ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2010.080.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 80

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
27 maart 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie

2010/C 080/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 63 van 13.3.2010

1

2010/C 080/02

Eedaflegging door een nieuw lid van het Hof

1

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2010/C 080/03

Zaak C-373/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 februari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf — Duitsland) — Hoesch Metals and Alloys GmbH/Hauptzollamt Aachen (Communautair douanewetboek — Artikel 24 — Niet-preferentiële oorsprong van goederen — Ver- of bewerking waardoor product karakter van product van oorsprong verkrijgt — Blokken silicium uit China — Scheiden, kleinmaken en reinigen van blokken alsmede zeven, sorteren van korrels op grootte en verpakken ervan in India — Dumping — Geldigheid van verordening (EG) nr. 398/2004)

2

2010/C 080/04

Zaak C-405/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 februari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vestre Landsret — Denemarken) — Ingeniørforeningen i Danmark, optredend voor Bertram Holst/Dansk Arbejdsgiverforening, optredend voor Babcock & Wilcox Vølund ApS (Sociale politiek — Informatie en raadpleging van werknemers — Richtlijn 2002/14/EG — Omzetting van richtlijn bij wet en bij collectieve arbeidsovereenkomst — Gevolgen van collectieve arbeidsovereenkomst voor werknemer die niet is aangesloten bij vakvereniging die partij is bij deze overeenkomst — Artikel 7 — Bescherming van werknemersvertegenwoordigers — Vereiste van verhoogde bescherming tegen ontslag — Geen)

2

2010/C 080/05

Zaak C-523/08: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 februari 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje (Niet-nakoming — Richtlijn 2005/71/EG — Specifieke procedure voor toelating van onderdanen van derde landen met oog op wetenschappelijk onderzoek — Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

3

2010/C 080/06

Zaak C-541/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 februari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberster Gerichtshof — Oostenrijk) — Fokus Invest AG/Finanzierungsberatung-Immobilientreuhand und Anlageberatung GmbH (FIAG) (Overeenkomst tussen Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over vrij verkeer van personen — Artikel 25 van bijlage I bij overeenkomst — Artikel 63 VWEU en artikel 64, lid 1, VWEU — Vrij verkeer van kapitaal — Vennootschap naar recht van lidstaat waarvan aandelen worden gehouden door vennootschap naar Zwitsers recht — Verwerving door deze vennootschap van onroerend goed gelegen in deze lidstaat)

4

2010/C 080/07

Zaak C-14/09: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 februari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin — Duitsland) — Hava Genc/Land Berlin (Associatieovereenkomst EEG-Turkije — Besluit nr. 1/80 van Associatieraad — Artikel 6, lid 1 — Begrip werknemer — Verrichten van arbeid in geringe omvang — Voorwaarde voor verlies van verkregen rechten)

4

2010/C 080/08

Zaak C-18/09: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 4 februari 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje (Niet -nakoming — Vrij verrichten van diensten — Verordening (EEG) nr. 4055/86 — Artikel 1 — Zeevervoer — Havens van algemeen belang — Havenrechten — Vrijstellingen en verlagingen)

5

2010/C 080/09

Zaak C-88/09: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 11 februari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Graphic Procédé/Ministère du budget, des comptes publics et de la fonction publique (Fiscale bepalingen — Zesde btw-richtlijn — Reprografie — Begrippen levering van goederen en dienst — Onderscheidingscriteria)

5

2010/C 080/10

Zaak C-185/09: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 4 februari 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Zweden (Niet-nakoming — Richtlijn 2006/24/EG — Elektronische communicatiediensten — Bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met aanbieden van elektronische communicatiediensten — Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

6

2010/C 080/11

Zaak C-186/09: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 4 februari 2010 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (Niet-nakoming — Richtlijn 2004/113/EG — Gelijkheid van man en vrouw — Toegang tot goederen en diensten en aanbod van goederen en diensten — Niet-omzetting binnen de gestelde termijn voor Gibraltar)

6

2010/C 080/12

Zaak C-259/09: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 februari 2010 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (Beheer van afval van winningsindustrieën — Geen omzetting of geen mededeling van nationale omzettingsmaatregelen)

7

2010/C 080/13

Zaak C-498/09 P: Hogere voorziening ingesteld op 3 december 2009 door Thomson Sales Europe tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 29 september 2009 in de gevoegde zaken T-225/07 en T-364/07, Thomson Sales Europe/Commissie

7

2010/C 080/14

Zaak C-519/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Wuppertal (Duitsland) op 14 december 2009 — Dieter May/AOK Rheinland/Hamburg — Die Gesundheitskasse

8

2010/C 080/15

Zaak C-543/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 22 december 2009 — Deutsche Telekom AG/Bondsrepubliek Duitsland

8

2010/C 080/16

Zaak C-546/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Varhoven administrativen Sad (Bulgarije) op 23 december 2009 — Aurubis Balgaria/Nachalnik na Mitnitsa — Sofia

9

2010/C 080/17

Zaak C-548/09 P: Hogere voorziening ingesteld op 23 december 2009 door Bank Melli Iran tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 14 oktober 2009 in zaak T-390/08, Bank Melli Iran/Raad

10

2010/C 080/18

Zaak C-549/09: Beroep ingesteld op 23 december 2009 — Europese Commissie/Franse Republiek

11

2010/C 080/19

Zaak C-552/09 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 december 2009 door Ferrero SpA tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 14 oktober 2009 in zaak T-140/08, Ferrero SpA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), Tirol Milch reg.Gen.mbH Innsbruck

11

2010/C 080/20

Zaak C-554/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Stuttgart (Duitsland) op 31 december 2009 — Andreas Michael Seeger/Generalstaatsanwaltschaft Stuttgart

12

2010/C 080/21

Zaak C-6/10: Beroep ingesteld op 8 januari 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België

12

2010/C 080/22

Zaak C-8/10: Beroep ingesteld op 8 januari 2010 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg

13

2010/C 080/23

Zaak C-11/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden op 8 januari 2010 — Staatssecretaris van Financiën, andere partij: Marishipping and Transport BV

13

2010/C 080/24

Zaak C-12/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) op 8 januari 2010 — LECSON Elektromobile GmbH/Hauptzollamt Dortmund

14

2010/C 080/25

Zaak C-13/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 11 januari 2010 — Knubben Dak-en Leidekkersbedrijf BV tegen Belgische Staat

14

2010/C 080/26

Zaak C-18/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Berlin (Duitsland) op 12 januari 2010 — Agrargenossenschaft Münchenhofe e.G./BVVG Bodenverwertungs- und -verwaltungs GmbH

14

2010/C 080/27

Zaak C-19/10: Beroep ingesteld op 12 januari 2010 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek

15

2010/C 080/28

Zaak C-22/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 januari 2010 door REWE-Zentral AG tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Zesde kamer) van 11 november 2009 ín zaak T-150/08, REWE-Zentral AG/Bureau voor Harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), interveniënte: Aldi Einkauf GmbH & Co. OGH

15

2010/C 080/29

Zaak C-28/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 december 2009 door Mehmet Salih Bayramoglu tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 24 september 2009 in zaak T-110/09, Mehmet Salih Bayramoglu/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

16

2010/C 080/30

Zaak C-29/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Cour d’appel (Luxemburg) op 18 januari 2010 — Heiko Koelzsch/Groothertogdom Luxemburg

16

2010/C 080/31

Zaak C-35/10: Beroep ingesteld op 21 januari 2010 — Europese Commissie/Franse Republiek

17

2010/C 080/32

Zaak C-36/10: Beroep ingesteld op 22 januari 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België

17

2010/C 080/33

Zaak C-38/10: Beroep ingesteld op 22 januari 2010 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek

18

2010/C 080/34

Zaak C-41/10: Beroep ingesteld op 25 januari 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België

19

2010/C 080/35

Zaak C-46/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Højesteret (Denemarken) op 28 januari 2010 — Viking Gas A/S/BO Gas A/S

20

2010/C 080/36

Zaak C-47/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 januari 2010 door Republiek Oostenrijk tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Zesde kamer) van 18 november 2009 in zaak T-375/04, Scheucher-Fleisch GmbH e.a./Commissie van de Europese Gemeenschappen (e-mail 27.1.2010)

21

2010/C 080/37

Zaak C-49/10: Beroep ingesteld op 29 januari 2010 — Europese Commissie/Republiek Slovenië

22

2010/C 080/38

Zaak C-73/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 9 februari 2010 door Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert & Co. KG tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Achtste kamer) van 30 november 2009 in zaak T-2/09, Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert & Co. KG/Europese Commissie

22

 

Gerecht

2010/C 080/39

Zaak T-340/07: Arrest van het Gerecht van 9 februari 2010 — Evropaïki Dynamiki/Commissie (Arbitragebeding — Programma eContent — Overeenkomst betreffende project om maximale doeltreffendheid van programma en zo groot mogelijke deelneming van doelgroepen te garanderen — Niet-uitvoering van overeenkomst — Opzegging van overeenkomst)

23

2010/C 080/40

Zaak T-344/07: Arrest van het Gerecht van 10 februari 2010 — O2 (Germany)/BHIM (Homezone) (Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Homezone — Absolute weigeringsgronden — Onderscheidend vermogen — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 207/2009))

23

2010/C 080/41

Zaak T-472/07: Arrest van het Gerecht van 3 februari 2010 — Enercon/BHIM — Hasbro (ENERCON) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk ENERCON — Ouder gemeenschapswoordmerk TRANSFORMERS ENERGON — Relatieve weigeringsgrond — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009))

24

2010/C 080/42

Zaak T-289/08: Arrest van het Gerecht van 11 februari 2010 — Deutsche BKK/BHIM (Deutsche BKK) (Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Deutsche BKK — Absolute weigeringsgronden — Beschrijvend karakter en ontbreken van onderscheidend vermogen — Ontbreken van onderscheidend vermogen verkregen door gebruik — Artikel 7, lid 1, sub b en c, en lid 3, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 7, lid 1, sub b en c, en lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009) — Artikel 73 en artikel 74, lid 1, eerste volzin van verordening nr. 40/94 (thans artikel 75 en artikel 76, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009))

24

2010/C 080/43

Zaak T-113/09: Arrest van het Gerecht van 9 februari 2010 — PromoCell bioscience alive/BHIM (SupplementPack) (Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk SupplementPack — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009))

25

2010/C 080/44

Zaak T-385/05 TO R: Beschikking van de president van het Gerecht van 4 februari 2010 — Portugal/Transnáutica en Commissie (Kort geding — Douane-unie — Derdenverzet — Arrest van Gerecht — Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging — Schending van vormvereisten — Niet-ontvankelijkheid)

25

2010/C 080/45

Zaak T-514/09 R: Beschikking van de kortgedingrechter van 5 februari 2010 — De Post/Commissie (Kort geding — Overheidsopdrachten — Communautaire aanbestedingsprocedure — Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging en om voorlopige maatregelen — Geen spoedeisendheid)

25

2010/C 080/46

Zaak T-508/09: Beroep ingesteld op 22 december 2009 — Cañas/Commissie

26

2010/C 080/47

Zaak T-509/09: Beroep ingesteld op 18 december 2009 — Portugal/Commissie

26

2010/C 080/48

Zaak T-511/09: Beroep ingesteld op 21 december 2009 — Niki Luftfahrt/Commissie

27

2010/C 080/49

Zaak T-512/09: Beroep ingesteld op 21 december 2009 — Rusal Armenal/Raad

28

2010/C 080/50

Zaak T-518/09: Beroep ingesteld op 23 december 2009 — Ecoceane/EMSA

29

2010/C 080/51

Zaak T-520/09: Beroep ingesteld op 24 december 2009 — TF1 e.a./Commissie

30

2010/C 080/52

Zaak T-525/09: Beroep ingesteld op 28 december 2009 — MIP Metro/BHIM — Metronia (METRONIA)

31

2010/C 080/53

Zaak T-526/09: Beroep ingesteld op 28 december 2009 — PAKI Logistics/BHIM (PAKI)

31

2010/C 080/54

Zaak T-529/09: Beroep ingesteld op 31 december 2009 — In ’t Veld/Raad

32

2010/C 080/55

Zaak T-5/10: Beroep ingesteld op 8 januari 2010 — Commissie/Earthscan

33

2010/C 080/56

Zaak T-7/10: Beroep ingesteld op 7 januari 2010 — Diagnostiko kai Therapeftiko Kentro Athinon Ygeia/BHIM (ygeia)

33

2010/C 080/57

Zaak T-9/10: Beroep ingesteld op 8 januari 2010 — Evropaïki Dynamiki/Commissie

34

2010/C 080/58

Zaak T-13/10: Beroep ingesteld op 20 januari 2010 — Goutier/BHIM — Rauch (ARANTAX)

35

2010/C 080/59

Zaak T-14/10: Beroep ingesteld op 18 januari 2010 — CheckMobile/BHIM (carcheck)

35

2010/C 080/60

Zaak T-17/10: Beroep ingesteld op 19 januari 2010 — Steinberg/Commissie

36

2010/C 080/61

Zaak T-23/10: Beroep ingesteld op 27 januari 2010 — Arkema France/Commissie

37

2010/C 080/62

Zaak T-28/10: Beroep ingesteld op 26 januari 2010 — Euro-Information/BHIM (EURO AUTOMATIC PAYMENT)

37

2010/C 080/63

Zaak T-29/10: Beroep ingesteld op 28 januari 2010 — Nederland/Commissie

38

2010/C 080/64

Zaak T-30/10: Beroep ingesteld op 29 januari 2010 — Reagens/Commissie

39

2010/C 080/65

Zaak T-32/10: Beroep ingesteld op 22 januari 2010 — Ella Valley Vineyards/BHIM — Hachette Filipacchi Presse (ELLA VALLEY VINEYARDS)

40

2010/C 080/66

Zaak T-33/10: Beroep ingesteld op 28 januari 2010 — ING Groep/Commissie

40

2010/C 080/67

Zaak T-37/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 januari 2010 door Carlo De Nicola tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 30 november 2009 in zaak F-55/08, De Nicola/EIB

42

2010/C 080/68

Zaak T-38/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 26 januari 2010 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 10 november 2009 in zaak F-70/07, Marcuccio/Commissie

43

2010/C 080/69

Zaak T-44/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 3 februari 2010 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 25 november 2009 in zaak F-11/09, Marcuccio/Commissie

43

2010/C 080/70

Zaak T-55/10: Beroep ingesteld op 10 februari 2010 — SP/Commissie

44

2010/C 080/71

Zaak T-56/10: Beroep ingesteld op 10 februari 2010 — Acciaierie e Ferriere Leali Luigi en Leali/Commissie

45

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie

27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/1


2010/C 80/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 63 van 13.3.2010

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 51 van 27.2.2010

PB C 37 van 13.2.2010

PB C 24 van 30.1.2010

PB C 11 van 16.1.2010

PB C 312 van 19.12.2009

PB C 297 van 5.12.2009

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/1


Eedaflegging door een nieuw lid van het Hof

2010/C 80/02

Na zijn benoeming tot advocaat-generaal bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van 30 november 2009 (1), voor de periode van 30 november 2009 tot en met 6 oktober 2015, heeft de heer Cruz Villalón voor het Hof de eed afgelegd op 14 december 2009.


(1)  PB L 14 van 20.1.2010, blz. 12.


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/2


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 februari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf — Duitsland) — Hoesch Metals and Alloys GmbH/Hauptzollamt Aachen

(Zaak C-373/08) (1)

(Communautair douanewetboek - Artikel 24 - Niet-preferentiële oorsprong van goederen - Ver- of bewerking waardoor product karakter van product van oorsprong verkrijgt - Blokken silicium uit China - Scheiden, kleinmaken en reinigen van blokken alsmede zeven, sorteren van korrels op grootte en verpakken ervan in India - Dumping - Geldigheid van verordening (EG) nr. 398/2004)

2010/C 80/03

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hoesch Metals and Alloys GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt Aachen

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Finanzgericht Düsseldorf — Uitlegging van artikel 24 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) — Geldigheid van verordening (EG) nr. 398/2004 van de Raad van 2 maart 2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op silicium uit de Volksrepubliek China (PB L 66, blz. 15) — Begrip „ingrijpende verwerking of bewerking” die oorsprong van product bepaalt — Kleinmaken en reinigen van blokken siliciummetaal uit China en zeven, sorteren en verpakken van aldus verkregen siliciumkorrels

Dictum

1)

Het scheiden, kleinmaken en reinigen van blokken silicium en het daaropvolgende zeven, sorteren en verpakken van de door het kleinmaken verkregen siliciumkorrels, zoals deze verrichtingen in het hoofdgeding hebben plaatsgevonden, zijn geen ver- of bewerking waardoor het product het karakter van product van oorsprong verkrijgt in de zin van artikel 24 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek.

2)

Uit het onderzoek van de tweede vraag van de verwijzende rechter is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van verordening (EG) nr. 398/2004 van de Raad van 2 maart 2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op silicium uit de Volksrepubliek China.


(1)  PB C 272 van 25.10.2008.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/2


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 februari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vestre Landsret — Denemarken) — Ingeniørforeningen i Danmark, optredend voor Bertram Holst/Dansk Arbejdsgiverforening, optredend voor Babcock & Wilcox Vølund ApS

(Zaak C-405/08) (1)

(Sociale politiek - Informatie en raadpleging van werknemers - Richtlijn 2002/14/EG - Omzetting van richtlijn bij wet en bij collectieve arbeidsovereenkomst - Gevolgen van collectieve arbeidsovereenkomst voor werknemer die niet is aangesloten bij vakvereniging die partij is bij deze overeenkomst - Artikel 7 - Bescherming van werknemersvertegenwoordigers - Vereiste van verhoogde bescherming tegen ontslag - Geen)

2010/C 80/04

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Vestre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ingeniørforeningen i Danmark, optredend voor Bertram Holst

Verwerende partij: Dansk Arbejdsgiverforening, optredend voor Babcock & Wilcox Vølund ApS

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vestre Landsret — Uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002, tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap (PB L 80, blz. 29) — Omzetting van richtlijn bij collectieve arbeidsovereenkomst — Werking van collectieve arbeidsovereenkomst jegens werknemer die geen lid is van vakbond die deze overeenkomst heeft gesloten — Omzettingswet zonder dat de niet door de collectieve arbeidsovereenkomst gedekte groepen werknemers extra bescherming tegen ontslag krijgen in vergelijking met de reeds bestaande bescherming

Dictum

1)

Richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een omzetting van deze richtlijn bij collectieve arbeidsovereenkomst, die tot gevolg heeft dat een werknemersgroep door de betrokken collectieve arbeidsovereenkomst is gedekt, hoewel de werknemers van deze groep niet zijn aangesloten bij de vakvereniging die partij is bij deze overeenkomst, en hun beroepsgroep niet door deze vereniging is vertegenwoordigd, voor zover de collectieve arbeidsovereenkomst de werknemers die binnen de werkingssfeer ervan vallen, een effectieve bescherming van de hun bij deze richtlijn verleende rechten garandeert.

2)

Artikel 7 van richtlijn 2002/14 moet aldus worden uitgelegd dat het niet vereist dat de werknemersvertegenwoordigers een verhoogde bescherming tegen ontslag wordt verleend. Elke maatregel tot omzetting van deze richtlijn, zij het bij wet of bij collectieve arbeidsovereenkomst, moet evenwel de door dit artikel 7 vereiste minimumbescherming in acht nemen.


(1)  PB C 301 van 22.11.2008.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/3


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 februari 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-523/08) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2005/71/EG - Specifieke procedure voor toelating van onderdanen van derde landen met oog op wetenschappelijk onderzoek - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

2010/C 80/05

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Condou-Durande en M.-A. Rabanal Suárez, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: B. Plaza Cruz, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/71/EG van de Raad van 12 oktober 2005 betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek (PB L 289, blz. 15)

Dictum

1)

Door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/71/EG van de Raad van 12 oktober 2005 betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek, is het Koninkrijk Spanje de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 19 van 24.01.2009.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/4


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 februari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberster Gerichtshof — Oostenrijk) — Fokus Invest AG/Finanzierungsberatung-Immobilientreuhand und Anlageberatung GmbH (FIAG)

(Zaak C-541/08) (1)

(Overeenkomst tussen Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over vrij verkeer van personen - Artikel 25 van bijlage I bij overeenkomst - Artikel 63 VWEU en artikel 64, lid 1, VWEU - Vrij verkeer van kapitaal - Vennootschap naar recht van lidstaat waarvan aandelen worden gehouden door vennootschap naar Zwitsers recht - Verwerving door deze vennootschap van onroerend goed gelegen in deze lidstaat)

2010/C 80/06

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Fokus Invest AG

Verwerende partij: Finanzierungsberatung-Immobilientreuhand und Anlageberatung GmbH (FIAG)

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberster Gerichtshof (Oostenrijk) — Uitlegging van artikel 57, lid 1, EG en van artikel 25 van bijlage I bij de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, ondertekend te Luxemburg op 21 juni 1999 (PB 2002, L 114, blz. 6) — Toepasselijkheid van beginsel van gelijke behandeling op rechtspersonen — Nationale regeling die voor de verkrijging van een onroerende zaak door een buitenlander voorafgaande vergunning vereist — Verkrijging van een onroerende zaak door een binnenlandse vennootschap die volledig eigendom is van Zwitserse vennootschappen

Dictum

1)

Artikel 25 van bijlage I van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, die op 21 juni 1999 in Luxemburg is ondertekend, moet aldus worden uitgelegd dat de gelijkstelling met nationale onderdanen die ter zake van de verwerving van onroerende goederen is voorgeschreven, alleen geldt voor natuurlijke personen.

2)

Artikel 64, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de bepalingen van het Wiener Ausländergrunderwerbgesetz (wet van de deelstaat Wenen inzake de verwerving van onroerend goed door buitenlanders) van 3 maart 1998, die voorschrijven dat buitenlanders in de zin van deze wet in geval van verwerving van onroerende goederen in de deelstaat Wenen, houder van een vergunning voor die verwerving moeten zijn of een verklaring moeten overleggen dat de bij deze wet voorziene voorwaarden voor een vrijstelling van het vergunningvereiste vervuld zijn, in de verhouding met de Zwitserse Bondstaat als derde land, een geoorloofde beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormen.


(1)  PB C 55 van 07.03.2009.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/4


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 februari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin — Duitsland) — Hava Genc/Land Berlin

(Zaak C-14/09) (1)

(Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Besluit nr. 1/80 van Associatieraad - Artikel 6, lid 1 - Begrip „werknemer” - Verrichten van arbeid in geringe omvang - Voorwaarde voor verlies van verkregen rechten)

2010/C 80/07

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hava Genc

Verwerende partij: Land Berlin

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgericht Berlin — Uitlegging van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije — Verblijfsrecht van een Turks staatsburger in de gastlidstaat, indien hij aldaar is binnengekomen om een reden die inmiddels is vervallen en hij slechts arbeid van geringe omvang verricht, met een wekelijkse arbeidstijd van 5,5 uur — Minimumeisen waaraan een arbeidsverhouding moet voldoen om te kunnen spreken van „legale arbeid” in de zin van besluit nr. 1/80

Dictum

1)

Iemand in de situatie van verzoekster in het hoofdgeding is een werknemer in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, vastgesteld door de Associatieraad die is ingesteld bij de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, voor zover de verrichte arbeid reëel en daadwerkelijk is. Het is aan de verwijzende rechter om aan de hand van de feiten na te gaan of dit in de aan hem voorgelegde zaak het geval is.

2)

Een Turkse werknemer in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, kan zich beroepen op het recht van vrij verkeer dat hij ontleent aan de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, ook wanneer het doel waarvoor hij de gastlidstaat is binnengekomen niet meer bestaat. Wanneer een dergelijke werknemer de in artikel 6, lid 1, gestelde voorwaarden vervult, mogen aan zijn recht op verblijf in de gastlidstaat geen nadere voorwaarden worden gesteld, verband houdend met het bestaan van belangen die zijn verblijf kunnen rechtvaardigen of met de aard van de arbeid.


(1)  PB C 102 van 1.5.2009.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/5


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 4 februari 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-18/09) (1)

(Niet -nakoming - Vrij verrichten van diensten - Verordening (EEG) nr. 4055/86 - Artikel 1 - Zeevervoer - Havens van algemeen belang - Havenrechten - Vrijstellingen en verlagingen)

2010/C 80/08

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Simonsson en L. Lozano Palacios, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: B. Plaza Cruz, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 1 van verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen (PB L 378, blz. 1) — Havens van algemeen belang — Verlagingen en vrijstellingen van havenrechten

Dictum

1)

Door de handhaving van de artikelen 24, lid 5, en 27, leden 1, 2 en 4, van wet 48/2003 van 26 november 2003 betreffende de economische regeling van en de verrichting van diensten door havens van algemeen belang, die een stelsel van verlagingen en vrijstellingen van havenrechten invoeren, is het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 1 van verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen.

2)

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 69 van 21.03.2009.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 11 februari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Graphic Procédé/Ministère du budget, des comptes publics et de la fonction publique

(Zaak C-88/09) (1)

(Fiscale bepalingen - Zesde btw-richtlijn - Reprografie - Begrippen „levering van goederen” en „dienst” - Onderscheidingscriteria)

2010/C 80/09

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Graphic Procédé

Verwerende partij: Ministère du budget, des comptes publics et de la fonction publique

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Conseil d’État — Uitlegging van de artikelen 2, lid 1, 5, lid 1, en 6, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Reprografie — Criteria ter onderscheiding tussen een levering van goederen en een dienstverrichting in de zin van de Zesde richtlijn

Dictum

Artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat de reprografie beantwoordt aan de kenmerken van een levering van goederen voor zover zij alleen bestaat in een gewone reproductie van documenten op een drager, waarbij de macht om erover te beschikken wordt overgedragen van de reprograaf op de klant die de kopieën van het origineel heeft besteld. Een dergelijke activiteit moet echter als een „dienst” in de zin van artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388) worden aangemerkt wanneer blijkt dat deze activiteit gepaard gaat met bijkomende diensten die ten aanzien van de levering van goederen overheersend kunnen zijn naargelang van het belang dat zij voor de dienstontvanger hebben, de tijd die uitvoering ervan vergt, de mate van verwerking die de originele documenten vereisen en het aandeel van deze diensten in de totale kostprijs, zodat zij voor de dienstontvanger een doel op zich vormen.


(1)  PB C 113 van 16.05.2009.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/6


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 4 februari 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Zweden

(Zaak C-185/09) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2006/24/EG - Elektronische communicatiediensten - Bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met aanbieden van elektronische communicatiediensten - Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

2010/C 80/10

Procestaal: Zweeds

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Balta en U. Jonsson, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: A. Falk en A. Engman, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG (PB L 105, blz. 54)

Dictum

1)

Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG, is het Koninkrijk Zweden de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen

2)

Het Koninkrijk Zweden wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 180 van 1.8.2009.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/6


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 4 februari 2010 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

(Zaak C-186/09) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2004/113/EG - Gelijkheid van man en vrouw - Toegang tot goederen en diensten en aanbod van goederen en diensten - Niet-omzetting binnen de gestelde termijn voor Gibraltar)

2010/C 80/11

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. van Beek en P. Van den Wyngaert, gemachtigden)

Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordiger: H. Walker, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (PB L 373, blz. 37)

Dictum

1)

Door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voloden aan richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten, is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 180 van 1.8.2009.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/7


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 februari 2010 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

(Zaak C-259/09) (1)

(Beheer van afval van winningsindustrieën - Geen omzetting of geen mededeling van nationale omzettingsmaatregelen)

2010/C 80/12

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Marghelis en P. Van den Wyngaert, gemachtigden)

Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordiger: S. Ossowski, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PB L 102, blz. 15)

Dictum

1)

Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van richtlijn 2004/35/EG, is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 220 van 12.9.2009.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/7


Hogere voorziening ingesteld op 3 december 2009 door Thomson Sales Europe tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 29 september 2009 in de gevoegde zaken T-225/07 en T-364/07, Thomson Sales Europe/Commissie

(Zaak C-498/09 P)

2010/C 80/13

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Thomson Sales Europe (vertegenwoordigers: F. Goguel en F. Foucault, avocats)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 29 september 2009 vernietigen,

beschikking REM nr. 03/05 van de Commissie van 7 mei 2007 nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert in wezen drie middelen aan ter onderbouwing van haar hogere voorziening.

Met haar eerste middel stelt rekwirante dat het Gerecht de in artikel 225 EG neergelegde bevoegdheidsregels heeft geschonden doordat het ten gronde uitspraak heeft gedaan over haar verzoek om nietigverklaring van de brief van de Commissie van 20 juli 2007, waarbij niet is bevestigd dat niet tot navordering van invoerrechten op in Thailand gefabriceerde kleurentelevisietoestellen zou worden overgegaan, hoewel eerder was geoordeeld dat voornoemd verzoek niet-ontvankelijk was op grond dat de betrokken brief geen rechtsgevolgen kon hebben.

Met haar tweede middel betoogt rekwirante dat het Gerecht de rechten van de verdediging heeft geschonden en de feiten kennelijk onjuist heeft gekwalificeerd doordat het om te beginnen haar verzoek om alle bewijsaanbiedingen aan partijen kenbaar te maken, heeft afgewezen, en het voorts heeft geoordeeld dat Thomson blijk had gegeven van een kennelijke nalatigheid, aangezien deze als ervaren marktdeelnemer nauwkeurige inlichtingen aan de Commissie had moeten vragen over de mogelijkheid om in Thailand gefabriceerde kleurentelevisietoestellen nog steeds als goederen van oorsprong uit Thailand te blijven aangeven nadat zij uit Korea en Maleisië afkomstige beeldbuizen was gaan betrekken.

Met haar derde middel, dat uit twee onderdelen bestaat, stelt Thomson schending door het Gerecht van artikel 239 van het douanewetboek (1) betreffende de mogelijkheid tot verkrijging van terugbetaling van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer of van kwijtschelding van een bepaald bedrag van de douaneschuld. Enerzijds heeft het Gerecht volgens rekwirante blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de afwijzing van haar verzoek enkel de voorwaarde betreffende het ontbreken van een frauduleuze handeling of een klaarblijkelijke nalatigheid te hebben onderzocht, zonder voorafgaand onderzoek van de voorwaarde betreffende het bestaan van een bijzondere situatie.

Anderzijds heeft het Gerecht de feiten rechtens onjuist gekwalificeerd, en dus blijk gegeven van onjuiste rechtsopvatting, door te oordelen dat de in artikel 239 van het douanewetboek gestelde voorwaarden voor kwijtschelding niet waren vervuld. Volgens rekwirante voldoet zij immers aan de vereisten van deze bepaling, aangezien de omstandigheden van de onderhavige zaak een bijzondere situatie opleveren voor zover de Commissie haar praktijk inzake de uitlegging van de relevante bepalingen heeft gewijzigd zonder de marktdeelnemers daarvan genoegzaam op de hoogte te brengen.

Bovendien stelt Thomson dat zij niet de minste twijfel over de regelmatigheid van haar verrichtingen had, aangezien zij ervan overtuigd was dat één enkel — in de praktijk in onderlinge overeenstemming met de Commissie vastgesteld — antidumpingrecht zou worden toegepast op haar volledige productie. Zij kan dus niet worden geacht nalatig te zijn geweest.


(1)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Wuppertal (Duitsland) op 14 december 2009 — Dieter May/AOK Rheinland/Hamburg — Die Gesundheitskasse

(Zaak C-519/09)

2010/C 80/14

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Arbeitsgericht Wuppertal

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Dieter May

Verwerende partij: AOK Rheinland/Hamburg — Die Gesundheitskasse

Prejudiciële vraag

Omvat het begrip werknemer in de zin van artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 2003/88/EG (= artikel 7 van richtlijn 93/104/EG) (omissis) ook een Dienstordnungsangestellte (functionaris) van een publiekrechtelijk lichaam waarvan de krachtens een machtiging in de federale wetgeving (§ 351 RVO) vastgestelde autonome rechtspositieregeling wat het recht op vakantie van die functionaris betreft verwijst naar de voor ambtenaren geldende bepalingen [in casu: § 101 Landesbeamtengesetz NW (ambtenarenwet van de deelstaat Nordrhein-Westfalen) juncto de Verordnung über den Erholungsurlaub der Beamtinnen und Beamten und Richterinnen und Richter im Lande Nordrhein-Westfalen (verordening inzake verlof en vakantie van ambtenaren en rechters in de deelstaat Nordrhein-Westfalen)]?


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 22 december 2009 — Deutsche Telekom AG/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-543/09)

2010/C 80/15

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Deutsche Telekom AG

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Andere partijen in de procedure: Go Yellow GmbH, Telix AG

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 25, lid 2, van richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) (1), aldus worden uitgelegd dat een lidstaat ondernemingen die abonnees telefoonnummers toekennen, de verplichting kan opleggen om gegevens van abonnees aan wie deze ondernemingen niet zelf telefoonnummers heeft toegekend, ten behoeve van het verstrekken van openbare telefooninlichtingendiensten en telefoongidsen ter beschikking te stellen, voor zover de onderneming over deze gegevens beschikt?

2)

Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord:

Moet artikel 12 van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (2), aldus worden uitgelegd dat de nationale wetgever bovenbedoelde verplichting alleen kan opleggen indien de andere leverancier van telefoondiensten respectievelijk zijn abonnees met het verstrekken van de gegevens instemmen of er in ieder geval geen bezwaar tegen maken?


(1)  PB L 108, blz. 51.

(2)  PB L 201, blz. 37.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Varhoven administrativen Sad (Bulgarije) op 23 december 2009 — Aurubis Balgaria/Nachalnik na Mitnitsa — Sofia

(Zaak C-546/09)

2010/C 80/16

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Varhoven administrativen Sad (hoogste bestuursgerecht) (Bulgarije)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Aurubis Balgaria

Verwerende partij: Nachalnik na Mitnitsa — Sofia (hoofd van het douanekantoor Sofia)

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 232, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, door de nationale rechters aldus te worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten een moratoire interest over het bedrag van de aanvullende douaneschulden uitsluitend mogen heffen voor de periode die volgt op de boeking, de kennisgeving aan de schuldenaar en het verstrijken van de door de douaneautoriteit voor de betaling van de aanvullende douaneschulden conform artikel 222, lid 1, sub a, van de verordening vastgestelde termijn?

2)

Dient artikel 214, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, bij ontbreken van bepalingen ter zake in verordening (EEG) nr. 2454/93 van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92, aldus te worden uitgelegd dat de nationale autoriteiten geen compensatierente mogen heffen voor de periode tussen het tijdstip van de oorspronkelijke douaneaangifte en het tijdstip van de boeking achteraf?

3)

Dienen de bepalingen van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek en van verordening (EEG) nr. 2454/93 van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92, aldus te worden uitgelegd, dat bij ontbreken van nationale wettelijke bepalingen die in het geval van een boeking achteraf uitdrukkelijk voorzien in een verhoging van het douanetarief of in een andere nationale sanctie ten bedrage van de moratoire interest die zou zijn geheven voor de periode tussen het tijdstip van het ontstaan van de douaneschuld en het tijdstip van de boeking achteraf, het gemeenschapsrecht de nationale rechters niet toestaat een dergelijke verhoging door te voeren of een dergelijke sanctie op te leggen?


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/10


Hogere voorziening ingesteld op 23 december 2009 door Bank Melli Iran tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 14 oktober 2009 in zaak T-390/08, Bank Melli Iran/Raad

(Zaak C-548/09 P)

2010/C 80/17

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Bank Melli Iran (vertegenwoordiger: L. Defalque, avocate)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Franse Republiek, Europese Commissie

Conclusies

vernietiging van het arrest van 14 oktober 2009 van de Tweede kamer van het Gerecht van eerste aanleg in zaak T-390/08, Bank Melli Iran/Raad, dat op 15 oktober 2009 aan rekwirante is betekend;

toewijzing van de conclusies die rekwirante voor het Gerecht heeft geformuleerd;

verwijzing van verweerder in de kosten van beide instanties.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante baseert haar hogere voorziening op drie primaire en drie subsidiaire middelen.

Met haar eerste middel stelt zij dat het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de verplichting tot individuele betekening in artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 (1) niet aan te merken als een wezenlijk vormvoorschrift waarvan de niet-naleving leidt tot nietigverklaring van de handeling. Dat namelijk het besluit tot bevriezing van de tegoeden door de Franse bankcommissie en niet door de Raad aan het filiaal van rekwirante in Parijs is meegedeeld, kan niet voldoen aan de in de verordening voorgeschreven mededelingsvereisten en levert schending van een regel van communautaire openbare orde op.

Met haar tweede middel stelt rekwirante dat het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de rechtsgrondslagen van verordening nr. 423/2007. Door te aanvaarden dat voornoemde verordening en het bestreden besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op de enkele grondslag van de artikelen 60 EG en 301 EG zijn vastgesteld, heeft het Gerecht de wezenlijke vormvoorschriften van het Verdrag geschonden. Aangezien deze verordening en dit besluit immers betrekking hadden op entiteiten die zich bezighouden met, rechtstreeks betrokken zijn bij, dan wel medewerking verlenen aan nucleaire proliferatie, gingen zij de werkingssfeer van de artikelen 60 EG en 301 EG te buiten en dienden zij ook te worden gebaseerd op artikel 308 EG dat eenparigheid van stemmen vereist.

Met haar derde middel voert de Bank Melli Iran aan dat het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip rechten van verdediging en van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, voor zover het zich voldoende ingelicht achtte om zijn rechterlijke controle uit te oefenen zonder van de Raad vóór noch na de instelling van het beroep enig bewijs ter ondersteuning van de motivering van het bestreden besluit te hebben ontvangen.

Subsidiair verwijt rekwirante het Gerecht in de eerste plaats dat het heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten onjuist heeft beoordeeld, voor zover het van oordeel was dat de Raad op grond van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 een zelfstandige beoordelingsbevoegdheid heeft, terwijl hij een door de vaststelling van restrictieve maatregelen door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties gebonden bevoegdheid heeft.

Rekwirante merkt in de tweede plaats op dat het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot haar eigendomsrecht, voor zover het van oordeel was dat het belang van de door de litigieuze regeling nagestreefde doeleinden van handhaving van de internationale vrede en veiligheid een inperking rechtvaardigen van de grondrechten, waaronder het eigendomsrecht en het recht om een economische activiteit uit te oefenen.

Ten slotte stelt rekwirante dat het Gerecht de feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld door haar te plaatsen op de lijst van entiteiten waarvan de tegoeden moesten worden bevroren, omdat zij niet aan het Iraanse kernprogramma heeft bijgedragen en geen band heeft met entiteiten die daaraan hebben bijgedragen.


(1)  Verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/11


Beroep ingesteld op 23 december 2009 — Europese Commissie/Franse Republiek

(Zaak C-549/09)

2010/C 80/18

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Gippini Fournier en K. Walkerová, gemachtigden)

Verwerende partij: Franse Republiek

Conclusies

vaststellen dat Frankrijk, door geen uitvoering te geven aan de beschikking van de Commissie van 14 juli 2004 betreffende bepaalde door Frankrijk ten uitvoer gelegde steunmaatregelen ten behoeve van viskwekers en vissers (1), door de op grond van de artikelen 2 en 3 van voornoemde beslissing onwettig en met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun niet van de begunstigden terug te vorderen, en door de Commissie geen kennis te hebben gegeven van de maatregelen die zijn genomen teneinde aan deze beschikking te voldoen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 288, lid 4, EU en de artikelen 4 en 5 van voornoemde beschikking;

de Franse Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar beroep verwijt de Commissie verweerster nog niet de nodige maatregelen te hebben genomen teneinde onverwijld de onwettig en met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun van de begunstigden terug te vorderen, althans deze maatregelen niet ter kennis van de Commissie te hebben gebracht.

Frankrijk diende de Commissie namelijk, binnen een termijn van twee maanden vanaf de bekendmaking van de beschikking, kennis te geven van de maatregelen die waren genomen om hieraan te voldoen. Er zijn echter meer dan vijf jaar verstreken sedert de Franse autoriteiten voornoemde beschikking ontvingen, zonder dat enige terugbetaling van de toegekende steunmaatregelen heeft plaatsgevonden.

Daarenboven herinnert verzoekster eraan dat, volgens vaste rechtspraak, een lidstaat, als middel tegen een beroep wegens niet-nakoming, ingesteld door de Commissie op grond van artikel 108, lid 2, EU, enkel de volstrekte onmogelijkheid tot uitvoering kan aanvoeren. De Franse autoriteiten hebben evenwel nooit uitzonderlijke en onvoorzienbare moeilijkheden, die de uitvoering van de beschikking onmogelijk hebben gemaakt, aangevoerd. Zij hebben enkel het voornemen te kennen gegeven, de relevante terugvorderingsmaatregelen tezamen met die in een ander dossier betreffende de terugvordering van onverenigbare steunmaatregelen te nemen.


(1)  Beschikking 2005/239/EG van 14 juli 2004 van de Commissie betreffende bepaalde door Frankrijk ten uitvoer gelegde steunmaatregelen ten behoeve van viskwekers en vissers (PB 2005, L 74, blz. 49).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/11


Hogere voorziening ingesteld op 24 december 2009 door Ferrero SpA tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 14 oktober 2009 in zaak T-140/08, Ferrero SpA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), Tirol Milch reg.Gen.mbH Innsbruck

(Zaak C-552/09 P)

2010/C 80/19

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Ferrero SpA (vertegenwoordigers: F. Jacobacci, avvocato; C. Gielen en H.M.H. Speyart, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), Tirol Milch reg.Gen.mbH Innsbruck

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

Ferrero's beroep tot vernietiging van de litigieuze beslissing toewijzen of, subsidiair, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak;

het BHIM verwijzen in zijn eigen kosten en in die van Ferrero, zowel in de procedure in eerste aanleg als in de hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante betoogt dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd op de volgende gronden:

het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Gerecht”) heeft de systematiek van artikel 8 van verordening nr. 40/94 (1) geschonden door één enkele feitelijke beoordeling van de overeenstemming te hebben verricht uit hoofde van zowel artikel 8, lid 1, sub b, als artikel 8, lid 5, hoewel deze twee bepalingen in volstrekt verschillende beoordelingscriteria voorzien;

het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het inzake zijn vaststelling dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, en lid 5, niet waren vervuld, geen rekening heeft gehouden met de bekendheid van de oudere merken;

het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel de aan hem voorgelegde feiten onjuist opgevat, door bij de beoordeling van de overeenstemming onjuiste, ongegronde en ongeschikte bewijsregels te hebben toegepast;

het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door er niet naar behoren rekening mee te houden dat de oudere merken woordmerken bevatten en dat het bestreden merk een beeldmerk betreft;

het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door er niet naar behoren rekening mee te houden dat hier sprake is van een merkenfamilie.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 11, blz. 1).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Stuttgart (Duitsland) op 31 december 2009 — Andreas Michael Seeger/Generalstaatsanwaltschaft Stuttgart

(Zaak C-554/09)

2010/C 80/20

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Stuttgart

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Andreas Michael Seeger

Verwerende partij: Generalstaatsanwaltschaft Stuttgart

Prejudiciële vraag

Kan het begrip „materiaal” in artikel 13, [lid 1], sub d, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 (1) aldus worden uitgelegd dat hieronder tevens verpakkingsmateriaal, zoals lege flessen (lege emballage), kan vallen, dat wordt vervoerd door een wijn- en drankenhandelaar die een winkel exploiteert, eenmaal per week aan zijn klanten levert en dan de lege emballage ophaalt om deze naar zijn groothandelaar te brengen?


(1)  PB L 102, blz. 1.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/12


Beroep ingesteld op 8 januari 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België

(Zaak C-6/10)

2010/C 80/21

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Braun en L. de Schietere de Lophem, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk België

Conclusies

vaststellen dat door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, 83/349/EEG van de Raad betreffende de geconsolideerde jaarrekening, 86/635/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen, en 91/674/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen (1), althans door ze niet aan de Commissie mee te delen, het Koninkrijk België de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Koninkrijk België verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor de omzetting van richtlijn 2006/46/EG verstreek op 5 september 2008. Op de datum van de instelling van dit beroep had de verwerende partij evenwel nog niet alle maatregelen vastgesteld althans niet aan de Commissie meegedeeld, die nodig zijn ter omzetting van de richtlijn.


(1)  PB L 224, blz. 1.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/13


Beroep ingesteld op 8 januari 2010 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-8/10)

2010/C 80/22

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Braun en L. de Schietere de Lophem, gemachtigden)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg

Conclusies

vaststellen dat door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, 83/349/EEG van de Raad betreffende de geconsolideerde jaarrekening, 86/635/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen, en 91/674/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen (1), althans door ze niet aan de Commissie mee te delen, het Groothertogdom Luxemburg de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Groothertogdom Luxemburg verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor de omzetting van richtlijn 2006/46/EG verstreek op 5 september 2008. Op de datum van de instelling van dit beroep had de verwerende partij evenwel nog niet alle maatregelen vastgesteld althans niet aan de Commissie meegedeeld, die nodig zijn ter omzetting van de richtlijn.


(1)  PB L 224, blz. 1.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden op 8 januari 2010 — Staatssecretaris van Financiën, andere partij: Marishipping and Transport BV

(Zaak C-11/10)

2010/C 80/23

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Staatssecretaris van Financiën

Andere partij: Marishipping and Transport BV

Prejudiciële vraag

1)

Is de vrijstelling van douanerechten voor farmaceutische stoffen neergelegd in bijlage I van verordening (EEG) nr. 2658/87 (1) van de Raad, van 23 juli 1987, eerste deel, titel II, deel C, letter i, in samenhang met de in het derde deel (bijlagen), afdeling II, bijlage 3 opgenomen lijst van farmaceutische stoffen, beperkt tot de genoemde (chemische) stof in zuivere vorm?

2)

Indien aan de aangewezen farmaceutische stof andere stoffen mogen worden toegevoegd, welke beperkingen dienen dan daarbij te gelden?


(1)  Verordening met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) op 8 januari 2010 — LECSON Elektromobile GmbH/Hauptzollamt Dortmund

(Zaak C-12/10)

2010/C 80/24

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: LECSON Elektromobile GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt Dortmund

Prejudiciële vraag

Vallen de in de beschikking nader omschreven scootmobielen onder post 8713 of onder post 8703 van de Gecombineerde Nomenclatuur in de versie van verordening (EG) nr. 1810/2004 van de Commissie van 7 september 2004 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 327, blz. 1)? (1)


(1)  PB L 327, blz. 1.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 11 januari 2010 — Knubben Dak-en Leidekkersbedrijf BV tegen Belgische Staat

(Zaak C-13/10)

2010/C 80/25

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank van eerste aanleg te Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Knubben Dak-en Leidekkersbedrijf BV

Verweerder: Belgische Staat

Prejudiciële vragen

1)

Verzet het gemeenschapsrecht, met name het principe van het vrij verkeer van diensten zoals neergelegd in artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (voorheen artikel 49 EG-verdrag), zich tegen de regeling zoals opgenomen in de artikelen 1 en 1bis van het Koninklijk Besluit nr. 20 van 20/07/1970 waarbij enkel kan genoten worden van het verlaagd BTW-tarief voor werken in onroerende staat in zoverre de dienstverrichter in België geregistreerd is als aannemer conform de artikelen 400 en 401 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992?

2)

Verzet het gemeenschapsrecht, met name het principe van het vrij verkeer van diensten zoals neergelegd in artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (voorheen artikel 49 EG-verdrag), zich tegen de regeling zoals opgenomen in de artikelen 400 en 401 van het wetboek van Inkomstenbelastingen 1992 en het Koninklijk Besluit van 26/12/1998 doordat de registratie als aannemer in België onverkort en identiek van toepassing is op Belgische dienstverrichters en dienstverrichters gevestigd in een ander land van de Europese Unie?


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Berlin (Duitsland) op 12 januari 2010 — Agrargenossenschaft Münchenhofe e.G./BVVG Bodenverwertungs- und -verwaltungs GmbH

(Zaak C-18/10)

2010/C 80/26

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Agrargenossenschaft Münchenhofe e.G.

Verwerende partij: BVVG Bodenverwertungs- und -verwaltungs GmbH

Prejudiciële vraag

Maakt § 5, lid 1, tweede en derde zin, van de ter uitvoering van § 4, lid 3, punt 1, van het Ausgleichsleistungsgesetz vastgestelde Flächenerwerbsverordnung, in de versie die tot 11 juli 2009 gold, inbreuk op artikel 87 EG?


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/15


Beroep ingesteld op 12 januari 2010 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek

(Zaak C-19/10)

2010/C 80/27

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Oliver en S. Mortoni, gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Italiaans Republiek, door niet de wettelijke bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 12 van verordening (EG) nr. 273/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren vast te stellen en overeenkomstig artikel 16 van deze verordening ter kennis van de Commissie te brengen, en door niet de wettelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 31 van verordening (EG) nr. 111/2005 (2) van de Raad van 22 december 2004 houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren, de krachtens deze verordeningen op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Italiaanse Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verordening (EG) nr. 273/2004 is op 18 augustus 2005 in werking getreden. Verordening (EG) nr. 111/2005 is op 15 februari 2005 in werking getreden en is sinds 18 augustus 2005 van toepassing. Aangezien de Commissie geen mededeling heeft ontvangen van de bepalingen die Italië moest vaststellen op grond van artikel 12 van verordening nr. 273/2004 en op grond van artikel 31 van verordening nr. 111/2005 en bovendien van de Italiaanse Republiek geen mededeling heeft ontvangen waaruit blijkt dat de nodige maatregelen daadwerkelijk werden getroffen, heeft de Commissie geoordeeld dat de Italiaanse Republiek geen dergelijke maatregelen heeft vastgesteld en dus niet heeft voldaan aan haar verplichtingen op grond van verordening nr. 273/2004 en verordening nr. 111/2005.


(1)  PB L 47, blz. 1.

(2)  PB 2005 L 22, blz. 1.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/15


Hogere voorziening ingesteld op 14 januari 2010 door REWE-Zentral AG tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Zesde kamer) van 11 november 2009 ín zaak T-150/08, REWE-Zentral AG/Bureau voor Harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), interveniënte: Aldi Einkauf GmbH & Co. OGH

(Zaak C-22/10 P)

2010/C 80/28

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: REWE-Zentral AG (vertegenwoordigers: M. Kinkeldey en A. Bognár, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Aldi Einkauf GmbH & Co. OGH

Conclusies

Het bestreden arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 11 november 2009 vernietigen;

Verweerder verwijzen in de kosten van deze procedure en van de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

De onderhavige hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg waarbij dit heeft verworpen het beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 15 februari 2008, waarbij de inschrijving van het woordteken „CLINA” als gemeenschapsmerk is geweigerd. Het Gerecht heeft de beslissing van de kamer van beroep dat er gevaar voor verwarring met het oudere gemeenschapswoordmerk CLINAIR bestaat, bevestigd.

In hogere voorziening wordt schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk aangevoerd.

Het Gerecht heeft bij de beoordeling van het gevaar voor verwarring ten onrechte niet alle relevante factoren volledig in de beschouwing betrokken. Door op rechtens onjuiste gronden aan te nemen dat er een sterke fonetische en visuele gelijkenis tussen de tegenover elkaar staande tekens bestaat, heeft het geoordeeld dat die gelijkenis niet kon worden geneutraliseerd door de conceptuele verschillen, hetgeen eveneens op een onjuiste rechtsopvatting berust. Voorts heeft het Gerecht het geringe onderscheidend vermogen van het oudere merk niet rechtens genoegzaam beoordeeld. Het Gerecht heeft in zoverre artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 onjuist toegepast en daarmee het gemeenschapsrecht geschonden.

Inzonderheid heeft het Gerecht onvoldoende in de beschouwing betrokken dat de te vergelijken tekens CLINAIR en CLINA wezenlijke, rechtens bij de beoordeling in aanmerking te nemen fonetische en visuele verschillen vertonen, en dat het oudere merk CLINAIR een eveneens rechtens bij de beoordeling te betrekken semantische inhoud heeft die bij het recentere merk geheel ontbreekt. Het Gerecht heeft voorts buiten beschouwing gelaten dat het bestanddeel „CLIN” duidelijk een zwak onderscheidend vermogen heeft en derhalve de globale indruk die het merk CLINAIR geeft, rechtens slechts zwak kan beïnvloeden. Om deze redenen wettigt het feit dat enkel dit element een punt van overeenstemming is, rechtens niet de conclusie dat er gevaar voor verwarring bestaat in de zin van artikel 8, lid 1, sub b, van de verordening, te meer daar de fonetische, visuele en conceptuele verschillen niet gering zijn.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/16


Hogere voorziening ingesteld op 21 december 2009 door Mehmet Salih Bayramoglu tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 24 september 2009 in zaak T-110/09, Mehmet Salih Bayramoglu/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-28/10 P)

2010/C 80/29

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Mehmet Salih Bayramoglu (vertegenwoordiger: A. Riza QC)

Andere partijen in de procedure: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit 2004/511/EG van de Raad (1) nietig verklaren, op grond dat dit besluit op het onrechtmatige nalaten berust om de Turks-Cypriotische bevolking in de gelegenheid te stellen aan de Europese verkiezingen deel te nemen, waardoor artikel 189 EG juncto de artikelen 5 en 6 EU is geschonden;

vaststellen dat de zes volgens de thans geldende electorale bepalingen verkozen leden van het Europees Parlement die de Republiek Cyprus op 6 juni 2009 als verkozen heeft aangemeld, de Turks-Cypriotische bevolking niet conform de wet vertegenwoordigen.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirant stelt dat het Gerecht van eerste aanleg blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat het beroep niet binnen de termijn is ingesteld. Ter onderbouwing daarvan voert hij aan dat in de door het Gerecht ingeroepen rechtspraak noch het niet aan een volledig volk waarborgen van het fundamentele recht om aan verkiezingen deel te nemen, noch een handeling met als rechtsgrondslag het nalaten een besluit te nemen door geen electorale bepalingen vast te stellen in geding was, maar veeleer het beweerdelijk recht om deze verkiezingen uit te stellen.

Rekwirant betoogt eveneens dat het onjuist is te beweren dat hij verzuimd heeft een verschoonbare dwaling of overmacht inzake de indiening van zijn verzoekschrift aan te voeren.


(1)  2004/511/EG: Besluit van de Raad van 10 juni 2004 betreffende de vertegenwoordiging van het Cypriotische volk in het Europees Parlement in geval van een regeling voor de kwestie Cyprus (PB L 211, blz. 22).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Cour d’appel (Luxemburg) op 18 januari 2010 — Heiko Koelzsch/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-29/10)

2010/C 80/30

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d’appel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Heiko Koelzsch

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg

Prejudiciële vraag

Dient de collisieregel van artikel 6, lid 2, sub a, van het verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (1), die stelt dat de arbeidsovereenkomst beheerst wordt door het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht, aldus te worden uitgelegd dat indien de werknemer zijn arbeid in verschillende landen verricht, maar systematisch naar één van deze landen terugkeert, dit land dient te worden beschouwd als het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht?


(1)  Verdrag van Rome van 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (PB 1980, L 266, blz. 1).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/17


Beroep ingesteld op 21 januari 2010 — Europese Commissie/Franse Republiek

(Zaak C-35/10)

2010/C 80/31

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Marghelis en J. Sénéchal, gemachtigden)

Verwerende partij: Franse Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van richtlijn 2004/35/EG (1), of althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 25 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Franse Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2006/21/EG is op 30 april 2008 verstreken. Op de datum van instelling van het onderhavige beroep had verweerster nog niet alle nodige maatregelen voor de omzetting van de richtlijn in nationaal recht genomen, althans niet aan de Commissie meegedeeld.


(1)  PB L 102, blz. 15.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/17


Beroep ingesteld op 22 januari 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België

(Zaak C-36/10)

2010/C 80/32

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Sipos en J.-B. Laignelot, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk België

Conclusies

vaststellen dat het Koninkrijk België de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te nemen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 12, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 96/82/EG van 9 december 1996 van de Raad betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/105/EG van 16 december 2003 van het Europees Parlement en de Raad (2);

het Koninkrijk België verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Europese Commissie voert met haar beroep aan dat verweerster de bepalingen van artikel 12, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 96/82/EG in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest niet naar behoren heeft omgezet. Teneinde zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen van zulke ongevallen te beperken, legt deze bepaling de lidstaten immers de verplichting op, er zorg voor te dragen dat hun beleid inzake de bestemming of het gebruik van de grond rekening houdt met de noodzaak om op een lange-termijnbasis voldoende afstand te laten bestaan tussen de onder deze richtlijn vallende inrichtingen enerzijds en woongebieden, door het publiek bezochte gebouwen en gebieden of recreatiegebieden, als bedoeld in artikel 12 van deze richtlijn. Echter, een analyse van de door de Brusselse autoriteiten meegedeelde bepalingen zou aantonen dat deze bepalingen enkel betrekking hebben op de procedure inzake de afgifte van stedenbouwkundige of verkavelingsvergunningen, die onvermijdelijk een fase vormt volgend op de uitwerking van het beleid inzake de bestemming of het gebruik van de grond. Bijgevolg zouden de regionale maatregelen onvolledig zijn voor zover zij niet slaan op de gehele procedure van het bepalen en het uitvoeren van dit beleid.


(1)  PB 1997, L 10, blz. 13.

(2)  Richtlijn 2003/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2003 tot wijziging van richtlijn 96/82/EG van de Raad betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (PB L 345, blz. 97).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/18


Beroep ingesteld op 22 januari 2010 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek

(Zaak C-38/10)

2010/C 80/33

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: R. Lyal en G. Braga da Cruz, gemachtigden)

Verwerende partij: Portugese Republiek

Conclusies

Vaststellen dat de Portugese Republiek niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 49 VWEU en artikel 31 EER, door de vaststelling en de handhaving van de in de artikelen 76a, 76b en 76c van de Portugese wet op de vennootschapsbelasting (Código do Imposto sobre o Rendimento das pessoas Colectivas — CIRC) vervatte bepalingen op grond waarvan bij overbrenging van de zetel en de daadwerkelijke leiding van een Portugese onderneming naar een andere lidstaat de stopzetting van de activiteiten van een vaste inrichting in Portugal of de overbrenging van vermogen in Portugal naar een andere lidstaat:

de belastinggrondslag voor het belastingjaar waarin deze gebeurtenis plaatsvindt, alle met betrekking tot de betrokken vermogensbestanddelen niet gerealiseerde waardevermeerderingen omvat, terwijl niet gerealiseerde waardevermeerderingen in verband met uitsluitend binnenlandse transacties niet in de belastinggrondslag worden meegerekend;

de aandeelhouders van een vennootschap die haar zetel en daadwerkelijke leiding naar het buitenland verlegt een belasting verschuldigd zijn waarvan de grondslag bestaat uit het verschil tussen de waarde van het zuivere vermogen van de onderneming (berekend op de dag van overbrenging en tegen marktprijzen) en de koopprijs van de betrokken vennootschapsaandelen.

De Portugese Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie is van oordeel dat bovengenoemde bepalingen van de CIRC een beperking vormen van de in artikel 49 VWEU neergelegde vrijheid van vestiging.

Volgens de bedoelde Portugese wettelijke bepalingen worden niet gerealiseerde waardevermeerderingen enkel belast wanneer een onderneming haar zetel en haar daadwerkelijke leidding naar het buitenland verlegt of wanneer zij afzonderlijke vermogensbestanddelen overdraagt naar een in een andere lidstaat gelegen vaste inrichting, terwijl een overeenkomstige verlegging van de zetel binnen Portugal of de overbrenging van vermogen naar een vestiging in dezelfde lidstaat, geen fiscale gevolgen heeft.

De Commissie heeft geen bezwaar tegen belastingvoorschriften van de lidstaten over waardevermeerderingen die optreden bij personen die als ingezeten belastingplichtige belasting verschuldigd zijn over hun wereldinkomen. Zij betoogt echter dat het Portugese recht dezelfde regels moet toepassen, ongeacht of de zetel, de daadwerkelijke leiding of vermogensbestanddelen naar het buitenland worden verlegd of overgedragen dan wel in Portugal blijven, en dat de factoren die fiscale verplichtingen doen ontstaan dezelfde moeten zijn, inzonderheid met betrekking tot het realiseren van activa of andere factoren waardoor de amortisering wordt aangepast.

Volgens de Commissie moeten ondernemingen het recht hebben, hun zetel of afzonderlijke vermogensbestanddelen naar een andere lidstaat te verleggen respectievelijk over te brengen zonder dat zij zich daardoor aan zeer complexe en dure procedures moeten onderwerpen, en is er geen rechtvaardiging voor de onmiddellijke belastingheffing op niet gerealiseerde waardevermeerderingen bij een verlegging van de zetel of de daadwerkelijke leiding van een onderneming naar een andere lidstaat of de stopzetting van een activiteit van een vaste inrichting in Portugal dan wel de overdracht van in Portugal gelegen vermogen naar een andere lidstaat, wanneer in vergelijkbare situaties binnenslands geen belastingheffing plaatsvindt.

De noodzaak, de bijzondere bescherming te waarborgen van de rechten van bepaalde belanghebbenden, inzonderheid schuldeisers, minderheidsaandeelhouders en de belastingdienst, moet in aanmerking worden genomen, maar met eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel zoals dit door het Hof is uitgelegd.

In dit verband zou de Portugese Republiek bij voorbeeld de waarde kunnen bepalen van nog niet gerealiseerde waardevermeerderingen die aan haar belasting onderworpen moeten blijven. Dit mag echter niet meebrengen dat de belasting onmiddellijk verschuldigd is of dat nadere voorwaarden voor uitstel kunnen worden gesteld.

Het streven, een doeltreffende fiscale controle te waarborgen en belastingvlucht te bestrijden, kan ook worden bereikt met minder beperkende maatregelen, door gebruik te maken van de mechanismen van richtlijn 77/799/EEG (1) van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen, en richtlijn 2008/55/EG (2) van de Raad van 26 mei 2008 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen.

De Portugese rechtsvoorschriften gaan verder dan noodzakelijk is ter bereiking van het gestelde doel, te weten een doeltreffende belastingheffing te waarborgen. Het Portugese recht moet dan ook dezelfde regels toepassen, ongeacht of de zetel, de daadwerkelijke leiding of vermogenswaarde naar het buitenland wordt verlegd of in Portugal blijft. De belastingheffing mag pas plaatsvinden nadat de waardevermeerdering is gerealiseerd.


(1)  PB L 336, blz. 15.

(2)  PB L 150, blz. 28.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/19


Beroep ingesteld op 25 januari 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België

(Zaak C-41/10)

2010/C 80/34

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Rozet en N. Yerrell, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk België

Conclusies

vaststellen dat het Koninkrijk België, door de richtlijnen 73/239/EEG (1) en 92/49/EEG (2) onjuist en onvolledig in nationaal recht om te zetten, de krachtens de artikelen 6, 8, 15, 16 en 17 van de Eerste richtlijn 73/239/EEG en de artikelen 20, 21 en 22 van de Derde richtlijn 92/49/EEG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Koninkrijk België verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep stelt de Commissie dat de activiteiten van de Belgische ziekenfondsen niet in overeenstemming zijn met de Eerste en de Derde richtlijn „schadeverzekering” voor wat betreft de aanvullende ziekteverzekering die geen deel uitmaakt van het wettelijke stelsel van sociale zekerheid. Aangezien immers de ziekenfondsen op de markt voor aanvullende ziekteverzekeringen rechtstreeks concurreren met verzekeringsmaatschappijen, zouden zij aan hetzelfde wettelijke stelsel als deze laatste onderworpen moeten zijn. Verzoekster betwist in dit opzicht verweersters zienswijze dat de aanvullende ziekteverzekeringen die de ziekenfondsen aanbieden, onder de uitzondering vallen van artikel 2, lid 1, sub d, van de Eerste richtlijn, en stelt dat de dekking verleend door de aanvullende verzekering niet gelijkgesteld mag worden met de „verzekeringen die zijn opgenomen in een wettelijk stelsel van sociale zekerheid”.

De Commissie werpt in de eerste plaats op dat de bepaling van artikel 6 van de Eerste richtlijn vereist dat de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf onderworpen moet zijn aan een voorafgaande officiële vergunning, die dient te worden aangevraagd bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat op wiens grondgebied de onderneming haar hoofdkantoor gevestigd heeft. De Belgische ziekenfondsen hebben evenwel niet conform bovengenoemde bepaling een vergunning verkregen voor hun aanvullende ziekteverzekering.

In de tweede plaats verwijt verzoekster verweerster schending van artikel 8, lid 1, sub a, van de Eerste richtlijn, aangezien de ziekenfondsen niet vallen onder de voor verzekeringsmaatschappijen in het Koninkrijk België wettelijk voorgeschreven rechtsvormen. Bovendien mogen de ziekenfondsen zeer diverse activiteiten uitoefenen, die geen rechtstreekse band hebben met hun verzekeringsactiviteiten, terwijl artikel 8, lid 1, sub b, bepaalt dat de onderneming haar maatschappelijk doel dient te beperken tot het verzekeringsbedrijf en tot de verrichtingen die daar rechtstreeks uit voortvloeien, met uitsluiting van elke andere handelsactiviteit. De Belgische wetgeving levert eveneens problemen op uit het oogpunt van artikel 8, lid 1, sub c, nu deze bepaling voorschrijft dat de onderneming een programma van werkzaamheden moet voorleggen dat in overeenstemming is met artikel 9 van de richtlijn. Wat hun aanvullende ziekteverzekering betreft, hebben de ziekenfondsen echter geen dergelijk programma voorgelegd. Ten slotte geldt voor de Belgische ziekenfondsen, in strijd met de voorwaarde gesteld in artikel 8, lid 1, sub d, van de Eerste richtlijn, geen verplichting een minimumgarantiefonds te bezitten.

In de derde plaats voert de Commissie aan, dat, op grond van de artikelen 13 en volgende van de Eerste richtlijn (meer bepaald de artikelen 16, 16 bis en 17) en van de artikelen 15 en 20 tot en met 22 van de Derde richtlijn, de ziekenfondsen met betrekking tot hun activiteiten op het gebied van aanvullende ziekteverzekering, voldoende technische reserves dienen te vormen, alsook een voldoende solvabiliteitsmarge met betrekking tot het geheel van hun werkzaamheden. In België is de solvabiliteitsmarge voor de aanvullende verzekeringen aangeboden door de ziekenfondsen, evenwel, pas in 2002 ingevoerd, en de wijze waarop deze marge wordt berekend verschilt van deze die door de Eerste richtlijn is bepaald.


(1)  Eerste richtlijn 73/239/EEG van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PB L 228, blz. 3).

(2)  Richtlijn 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (derde richtlijn „schadeverzekering”) (PB L 228, blz. 1).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Højesteret (Denemarken) op 28 januari 2010 — Viking Gas A/S/BO Gas A/S

(Zaak C-46/10)

2010/C 80/35

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Højesteret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Viking Gas A/S

Verwerende partij: BP Gas A/S

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 5 juncto artikel 7 van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) (1) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten aldus worden uitgelegd dat bedrijf B een merkinbreuk pleegt door gasflessen die afkomstig zijn van bedrijf A, te vullen met gas en te verkopen in de volgende omstandigheden:

a)

A verkoopt gas in zogenoemde composietflessen met een bijzondere vorm die als zodanig, dat wil zeggen als vormmerk, als Deens merk en als gemeenschapsmerk is ingeschreven. A is niet de houder van dit vormmerk, maar heeft een exclusieve licentie voor het gebruik ervan in Denemarken en mag bij inbreuken in Denemarken in rechte optreden.

b)

Bij de eerste aankoop van een composietgasfles bij een van de verkopers van A betaalt de consument ook de fles, die dus eigendom van de consument wordt.

c)

A hervult de composietflessen via een regeling waarbij de consument tegen betaling van het gas bij een van de verkopers van A een lege composietfles kan inruilen voor een overeenkomstige fles die door A is gevuld.

d)

B vult gasflessen, waaronder composietflessen die worden beschermd door het sub 1 bedoelde vormmerk, via een regeling waarbij de consument tegen betaling van het gas bij een verkoper die samenwerkt met B, een lege composietfles kan inruilen voor een overeenkomstige fles die door B is gevuld.

e)

Wanneer B de betrokken composietflessen met gas vult, brengt B op de flessen stickers aan met de vermelding dat het vullen is gebeurd door B?

2)

Speelt het voor het antwoord op de eerste vraag een rol indien kan worden aangenomen dat consumenten in het algemeen de indruk zullen krijgen dat er een band is tussen B en A?

3)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is kan de uitkomst dan anders zijn wanneer de composietflessen — behalve dat zij door het betrokken vormmerk zijn beschermd — ook zijn voorzien van (bedrukt met) het ingeschreven beeld- en/of woordmerk van A, dat zichtbaar blijft ondanks door B aangebrachte stickers?

4)

Indien de eerste of de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, kan de uitkomst dan anders zijn wanneer wordt aangenomen dat A voor andere soorten flessen, die niet door het betrokken vormmerk worden beschermd, maar waarop het woord- en/of beeldmerk van A is aangebracht, jarenlang heeft aanvaard en blijft aanvaarden dat andere bedrijven de flessen hervullen?

5)

Indien de eerste of de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, kan de uitkomst dan anders zijn wanneer de consument zichzelf rechtstreeks tot B wendt en daar

a)

tegen betaling van het gas een lege composietfles kan inruilen voor een overeenkomstige fles die door B is gevuld, of

b)

tegen betaling een door hemzelf meegebrachte composietfles met gas kan laten vullen?


(1)  PB L 40, blz. 1.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/21


Hogere voorziening ingesteld op 28 januari 2010 door Republiek Oostenrijk tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Zesde kamer) van 18 november 2009 in zaak T-375/04, Scheucher-Fleisch GmbH e.a./Commissie van de Europese Gemeenschappen (e-mail 27.1.2010)

(Zaak C-47/10 P)

2010/C 80/36

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordigers: E. Riedl, mandataris, M. Núnez-Müller en J. Dammann, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Scheucher-Fleisch GmbH, Tauernfleisch Vertriebs GmbH, Wech-Kärntner Truthahnverarbeitung GmbH, Wech-Geflügel GmbH, Johann Zsifkovics, Europese Commissie

Conclusies

1)

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 18 november 2009 in zaak T-375/04 (Scheucher e.a./Commissie) volledig vernietigen;

2)

ten slotte uitspraak doen over de grond van de zaak en het beroep als ontoelaatbaar, of en in elk geval als ongegrond verwerpen;

3)

verzoekers in het hoofdgeding verwijzen in de kosten van de procedure in hogere voorziening en in die van de procedure in eerste aanleg in zaak T-375/04.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens rekwirante schendt het bestreden arrest artikel 263, lid 4, VWEU. Het Gerecht is eraan voorbijgegaan dat verzoekers in het hoofdgeding niet individueel of rechtstreeks door de bestreden beschikking van de Commissie worden geraakt. De bestreden beschikking tast hun marktpositie namelijk niet merkbaar aan; aangezien de verlening van steun telkens eveneens afhangt van een individuele beslissing van de bevoegde instanties, ondergaat rekwirante bovendien geen negatieve gevolgen in de concurrentie door de door de Commissie toegestane algemene sectorale steunregeling. Tot slot hebben verzoekers in het hoofdgeding niet het nodige procesbelang, aangezien de bestreden beschikking van de Commissie hen niet zelf ongunstig beïnvloedt.

Rekwirante is tevens van oordeel dat het bestreden arrest artikel 108, lid 2, VWEU schendt. Het Gerecht is uitgegaan van de onjuiste rechtsopvatting dat de Commissie gedurende de inleidende onderzoeksprocedure ernstige moeilijkheden ondervonden had bij de beoordeling van de litigieuze maatregelen en daarom genoodzaakt was de formele onderzoeksprocedure in te leiden.

Verder is rekwirante van oordeel dat het bestreden arrest eveneens de regels inzake de verdeling van de bewijslast schendt. Het Gerecht heeft de Commissie verplicht de formele onderzoeksprocedure in te leiden, hoewel verzoekers niet de nodige bewijselementen hadden voorgelegd van de aangevoerde aantasting.

Volgens rekwirante schendt het bestreden arrest bovendien artikel 81 van het reglement voor de procesvoering van het Gerecht, omdat het op tegenstrijdige gronden is gebaseerd.

Tot slot is rekwirante van oordeel dat het bestreden arrest eveneens artikel 64 van het reglement voor de procesvoering van het Gerecht schendt, omdat het Gerecht heeft nagelaten beslissende omstandigheden voor de uitspraak via maatregelen tot organisatie van de procesgang te controleren.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/22


Beroep ingesteld op 29 januari 2010 — Europese Commissie/Republiek Slovenië

(Zaak C-49/10)

2010/C 80/37

Procestaal: Sloveens

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Alcover San Pedro en B. Rous Svete)

Verwerende partij: Republiek Slovenië

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Slovenië de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn) (1), doordat zij niet de nodige maatregelen heeft getroffen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten, door middel van vergunningen overeenkomstig de artikelen 6 en 8 van die richtlijn of op passende wijze door toetsing en, zo nodig, aanpassing van de voorwaarden, erop toezien dat de bestaande installaties uiterlijk op 30 oktober 2007 worden geëxploiteerd overeenkomstig de eisen van de artikelen 3, 7, 9, 10 en 13, artikel 14, sub a en b, en artikel 15, lid 2, daarvan, onverminderd andere bijzondere gemeenschapsvoorschriften;

de Republiek Slovenië verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Op basis van het antwoord van de Republiek Slovenië op het met redenen omkleed advies stelt de Commissie vast dat een groot aantal bestaande installaties in Slovenië nog zonder een geldige vergunning wordt geëxploiteerd, wat schending van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/1/EG oplevert.


(1)  PB L 24, blz. 8.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/22


Hogere voorziening ingesteld op 9 februari 2010 door Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert & Co. KG tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Achtste kamer) van 30 november 2009 in zaak T-2/09, Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert & Co. KG/Europese Commissie

(Zaak C-73/10 P)

2010/C 80/38

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert & Co. KG (vertegenwoordigers: A. Rinne, Rechtsanwalt, S. Kon, Solicitor, C. Humpe, Solicitor, C. Vajda QC)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg in zaak T-2/09 van 30 november 2009 vernietigen; en

Weicherts verzoek om nietigverklaring in zaak T-2/09 ontvankelijk verklaren en de zaak opnieuw naar het Gerecht van de Europese Unie verwijzen opdat dit uitspraak doet over Weicherts vorderingen tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009 (zaak COMP/39.188 — Bananen), voor zover deze Weichert betreft, of

subsidiair, de zaak opnieuw naar het Gerecht van de Europese Unie verwijzen opdat dit uitspraak doet over de ontvankelijkheid van Weicherts verzoek om nietigverklaring in zaak T-2/09.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante betoogt dat het Gerecht van eerste aanleg blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat slechts van de toepassing van de gemeenschapsregelingen betreffende de procestermijnen kan worden afgeweken in omstandigheden die een toeval of overmacht uitmaken. Zij stelt dat een dergelijke benadering te eng is en dat daarbij geen of onvoldoende rekening wordt gehouden met het belang van het recht van toegang tot de rechter in strafzaken, het legaliteitsbeginsel in strafzaken, het evenredigheidsbeginsel, en de dwingende noodzaak om een onrechtvaardig resultaat te vermijden.


Gerecht

27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/23


Arrest van het Gerecht van 9 februari 2010 — Evropaïki Dynamiki/Commissie

(Zaak T-340/07) (1)

(„Arbitragebeding - Programma „eContent” - Overeenkomst betreffende project om maximale doeltreffendheid van programma en zo groot mogelijke deelneming van doelgroepen te garanderen - Niet-uitvoering van overeenkomst - Opzegging van overeenkomst”)

2010/C 80/39

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: N. Korogiannakis, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: E. Manhaeve, gemachtigde, bijgestaan door D. Philippe en M. Gouden, advocaten)

Voorwerp

Beroep krachtens de artikelen 235 EG, 238 EG en 288 EG dat strekt tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de schade die verzoekster heeft geleden doordat de Commissie haar contractuele verplichtingen in verband met de uitvoering van overeenkomst EDC-53007 EEBO/27873 voor het project „e-Content Exposure and Business Opportunities” niet is nagekomen.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 269 van 10.11.2007.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/23


Arrest van het Gerecht van 10 februari 2010 — O2 (Germany)/BHIM (Homezone)

(Zaak T-344/07) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Homezone - Absolute weigeringsgronden - Onderscheidend vermogen - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)

2010/C 80/40

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: O2 (Germany) GmbH & Co. OHG (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Fottner en M. Müller, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: S. Schäffner, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 5 juli 2007 (zaak R 1583/2006-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Homezone als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 5 juli 2007 (zaak R 1583/2006-4) wordt vernietigd.

2)

Het BHIM wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 269 van 10.11.2007.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/24


Arrest van het Gerecht van 3 februari 2010 — Enercon/BHIM — Hasbro (ENERCON)

(Zaak T-472/07) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk ENERCON - Ouder gemeenschapswoordmerk TRANSFORMERS ENERGON - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)

2010/C 80/41

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Enercon GmbH (Aurich, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Böhm en V. Henke, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Botis, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Hasbro Inc. (Pawtucket, Rhode Island, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordiger: M. Edenborough, barrister)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 25 oktober 2007 (zaak R 959/2006-4) inzake een oppositieprocedure tussen Hasbro, Inc. en Enercon GmbH

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Enercon GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 79 van 29.3.2008.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/24


Arrest van het Gerecht van 11 februari 2010 — Deutsche BKK/BHIM (Deutsche BKK)

(Zaak T-289/08) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Deutsche BKK - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter en ontbreken van onderscheidend vermogen - Ontbreken van onderscheidend vermogen verkregen door gebruik - Artikel 7, lid 1, sub b en c, en lid 3, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 7, lid 1, sub b en c, en lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009) - Artikel 73 en artikel 74, lid 1, eerste volzin van verordening nr. 40/94 (thans artikel 75 en artikel 76, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009)”)

2010/C 80/42

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Deutsche BKK (Wolfsburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: H.-P. Schrammek, C. Drzymalla en S. Risthaus, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: B. Schmidt, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 29 mei 2008 (zaak R 318/2008-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordmerk Deutsche BKK als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Deutsche Betriebskrankenkasse (Deutsche BKK) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 247 van 27.9.2008.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/25


Arrest van het Gerecht van 9 februari 2010 — PromoCell bioscience alive/BHIM (SupplementPack)

(Zaak T-113/09) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk SupplementPack - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)

2010/C 80/43

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: PromoCell bioscience alive GmbH Biomedizinische Produkte (Heidelberg, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Mende, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: S. Schäffner, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 15 januari 2009 (zaak R 996/2008-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken SupplementPack als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

PromoCell bioscience alive GmbH Biomedizinische Produkte wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 129 van 6.6.2009.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/25


Beschikking van de president van het Gerecht van 4 februari 2010 — Portugal/Transnáutica en Commissie

(Zaak T-385/05 TO R)

(„Kort geding - Douane-unie - Derdenverzet - Arrest van Gerecht - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Schending van vormvereisten - Niet-ontvankelijkheid”)

2010/C 80/44

Procestaal: Engels

Partijen

Derde-opposant: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, A. C. Santos, J. Gomes en P. Rocha, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Transnáutica — Transportes e Navegação, SA (Matosinhos, Portugal) (vertegenwoordigers: C. Fernández Vicién en D. Ortigão Ramos, advocaten) en Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en L. Bouyon, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging, in het kader van een procedure tot derdenverzet, van het arrest van het Gerecht van 23 september 2009, Transnáutica/Commissie (T-385/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie)

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/25


Beschikking van de kortgedingrechter van 5 februari 2010 — De Post/Commissie

(Zaak T-514/09 R)

(„Kort geding - Overheidsopdrachten - Communautaire aanbestedingsprocedure - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging en om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”)

2010/C 80/45

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: De Post NV van publiek recht (Brussel, België) (vertegenwoordigers: R. Martens en B. Schutyser, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Manhaeve en N. Bambara, gemachtigden, bijgestaan door P. Wytinck, advocaat)

Voorwerp

Verzoek om voorlopige maatregelen dat in wezen ertoe strekt, in de eerste plaats, dat de opschorting wordt gelast van de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Bureau voor publicaties van de Europese Unie om de opdracht bedoeld in aanbesteding nr. 10234, „Dagelijkse verzending en bestelling van het Publicatieblad, boeken alsmede andere tijdschriften en publicaties”, te gunnen aan de Entreprise des postes et télécommunications Luxembourg, in de tweede plaats dat wordt gelast dat het in die aanbesteding genoemde contract niet wordt ondertekend, en, in de derde plaats, voor zover dat contract reeds zou zijn gesloten, dat de tenuitvoerlegging ervan wordt opgeschort totdat het Gerecht ten gronde uitspraak heeft gedaan op het beroep

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/26


Beroep ingesteld op 22 december 2009 — Cañas/Commissie

(Zaak T-508/09)

2010/C 80/46

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Guillermo Cañas (Buenos Aires, Argentinië) (vertegenwoordiger: F. Laboulfie, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van de beschikking van de Europese Commissie van 12 oktober 2009 in zaak COMP/39471, Guillermo Cañas/WADA, ATP en ICAS.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker, een Argentijnse beroepstennisspeler, verzoekt om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 12 oktober 2009 tot afwijzing wegens ontbreken van voldoende communautair belang van verzoekers klacht tegen het Wereldantidopingagentschap (WADA), de ATP Tour Inc. (ATP) en de International Council of Arbitration for Sport (ICAS; internationale arbitrageraad voor de sport) over schendingen van artikel 81 EG en/of artikel 82 EG, verband houdende met overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen van en misbruik van een machtspositie door deze sportorganen.

Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker aan dat de door het WADA, de ATP en de ICAS opgestelde, gehanteerde en gevalideerde regels van de wereldantidopingcode discriminerend zijn, aangezien op grond daarvan twee wegens nalatigheid positief geteste atleten die dezelfde fout hebben gemaakt, verschillend kunnen worden gestraft naargelang van de indeling van de in hun lichaamsvloeistoffen aangetroffen stof. In het bijzonder betoogt verzoeker dat deze antidopingregels doping uit nalatigheid met een zogenoemde verboden stof bestraffen met een minimale schorsing van één jaar, terwijl de minimale sanctie voor doping uit nalatigheid met een zogenoemde specifieke (thans gespecificeerde) stof een waarschuwing is.

Volgens verzoeker zijn de betrokken antidopingregels buitensporig, aangezien de daarin vervatte sanctieregeling niet de mogelijkheid biedt rekening te houden met de, in casu nadelige, gevolgen van een per ongeluk ingenomen stof. De antidopingregels en de handhaving daarvan staan niet in verhouding tot de (relatieve) zwaarte van de verweten fout.

Het WADA, de ATP en de ICAS, drie ondernemingen in communautaire zin, hebben overeenkomsten gesloten of blijk gegeven van onderling afgestemde feitelijke gedragingen, waardoor de concurrentie tussen beroepstennisspelers op ongeoorloofde wijze wordt beperkt en de handel tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed. De betrokken antidopingregels gelden niet alleen voor verzoeker, maar voor alle atleten van alle, en in elk geval de olympische, sporten, zodat er bij het verbieden daarvan sprake is van een duidelijk communautair belang.

Daarnaast hebben het WADA, de ATP en de ICAS elk afzonderlijk en/of gezamenlijk misbruik gemaakt van hun machtspositie, in de eerste plaats wegens daadwerkelijke en potentiële discriminatie tussen concurrerende beroepssporters, en in de tweede plaats omdat de ATP op grond van de antidopingregels gedurende minimaal één jaar kan weigeren een contract te sluiten met een uit nalatigheid op een verboden stof positief geteste tennisspeler.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/26


Beroep ingesteld op 18 december 2009 — Portugal/Commissie

(Zaak T-509/09)

2010/C 80/47

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Portugese Republiek (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, A. Trindade Mimoso en A. Miranda Boavida, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

1)

nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 14 oktober 2009, medegedeeld aan de Portugese regering bij brief nr. 11656, tot weigering van toestemming voor een financiële bijdrage in de voorheen toegekende bedragen voor de aankoop van twee patrouillezeeschepen voor toezicht op de visserijactiviteiten voor een bedrag van 11 025 000 EUR;

2)

verwerende partij gelasten gunstig te beschikken op de aanvraag tot terugbetaling die de Portugese regering heeft ingediend in het kader van beschikking 2002/978/EG van de Europese Commissie van 10 december 2002;

3)

de Europese Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

a)

onjuiste opvatting omtrent het recht, aangezien de Portugese Republiek alle voorschriften inzake overheidsopdracht volledig heeft nageleefd;

b)

onjuiste opvatting omtrent de feiten;

c)

niet-nakoming van de motiveringsplicht: in het bestreden besluit wordt de genomen beslissing in het geheel niet gemotiveerd. Aangezien deze beslissing de gevestigde rechtspositie van een lidstaat aanzienlijk raakt en ongunstig beïnvloedt en deze lidstaat aldus in hoge mate benadeelt, moet zij, meer dan een andere beslissing, een toereikende en overtuigende motivering bevatten, hetgeen evenwel niet het geval is.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/27


Beroep ingesteld op 21 december 2009 — Niki Luftfahrt/Commissie

(Zaak T-511/09)

2010/C 80/48

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Niki Luftfahrt GmbH (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: H. Asenbauer, Rechtsanwalt)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden beschikking van de Europese Commissie van 28 augustus 2009, „Staatssteun C 6/2009 (ex N 663/2008) — Oostenrijk Austrian Airlines — Herstructureringsplan” nietig verklaren krachtens artikel 264, lid 1, VWEU (ex artikel 231, lid 1, EG);

de Europese Commissie veroordelen om verzoekster overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen de voor de procedure noodzakelijke kosten te vergoeden.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster komt op tegen beschikking C(2009) 6686 def. van de Commissie van 28 augustus 2009 betreffende de staatssteun in het kader van de verkoop van de aandelen van de Oostenrijkse Staat in de groep Austrian Airlines aan Deutsche Lufthansa AG [C 6/2009 (ex N 663/2008)]. In deze beschikking is de Commissie van oordeel dat de door de Republiek Oostenrijk ten gunste van Austrian Airlines verleende herstructureringssteun onder bepaalde voorwaarden met de gemeenschappelijke markt verenigbaar is, voor zover het bij de Commissie aangemelde herstructureringsplan in zijn volle omvang wordt uitgevoerd.

Tot staving van haar beroep tot nietigverklaring voert verzoekster, die een particulier gefinancierde luchtvaartmaatschappij exploiteert en bij de Commissie een klacht met betrekking tot de litigieuze herstructureringssteun heeft ingediend, in de eerste plaats aan, dat de Commissie artikel 87, leden 1 en 3, sub c, EG, artikel 88, lid 2, EG en de communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (PB 2004, C 244, blz. 2) heeft geschonden. Met name wordt in dit verband betoogd dat de Commissie buiten beschouwing heeft gelaten

dat de begunstigde van de steun niet Austrian Airlines is, maar Lufthansa, dat geen onderneming in moeilijkheden is en dus ook geen steun verdient;

dat noch Austrian Airlines, noch Lufthansa een passende eigen bijdrage voor de herstructurering van Austrian Airlines heeft geleverd;

dat de aangemelde herstructureringsmaatregelen niet aan de voormelde richtsnoeren voldoen;

dat de door de Republiek Oostenrijk voorgestelde compenserende maatregelen niet volstaan om ongunstige gevolgen van de steun voor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, zoveel mogelijk af te zwakken.

Verder betoogt verzoekster dat aan de litigieuze steun onlosmakelijk voorwaarden zijn verbonden die in strijd zijn met de communautaire voorschriften inzake de vrijheid van vestiging en dus met artikel 43 EG.

Voorts beroept zij zich op schending van artikel 253 EG, daar de Commissie de bestreden beschikking niet naar behoren met redenen heeft omkleed, voor zover zij

de situatie op de betrokken markten, inzonderheid de positie van de door de steun begunstigde onderneming en de positie van de concurrenten op die markten, niet heeft vastgesteld en onderzocht, en

ook buiten beschouwing heeft gelaten dat Austrian Airlines in het verleden al herhaaldelijk onrechtmatige steun heeft ontvangen.

Ten slotte voert zij aan dat de Commissie de haar verleende bevoegdheid heeft misbruikt.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/28


Beroep ingesteld op 21 december 2009 — Rusal Armenal/Raad

(Zaak T-512/09)

2010/C 80/49

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Rusal Armenal ZAO (vertegenwoordiger: B. Evtimov, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

verordening (EG) nr. 925/2009 van de Raad van 24 september 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald bladaluminium van oorsprong uit Armenië, Brazilië en de Volksrepubliek China nietig verklaren, voor zover deze betrekking heeft op verzoekster;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van verordening (EG) nr. 925/2009 van de Raad van 24 september 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald bladaluminium van oorsprong uit Armenië, Brazilië en de Volksrepubliek China (PB L 262, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”), voor zover deze op haar betrekking heeft.

Ter ondersteuning van haar vordering voert verzoekster vijf middelen aan, waarvan er één incidenteel berust op de onrechtmatigheid van de basisverordening.

Met haar eerste middel stelt verzoekster dat de Commissie en de Raad artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening (1) en artikel 2.1 en 2.2 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI GATT 1994 (hierna: „antidumpingcode”) hebben geschonden, door de normale waarde voor verzoekster vast te stellen op basis van een derde soortgelijk land. Daarbij zijn zij tot volkomen verkeerde conclusies inzake dumping, cumulatie, schade en causaliteit gekomen voor zover het gaat om de invoer uit Armenië. Volgens verzoekster hadden de Raad en de Commissie de normale waarde voor haar moeten vaststellen op basis van haar eigen gegevens voor Armenië en niet op basis van artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening.

Voorts stelt verzoekster dat het Hof bij de behandeling van het eerste middel krachtens artikel 277 VWEU (voorheen artikel 241 EG) incidenteel dient vast te stellen dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening niet op haar van toepassing is, voor zover deze bepaling dient als rechtsgrondslag voor de „methode van het soortgelijke land” die in de bestreden verordening is gebruikt ter bepaling van de normale waarde voor verzoekster. Zij voert incidenteel de onrechtmatigheid van artikel 2, lid 7, van de basisverordening aan, stellende dat zij de rechter kan verzoeken om na te gaan of deze bepaling op haar van toepassing is en dat zij wordt geschaad door de vaststellingen betreffende de normale waarde in de bestreden verordening, die rechtens op deze bepaling zijn gebaseerd. Artikel 2, lid 7, dient volgens verzoekster niet-toepasselijk te worden verklaard, omdat de toepassing ervan op haar in strijd is met artikel 2.1 en artikel 2.2 van de antidumpingcode, die de Europese Unie als multilaterale verbintenissen in het Europese recht heeft willen opnemen en die deel uitmaken van de Verdragen waarop de Europese Unie is gebaseerd en volgens vaste rechtspraak van het Hof bindend zijn voor de Raad en de Commissie.

Met haar tweede middel stelt verzoekster dat de gemeenschapsinstellingen, ook al zouden zij artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening en de antidumpingcode niet hebben geschonden, inbreuk hebben gepleegd op artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, ten onrechte hebben geweigerd verzoekster als marktgerichte onderneming te behandelen en in het kader van de toepassing van artikel 2, lid 7, sub c, de feiten op verschillende punten kennelijk onjuist hebben beoordeeld.

Met haar derde middel stelt verzoekster dat de instellingen artikel 3, lid 4, van de basisverordening hebben geschonden en een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door de invoer met dumping vanuit Armenië en andere landen cumulatief te beoordelen en in dat verband voorbij te gaan aan de fundamentele herziening van Armeniës productieactiviteit in de periode 2004-2006 en aan de kwaliteitsproblemen waarmee het betrokken Armeense product bij het heropstarten en aanpassen van de productieactiviteit in 2007, tijdens het onderzoektijdvak, te kampen had.

Met haar vierde middel stelt verzoekster dat de redenering van de Commissie en haar motivering voor de afwijzing van verzoeksters aanbod om zich tot een prijsherziening te verbinden en de gelijktijdige aanvaarding van het in soortgelijke omstandigheden door een Braziliaanse producent/exporteur geformuleerde aanbod schending opleveren van het fundamentele rechtsbeginsel van gelijke behandeling/non-discriminatie en op kennelijke beoordelingsfouten berusten.

Met haar vijfde middel stelt verzoekster dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op het fundamenteel unierechtelijk beginsel van behoorlijk bestuur en aldus een fundamentele vormvoorwaarde heeft geschonden, door in het openbaar rechtstreeks naar verzoekster en het lopende antidumpingonderzoek te verwijzen en de instellingen die verantwoordelijk zijn voor het andidumpingonderzoek een vertekend beeld te geven en hen er aldus toe aan te zetten de export van verzoekster aan antidumpingrechten te onderwerpen.


(1)  Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996 L 56, blz. 1).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/29


Beroep ingesteld op 23 december 2009 — Ecoceane/EMSA

(Zaak T-518/09)

2010/C 80/50

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Ecoceane (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: S. Spalter, advocaat)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA)

Conclusies

het beroep van Ecoceane ontvankelijk verklaren;

het bestreden besluit van EMSA van 28 oktober 2009 tot afwijzing van de offerte van Ecoceane nietig verklaren;

het besluit van EMSA tot gunning van de opdracht (2009/S 42-060271) en de ondertekening daarvan nietig verklaren;

EMSA veroordelen tot betaling aan Ecoceane van een schadevergoeding ten bedrage van 224 744 EUR;

EMSA veroordelen tot betaling aan Ecoceane van 25 000 EUR aan niet-terugvorderbare kosten;

EMSA verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert in casu nietigverklaring van het besluit van EMSA van 28 oktober 2009 tot afwijzing van haar offerte na afloop van een aanbestedingsprocedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht voor dienstverlening in verband met de inzet van ondersteuningsvaartuigen voor de bestrijding van verontreiniging door olie, alsmede van het besluit van EMSA tot gunning van de opdracht en de ondertekening daarvan. Zij vordert eveneens vergoeding van de door het bestreden besluit veroorzaakte schade.

Verzoekster steunt haar beroep op vier middelen.

In de eerste plaats heeft EMSA, door de door verzoekster gevraagde gegevens, dat wil zeggen het proces-verbaal van onderzoek van de offertes met gegevens over het verloop van de procedure, de redenen voor afwijzing van haar offerte, de puntenwaardering van de offertes aan de hand van de in het bestek vermelde percentages, alsmede de kenmerken en voordelen van de offerte van de geselecteerde inschrijver, niet mee te delen, gehandeld in strijd met artikel 100, lid 2, van financieel reglement nr. 1605/2002/EG (1) en artikel 149, lid 3, van verordening nr. 2342/2002/EG (2), bij gebreke van een motivering van het afwijzingsbesluit conform die bepalingen.

In de tweede plaats zijn de extra criteria die EMSA in zijn bestek stelt voor het onderzoek en de beoordeling van de offertes, niet objectief en niet te rechtvaardigen met het oog op het voorwerp van de opdracht; derhalve maakt de keuze van extra criteria die beantwoorden aan een tevoren vastgelegde technologie het niet mogelijk om gelijke toegang te verzekeren voor de gegadigden die een innovatief procedé voorstellen en vormt zij een schending van de communautaire beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie, die worden genoemd in artikel 89, lid 1, van financieel reglement nr. 1605/2002/EG.

In de derde plaats heeft verweerder bij de behandeling van de gegadigden de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie geschonden doordat hij heeft geweigerd het door Ecoceane gepresenteerde schip voor het bestrijden van verontreiniging te bezichtigen, in tegenstelling tot wat de overige gegadigden is toegestaan. Bovendien heeft verweerder deze beginselen eveneens geschonden door in strijd met artikel 146 van verordening nr. 2342/2002/EG Ecoceane niet te laten horen door een evaluatiecomité voor offertes dat bestaat uit ten minste drie tijdens de gehele duur van de vergadering aanwezige leden.

Ten slotte heeft EMSA kennelijke beoordelingsfouten gemaakt.


(1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1).

(2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 357, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 1261/2005 van de Commissie van 20 juli 2005 (PB L 201, blz. 3).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/30


Beroep ingesteld op 24 december 2009 — TF1 e.a./Commissie

(Zaak T-520/09)

2010/C 80/51

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Télévision Française 1 (TF1) (Boulogne Billancourt, Frankrijk), Métropole télévision (M6) (Neuilly-sur-Seine, Frankrijk), Canal + SA (Issy-Les-Moulineaux, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-P. Hordies en C. Smits, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de beschikking van de Europese Commissie van 1 september 2009 betreffende staatssteun C 27/09 (ex N 34/A/09 & N 34/B/09) — Begrotingssubsidie ten voordele van France Télévisions (2010-2012) nietig verklaren voor zover de Commissie daarin besluit de aangemelde begrotingssubsidie ten bedrage van 450 miljoen EUR voor 2009 ten voordele van France Télévisions, met het EG-Verdrag verenigbaar te beschouwen op grond van artikel 86, lid 2, daarvan;

de Commissie ertoe veroordelen de in artikel 108, lid 2, VWEU voorziene formele procedure voor onderzoek van de steun in te leiden;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van beschikking C(2009)6693 def. van 1 september 2009, die door de Commissie is vastgesteld na afloop van de in artikel 88, lid 3, EG (thans artikel 108 VWEU) voorziene procedure, waarbij de Commissie een begrotingssubsidie ten bedrage van maximaal 450 miljoen EUR voor 2009 ten voordele van France Télévisions, met de gemeenschappelijke markt verenigbaar heeft beschouwd. Verzoeksters vorderen in die context de inleiding van de formele onderzoeksprocedure overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU.

Ter ondersteuning van hun verzoek roepen verzoeksters een enkel middel in, ontleend aan het feit dat er ernstige moeilijkheden bestonden die de Commissie ertoe hadden moeten nopen de in artikel 88, lid 2, EG (thans artikel 108, lid 2, VWEU) voorziene formele onderzoeksprocedure in te leiden en de belanghebbenden op te roepen hun opmerkingen kenbaar te maken.

Verzoeksters roepen aanwijzingen van ernstige moeilijkheden in die in de eerste plaats resulteren uit de omstandigheden rond de vooronderzoeksprocedure en in de tweede plaats uit de inhoud van de bestreden beschikking.

De buitensporig lange duur van vooronderzoeksprocedure, het verloop van de procedure en de omvang van de litigieuze subsidie zijn aanwijzingen van ernstige moeilijkheden die verband houden met de omstandigheden rond de vooronderzoeksprocedure.

De aanwijzingen van ernstige moeilijkheden die verband houden met de inhoud van de bestreden beschikking zijn gebaseerd op twee factoren. Zij zijn in de eerste plaats het gevolg van de ontoereikende of zelfs onjuiste informatie waarover de Commissie beschikte ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking. Zij volgen in de tweede plaats uit het feit dat de Commissie onmogelijk zonder diepgaande analyse tot verenigbaarheid van de steun kon concluderen, gelet op de structurele risico’s van overcompensatie in het onderhavige geval.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/31


Beroep ingesteld op 28 december 2009 — MIP Metro/BHIM — Metronia (METRONIA)

(Zaak T-525/09)

2010/C 80/52

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: MIP Metro Group Intellectual Property GmbH & Co. KG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Kaase en J.-C. Plate, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Metronia, SA (Madrid, Spanje)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 8 oktober 2009 in zaak R 1315/2006-1 vernietigen, voor zover daarbij het beroep werd verworpen op grond dat niet is voldaan aan artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad); en

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de oppositie- en beroepsprocedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „METRONIA” voor waren en diensten van de klassen 9, 20, 28 en 41

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: Duits ingeschreven beeldmerk „METRO” voor waren en diensten van de klassen 9, 20, 28 en 41

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie en afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep, afwijzing van de oppositie en derhalve toestemming tot inschrijving van het gemeenschapsmerk voor alle waren en diensten

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad), doordat de kamer van beroep ten onrechte heeft gesteld dat er geen gevaar voor verwarring van de betrokken merken bestond.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/31


Beroep ingesteld op 28 december 2009 — PAKI Logistics/BHIM (PAKI)

(Zaak T-526/09)

2010/C 80/53

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: PAKI Logistics GmbH (Ennepetal, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Bergermann, P. Mes, C. Graf von der Groeben, G. Rother, J. Bühling, A. Verhauwen, J. Künzel, D. Jestaedt en J. Vogtmeier, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 23 oktober 2009 (R-1805/2007-1) vernietigen;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure, de kosten van de procedure voor de kamer van beroep daaronder begrepen.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „PAKI” voor waren en diensten van de klassen 6, 20, 37 en 39 (aanvraagnr. 4 790 895)

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van artikel 7, lid 1, sub f, van verordening nr. 207/2009 (1) juncto artikel 7, lid 2, van deze verordening, aangezien het aangevraagde merk niet in strijd is met de goede zeden.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/32


Beroep ingesteld op 31 december 2009 — In ’t Veld/Raad

(Zaak T-529/09)

2010/C 80/54

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sophie in ’t Veld (Brussel, België) (vertegenwoordigers: O. Brouwer en J. Blockx, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

het besluit van de Raad om geen volledige toegang te verlenen tot document 11897/09 nietig verklaren;

de Raad in de door verzoekster gemaakte kosten verwijzen, met inbegrip van de kosten van enige interveniënt.

Middelen en voornaamste argumenten

Met dit beroep vordert verzoekster de nietigverklaring van het besluit van de Raad van 8 september 2009 houdende afwijzing van haar verzoek krachtens verordening nr. 1049/2001 (1) om volledige toegang tot document 11897/09, dat een advies is van de juridische dienst van de Raad betreffende de rechtsgrondslag van de „Aanbeveling van de Commissie aan de Raad om toestemming te verlenen voor het openen van onderhandelingen tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika om te komen tot een internationale overeenkomst inzake het beschikbaar stellen van gegevens betreffende het financiële berichtenverkeer aan het ministerie van Financiën van de Verenigde Staten voor de preventie en bestrijding van terrorisme en van de financiering ervan”. De Raad heeft verzoekster een versie van document 11897/09 verstrekt waarin de delen waren weggelaten aan de hand waarvan zij volgens haar kennis zou kunnen nemen van de inhoud van de analyse van de juridische dienst.

Verzoekster stelt dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard omdat het in strijd is met de voorschriften van verordening nr. 1049/2001 inzake de toegang tot documenten.

Verzoekster voert aan dat het bestreden besluit ten onrechte is gebaseerd op artikel 4, lid 1, sub a, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 (bescherming van de internationale betrekkingen), aangezien de Raad niet aantoont waarom de volledige openbaarmaking van document 11897/09 nadelig zou kunnen zijn voor de bescherming van het openbaar belang inzake de bescherming van de internationale betrekkingen van de Europese Unie.

Voorts stelt verzoekster dat het bestreden besluit berust op een onjuiste uitlegging van artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening 1049/2001 (bescherming van juridisch advies), aangezien deze uitzondering niet geldt voor document 11897/09 daar de volledige openbaarmaking ervan niet nadelig zou zijn voor de bescherming van gerechtelijke procedures of juridisch advies en er een hoger openbaar belang bestaat om document 11897/09 volledig toegankelijk te maken voor het publiek.

Subsidiair, voor het geval dat het Hof zou oordelen dat bovengenoemde uitzonderingen van toepassing zijn op document 11897/09, stelt verzoekster dat de Raad artikel 4, lid 6, van verordening 1049/2001 verkeerd heeft toegepast voor zover hij uit document 11897/09 meer informatie heeft weggelaten dan strikt noodzakelijk was.

Ten slotte stelt verzoekster dat de Raad niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot motivering van het bestreden besluit.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, PB L 145, blz. 43.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/33


Beroep ingesteld op 8 januari 2010 — Commissie/Earthscan

(Zaak T-5/10)

2010/C 80/55

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A.-M. Rouchaud-Joët, S. Petrova, gemachtigden, bijgestaan door P. Hermant en G. van de Walle de Ghelcke, advocaten)

Verwerende partij: Earthscan Ltd (Kent, Verenigd Koninkrijk)

Conclusies

verweerster gelasten, de Commissie het bedrag van 44 903,22 EUR, dat overeenstemt met een hoofdbedrag van 45 835,44 EUR waarvan 6 486,09 EUR reeds was betaald en rente tot en met 30 september 2009 ten bedrage van 5 556,87 EUR, terug te betalen;

verweerster veroordelen tot betaling van 3,84 EUR rente per dag vanaf 1 oktober 2009 totdat de gehele schuld is betaald;

verweerster verwijzen in de kosten van de Commissie.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep, dat is gebaseerd op een arbitragebeding, vordert verzoekster dat verweerster wordt gelast, het door verzoekster betaalde voorschot gedeeltelijk terug te betalen, vermeerderd met vertragingsrente, aangezien geen uitvoering is gegeven aan overeenkomst nr. 4.1030/Z/01-035/2001 tussen verzoekster en negen contractanten, waaronder verweersters, voor de ontwikkeling, de publicatie en de verspreiding van een leidraad over hernieuwbare energie (project „Guide for Renewable Energy installations to promote biomass, photovoltaics and solar thermal in the EU” [Leidraad voor hernieuwe-energie-installaties ter bevordering van biomassa, fotovoltaïsche en zonne-energie in de EU]) in het kader van het ALTENER-programma. (1)

Verzoekster voert één middel aan.

Aangezien verweerster het contract niet heeft uitgevoerd voor de fases 6 en 7 (lay-out, typografie, drukken en verspreiding), is verweerster haar contractuele verplichtingen niet nagekomen door haar aandeel in de voorfinanciering dat te veel was betaald, niet terug te betalen op basis van de overeenkomst. Verweerster moet dus worden veroordeeld tot terugbetaling van het te veel betaalde bedrag, vermeerderd met de in de overeenkomst bepaalde vertragingsrente.


(1)  Beschikking nr. 646/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 februari 2000 tot vaststelling van een meerjarenprogramma ter bevordering van duurzame energiebronnen in de Gemeenschap (Altener) (1998-2002) (PB L 79, blz. 1).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/33


Beroep ingesteld op 7 januari 2010 — Diagnostiko kai Therapeftiko Kentro Athinon „Ygeia”/BHIM (ygeia)

(Zaak T-7/10)

2010/C 80/56

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Diagnostiko kai Therapeftiko Kentro Athinon „Ygeia AE” (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: K. Alexiou en S. Foteas, dikigoroi)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

het beroep toewijzen;

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt in zaak R190/2009-2 vernietigen;

het woordmerk „ygeia” inschrijven als gemeenschapsmerk dat de band van de verzoekende vennootschap met de verrichte diensten aangeeft;

het verwerende Bureau verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „ygeia” voor de diensten van klasse 44, medische diensten — aanvraagnr. 7129001

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag tot inschrijving

Beslissing van de kamer van beroep: bevestiging van de beslissing van de onderzoeker en afwijzing van de aanvraag tot inschrijving

Aangevoerde middelen: Het beroep betreft de vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt in zaak R190/2009-2.

Met het eerste middel tot vernietiging stelt verzoekster dat de bestreden beschikking ten onrechte aan het teken een louter beschrijvend karakter heeft toegekend, hoewel het een onderscheidende functie in abstracto vervult.

Met het tweede middel tot vernietiging stelt verzoekster dat de bestreden beschikking ten onrechte de onderscheidende functie van het teken op grond van het gebruik waarvoor het bestemd is, heeft afgewezen. Zelfs indien het beschrijvend karakter in abstracto van het woordmerk wordt erkend, blijft er het gebruik, dat aantoont dat het merk een onderscheidende functie heeft en een reden vormt om de inschrijving niet te weigeren.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/34


Beroep ingesteld op 8 januari 2010 — Evropaïki Dynamiki/Commissie

(Zaak T-9/10)

2010/C 80/57

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigd door: N. Korogiannakis en M. Dermitzakis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van het Publicatiebureau tot afwijzing van de offerte die verzoekster had ingediend in antwoord op de oproep tot inschrijving AO 10224 voor de,Levering van elektronische publicaties’ (1) perceel 2, dat verzoekster is meegedeeld bij brief van 29 oktober 2009, en van alle daarmee verband houdende besluiten van het Publicatiebureau, waaronder het besluit om de opdracht te gunnen aan de gekozen inschrijvers;

nietigverklaring van het besluit van het Publicatiebureau om opdrachten op het in perceel 3 van die oproep tot inschrijving bedoelde gebied te gunnen aan Siveco/Intrasoft en Engineering/Intrasoft, dat verzoekster is meegedeeld bij brief van 29 oktober 2009, indien een van die ondernemingen al dan niet rechtstreeks betrokken is bij beide raamovereenkomsten;

veroordeling van verweerster tot vergoeding van de door verzoekster in de aanbestedingsprocedure geleden schade van 260 760 EUR;

verwijzing van verweerster in de kosten van de procedure, zelfs als het beroep wordt verworpen.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van verweersters besluit tot afwijzing van de offerte die zij had ingediend in antwoord op de oproep tot inschrijving voor de levering van elektronische publicaties (AO 10224) (perceel 2) en tot gunning van de opdracht aan de gekozen inschrijver (percelen 2 en 3). Verder vordert verzoekster vergoeding van de schade die zij door de aanbestedingsprocedure stelt te hebben geleden.

Ter onderbouwing van haar vordering voert verzoekster twee middelen aan.

In de eerste plaats stelt verzoekster dat verweerster verschillende kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt en dat zij in strijd met het Financieel Reglement (2) en de uitvoeringsvoorschriften daarvan, richtlijn 2004/18/EG (3) en artikel 253 EG heeft geweigerd om verzoekster een toereikende rechtvaardiging of verklaring te verstrekken.

In de tweede plaats stelt verzoekster dat verweerster kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt en geen motivering heeft verstrekt met betrekking tot verzoeksters offerte, daar de negatieve overwegingen van het evaluatiecomité vaag, niet gefundeerd, onjuist en ongegrond waren.


(1)  PB 2009/S 109-156511.

(2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/35


Beroep ingesteld op 20 januari 2010 — Goutier/BHIM — Rauch (ARANTAX)

(Zaak T-13/10)

2010/C 80/58

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Klaus Goutier (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordiger: E. E. Happe, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Norbert Rauch (Herzogenaurach, Duitsland)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 10 november 2009 (beroepsprocedure R 1769/2008-4) vernietigen, voor zover daarbij de gemeenschapsmerkaanvraag werd afgewezen, door vernietiging van de litigieuze beslissing, voor de volgende diensten:

klasse 35 — Diensten van een belastingadviseur, het opstellen van belastingaangiftes, boekhouding, diensten van een accountant, bedrijfseconomische advisering, bedrijfsadvisering;

klasse 36 — Het opstellen van belastingrapporten en -taxaties, fusie- en acquisitietransacties, te weten financiële advisering bij de aankoop of verkoop van bedrijven en bedrijfsparticipaties;

klasse 43 — Het leveren van juridische diensten, juridisch onderzoek;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoeker

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „ARANTAX” voor diensten van de klassen 35, 36 en 42 (aanvraagnr. 4 823 084)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Norbert Rauch

Oppositiemerk of -teken: Duits beeldmerk „atarax” (nr. 30 168 707) voor waren en diensten van de klassen 9, 35, 37, 41 en 42

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling en gedeeltelijke afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 (1), doordat er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/35


Beroep ingesteld op 18 januari 2010 — CheckMobile/BHIM (carcheck)

(Zaak T-14/10)

2010/C 80/59

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: CheckMobile GmbH — The Process Solution Company (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Lodigkeit, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 18 november 2009 (beroepsprocedure R 595/2009-4) vernietigen voor zover daarbij de aanvraag van het merk „carcheck” overeenkomstig artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 werd afgewezen;

het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „carcheck” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 36, 38, 41, 42 en 45 (aanvraagnr. 7 368 681)

Beslissing van de onderzoeker: gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de onderzoeker

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 (1), doordat de kamer van beroep de absolute weigeringsgrond van het uitsluitend beschrijvend karakter van tekens die een merk vormen, te ruim heeft uitgelegd.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/36


Beroep ingesteld op 19 januari 2010 — Steinberg/ Commissie

(Zaak T-17/10)

2010/C 80/60

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Gerald Steinberg (Jeruzalem, Israël) (vertegenwoordiger: T. Asserson, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het bestreden besluit nietig verklaren;

binnen 15 dagen toegang verlenen tot alle in het verzoekschrift gespecificeerde documenten;

de verwerende partij verwijzen in de kosten;

elke andere dienstig geachte maatregel gelasten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep vordert verzoeker nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 15 mei 2009, waarvan hem op 22 november 2009 kennis is gegeven, houdende gedeeltelijke afwijzing van zijn verzoek op grond van verordening nr. 1049/2001 (1) om toegang tot documenten in verband met financieringsbesluiten voor subsidies aan Israëlische en Palestijnse non-gouvernementele organisaties in de loop van de afgelopen drie jaar in het kader van de programma’s „Partnerschap voor de Vrede” en „Europees instrument voor democratie en mensenrechten” (EIDHR).

Verzoeker steunt zijn beroep op vier middelen.

In de eerste plaats heeft verweerster in strijd met artikel 2 van verordening nr. 1049/2001 gehandeld door geen toegang tot de gevraagde documenten te verlenen.

In de tweede plaats heeft verweerster met haar weigering van volledige toegang tot de gevraagde documenten gehandeld in strijd met artikel 4 van verordening nr. 1049/2001, nu zijn verzoek niet valt onder een van de uitzonderingen waarin dit artikel voorziet. Ook al zouden die uitzonderingen voor zijn verzoek gelden — quod non — dan nog zou het recht op toegang van maatschappelijke organisaties tot de gevraagde documenten moeten worden beschouwd als „hoger openbaar belang dat openbaarmaking gebiedt”.

In de derde plaats is er sprake van strijd met artikel 7 van verordening nr. 1049/2001 nu verweerster bijna 6 maanden lang de tijd heeft genomen voor een antwoord op zijn confirmatief verzoek, hoewel zij volgens de verordening had moeten antwoorden binnen 15 werkdagen na het verzoek.

In de vierde plaats heeft verweerster het verzoek niet „onmiddellijk” onderzocht en dus gehandeld in strijd met artikel 8 van verordening nr. 1049/2001.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/37


Beroep ingesteld op 27 januari 2010 — Arkema France/Commissie

(Zaak T-23/10)

2010/C 80/61

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Arkema France (Colombes, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J. Joshua, Barrister, E. Aliende Rodríguez, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van de artikelen 1, leden 1 en 2, en 11 van beschikking C(2009)8682 def. van de Commissie van 11 november 2009, voor zover zij verzoekster betreft, althans nietigverklaring van artikel 1, lid 1, voor zover daarin is vastgesteld dat verzoekster tussen 16 maart 1994 en 31 maart 1996 heeft deelgenomen aan een inbreuk met betrekking tot tinstabilisatoren;

de bij artikel 2 aan verzoekster opgelegde geldboeten intrekken;

indien het Gerecht de geldboeten niet volledig intrekt, deze wezenlijk verlagen op grond van zijn volledige rechtsmacht;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 11 november 2009 in zaak COMP/38.589 — warmtestabilisatoren, waarin is vastgesteld dat verzoekster heeft deelgenomen aan twee afzonderlijke inbreuken op artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU), een met betrekking tot tinstabilisatoren en een met betrekking tot ESBO, en voor elk van beide producten een geldboete is opgelegd.

Tot staving van haar vorderingen voert verzoekster de volgende middelen aan:

 

Ten eerste voert zij aan dat volgens een juiste toepassing van artikel 25 van verordening (EG) nr. 1/2003 (1) de Akzo-zaak (2) de verjaringstermijn niet heeft gestuit en de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen voor beide inbreuken was verjaard ingevolge de regel van „tweemaal de verjaringstermijn”, dus tien jaar. Verzoekster stelt dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat het tijdvak waarin de Akzo-procedure aanhangig was bij het Gerecht tot gevolg had dat de verjaringstermijn werd gestuit. Voorts kwam de Commissie ten onrechte tot de slotsom dat de termijn van tien jaar als bedoeld in artikel 25, lid 5, van genoemde verordening in casu kon worden verlengd.

 

Ten tweede betoogt verzoekster dat de Commissie niet heeft bewezen dat er sprake was van een legitiem belang bij de vaststelling van inbreuken ten aanzien waarvan zij geen bevoegdheid had om geldboeten op te leggen. Volgens verzoekster staat artikel 7 van verordening (EG) nr. 1/2003 de Commissie immers toe declaratoir vast te stellen dat een inbreuk is begaan zonder een geldboete op te leggen, mits is bewezen dat de Commissie een legitiem belang heeft.

 

Ten derde, en los van de eerste twee middelen, vordert verzoekster nietigverklaring van de vaststelling in artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking, dat zij gedurende het tijdvak van 16 maart 1994 tot en met 31 maart 1996 zou hebben deelgenomen aan een inbreuk met betrekking tot tinstabilisatoren, en stelt zij dat de Commissie niet heeft bewezen een legitiem belang bij een dergelijke vaststelling te hebben.

 

Ten vierde, voor het geval het Gerecht de geldboeten niet volledig intrekt, stelt verzoekster dat de Commissie niet heeft bewezen dat de inbreuk heeft voortgeduurd na 23 februari 1999 en dat de voor het tweede karteltijdvak opgelegde geldboete derhalve moet worden verlaagd vanwege de kortere duur van de inbreuken.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003 L 1, blz. 1).

(2)  Arrest Gerecht van 17 september 2007, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie (gevoegde zaken T-125/03 en T-253/03, Jurispr. blz. II-3523).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/37


Beroep ingesteld op 26 januari 2010 — Euro-Information/BHIM (EURO AUTOMATIC PAYMENT)

(Zaak T-28/10)

2010/C 80/62

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Européenne de traitement de l’information (Euro-Information) (Straatsburg, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. Grolée, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van 11 november 2009 van de tweede kamer van beroep in zaak R 635/2009-2 vernietigen voor zover daarbij merkaanvraag nr. 7 077 654 is afgewezen voor de waren en diensten waarop het onderhavige beroep betrekking heeft;

de inschrijving van gemeenschapsmerk „EURO AUTOMATIC PAYMENT” (nr. 7 077 654) aanvaarden voor alle geweigerde waren en diensten van de klassen 9 en 36;

het BHIM verwijzen in de kosten die verzoekster zijn opgekomen in de procedure voor het BHIM en in het kader van het onderhavige beroep overeenkomstig artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „EURO AUTOMATIC PAYMENT” voor waren en diensten van de klassen 9, 35, 36, 37, 38, 42 en 45 (inschrijvingsaanvraag nr.7 077 654)

Beslissing van de onderzoeker: gedeeltelijke weigering van inschrijving

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 207/2009 doordat het aangevraagde merk niet beschrijvend is, maar onderscheidend vermogen heeft voor alle waren en diensten waarvoor inschrijving werd geweigerd.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/38


Beroep ingesteld op 28 januari 2010 — Nederland/Commissie

(Zaak T-29/10)

2010/C 80/63

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: C. Wissels en Y. de Vries, agenten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies van verzoekende partij

Gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 18 november 2009 in zaak Nr. C 10/2009 (ex. N 138/2009) — Nederland/steun aan ING Groep N.V.;

Veroordeling van de Commissie in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

In de bestreden Beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat bepaalde maatregelen, genomen door de Nederlandse staat ten aanzien van ING Groep N.V., staatsteun inhouden in de zin van artikel 107, eerste lid, VWEU, en heeft zij deze steun verenigbaar verklaard met de gemeenschappelijke markt onder bepaalde voorwaarden. Volgens de Beschikking resulteert de wijziging van de aflossingsvoorwaarden ten aanzien van 5 miljard euro van de kapitaalinjectie in additionele steun.

Het verzoekschrift is gericht tegen artikel 2, eerste paragraaf, van de Beschikking, dat mede steunt op de vaststelling van de Commissie dat de wijziging van de aflossingsvoorwaarden ten aanzien van 5 miljard euro van de kapitaalinjectie staatsteun inhoudt.

Ten eerste voert verzoeker aan dat de Beschikking in strijd is met artikel 107 VWEU, voor zover de Commissie in de Beschikking heeft geoordeeld dat de aanpassing van de aflossingsvoorwaarden van de participatie in het kernkapitaal van ING 2 miljard euro additionele staatsteun ten gunste van ING inhoudt. Naar de mening van verzoeker heeft de Commissie de aanpassing van de aflossingsvoorwaarden ten onrechte als staatssteun aangemerkt om de volgende redenen:

Voor zover er sprake is van staatssteun, bestaat deze volgens de Beschikking uit de volledige participatie in het kernkapitaal van ING; een wijziging van de voorwaarden, waaronder deze steun kan worden terugbetaald, kan niet bovenop deze participatie staatsteun inhouden.

De aanpassing van de aflossingsvoorwaarden had door de Commissie moeten worden meegenomen in haar beoordeling van de participatie in het kernkapitaal, en had niet apart moeten worden beoordeeld.

Indien de Commissie de aanpassing van de aflossingsvoorwaarden wel op zichzelf in het licht van de staatssteunregels had kunnen beoordelen, dan heeft zij bij deze beoordeling een aantal fouten gemaakt.

De Commissie heeft in haar beoordeling ten onrechte niet laten meewegen dat de aanpassing van de aflossingsvoorwaarden mede tot doel had om deze voorwaarden meer in overeenstemming te brengen met de marktconforme aflossingvoorwaarden.

Ten tweede voert verzoeker aan dat de Beschikking in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, doordat de Commissie heeft nagelaten de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten.

Ten derde is verzoeker van mening dat de Beschikking in strijd is met het motiveringsbeginsel, doordat de Commissie heeft nagelaten haar oordeel dat de aanpassing van de aflossingsvoorwaarden additionele steun inhoudt, afdoende te motiveren.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/39


Beroep ingesteld op 29 januari 2010 — Reagens/Commissie

(Zaak T-30/10)

2010/C 80/64

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Reagens SpA (San Giorgio di Piano, Italië) (vertegenwoordigers: B. O’Connor, L. Toffoletti, D. Gullo en E. De Giorgi, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

beschikking C(2009) 8682 def. van de Commissie van 11 november 2009 (zaak COMP/38.589 — warmtestabilisatoren) betreffende tinstabilisatoren geheel of ten dele nietig verklaren, voor zover zij verzoekster betreft;

vaststellen dat de verjaringstermijnen van artikel 25 van verordening nr. 1/2003 toepassing vinden zodat verzoekster geen geldboete kan worden opgelegd;

subsidiair, vaststellen dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door verzoekster een geldboete van 10 791 000 EUR op te leggen, en zo nodig de geldboete aanpassen tot een bedrag dat beantwoordt aan de beperkte aard van verzoeksters eventuele inbreuk op artikel 101 VWEU na 1996;

een maatregel van instructie gelasten in verband met de toepassing van artikel 35 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten wat Chemson en Baerlocker betreft en met betrekking tot alle uiteenzettingen van geadresseerden van de beschikking inzake tinstabilisatoren na de kennisgeving van de mededeling van de punten van bezwaar;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2009) 8682 def. van de Commissie van 11 november 2009, voor zover verzoekster daarin aansprakelijk is gesteld voor inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER (zaak COMP/38.589 — warmtestabilisatoren) en haar een geldboete is opgelegd.

Tot staving van haar vorderingen voert verzoekster de volgende middelen aan:

 

Ten eerste stelt zij dat de Commissie de feiten betreffende tinstabilisatoren kennelijk onjuist heeft beoordeeld, voor zover zij heeft vastgesteld dat verzoekster na het tijdvak 1996-1997 heeft deelgenomen aan een inbreuk op artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU).

 

Ten tweede betoogt verzoekster dat de Commissie artikel 25 van verordening (EG) nr. 1/2003 (1) kennelijk verkeerd heeft toegepast op de feiten betreffende de markt van tinstabilisatoren, in het bijzonder door vast te stellen dat de verjaringstermijnen van dat artikel in acht waren genomen. Het feit dat er geen inbreuk is bewezen na het tijdvak van 1996-1997 betekent volgens verzoekster dat de verjaringstermijnen van vijf of tien jaar van dit artikel in de weg staan aan een beslissing om verzoekster een geldboete op te leggen.

 

Ten derde stelt verzoekster dat de Commissie de beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden alsmede verzoeksters gewettigd vertrouwen dat de Commissie naar beste vermogen een strikt en zorgvuldig onderzoek zou verrichten en geen bewijzen dat er mededinging bestond buiten beschouwing zou laten. Verzoekster stelt bovendien dat de Commissie haar rechten van verweer heeft geschonden doordat zij niet naar behoren de bewijzen heeft onderzocht die verzoekster haar in antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar en ter terechtzitting heeft verstrekt, en haar evenmin opnieuw toegang heeft verschaft tot de niet-vertrouwelijke stukken van het onderzoek.

 

Ten vierde betoogt verzoekster dat de Commissie, door de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (2) verkeerd toe te passen, het beginsel van gelijke behandeling voor de wet van alle ondernemingen heeft geschonden. Voorts stelt verzoekster dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden omdat de aan verzoekster opgelegde geldboete onevenredig was in vergelijking met die welke aan alle andere geadresseerden van de beschikking inzake tinstabilisatoren, en in het bijzonder aan Baerlocker, zijn opgelegd.

 

Ten vijfde voert verzoekster aan dat de Commissie, doordat zij de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten verkeerd heeft toegepast, met haar handelen de mededinging op de gemeenschappelijke markt in strijd met artikel 101 VWEU heeft verstoord.

 

Ten slotte betoogt verzoekster dat de Commissie in strijd met het beginsel van goed bestuur heeft gehandeld door het onderzoek niet zorgvuldig en tijdig te verrichten, en dat zij verzoeksters recht van verweer heeft geschonden door het onderzoek niet voort te zetten in het tijdvak waarin de vorderingen van Akzo inzake de bescherming uit hoofde van de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen advocaten en cliënten (3) aanhangig waren bij het Gerecht.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).

(2)  Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2).

(3)  Arrest Gerecht van 17 september 2007, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie, (gevoegde zaken T-125/03 en T-253/03, Jurispr. blz. II-04771).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/40


Beroep ingesteld op 22 januari 2010 — Ella Valley Vineyards/BHIM — Hachette Filipacchi Presse (ELLA VALLEY VINEYARDS)

(Zaak T-32/10)

2010/C 80/65

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Ella Valley Vineyards (Adulam) Ltd (Jeruzalem, Israël) (vertegenwoordiger: C. de Haas, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Hachette Filipacchi Presse SA (Levallois-Perret, Frankrijk)

Conclusies

gehele vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 11 november [2009], aangezien daarbij artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 is geschonden;

verwijzing van het BHIM in de kosten van de vennootschap ELLA VALLEY VINEYARDS overeenkomstig de artikelen 87 tot en met 93 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „ELLA VALLEY VINEYARDS” voor waren van klasse 33 (aanvraagnr. 3 360 914)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Hachette Filipacchi Presse SA

Oppositiemerk of -teken: Frans woordmerk en gemeenschapswoordmerk „ELLE” voor waren van klasse 16 (gemeenschapsmerk nr. 3 475 365)

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: nietigverklaring van de beslissing van de oppositieafdeling

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009, aangezien het betrokken publiek geen verband zal leggen tussen de aan de orde zijnde merken en het gebruik van het merk „ELLA VALLEY VINEYARDS” geen ongerechtvaardigd voordeel trekt uit de reputatie van de oudere merken „ELLE”.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/40


Beroep ingesteld op 28 januari 2010 — ING Groep/Commissie

(Zaak T-33/10)

2010/C 80/66

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ING Groep NV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: O. Brouwer, M. Knapen en J. Blockx, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden beschikking nietig verklaren, onder meer op grond van een motiveringsgebrek of wegens een ontoereikende motivering, voor zover daarbij de wijziging van de CTI-transactie als extra steun ten bedrage van 2 miljard EUR wordt gekwalificeerd;

de bestreden beschikking nietig verklaren, onder meer op grond van een motiveringsgebrek of wegens een ontoereikende motivering, voor zover de Commissie de goedkeuring van de steun heeft onderworpen aan de aanvaarding van de in de beschikking en bijlage II daarbij vermelde verboden op prijsleiderschap;

de bestreden beschikking nietig verklaren, onder meer op grond van een motiveringsgebrek of wegens een ontoereikende motivering, voor zover de Commissie de goedkeuring van de steun heeft onderworpen aan herstructureringsvoorwaarden die verder gaan dan passend en noodzakelijk is ingevolge de Mededeling herstructurering;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

In verband met de onrust op de financiële markten in september/oktober 2008, injecteerde de Nederlandse Staat op 11 november 2008, 10 miljard EUR Core Tier I kapitaal (hierna: „CTI-transactie”) in ING (hierna ook „verzoekster” genoemd). Deze steunmaatregel werd op 12 november 2008 door de Europese Commissie voorlopig goedgekeurd voor een periode van zes maanden.

In januari 2009 stemde de Nederlandse Staat erin toe het economische risico van een gedeelte van sommige aan waardevermindering onderhevige activa van verzoekster over te nemen. Deze maatregel werd op 31 maart 2009 door de Europese Commissie voorlopig goedgekeurd, waarbij de Nederlandse Staat zich verplichtte tot het voorleggen van een herstructureringsplan voor verzoekster. In oktober 2009 kwamen verzoekster en de Nederlandse Staat een wijziging van de oorspronkelijke CTI-transactie overeen, teneinde een vervroegde aflossing van de helft van de CTI-kapitaalinjectie mogelijk te maken. Een definitieve versie van verzoeksters herstructureringsplan werd op 22 oktober 2009 bij de Commissie ingediend.

Op 18 november 2009, stelde de Commissie de bestreden beschikking vast waarbij zij de steunmaatregel goedkeurde op voorwaarde dat de in de bijlagen I en II bij de beschikking vermelde herstructureringsverplichtingen zouden worden nagekomen.

Verzoekster vordert gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van 18 november 2009 betreffende steunmaatregel C 10/2009 (ex N 138/2009) die Nederland ten uitvoer heeft gelegd voor verzoeksters Illiquid Assets Back-Up facility (steunfaciliteit voor illiquide activa) en Restructuring Plan (herstructureringsplan), voor zover daarbij i) de wijziging van de CTI-transactie als extra steun ten bedrage van 2 miljard EUR is gekwalificeerd, ii) de goedkeuring van de steun is onderworpen aan de aanvaarding van verboden op prijsleiderschap en iii) de goedkeuring van de steun is onderworpen aan herstructureringsvoorwaarden die verder gaan dan passend en noodzakelijk is ingevolge de Mededeling herstructurering.

Verzoekster betoogt dat de bestreden beschikking gedeeltelijk nietig moet worden verklaard om de volgende redenen:

 

Met haar eerste middel, betreffende de wijziging van de CTI-transactie, stelt verzoekster dat de Commissie:

a)

artikel 107 VWEU heeft geschonden, door de wijziging van de Core Tier transactie tussen verzoekster en de Nederlandse Staat aan te merken als staatssteun; en dat zij

b)

het zorgvuldigheidsbeginsel alsmede artikel 296 VWEU heeft geschonden, door niet alle relevante aspecten van het concrete geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, door niet de belanghebbenden te horen en door de bestreden beschikking onvoldoende te motiveren.

 

Met haar tweede middel, betreffende het verbod op prijsleiderschap voor ING en ING Direct, stelt verzoekster dat de Commissie:

a)

het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, door niet alle relevante aspecten van het concrete geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, en bovendien niet heeft voldaan aan de verplichting om de beschikking voldoende te motiveren;

b)

het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, door de goedkeuring van de steunmaatregel afhankelijk te stellen van verboden op prijsleiderschap die niet passend, noodzakelijk of evenredig zijn;

c)

artikel 107, lid 3, sub b, VWEU heeft geschonden en de beginselen en richtsnoeren van de Mededeling herstructurering onjuist heeft toegepast.

 

Met haar derde middel, betreffende onevenredige herstructureringsvoorwaarden, stelt verzoekster dat de beschikking gebrekkig is wegens:

a)

een beoordelingsfout, aangezien de Commissie het absolute en het relatieve steunbedrag onjuist heeft berekend en het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door een overdreven herstructurering te vereisen zonder alle relevante feiten die aan haar zijn overgelegd zorgvuldig en onpartijdig te hebben onderzocht; en

b)

een beoordelingsfout en ontoereikende motivering, aangezien de Commissie bij haar beoordeling van de vereiste herstructurering is afgeweken van de Mededeling herstructurering.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/42


Hogere voorziening ingesteld op 28 januari 2010 door Carlo De Nicola tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 30 november 2009 in zaak F-55/08, De Nicola/EIB

(Zaak T-37/10 P)

2010/C 80/67

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Carlo De Nicola (Strassen, Luxemburg) (vertegenwoordiger: L. Isola, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Investeringsbank

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

de verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure alsmede van de rente en veroordelen tot opwaardering van de erkende schuld.

Middelen en voornaamste argumenten

Deze hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 30 november 2009. Bij dat arrest werd een beroep verworpen, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij houdende afwijzing van rekwirants verzoek om een heronderzoek van zijn beoordeling over het jaar 2006 en van het besluit van de Bank over de bevorderingen in het jaar 2006, voor zover rekwirant daarbij niet is bevorderd, nietigverklaring van rekwirants beoordelingsrapport over het jaar 2006, vaststelling dat hij slachtoffer is van psychisch geweld, veroordeling van de Bank tot vergoeding van de schade die hij door dat psychisch geweld heeft geleden en, ten slotte, nietigverklaring van het besluit houdende weigering om bepaalde medische kosten voor lasertherapie te vergoeden.

Tot staving van de hogere voorziening voert rekwirant het volgende aan:

het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft nagelaten zijn standpunt te bepalen en heeft het voorwerp van het geding volledig buiten beschouwing gelaten (bijvoorbeeld de tweede en de derde grief van het verzoek om nietigverklaring, de weigering van het beroepscomité om zich uit te spreken over een beoordeling) of bewust besloten om slechts enkele grieven te onderzoeken;

het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft niet beslist op zijn verzoek om de rechtmatigheid van het gedrag van zijn meerderen in het licht van de door hem gekozen beoordelingscriteria te onderzoeken. Bovendien heeft het ten onrechte aangenomen dat het bij het door hem aan de orde gestelde psychisch geweld, dat hij rechtstreeks en uitsluitend de EIB heeft verweten, om een gedraging van een ondergeschikte ging;

de weigering om opheldering te geven en de vermeende omkering van de bewijslast alsmede het ontbreken van motivering. Met betrekking tot laatstgenoemd punt zet rekwirant uiteen dat het Gerecht heeft nagelaten om zijn vele beslissende argumenten te motiveren dan wel een tegenstrijdige en/of onlogische en daarmee een in wezen ontoereikende motivering heeft gegeven. Hij wijst met name op de weigering om artikel 41 van het personeelsreglement toe te passen en de afwijzing van het verzoek om nietigverklaring van het beoordelingsrapport over 2006;

ten slotte betoogt rekwirant dat, aangezien het om een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst gaat, er in casu niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de analoge toepassing van de bepalingen en de procesregels voor communautaire ambtenaren met een publiekrechtelijke overeenkomst.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/43


Hogere voorziening ingesteld op 26 januari 2010 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 10 november 2009 in zaak F-70/07, Marcuccio/Commissie

(Zaak T-38/10 P)

2010/C 80/68

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

in elk geval, de bestreden beschikking volledig vernietigen;

vaststellen dat het beroep in eerste aanleg waarin de bestreden beschikking is gegeven volledig ontvankelijk was;

primair, de vorderingen van het beroep in eerste aanleg volledig toewijzen;

de verwerende partij verwijzen in alle kosten, rechten en honoraria die rekwirant in eerste aanleg en in de onderhavige procedure heeft gedragen;

subsidiair, de zaak voor een nieuwe uitspraak terugwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken in een andere samenstelling.

Middelen en voornaamste argumenten

Deze hogere voorziening is gericht tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 10 november 2009. Bij die beschikking zijn de eerste, de tweede, de derde en de zesde vordering van een beroep strekkende tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de schade die rekwirant heeft geleden als gevolg van haar weigering om hem de invorderbare kosten te betalen die in zaak T-176/04, Marcuccio/Commissie, zouden zijn gemaakt, deels kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Tot staving van de hogere voorziening beroept rekwirant zich op onjuiste uitlegging en toepassing van het begrip verzoek in de zin van de artikelen 90 en 91 van het Statuut, ongemotiveerde en onlogische miskenning van de daarop betrekking hebbende rechtspraak, het volledig ontbreken van motivering, niet-inachtneming van de verplichting om geen rekening te houden met een te laat ingediend verzoekschrift, een procedurefout bestaande in de toelating van een akte genaamd „verzoek om een verklaring van afdoening zonder beslissing”, alsmede schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/43


Hogere voorziening ingesteld op 3 februari 2010 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 25 november 2009 in zaak F-11/09, Marcuccio/Commissie

(Zaak T-44/10 P)

2010/C 80/69

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

in elk geval, de bestreden beschikking volledig vernietigen;

vaststellen dat het beroep in eerste aanleg waarin de bestreden beschikking is gegeven volledig ontvankelijk was;

primair, de vorderingen van rekwirants beroep in eerste aanleg volledig toewijzen;

de verwerende partij veroordelen tot vergoeding aan rekwirant van alle kosten, rechten en honoraria die hij in de procedure in eerste aanleg en in deze procedure heeft gedragen;

subsidiair, de zaak voor een nieuwe uitspraak terugverwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken in een andere samenstelling.

Middelen en voornaamste argumenten

Deze hogere voorziening is gericht tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 25 november 2009. Bij die beschikking is een beroep betreffende de weigering van de verwerende partij om rekwirant 100 % vergoeding van ziektekosten te geven, deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.

Tot staving van de hogere voorziening beroept rekwirant zich op onjuiste uitlegging en toepassing van het begrip motivering van een besluit van een instelling van de Europese Unie, van het begrip aanpassing van een motivering van een besluit alsmede van de rechtsbeginselen op het gebied van de levering en de waardering van het bewijs.

Rekwirant beroept zich voorts op een onjuiste uitlegging en toepassing van de begrippen voor beroep vatbaar besluit en van een louter bevestigend besluit.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/44


Beroep ingesteld op 10 februari 2010 — SP/Commissie

(Zaak T-55/10)

2010/C 80/70

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: SP SpA (Brescia, Italië) (vertegenwoordiger: G. Belotti, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 8 december 2009, waarbij de vorige beschikking C(2009) 7492 def. van de Commissie van 30 september 2009 is gewijzigd;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij beschikking van 8 december 2009, waartegen verzoekster opkomt, heeft de Commissie haar vorige beschikking C(2009) 7492 def. van 30 september 2009, waarbij zij een aantal ondernemingen, waaronder verzoekster, deelname aan een beweerd kartel had verweten, gewijzigd. Bij beschikking van 8 december 2009 erkende de Commissie dat de beschikking van 30 september 2009„verwees naar een bijlage met tabellen ter illustratie van de prijsbewegingen van betonstaafstaal tijdens de duur van de mededingingsregeling” en dat „die bijlage niet bij de beschikking van 30 september 2009 was gevoegd”, en besloot zij laatstgenoemde beschikking te wijzigen, teneinde deze te vervolledigen met de tabellen die bij de thans bestreden beschikking zijn gevoegd.

Ter onderbouwing van haar beroep stelt verzoekster:

1)

onrechtmatigheid van de rectificatie achteraf van een door een ernstig gebrek aangetaste handeling: de Commissie is niet bevoegd om achteraf een beschikking te corrigeren die kennelijk nietig is, omdat de tekst van die beschikking ten tijde van de vaststelling ervan duidelijk onvolledig was; het betreft een bijzonder ernstige omstandigheid die als zodanig niet kan worden rechtgezet;

2)

onjuiste rechtsgrondslag: de Commissie heeft als rechtsgrondslagen van de bestreden handeling artikel 65 EGKS-Verdrag en verordening (EG) nr. 1/2003 (1) opgegeven, die kennelijk ongeschikt zijn voor het doel dat de Commissie zich had gesteld (te weten, een eerdere, onvolledige beschikking van haar vervolledigen/wijzigen), zodat de tweede beschikking, waartegen het onderhavige beroep is gericht, nietig moet worden verklaard wegens kennelijk ontbreken van een geschikte rechtsgrondslag.

Verzoekster stelt verder schending van het beginsel van behoorlijk bestuur.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, van 4.1.2003, blz. 1).


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/45


Beroep ingesteld op 10 februari 2010 — Acciaierie e Ferriere Leali Luigi en Leali/Commissie

(Zaak T-56/10)

2010/C 80/71

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: Acciaierie e Ferriere Leali Luigi SpA (Brescia, Italië) en Leali SpA (Odolo, Italië) (vertegenwoordiger: G. Belotti, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 8 december 2009, waarbij de vorige beschikking C(2009) 7492 def. van de Commissie van 30 september 2009 is gewijzigd;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-55/10, SP/Commissie.