikel 4, lid 4, van de richtlijn, en

de verplichting om passende instandhoudingsmaatregelen te treffen en uit te voeren en om een beschermingsregeling vast te stellen en toe te passen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de habitats niet verslechtert en er geen aanzienlijke storende factoren optreden voor de soorten, zodat de wettelijke bescherming van die specialebeschermingszones conform artikel 6, leden 1 en 2, van de richtlijn wordt verzekerd.


(1)  Richtlijn van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7).

(2)  Beschikking van de Commissie van 28 december 2001 houdende vaststelling van de lijst van gebieden van communautair belang voor de biogeografische regio Macaronesië ter uitvoering van richtlijn 92/43/EEG van de Raad (PB 2002, L 5, blz. 16).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Breda (Nederland) op 17 februari 2010 — VAV Autovermietung GmbH tegen Inspecteur van de Belastingdienst/Douane Zuid, kantoor Roosendaal

(Zaak C-91/10)

2010/C 113/41

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Breda

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: VAV Autovermietung GmbH

Verweerder: Inspecteur van de Belastingdienst/Douane Zuid, kantoor Roosendaal

Prejudiciële vragen

1.

Staat het gemeenschapsrecht, in het bijzonder het beginsel van het vrij verkeer van diensten zoals omschreven in artikel 49 tot en met 55 EG (thans artikel 56 tot en met 62 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), in de weg aan een nationale wettelijke regeling, krachtens welke een in Nederland woonachtige of gevestigde persoon die een in een andere lidstaat geregistreerde en gehuurde auto in Nederland gebruikt, verplicht is om ter zake van de aanvang van het gebruik met dit voertuig van de weg in Nederland een belasting te betalen, waarbij aanvankelijk het volle bedrag aan belasting wordt gevorderd en achteraf, na beëindiging van het gebruik met dit voertuig van de weg in Nederland, een teruggaaf zonder vergoeding van rente wordt verleend van het restbedrag aan belasting, waardoor per saldo het verschuldigde en betaalde bedrag overeenstemt met de duur van het gebruik in Nederland?

2.

Indien bedoelde wettelijke regeling moet worden beschouwd als een belemmering van het beginsel van het vrij verkeer van diensten zoals omschreven in artikel 49 tot en met 55 EG (thans artikel 56 tot en met 62 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), is daarvoor dan een rechtvaardigingsgrond te vinden in de gelijke behandeling van alle auto's die in Nederland voorhanden zijn alsmede het (daarmee samenhangende en daaruit voortvloeiende) voorkomen van misbruik en/of in het voorkomen van omgekeerde discriminatie van zowel binnenlandse verhuurders als hun cliënten, aangezien ook bij binnenlandse verhuur vooraf het volle bedrag aan belasting moet worden voldaan?


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/27


Hogere voorziening ingesteld op 17 februari 2010 door Media-Saturn-Holding GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 15 december 2009 in zaak T-476/08, Media-Saturn-Holding GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-92/10 P)

2010/C 113/42

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Media-Saturn-Holding GmbH (vertegenwoordigers: C.-R. Haarmann en E. Warnke, advocaten)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 december 2009, T-476/08, in zijn geheel vernietigen,

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 28 augustus 2008 in zaak R 591/2008-4 vernietigen, en

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De onderhavige hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht waarbij is verworpen het beroep van rekwirante tot vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 28 augustus 2008 houdende weigering van de aanvraag van rekwirante voor inschrijving van het beeldmerk „BEST BUY”. Rekwirante betoogt dat het Gerecht de in artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (hierna: „verordening inzake het gemeenschapsmerk”), neergelegde absolute weigeringsgrond voor merken die elk onderscheidend vermogen missen, onjuist heeft uitgelegd. Het middel bestaat uit drie onderdelen.

In de eerste plaats heeft het Gerecht ten onrechte uit de beoordeling van een ander merk dan het merk dat eigenlijk was aangevraagd, afgeleid dat er geen onderscheidend vermogen was. Bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen is het Gerecht uitgegaan van een teken dat het woordelement „BEST BUY” in juist geschreven vorm omvat en het voorwerp van een andere procedure voor het Gerecht was. In tegenstelling tot dit andere teken, wordt bij het aangevraagde merk van rekwirante een zogenaamd woordelement „BEST BUY” pas na een theoretische tussenstap gevormd, aangezien de letter „B”, die de eerste letter van zowel het woord „BEST” als het woord „BUY” is, op de voorgrond wordt geplaatst. Aangezien het onderscheidend overschot, dat uit de afwijkende, in strijd met de voorschriften zijnde schrijfwijze volgt, kan volstaan voor een minimum aan onderscheidend vermogen, kon het Gerecht zich bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen niet baseren op een vroegere beslissing over een teken dat deze bijzonderheid niet vertoonde.

In de tweede plaats heeft het Gerecht het beginsel geschonden dat voor de beantwoording van de vraag of een gecombineerd merk al dan niet onderscheidend vermogen bezit, het gehele merk moet worden onderzocht. In het bestreden arrest heeft geen dergelijke globale beoordeling plaatsgevonden. Het Gerecht heeft voor elk element afzonderlijk onderzocht of het — alleen — onderscheidend vermogen kan verlenen aan het teken, hetgeen automatisch ontkennend werd beantwoord wanneer het bestanddeel volgens het Gerecht op zich onderscheidend vermogen miste. Er heeft geen onderzoek plaatsgevonden van het gehele merk, dat niet kan uitsluiten dat de som van elementen die afzonderlijk beschouwd niet in aanmerking komen voor bescherming, een merk oplevert dat in zijn geheel gezien in aanmerking komt voor bescherming.

In de derde plaats heeft het Gerecht bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen een te streng criterium gehanteerd. Het acht het reeds voldoende dat het merk „in de eerste plaats” als reclameslogan wordt opgevat, om te stellen dat de weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, sub b, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk voorligt. Het Gerecht heeft daarbij echter blijk gegeven van een onjuiste opvatting van de juridische beginselen van artikel 7, lid 1, sub b, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk. De lovende connotatie van een woordmerk sluit niet uit dat dit merk niettemin in staat is om de consumenten de herkomst van de erdoor aangeduide waren of diensten te waarborgen. Het is mogelijk dat het relevante publiek een dergelijk merk tegelijkertijd als een reclameslogan en als een aanduiding van de commerciële herkomst van de waren of diensten opvat. In dit verband had het Gerecht op zijn minst moeten motiveren waarom dit voor het aangevraagde merk evenwel niet het geval is.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 22 februari 2010 — Strong Segurança SA/Município de Sintra, Securitas-Serviços en Tecnologia de Segurança

(Zaak C-95/10)

2010/C 113/43

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal Administrativo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Strong Segurança SA

Verwerende partij: Município de Sintra, Securitas-Serviços e Tecnologia de Segurança

Prejudiciële vragen

1.

Is artikel 47, lid 2, van richtlijn 2004/18/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 sinds 31 maart 2006 rechtstreeks toepasselijk in de nationale rechtsorde in die zin dat het particulieren rechten verleent die deze tegenover de Portugese autoriteiten kunnen inroepen?

2.

In geval van een bevestigend antwoord op de eerste vraag: is deze bepaling, ondanks het bepaalde in artikel 21 van dezelfde richtlijn, van toepassing op overeenkomsten die betrekking hebben op diensten vermeld in bijlage II B?


(1)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 22 februari 2010 — Frans Bosschaert tegen Belgische Staat, Slachthuizen Georges Goossens en Zonen NV en Slachthuizen Goossens NV

(Zaak C-96/10)

2010/C 113/44

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank van eerste aanleg te Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker

:

Frans Bosschaert

Verweerders

:

 

Belgische Staat

 

Slachthuizen Georges Goossens NV

 

Slachthuizen Goossens NV

Prejudiciële vragen

1.

Staat het gemeenschapsrecht eraan in de weg dat de nationale rechter de verjaringstermijn van vijf jaar, die in de interne rechtsorde voorzien is voor schuldvorderingen lastens de Staat, toepast op de vorderingen tot teruggave van heffingen die aan een lidstaat betaald zijn op grond van een gemengd stelsel van steun en heffingen dat niet enkel deels onrechtmatig, maar tevens deels onverenigbaar bleek te zijn met het gemeenschapsrecht, en die betaald zijn voorafgaand aan de inwerkingtreding van een nieuw stelsel van steun en verplichte bijdragen dat het eerste stelsel vervangt, en dat bij eindbeslissing van de Commissie verenigbaar met het Gemeenschapsrecht werd verklaard, maar niet voorzover deze bijdragen met terugwerkende kracht worden opgelegd voor een periode die aan de datum van deze beschikking voorafgaat?

2.

Verzet het gemeenschapsrecht zich er tegen dat wanneer een lidstaat heffingen oplegt aan een particulier die op zijn beurt verplicht is de heffingen door te rekenen aan andere particulieren met wie hij een handelsactiviteit uitoefent in een sector waarvoor de lidstaat een gemengd stelsel van steun en heffingen opgelegd heeft. maar dit stelsel vervolgens niet enkel deels onrechtmatig, maar tevens deels onverenigbaar bleek te zijn met het gemeenschapsrecht, deze particulieren dan ten gevolge van nationale bepalingen onderworpen zijn aan een kortere verjaringstermijn voor terugvordering van met het gemeenschapsrecht strijdige bijdragen ten aanzien van de lidstaat, terwijl zij beschikken over een langere verjaringstermijn ten aanzien van een particuliere tussenpersoon om deze zelfde bijdragen terug te vorderen, zodat deze tussenpersoon zich mogelijk bevindt in een situatie waarbij de vordering tegen hem niet is verjaard, maar deze ten aanzien van de lidstaat wel, en deze tussenpersoon zodoende wel kan aangesproken worden door andere actoren en dan desgevallend de lidstaat in vrijwaring moet roepen. maar de bijdragen die hijzelf rechtstreeks betaalde aan de lidstaat, niet kan terugvorderen van deze lidstaat?

3.

Staat het gemeenschapsrecht eraan in de weg dat een lidstaat voor die lidstaat in vergelijking met het intern gemeenrecht specifiek gunstige nationale verjaringstermijnen succesvol kan inroepen als verweer tegen een door een particulier tegen hem ingestelde procedure ter bescherming van de rechten die de particulier ontleent aan het EEG-verdrag, in een geval als dat voorgelegd door de nationale rechter, waarin deze specifiek gunstige nationale verjaringstermijnen tot gevolg hebben dat de terugvordering van heffingen die aan de lidstaat betaald zijn op grond van een gemengd stelsel van steun en heffingen dat niet enkel deels onrechtmatig, maar tevens deels onverenigbaar bleek te zijn met het gemeenschapsrecht, onmogelijk wordt gemaakt, terwijl de strijdigheid met het gemeenschapsrecht pas werd vastgesteld door het toenmalige Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen na het verstrijken van die specifiek gunstige nationale verjaringstermijnen, zelfs als de onrechtmatigheid eerder bestond?


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/29


Verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d’instance de Dax (Frankrijk) op 22 februari 2010 in de zaken — AG2R Prévoyance/Bourdil SARL — AG2R Prévoyance/Société boucalaise de boulangerie SARL — AG2R Prévoyance/Baba-Pom SARL

((Zaak C-97/10) - (Zaak C-98/10) - (Zaak C-99/10))

2010/C 113/45

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal d’instance de Dax

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: AG2R Prévoyance

Verwerende partijen: Bourdil SARL, Société boucalaise de boulangerie SARL, Baba-Pom SARL

Prejudiciële vraag

Is een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst waarbij aan één stelsel van aanvullende vergoeding van kosten van gezondheidszorg (in casu de maatschappij AG2R Prévoyance) een exclusief recht inzake het beheer is toegekend, in strijd met artikel 82 EG, wanneer deze overeenkomst niet voorziet in een vrijstelling van aansluiting bij het stelsel of elke vrijstelling zelfs uitdrukkelijk uitsluit (onder het voorbehoud dat de communautaire mededingingsregels de vervulling van de aldus aan de maatschappij AG2R Prévoyance toevertrouwde taak niet verhinderen)?


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/29


Beroep ingesteld op 23 februari 2010 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-100/10)

2010/C 113/46

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Braun en J. Sénéchal, gemachtigden)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg

Conclusies

vaststellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van richtlijn 84/253/EEG van de Raad (1), of althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 53 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Groothertogdom Luxemburg verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2006/43/EG is op 28 juni 2008 verstreken. Op de datum van instelling van het onderhavige beroep had verweerder nog niet alle nodige maatregelen voor de omzetting van de richtlijn in nationaal recht genomen, althans niet aan de Commissie meegedeeld.


(1)  PB L 157, blz. 87.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Judecătoria Focșani (Roemenië) op 24 februari 2010 — Frăsina Bejan/Tudorel Mușat

(Zaak C-102/10)

2010/C 113/47

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Judecătoria Focșani

Partijen

Verzoekende partij: Frăsina Bejan

Verwerende partij: Tudorel Mușat

Prejudiciële vragen

1.

Zijn artikel 40 van wet nr. 136/1995 (1) en de artikelen 1 tot en met 6, in het bijzonder artikel 3 en artikel 6, van besluit nr. 3111/2004 van de Comisia de Supraveghere a Asigurărilor (2) (Commissie voor het toezicht op verzekeringen), juncto artikel 10, derde alinea, van wet nr. 136/1995, in strijd met artikel 169 VWEU (oud artikel 153 EG)?

2.

Indien het nationale recht van een lidstaat bepaalt dat de gelaedeerde geen recht heeft op schadevergoeding uit hoofde van de aansprakelijkheidsverzekering voor motorvoertuigen wanneer het ongeval met opzet werd veroorzaakt, het ongeval plaatshad op hetzelfde moment als feiten die bij de wettelijke bepalingen inzake verkeer op de openbare weg strafbaar zijn gesteld als een opzettelijke inbreuk, het ongeval plaatshad terwijl de dader van de opzettelijke inbreuk probeerde te ontkomen aan vervolging, de voor de schade verantwoordelijke persoon met het voertuig reed zonder de toestemming van de verzekerde, zijn deze bepalingen dan te eng ter bereiking van het nagestreefde doel (namelijk sociale bescherming of waarborgen dat elke door de vernietiging van zijn eigendom gelaedeerde wordt vergoed) en gaan zij verder dan nodig is om dat doel te bereiken?

3.

Indien het antwoord op vraag 2 ontkennend luidt, brengt de opgelegde beperking de gelaedeerde dan in een discriminatoire situatie ten opzichte van onderdanen van andere EU-lidstaten aan wie de schadevergoeding slechts wordt ontzegd in de situaties als bedoeld in artikel 2, lid 1, eerste tot en met derde streepje, van de Tweede richtlijn (84/5/EEG) (3) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven?

4.

Vormen de in een dergelijk geval door de nationale wettelijke regeling vastgestelde uitsluitingen van het verzekerde risico een belemmering van de vrijheid van vestiging en de vrije dienstverrichting die worden gewaarborgd in artikel 49 VWEU (oud artikel 43 EG) en artikel 56 VWEU (oud artikel 49 EG) juncto het bepaalde in richtlijn 92/49/EEG (4) van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (derde richtlijn schadeverzekering)?

5.

Indien in het nationale recht van de EU-lidstaat is bepaald dat het slachtoffer van een verkeersongeval van de aansprakelijke persoon vergoeding kan eisen van de kosten van de herstelling, of in voorkomend geval van de vervanging van de personenauto, en van eventuele andere kosten, kan dan de vrijstelling van de verzekeraar van de verplichting om de gelaedeerde na een verkeersongeval in een vroeg stadium (meteen nadat het ongeval zich heeft voorgedaan) schadeloos te stellen, zodat de verzekeraar nadien naargelang van de uitspraak in het geding en in het bijzonder naargelang van de vaststelling van de persoon die voor de schade aansprakelijk is, een regresvordering kan instellen ter vergemakkelijking van een doelmatige en snelle afdoening van de schadevorderingen en om zo veel mogelijk kostbare gerechtelijke procedures te vermijden die de partijen ervan zouden kunnen weerhouden hun rechten geldend te maken, zelfs wanneer richtlijn 2003/8/EG (5) en aanbevelingen R(81)7 en (93)1 van toepassing zijn, als onrechtmatig en in strijd met alle richtlijnen inzake aansprakelijkheidsverzekeringen voor motorvoertuigen worden aangemerkt?

6.

Indien het antwoord op vraag 5 ontkennend luidt, is dat dan niet in strijd met punt 21 van de considerans van richtlijn 2005/14/EG (6) van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 houdende wijziging van de richtlijnen 72/166/EEG, 84/5/EEG, 88/357/EEG en 90/232/EEG van de Raad en richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven?

7.

Brengt het in casu ontzeggen van de schadevergoeding aan verzoekster op basis van de aansprakelijkheidsverzekering voor motorvoertuigen haar in een discriminatoire situatie ten opzichte van andere personen die zelfs schadeloos zouden worden gesteld indien de voor de schade aansprakelijke persoon onbekend of niet verzekerd is, nu verzoeksters goederen helemaal niet zijn beschermd hoewel zij een niet te verwaarlozen bedrag heeft betaald voor zowel een verplichte als een vrijwillige aansprakelijkheidsverzekering voor motorvoertuigen?

8.

Is uitsluitend de nationale rechter bevoegd om te bepalen of een orgaan als de verzekeringsmaatschappij in casu voldoet aan de criteria om zich tegen haar te kunnen beroepen op een richtlijn met rechtstreekse werking en zo ja, welke zijn de in die zin toepasselijke criteria?

9.

Kan de niet-omzetting in nationaal recht door een EU-lidstaat van richtlijn 2005/14/EG (hoewel de omzettingstermijn op 11 juni 2007 is verstreken), en in het bijzonder van de punten 20 tot en met 22 van de considerans, verzoekster schade berokkenen door schending van haar fundamentele recht op het ongestoord genot van haar eigendom, ook al is thans de Vierde richtlijn motorrijtuigenverzekering (72/166/EEG, 84/5/EEG, 90/232/EEG, 2000/26/EG en 2005/14/EG) ingetrokken bij richtlijn 2009/103/EG (7) van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, waarbij de voormelde regelingen integraal zijn overgenomen in de nieuwe EG-richtlijn, die het recht van een bij een verkeersongeval gelaedeerde in veel sterkere mate beschermt dan de ingetrokken bepalingen?

10.

Kan de nationale rechter ambtshalve de schending van een gemeenschapsbepaling inroepen en de clausule van uitsluiting van het verzekerde risico nietig verklaren wanneer de gelaedeerde (de consument) niet in kennis werd gesteld van de uitsluitingen (situaties waarin de verzekering in strijd met richtlijn 2005/14/EG niet geldt), en verder wanneer de verzekeringsmaatschappij meer uitsluitingen oplegt dan kaderwet nr. 136/1995 inzake verzekeringen, ook al werd deze nietigheid door de betrokkene niet ingeroepen voor de rechter, hoewel richtlijn 93/13/EG (8) in nationaal recht is omgezet bij wet nr. 193/2000 (9) betreffende oneerlijke bedingen in tussen handelaren en consumenten gesloten overeenkomsten, zoals aangevuld bij wet nr. 363/2007?


(1)  Wet nr. 136/1995 inzake verzekeringen en herverzekeringen in Roemenië, Monitorul Oficial, deel I, nr. 303 van 30 december 1995.

(2)  Monitorul Oficial, deel I, van 23 december 2004.

(3)  PB L 8, blz. 17-20.

(4)  PB L 228, blz. 1-23.

(5)  Richtlijn van de Raad van 27 januari 2003 tot verbetering van de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende geschillen, door middel van gemeenschappelijke minimumvoorschriften betreffende rechtsbijstand bij die geschillen (PB L 26, blz. 41-47).

(6)  Voor de EER relevante tekst; PB L 149, blz. 14-21.

(7)  Voor de EER relevante tekst; PB L 263, blz. 11-31.

(8)  Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29-34).

(9)  Wet nr. 193/2000 betreffende oneerlijke bedingen in tussen handelaren en consumenten gesloten overeenkomsten, Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 560 van 10 november 2000, zoals aangevuld bij wet nr. 363/2007 inzake de bestrijding van oneerlijke handelspraktijken van handelaren ten aanzien van consumenten en tot aanpassing van de wetgeving aan de Europese consumentenbeschermingswetgeving, Monitorul Oficial, deel I, nr. 899 van 28 december 2007.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/31


Beroep ingesteld op 24 februari 2010 — Europese Commissie/Portugese Republiek

(Zaak C-103/10)

2010/C 113/48

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Oliver en P. Andrade, gemachtigden)

Verwerende partij: Portugese Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Portugese republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/121/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot wijziging van richtlijn 67/548/EEG van de Raad betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen teneinde deze aan te passen aan verordening (EG) nr. 1907/2006 inzake de registratie en beoordeling van en de vergunningverlening en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen (1), of althans deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 2 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Portugese Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 1 juni 2008 verstreken.


(1)  PB L 396, blz. 849.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 25 februari 2010 — Lidl & Companhia/Fazenda Pública

(Zaak C-106/10)

2010/C 113/49

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal Administrativo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Lidl & Companhia

Verwerende partij: Fazenda Pública

Interveniërende partij: Ministério Público

Prejudiciële vraag

Dient artikel 78, eerste alinea, sub a, juncto artikel 79, eerste alinea, sub c, van richtlijn 2006/112 in die zin te worden uitgelegd dat het bij intracommunautaire verwervingen niet is toegestaan om in de maatstaf van heffing van de btw het bedrag van de belasting op motorvoertuigen op te nemen, die is vastgesteld bij wet nr. 22-A/2007 van 29 juni 2007?


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/32


Beroep ingesteld op 1 maart 2010 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-111/10)

2010/C 113/50

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci, L. Flynn, B. Stromsky, A. Stobiecka-Kuik, gemachtigden)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

het besluit van de Raad van 16 december 2009 betreffende de toekenning door de autoriteiten van de Republiek Litouwen van staatssteun voor de aankoop van landbouwgrond in staatsbezit tussen 1 januari 2010 en 31 december 2013 (1), nietig verklaren;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Door de vaststelling van het bestreden besluit heeft de Raad het besluit van de Commissie ontkracht dat voortvloeide uit het voorstel voor passende maatregelen in punt 196 van de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector 2007-2013 (2) (hierna: „Landbouwrichtsnoeren 2007”) en uit de onvoorwaardelijke aanvaarding ervan door Litouwen, waardoor deze lidstaat verplicht werd uiterlijk 31 december 2009 een einde te maken aan een bestaande steunmaatregel voor de aankoop van landbouwgrond in staatsbezit. Onder het mom van buitengewone omstandigheden heeft de Raad Litouwen in feite toegestaan om deze steunmaatregel in stand te houden tot het verstrijken van de Landbouwrichtsnoeren 2007 op 31 december 2013. De omstandigheden die de Raad als basis voor zijn besluit aanvoert, zijn duidelijk niet in die mate buitengewoon van aard dat zij het genomen besluit kunnen rechtvaardigen en houden geen rekening met het besluit van de Commissie inzake deze steunmaatregel.

2.

Ter onderbouwing van haar beroep tot nietigverklaring voert de Commissie vier middelen aan:

 

In de eerste plaats is zij van mening dat de Raad niet bevoegd was te handelen op basis van artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU, aangezien de door hem toegestane steunmaatregel een bestaande steunmaatregel was die Litouwen bij zijn aanvaarding van de door de Commissie voorgestelde passende maatregelen had beloofd op te heffen vóór eind 2009.

 

Ten tweede stelt zij dat de Raad misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden, in een poging de bepaling dat Litouwen de steunmaatregelen kon handhaven tot eind 2009 maar niet na deze datum, haar werking te ontnemen door toestemming te geven voor handhaving tot 2013.

 

Ten derde is het bestreden besluit vastgesteld in strijd met het beginsel van loyale samenwerking dat geldt voor de lidstaten en ook tussen de instellingen. Met zijn besluit heeft de Raad Litouwen bevrijd van zijn verplichting tot samenwerking met de Commissie met betrekking tot de passende maatregelen die door deze lidstaat waren aanvaard in verband met de bestaande steunmaatregel voor de aankoop van landbouwgronden in staatsbezit in het kader van de in artikel 108, lid 1, VWEU neergelegde samenwerking.

 

Tot slot stelt de Commissie dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, door het bestaan aan te nemen van buitengewone omstandigheden die de genomen maatregel rechtvaardigen. De Commissie stelt dat, voor zover sprake was van buitengewone omstandigheden, het bestreden besluit een steunmaatregel toestaat die de buitengewone omstandigheden niet kan ondervangen, dan wel verder strekt dan noodzakelijk zou zijn om ze op te lossen, in schending van het evenredigheidsbeginsel.


(1)  2009/983/EU, PB L 338, blz. 93.

(2)  PB 2006, C 319, blz. 1.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van Cassatie van België op 1 maart 2010 — Procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Antwerpen tegen Zaza Retail BV (Philippe en Cécile Noelmans, curatoren in het faillissement van Zaza Retail BV (België)); vrijwillig tussenkomende partij: Zaza Retail BV (Manon Cordewener, curator in het faillissement van Zaza Retail BV (Nederland))

(Zaak C-112/10)

2010/C 113/51

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van Cassatie van België

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker

:

Procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Antwerpen

Verweerster

:

Zaza Retail BV

[Philippe en Cécile Noelmans, curatoren in het faillissement van Zaza Retail BV (België)]

Vrijwillig tussenkomende partij

:

Zaza Retail BV

[Manon Cordewener, curator in het faillissement van Zaza Retail BV (Nederland)]

Prejudiciële vragen

1.

Doelt het begrip „de voorwaarden die gesteld worden” van artikel 3.4.a van de Insolventieverordening (1) ook op voorwaarden die slaan op de hoedanigheid of het belang van een persoon — zoals het openbaar ministerie van een andere lidstaat — om een insolventieprocedure aan te vragen dan wel of deze voorwaarden slechts betrekking hebben op de materiële voorwaarden om aan die procedure te worden onderworpen?

2.

Kan de term „schuldeiser” van artikel 3.4.b van de Insolventieverordening ruim worden geïnterpreteerd, in die zin dat ook een nationale autoriteit, die, krachtens het recht van de lidstaat waartoe zij behoort, bevoegd is om een insolventieprocedure aan te vragen en optreedt in het algemeen belang en als vertegenwoordiger van het geheel van de schuldeisers, in voorkomend geval geldig de territoriale insolventieprocedure krachtens artikel 3.4.b van de Insolventieverordening zou kunnen aanvragen?

3.

Indien de term schuldeiser ook kan slaan op een nationale autoriteit bevoegd om een insolventieprocedure aan te vragen, is het noodzakelijk voor de toepassing van artikel 3.4.b van de Insolventieverordening dat die nationale autoriteit aantoont dat zij ageert in het belang van schuldeisers die zelf hun woonplaats, zetel of gebruikelijke verblijfplaats hebben in het land van die nationale autoriteit?


(1)  Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de Cassation van het Groothertogdom Luxemburg (Luxemburg) op 3 maart 2010 — État du Grand-Duché de Luxembourg, Administration de l'enregistrement et des domaines/Pierre Feltgen (curator van de failliete boedel van Bacino Charter Company SA), Bacino Charter Company

(Zaak C-116/10)

2010/C 113/52

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de Cassation van het Groothertogdom Luxemburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: État du Grand-Duché de Luxembourg, Administration de l'enregistrement et des domaines

Verwerende partijen: Pierre Feltgen (curator van de failliete boedel van Bacino Charter Company SA), Bacino Charter Company

Prejudiciële vraag

Kunnen de door de eigenaar van een schip geleverde diensten waarbij deze het schip tegen betaling met een bemanning ter beschikking van natuurlijke personen stelt voor pleziertochten door zijn cliënten op volle zee, worden vrijgesteld uit hoofde van artikel 15, lid 5, van Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (1), indien deze diensten tegelijkertijd als verhuur van een schip en als vervoer worden aangemerkt?


(1)  PB L 145, blz. 1.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/34


Beroep ingesteld op 3 maart 2010 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-117/10)

2010/C 113/53

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci, L. Flynn, K. Walkerová, A. Stobiecka-Kuik, gemachtigden)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

beschikking 2010/10/EG (1) van de Raad van 20 november 2009 betreffende de toekenning door de autoriteiten van de Republiek Polen van staatssteun voor de aankoop van landbouwgrond tussen 1 januari 2010 en 31 december 2013, nietig verklaren;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met de vaststelling van de bestreden beschikking deed de Raad het besluit van de Commissie teniet dat voortvloeide uit het voorstel voor passende maatregelen in punt 196 van de landbouwrichtsnoeren van 2007 en uit de onvoorwaardelijke aanvaarding ervan door Polen, waardoor dit land werd verplicht uiterlijk op 31 december 2009 een einde te maken aan een bestaande steunregeling voor de aankoop van landbouwgrond. Onder het mom van buitengewone omstandigheden heeft de Raad Polen in feite toegestaan deze regeling te behouden tot het aflopen van de landbouwrichtsnoeren van 2007 op 31 december 2013. De door de Raad ter motivering van zijn beschikking aangevoerde omstandigheden zijn duidelijk geen buitengewone omstandigheden die de gegeven beschikking rechtvaardigen en houden geen rekening met het besluit van de Commissie betreffende deze regeling. De Commissie voert ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring vier middelen aan:

a)

In de eerste plaats is zij van mening dat de Raad niet bevoegd was om op te treden op grond van artikel 88, lid 2, derde alinea, EG, omdat hij niet binnen de in de vierde alinea van deze bepaling vastgestelde termijn van drie maanden had beslist op het Poolse verzoek, en omdat de door hem goedgekeurde steun in elk geval bestaande steun was die Polen, toen het de hem door de Commissie voorgestelde passende maatregelen aanvaardde, had toegezegd op te heffen tegen eind 2009.

b)

In de tweede plaats heeft de Raad misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden door te trachten te bewerkstelligen dat steunmaatregelen die Polen tot eind 2009 maar niet na die datum mocht behouden, gehandhaafd konden blijven tot 2013.

c)

In haar derde middel stelt de Commissie verder dat de bestreden beschikking is vastgesteld in strijd met het beginsel van loyale samenwerking dat van toepassing is op de lidstaten en ook tussen de instellingen. Bij zijn beschikking heeft de Raad Polen ontslagen van zijn verplichting tot samenwerking met de Commissie in verband met de door die lidstaat aanvaarde passende maatregelen met betrekking tot bestaande steun voor de aankoop van landbouwgrond in het kader van de samenwerking krachtens artikel 88, lid 1, EG.

d)

Met haar laatste middel voert de Commissie aan dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, voor zover hij vaststelde dat buitengewone omstandigheden de vaststelling van de goedgekeurde maatregel rechtvaardigden.


(1)  PB 2010, L 4, blz. 89.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/35


Beroep ingesteld op 3 maart 2010 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-118/10)

2010/C 113/54

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci, L. Flynn, K. Walkerová, A. Stobiecka-Kuik, gemachtigden)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit 2009/991/EU (1) van de Raad van 16 december 2009 betreffende de toekenning door de autoriteiten van de Republiek Letland van staatssteun voor de aankoop van landbouwgrond tussen 1 januari 2010 en 31 december 2013, nietig verklaren;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met de vaststelling van het bestreden besluit deed de Raad het besluit van de Commissie teniet dat voortvloeide uit het voorstel voor passende maatregelen in punt 196 van de landbouwrichtsnoeren van 2007 en uit de onvoorwaardelijke aanvaarding ervan door Letland, waardoor dit land werd verplicht uiterlijk op 31 december 2009 een einde te maken aan een bestaande steunregeling voor de aankoop van landbouwgrond. Onder het mom van buitengewone omstandigheden heeft de Raad Letland in feite toegestaan deze regeling te behouden tot het aflopen van de landbouwrichtsnoeren van 2007 op 31 december 2013. De door de Raad ter motivering van zijn besluit aangevoerde omstandigheden zijn duidelijk geen buitengewone omstandigheden die het genomen besluit rechtvaardigen en houden geen rekening met het besluit van de Commissie betreffende deze regeling. De Commissie voert ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring vier middelen aan:

a)

In de eerste plaats is zij van mening dat de Raad niet bevoegd was om op te treden op grond van artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU, omdat de door hem goedgekeurde steun bestaande steun was die Letland, toen het de hem door de Commissie voorgestelde passende maatregelen aanvaardde, had toegezegd op te heffen tegen eind 2009.

b)

In de tweede plaats heeft de Raad misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden door te trachten te bewerkstelligen dat steunmaatregelen die Letland tot eind 2009 maar niet na die datum mocht behouden, gehandhaafd konden blijven tot 2013.

c)

In haar derde middel stelt de Commissie verder dat het bestreden besluit is vastgesteld in strijd met het beginsel van loyale samenwerking dat van toepassing is op de lidstaten en ook tussen de instellingen. Bij zijn besluit heeft de Raad Letland ontslagen van zijn verplichting tot samenwerking met de Commissie in verband met de door die lidstaat aanvaarde passende maatregelen met betrekking tot bestaande steun voor de aankoop van landbouwgrond in het kader van de samenwerking krachtens artikel 108, lid 1, VWEU.

d)

Met haar laatste middel voert de Commissie aan dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, voor zover hij vaststelde dat buitengewone omstandigheden de vaststelling van de goedgekeurde maatregel rechtvaardigden.


(1)  PB L 339, blz. 34.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/35


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Marknadsdomstol (Zweden) op 8 maart 2010 — Konsumentombudsmannen (KO)/Ving Sverige AB

(Zaak C-122/10)

2010/C 113/55

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Marknadsdomstolen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Konsumentombudsmannen (KO)

Verwerende partij: Ving Sverige AB

Prejudiciële vragen

1.

Moet de voorwaarde ‘de consument aldus in staat stelt een aankoop te doen’ in artikel 2, sub i, van richtlijn 2005/29/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt aldus worden uitgelegd, dat van een uitnodiging tot aankoop sprake is zodra informatie beschikbaar is over het geadverteerde product en de prijs ervan, zodat de consument kan besluiten een aankoop te doen, of is vereist dat de commerciële boodschap ook een daadwerkelijke mogelijkheid biedt om het product te kopen (zoals met een bestelformulier) of dat er toegang is tot een dergelijke mogelijkheid (zoals een reclame buiten een winkel)?

2.

Indien het antwoord op de bovenstaande vraag luidt dat er een daadwerkelijke mogelijkheid moet zijn om het product te kopen, is daarvan dan sprake wanneer de commerciële boodschap verwijst naar een telefoonnummer of website waar het product kan worden besteld?

3.

Moet artikel 2, sub i, van richtlijn 2005/29 aldus worden uitgelegd dat aan het vereiste van een prijs is voldaan wanneer de commerciële boodschap een ‘vanaf’-prijs vermeldt, dat wil zeggen de laagste prijs waartegen het geadverteerde product of de geadverteerde categorie producten gekocht kan worden, terwijl het geadverteerde product of deze categorie producten tegelijkertijd verkrijgbaar is in andere uitvoeringen of met een andere inhoud, tegen prijzen die niet worden vermeld?

4.

Moet artikel 2, sub i, van richtlijn 2005/29 aldus worden uitgelegd dat aan de voorwaarde met betrekking tot de kenmerken van het product is voldaan zodra er in woord of beeld naar het product verwezen wordt („verbal or visual reference to the product”), dat wil zeggen dat het product wordt geïdentificeerd maar niet nader beschreven?

5.

Zo ja, geldt dit antwoord dan tevens wanneer diverse uitvoeringen van het geadverteerde product worden aangeboden, maar deze in de commerciële boodschap slechts onder een gemeenschappelijke naam worden aangeduid?

6.

Indien er sprake is van een uitnodiging tot aankoop, moet artikel 7, lid 4, sub a, dan aldus worden uitgelegd dat de handelaar ermee kan volstaan slechts een aantal van de voornaamste kenmerken van het product te vermelden en voor het overige te verwijzen naar zijn website, mits deze essentiële informatie bevat over de voornaamste kenmerken van het product, de prijs en andere voorwaarden, in overeenstemming met het vereiste van artikel 7, lid 4?

7.

Moet artikel 7, lid 4, sub c, aldus worden uitgelegd dat vermelding van een „vanaf ”-prijs volstaat om aan het vereiste ten aanzien van de prijs te voldoen?


(1)  PB 2005 L 149, blz. 22.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/36


Beroep ingesteld op 10 maart 2010 — Europese Commissie/Helleense Republiek

(Zaak C-127/10)

2010/C 113/56

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Karanasou-Apostolopoulou en G. Zavvos)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/42 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende machines en tot wijziging van richtlijn 95/16/EG, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2006/42/EG in nationaal recht is op 29 juni 2008 verstreken.


(1)  PB L 157 van 9.6.2006, blz. 24.


Gerecht

1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/37


Arrest van het Gerecht van 4 maart 2010 — Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad

(Zaak T-401/06) (1)

(„Dumping - Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam - Behandeling als marktgerichte onderneming - Individuele behandeling - Steekproeftrekking - Ondersteuning van klacht door bedrijfstak van Gemeenschap - Afbakening van betrokken product - Gelijke behandeling - Schade - Gewettigd vertrouwen - Motiveringsplicht”)

2010/C 113/57

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Brosmann Footwear (HK) Ltd (Kowloon, China), Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd (Zhongshan, China), Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd (Guangzhou, China) en Risen Footwear (HK) Co., Ltd (Kowloon, China) (vertegenwoordigers: L. Ruessmann et A. Willems, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J.-P. Hix, gemachtigde)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. van Vliet en T. Scharf, gemachtigden) en Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Vlaemminck, G. Zonnekeyn en S. Verhulst, vervolgens P. Vlaemminck en A. Hubert, advocaten)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275, blz. 1), voor zover deze verordening verzoeksters betreft

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd en Risen Footwear (HK) Co., Ltd dragen hun eigen kosten, alsook de kosten van de Raad van de Europese Unie.

3.

De Europese Commissie en de Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC) dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 42 van 24.2.2007.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/37


Arrest van het Gerecht van 4 maart 2010 — Zhejiang Aokang Shoes en Wenzhou Taima Shoes/Raad

(Gevoegde zaken T-407/06 en T-408/06) (1)

(„Dumping - Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam - Behandeling als marktgerichte onderneming - Individuele behandeling - Steekproeftrekking - Rechten van verdediging - Gelijke behandeling - Schade - Gewettigd vertrouwen - Motiveringsplicht”)

2010/C 113/58

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Zhejiang Aokang Shoes Co., Ltd (Yongjia, China) (zaak T-407/06), en Wenzhou Taima Shoes Co., Ltd (Wenzhou, China) (zaak T-408/06) (vertegenwoordigers: I. MacVay, solicitor, R. Thompson, QC, en K. Beal, barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix, gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: H. van Vliet en T. Scharf, gemachtigden), Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Vlaemminck, G. Zonnekeyn en S. Verhulst, vervolgens P. Vlaemminck en A. Hubert, advocaten), en BA.LA. di Lanciotti Vittorio & C. Sas (Monte Urano, Italië) en zestien andere interveniënten waarvan de namen in de bijlage zijn opgenomen (vertegenwoordigers: G. Celona, P. Tabellini en C. Cavaliere, advocaten)

Voorwerp

Verzoeken tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275, blz. 1), voor zover deze verordening verzoeksters betreft

Dictum

1.

De beroepen worden verworpen.

2.

Zhejiang Aokang Shoes Co., Ltd en Wenzhou Taima Shoes Co., Ltd dragen hun eigen kosten, alsook de kosten van de Raad van de Europese Unie.

3.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen, de Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC), BA.LA. di Lanciotti Vittorio & C. Sas en de zestien andere interveniënten waarvan de namen in de bijlage zijn opgenomen, dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 42 van 24.2.2007.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/38


Arrest van het Gerecht van 4 maart 2010 — Sun Sang Kong Yuen Shoes Factory/Raad

(Zaak T-409/06) (1)

(„Dumping - Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam - Behandeling als marktgerichte onderneming - Steekproeftrekking - Niet-medewerking - Rechten van verdediging - Schade - Motiveringsplicht”)

2010/C 113/59

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sun Sang Kong Yuen Shoes Factory (Hui Yang) Corp. Ltd (Hui Yang City, China) (vertegenwoordigers: I. MacVay, solicitor, R. Thompson, QC, en K. Beal, barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix, gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. van Vliet en T. Scharf, gemachtigden), Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Vlaemminck, G. Zonnekeyn en S. Verhulst, vervolgens P. Vlaemminck en A. Hubert, advocaten), en BA.LA. di Lanciotti Vittorio & C. Sas (Monte Urano, Italië) en zestien andere interveniënten waarvan de namen in de bijlage zijn opgenomen (vertegenwoordigers: G. Celona, P. Tabellini en C. Cavaliere, advocaten)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275, blz. 1), voor zover deze verordening verzoekster betreft

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

Sun Sang Kong Yuen Shoes Factory (Hui Yang) Corp. Ltd draagt haar eigen kosten, alsook de kosten van de Raad van de Europese Unie.

3.

De Europese Commissie, de Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC), BA.LA. di Lanciotti Vittorio & C. Sas en de zestien andere interveniënten waarvan de namen in de bijlage zijn opgenomen, dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 42 van 24.2.2007.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/39


Arrest van het Gerecht van 4 maart 2010 — Foshan City Nanhai Golden Step Industrial/Raad

(Zaak T-410/06) (1)

(„Dumping - Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam - Berekening van aangenomen normale waarde - Uitvoerprijs - Rechten van verdediging - Schade - Motiveringsplicht”)

2010/C 113/60

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Foshan City Nanhai Golden Step Industrial Co., Ltd (Lishui, China) (vertegenwoordigers: I. MacVay, solicitor, R. Thompson, QC, en K. Beal, barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix, gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. van Vliet en T. Scharf, gemachtigden) en Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Vlaemminck, G. Zonnekeyn en S. Verhulst, vervolgens P. Vlaemminck en A. Hubert, advocaten)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275, blz. 1), voor zover deze verordening verzoekster betreft

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

Foshan City Nanhai Golden Step Industrial Co., Ltd draagt haar eigen kosten, alsook de kosten van de Raad van de Europese Unie.

3.

De Europese Commissie en de Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC) dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 42 van 24.2.2007.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/39


Arrest van het Gerecht van 18 maart 2010 — Grupo Promer Mon Graphic/BHIM — PepsiCo (Weergave van cirkelvormige reclamedrager)

(Zaak T-9/07) (1)

(„Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat cirkelvormige reclamedrager weergeeft - Ouder gemeenschapsmodel - Nietigheidsgrond - Strijdigheid - Geen andere algemene indruk - Begrip „strijdigheid” - Betrokken voortbrengsel - Mate van vrijheid van ontwerper - Geïnformeerde gebruiker - Artikelen 10 en 25, lid 1, sub d, van verordening (EG) nr. 6/2002”)

2010/C 113/61

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Grupo Promer Mon Graphic, SA (Sabadell, Spanje) (vertegenwoordiger: R. Almaraz Palmero, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: PepsiCo, Inc. (New York, Verenigde Staten), (vertegenwoordigers: E. Armijo Chávarri en A. Castán Pérez-Gómez, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het BHIM van 27 oktober 2006 (zaak R 1001/2005-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Grupo Promer Mon Graphic, SA en PepsiCo, Inc.

Dictum

1.

De beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 27 oktober 2006 (zaak R 1001/2005-3) wordt vernietigd.

2.

Het BHIM en PepsiCo, Inc. dragen hun eigen kosten alsook die van Grupo Promer Mon Graphic, SA in de procedure voor het Gerecht.

3.

Het BHIM en PepsiCo, Inc. dragen hun eigen kosten alsook die van Grupo Promer Mon Graphic, SA in de procedure voor de kamer van beroep.


(1)  PB C 56 van 10.3.2007.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/40


Arrest van het Gerecht van 17 maart 2010 — Mäurer + Wirtz/BHIM — Exportaciones Aceiteras Fedeoliva (tosca de FEDEOLIVA)

(Zaak T-63/07) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk tosca de FEDEOLIVA - Oudere nationale en gemeenschapswoordmerken TOSCA - Relatieve weigeringsgronden - Verzuim om argument in overweging te nemen - Artikel 74, lid 1, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 76, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)

2010/C 113/62

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Mäurer + Wirtz GmbH & Co. KG (Stolberg, Duitsland) (vertegenwoordiger: D. Eickemeier, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: D. Botis, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Exportaciones Aceiteras Fedeoliva, AIE (Jaén, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 18 december 2006 (zaak R 761/2006-2) inzake een oppositieprocedure tussen Mülhens GmbH & Co. KG en Exportaciones Aceiteras Fedeoliva, AIE

Dictum

1.

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 18 december 2006 (zaak R 761/2006-2) wordt vernietigd voor zover daarbij werd afgewezen de oppositie ingesteld op grond van artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk].

2.

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3.

Mäurer + Wirtz GmbH & Co. KG en het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) worden verwezen in hun eigen kosten.


(1)  PB C 95 van 28.4.2007.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/40


Arrest van het Gerecht van 18 maart 2010 — KEK Diavlos/Commissie

(Zaak T-190/07) (1)

(„Financiële bijstand in kader van informatieprogramma voor Europese burger (Prince) - Project inzake voorbereiding van invoering van euro in scholen - Beschikking waarbij terugbetaling van voorschot wordt gelast - Motiveringsplicht - Beoordelingsfout”)

2010/C 113/63

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: KEK Diavlos (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: D. Chatzimichalis, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Condou-Durande en S. Petrova, gemachtigden, bijgestaan door E. Politis, advocaat)

Voorwerp

Nietigverklaring van beschikking C (2006) 465 def. van de Commissie van 23 februari 2006, waarbij terugbetaling wordt gelast van het met vertragingsrente vermeerderde voorschot dat is betaald op grond van de overeenkomst inzake financiële bijstand, gesloten in het kader van het programma Prince voor het project „The EURO — Its genuine and essential impact on schoolchildren” (Eurogenesis) ter voorbereiding van de invoering van de euro in de scholen

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

KEK Diavlos wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 211 van 8.9.2007.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/41


Arrest van het Gerecht van 4 maart 2010 — Weldebräu/BHIM — Kofola Holding (Vorm van fles met spiraalvormige hals)

(Zaak T-24/08) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor driedimensionaal gemeenschapsmerk - Vorm van fles met spiraalvormige hals - Ouder driedimensionaal gemeenschapsmerk in de vorm van fles met spiraalvormige hals - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)

2010/C 113/64

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Weldebräu GmbH & Co. KG (Plankstadt, Duitsland) (vertegenwoordiger: W. Göpfert, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: P. Bullock, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Kofola Holding a.s. (Ostrava, Tsjechische Republiek) (vertegenwoordigers: S. Hejdová en R. Charvát, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 15 november 2007 (zaak R 1096/2006-4) inzake een oppositieprocedure tussen Weldebräu GmbH & Co. KG en Kofola Holding a.s.

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

Weldebräu GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 64 van 8.3.2008.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/41


Arrest van het Gerecht van 18 maart 2010 — Centre de coordination Carrefour/Commissie

(Zaak T-94/08) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Steunregeling ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra - Nieuwe beschikking van Commissie na gedeeltelijke nietigverklaring door Hof - Geen procesbelang - Niet-ontvankelijkheid”)

2010/C 113/65

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Centre de coordination Carrefour SNC (Brussel, België) (vertegenwoordigers: X. Clarebout en K. Platteau, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: J.-P. Keppenne, gemachtigde)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2008/283/EG van de Commissie van 13 november 2007 betreffende de door België ten uitvoer gelegde steunregeling ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra en tot wijziging van beschikking 2003/757/EG (PB 2008, L 90, blz. 7), voor zover zij niet in een passende overgangsperiode voorziet

Dictum

1.

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2.

Centre de coordination Carrefour SNC wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 92 van 12.4.2008.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/42


Arrest van het Gerecht van 18 maart 2010 — Forum 187/Commissie

(Zaak T-189/08) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Steunregeling ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra - Nieuwe beschikking van Commissie na gedeeltelijke nietigverklaring door Hof - Vereniging - Geen procesbelang - Niet-ontvankelijkheid”)

2010/C 113/66

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Forum 187 VZW (Brussel, België) (vertegenwoordigers: A. Sutton en G. Forwood, barristers)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N Khan en C. Urraca Caviedes, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2008/283/EG van de Commissie van 13 november 2007 betreffende de door België ten uitvoer gelegde steunregeling ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra en tot wijziging van beschikking 2003/757/EG (PB 2008, L 90, blz. 7), voor zover hierbij voor de coördinatiecentra waarop het arrest van het Hof van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie (C-182/03 en C-217/03, Jurispr. blz. I-5479), betrekking heeft, niet wordt voorzien in redelijke overgangsperiodes voor de toekomst

Dictum

1.

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2.

Forum 187 VZW wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 183 van 19.7.2008.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/42


Arrest van het Gerecht van 4 maart 2010 — Mundipharma/BHIM — ALK-Abelló (AVANZALENE)

(Zaak T-477/08) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk AVANZALENE - Ouder gemeenschapswoordmerk AVANZ - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)

2010/C 113/67

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Mundipharma AG (Bazel, Zwitserland) (vertegenwoordiger: F. Nielsen, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: ALK-Abelló A/S (Hørsholm, Denemarken) (vertegenwoordiger: S. Palomäki Arnesen, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 28 augustus 2008 (zaak R 1694/2007-4), inzake een oppositieprocedure tussen ALK-Abelló A/S en Mundipharma AG.

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

Mundipharma AG wordt verwezen in de kosten, met uitzondering van die van ALK-Abelló A/S.

3.

ALK-Abelló zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 6 van 10.1.2009.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/43


Arrest van het Gerecht van 4 maart 2010 — Monoscoop/BHIM (SUDOKU SAMURAI BINGO)

(Zaak T-564/08) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk SUDOKU SAMURAI BINGO - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)

2010/C 113/68

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Monoscoop BV (Alkmaar, Nederland) (vertegenwoordiger: A. Canela Giménez, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: Ó. Mondéjar Ortuño, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 30 september 2008 (zaak R 816/2008-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken SUDOKU SAMURAI BINGO als gemeenschapsmerk

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

Monoscoop BV wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 44 van 21.2.2009.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/43


Arrest van het Gerecht van 9 maart 2010 — Euro-Information/BHIM (EURO AUTOMATIC CASH)

(Zaak T-15/09) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk EURO AUTOMATIC CASH - Absolute weigeringsgronden - Ontbreken van onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009) - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009)”)

2010/C 113/69

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Européenne de traitement de l’information (Euro-Information) (Straatsburg, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. Grolée, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 18 november 2008 (zaak R 70/2006-4), inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken EURO AUTOMATIC CASH als gemeenschapsmerk

Dictum

1.

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 18 november 2008 (zaak R 70/2006-4) wordt vernietigd.

2.

Het BHIM zal vier vijfde van de kosten van de procedure voor het Gerecht dragen.

3.

Européenne de traitement de l’information (Euro-Information) zal een vijfde van de kosten van de procedure voor het Gerecht dragen.

4.

Het BHIM zal de door verzoekster in verband met de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM gemaakte noodzakelijke kosten dragen.


(1)  PB C 69 van 21.3.2009.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/44


Arrest van het Gerecht van 10 maart 2010 — Baid/BHIM (LE GOMMAGE DES FACADES)

(Zaak T-31/09) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk LE GOMMAGE DES FACADES - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009) - Motiveringsplicht - Artikel 73, eerste volzin, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 75, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009)”)

2010/C 113/70

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Baid SARL (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: M. Grasset, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 30 oktober 2008 (zaak R 963/2008-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken LE GOMMAGE DES FACADES als gemeenschapsmerk

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

Baid SARL wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 69 van 21.3.2009.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/44


Arrest van het Gerecht van 9 maart 2010 — hofherr communikation/BHIM (NATURE WATCH)

(Zaak T-77/09) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Internationale inschrijving waarin Europese Gemeenschap wordt aangewezen - Woordmerk NATURE WATCH - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009)”)

2010/C 113/71

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: hofherr communikation GmbH (Innsbruck, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: S. Warbek, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 4 december 2008 (zaak R 1410/2008-1), inzake de internationale inschrijving waarin de Europese Gemeenschap wordt aangewezen, van het woordmerk NATURE WATCH

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

hofherr communikation GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 90 van 18.4.2009.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/45


Arrest van het Gerecht van 17 maart 2010 — Parlement/Collée

(Zaak T-78/09) (1)

(„Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Bevordering - Bevorderingsronde 2004 - Procedure voor toekenning van meritepunten - Verkeerde opvatting van bewijsmateriaal - Motivering - Waarde van advies van beoordelingscomité - Non-discriminatiebeginsel”)

2010/C 113/72

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Europees Parlement (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Burgos en A. Lukošiūtė, vervolgens R. Ignătescu, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Laurent Collée (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J-N. Louis en É. Marchal, advocaten)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 11 december 2008, Collée/Parlement (F-148/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2.

Het Europees Parlement draagt zijn eigen kosten alsook die welke Collée in het kader van deze procedure heeft gemaakt.


(1)  PB C 102 van 1.5.2009.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/45


Beschikking van het Gerecht van 3 maart 2010 — REWE-Zentral/BHIM — KODI Diskontläden (inéa)

(Zaak T-538/08) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositie - Intrekking van oppositie - Afdoening zonder beslissing”)

2010/C 113/73

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: REWE-Zentral AG (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Kinkeldey en A. Bognár, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: R. Manea, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: KODI Diskontläden GmbH (Oberhausen, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Schmidt, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 6 oktober 2008 (zaak R 744/2008-4) inzake een oppositieprocedure tussen KODI Diskontläden GmbH en REWE-Zentral AG

Dictum

1.

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2.

Verzoekster en interveniënte worden in hun eigen kosten verwezen, alsook ieder in de helft van de kosten van verweerder.


(1)  PB C 55 van 7.3.2009.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/46


Beschikking van het Gerecht van 25 februari 2010 — Google/BHIM (ANDROID)

(Zaak T-316/09) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Weigering van inschrijving - Beperking van de lijst van waren waarvoor inschrijving is aangevraagd - Intrekking van bezwaar tegen inschrijving - Afdoening zonder beslissing”)

2010/C 113/74

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Google, Inc. (Mountain View, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: A. Bognár en M. Kinkeldey, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Botis, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 26 mei 2009 (zaak R 1622/2008-2) inzake een verzoek tot inschrijving van het woordmerk ANDROID als gemeenschapsmerk

Dictum

1.

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2.

Verzoekster en verweerder zullen elk hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 244 van 10.10.2009.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/46


Beschikking van het Gerecht van 4 maart 2010 — Henkel/BHIM — JLO Holding (LIVE)

(Zaak T-414/09) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Procedure tot vervallenverklaring - Intrekking van verzoek tot vervallenverklaring - Afdoening zonder beslissing”)

2010/C 113/75

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Henkel AG & Co. KGaA (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Milbradt, vervolgens C. Milbradt en H. Van Volxem, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: B. Schmidt, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: JLO Holding Company, LLC (Santa Monica, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Klett, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 30 juli 2009 (zaak R 609/2008-1) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Henkel AG & Co. KGaA en JLO Holding Company, LLC

Dictum

1.

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2.

Iedere partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 312 van 19.12.2009.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/46


Beschikking van de president van het Gerecht van 15 maart 2010 — GL2006 Europe/Commissie en OLAF

(Zaak T-435/09 R)

(„Kort geding - Communautaire kaderprogramma's voor onderzoek en technologische ontwikkeling - Arbitragebeding - Terugvorderingsopdracht - Debetnota - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Financiële schade - Geen uitzonderlijke omstandigheden - Geen spoedeisendheid”)

2010/C 113/76

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: GL2006 Europe Ltd (Birmingham, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: M. Gardenal en E. Belinguier-Raiz, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Delaude en N. Bambara, gemachtigden, bijgestaan door R. Van der Hout, advocaat)

Voorwerp

Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de in een brief van 10 juli 2009 vervatte beschikking van de Commissie, waarbij zij de deelname van verzoekster aan twee communautaire programma's heeft beëindigd, en van de debetnota’s van 7 augustus 2009, waarbij zij de bedragen heeft teruggevorderd die waren betaald in het kader van de communautaire projecten waaraan verzoekster had deelgenomen

Dictum

1.

De Europese Commissie wordt als enige verwerende partij beschouwd.

2.

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

3.

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/47


Beroep ingesteld op 14 augustus 2009 — Al Faqih en MIRA/Raad en Commissie

(Zaak T-322/09)

2010/C 113/77

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Saad Al Faqih en Movement for Islamic Reform in Arabia (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: J. Jones, barrister en A. Raja, solicitor)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie en Europese Commissie

Conclusies

verordening (EG) nr. 881/2002 (1) van de Raad, zoals gewijzigd bij de verordeningen (EG) nr. 14/2005 (2), nr. 492/2007 (3) en nr. 1190/2005 (4) van de Commissie, geheel of gedeeltelijk nietig verklaren, en/of de verordeningen nr. 14/2005, nr. 492/2007 en nr. 1190/2005 van de Commissie nietig verklaren voor zover zij verzoekers rechtstreeks en individueel betreffen; en

de Raad en/of de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekers vorderen, overeenkomstig artikel 230 EG, de nietigverklaring van verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al Qa’ida-netwerk en de Taliban, zoals gewijzigd bij de verordeningen (EG) nr. 14/2005 van 5 januari 2005, nr. 492/2007 van 3 mei 2007 en nr. 1190/2005 van 20 juli 2005 van de Commissie, en/of de nietigverklaring van de verordeningen (EG) nr. 14/2005, nr. 492/2007 en nr. 1190/2005 van de Commissie, voor zover zij verzoekers rechtstreeks en individueel betreffen.

Verzoekers komen voor op de geconsolideerde lijst, van het sanctiecomité van de Verenigde Naties, van individuen en entiteiten die banden zouden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban, en waarvan de tegoeden en andere financiële middelen moeten worden bevroren. Dientengevolge stelde de Europese Commissie de verordeningen (EG) nr. 14/2005 en nr. 1190/2005 vast, die de namen van verzoekers toevoegden aan bijlage I bij verordening (EG) nr. 881/2002, met de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop de bevriezing van de tegoeden en economische middelen binnen de EU van toepassing is. De vermelding van de eerste verzoeker, Al-Faqih, werd later gewijzigd bij verordening (EG) 492/2007 van de Commissie.

Ter onderbouwing van hun beroep voeren verzoekers de volgende middelen aan:

 

Verzoekers stellen dat de bevriezing van hun tegoeden, zoals voorzien bij de bestreden verordeningen, een schending oplevert van hun fundamentele mensenrechten, meer bepaald van het recht gehoord te worden en het recht op een doeltreffende rechterlijke controle, aangezien zij nooit door de Raad en/of de Commissie op de hoogte werden gebracht van de redenen voor hun opname in bijlage I bij verordening (EG) nr. 881/2002 en nooit enig bewijs hebben gekregen dat het opleggen van beperkende maatregelen zou rechtvaardigen. Verzoekers hebben bijgevolg geen enkele mogelijkheid gehad om zich te verdedigen en om de besluiten om hen op de lijst te plaatsen aan te vechten voor de Europese rechterlijke instanties.

 

Verzoekers stellen voorts dat hun recht op eerbiediging van de eigendom werd geschonden, aangezien de door de bevriezing van hun tegoeden veroorzaakte onbepaalde restricties van dit recht een onevenredige en ontoelaatbare aantasting van dit fundamentele mensenrecht opleveren.


(1)  Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan (PB L 139, blz. 9).

(2)  Verordening (EG) nr. 14/2005 van de Commissie van 5 januari 2005 tot 42e wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al Qa’ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad (PB L 5, blz. 10).

(3)  Verordening (EG) nr. 492/2007 van de Commissie van 3 mei 2007 tot 75e wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al Qaida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad (PB L 116, blz. 5).

(4)  Verordening (EG) nr. 1190/2005 van de Commissie van 20 juli 2005 tot 48e wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad (PB 193, blz. 27).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/48


Hogere voorziening ingesteld op 9 februari 2010 door Giorgio Lebedef tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 30 november 2009 in zaak F-54/09, Lebedef/Commissie

(Zaak T-52/10 P)

2010/C 113/78

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Giorgio Lebedef (Senningerberg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: F. Frabetti, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 30 november 2009 in zaak F-54/09, Giorgio Lebedef, woonachtig te 4, Neie Wee, L-1670 Senningerberg, Luxemburg, ambtenaar van de Europese Commissie, vertegenwoordigd en bijgestaan door Frédéric Frabetti, 5, rue Jean Bertels, L-1230 Luxemburg, advocaat bij het Hof, ten kantore van wie domicilie is gekozen, tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en G. Berscheid als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, verwerende partij, betreffende een beroep tot nietigverklaring van de besluiten van 15 februari 2008, 1 april 2008, 10 april 2008, 20 mei 2008 en 14 juli 2008 betreffende de aftrek van 39 dagen van rekwirants verlof over het jaar 2008, vernietigen;

rekwirants in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toewijzen;

subsidiair, de zaak terugwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met deze hogere voorziening vraagt rekwirant om vernietiging van de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 30 november 2009 in zaak F-54/09, Lebedef/Commissie, waarbij rekwirants beroep tot nietigverklaring van een aantal besluiten betreffende de aftrek van 39 dagen van zijn verlof over het jaar 2008, kennelijk rechtens ongegrond is verklaard.

Tot staving van zijn hogere voorziening voert rekwirant 9 middelen aan, ontleend aan:

schending van artikel 1, zesde alinea, van bijlage II bij het Statuut en van artikel 1, lid 2, van de raamovereenkomst betreffende de relaties tussen de Commissie en de vak- en beroepsorganisaties;

onjuiste uitlegging en toepassing van het begrip vakbondsvrijheid;

in 2008 niet bestaande feiten;

miskenning van het besluit van de Commissie van 28 april 2004 houdende vaststelling van de toepassingsbepalingen voor afwezigheid wegens ongeval of ziekte;

onjuiste uitlegging en toepassing van de begrippen „deelneming aan de personeelsvertegenwoordiging”, „vakbondsdetachering” en „vakbondstaak”;

verkeerde opvatting en verdraaiing van de feiten en van rekwirants beweringen alsmede materiële onjuistheid van de vaststellingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken met betrekking tot de opneming van „onregelmatige absenties” in SysPer2;

verkeerde uitlegging van rekwirants verklaringen en een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken bij de uitlegging van het begrip „afwezigheid” zoals gedefinieerd in de artikelen 57, 59 en 60 van het Statuut;

een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken bij de toepassing van artikel 60 van het Statuut, en

het ontbreken van motivering van een aantal beslissende punten van de bestreden zaak.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/49


Beroep ingesteld op 11 februari 2010 — Phoenix-Reisen en DRV/Commissie

(Zaak T-58/10)

2010/C 113/79

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Phoenix-Reisen GmbH (Bonn, Duitsland) en Deutscher Reiseverband eV (DRV) (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordiger: R. Gerharz, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de beschikking van verweerster van 20 november 2009, meegedeeld bij brief van 11 december 2009, waarbij deze weigert om op te treden tegen de staatssteun die de Bondsrepubliek Duitsland in de vorm van uitkeringen wegens insolventie heeft verleend, nietig verklaren;

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters komen op tegen beschikking C(2009) 8707 def. van de Commissie van 19 november 2009 betreffende steunmaatregel NN 55/2009 — Duitsland, vermeende staatssteun door de betaling van uitkeringen wegens insolventie en de financiering ervan. In deze beschikking is de Commissie tot de conclusie gekomen dat de betrokken maatregel geen staatssteun vormt in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

Ter ondersteuning van hun beroep betogen verzoeksters dat de subsidiëring van de insolvente ondernemingen niet kan worden gerechtvaardigd op grond van richtlijn 80/987/EEG (1), aangezien deze richtlijn enkel dient ter bescherming van de werknemers van insolvente ondernemingen, en niet ter bescherming van deze ondernemingen zelf. De in de Bondsrepubliek toegepaste rechtspraktijk heeft tot gevolg dat de insolvente ondernemingen rechtstreeks profiteren van de uitkeringen wegens insolventie. Voorts tonen voorbeelden uit andere landen van de Gemeenschap aan dat het mogelijk is om richtlijn 80/987/EEG uit te voeren zonder daarbij op ongeoorloofde wijze concurrenten te subsidiëren.


(1)  Richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/49


Hogere voorziening ingesteld op 10 februari 2010 door Brigitte Zangerl-Posselt tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 30 november 2009 in zaak F-83/07, Zangerl-Posselt/Commissie

(Zaak T-62/10 P)

2010/C 113/80

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Brigitte Zangerl-Posselt (Merzig, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Paulmann, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

zelf over de zaak beslissen en, zoals door rekwirante in eerste aanleg gevorderd, het inmiddels bij beslissing op bezwaar van 13 december 2007 bevestigde besluit van de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AST/27/06 van 25 juli 2007 om rekwirante niet toe te laten tot het schriftelijke en mondelinge examen van dat vergelijkend onderzoek, nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in alle kosten van de beide procedures.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 30 november 2009 in zaak F-83/07, Zangerl-Posselt/Commissie, waarbij rekwirantes beroep is verworpen.

Tot staving van de hogere voorziening stelt rekwirante dat het Gerecht voor ambtenarenzaken bij het onderzoek van de toelatingsvoorwaarden voor algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST/27/06 van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. In dit verband stelt zij onder meer dat het Gerecht voor ambtenarenzaken zich voor de vraag of rekwirante in het bezit is van een diploma in de zin van de aankondiging van het betrokken vergelijkend onderzoek, heeft gebaseerd op de Franse versie van artikel 5, lid 3, sub a-ii, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen.

Voorts bevat de uiteenzetting van het Gerecht voor ambtenarenzaken waarmee het rekwirantes stellingen wil weerleggen, meerdere juridische fouten. In dit verband stelt rekwirante onder meer dat vaststellingen zijn gedaan waarvan de onjuistheid uit de stukken blijkt en dat het overgelegde bewijsmateriaal is vervalst.

Ook heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken weliswaar toegegeven dat er sprake is van de door haar aan de orde gestelde indirecte discriminatie op grond van leeftijd, doch het heeft deze op grond van een ontoereikende en verkeerde motivering als gerechtvaardigd aangemerkt.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/50


Beroep ingesteld op 10 februari 2010 — Jurašinović/Raad

(Zaak T-63/10)

2010/C 113/81

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Ivan Jurašinović (Angers, Frankrijk) (vertegenwoordiger: N. Amara-Lebret, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietig verklaren de beschikking van 7 december 2009 waarbij verzoeker de toegang is geweigerd tot de volgende documenten:

beslissingen van de Raad over de toezending aan het Joegoslavië-Tribunaal van de documenten waarom dit Tribunaal in het kader van het Gotovinaproces had verzocht;

alle correspondentie die in dat kader door de EU-instellingen met het Joegoslavië-Tribunaal is uitgewisseld (met eventuele bijlagen) en meer bepaald de aanvankelijke verzoeken van zowel het Joegoslavië-Tribunaal als de advocaten van de heer Gotovina;

de Raad van de EU — Secretariaat-Generaal ertoe veroordelen de toegang in elektronische vorm tot al de opgevraagde document toe te staan;

de Raad van de EU veroordelen tot betaling aan verzoeker van een vergoeding van proceskosten ten bedrage van 2 000 EUR exclusief btw, zijnde 2 392 EUR inclusief btw, vermeerderd met rente tegen de rentevoet van de ECB op de dag van inschrijving van het verzoekschrift.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep vordert verzoeker nietigverklaring van de beschikking van de Raad van 7 december 2009 waarbij hem de toegang is geweigerd tot beslissingen van de Raad over de toezending aan het Joegoslavië-Tribunaal van de documenten waarom dit Tribunaal in het kader van het Gotovinaproces had verzocht en alle correspondentie die in dat kader door de EU-instellingen met het Joegoslavië-Tribunaal is uitgewisseld (met eventuele bijlagen) en meer bepaald de aanvankelijke verzoeken van zowel het Joegoslavië-Tribunaal als de advocaten van de heer Gotovina.

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan:

dwaling ten aanzien van het recht doordat de Raad zijn weigering van toegang tot de documenten heeft gebaseerd op artikel 70B van het Reglement voor de proces- en bewijsvoering van het JT, terwijl deze tekst niet van toepassing is;

geen ondermijning van de bescherming van gerechtelijke procedures en juridisch advies overeenkomstig artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 (1) daar deze uitzondering de bescherming betreft van gerechtelijke procedures van de Europese Unie en de lidstaten en niet een gerechtelijke procedure voor het Joegoslavië-Tribunaal, die zich buiten de rechtsmacht van de EU bevindt;

geen ondermijning van de bescherming van het openbaar belang wat betreft de internationale betrekkingen ingevolge artikel 4, lid 1, sub a, derde streepje, van deze verordening;

bestaan van een hoger openbaar belang ingevolge artikel 4, lid 2, derde streepje, van genoemde verordening nr. 1049/2001 doordat verzoeker de overlegging van de gevraagde documenten vordert om zijn rechten te doen gelden in het kader van zaak T-465/09. Dit verzoek spruit voort uit de toegang tot de rechter en het recht op een eerlijk proces bij de Europese rechter. Bovendien is het geschil waarop deze documenten betrekking hebben, reeds sinds 1995 beëindigd.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/51


Beroep ingesteld op 15 februari 2010 — Zuckerfabrik Jülich/Commissie

(Zaak T-66/10)

2010/C 113/82

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Zuckerfabrik Jülich AG (Jülich, Duitsland) (vertegenwoordigers: H.-J. Prieß en B. Sachs, Rechtsanwälte)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

verordening (EG) nr. 1193/2009 van de Commissie van 3 november 2009 houdende rectificatie van de verordeningen (EG) nr. 1762/2003, (EG) nr. 1775/2004, (EG) nr. 1686/2005 en (EG) nr. 164/2007 en houdende vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006, nietig verklaren;

de verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan.

Met haar eerste middel beroept verzoekster zich naar analogie op schending van artikel 233 EG (artikel 266 VWEU), daar de Commissie de voorschriften van het arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2008, Zuckerfabrik Jülich e.a. (C-5/06 en C-23/06–C-36/06), Jurispr. blz. I-3231), niet heeft omgezet. In dit arrest is vastgesteld hoe de parameters „uit te voeren overschot” en „totale omvang van de uitvoerverbintenissen” in de berekening van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2002/2003 tot en met 2005/2006 moeten worden bepaald. Verzoekster is van mening dat de Commissie in de bestreden verordening ook de derde parameter, „totaalbedrag van de restituties”, heeft gewijzigd, hoewel de berekening hiervan in de zaak Zuckerfabrik Jülich niet aan de orde was.

Met haar tweede middel stelt verzoekster dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op artikel 15, lid 1, sub d, van verordening (EG) nr. 1260/2001 (1) en op de zin en het doel van deze verordening. Dienaangaande voert zij onder meer aan dat de Commissie in het totaalbedrag van de restituties uitvoerrestituties heeft opgenomen die niet waren aangevraagd en uitbetaald. Bovendien leidt de forfaitaire vaststelling van maandelijkse exporten tot onnauwkeurigheden in de berekening. In dit verband betoogt verzoekster dat het Hof in de zaak Zuckerfabrik Jülich heeft verboden het totale verlies hoger te bepalen dan het bedrag van de restitutie-uitgaven.

In de derde plaats betoogt verzoekster dat het verbod van terugwerkende kracht is geschonden, daar de Commissie bij de bestreden verordening het totaalbedrag van de restituties retroactief heeft gewijzigd.

In het kader van het vierde middel stelt verzoekster, dat de Commissie op 3 november 2009 niet meer bevoegd was een verordening inzake de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2002/2003 tot en met 2005/2006 vast te stellen, om reden dat verordening nr. 1260/2001, die de Commissie als rechtsgrondslag aangeeft, ten tijde van de vaststelling van de verordening niet meer van kracht was, dat er geen andere secundairrechtelijke rechtsgrondslagen bestonden en dat volgens de relevante bepalingen van het EG-Verdrag de Raad en niet de Commissie bevoegd was.

In de vijfde plaats beroept verzoekster zich op schending van artikel 37, lid 2, EG, daar volgens deze bepaling voor de vaststelling van de verordening een andere procedure had moeten worden gekozen.

Ten slotte stelt verzoekster schending van de motiveringsplicht van artikel 253 EG (artikel 296, lid 2, VWEU), daar de Commissie als motivering van de bestreden verordening heeft aangevoerd dat zij het arrest in de zaak Zuckerfabrik Jülich omzette, terwijl zij naar de mening van verzoekster de voorschriften van dit arrest naast zich heeft neergelegd.


(1)  Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 178, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/52


Beroep ingesteld op 15 februari 2010 — Intermark/BHIM — Natex International (NATY’S)

(Zaak T-72/10)

2010/C 113/83

Taal van het verzoekschrift: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Intermark Srl (Stei, Roemenië) (vertegenwoordiger: Á. M. László, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Natex International Trade SpA (Pioltello, Italië)

Conclusies

de beslissing van verweerder herzien en de inschrijvingsaanvraag voor alle waren afwijzen;

verweerder in de kosten verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Natex International Trade SpA

Betrokken gemeenschapsmerk: woordemerk „NATY’S” voor waren van de klassen 29, 30 en 32 (inschrijvingsaaanvraag nr. 5 810 627)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: beeldmerk „Naty” voor waren en diensten van de klassen 30 en 35 (gemeenschapsmerk nr. 4 149 456)

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: afwijzing van de oppositie

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1) wegens gevaar voor verwarring tussen de betrokken merken.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/52


Beroep ingesteld op 17 februari 2010 — Embraer e.a./Commissie

(Zaak T-75/10)

2010/C 113/84

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Empresa Brasileira de Aeronáutica, SA (Embraer) (São José dos Campos, Brazilië), Embraer Aviation Europe SAS (EAE) (Villepinte, Frankrijk), Indústria Aeronáutica de Portugal SA (OGMA) (Alverca do Ribatejo, Portugal) (vertegenwoordigers: U. O’Dwyer and A. Martin, Solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden beslissing nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters vorderen de nietigverklaring van beschikking nr. C(2009) 4541 def. van de Commissie van 17 juni 2009 waarbij een steunmaatregel ter financiering van de kosten voor onderzoek en ontwikkeling van het ontwerp en de vervaardiging van een luchtvaartuig, door de overheden van het Verenigd Koninkrijk toegekend aan Bombardier (Short Brothers) [N 654/2008] (1), verenigbaar met de interne markt is verklaard. De Commissie nam de beslissing na een voorlopig onderzoek overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU. Verzoeksters zijn concurrenten van de steunverkrijger en hebben een klacht ingediend waarin zij zich verzetten tegen de voorgestelde steunmaatregel en de Commissie verzoeken een formele onderzoeksprocedure in te leiden.

Ter onderbouwing van hun beroep tot nietigverklaring voeren verzoeksters volgende middelen aan.

Ten eerste stellen zij dat de Commissie ernstige moeilijkheden ondervond tijdens het voorlopig onderzoek naar de verenigbaarheid van de staatssteun met de interne markt en daardoor verplicht was de formele onderzoeksprocedure in te leiden, overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU. Zij wijzen er bovendien op dat de Commissie, door de formele onderzoeksprocedure niet in te leiden, verzoeksters en andere betrokken partijen het recht heeft ontnomen in de loop van het onderzoek te worden geraadpleegd. Volgens verzoekers levert dit een procedureel gebrek op dat een schending van het Verdrag inhoudt.

De ernstige moeilijkheden die de Commissie ondervond, blijken inzonderheid uit:

de lengte en de omstandigheden van het voorlopig onderzoek;

het feit dat de Commissie heeft nagelaten de markt voor vleugels voor vliegtuigen met 100 tot 149 zitplaatsen als een relevante productmarkt te omschrijven;

het feit dat de Commissie heeft nagelaten de gevolgen van de staatssteun voor de mededinging op de markt voor vleugels voor vliegtuigen met 100 tot 149 zitplaatsen te analyseren;

de analyse van de Commissie van de gevolgen van de staatssteun voor de mededinging op de markt voor vleugels voor vliegtuigen met 100 tot 149 zitplaatsen, die ontoereikend en onvolledig was.

Ten tweede voeren verzoeksters aan dat het feit dat de Commissie een vermeende markt voor vliegtuigonderdelen heeft omschreven en heeft nagelaten de relevante markt voor vleugels voor vliegtuigen met 100 tot 149 zitplaatsen te omschrijven, een kennelijke beoordelingsfout oplevert wat de verenigbaarheid van de staatssteun met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, sub c, VWEU betreft.

Ten derde merken zij op dat het feit dat de Commissie heeft nagelaten de gevolgen van de staatssteun op de relevante markt voor vleugels voor vliegtuigen met 100 tot 149 zitplaatsen te analyseren, een kennelijke beoordelingsfout oplevert wat de verenigbaarheid van de staatssteun met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, sub c, VWEU betreft.

Ten vierde stellen zij dat de onvolledige en gebrekkige analyse van de gevolgen van de staatssteun op de markt voor afgewerkte vliegtuigen met 100 tot 149 zitplaatsen, een kennelijke beoordelingsfout oplevert wat de verenigbaarheid van de staatssteun met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, sub c, VWEU betreft.


(1)  PB 2009, C 298, blz. 2.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/53


Beroep ingesteld op 18 februari 2010 — Certmedica International/BHIM — Lehning Entreprise (L112)

(Zaak T-77/10)

2010/C 113/85

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Certmedica International GmbH (Aschaffenburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Pfortner, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Lehning Entreprise SARL (Sainte Barbe, Frankrijk)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 9 december 2009 (zaak R 934/2009-2), waarvan kennis is gegeven op 21 december 2009, vernietigen voor zover daarbij gemeenschapsmerk „L112” (EU 002349728) is nietig verklaard voor de waren „farmaceutische en diergeneeskundige producten; medische producten om in te nemen; voedseladditieven voor medisch gebruik” van klasse 5;

subsidiair, de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 9 december 2009 (zaak R 934/2009-2), waarvan kennis is gegeven op 21 december 2009, vernietigen voor zover daarbij gemeenschapsmerk „L112” (EU 002349728) is nietig verklaard voor de waren „medische producten om in te nemen; voedseladditieven voor medisch gebruik” van klasse 5;

volstrekt subsidiair, de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 9 december 2009 (zaak R 934/2009-2), waarvan kennis is gegeven op 21 december 2009, vernietigen voor zover daarbij gemeenschapsmerk „L112” (EU 002349728) is nietig verklaard voor de waren „medische producten om in te nemen” van klasse 5;

de op het Franse merk „L.114” (F 1 312 700) gebaseerde vordering tot nietigverklaring van gemeenschapsmerk „L112” (EU 002349728) volledig afwijzen en de inschrijving van gemeenschapsmerk „L112” toestaan voor de volgende waren:

„klasse 5: Farmaceutische, diergeneeskundige en hygiënische producten; medische producten om in te nemen; voedseladditieven voor medisch gebruik; diëtische levensmiddelconcentraten op basis van schelpdieren (zoals Chitosan).

klasse 29: Levensmiddelconcentraten op basis van schelpdieren (zoals Chitosan).”;

subsidiair, de op het Franse merk „L.114” (F 1 312 700) gebaseerde vordering tot nietigverklaring van gemeenschapsmerk „L112” (EU 002349728) afwijzen voor zover wordt gevorderd dat het merk „L112” voor de waren „medische producten om in te nemen; voedseladditieven voor medisch gebruik” van klasse 5 nietig wordt verklaard, en de inschrijving van gemeenschapsmerk „L112” toestaan voor de volgende waren:

„klasse 5: hygiënische producten; medische producten om in te nemen; voedseladditieven voor medisch gebruik; diëtische levensmiddelconcentraten op basis van schelpdieren (zoals Chitosan).

klasse 29: Levensmiddelconcentraten op basis van schelpdieren (zoals Chitosan).”

volstrekt subsidiair, de op het Franse merk „L.114” (F 1 312 700) gebaseerde vordering tot nietigverklaring van gemeenschapsmerk „L112” (EU 002349728) afwijzen voor zover wordt gevorderd dat het gemeenschapsmerk „L112” voor de waren „medische producten om in te nemen” van klasse 5 nietig wordt verklaard, en de inschrijving van gemeenschapsmerk „L112” toestaan voor de volgende waren:

„klasse 5: hygiënische producten; medische producten om in te nemen; diëtische levensmiddelconcentraten op basis van schelpdieren (zoals Chitosan).

klasse 29: Levensmiddelconcentraten op basis van schelpdieren (zoals Chitosan).”

de partij die nietigverklaring vordert verwijzen in alle kosten die verzoekster in de nietigheids- en beroepsprocedure zijn opgekomen:

subsidiair, de partij die nietigverklaring vordert verwijzen in de kosten van de nietigheidsprocedure enkel voor zover het merk „L112” (EU 002349728) voor de waren „farmaceutische producten” wordt nietig verklaard (20 %);

volstrekt subsidiair, de partij die nietigverklaring vordert verwijzen in de kosten van de nietigheidsprocedure enkel voor zover het merk „L112” (EU 002349728) voor de waren „farmaceutische producten; voedseladditieven voor medisch gebruik” wordt nietig verklaard (30 %).

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: gemeenschapswoordmerk nr. 2 349 728 voor waren van de klassen 5 en 29

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Lehning Entreprise SARL

Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: Frans woordmerk „L.114” (merk nr. 1 312 700), waarbij de vordering tot nietigverklaring enkel was gericht tegen bepaalde waren van klasse 5

Beslissing van de nietigheidsafdeling: toewijzing van de vordering tot nietigverklaring en gedeeltelijke nietigverklaring van het betrokken gemeenschapsmerk

Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke toewijzing van het beroep van verzoekster

Aangevoerde middelen:

ontbreken van bewijs van gebruik van het Franse merk „L.114” door de partij die nietigverklaring vordert;

geen soortgelijkheid van de waren van klasse 5;

onjuiste beoordeling van de overeenstemming van de tekens door de kamer van beroep.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/55


Beroep ingesteld op 19 februari 2010 — Lehning Entreprise/BHIM — Certmedica International (L112)

(Zaak T-78/10)

2010/C 113/86

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Lehning Entreprise (Sainte-Barbe, Frankrijk) (vertegenwoordiger: P. Demoly, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Certmedica International GmbH (Aschaffenburg, Duitsland)

Conclusies van de verzoekende partij

Gelet op de overeenstemming tussen de betrokken tekens en waren, bestaat er gevaar voor verwarring tussen de litigieuze merken L.114 en L112 voor alle waren uit de klasse 5 waarop de inschrijving betrekking heeft. Bijgevolg dient de getroffen beslissing nietig te worden verklaard omdat zij het verzoek tot nietigverklaring van verzoekster afwijst voor de volgende waren: „hygiënische bereidingen” en „diëtische voedingsconcentraten op basis van schaaldieren (zoals chitosan)” en voor het overige te worden bevestigd.

Ten slotte is het, gelet op de omstandigheden van het geval, bijzonder onbillijk dat verzoekster de niet-terugvorderbare kosten moet dragen die zij voor deze kennelijk ongegronde procedure heeft moeten maken. Verzoekster vordert dan ook dat Société Certmedica Internationale GmbH wordt veroordeeld tot vergoeding van de kosten die verzoekster sinds de oppositie heeft moeten maken.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: woordmerk „L112” voor waren van de klassen 5 en 29 (gemeenschapsmerk nr. 2 349 728)

Houder van het gemeenschapsmerk: Certmedica International GmbH

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoekster

Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: het nationale merk „L.114” dat in Frankrijk is ingeschreven voor waren van klasse 5 (nr. 1 312 700)

Beslissing van de nietigheidsafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot nietigverklaring van het betrokken merk voor waren van klasse 5

Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke toewijzing van het door Certmedica International ingestelde beroep

Aangevoerde middelen: Schending van de artikelen 8, 52 en 53 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, vanwege het bestaan van gevaar voor verwarring tussen de conflicterende merken voor wat betreft „hygiënische bereidingen” en „diëtische voedingsconcentraten op basis van schaaldieren (zoals chitosan)”


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/56


Beroep ingesteld op 22 februari 2010 — COLT Télécommunications France/Commissie

(Zaak T-79/10)

2010/C 113/87

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: COLT Télécommunications France SAS (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: M. Debroux, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang en maatregelen van instructie uit hoofde van de artikelen 49, 64 en 65 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, de Commissie gelasten bepaalde, in haar beschikking C(2009) 7426 def. (steunmaatregel N 331/2008 — Frankrijk) vermelde documenten mee te delen;

de beschikking nietig verklaren voor zover daarin is vastgesteld dat „bij de aangemelde maatregel geen sprake is van steun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag”;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster verzoekt om nietigverklaring van beschikking C(2009) 7426 def. van de Commissie van 30 september 2009, waarbij is vastgesteld dat de compensatie voor openbaredienstlasten van 59 miljoen EUR, die de Franse autoriteiten aan een groep ondernemingen hebben toegekend voor de totstandbrenging en de exploitatie van een zeer snel elektronischecommunicatienetwerk (project THD 92) in het departement des Hauts-de-Seine, geen staatssteun is.

Tot staving van haar beroep voert verzoekster één enkel middel aan, dat is ontleend aan het feit dat de Commissie geen formele onderzoeksprocedure in de zin van artikel 108, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) heeft ingeleid. Dit middel bestaat uit zeven onderdelen.

het eerste onderdeel van het middel is gebaseerd op de vaststelling dat alleen al uit de — bijzonder lange (15 maanden) — duur van het onderzoek in het kader van de beschikking blijkt dat er sprake is van een ingewikkelde kwestie en dat een formele onderzoeksprocedure had moeten worden ingeleid;

in het kader van het tweede onderdeel van het middel betoogt verzoekster dat de Commissie in het licht van de omstandigheid dat het netwerk in twee fasen zou worden uitgerold op zijn minst had moeten vaststellen dat de eerste fase van de uitrol van het netwerk, die voornamelijk plaatsvond in zeer dichtbevolkte en rendabele gebieden, geen staatsteun behoefde;

het derde onderdeel van het middel is gebaseerd op het bewijs dat de in de beschikking gehanteerde methode voor de afbakening van de gestelde „niet rendabele gebieden” zeer betwistbaar en in strijd met de vaststellingen van ARCEP, de Franse sectorale regelgevende instantie, is; naar aanleiding van die tegenstrijdigheden en methodologische fouten had een grondig onderzoek moeten worden ingeleid;

het vierde onderdeel van het middel is gebaseerd op de vele onderbouwde bezwaren van concurrerende ondernemingen, hetgeen voor de Commissie een bijkomende reden had moeten zijn om een grondig onderzoek in te leiden;

in het kader van het vijfde onderdeel van het middel betoogt verzoekster dat de Commissie helemaal niet heeft gecontroleerd of de Franse autoriteiten geen kennelijke beoordelingsfout hadden begaan door de invoering van een beweerdelijke dienst van algemeen economisch belang, met name omdat er geen sprake is van marktfalen;

het zesde onderdeel van het middel betreft tevens de omstandigheid dat helemaal niet is gecontroleerd of de Franse autoriteiten geen kennelijke beoordelingsfout hadden begaan door de oprichting van SIEG, met name omdat de geplande overheidsinterventie niet specifiek was;

in het kader van het zevende onderdeel van het middel ten slotte betoogt verzoekster dat in de beschikking geen rekening is gehouden met een reëel gevaar voor overcompensatie van de beweerdelijke meerkosten voor de gestelde openbaredienstverplichtingen.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/57


Beroep ingesteld op 16 februari 2010 — Bell & Ross/BHIM — Klockgrossisten i Norden (Afbeelding van een horloge)

(Zaak T-80/10)

2010/C 113/88

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Bell & Ross BV (Zoetermeer, Nederland) (vertegenwoordiger: S. Guerlain, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Klockgrossisten i Norden AB (Upplands Väsby, Zweden)

Conclusies van de verzoekende partij

de beslissing van de derde kamer van beroep van 9 december 2009 in zaak R 1285/2008-3, die op 16 december 2009 aan de vertegenwoordigers van de vennootschap BELL & ROSS BV is betekend, vernietigen wegens:

schending van artikel 91 van verordening nr. 6/2002 van de Raad betreffende gemeenschapsmodellen;

schending van de artikelen 63 en 57 van verordening nr. 6/2002 van de Raad betreffende gemeenschapsmodellen en artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens;

schending van artikel 6 van verordening nr. 6/2002 van de Raad betreffende gemeenschapsmodellen;

het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) — BHIM verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmodel waarvan nietigverklaring is gevorderd: gemeenschapsmodel nr. 342 951 (Horloges)

Houder van het gemeenschapsmodel: verzoekster

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmodel vordert: Klockgrossisten i Norden AB

Beslissing van de nietigheidsafdeling: nietigverklaring van het gemeenschapsmodel

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: Schending van de artikelen 6, 63, 57 en 91 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/58


Beroep ingesteld op 22 februari 2010 — Regione Puglia/Commissie

(Zaak T-84/10)

2010/C 113/89

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Regione Puglia (Bari, Italië) (vertegenwoordigers: F. Brunelli, advocaat, A. Aloia, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden beschikking nietig verklaren.

verweerster in de proceskosten en in een forfaitair bedrag van de algemene kosten verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van beschikking C(2009) 10350 van de Europese Commissie van 22 december 2009, met bevestiging van enkel het bepaalde in artikel 4, betreffende de schrapping van de bijdrage van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) aan het operationele programma ROP Puglia Doelstelling 1 2000-2006.

Om deze maatregel wordt verzocht op grond van bepaalde betwistingen door de Regio Puglia van de juistheid en gegrondheid van de kritiek die door de Commissie ten aanzien van deze Regio is geuit, niettegenstaande de onrechtmatigheid en de onjuistheid van de methodologie die door de Commissie is gebruikt om de resultaten van de in 2007 en in 2009 uitvoerde audits te beoordelen.

Meer bepaald voert de Regio Puglia aan dat de beschikking is gegrond op het volgende:

de verificaties die door de gemeenschapsambtenaren zijn verricht en die als basis voor de beschikking hebben gediend, zijn niet op passende wijze en tijdig verricht,

de resultaten waartoe zij zijn gekomen voor elk zwaartepunt en voor elke maatregel, en voor elke verrichte verificatie, worden niet bevestigd en vinden evenmin hun grondslag in de onderzochte en overgelegde documenten en spruiten hoe dan ook niet voort uit de noodzakelijke beoordeling van de voor de sector geldende regels,

hoe dan ook zijn de gemaakte beoordelingen vanuit methodologisch oogpunt ongeschikt om de eindconclusies van de Commissie te bevestigen en te staven, welke eindconclusies bovendien niet lijken te kunnen worden weerlegd nu zij ongemotiveerd en/of onbewezen zijn.

Bovendien heeft de Commissie geen rekening gehouden met de volgende elementen:

de onderscheiden resultaten van de audits van de Europese Rekenkamer en het ministerie van Financiën van de Italiaanse Republiek;

de opmerkingen en betwistingen die keer op keer onderbouwd, gedocumenteerd en tijdig door de Regio zijn aangevoerd in antwoord op de door de Commissie geuite kritieken en gedane verzoeken, en daarnaast

de Commissie heeft de verplichting tot samenwerking geschonden die op de verhouding tussen haarzelf en de begunstigden van de financiering van toepassing dient te zijn, in die zin dat zij tot vaststellingen is gekomen en oordelen heeft geveld nog voordat zij de gevraagde antwoorden en verduidelijkingen van de Regio Puglia had ontvangen en onderzocht.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/58


Beroep ingesteld op 17 februari 2010 — British Sugar/Commissie

(Zaak T-86/10)

2010/C 113/90

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: British Sugar plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: K. Lasok, QC, G. Facenna, Barrister, W. Robinson, P. Doris en D. Das, Solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden handeling nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de door verzoekster in het kader van onderhavige zaak gemaakte juridische en andere kosten en uitgaven.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert de nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1193/2009 van de Commissie van 3 november 2009 houdende rectificatie van de verordeningen (EG) nr. 1762/2003, (EG) nr. 1775/2004, (EG) nr. 1686/2005 en (EG) nr. 164/2007 en houdende vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006. (1)

Ter onderbouwing van haar vordering voert verzoekster volgende middelen aan.

Ten eerste stelt zij dat de Commissie niet de maatregelen heeft vastgesteld die noodzakelijk zijn om zich te voegen naar de rechtspraak van het Hof in de zaken Jülich (2) en SAFBA (3), waarbij het Hof de verordeningen (EG) nr. 1762/2003, (EG) nr. 1775/2004 en (EG) nr. 1686/2005 (4) van de Commissie ongeldig heeft verklaard. Verzoekster stelt dat de Commissie ingevolge de arresten Jülich en SAFBA verplicht en bijgevolg bevoegd was om de maatregelen vast te stellen die noodzakelijk zijn om de in die arresten vastgestelde onwettigheid recht te zetten. Deze verplichting en deze bevoegdheid waren beperkt tot het vaststellen van de maatregelen die noodzakelijk waren om de terugbetaling te verzekeren aan de betrokken personen (waaronder verzoekster) van de bedragen die zij onwettig hadden dienen te betalen in de betrokken verkoopsseizoenen. Deze bedragen waren en zijn volgens verzoekster identificeerbaar door de formule toe te passen die gehanteerd werd in de door het Hof ongeldig verklaarde verordeningen, mits de door het Hof vastgestelde fout wordt rechtgezet. Verzoekster betoogt daarom dat de Commissie, in strijd met deze verplichting en optredend buiten die bevoegdheid, de bestreden maatregel heeft vastgesteld, welke is aangetast door hetzelfde fundamentele gebrek op grond waarvan het Hof van Justitie de verordeningen (EG) nr. 1762/2003, (EG) nr. 1775/2004 en (EG) nr. 1686/2005 nietig heeft verklaard.

Ten tweede stelt verzoekster dat de berekeningswijze van de heffingen op suiker die in de bestreden handeling werd toegepast in tegenspraak is met 's Hofs rechtspraak in de zaak Jülich.

Ten derde voert verzoekster aan dat de Commissie niet bevoegd was om de bestreden handeling vast te stellen op grond van verordening (EG) nr. 1260/2001 omdat haars inziens:

deze verordening ingetrokken en niet van kracht was toen de bestreden handeling werd vastgesteld; en

als gevolg van het arrest in de zaak Jülich de Commissie niet bevoegd was om productieheffingen vast te stellen op een wijze die niet in overeenstemming is met artikel 15 van die verordening. Bij gebrek aan bevoegdheid ingevolge de arresten Jülich en SAFBA of ingevolge verordening nr. 1260/2001, ligt de bevoegdheid om productieheffingen vast te stellen bij de Raad krachtens wat thans artikel 43 VWEU is. Bijgevolg had de Commissie geen enkele bevoegdheid om de bestreden maatregel vast te stellen.


(1)  PB 2009 L 321, blz. 1.

(2)  Gevoegde zaken C-5/06 en C-23/06 tot en met C-36/06, Zuckerfabrik Jülich, Jurispr. 2008 blz. I-3231.

(3)  Gevoegde zaken C-175/07 tot C-184/07, SAFBA, Jurispr. 2008 blz. I-142.

(4)  Verordening (EG) nr. 1686/2005 van de Commissie van 14 oktober 2005 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen en de coëfficiënt voor de aanvullende heffing in de sector suiker voor het verkoopseizoen 2004/2005 (PB 2005 L 271, blz. 12).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/59


Beroep ingesteld op 15 februari 2010 — Inter IKEA Systems/BHIM — Meteor Controls (GLÄNSA)

(Zaak T-88/10)

2010/C 113/91

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Inter IKEA Systems B.V. (Delft, Nederland) (vertegenwoordiger: J. Gulliksson, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Meteor Controls International Limited (Cookstown, Ierland)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 1 december 2009 in zaak R 529/2009-2 vernietigen, en

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „GLÄNSA”, voor waren van klasse 11

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: gemeenschapswoordmerk „GLANZ”, voor waren van de klassen 6, 9 en 11

Beslissing van de oppositieafdeling: weigering van het aangevraagde merk in zijn geheel

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad, aangezien de kamer van beroep geen juiste globale beoordeling en vergelijking van de betrokken merken heeft gemaakt en bijgevolg ten onrechte heeft geconcludeerd dat deze merken soortgelijk waren en dus met elkaar konden worden verward.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/60


Beroep ingesteld op 19 februari 2010 — Ferriere Nord/Commissie

(Zaak T-90/10)

2010/C 113/92

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Ferriere Nord SpA (Osoppo, Italië) (vertegenwoordigers: W. Viscardini en D. Donà, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Primair , nietigverklaring op grond van artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van beschikking C(2009) 7492 definitief van de Europese Commissie van 30 september 2009 — zoals gewijzigd en aangevuld bij beschikking C(2009) 9912 definitief van de Europese Commissie van 8 december 2009, waarvan op 9 december 2009 kennis is gegeven — waarbij verzoekster na een procedure op grond van artikel 65 EGKS-Verdrag is veroordeeld tot betaling van een geldboete van 3 570 000,00 EUR (COMP/37.956 — Betonstaafstaal, wedergoedkeuring);

subsidiair , gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2009) 7492 definitief — zoals gewijzigd en aangevuld bij beschikking C(2009) 9912 definitief — en derhalve verlaging van de geldboete;

in elk geval , verwijzing van de Europese Commissie in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het beroep is gericht tegen de beschikking van 30 september 2009, zoals gewijzigd en aangevuld bij de beschikking van 8 december 2009, waarbij de Commissie op de grondslag van verordening (EG) nr. 1/2003 (1) een inbreuk op artikel 65 EGKS-Verdrag heeft bestraft.

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in andere tegen voornoemde beschikking ingestelde beroepen.

In het bijzonder voert verzoekster onder meer aan:

onbevoegdheid van de Commissie om een inbreuk op het EGKS-Verdrag te bestraffen na het aflopen daarvan;

ontbreken van voorafgaande kennisgeving van een nieuwe „mededeling van punten van bezwaar”;

ontbreken van een nieuwe hoorzitting voor de raadadviseur-auditeur;

het eindverslag van de raadadviseur-auditeur is opgesteld na vaststelling van de beschikking van 30 september 2009;

vaststelling van de beschikking van 30 september 2009 zonder opname van de daarin genoemde bijlagen.

Subsidiair vordert verzoekster gedeeltelijke nietigverklaring van voornoemde beschikkingen om verschillende redenen, waaronder:

verkeerde juridische beoordeling van de feiten (namelijk de duur van haar deelname aan het kartel, de aangevoerde punten van bezwaar, de basisprijs, het bedrag van de toeslagen volgens grootte alsmede de beperking van de productie en/of de verkoop);

onevenredigheid van de geldboete ten opzichte van de zwaarte van de inbreuk en de duur van het kartel;

niet-inaanmerkingneming van verzachtende omstandigheden;

onjuiste toepassing van de criteria als voorzien in de „Mededeling van de Commissie van 18 juli 1996 betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen”.


(1)  Verordening van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003 L 1, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/61


Beroep ingesteld op 19 februari 2010 — Lucchini/Commissie

(Zaak T-91/10)

2010/C 113/93

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Lucchini SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: M. Delfino, J.-P. Gunther en E. Bigi, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

primair, beschikking C(2009) 7492 def. van de Commissie in zaak COMP/37.956 — betonstaafstaal, wedergoedkeuring, zoals gewijzigd bij beschikking C(2009) 9912 def., nietig verklaren;

subsidiair, artikel 2 van de beschikking van 30 september 2009 nietig verklaren voor zover de verzoekende partij daarbij hoofdelijk met de vennootschap S.P. SpA is veroordeeld tot betaling van een bedrag van 14,35 miljoen EUR;

nog meer subsidiair, de opgelegde geldboete verlagen;

hoe dan ook, de Commissie in de kosten verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen de beschikking van 30 september 2009, zoals gewijzigd bij beschikking van 8 december 2009, waarbij de Commissie wegens de schending van artikel 65 EGKS-Verdrag op grond van verordening (EG) nr. 1/2003 (1) sancties heeft opgelegd.

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in andere tegen deze beschikking ingestelde beroepen.

Verzoekster voert met name de volgende middelen aan:

onvolledigheid van de beschikking, schending van wezenlijke vormvoorschriften en non-existentie, voor zover van de beschikking kennisgeving is gedaan zonder de bijlagen, deze bovendien is vastgesteld door de Commissie in onvolledige samenstelling en kennisgeving ervan later opnieuw op onvolledige wijze heeft plaatsgevonden, namelijk zonder de hoofdtekst;

onbevoegdheid van de Commissie om schending van artikel 65 EGKS-Verdrag te stellen na de buitenwerkintreding van dit Verdrag, en bijgevolg, verkeerde keuze van de materiële rechtsgrondslag;

schending van de rechten van de verdediging en schending en verkeerde toepassing van het recht, voor zover de Commissie de administratieve procedure niet heeft heropend en zichzelf het recht heeft toegekend om te onderzoeken welke de meest gunstige, concreet toepasselijke regeling is, zonder verzoekster de mogelijkheid te bieden om haar standpunt met betrekking tot de juistheid en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden doelmatig kenbaar te maken.

Subsidiair vordert verzoekster nietigverklaring van de beschikking wegens gebrek aan bewijs en onjuiste toepassing van het materiële recht, aangezien de Commissie de inbreuk gedurende de volledige periode tussen 6 december 1989 en 27 juni 2000 aan Lucchini toerekent door Lucchini/Siderpotenza als één onderneming te beschouwen. Verzoekster legt er de nadruk op dat Siderpotenza beslissings- en bestuursautonomie heeft en op het feit dat de Commissie er niet in geslaagd is overtuigende bewijzen aan te voeren van de verantwoordelijkheid van Lucchini, in menselijk en materieel opzicht, voor het bestuur van Siderpotenza.

Uiterst subsidiair merkt verzoekster op dat de Commissie de bepalingen inzake de berekening van geldboetes in het bijzonder de richtsnoeren van 1998, onjuist heeft toegepast.


(1)  Verordening van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003 L 1, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/62


Beroep ingesteld op 17 februari 2010 — Ferriera Valsabbia en Valsabbia Investimenti/Commissie

(Zaak T-92/10)

2010/C 113/94

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: Ferriera Valsabbia SpA (Odolo, Italië) en Valsabbia Investimenti SpA (Odolo, Italië) (vertegenwoordigers: D. Fosselard, S. Amoruso en L. Vitolo, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Nietigverklaring van beschikking C(2009) 7492 def. van de Commissie van 30 september 2009, COMP/37.956 Betonstaafstaal, wedergoedkeuring (hierna: „beschikking”), zoals aangevuld bij beschikking C(2009) 9912 def. van de Commissie van 8 december 2009, voor zover daarin wordt vastgesteld dat Ferriera Valsabbia SpA en Valsabbia Investimenti SpA inbreuk hebben gemaakt op artikel 65 EGKS-Verdrag en zij hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een geldboete van 10,25 miljoen EUR.

Subsidiair:

nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking, waarbij de geldboete aan verzoeksters wordt opgelegd.

Nog meer subsidiair:

 

verlaging van de geldboete;

 

verwijzing van de verwerende partij in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in andere tegen voornoemde beschikking ingestelde beroepen. In het bijzonder voeren verzoeksters aan:

onbevoegdheid van de Commissie om een inbreuk op artikel 65 van het EGKS-Verdrag te bestraffen nadat dat Verdrag is afgelopen en in elk geval om de artikelen 7, lid 1 en 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 (1) als rechtsgrondslag te gebruiken;

schending van verzoeksters’ rechten van verdediging in de loop van de procedure voor de Commissie;

schending van artikel 65, lid 1, van het EGKS-Verdrag, voor zover de in de beschikking beschreven feiten niet één enkel voortgezet kartel opleveren;

schending van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten alsmede van het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel.

Wat dit laatste punt betreft, voeren verzoeksters in het bijzonder aan dat hun indeling bij de eerste groep ondernemingen, waaraan de hoogste basisboete is opgelegd, volstrekt onrechtmatig is, aangezien de Commissie bij de berekening van de geldboete het criterium van hun specifieke gewicht op de markt verkeerd heeft toegepast en dat van de totale grootte van de onderneming niet homogeen heeft toegepast. Voorts is de procedure voor de vaststelling van de geldboete ook uit het oogpunt van de beoordeling van de verzachtende omstandigheden op verkeerde wijze gevoerd. Ten slotte is door de buitengewoon lange duur van de procedure het recht op een onpartijdig oordeel binnen een redelijke termijn ernstig aangetast.


(1)  Verordening van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003 L 1, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/63


Beroep ingesteld op 17 februari 2010 — Bilbaína de Alquitranes e.a./ECHA

(Zaak T-93/10)

2010/C 113/95

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Bilbaína de Alquitranes, SA (Luchana Baracaldo, Spanje), Cindu Chemicals BV (Uithoorn, Nederland), Deza a.s. (Valašske Meziříčí, Tsjechische Republiek), Industrial Química del Nalón, SA (Oviedo, Spanje), Koppers Denmark A/S (Nyborg, Denemarken), Koppers UK Ltd (Scunthorpe, Verenigd Koninkrijk), Rütgers Germany GmbH (Castrop Rauxel, Duitsland), Rütgers Belgium NV (Zelzate, België) en Rütgers Poland Sp. Z o.o. (Kedzierzyn Kozle, Polen), (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem, R. Cana, advocaten, en P. Sellar, Solicitor)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

de bestreden beslissing gedeeltelijk nietig verklaren, voor zover zij van toepassing is op pek, koolteer, hoge temperatuur, CAS Nummer 65996-93-2; en

ECHA verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters vorderen de gedeeltelijke nietigverklaring van de beslissing van het Europees Agentschap voor chemische stoffen („ECHA”) (ED/68/2009) pek, koolteer, hoge temperatuur (CAS Nummer 65996-93-2) te identificeren als stof die, overeenkomstig artikel 59 van verordening (EG) nr. 1907/2006 (1) (hierna: „REACH”), voldoet aan de criteria van artikel 57, sub d en e, van REACH.

Op grond van de bestreden beslissing, die via een persmededeling van ECHA onder verzoeksters’ aandacht kwam, is pek, koolteer, hoge temperatuur op de lijst geplaatst van 15 chemische stoffen die in aanmerking komen om op de lijst van zeer zorgwekkende stoffen te worden geplaatst.

Kort geschetst betwisten verzoeksters niet de identificatie van CTPHT als kankerverwekkend, maar zij betwisten wel de identificatie van die stof als persistent, bioaccumulerend en toxisch en als zeer persistent en zeer bioaccumulerend in overeenstemming met de criteria van bijlage XIII bij REACH.

Bovendien beweren verzoeksters dat het plaatsen van pek, koolteer, hoge temperatuur op de lijst van stoffen die in aanmerking komen om op de lijst van zeer zorgwekkende stoffen te worden geplaatst, uiteindelijk zal leiden tot de opname van dergelijke stof in bijlage XIV bij REACH, wat op zijn beurt voor verzoeksters verscheidene negatieve rechtsgevolgen zal hebben, welke rechtstreeks vooruitvloeien uit zulke identificatie.

Verzoeksters voeren aan dat de bestreden beslissing onwettig is, daar zij de toepasselijke regels schendt die krachtens REACH zijn ingesteld voor de identificatie van stoffen als zeer zorgwekkend, en in het bijzonder van stoffen die persistent, bioaccumulerend en toxisch en zeer persistent en zeer bioaccumulerend zijn. Naar zij beweren is de bestreden beslissing gegrond op een beoordelingsfout en op een onjuiste rechtsopvatting daar de identificatie van pek, koolteer, hoge temperatuur als een zeer zorgwekkende stof ingevolge het feit dat zij persistent, bioaccumulerend en toxisch en zeer persistent en zeer bioaccumulerend is, louter gegrond is op de eigenschappen van haar samenstellende stoffen, waarvoor REACH geen rechtsgrondslag oplevert.

Daarenboven is de bestreden beslissing onwettig daar zij het beginsel van non-discriminatie en gelijke behandeling schendt door zonder enige objectieve rechtvaardiging de stof in kwestie te discrimineren ten opzichte van andere vergelijkbare stoffen.

Verzoeksters stellen ten slotte dat de bestreden beslissing het evenredigheidsbeginsel schendt, aangezien zij onevenredig is, gelet op de verhouding van verweerders keuze van maatregelen en de daardoor veroorzaakte nadelen tot de nagestreefde doeleinden.


(1)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/64


Beroep ingesteld op 17 februari 2010 — Rütgers Germany e.a./ECHA

(Zaak T-94/10)

2010/C 113/96

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Rütgers Germany GmbH (Castrop-Rauxel, Duitsland), Rütgers Belgium NV (Zelzate, België), Deza, a.s. (Valašské Meziříčí, Tsjechische Republiek), Industrial Química del Nalón, SA (Oviedo, Spanje), Bilbaína de Alquitranes, SA (Luchana-Baracaldo-Vizcaya, Spanje) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem, R. Cana, lawyers, en P. Sellar, Solicitor)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

de bestreden beslissing gedeeltelijk nietig verklaren, voor zover zij op anthraceenolie van toepassing is;

ECHA verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters vorderen de gedeeltelijke nietigverklaring van de beslissing van het Europees Agentschap voor chemische stoffen („ECHA”) (ED/68/2009) betreffende de identificatie van anthraceenolie (CAS Nummer 90640-80-5) als stof die, overeenkomstig artikel 59 van verordening (EG) nr. 1907/2006 (1) (hierna: „REACH”), voldoet aan de criteria van artikel 57, sub d en e, van REACH.

Op grond van de bestreden beslissing, die via een persmededeling van ECHA onder verzoeksters’ aandacht kwam, is anthraceenolie op de lijst geplaatst van 14 chemische stoffen die in aanmerking komen om op de lijst van zeer zorgwekkende stoffen te worden geplaatst. De in de bestreden beslissing opgenoemde redenen om anthraceenolie als zeer zorgwekkende stof te identificeren, zijn dat de stof volgens de normen bepaald in bijlage XIII van REACH, kankerverwekkend en tevens persistent, bioaccumulerend en toxisch („PBT”) en zeer persistent en zeer bioaccumulerend („zPzB”) is.

Verzoeksters stellen dat de bestreden beslissing de krachtens REACH toepasselijke regels voor de identificatie van zeer zorgwekkende stoffen schendt en voeren vier middelen aan ter onderbouwing van hun beroep.

Zij stellen ten eerste dat de beslissing onrechtmatig is, aangezien zij werd genomen in strijd met wezenlijke procedurele voorschriften. Dienaangaande betogen verzoeksters dat het dossier waarop de bestreden beslissing gebaseerd is, in strijd met artikel 59, lid 3 en bijlage XV van REACH geen gegevens bevatte betreffende alternatieve stoffen. Verder beweren zij dat verweerder het voorstel anthraceenolie te identificeren als een zeer zorgwekkende stof wezenlijk heeft gewijzigd door de leden a en b van artikel 57 op te nemen als gronden voor die identificatie, zonder daartoe over enige bevoegdheid te beschikken, in strijd met artikel 5, leden 5 en 7, van REACH.

Ten tweede voeren verzoeksters aan dat de bestreden beslissing het beginsel van non-discriminatie en gelijke behandeling schendt, aangezien anthraceenolie ten aanzien van andere stoffen en zonder enige objectieve rechtvaardiging wordt gediscrimineerd.

Ten derde stellen zij dat ECHA een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door anthraceenolie op grond van de eigenschappen van zijn bestanddelen als PBT- en vPvB-stof te identificeren, wat geen steun vindt in REACH.

Ten vierde stellen verzoeksters dat de bestreden beslissing het evenredigheidsbeginsel schendt, aangezien zij onevenredig is, gelet op de verhouding tot de nagestreefde doeleinden van verweerders keuze van maatregelen en de daardoor veroorzaakte nadelen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/65


Beroep ingesteld op 17 februari 2010 — Cindu Chemicals e.a./ECHA

(Zaak T-95/10)

2010/C 113/97

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Cindu Chemicals BV (Uithoorn, Nederland), Deza, a.s. (Valašské Meziříčí, Tsjechische Republiek), Koppers Denmark A/S (Nyborg, Denemarken), Koppers UK Ltd (Scunthorpe, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem, R. Cana, advocaten, en P. Sellar, Solicitor)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

de bestreden handeling gedeeltelijk nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op antraceenolie, laag antraceengehalte;

ECHA verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters vorderen gedeeltelijke nietigverklaring van de beslissing van het Europees Agentschap voor chemische stoffen („ECHA”) (ED/68/2009) betreffende de identificatie van antraceenolie, laag antraceengehalte (CAS-nummer 90640-82-7) [„antraceenolie (laag antraceengehalte)”] als stof die aan de criteria voldoet zoals bedoeld in artikel 57, sub d en e, van verordening (EG) nr. 1907/2006 (1) (hierna: „REACH”), overeenkomstig artikel 59 van REACH.

Op basis van de bestreden beslissing, die dankzij een persmededeling van ECHA onder de aandacht van verzoeksters kwam, is de chemische stof antraceenolie (laag antraceengehalte) geplaatst op de kandidatenlijst van 14 zeer zorgwekkende stoffen, om uiteindelijk te worden opgenomen in bijlage XIV bij REACH. In de bestreden handeling is als motivering voor de identificatie van antraceenolie, laag antraceengehalte als zeer zorgwekkende stof aangevoerd dat de stof kankerverwekkend, mutageen en zeer bioaccumuleerbaar is, overeenkomstig de in bijlage XIII bij REACH neergelegde criteria.

Verzoeksters zijn van mening dat de bestreden handeling in strijd is met de geldende voorschriften van REACH voor de identificatie van zeer zorgwekkende stoffen en voeren tot staving van hun beroep vier middelen aan, die overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-94/10, Rütgers Germany e. a./ECHA.


(1)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/66


Beroep ingesteld op 17 februari 2010 — Rütgers Germany e.a./ECHA

(Zaak T-96/10)

2010/C 113/98

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Rütgers Germany GmbH (Castrop-Rauxel, Duitsland), Rütgers Belgium NV (Zelzate, België), Deza, a.s. (Valašské Meziříčí, Tsjechische Republiek), Koppers Denmark A/S (Nyborg, Denemarken), Koppers UK Ltd (Scunthorpe, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem, R. Cana, advocaten, en P. Sellar, Solicitor)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

de bestreden handeling gedeeltelijk nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op antraceenolie, antraceenpasta;

ECHA verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters vorderen gedeeltelijke nietigverklaring van de beslissing van het Europees Agentschap voor chemische stoffen („ECHA”) (ED/68/2009) betreffende de identificatie van antraceenolie, antraceenpasta (CAS-nummer 90640-81-6) [„antraceenolie (pasta)”] als stof die aan de criteria voldoet zoals bedoeld in artikel 57, sub d en e, van verordening (EG) nr. 1907/2006 (1) (hierna: „REACH”), overeenkomstig artikel 59 van REACH.

Op basis van de bestreden beslissing, die dankzij een persmededeling van ECHA onder de aandacht van verzoeksters kwam, is de chemische stof antraceenolie (pasta) geplaatst op de kandidatenlijst van 14 zeer zorgwekkende stoffen, om uiteindelijk te worden opgenomen in bijlage XIV bij REACH. In de bestreden handeling is als motivering voor de identificatie van antraceenolie (pasta) als zeer zorgwekkende stof aangevoerd dat de stof kankerverwekkend, mutageen en bovendien persistent en zeer bioaccumuleerbaar is, overeenkomstig de in bijlage XIII bij REACH neergelegde criteria.

Verzoeksters zijn van mening dat de bestreden handeling in strijd is met de geldende voorschriften van REACH voor de identificatie van zeer zorgwekkende stoffen en voeren tot staving van hun beroep vier middelen aan, die overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-94/10, Rütgers Germany e. a./ECHA.


(1)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/66


Beroep ingesteld op 2 maart 2010 — Meica/BHIM — Tofutown.com (TOFUKING)

(Zaak T-99/10)

2010/C 113/99

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Meica Ammerländische Fleischwarenfabrik Fritz Meinen GmbH & Co. KG (Edewecht, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Russlies, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Tofutown.com GmbH (Wiesbaum/Vulkaneifel, Duitsland)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 7 januari 2010 (zaak R 63/2009-4) vernietigen;

het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Tofutown.com GmbH

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „TOFUKING” voor waren van de klassen 29, 30 en 32 (aanvraag nr. 5 027 016)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: Duits woordmerk „King” (merk nr. 30 404 434), gemeenschapswoordmerk „Curry King” (merk nr. 2 885 077) en Duits woordmerk „Curry King” (merk nr. 39 902 969), welke drie merken zijn ingeschreven voor waren van de klassen 29 en 30

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) doordat geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/67


Beroep ingesteld op 3 maart 2010 — Nordzucker/Commissie

(Zaak T-100/10)

2010/C 113/100

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Nordzucker AG (Braunschweig, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Niestedt, Rechtsanwalt)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

verordening (EG) nr. 1193/2009 (1) van de Commissie nietig verklaren;

de verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan:

onbevoegdheid van de Commissie om een verordening inzake de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2002/2003 tot en met 2005/2006 vast te stellen, daar zij de verordening heeft gebaseerd op een rechtsgrondslag die niet meer van kracht was;

schending van wezenlijke vormvoorschriften, daar voor de vaststelling van de bestreden verordening een andere procedure had moeten worden gekozen en dus de deelnemingsrechten van de Raad en het Europees Parlement zijn miskend;

niet-inachtneming van het arrest van het Hof van 8 mei 2008, Zuckerfabrik Jülich e.a. (C-5/06 en C-23/06–C-36/06, Jurispr. blz. I-3231), daar de Commissie in de bestreden verordening willekeurig ook de parameter „totaalbedrag van de restituties” in de berekening van de productieheffingen heeft gewijzigd, ofschoon deze parameter voor het Hof niet aan de orde was;

schending van het verbod van terugwerkende kracht door de achteraf, pas bij verordening nr. 1193/2009 ingevoerde wijziging van het totaalbedrag van de restituties voor reeds afgesloten suikerverkoopseizoenen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1193/2009 van de Commissie van 3 november 2009 houdende rectificatie van de verordeningen (EG) nr. 1762/2003, (EG) nr. 1775/2004, (EG) nr. 1686/2005 en (EG) nr. 164/2007 en houdende vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006 (PB L 321, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/68


Beroep ingesteld op 3 maart 2010 — Polen/Commissie

(Zaak T-101/10)

2010/C 113/101

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: M. Szpunar, gemachtigde)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1193/2009 van de Commissie van 3 november 2009 houdende rectificatie van de verordeningen (EG) nr. 1762/2003, (EG) nr. 1775/2004, (EG) nr. 1686/2005 en (EG) nr. 164/2007 en houdende vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006 (1), voor zover daarbij artikel 2 van verordening (EG) nr. 1686/2005 van de Commissie van 14 oktober 2005 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen en de coëfficiënt voor de aanvullende heffing in de sector suiker voor het verkoopseizoen 2004/2005 (2), wordt gerectificeerd;

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster wijst erop dat bij de bestreden maatregel een verschillende coëfficiënt voor de aanvullende productieheffing in de sector suiker voor het verkoopseizoen 2004/2005 is ingevoerd in dier voege dat deze coëfficiënt is vastgesteld op 0,25466 voor de nieuwe lidstaten doch op 0,14911 voor de landen van de Gemeenschap van vijftien.

Verzoekster voert tegen de bestreden maatregel de volgende middelen aan:

 

Ten eerste stelt verzoekster onbevoegdheid van de Commissie en schending van artikel 16 van verordening (EG) nr. 1260/2001 (3), waarbij de Commissie werd gemachtigd om uitsluitend één coëfficiënt van dezelfde hoogte voor de gehele Unie vast te stellen. Verzoekster wijst erop dat de verschillende taalversies van verordening nr. 1260/2001 in zoverre overeenstemmend en duidelijk zijn. Verzoekster stelt, dat de regels van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker geen grond kunnen opleveren voor een afwijking van een taalkundige uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 1260/2001, en zelfs een dergelijke afwijking ook nog eens uitsluiten. Volgens verzoekster was een uniforme coëfficiënt immers een wezenlijk instrument om uitvoering te geven aan de regels van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker.

 

Ten tweede stelt verzoekster schending van het beginsel van de onverwijlde en volledige overname van het acquis communautaire door de nieuwe lidstaten. Volgens haar is de bestreden maatregel de facto een overgangsmaatregel die geen steun vindt in de Toetredingsakte van 2003 en de op basis daarvan vastgestelde handelingen. Zij beroept zich daarbij op artikel 2 van de Toetredingsakte dat de basis is voor de volledige aanvaarding door de Republiek Polen van alle uit het lidmaatschap voortvloeiende rechten en plichten, en dus volgens verzoekster ook van het recht om aanspraak te maken op het teveel betaalde en de verplichting om de verliezen op de suikermarkt te dekken die in de voorafgaande verkoopseizoenen zijn ontstaan.

 

Ten derde stelt verzoekster schending van het discriminatieverbod. Het enige criterium voor een verschil in coëfficiënt is volgens haar de datum van toetreding van de lidstaten tot de Europese Unie. Zij betoogt dat de toetreding van nieuwe lidstaten op zich geen objectief criterium kan zijn dat het ingevoerde verschil zou kunnen rechtvaardigen omdat de consequenties van de toetreding in de Toetredingsakte en in de op basis daarvan vastgestelde handelingen uitputtend waren geregeld.

 

Ten vierde stelt verzoekster schending van het beginsel van solidariteit. Zij wijst erop dat het beginsel van solidariteit van de producenten een fundamenteel beginsel is van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, en inhoudt dat de kosten van de financiering van die markt door alle producenten tezamen worden gedragen, en dat de financiële neutraliteit niet op het niveau van de afzonderlijke lidstaten maar op het niveau van de gehele Unie volgens objectieve criteria wordt bereikt. Het verschil in coëfficiënt met betrekking tot de afzonderlijke lidstaten betekent volgens verzoekster een willekeurige, onevenredige en onsolidaire verdeling van de kosten van de financiering van de suikermarkt.

 

Ten vijfde stelt verzoekster schending van artikel 253 EG (thans artikel 296, tweede alinea, VWEU), omdat de bestreden maatregel niet toereikend is gemotiveerd. De Commissie heeft niet aangegeven welke omstandigheden het verschil in coëfficiënt rechtvaardigden en ook niet waarvoor het verschil in coëfficiënt zou moeten dienen.


(1)  PB L 321, van 8.12.2009, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 1686/2005 van de Commissie van 14 oktober 2005 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen en de coëfficiënt voor de aanvullende heffing in de sector suiker voor het verkoopseizoen 2004/2005 (PB L 271, van 15.10.2005, blz. 12).

(3)  Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 178, van 30.6.2001, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/69


Beroep ingesteld op 3 maart 2010 — Südzucker e.a./Commissie

(Zaak T-102/10)

2010/C 113/102

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Südzucker AG Mannheim/Ochsenfurt (Mannheim, Duitsland), AGRANA Zucker GmbH (Wenen, Oostenrijk), Südzucker Polska S.A. (Breslau, Polen), Tiense Suikerrafinaderij NV (Brussel, België), Saint Louis Sucre SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: H.-J. Prieß en B. Sachs, Rechtsanwälte)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

verordening (EG) nr. 1193/2009 van de Commissie van 3 november 2009 houdende rectificatie van de verordeningen (EG) nr. 1762/2003, (EG) nr. 1775/2004, (EG) nr. 1686/2005 en (EG) nr. 164/2007 en houdende vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006, nietig verklaren;

de verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters verschillende middelen aan.

Met hun eerste middel beroepen verzoeksters zich naar analogie op schending van artikel 233 EG (artikel 266 VWEU), daar de Commissie de voorschriften van het arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2008, Zuckerfabrik Jülich e.a. (C-5/06 en C-23/06–C-36/09, Jurispr. blz. I-3231), niet heeft toegepast. In dit arrest is vastgesteld hoe de parameters „uit te voeren overschot” en „totale omvang van de uitvoerverbintenissen” in de berekening van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2002/2003 tot en met 2005/2006 moeten worden bepaald. Verzoeksters zijn van mening dat de Commissie in de bestreden verordening ook de derde parameter, „totaalbedrag van de restituties”, heeft gewijzigd, hoewel de berekening hiervan in de zaak Zuckerfabrik Jülich niet aan de orde was.

Met hun tweede middel stellen verzoeksters dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op artikel 15, lid 1, sub d, van verordening (EG) nr. 1260/2001 (1) en op de zin en het doel van deze verordening. Dienaangaande voeren zij onder meer aan dat de Commissie in het totaalbedrag van de restituties uitvoerrestituties heeft opgenomen die niet waren aangevraagd en uitbetaald. Bovendien leidt de forfaitaire vaststelling van maandelijkse exporten tot onnauwkeurigheden in de berekening. In dit verband betogen verzoeksters dat het Hof in de zaak Zuckerfabrik Jülich heeft verboden het totale verlies hoger te bepalen dan het bedrag van de restitutie-uitgaven.

In de derde plaats betogen verzoeksters dat het verbod van terugwerkende kracht is geschonden, daar de Commissie bij de bestreden verordening het totaalbedrag van de restituties retroactief heeft gewijzigd.

In het kader van het vierde middel stellen verzoeksters schending van de motiveringsplicht van artikel 253 EG (artikel 296, lid 2, VWEU), daar de Commissie als motivering van de bestreden verordening heeft aangevoerd dat zij het arrest in de zaak Zuckerfabrik Jülich omzette, terwijl zij naar de mening van verzoekster de voorschriften van dit arrest naast zich heeft neergelegd.

Ten slotte voeren verzoeksters onder de titel „andere rechtsdwalingen” aan, dat de Commissie op 3 november 2009 niet meer bevoegd was een verordening inzake de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2002/2003 tot en met 2005/2006 vast te stellen, daar verordening nr. 1260/2001, die de Commissie als rechtsgrondslag aangeeft, ten tijde van de vaststelling van de verordening reeds was ingetrokken. Voorts beroep verzoeksters zich op schending van artikel 37, lid 2, EG, daar volgens deze bepaling voor de vaststelling van de verordening een andere procedure had moeten worden gekozen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 178, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/70


Hogere voorziening ingesteld op 5 maart 2010 door het Europees Parlement tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 december 2009 in zaak F-92/09 R, U/Parlement

(Zaak T-103/10 P(R))

2010/C 113/103

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Seyr en K. Zejdová, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: U

Conclusies

de bestreden beschikking van de president van het Gerecht voor ambtenarenzaken vernietigen;

definitief uitspraak doen over het verzoek in kort geding en dit afwijzen;

de beslissing omtrent de kosten aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Met deze hogere voorziening vraagt rekwirant om vernietiging van de beschikking van de voorzitter van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 december 2009 in zaak F-92/09 R, U/Parlement, waarbij het ontslagbesluit van 6 juli 2009 is opgeschort tot de eindbeslissing van het Gerecht in deze zaak.

Tot staving van zijn hogere voorziening voert rekwirant drie middelen aan, ontleend aan:

het ontbreken van motivering, daar op grond van de redenering in de bestreden beschikking op een aantal punten niet de redenen voor de beslissing van de rechter in kort geding kunnen worden afgeleid;

niet-eerbiediging van de rechten van verdediging van het Europees Parlement, aangezien de beschikking verder gaat dan een elementaire beoordeling ingevolge artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, volgens hetwelk de verzoeken om voorlopige maatregelen een duidelijke omschrijving van het voorwerp van het geschil moeten bevatten en van de omstandigheden waaruit het spoedeisende karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt. Door op de details van de hoofdzaak in te gaan, en door met name een uitspraak te doen over de details van het verloop van de verbeteringsprocedure, maakt de beschikking inbreuk op de rechten van verdediging van het Parlement, door hem de mogelijkheid te ontnemen zijn standpunt in te nemen en zich met betrekking tot die aspecten te verdedigen;

de niet-inachtneming van de regels op het gebied van de bewijslast en de bewijslevering, aangezien voor wat betreft de voorwaarde van spoedeisendheid geen rekening is gehouden met alle relevante elementen die de financiële situatie van de verzoekende partij konden beïnvloeden, hetgeen in strijd is met het beginsel dat partijen voor de rechter gelijk zijn.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/70


Beroep ingesteld op 1 maart 2010 — BASF/Europese Commissie

(Zaak T-105/10)

2010/C 113/104

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: BASF SE (Ludwigshafen am Rhein, Duitsland) (vertegenwoordigers: F. Montag, J. Blockx en T. Wilson, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden beschikking nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van beschikking C(2009) 10568 van de Commissie van 18 december 2009 (Zaak nr. COMP/M.5355 — BASF/CIBA) houdende afwijzing van het voorstel van 6 november 2009 om Roquette Frères als koper van Divestment Business SDA goed te keuren en afwijzing van het verzoek tot wijziging van de verbintenissen die de Commissie oplegde in het kader van de verenigbaarverklaring met de gemeenschappelijke markt bij beschikking C(2009) 1961 van 12 maart 2009 van de verrichting waarbij verzoekster volledige zeggenschap verkrijgt over CIBA Holding AG („Ciba”).

Verzoekster baseert haar vordering tot nietigverklaring op de volgende middelen.

In de eerste plaats schendt verweersters afwijzing van de voorgestelde koper artikel 6, lid 2, van verordening nr. 139/2004 (1), de punten 418 en 419 van de beschikking tot goedkeuring van de aankoop van Ciba door BASF, clausules 4, sub a en b, 13, 14 en 34 alsook bijlage B van de daaraan gehechte verbintenissen en de punten 31, 48, 73 en 102 van de mededeling inzake corrigerende maatregelen. (2)

In het bijzonder verwijt verzoekster verweerster dat zij haar afwijzing van de voorgestelde koper heeft gebaseerd op onjuiste feiten en de drijfveer om Roquette Frères om Divestment Business te behouden en te ontwikkelen, kennelijk onjuist heeft beoordeeld. Voorts verwijt verzoekster verweerster te zijn uitgegaan van onjuiste feiten en verzoeksters verzoek om de verbintenissen overeenkomstig de herzieningsclausule van de verbintenissen te wijzigen, kennelijk onjuist te hebben beoordeeld.

In de tweede plaats stelt verzoekster dat de bestreden beschikking het evenredigheidsbeginsel schendt aangezien het volgens verzoekster niet nodig was haar voorstel af te wijzen ter verwezenlijking van het doel van de verbintenissen om te voorkomen dat een machtspositie ontstond of werd versterkt.

In de derde plaats stelt verzoekster schending door verweerster van het beginsel van behoorlijk bestuur en van artikel 296 VWEU door verzoekster vóór de vaststelling van de bestreden beschikking niet te horen en de bestreden beschikking niet afdoende te motiveren.


(1)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”) (PB L 24, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 802/2004 van de Commissie van 7 april 2004 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 133, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/71


Beroep ingesteld op 4 maart 2010 — Spanje/Commissie

(Zaak T-106/10)

2010/C 113/105

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: M. Muñoz Pérez)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van beschikking C(2009) 10136 def. van 18 december 2009 betreffende de toepassing van financiële correcties op het deel van het EOGFL, afdeling Oriëntatie, dat betrekking heeft op het communautaire initiatief CCI 2000 ES.06.0.PC.003 (Spanje — Leader+ regio Aragon), en

verwijzing van de verwerende partij in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij de bestreden beschikking heeft de Commissie op de door de Spaanse autoriteiten tot 4 juni 2008 aangegeven uitgaven een forfaitaire netto financiële correctie van 2 % toegepast, hetgeen overeenkomt met een verlaging met 652 674,70 EUR van de op grond van beschikking C(2001) 2067 van de Commissie van 31 juli 2001 toegekende bijstand uit het EOGFL, afdeling Oriëntatie, voor de kosten van het bovengenoemde programma.

Volgens het Koninkrijk Spanje moet de beschikking op twee gronden nietig worden verklaard.

De eerste is de onjuiste toepassing van artikel 39 van verordening (EG) nr. 1260/1999 (1), aangezien de mogelijke onregelmatigheden die hebben geleid tot de door de Commissie toegepaste financiële correctie, in werkelijkheid geen schending van artikel 4 van verordening (EG) nr. 438/2001 (2) opleveren, nu het in die bepaling vervatte vereiste dat de aantekeningen betreffende de ter plaatse uitgevoerde verificaties het verrichte werk vermelden, niet noodzakelijkerwijs inhoudt dat die aantekeningen een lijst van de uitgevoerde controles moeten bevatten, wanneer daarvan gemakkelijk kennis kan worden genomen.

De tweede grond is de schending van het evenredigheidsbeginsel waarin artikel 39, lid 3, van verordening (EG) nr. 1260/1999 voorziet, in samenhang met de richtsnoeren inzake de beginselen, criteria en indicatieve percentages die de Commissie dient te hanteren bij de bepaling van de financiële correcties als bedoeld in artikel 39, lid 3, van verordening (EG) nr. 1260/1999. (3) In de eerste plaats is er een correctie van 2 % van de uitgaven toegepast, terwijl uit de door de Spaanse autoriteiten aan de Commissie verstrekte gegevens bleek dat het risico voor het fonds aanzienlijk lager was dan dat percentage. In de tweede plaats is de periode waarover de correctie is toegepast, verlengd, doordat rekening is gehouden met de uitgaven die zijn aangegeven tot het tijdstip van de bilaterale bijeenkomst (4 juni 2008), in plaats van tot de periode waarop het onderzoek van de Commissie betrekking had (17 december 2004).


(1)  Verordening van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen (PB L 161 van 26.6.1999, blz. 1).

(2)  Verordening van de Commissie van 2 maart 2001 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de beheers- en controlesystemen voor uit de structuurfondsen toegekende bijstand (PB L 63 van 3.3.2001, blz. 21).

(3)  Document C(2001) 476 van 2 maart 2001.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/72


Beroep ingesteld op 3 maart 2010 — Portugal/Commissie

(Zaak T-111/10)

2010/C 113/106

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: N. Mimoso Ruiz en P. Moura Pinheiro, advocaten, L. Inez Fernandes, gemachtigde)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Op 3 maart 2010 heeft de Portugese Republiek krachtens artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie beroep ingesteld tot nietigverklaring van beschikking C(2009) 10624 van de Europese Commissie van 21 december 2009 tot vermindering van de financiële bijstand uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling die is toegekend voor het operationele programma „Modernisering van de economie” — CCI 1994 PT 16 1 PO 004 (ex-EFRO ref. 94.12.09.004), voor zover deze beschikking betrekking heeft op de financiering van het Fundo de Investimento Imobiliário Fechado Turístico (FIIT) [gesloten investeringsfonds voor toeristisch vastgoed].

Middelen en voornaamste argumenten

Een vastgoedfonds — zoals dit door de autoriteiten is opgericht nadat de Europese Commissie het communautaire bestek II voor de structurele bijstandsverlening in de in de onder doelstelling nr. 1 vallende regio’s had goedgekeurd voor de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 december 2009 — is geschikt voor de vervulling van de taken van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling.

Verordening (EEG) nr. 4254/88 tot vaststelling van toepassingsbepalingen voor verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot het EFRO, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2083/93 (1), bepaalt dat dit fonds bijdraagt tot de ontsluiting van het eigen potentieel van de regio’s via maatregelen die de toegang van kleine en middelgrote ondernemingen tot de kapitaalmarkt verbeteren. Evenals garanties en participaties — activiteiten die louter bij wijze van voorbeeld in verordening (EEG) nr. 2083/93 worden genoemd — is een vastgoedfonds een financieringsinstrument dat geschikt is om de activiteiten van kleine en middelgrote ondernemingen te bevorderen en te ontwikkelen.

Het FIIT dient in het bijzonder ter financiering van kleine en middelgrote ondernemingen in de toeristische sector in Portugal, die in de regel bijzonder vastgoed bezitten en moeilijk financiering kunnen vinden op de markt.

De activiteiten van het FIIT tijdens de relevante periode hebben mede bijgedragen tot de ontwikkeling en modernisering van het toeristische aanbod in Portugal, via de aankoop en de daaropvolgende verhuring van toeristenverblijven aan kleine en middelgrote ondernemingen.

De activiteiten van het FIIT zijn volkomen in overeenstemming met beschikking C(94) 464 van de Europese Commissie, waarbij in het kader van het communautaire bestek II het operationele programma „Modernisering van de economie” en subprogramma 4, „Toerisme en Cultureel Patrimonium”, zijn goedgekeurd. Deze beschikking voorzag in de oprichting van een toeristisch investeringsfonds, dat zich bij voorrang bezighoudt met onder meer de financiële sanering, de modernisering en de herstructurering van hotelcomplexen.

De Europese Commissie heeft de rechten van de verdediging geschonden door pas in de bestreden beschikking aan te voeren dat niet is aangetoond dat de markt tekortschiet in de financiering van de door het FIIT gesteunde kleine en middelgrote ondernemingen, en de nationale autoriteiten te verwijten dat zij de economische levensvatbaarheid van deze ondernemingen niet op passende wijze hebben geanalyseerd, maar louter de schulden ervan herfinancieren.

De bestreden beschikking maakt inbreuk op het beginsel van gewettigd vertrouwen, voor zover hierin wordt vastgesteld dat het project van het FIIT niet voor medefinanciering door het EFRO in aanmerking komt. De houding van de Commissie tijdens de begeleiding van het programma heeft immers bij de Portugese autoriteiten de vaste en gewettigde overtuiging doen ontstaan dat niet zou worden geraakt aan de financiering van het FIIT, temeer daar op grond van de in de betrokken periode geldende bepalingen van gemeenschapsrecht — waaruit niet ondubbelzinnig bleek dat deze financiering ongeoorloofd was — niet kan worden vastgesteld dat een kennelijke vergissing is gemaakt bij de beoordeling van het al dan niet rechtmatige karakter van dit financieringsinstrument.


(1)  Verordening (EEG) nr. 2083/93 van de Raad van 20 juli 1993 houdende wijziging van verordening (EEG) nr. 4254/88 tot vaststelling van toepassingsbepalingen voor verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (PB L 193, blz. 34).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/73


Beroep ingesteld op 1 maart 2010 — Prionics/Commissie en EFSA

(Zaak T-112/10)

2010/C 113/107

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Prionics AG (vertegenwoordigers: H. Janssen en M. Franz, advocaten)

Verwerende partijen: Europese Commissie en Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA)

Conclusies

de „Scientific Opinion on Analytical sensitivity of approved TSE rapid tests” van de EFSA en de Commissie nietig verklaren, voor zover daarin thans niet wordt aanbevolen om bij het toezicht op BSE gebruik te maken van twee door verzoeksters geproduceerde tests, de Prionics®-Check LIA en de Pronics®-Check PrioSTRIP;

de EFSA en de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster komt op tegen het wetenschappelijke verslag van de EFSA van 10 december 2009 betreffende de analytische gevoeligheid van goedgekeurde snelle TSE-tests (hierna: „EFSA-verslag”). In dat verslag wordt onder meer aanbevolen, de analytische gevoeligheid van twee BSE-tests van verzoekster (Prionics®-Check LIA en Pronics®-Check PrioSTRIP) met geschikte experimenten opnieuw te beoordelen.

Tot staving van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

In het kader van het eerste middel betoogt verzoekster dat de beginselen van goed bestuur zijn geschonden, aangezien verweersters hun aanbeveling in het EFSA-verslag op een onjuiste beoordeling van de feiten en op tegenstrijdige informatie baseren.

In het kader van het tweede middel wordt schending gesteld van het beginsel van de rechten van verdediging in procedures die kunnen leiden tot een voor de betrokkenen bezwarende handeling. Voorts wordt dienaangaande aangevoerd dat er sprake is van schending van de algemene rechtsbeginselen van gelijke behandeling en van bescherming van het gewettigde vertrouwen, aangezien de EFSA, in strijd met haar eigen bekendgemaakte bestuursrechtelijke voorschriften, verzoekster niet de mogelijkheid heeft geboden om vóór de openbaarmaking van het EFSA-verslag te worden gehoord.

In de derde plaats betoogt verzoekster dat er sprake is van schending van de algemene rechtsbeginselen van gelijke behandeling en van bescherming van het gewettigde vertrouwen, aangezien de EFSA, in strijd met haar eigen bekendgemaakte bestuursrechtelijke voorschriften, in het EFSA-verslag niet heeft gewezen op de rechtsmiddelen die tegen dit verslag konden worden ingesteld.

Ten slotte voert verzoekster aan dat de fundamentele beginselen van beroepsvrijheid en van ondernemingsvrijheid zijn geschonden door de openbaarmaking van het EFSA-verslag niet af te wegen tegen de nadelige gevolgen daarvan voor verzoekster.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/74


Beroep ingesteld op 8 maart 2010 — Spanje/Commissie

(Zaak T-113/10)

2010/C 113/108

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: J. Rodríguez Cárcamo)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van beschikking nr. C(2009) 10678 van de Commissie van 23 december 2009 tot vermindering van de op grond van beschikking C(98) 121 van 5 februari 1998, EFRO nr. 97.11.09.007, toegekende bijstand uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) ten behoeve van het operationele programma „Baskenland-doelstelling 2 (1997-1999)” in Spanje, en

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ten grondslag aan het geding ligt beschikking C(98) 121 van 5 februari 1998, waarbij de Commissie bijstand uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en het Europees Sociaal Fonds (ESF) heeft toegekend ten behoeve van een operationeel programma in de regio Baskenland dat deel uitmaakte van het communautaire bestek voor structurele bijstandsverlening in de onder doelstelling 2 vallende regio’s in Spanje in de periode 1997-1999, ten belope van maximaal 291 862 367 EUR ten laste van het EFRO.

Volgens de in de onderhavige zaak bestreden beschikking zijn er bij de uitvoering van dat operationele programma onregelmatigheden begaan in 24 van de 37 gecontroleerde projecten, wat betrekking heeft op een totaal van 4 844 712 820 peseta’s en een financiële correctie van 27 794 540,77 EUR inhoudt.

Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker de volgende middelen aan:

schending van artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 (1), doordat in de bestreden beschikking is gebruikgemaakt van de methode van extrapolatie, terwijl dit artikel niet voorziet in de mogelijkheid om de bij concrete acties vastgestelde onregelmatigheden te extrapoleren naar alle acties die deel uitmaken van de uit de fondsen van het EFRO gefinancierde operationele programma’s. De door de Commissie in de bestreden beschikking toegepaste correctie heeft geen rechtsgrondslag, aangezien de richtsnoeren van de Commissie van 15 oktober 1997 betreffende de netto financiële correcties in het kader van artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88, volgens het arrest van het Hof van Justitie van 6 april 2000, Koninkrijk Spanje/Commissie (2), geen rechtsgevolgen ten aanzien van de lidstaten kunnen teweegbrengen en aangezien dat artikel 24 alleen betrekking heeft op de vermindering van de bijstand indien het onderzoek een onregelmatigheid bevestigt, zodat geen correcties door extrapolatie kunnen worden toegepast;

subsidiair, schending van artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88, gelezen in samenhang met het huidige artikel 4, lid 3, VEU (beginsel van loyale samenwerking), doordat de correctie door extrapolatie is toegepast ondanks het feit dat er geen tekortkomingen in het stelsel van beheer van, controle op of audit van de gewijzigde overeenkomsten aan het licht zijn gekomen, nu de voor het beheer bevoegde organen de Spaanse wettelijke regeling toepasten, met betrekking waartoe het Hof van Justitie van de Europese Unie niet heeft geoordeeld dat zij in strijd is met het recht van de Europese Unie. De naleving van het nationale recht door de beheerders kan — ook al leidt dit mogelijkerwijs tot de vaststelling door de Commissie van onregelmatigheden of concrete inbreuken op het recht van de Europese Unie — niet als basis dienen voor een extrapolatie wegens inefficiëntie van het stelsel van beheer, wanneer het Hof van Justitie niet heeft vastgesteld dat de door die organen toegepaste wet in strijd is met het recht van de Europese Unie en de Commissie geen niet-nakomingsprocedure krachtens artikel 258 VWEU heeft ingeleid;

subsidiair, schending van artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88, doordat de steekproef die voor de toepassing van de financiële correctie door extrapolatie is gebruikt, niet representatief is. De Commissie trok de steekproef voor de toepassing van de extrapolatie aan de hand van een zeer klein aantal projecten (37 van 3 348), nam daarbij niet alle zwaartepunten van het operationele programma in aanmerking, hield rekening met uitgaven die de Spaanse autoriteiten eerder hadden ingetrokken, ging uit van de aangegeven uitgaven en niet van de toegekende bijstand, en maakte gebruik van een computerprogramma dat voor minder dan 85 % betrouwbaar was. Daardoor voldoet de steekproef niet aan de representativiteitsvoorwaarden die vervuld moeten zijn om als basis voor een extrapolatie te kunnen dienen;

ten slotte moet voor de verjaring van de onregelmatigheden worden gekeken naar het tijdstip waarop de Spaanse autoriteiten van het bestaan van onregelmatigheden op de hoogte zijn gebracht (hetgeen in augustus 2005 geschiedde, terwijl het in de meeste gevallen om in 1998 en 1999 begane onregelmatigheden ging), waarbij de in artikel 3 van verordening nr. 2988/95 (3) gestelde termijn van vier jaar moet worden toegepast.


(1)  Verordening tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374 van 31.12.1988, blz. 1).

(2)  Arrest C–443/97, Jurispr. blz. I-2415.

(3)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/75


Beroep ingesteld op 4 maart 2010 — Verenigd Koninkrijk/Commissie

(Zaak T-115/10)

2010/C 113/109

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: S. Ossowski, gemachtigde, bijgestaan door D. Wyatt, QC, en M. Wood, Barrister)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit 2010/45/EU van de Commissie van 22 december 2009 tot vaststelling, op grond van richtlijn 92/43/EEG (habitatrichtlijn) van de Raad (1), van een derde bijgewerkte lijst van gebieden van communautair belang voor de mediterrane biogeografische regio (2), voor zover daarin het gebied van communautair belang Estrecho Oriental is vermeld onder code ES6120032;

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker betwist de geldigheid van besluit 2010/45/EU van de Commissie [kennisgeving geschied onder nummer C(2009) 10406], voor zover daarin het gebied van communautair belang Estrecho Oriental is vermeld, en vordert nietigverklaring van de vermelding van dit gebied.

Verzoeker voert ter onderbouwing van zijn beroep de volgende middelen aan.

In de eerste plaats is het bestreden besluit in strijd met richtlijn 92/43/EEG vastgesteld, aangezien de vermelding van het Spaanse gebied van communautair belang Estrecho Oriental daarmee onverenigbaar was omdat:

een zeer groot deel van dit gebied deel uitmaakt van de Britse territoriale wateren van Gibraltar (BTWG), waarover niet Spanje maar wel het Verenigd Koninkrijk feitelijk het gezag uitoefent, en

het gebied het bestaande Britse gebied van communautair belang Southern Waters of Gibraltar geheel overlapt.

In de tweede plaats is het bestreden besluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel vastgesteld, aangezien de vermelding van het gebied van communautair belang Estrecho Oriental ertoe leidt dat aan Spanje verplichtingen op grond van richtlijn 92/43/EEG worden opgelegd met betrekking tot een gebied dat deel uitmaakt van een bestaand gebied van communautair belang, waarvoor de Government of Gibraltar krachtens die richtlijn reeds dezelfde verplichtingen heeft. Dit heeft tot gevolg dat het gezag van de Government of Gibraltar om de richtlijn in het gebied van communautair belang Southern Waters of Gibraltar uit te voeren alsook om het recht van Gibraltar in de BTWG te handhaven, wordt beperkt of ter discussie wordt gesteld, zodat rechtsonzekerheid ontstaat voor de Government of Gibraltar alsook voor EU-burgers.

In de derde plaats betoogt verzoeker dat het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel is vastgesteld, aangezien de vermelding van het Spaanse gebied van communautair belang Estrecho Oriental, met inbegrip van het gehele Britse gebied van communautair belang Southern Waters of Gibraltar en andere delen van de BTWG, noch passend noch noodzakelijk is ter bereiking van de milieudoelstellingen van richtlijn 92/43/EEG.

Ten slotte dient de bestreden vermelding van het gebied van communautair belang Estrecho Oriental in haar geheel nietig te worden verklaard, aangezien gedeeltelijke nietigverklaring tot gevolg heeft dat de wezenlijke inhoud van de vermelding verandert alsook leidt tot een wijziging van de vermelding door het Hof, een herberekening van het middelpunt van het gebied van communautair belang en van de oppervlakte ervan, en een beoordeling of het resterende deel van het gebied voldoet aan de milieuvoorwaarden om als gebied van communautair belang te kunnen worden aangemerkt.


(1)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7).

(2)  PB 2010, L 30, blz. 322.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/76


Beroep ingesteld op 5 maart 2010 — Acron/Raad

(Zaak T-118/10)

2010/C 113/110

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Acron OAO (vertegenwoordiger: B. Evtimov, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

uitvoeringsverordening (EU) nr. 1251/2009 van de Raad van 18 december 2009 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1911/2006 (1) nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op verzoekster;

de Raad verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en in die welke door deze procedure zullen opkomen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster een enkel middel tot nietigverklaring aan, dat bestaat uit drie grieven.

Verzoekster betoogt dat de instellingen van de Unie de artikelen 1 en 2, en 11, lid 9, juncto artikel 2 van de basisverordening (2) hebben geschonden en een aantal kennelijke beoordelingsfouten hebben gemaakt ten gevolge waarvan zij voor verzoekster een kunstmatig opgedreven normale waarde hebben vastgesteld en daardoor ten onrechte dumping hebben geconstateerd.

Met haar eerste grief komt verzoekster op tegen de grondgedachte achter de correctie van de gaskosten. Zij betoogt met name dat de instellingen blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en artikel 2, leden 3 en 5, van de basisverordening hebben geschonden door een groot deel van de productiekosten in het land van oorsprong buiten beschouwing te laten en/of door de facto een in een markteconomie ongebruikelijke methode voor het bepalen van het grootste deel van de normale waarde voor verzoekster toe te passen.

Met haar tweede grief komt verzoekster op tegen de methode die voor de correctie van de gaskosten is aangewend. Zij betoogt dat de Commissie, na te hebben beslist een correctie van de gaskosten toe te passen, artikel 2, lid 5, tweede zin, van de basisverordening heeft geschonden en/of een kennelijke beoordelingsfout en een redeneerfout heeft gemaakt door de gaskosten te corrigeren op basis van de prijs voor Russisch gas te Weidhaus (Duitsland), door geen rekening te houden met een bestraft marktcompartimenteringskartel met betrekking tot via Weidhaus geleverd Russisch gas, door na te laten de 30 % Russische uitvoerrechten over Russisch gas in mindering te brengen en door de correctie uit te voeren om de plaatselijke distributiekosten weer te geven.

Met haar derde grief komt verzoekster op tegen de vaststelling van de winstmarge die voor de berekening van de normale waarde is gehanteerd. Zij betoogt dat de winstmarge die de instellingen in de overwegingen van de bestreden verordening hebben bepaald en bij fabricagekosten hebben geteld voor het berekenen van de normale waarde voor verzoekster, een schending van artikel 2, leden 3 en 6, sub c, van de basisverordening oplevert, kennelijk onredelijk is en op een kennelijke beoordelingsfout berust. In strijd met artikel 11, lid 9, van de basisverordening wijkt de aldus bepaalde winstmarge aanzienlijk af van de winst en van de methode die voor het bepalen van de normale waarde is aangewend in het aanvankelijke onderzoek dat heeft geleid tot de antidumpingrechten waartegen het onderhavige beroep is gericht.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1251/2009 van de Raad van 18 december 2009 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1911/2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van oplossingen van ureum en ammoniumnitraat uit onder meer Rusland (PB L 338, blz. 5).

(2)  Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/77


Beroep ingesteld op 5 maart 2010 — Nederland/Commissie

(Zaak T-119/10)

2010/C 113/111

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: C. Wissels, Y. de Vries en J. Langer, agenten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies van verzoekende partij

Nietigverklaring van beschikking nr. C(2009) 10712 van de Europese Commissie van 23 december 2009 strekkende tot vermindering van de steun aan het programma IC Interreg II/C Wateroverlast Rijn-Maas in het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, Het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) op grond van beschikking C(97) 3742 van de Commissie van 18 december 1997 EFRO nr. 970010008;

Veroordeling van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar verzoekschrift voert verzoekende partij voert zeven middelen aan:

schending van artikel 24, lid 2, van Verordening nr. 4253/88 (1) door het op basis van extrapolatie vaststellen van financiële verminderingen, terwijl deze bepaling daar geen grondslag voor biedt;

schending van artikel 24, lid 2 en 3, van Verordening nr. 4253/88 door het opleggen van forfaitaire financiële verminderingen, terwijl deze bepaling daar geen grondslag voor biedt;

schending van het rechtszekerheidsbeginsel door een lidstaat verplichtingen op te leggen met een beroep op rechtspraak van het Hof die dateert van na het opleggen van deze verplichtingen en welke op dat moment voor de lidstaten niet duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar waren;

schending van het evenredigheidsbeginsel door het opleggen van een financiële vermindering van 25 % van de gedeclareerde kosten in verband met opdrachten, waarbij algemene beginselen zoals transparantie, non-discrminatie en gelijke behandeling niet zijn gerespecteerd;

schending van het evenredigheidsbeginsel door het opleggen van een financiële vermindering van 100 % van de gedeclareerde kosten in verband met opdrachten die de drempelwaarden van richtlijn 93/37/EEG (2), richtlijn 93/36/EEG (3) of richtlijn 92/50/EEG (4) overschrijden en zonder enige concurrentie zijn gegund;

schending van de motiveringsplicht door niet te motiveren hoe de omvang van de opgelegde forfaitaire verminderingen is bepaald;

schending van de motiveringsplicht door het opleggen van projectspecifieke verminderingen die niet toereikend zijn gemotiveerd.


(1)  Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, blz. 1).

(2)  Richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken (PB L 199, blz. 54, rect. PB 1994 L 111, blz. 115).

(3)  Richtlijn 93/36/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen (PB L 199, blz. 1).

(4)  Richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB L 209, blz. 1).


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/78


Beschikking van het Gerecht van 2 maart 2010 — gardeur/BHIM — Blue Rose (g)

(Zaak T-310/07) (1)

2010/C 113/112

Procestaal: Engels

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 247 van 20.10.2007.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/78


Beschikking van het Gerecht van 2 maart 2010 — Aldi/BHIM — Catalana de Telecomunicacions Societat Operadora de Xarxes (ALDI)

(Zaak T-298/08) (1)

2010/C 113/113

Procestaal: Duits

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 247 van 27.9.2008.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/78


Beschikking van het Gerecht van 4 maart 2010 — Commissie/Domótica

(Zaak T-552/08) (1)

2010/C 113/114

Procestaal: Portugees

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 55 van 7.3.2009.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/78


Beschikking van het Gerecht van 1 maart 2010 — TerreStar Europe/Commissie

(Zaak T-196/09) (1)

2010/C 113/115

Procestaal: Engels

De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 167 van 18.7.2009.


Gerecht voor ambtenarenzaken

1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/79


Beroep ingesteld op 29 januari 2010 — AC/Raad

(Zaak F-9/10)

2010/C 113/116

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: AC (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Rodriguez en C. Bernard-Glanz, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit om de verzoekende partij niet op te nemen op de lijst van personen die in het kader van de bevorderingsronde 2009 tot de rang AD 13 zijn bevorderd alsmede veroordeling van de verwerende partij tot vergoeding van de immateriële schade die de verzoekende partij heeft geleden

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) om de verzoekende partij niet op te nemen op de lijst van personen die in het kader van de bevorderingsronde 2009 tot de rang AD 13 zijn bevorderd, zoals dit besluit volgt uit mededeling aan het personeel nr. 94/09 van 27 april 2009;

voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit van het TABG houdende afwijzing van verzoekers klacht;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling van het bedrag van 5 000 EUR aan de verzoekende partij ter vergoeding van haar immateriële schade;

verwijzing van de Raad van de Europese Unie in de kosten.


1.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/79


Beroep ingesteld op 9 februari 2010 — Kerstens/Commissie

(Zaak F-12/10)

2010/C 113/117

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Petrus Kerstens (Overijse, België) (vertegenwoordiger: C. Mourato)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit om de verzoekende partij de tuchtmaatregel van een schriftelijke waarschuwing op te leggen

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van het TABG van 23 april 2009 om verzoeker de tuchtmaatregel van een schriftelijke waarschuwing op te leggen;

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten.