ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2010.079.dut

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 79

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
27 maart 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Comité van de Regio's

 

81e plenaire zitting op 5-7 oktober 2009

2010/C 079/01

Advies van het Comité van de Regio's Een Europese strategie voor het Donaugebied

1

2010/C 079/02

Initiatiefadvies van het Comité van de Regio's over preventie van geweld tegen vrouwen en verbetering van de slachtofferhulp: prioriteiten van de lokale en regionale overheden

7

2010/C 079/03

Advies van het Comité van de Regio's over het witboek Aanpassing aan klimaatverandering: naar een Europees actiekader

13

2010/C 079/04

Advies van het Comité van de Regio's over Een communautaire aanpak van de preventie van natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen

19

2010/C 079/05

Advies van het Comité van de Regio's Groenboek TEN-V: een beleidsevaluatie

23

2010/C 079/06

Advies van het Comité van de Regio's over een geactualiseerd strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding

27

2010/C 079/07

Advies van het Comité van de Regio's Een eenvoudiger GLB — in ieders voordeel

33

2010/C 079/08

Advies van het Comité van de Regio's over het programma van Stockholm: een nieuw meerjarenprogramma voor de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — kansen en uitdagingen

37

 

III   Voorbereidende handelingen

 

Comité van de Regio's

 

81e plenaire zitting op 5-7 oktober 2009

2010/C 079/09

Advies van de commissie Territoriale samenhang over Concurrerend goederenvervoer per spoor

45

2010/C 079/10

Advies van het Comité van de Regio's over het geneesmiddelenpakket

50

2010/C 079/11

Advies van het Comité van de Regio's over het toekomstige gemeenschappelijke Europese asielstelsel II

58

2010/C 079/12

Advies van het Comité van de Regio's over de Progress-microfinancieringsfaciliteit

71

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Comité van de Regio's

81e plenaire zitting op 5-7 oktober 2009

27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/1


81E PLENAIRE ZITTING OP 5-7 OKTOBER 2009

Advies van het Comité van de Regio's „Een Europese strategie voor het Donaugebied”

(2010/C 79/01)

I.   ALGEMENE OPMERKINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

1.

heeft tijdens zijn zitting van oktober 2008 (vergadering van 8 oktober) met voldoening kennisgenomen van het voornemen van de Europese Commissie om een Europese strategie voor het Donaugebied te laten opstellen, naar analogie van de Europese strategie voor het Oostzeegebied (1);

2.

heeft tot zijn genoegen vastgesteld dat de Europese Raad de Europese Commissie op de Top van 18 en 19 juni 2009 heeft verzocht om vóór eind 2010 een Europese strategie voor het Donaugebied te presenteren;

3.

juicht het toe dat een aantal CvdR-leden uit het Donaugebied op 27 november 2008 een interregionale groep „Donau” hebben gevormd, en zegt deze groep zijn volledige steun toe;

4.

stelt tot zijn voldoening vast dat het Europees Parlement zich eveneens voor het Donaugebied interesseert en van plan is om een intergroep „Donau” in het leven te roepen (2);

5.

wijst erop dat een strategie voor het Donaugebied tot doel heeft meer welvaart, veiligheid en vrede in deze regio te brengen, en dat de hele EU, incl. de lokale en regionale overheden, daar wel bij zal varen;

6.

stelt vast dat macroregio's in het Europa van 27 lidstaten een steeds belangrijkere rol gaan spelen, met name met het oog op het streven naar een versterking van de territoriale samenhang;

7.

merkt op dat het Donaugebied een amalgaam is van oever- en stroomgebiedstaten en van EU-lidstaten, kandidaat-lidstaten, potentiële kandidaat-lidstaten en„"nabuurschapslanden”;

8.

wijst op het Europees perspectief van het Donaugebied, maar vestigt ook de aandacht op de externe dimensie van deze regio, die maakt dat het Donaugebied model kan staan voor de manier waarop de samenwerking met derde landen het best kan worden aangepakt;

9.

wijst erop dat het Donaugebied sinds de val van het IJzeren Gordijn ingrijpende politieke, economische en sociale hervormingen heeft doorgemaakt en dat de Europese Commissie deze veranderingen in haar werkprogramma voor 2009 (3) en haar Mededeling De EU vijf jaar na de uitbreiding  (4) als thema voor 2009 heeft gekozen;

10.

is zich bewust van het belang van het Donaugebied voor de EU en van de inspanningen die in deze regio worden geleverd om de democratie en de rechtsstaat verder te consolideren, en steunt met name de niet-EU-lidstaten in het Donaugebied in hun streven naar verdere democratisering;

11.

wijst op het belang van lokale en regionale samenwerking voor het uitdragen van de Europese beginselen van subsidiariteit, burgernabijheid, partnerschap en goed bestuur in derde landen, en met name op het belang van lokale en regionale samenwerking in het Donaugebied voor de verdere integratie van de kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten in de EU;

12.

benadrukt nogmaals de traditionele culturele en historische banden tussen de Donaulanden en wijst op de bijdrage die de lokale en regionale overheden daaraan hebben geleverd;

13.

vestigt de aandacht op de internationale, nationale, regionale en lokale samenwerkingsverbanden, netwerken en instellingen die in het Donaugebied actief zijn of zich ervoor inzetten, en dringt erop aan dat deze expertise in de dialoog met de EU-instellingen wordt benut;

14.

vindt het een goede zaak dat de Europese Commissie een 'doeltreffende en brede relatie' met Europa's buurlanden tot stand wil brengen en 'aan de specifieke situatie aangepaste' politieke en economische betrekkingen met de diverse regio's en partners aldaar wil onderhouden;

15.

benadrukt de bijzondere betekenis, rol en verantwoordelijkheid van het Donaugebied, dat als amalgaam van EU-lidstaten, kandidaat-lidstaten, potentiële kandidaat-lidstaten en 'nabuurschapslanden' EU-steun ontvangt uit hoofde van programma's in het kader van het cohesiebeleid, van maatregelen voor kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten en van programma's ten behoeve van landen die onder het Europees Nabuurschapsbeleid vallen;

16.

ziet voor zichzelf een belangrijke politieke rol weggelegd in het strategische kader dat het Europees Nabuurschapsbeleid en de Europese Donaustrategie met elkaar in overeenstemming moet helpen brengen, omdat het de behoeften in de regio goed kent en het effect van dergelijke maatregelen en programma's dan ook goed kan inschatten;

17.

vindt het zeer belangrijk – ook met het oog op de verdere territoriale ontwikkeling van de lidstaten en buurlanden van de EU – dat het Donaugebied in het kader van het Europese cohesiebeleid als macroregio wordt erkend, naar het voorbeeld van het Oostzeegebied en de Zwarte Zeeregio;

18.

is van oordeel dat de Europese strategie voor het Oostzeegebied model kan staan voor de Donaustrategie, omdat in beide macroregio's ernaar wordt gestreefd de integratie van voormalige communistische landen in de EU te bevorderen, de samenwerking met derde landen te stimuleren en interne EU-strategieën te combineren met vormen van samenwerking met landen buiten de EU; merkt in dit verband ook op dat de ervaringen uit het Europees Nabuurschapsbeleid goed van pas zijn gekomen bij de samenwerking tussen ultraperifere regio's en nabijgelegen derde landen.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Europese strategie voor het Donaugebied

19.

ziet het verzoek van de Europese Raad aan de Europese Commissie om vóór eind 2010 een Europese strategie voor het Donaugebied voor te stellen als een erkenning van het belang van deze regio voor de toekomstige ontwikkeling van Europa en voor de betrekkingen van de EU met haar buurlanden; dringt er bij de Europese Commissie op aan dat zij ook de regionale en lokale overheden en instanties bij het opstellen van die strategie betrekt, dat zij bij de tenuitvoerlegging ervan rekening houdt met de bevoegdheden van de nationale, regionale en lokale overheden en met de interne bevoegdheidsverdeling binnen de lidstaten, en dat zij gebruik maakt van al bestaande instellingen, rapportageprocedures en monitoringprocessen;

20.

beschouwt lokale en regionale overheden en regionale ontwikkelingsorganisaties vanwege hun belangrijke bijdrage aan de concretisering van de concepten 'territoriale samenhang' en 'grensoverschrijdende samenwerking' als onmisbare partners in een Europese Donaustrategie en ziet daarnaast ook voor stakeholders uit de economische, wetenschappelijke, culturele, maatschappelijke en milieusector een belangrijke rol weggelegd;

21.

merkt op dat lokale en regionale overheden en regionale ontwikkelingsorganisaties, die dicht bij de burgers staan en daardoor goed weten wat er onder de bevolking leeft, een centrale rol toebedeeld moeten krijgen bij de planning, tenuitvoerlegging en verdere uitbouw van de door de Europese Commissie aangekondigde Donaustrategie;

22.

acht het met het oog op de integratie van de betrokken landen, regio's, gemeenten en burgers in de EU van groot belang dat het Donaugebied zich verder kan ontwikkelen, en steunt het Europees Parlement, de Europese Raad en de Europese Commissie in hun streven om de integratie van het Donaugebied in de EU te bevorderen;

23.

staat achter de omvorming van het Stabiliteitspact voor Zuidoost-Europa tot een regionaal samenwerkingsverband („Regionale Samenwerkingsraad”) in het kader van het Samenwerkingsproces voor Zuidoost-Europa (SEECP), omdat daarmee beter tegemoet kan worden gekomen aan de specifieke behoeften en verwachtingen van het Donaugebied;

Strategische beleidsterreinen

24.

vindt dat de strategische beleidsterreinen vervoer, milieubescherming/energiezekerheid, economie, veiligheid, opleiding/cultuur en werkgelegenheid/gezondheid/sociale zaken de pijlers van de uit te werken strategie moeten vormen;

25.

vestigt de aandacht op de sterk uiteenlopende economische prestaties van de landen binnen het Donaugebied en vindt het voor de duurzame economische ontwikkeling van deze regio en de verdere integratie ervan in de EU van groot belang dat dit gebied als één grote macroregio wordt beschouwd en wordt opgenomen in de lijst van prioriteiten van de Europese Commissie voor 2010;

Vervoer

26.

dringt er bij de Europese Commissie op aan om, in het licht van het Europese duurzaamheidsbeleid, rekening te houden met het feit dat de Donau als pan-Europese transport- en waterwegverbinding de andere Europese verkeersverbindingen aanzienlijk kan ontlasten, en wijst erop dat de uitbouw van een adequate infrastructuur – zowel waterwegen als wegverbindingen – deze regio beter in staat zal stellen haar functie als brug tussen Oost en West en tussen Noord en Zuid naar behoren te vervullen, en vooral ook haar eigen concurrentievermogen te versterken;

27.

stelt voor om de TEN-T-infrastructuurprojecten zo spoedig mogelijk uit te voeren, omdat deze van groot belang zijn voor de aansluiting van het Donaugebied op de bestaande Europese verkeerswegen en voor de verbindingen tussen de Donaulanden onderling; dringt er daarom bij de betrokken lokale en regionale overheden op aan om ook voor al lang bestaande problemen en knelpunten een duurzame oplossing te zoeken;

28.

benadrukt dat vervoer en milieubescherming elkaar niet mogen uitsluiten maar juist hand in hand dienen te gaan, en dat alles in het werk moet worden gesteld om een duurzame ontwikkeling van het Donaugebied te bewerkstelligen en de richtsnoeren uit de Gemeenschappelijke verklaring over de binnenscheepvaart en de milieubescherming in het Donaugebied van de Donaucommissie, de Internationale Commissie ter Bescherming van de Donau (ICPDR) en de Internationale Commissie voor het Savabekken (ISRBC) in praktijk te brengen;

Milieubescherming en energiezekerheid

29.

merkt op dat milieubescherming, bestrijding van de gevolgen van de klimaatverandering en bescherming tegen overstromingen niet mogelijk zijn zonder grensoverschrijdende samenwerking;

30.

wijst op de belangrijke rol van de Donaulanden als het gaat om het veiligstellen van Europa's energievoorziening, en met name op het feit dat het Donaugebied dankzij de Donau over een waardevolle natuurlijke hernieuwbare energiebron en een aanzienlijk waterkrachtpotentieel beschikt, dat vooral dáár moet worden benut waar ecologie en economie harmonisch kunnen samengaan;

31.

vestigt in dit verband de aandacht op het in 1998 in werking getreden Verdrag inzake samenwerking voor de bescherming en het duurzaam gebruik van de Donau  (5) (het „Donauverdrag”), waarbij de Internationale Commissie ter Bescherming van de Donau is opgericht, en het Kaderverdrag voor de bescherming en duurzame ontwikkeling van de Karpaten (het „Karpatenverdrag”), alsmede op de succesvolle samenwerking op basis van de Gemeenschappelijke verklaring over de binnenscheepvaart en de milieubescherming in het Donaugebied  (6);

32.

roept de nationale, regionale en lokale overheden en de regionale ontwikkelingsorganisaties in het Donaugebied op om deel te nemen aan door de Europese Commissie opgezette milieuprogramma's, zoals het LIFE +-programma (herstel van rivieren en waterlopen), de programma's in het kader van de doelstelling„Europese territoriale samenwerking” en het „Intelligente energie voor Europa”-programma (opzetten van lokale energienetwerkprojecten door lokale overheden);

33.

wijst erop dat maatregelen in het kader van de Kaderrichtlijn Water ook moeten zijn gericht op het behoud van de visstand, omdat de waterlopen in het Donaugebied vanwege de grote soortenrijkdom en met name het grote aantal endemische soorten speciale bescherming behoeven;

34.

pleit voor gemeenschappelijke initiatieven ter bevordering van duurzaam toerisme en wijst in dit verband op de mogelijkheden tot samenwerking bij de tenuitvoerlegging van de Verdragen van Espoo (7), Aarhus (8) en Bern (9), en op de voordelen van een dergelijke samenwerking voor alle partijen, zoals de Donaufietsroute duidelijk heeft aangetoond;

35.

is van oordeel dat lokale en regionale overheden en regionale ontwikkelingsorganisaties de algemene ontwikkeling van het Donaugebied kunnen stimuleren door hun ervaringen op deze twee gebieden met elkaar te delen, omdat hun expertise en hun kennis van de plaatselijke situatie garant staan voor een succesvolle uitvoering van gemeenschappelijke initiatieven; merkt verder op dat de vele verdragen en samenwerkingsverbanden tussen landen en regio's in het Donaugebied concrete mogelijkheden voor een meer doelgerichte samenwerking bieden;

Economie

36.

wijst erop dat de Donau als verbinding tussen waterlopen en wegen en tussen havens en economische centra ook als een vector voor de verdere economische ontwikkeling van de regio moet worden gezien;

37.

wijst op het belang van grensoverschrijdende projecten voor het doorbreken van het economische isolement van grensgebieden, en daarmee ook voor het verbeteren van hun concurrentievermogen en stabiliteit;

38.

ziet voor regio's en gemeenten een centrale rol weggelegd als tussenschakel naar kleine en middelgrote bedrijven toe;

39.

is van oordeel dat sterker moet worden ingezet op grensoverschrijdende en transnationale projecten – ook van ngo's, sociaaleconomische actoren en lokale en regionale overheden – en dat daarbij moet worden gestreefd naar synergie tussen de grensoverschrijdende, transnationale en interregionale programma's uit hoofde van doelstelling 3 (Europese territoriale samenwerking) en de programma's in het kader van de doelstellingen 1 en 2, een en ander met als doel niet tot de EU behorende landen, regio's en gemeenten meer vertrouwd te maken met de EU, en met name met de beginselen van de democratie en de rechtsstaat; acht het voor een duurzame economische ontwikkeling van het Donaugebied ook belangrijk dat de samenwerking op het gebied van onderzoek en technologieoverdracht wordt opgevoerd en dat daarbij gebruik wordt gemaakt van het in de regio aanwezige potentieel (menselijk kapitaal, infrastructuur);

40.

dringt er bij de nationale overheden van de Donaulanden op aan erop toe te zien dat de regionale en lokale overheden overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1082/2006 een rol krijgen toebedeeld in toekomstige Europese groeperingen voor territoriale samenwerking;

Veiligheid

41.

pleit voor maatregelen ter bevordering van de veiligheid van het scheepvaartverkeer omdat de Donau een drukbevaren rivier is en waarschijnlijk nog meer scheepvaartverkeer te verwerken zal krijgen;

42.

verwijst in dit verband naar het Verdrag van Belgrado (10), dat het scheepvaartverkeer op de Donau in goede banen moet helpen leiden;

43.

dringt er bij de Donau-oeverstaten op aan dat zij hun samenwerking bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit, en met name de georganiseerde misdaad, illegale migratie, drugssmokkel en mensenhandel, voortzetten;

44.

onderstreept het belang van milieuveiligheid, en met name van beschermende maatregelen tegen grensoverschrijdende vervuiling en overstromingen, voor de algemene veiligheid;

Opleiding en cultuur

45.

benadrukt nogmaals de rol van de lokale en regionale overheden op het vlak van de interculturele dialoog, en met name het feit dat steden en regio's met hun vaak heterogene bevolking het best in staat zijn om als motor van de interculturele en interreligieuze dialoog te fungeren;

46.

wijst op het belang van regionale culturele samenwerking met de Donau-oeverstaten voor de integratie van deze landen in Europa;

47.

vestigt de aandacht op de belangrijke functie van samenwerkingsverbanden tussen steden (zoals het netwerk DonauHanse®), die dankzij de directe betrokkenheid van de burgers het Europese devies „in verscheidenheid verenigd” in praktijk helpen brengen en niet alleen bijdragen tot het verdwijnen van interculturele vooroordelen, maar ook een kader voor economische en sociale samenwerking en duurzame ontwikkeling vormen en op die manier de doelstellingen van de Lissabonstrategie helpen realiseren;

48.

merkt op dat instituten als de Europese Donau-academie, de Duitstalige universiteit Andrássy Gyula in Boedapest of het Instituut voor het Donaugebied en Midden-Europa (IDM) een belangrijke rol kunnen spelen doordat zij het beschikbare potentieel bundelen en nieuwe doelgroepen bereiken;

Werkgelegenheid, gezondheid en sociale zaken

49.

vestigt er met het oog op het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010) en het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk (2011) de aandacht op dat de EU niet alleen de economische maar ook de sociale ontwikkeling van het Donaugebied moet stimuleren om duidelijk te maken dat de EU álle burgers voordelen biedt;

50.

dankt alle actoren die regelmatig ervaringen uitwisselen met overheidsinstanties en ngo's in het Donaugebied om de sociale en gezondheidssituatie aldaar sneller te verbeteren, en dringt erop aan dat zij deze ondersteuning op alle niveaus voortzetten;

Eén groot stimuleringsgebied

51.

merkt op dat het vanwege de globalisering en de doelstellingen van de Lissabonstrategie steeds belangrijker wordt het concurrentievermogen van de regio's te versterken en hen in staat te stellen het hoofd te bieden aan de uitdagingen van de toekomst;

52.

wijst erop dat het Donaugebied in de huidige programmeringsperiode (2007-2013) in twee elkaar ten dele overlappende transnationale stimuleringsgebieden (Midden- en Zuidoost-Europa) is opgedeeld, dat de splitsing van het vroegere stimuleringsgebied CADSES (dat reikte van de Oostzee tot de Egeïsche Zee) blijvende nadelige gevolgen voor de territoriale, sociale en economische samenhang in het Donaugebied kan hebben, dat het Donaugebied vanwege zijn bijzondere geografische en cultuurhistorische betekenis (met name als brug tussen Oost- en West-Europa) van groot politiek-strategische belang is en dat het vanwege deze grote geopolitieke betekenis beter is om deze regio om te vormen tot één groot samenwerkingsgebied;

53.

is dan ook van oordeel dat de EU het Donaugebied tot één groot transnationaal Europees stimuleringsgebied moet uitroepen om het in staat te stellen zijn economisch, sociaal, cultureel en milieupotentieel ten volle te benutten, en met name:

doeltreffende maatregelen te nemen op strategische terreinen als infrastructuur, waterwegen, bescherming tegen overstromingen, energie/energiezekerheid, duurzame economische ontwikkeling en milieu;

zijn gemeenschappelijk economisch potentieel volledig en op duurzame wijze te benutten;

de samenwerking op nationaal, regionaal en lokaal niveau op te voeren;

uit te groeien tot een homogeen onderdeel van Europa's culturele, natuurlijke en historische erfgoed;

54.

roept de EU-instellingen daarom op om het Donaugebied in de volgende programmeringsperiode als één groot transnationaal Europees stimuleringsgebied te behandelen; vestigt er in dit verband de aandacht op dat de EU met het IPA en het ENPI over twee flexibele instrumenten beschikt waarmee kandidaat-lidstaten, potentiële kandidaat-lidstaten en derde landen volledig in dat éne grote stimuleringsgebied kunnen worden geïntegreerd; wijst er voorts op dat voor een coherente ontwikkeling van de regio nog verdergaande steunmaatregelen nodig zijn; roept tot slot de Commissie op om na te gaan of de verantwoordelijkheid voor het EFRO, het IPA, het ENPI en de ETS-programma's niet bij één enkele dienst kan worden ondergebracht.

Brussel, 7 oktober 2009

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


(1)  Europees commissaris Hübner pleit voor Europese Donaustrategie, IP/08/1461

(2)  Schriftelijke verklaring ingediend (…) door Victor Boştinaru en Daciana Sârbu over de oprichting van een werkgroep met het oog op de uitwerking en tenuitvoerlegging van een strategie voor het Donau-gebied, PE422.681v01-00, 23 maart 2009

(3)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Wetgevings- en werkprogramma van de Commissie voor 2009 – Nu handelen voor een beter Europa, COM(2008) 712 final

(4)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de Europese Centrale Bank De EU vijf jaar na de uitbreiding - Economische prestaties en uitdagingen, COM(2009) 79 final

(5)  Verdrag inzake samenwerking voor de bescherming en het duurzaam gebruik van de Donau, Sofia, 29 juni 1994

(6)  http://www.icpdr.org/icpdr-pages/navigation_and_ecology_process.htm

(7)  Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband, Espoo, 25 februari 1991

(8)  Verdrag inzake toegang tot informatie, inspraak voor de bevolking en mogelijkheid van verhaal in milieuzaken, Aarhus, 25 juni 1998

(9)  Verdrag inzake het behoud van in het wild voorkomende dier- en plantensoorten en de daarbij behorende grensoverschrijdende natuurlijke leefmilieus, Bern, 19 september 1979

(10)  Verdrag betreffende de scheepvaart op de Donau, Belgrado, 18 augustus 1948


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/7


Initiatiefadvies van het Comité van de Regio's over preventie van geweld tegen vrouwen en verbetering van de slachtofferhulp: prioriteiten van de lokale en regionale overheden

(2010/C 79/02)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

VAN HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.

Geweld tegen vrouwen is een aanslag op de fundamentele rechten en vrijheden van de mens en belemmert de totstandkoming van gelijke kansen voor mannen en vrouwen.

2.

Economische en sociale samenhang, een van de belangrijkste pijlers van de Europese Unie, kan niet worden verwezenlijkt als de helft van de bevolking, enkel en alleen omdat zij vrouw is, de beperkingen moet overwinnen die worden opgelegd aan haar persoonlijke en professionele ontwikkeling en die bovendien haar lichamelijke en geestelijke integriteit bedreigen.

3.

Dit is een universeel probleem. Dit sociale onrecht treft alle culturen, van oost tot west. De Internationale Vrouwenconferentie die in september 1995 in Beijing werd gehouden, bestempelde geweld tegen vrouwen als de meest verborgen, maar ook meest voorkomende misdaad ter wereld: Geweld tegen vrouwen is een uiting van de historisch ongelijke machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen, die tot mannelijke dominantie en discriminatie van vrouwen door mannen hebben geleid en de ontwikkelingskansen van vrouwen hebben beknot. Geweld tegen vrouwen vindt zijn oorsprong in cultuurpatronen die vrouwen een ondergeschikte plaats toekennen binnen het gezin, op het werk, binnen de gemeenschap en in de samenleving.

4.

Het feit dat vrouwen in de vorige eeuw steeds meer deel zijn gaan uitmaken van het openbare leven is de samenleving in haar geheel ten goede gekomen. Zo zijn vrouwen een belangrijke rol gaan spelen in het culturele leven, op de universiteit, in de politiek, de wetenschap en de economie.

5.

Het Comité van de Regio's is van mening dat dit streven naar vrijheid en volledige ontwikkeling van vrouwen steun verdient en dat de ideeën en praktijken die dit streven aan banden willen leggen, ten strengste van de hand moeten worden gewezen. Geweld tegen vrouwen druist in tegen de elementaire grondbeginselen van een democratische samenleving.

6.

Geweld tegen vrouwen vindt plaats in alle lagen van de samenleving, ongeacht opleidingsniveau of culturele achtergrond, in alle lidstaten van de Europese Unie.

7.

Het Comité van de Regio's vestigt de aandacht op deze verwerpelijke schending van de rechten en vrijheden van vrouwen en van minderjarige slachtoffers van dit soort geweld.

8.

Preventiemaatregelen met het oog op de voorkoming van geweld tegen vrouwen, alsmede de bestrijding van geweld en het aangeven van oplossingen zijn prioritaire doelstellingen om het lichamelijke en geestelijke welzijn te handhaven en de gelijkheid van mannen en vrouwen te waarborgen, alsook een grotere economische en sociale ontwikkeling op lokaal en regionaal niveau te verwezenlijken.

9.

Het Comité acht het noodzakelijk dat de balans wordt opgemaakt van de sociale realiteit op het gebied van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, zodat op grond hiervan doeltreffende maatregelen kunnen worden genomen in het kader van een sociaal beleid dat op de behoeften van de burgers is afgestemd.

10.

Geweld tegen vrouwen vindt zijn oorsprong in de maatschappelijke structuren, waar de ongelijkheid van mannen en vrouwen blijft voortbestaan. Om hieraan een eind te maken moet voorrang worden gegeven aan een beleid dat echte gelijkheid tussen de seksen beoogt te realiseren. Gelijkheid betekent dat mannen en vrouwen dezelfde mogelijkheden moeten hebben om de maatschappij en het eigen leven vorm te geven, en berust op het principe van gelijke rechten, kansen en plichten op alle terreinen die het leven bestrijken.

Lokale en regionale autonomie en subsidiariteit

11.

De lokale en regionale overheden staan het dichtst bij de burger. Zij zijn in staat om waarden over te brengen en het economisch, educatief en sociaal beleid in de dagelijkse praktijk toe te passen. Overigens wordt ook in het „Europees Handvest voor gelijkheid van vrouwen en mannen”, dat door de Raad van Europese gemeenten en regio's is opgesteld in het kader van het vijfde communautaire actieprogramma voor de gelijkheid van mannen en vrouwen, erkend dat het beleid inzake gelijke kansen voor vrouwen en mannen het beste wordt uitgevoerd op lokaal en regionaal niveau.

12.

De lokale overheden die dit handvest hebben ondertekend, delen het in artikel 22 omschreven standpunt dat seksegebonden geweld een schending is van de fundamentele rechten van de mens en verbinden zich ertoe om hier tegen op te treden.

13.

De Europese instellingen zijn zich ervan bewust dat het succes van de verschillende maatregelen afhankelijk is van de vraag of zij gebruik weten te maken van de instrumenten en middelen die reeds door de lokale en regionale instanties worden gehanteerd. Deze instanties, die het dichtst bij de burger staan, zijn dan ook het best in staat om kenbaar te maken wat er leeft onder de bevolking, doeltreffende oplossingen te zoeken en het Europees beleid te steunen en te bevorderen.

14.

De lokale en regionale overheden hebben een grote verantwoordelijkheid op dit gebied en beschikken ook over een schat aan ervaring, goede praktijkvoorbeelden en programma's die gericht zijn op zowel de slachtoffers als de daders van geweldsdelicten.

15.

Het is noemenswaardig dat de Europese instellingen zich sterk maken voor deze zaak, maar dat doet niets af aan het belang van het subsidiariteitsbeginsel en van de rol die de lokale en regionale overheden spelen op dit vlak, wier acties verder moeten worden ontwikkeld en moeten worden gecoördineerd.

Vooruitgang op het gebied van regelgeving

16.

Geweld tegen vrouwen wordt steeds vaker gezien als een schending van de mensenrechten, hetgeen wordt weerspiegeld in internationale verklaringen en nationale wetgeving.

17.

Het is een goede zaak dat in de verschillende lidstaten en lokale en regionale gemeenschappen belangrijke stappen zijn gezet in de richting van wetgeving die een eind beoogt te maken aan geweld tegen vrouwen. In dit verband is het overigens belangrijk ervaringen met wetgeving en de handhaving ervan uit te wisselen. Het gaat hier immers om een belangrijke materie en wettelijke maatregelen om dit geweld, via preventie en slachtofferhulp, te kunnen uitbannen, zijn noodzakelijk.

18.

Eén van de fundamentele beginselen van het Gemeenschapsrecht is de totstandbrenging van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Dit beginsel is vervat in de bepaling van het Verdrag van Amsterdam van 1997 (art. 2 en 3) die luidt dat de Gemeenschap tot taak heeft de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen door de uitvoering van gemeenschappelijk beleid of gemeenschappelijke activiteiten.

Wat wordt verstaan onder „geweld tegen vrouwen”?

19.

Er bestaan verschillende definities van het begrip „geweld tegen vrouwen”, maar de meest algemeen aanvaarde definitie is die van de Verklaring inzake de uitbanning van geweld tegen vrouwen, goedgekeurd bij Resolutie 48/104 van 20 december 1993 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. In artikel 1 van deze verklaring wordt geweld tegen vrouwen gedefinieerd als „elke daad van seksegebonden geweld die resulteert of kan resulteren in fysiek, psychisch of seksueel letsel of lijden van vrouwen, daarin begrepen bedreigingen met dergelijke daden, dwang of willekeurige vrijheidsberoving, ongeacht of die in het openbaar of in de privé-sfeer plaatsvinden”. In dit ontwerpadvies wordt uitgegaan van deze definitie.

Standpunt van het Comité van de Regio's

20.

Voorkoming van seksegebonden geweld is een van de hoofddoelstellingen van het Europees beleid ter bevordering van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Dat werd reeds vastgesteld in het advies van het Comité van de Regio's, uitgebracht op 6 december 2006, over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Een routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010”.

21.

Veel landen hebben al ingezien dat het hier om een ernstig maatschappelijk probleem gaat dat een totaalaanpak vereist. De Raad van Europa heeft op 27 november 2006 een campagne gelanceerd om geweld tegen vrouwen uit te bannen. Deze campagne wordt op intergouvernementeel, parlementair én op lokaal en regionaal niveau gevoerd. Het is immers niet meer dan logisch dat de instanties die het dichtst bij de burger staan, hierbij worden betrokken.

22.

Over dit probleem van geweld tegen vrouwen is nog niet alles bekend. Het is duidelijk een belemmering voor vrouwen die een volwaardige rol willen spelen in de samenleving.

23.

Geweld tegen vrouwen kan worden bestreden door middel van preventieve maatregelen, maatschappelijke bewustwording en aandacht en bescherming voor de slachtoffers. Daarnaast moeten de nodige diensten en regelingen in het leven worden geroepen om migranten, met name vrouwen en kinderen, op de hoogte te brengen van de risico's van mogelijk bedrieglijke migratievoorstellen en uitbuiting.

24.

Geweld tegen vrouwen moet vanuit verschillende perspectieven, en in al zijn vormen, worden bekeken om dit verschijnsel in al zijn complexiteit te begrijpen:

ten eerste, vanuit juridisch perspectief. Seksegebonden geweld ondermijnt immers de democratische waarden en grondrechten van de slachtoffers;

ten tweede, vanuit gezondheidsperspectief vanwege de ernstige gevolgen voor de gezondheid van slachtoffers van geweld. (Uit Aanbeveling 1582 over huiselijk geweld tegen vrouwen, die op 27 september 2002 door de parlementaire vergadering van de Raad van Europa werd goedgekeurd, blijkt dat geweldpleging thuis de belangrijkste oorzaak is van overlijden en blijvende invaliditeit onder vrouwen van 16 tot 44 jaar. Deze vorm van geweld veroorzaakt meer dodelijke slachtoffers onder vrouwen in deze leeftijdsgroep dan kanker, verkeersongevallen of oorlog);

ten derde vanuit sociaal perspectief: vrouwen moeten een beroep kunnen doen op ondersteuning in de vorm van werk, een uitkering of huisvesting;

tot slot moet rekening gehouden worden met het educatieve perspectief, zowel bij de overdracht van waarden in onderwijscentra als in de sociale omgeving (familie, de media).

25.

Het Comité steunt de initiatieven en projecten die door de lokale en regionale overheden worden gelanceerd om geweld tegen vrouwen de kop in te drukken en juicht de uitwisseling van goede praktijkervaringen toe.

26.

Bestrijding van geweld is een conditio sine qua non voor de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid in de Europese Unie. Geweld en de bestrijding daarvan hebben echter ook belangrijke economische en sociale gevolgen.

27.

Mensenhandel voor seksuele doeleinden en alle andere vormen van uitbuiting schenden de individuele grondrechten. Mensenhandel is een ernstige schending van de menselijke waardigheid en het recht om zelf te bepalen wat er met je leven en je lichaam gebeurt. De mensenhandel voor seksuele doeleinden maakt vooral slachtoffers onder jonge vrouwen en meisjes en is een moderne vorm van slavernij die de gemeenschappelijke Europese waarden en de grondrechten ondermijnt en dus een ernstige bedreiging vormt voor het verwezenlijken van de idealen van maatschappelijke gelijkheid en gelijkheid tussen man en vrouw.

Economische gevolgen van geweld tegen vrouwen

28.

Geweld tegen vrouwen jaagt de lokale en regionale overheden van de lidstaten, direct en indirect, op kosten. Geweld drukt een duidelijke stempel op het leven van de slachtoffers en beïnvloedt hun loopbaan en hun lichamelijke, geestelijke en sociale gezondheid. Daarnaast schaadt geweld tegen vrouwen de gezondheid en het welzijn van de andere gezinsleden die daarvan getuige zijn, met name kinderen. Vaak zijn het de lokale en regionale overheden die opdraaien voor de kosten van de aanpak van deze gezondheidsproblemen op lange termijn. Behalve de indirecte kosten, die betrekking hebben op het verlies van goederen en diensten en het welzijn van de slachtoffers, zijn er ook nog de directe kosten van de algemene of specifieke middelen die worden gebruikt om deze situatie het hoofd te bieden. Op grond van de beschikbare cijfers is het opzetten van preventieprogramma's gerechtvaardigd, omdat zij in vergelijking met de maatschappelijke kosten van geweld niet duur zijn.

29.

Geweld heeft bovendien gevolgen voor de hele samenleving en moet daarom worden behandeld als een maatschappelijk probleem van de eerste orde: er zijn niet alleen gevolgen voor personen, gezinnen en gemeenschappen, maar ook de economische ontwikkeling van landen wordt erdoor afgeremd.

30.

Het Comité is verontrust naar aanleiding van de gegevens die uit het onderzoek van Carol Hagemann-White in opdracht van de Raad van Europa naar voren zijn gekomen. Dit onderzoek uit 2006 naar de maatregelen van de lidstaten van de Raad van Europa ter bestrijding van geweld tegen vrouwen wijst uit dat 12 % tot 15 % van de Europese vrouwen ouder dan 16 jaar ooit is blootgesteld aan geweld binnen een relatie, soms zelfs nadat die relatie al was beëindigd.

31.

Het Comité steunt de Daphne-initiatieven, die in 1997 werden gelanceerd om geweld tegen vrouwen structureel te bestrijden in EU-verband. Inmiddels is het Daphne-programma aan zijn derde editie toe, die van 2007 tot 2013 loopt. Het doel is om met een budget van in totaal 116,85 miljoen euro programma's te helpen opzetten ter bescherming van kinderen, jongeren en vrouwen tegen elke vorm van geweld, alsook een hoog niveau van gezondheidsbescherming en sociale samenhang te bereiken. Bovendien kunnen met behulp van dit programma multidisciplinaire netwerken worden opgezet en kan, naarmate de verschillende gefinancierde projecten vorm krijgen, inzage worden verkregen in de behoeften van de verantwoordelijke instanties en de acties die zij hebben ondernomen.

Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

32.

Het Comité verzoekt de lokale en regionale overheden van de lidstaten om de aanbeveling van de Wereldgezondheidsorganisatie te volgen en onderzoek naar de oorzaken, de gevolgen en de kosten van geweld tegen vrouwen en naar doeltreffende preventiemaatregelen te steunen; de uitkomst van dit onderzoek kan immers het pad effenen voor actie en preventie en verhoogt de kennis over de doeltreffendheid van de genomen maatregelen.

33.

De gegevens die uit toekomstig onderzoek naar voren komen, moeten worden uitgesplitst per geslacht, leeftijd, sociale omstandigheden en andere soortgelijke indicatoren. Zo ontstaat een duidelijker beeld van de situatie en kunnen de verschillende strategieën en sociaaleconomische maatregelen beter worden afgestemd op het doel, nl. de totstandbrenging van een meer egalitaire samenleving, die beter scoort op punten als vooruitgang en sociaaleconomisch welzijn.

34.

Het Comité roept op tot het creëren van een systeem en van best practice met het oog op het verzamelen van homogene en vergelijkbare statistische gegevens over geweld en gelijkekansenbeleid in alle lokale en regionale gemeenschappen teneinde het bewustzijn omtrent deze problematiek te vergroten en voorstellen te formuleren om zowel de politieke, economische als andere relevante besluitvorming te verbeteren.

35.

Er zou een studie op Europees niveau moeten worden uitgevoerd naar de prevalentie van geweld tegen vrouwen in de verschillende regio's om zicht te krijgen op de omvang van het probleem en nieuwe maatregelen te kunnen nemen om dit probleem te bestrijden. Dit onderzoek moet worden uitgevoerd volgens uniforme criteria op het gebied van begripsdefinities en reikwijdte van de maatregelen.

36.

Er moet meer aandacht worden besteed aan onderwijs, omdat de ideeën van kinderen over maatschappelijke verhoudingen niet alleen binnen het gezin maar vooral ook op school worden gevormd. De aandacht moet met name worden gericht op het principe van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Ook moeten onderwijs- en preventieprogramma's worden opgezet en moet het bewustzijn omtrent geweld tegen vrouwen op alle niveaus en terreinen van het onderwijs worden verhoogd.

37.

Tevens zouden bewustmakingscampagnes moeten worden opgezet om het publiek erop attent te maken dat seksegebonden geweld niet louter een privézaak is en dat iedereen kan meehelpen zoeken naar een oplossing.

38.

Het Comité pleit voor maatregelen ter bestrijding van agressief en discriminerend gedrag dat de waardigheid van vrouwen aantast en voor boodschappen die specifiek op bepaalde bevolkingsgroepen zijn gericht (jongeren, vrouwelijke slachtoffers, gewelddadige mannen, minderjarigen, alsook mannen en vrouwen die niet direct bij het onderwerp zijn betrokken) om ervoor te zorgen dat de hele bevolking het onderwerp een warm hart toedraagt. Agressoren moeten worden gestraft.

39.

Er moeten maatregelen worden genomen om de samenleving te verlossen van ideeën over mannelijkheid en vrouwelijkheid die uitgaan van ongelijkheid qua economische, sociale en politieke macht en die worden verspreid via reclame, de media en educatief materiaal. In plaats daarvan moet een rechtvaardiger en meer egalitair man/vrouwbeeld worden gepropageerd.

40.

In landen waar onderwijzend personeel, juristen, gezondheidswerkers, psychologen, sociale hulpverleners en medewerkers van instanties voor rechtshandhaving speciale cursussen hebben gevolgd om gevallen van seksegebonden geweld vroegtijdig op te sporen en doelgericht slachtofferhulp te bieden, zijn positieve resultaten geboekt.

41.

De veiligheidssituatie van vrouwelijke slachtoffers van geweld moet in alle lokale en regionale gemeenschappen worden verbeterd door passende maatregelen te nemen, bijv. door meer personele (politie) en technologische middelen in te zetten om het geestelijke en lichamelijke welzijn van vrouwen te beschermen.

42.

Het Comité staat achter de ngo's die betrokken zijn bij de bestrijding van geweld tegen vrouwen op de verschillende niveaus en pleit voor actieve samenwerking met deze organisaties, die immers een belangrijke rol vervullen; het denkt daarbij ook aan het verlenen van de nodige logistieke en financiële steun.

43.

De lokale en regionale overheden moeten ervoor zorgen dat zowel de vrouwelijke slachtoffers zelf als de personen die van hen afhankelijk zijn, over specialistische hulp en ondersteuning kunnen beschikken. Indien nodig en mogelijk moet tijdelijke huisvesting worden verstrekt. Bovendien moeten speciale hulpprogramma's voor minderjarigen worden opgezet, die ook als slachtoffers van seksegebonden geweld kunnen worden beschouwd omdat zij des te kwetsbaarder zijn door hun leeftijd en afhankelijkheid van de ouders.

44.

Lokale en regionale besluitvormers moeten de nodige beleidsmaatregelen nemen om de veiligheid van vrouwen te verzekeren en geweld op openbare plekken te voorkomen. Zo moeten zij i.h.b. zorgen voor de nodige openbare verlichting, goed georganiseerde diensten voor openbaar vervoer en taxi's, en veilige parkeergarages, openbare gebouwen en woningen.

45.

Het Comité verzoekt de lokale en regionale overheden om de voor het uitvaardigen van regels bevoegde instellingen te helpen steeds de man/vrouwverhoudingen in het oog te houden en seksegebonden geweld op een holistische, allesomvattende wijze aan te pakken door de kwestie in het licht van discriminatie en gelijke kansen te zien. Geweld tegen vrouwen moet worden behandeld als een structureel en politiek probleem, dat door overheid en publiek vastberaden het hoofd moet worden geboden.

46.

Er zij aan herinnerd dat de lokale en regionale overheden van de lidstaten verplicht zijn te zorgen voor gelijke behandeling van mannen en vrouwen op economisch en politiek vlak, in het onderwijs en op de werkvloer, hetgeen is vastgelegd in Richtlijn 2006/54/EG betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep, evenals in Richtlijn 2004/113/EG houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten. Alleen overheden die zich meer inzetten voor gelijke kansen voor mannen en vrouwen, zullen betere resultaten boeken op het gebied van rechtvaardigheid en economische en sociale ontwikkeling.

47.

Het is noodzakelijk dat de lokale en regionale overheden worden aangespoord tot het uitwisselen van goede praktijkervaringen op het gebied van bewustmakingscampagnes, preventiemaatregelen, cursussen voor hulpverleners en slachtofferhulp aan vrouwen.

48.

Het Comité is voorstander van het oprichten – mochten die er nog niet zijn - van speciale eenheden binnen de instanties voor rechtshandhaving, de gezondheidszorg en de juridische en sociale hulpverlening, die specialistische hulp kunnen bieden aan vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van geweld. Daarnaast moet worden bekeken of bepaalde hulpdiensten kunnen worden opgericht, zoals gratis en anonieme telefonische hulplijnen, en of gebruik kan worden gemaakt van nieuwe ICT-technologie om online advies te verstrekken en klachtenprocedures in te voeren voor slachtoffers van geweld en/of personen die te maken krijgen met geweld of worden bedreigd. Ook is het de bedoeling dat mensen dankzij deze diensten vlotter toegang krijgen tot medische hulp en gerechtsartsen, posttraumatische psychologische en sociale bijstand en juridische ondersteuning.

49.

Ook moeten er speciale programma's komen, die aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen, om een gedragswijziging bij gewelddadige mannen tot stand te brengen en moet de uitwisseling van ervaringen over een optimaal gebruik van de middelen worden bevorderd.

50.

Het Comité verzoekt de Europese instellingen en de lokale en regionale bestuursorganen van de lidstaten om, volgens bepaalde kwaliteitscriteria, speciale hulpprogramma's op te zetten voor de noodzakelijke begeleiding van vrouwen die het slachtoffer zijn of zijn geweest van seksegebonden geweld, alsook van de personen die van hen afhankelijk zijn.

51.

De lokale en regionale instanties moeten uitgaan van de definitie van geweld tegen vrouwen die is opgenomen in Resolutie 48/104 van 20 december 1993 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.

52.

Speciale aandacht dient uit te gaan naar zeer kwetsbare groepen vrouwen, zoals gehandicapte vrouwen, vrouwelijke migranten en vrouwen uit gebieden met minder sociale bescherming, zoals plattelandsgebieden of stedelijke achterstandswijken, en vrouwen met bijzondere behoeften die voortvloeien uit allerhande sociale problemen, zoals geesteszieken of drugsverslaafden.

53.

Er zijn krachtige maatregelen nodig ter bestrijding van mensenhandel of andere vormen van uitbuiting, gericht op seksuele uitbuiting, arbeidsuitbuiting (huishoudelijk werk, horeca, kinder-, bejaarden- en ziekenverzorging, enz.), de commerciële huwelijksmarkt en orgaanhandel, en van praktijken als genitale verminking van vrouwen en gedwongen huwelijken. Het is ook noodzakelijk om de bestaande nationale en internationale modellen en methoden verder te ontwikkelen en te evalueren, zodat we een eind kunnen maken aan vormen van geweld. Als we het probleem willen oplossen, is het van essentieel belang dat er algemene maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat er voorlichtings- en bewustmakingscampagnes voor de burgers op touw worden gezet.

54.

Tevens moeten maatregelen worden genomen met het oog op bewustmaking, preventie en hulp aan vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van genitale verminking.

55.

Het Comité stelt voor dat de lokale en regionale overheden programma's lanceren om vrouwen die het slachtoffer zijn van geweld of met geweld te maken hebben gehad, te helpen hun leven en hun werk weer op te pakken en werkgevers te stimuleren deze vrouwen in dienst te nemen of deze vrouwen te stimuleren als zelfstandige aan de slag te gaan, en hun cursussen aan te bieden ter bevordering van hun carrière en hun economische onafhankelijkheid.

56.

De lokale en regionale overheden zouden voorts via onderlinge samenwerking en coördinatie op diverse fronten de hulpverlening aan en ondersteuning en begeleiding van slachtoffers van geweld moeten verbeteren en vermeende plegers van huiselijk geweld moeten vervolgen.

57.

Het Comité roept alle diensten die te maken krijgen met geweld tegen vrouwen (politie, medische en sociale diensten) op om gecoördineerde actieplannen voor de middellange en lange termijn ter bestrijding van geweld en voor de bescherming van slachtoffers uit te werken. De media kunnen in dit verband goede diensten bewijzen door deze plannen bekend te maken en de belangstelling van het publiek te wekken.

58.

Ook voor de media is op alle niveaus een taak weggelegd; zij moeten meewerken aan bewustwording zodat preventie mogelijk wordt en alles in het werk stellen om seksegebonden geweld te bestrijden en een adequate informatievoorziening over geweld tegen vrouwen tot stand helpen brengen.

59.

Het Comité is voorstander van de oprichting van een Europese waarnemingspost voor geweld tegen vrouwen. Deze waarnemingspost zal onder het bestaande Europees Instituut voor gendergelijkheid, dat werd opgericht bij Verordening (EG) nr. 1922/2006, ressorteren en maatregelen op dit vlak helpen stimuleren en coördineren via actief netwerken.

60.

Met de steun van alle Europese instellingen wenst het Comité van de Regio's zich in te zetten voor een Europees beleid dat gebaseerd is op respect voor de vrijheid van vrouwen en voor hun deelname aan de maatschappij als volwaardige burgers, te beginnen bij de lokale en regionale overheden. Dit beleid staat of valt bij de invoering van doeltreffende procedures, op educatief en sociaal vlak, ter preventie van geweld en ter verbetering van de slachtofferhulp door cursussen aan te bieden aan iedereen die hierbij beroepsmatig is betrokken, een netwerk voor sociale hulpverlening en bescherming op te zetten en een betere persoonlijke veiligheid te garanderen.

Brussel, 7 oktober 2009

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/13


Advies van het Comité van de Regio's over het witboek Aanpassing aan klimaatverandering: naar een Europees actiekader

(2010/C 79/03)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.

is ingenomen met het Witboek over aanpassing aan de klimaatverandering en de begeleidende documenten, waarmee een goed en een zorgvuldig uitgewerkt initiatief is voorgelegd; het merkt op dat er in de academische gemeenschap, met inbegrip van het Intergouvernementele Panel voor klimaatverandering (IPCC), consensus bestaat dat het klimaat aan het veranderen is, dat deze verandering steeds sneller verloopt en dat deze klimaatverandering in belangrijke mate wordt veroorzaakt door de aanhoudende en toenemende emissies van broeikasgassen die voortkomen uit menselijke activiteiten. De uitdaging is derhalve om alle relevante actoren te aan te zetten tot duurzame inspanningen die zowel preventieve, mitigerende als aanpassingsmaatregelen omvatten;

2.

steunt de alomvattende benadering van de Europese Commissie, waarbij de verschillende behoeften van sectoren in aanmerking worden genomen en wordt erkend dat de aanpassing horizontaal moet wordt geïntegreerd in essentiële beleidsgebieden van de EU;

3.

wijst op het feit dat verschillende geografische regio’s in de EU op verschillende manieren worden geconfronteerd met de gevolgen van de klimaatverandering. In het Europees actiekader moet daarmee rekening worden gehouden. Dat betekent dat de mogelijke maatregelen vergaand flexibel moeten zijn en dat het subsidiariteitsbeginsel strikt moet worden nageleefd. Alleen op die manier kan voldoende oog bestaan voor regionale verschillen teneinde de economische, sociale en milieueffecten te verminderen;

4.

wijst erop dat klimaatverandering zich niet houdt aan geografische, organisatorische of bestuurlijke grenzen, reden waarom gemeenten, regio's en lidstaten die bijvoorbeeld waterlichamen, riviermonden, kustvlakten en stroomgebieden van rivieren, eilanden en ultraperifere regio's „delen” een gezamenlijke horizontale aanpak zouden moeten hanteren, terwijl in het kader van de aanpassingsinspanningen uit een verticaal oogpunt actie van onderaf nodig is, en doet de aanbeveling dat gezamenlijke acties in verband met de aanpassingsmaatregelen worden ondernomen door overheden op alle relevante niveaus, waarbij de respectieve acties, financiële verantwoordelijkheden en tijdschema’s voor het verwezenlijken van de voorgestelde doelen moeten worden vastgesteld, zodat een geïntegreerd antwoord en gedeelde verantwoordelijkheid voor het resultaat mogelijk worden;

5.

onderstreept dat het van belang is dat de verschillende initiatieven niet contraproductief zijn of tegelijkertijd op andere overheidsniveaus worden genomen. Het tijdig bij deze initiatieven betrekken van lokale en regionale overheden kan ervoor zorgen dat de voorstellen elkaar aanvullen, omdat gemeenten, steden en regio’s informatie kunnen verstrekken over ervaringen en oplossingen die al op subnationaal niveau zijn ontwikkeld;

6.

wijst erop dat een ambitieus en effectief klimaatbeleid escalatie van sociale ongelijkheden ten gevolge van de klimaatverandering kan voorkomen. Het doel is om een groene „New Deal” in gang te zetten door middel van maatregelen die bijvoorbeeld het onderzoek naar klimaatvriendelijke energieoplossingen versterken, de werkgelegenheid in groene sectoren stimuleren, bijdragen aan de ontwikkeling van groene sectoren en werknemers in de getroffen sectoren helpen om flexibele vaardigheden te ontwikkelen. Een tekort aan dergelijke vaardigheden en opleidingen om deze te ontwikkelen is een grote sta-in-de-weg voor aanpassing, zowel bij de lokale en regionale overheid als in het bedrijfsleven. Om deze vaardigheden te ontwikkelen en in hun dagelijkse werkzaamheden te integreren hebben de ontwerp- en bouwsector en de diensten voor ruimtelijke ordening en gebouwentoezicht van lokale overheden behoefte aan langetermijninvesteringen en cursussen. Een groene „New Deal” kan ook bijdragen aan het voorkomen van onwenselijke klimaatgerelateerde migratie. De uitdaging die de klimaatverandering vormt kan op die manier een kans worden om duurzame groene economische groei te creëren als remedie tegen de financiële crisis. Daarom moet een en ander worden afgestemd op de prioriteiten van de na 2010 te voeren strategie voor groei en werkgelegenheid.

Impact van de klimaatverandering op sectorbeleid

7.

herinnert aan de noodzaak om een combinatie van beleidsinstrumenten in te zetten, waaronder lokale strategische planning. Het is van het grootste belang dat aspecten van de klimaatverandering rechtstreeks in de lokale planningsinstrumenten worden geïntegreerd, om te waarborgen dat de impact van de klimaatverandering in aanmerking wordt genomen;

8.

is het eens met de opvatting dat de klimaatverandering speciale gevolgen heeft voor allerlei kanten van het bestaan, met name de infrastructuur (gebouwen, vervoer, snelwegen en straten, energie, rioleringen, bescherming tegen overstromingen en watervoorziening), ecosystemen, bosbouw en landbouw en dat er derhalve sectorspecifieke en sectoroverschrijdende instrumenten nodig zijn om deze gevolgen aan te pakken. Het is van belang om bij de aanpassingsmaatregelen voor een sectoroverschrijdende aanpak te kiezen, maar de oorspronkelijke doelstellingen mogen daardoor niet worden aangetast;

9.

onderschrijft de opvatting dat de ontwikkeling van richtsnoeren en mechanismen om de impact van de klimaatverandering op de menselijke gezondheid te monitoren kan bijdragen aan de verbetering van instrumenten voor het beheersen van bijvoorbeeld grensoverschrijdende klimaatgerelateerde ziekten, die op verschillende manieren gevolgen zullen hebben voor burgers;

10.

benadrukt dat de integrale benadering en de integratie, die nodig zijn om gedegen oplossingen voor aanpassing aan de klimaatverandering te kunnen doorvoeren, betekenen dat de overheid toezicht moet houden op de oplossingsmodellen die voor de verschillende sectoren zijn gekozen. Daar komt nog bij dat er sprake is van synergie op zowel economisch als milieugebied en van spin-offeffecten tussen sectoren;

11.

steunt de opvatting dat de klimaatverandering rechtstreeks gevolgen zal hebben voor de land- en bosbouw en het gehele platteland en benadrukt dat de aanpassingsmaatregelen in de rurale gemeenschappen en in land- en bosbouwbedrijven een belangrijke en steeds grotere rol moeten spelen. Om met zo weinig mogelijk gevolgen voor de landbouw te zorgen voor een vroegtijdige aanpassing moet een impuls worden gegeven aan onderzoek inzake klimaat en vormen van landbouw die op de kenmerken van elke afzonderlijke regio zijn afgestemd. Klimaatbeschermings- en aanpassingsmaatregelen gaan vaak gepaard met opbrengstverlies of kostenstijging. Daarom moet goed worden gekeken op welke goederen men de afzonderlijke maatregelen wil richten. Bovendien moeten de kosten van genoemde maatregelen betaalbaar blijven. In plattelandsgebieden zal de landbouw een directe rol moeten vervullen bij het vinden van antwoorden op de uitdagingen van de klimaatverandering op gebieden als waterberging en - conservering, gewasbeheer, de totstandbrenging en het beheer van bosrijke gebieden, behalve in regio's waarvan de oppervlakte voor meer dan de helft uit bos bestaat, de transformatie van akkers in grasland, biologische landbouw en het beheer van wetlands. Dicht bij steden en dichte bebouwing gelegen plattelands- en landbouwgebieden kunnen ook van strategisch belang worden als overstroomgebieden bij extreme weersomstandigheden of overstromingen;

12.

erkent dat de klimaatverandering gevolgen zal hebben voor bossen en de omliggende ecosystemen. Klimaateffecten kunnen de houtproductie beïnvloeden en nadelige gevolgen hebben voor openluchtrecreatieactiviteiten, de kwaliteit van het water, de biodiversiteit en de opslag van CO2. In het kader van het EU-actieplan voor de bossen dient er een debat te worden geïnitieerd om de gevolgen van de klimaataanpassing op bossen en eventuele behoefte aan maatregelen in kaart te brengen;

13.

onderschrijft de opvatting dat de klimaatverandering een extra stressfactor voor de (binnen)visserij zal vormen, aangezien (mariene) ecosystemen die toch al kwetsbaar zijn voor overbevissing en uitputting van de visbestanden verder zullen worden aangetast;

14.

erkent dat de klimaatverandering een rechtstreeks effect zal hebben op zowel het aanbod van als de vraag naar energie, bijvoorbeeld omdat hittegolven en droogteperioden van invloed zullen zijn op de elektriciteitsproductie, terwijl zware stormen en overstromingen storingen in de energievoorziening zullen veroorzaken, en staat er dan ook positief tegenover dat bij de strategische energie-evaluaties wordt gekeken naar de gevolgen van de klimaatverandering; Daarbij gaat het vooral om vermindering van de CO2-uitstoot en de verbetering van de efficiëntie van alternatieve energiebronnen;

15.

vraagt aandacht voor het feit dat het toerisme zowel positieve als negatieve effecten van de klimaatverandering zal ondervinden, waardoor oude reispatronen zullen worden doorbroken;

16.

is verbaasd dat de Commissie er in het Witboek niet op wijst dat er voor de luchtvaart en zeescheepvaart specifieke reductiedoelstellingen moeten worden vastgesteld. Emissiepreventie is de beste manier om te voorkomen dat er geld moet worden uitgegeven voor aanpassing aan de negatieve gevolgen van de klimaatverandering;

17.

wijst erop dat veranderende weerspatronen gevolgen zullen hebben voor het beheer van kustgebieden. De aanbevelingen voor het geïntegreerd beheer van kustgebieden (ICZM) moeten ten volle worden gerespecteerd en in het voorstel dat volgt op de ICZM-aanbevelingen en de begeleidende effectbeoordeling (waarmee in 2009 zal worden begonnen) moet de rol van het kustbeheer in de aanpassingsmaatregelen voldoende in aanmerking worden genomen, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, bijvoorbeeld door gebruik te maken van samenwerkingsverbanden van lokale gemeenschappen en andere betrokken partijen voor het beheer van kustgebieden, waarbij aanpassingsmaatregelen via een bottom-upaanpak volledig in het kustbeheer worden geïntegreerd;

18.

vestigt er voorts de aandacht op dat de klimaatverandering zich in berggebieden sneller voltrekt en dat deze gebieden er in veel opzichten veel kwetsbaarder voor zijn;

19.

onderschrijft de opvatting dat ook de gezondheid van dieren en planten in hoge mate zal worden aangetast en dat er steeds meer niet-inheemse ziekten en schadelijke organismen zullen komen. Het ecosysteem op het vasteland zal door afname van de lokale biodiversiteit en toename van „buitenlands” materiaal aanzienlijk veranderen. Verder zullen ook maatregelen ter aanpassing aan de klimaatverandering in toenemende mate de biologische diversiteit op niet te voorziene wijze kunnen beïnvloeden. De Habitatrichtlijn is een essentieel instrument dat binnen de grenzen van zijn toepassingsgebied proactief moet worden ingezet om een goede instandhouding van Natura 2000-gebieden te waarborgen en deze verder te ontwikkelen;

20.

merkt op dat de klimaatverandering niet alleen grote gevolgen heeft voor de gezondheid van dieren en planten, maar ook voor de gezondheid en het leefmilieu van de mens;

21.

wijst erop dat er gezien de verwachte stijging van de zeespiegel en het toegenomen aantal stormen die tot stormvloed leiden integrale plannen voor kustgebieden opgesteld moeten worden. Er moeten dan ook middelen worden uitgetrokken voor een integrale kustbescherming en voor het beheer van kusten;

22.

onderschrijft de opvatting dat waterbronnen zullen worden aangetast, zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin, en dat dit belangrijke gevolgen zal hebben voor het milieu, de mens en de economie. De EU zal met zowel overstromingen als perioden van droogte te maken krijgen. Een combinatie van overstromingen en de beperkte drainagecapaciteit van bestaande afwateringssystemen kan de mobiliteit verminderen doordat wegen onder water komen te staan en huizen en andere infrastructuur schade oplopen. Het is daarom jammer dat de Commissie afwatering niet specifiek als onmisbaar instrument aanwijst. Het afwateringssysteem zal in sterke mate de effecten van de klimaatverandering ondervinden en aanpassing van de bestaande afwateringssystemen zal een zeer kostbare zaak worden. Ook al zijn lokale en regionale overheden bevoegd en verantwoordelijk voor deze voorzieningen, zij zullen de financiële lasten niet alleen kunnen dragen;

23.

erkent dat een aantal richtlijnen van de EU van invloed zal zijn op de toestand van de waterbronnen van de EU. Bindende deadlines vormen een integraal onderdeel van de uitvoering van de richtlijnen. De Kaderrichtlijn Water werkt met 2015 als deadline: alle waterautoriteiten moeten dan een goede ecologische staat hebben verwezenlijkt. De eerste stroomgebiedbeheersplannen moeten uiterlijk op 22 december 2009 gereed zijn, en om ervoor te zorgen dat in deze plannen rekening wordt gehouden met de huidige kennis van de lokale impact van de klimaatverandering en dat zij voortdurend worden aangepast in het licht van nieuwe gegevens die klimaatonderzoek en de ontwikkeling van klimaatmodellen opleveren, is het belangrijk dat de richtsnoeren en instrumenten eind 2009 zijn ontwikkeld. De Overstromingsrichtlijn werkt met drie deadlines. In de jaren 2011, 2013 en 2015 moeten voorlopige overstromingsrisicobeoordelingen, overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicobeheersplannen zijn gemaakt. In de Waterschaarste- en droogtestrategie zullen droogtebeheersplannen worden opgenomen. Deze plannen, die concrete doelstellingen zullen bevatten, zullen grotendeels door gemeenten en regio’s in heel Europa worden uitgevoerd. Het is derhalve van het grootste belang dat de Unie en de lidstaten de lokale en regionale lagen van de overheid tijdig adequate en toereikende instrumenten verschaffen;

24.

wijst erop dat de regio's zich zoveel mogelijk zullen inspannen om, op basis van actuele wetenschappelijke kennis en maatschappelijk haalbare maatregelen, in de eerste generatie stroomgebiedsbeheersplannen klimaatverandering mee te nemen en ervoor te zorgen dat bij het opstellen van de dat tweede generatie beheersplannen na 2015 rekening wordt gehouden met nieuwe resultaten van klimaatonderzoek. Om dit te realiseren is het van groot belang dat de te ontwikkelen richtsnoeren en instrumenten zijn gebaseerd op de laatste stand van wetenschappelijke kennis en tevens praktisch hanteerbaar zijn voor regionale overheden;

25.

pleit ervoor om de bestaande EU-wetgeving inzake waterbeheer (de Kaderrichtlijn Water, de Grondwaterrichtlijn, de Overstromingsrichtlijn, de Waterschaarste- en droogtestrategie, enzovoort) volledig consistent te maken, en dat toekomstige voorstellen en doelen met betrekking tot de aanpassing aan de klimaatverandering in overeenstemming zijn met deze bestaande wetgeving. De toepassing van de Europese wetgeving inzake waterbeheer zal belangrijke gevolgen hebben voor de manier waarop de waterplanning in de Europese gemeenten, steden en regio’s wordt uitgevoerd;

26.

erkent dat lokale en regionale overheden bij de financiering van de aanpassing van het waterbeheer ook grondwaterbeschermingsmaatregelen zullen moeten treffen om de watervoorziening duurzaam op peil te houden. Een deel van de financiering kan worden verkregen door het opzetten van een financieel mechanisme, in overeenstemming met de Kaderrichtlijn Water, dat moet waarborgen dat bij het opvangen van de gevolgen van de klimaatverandering op voor de watercyclus rekening wordt gehouden met de verschillende waterconsumptieniveaus van de consumenten;

27.

steunt de opname van „geen spijt”-acties („no regret actions”) en -maatregelen in de plannen van de Commissie om de veerkracht van ecosystemen en infrastructuur te vergroten;

28.

onderstreept dat alle oplossingen voor de problemen in de verschillende sectoren door middel van innovatie en onderzoek kunnen bijdragen tot het creëren van een duurzame, „groene” groei en meer toekomstgerichte werkgelegenheid;

Commissievoorstel voor een EU-kader: doelstellingen en acties

29.

verwelkomt de tweefasenaanpak van de Commissie. Merkt echter op dat de taak die voor ons ligt het nodig maakt dat alle niveaus van de overheid nauw tijdens alle fasen samenwerken. Het is voor lokale en regionale overheden niet aanvaardbaar om alleen bij de eerste fase te worden betrokken. Erkend moet worden dat gemeenten, steden en regio’s belangrijke spelers zijn bij de aanpassing aan de klimaatverandering. De algemene aanpassingsstrategie op EU-niveau dient gedetailleerd genoeg te zijn, zodat de strategie in de hele EU op regionaal niveau toegepast kan worden, terwijl ook rekening wordt gehouden met de regionale verscheidenheid, klimaatomstandigheden en economische structuren;

30.

verlangt dat het beschikbare wetenschappelijk bewijs vóór 2012 toegankelijk wordt. Lokale, regionale en nationale overheden hebben begrotingspatronen die afwijken van die van de EU, en veel lokale en regionale overheden zijn al bezig met aanpassingsmaatregelen. Deze overheden moeten weten aan welke klimaatscenario’s ze zich moeten aanpassen. Lokale, regionale en nationale overheden zullen al vóór 2012 gegevens verzamelen, aanpassingsstrategieën opstellen en met de aanpassing beginnen. De EU moet deze ontwikkeling steunen, in de eerste plaats door vóór 2012 wetenschappelijke scenario’s te verstrekken die gedetailleerd genoeg zijn voor alle EU-regio's, en in de tweede plaats door de lopende werkzaamheden financieel te ondersteunen zodra de aanpassing aan de klimaatverandering in de begroting is geïntegreerd;

31.

verwelkomt het opzetten van een EU-breed „Clearing House Mechanism”, dat moet worden gebaseerd op nationale platforms en dat de uitwisseling van informatie over de gevolgen van, de kwetsbaarheid voor en de beste praktijken in verband met de klimaatverandering mogelijk moet maken, en benadrukt dat dit mechanisme toegankelijk moet zijn voor lokale en regionale overheden via lokale en/of regionale waarnemingsposten en andere organen inzake klimaatverandering, zodat deze eraan kunnen bijdragen en er gebruik van kunnen maken. Een vorm van interactiviteit waarbij lokale en regionale overheden met behulp van deze waarnemingsposten voor een actieve inbreng van de belangrijkste getroffen sectoren kunnen zorgen en tijdig hun voordeel kunnen doen met de expertise en ervaringen die andere overheden hebben opgedaan met bijvoorbeeld de aanpak van noodweer, zou van groot belang zijn en daarom in het mechanisme moeten worden opgenomen. Het mechanisme moet zich richten op het verstrekken van gebruikersvriendelijke modellen, gegevens en instrumenten en het vergemakkelijken van de uitwisseling van ervaringen en informatie;

32.

pleit voor de oprichting van een platform voor de monitoring van de klimaatverandering dat door de Commissie adequaat wordt gesteund, op basis van het succesvolle model van het Convenant van burgemeesters. Het platform kan lokale en regionale overheden helpen bij het ontwikkelen en uitwisselen van lokale kennis over het klimaat. Daar zouden deze overheden rechtstreeks van kunnen profiteren, en het zou ook een mechanisme zijn dat voor input zorgt in het Clearing House Mechanism van de EU;

33.

roept de EU en de lidstaten op om volop gebruik te maken van de nabijheid tot de burger van lokale en regionale overheden en van hun betere inzicht in lokale klimaatgevolgen. Deze overheden moeten daarom genoeg leidinggevende bevoegdheden en middelen krijgen om lokale aanpassingsinitiatieven te kunnen uitvoeren;

Financiële instrumenten

34.

is het eens met de zienswijze dat financiële beperkingen de grootste belemmering voor aanpassing vormen. Op dit moment zijn de financiële middelen die de EU en de lidstaten verstrekken onvoldoende. Daarom is het nodig om meer middelen op subnationaal niveau toe te wijzen, die specifiek moeten zijn gericht op aanpassing aan de klimaatverandering, en om deze te coördineren met de middelen die gebruikt worden ter preventie van natuurrampen;

35.

verwelkomt het feit dat in het Europees economisch herstelplan mitigering van en aanpassing aan de klimaatverandering in economische herstelmaatregelen worden vertaald. Helaas is er geen voorstel voor een Europees „groen herstelplan” en is het onderwerp milieu heel ongecoördineerd afgeschoven naar de diverse nationale actieplannen, terwijl het juist tijd is om de weg vrij te maken voor een groene, duurzame, CO2-arme economie als middel om uit de huidige financiële en economische crisis te komen;

36.

steunt de opvatting van de Europese Commissie dat de lidstaten vanaf 2013 ten minste 50 % van de opbrengsten, gegenereerd door de veiling van emissierechten, bestemmen voor de aanpak van het klimaatprobleem, door middel van adaptatie. Is van mening dat de besteding van de beschikbare middelen over adaptatiedoeleinden mede afhankelijk moet zijn van lokaal- en regionaalspecifieke omstandigheden. Lokale en regionale overheden zullen een substantiële hoeveelheid financiële middelen nodig hebben en het percentage van de middelen dat moet worden gereserveerd voor projecten op lokaal en regionaal niveau moet, vooral op korte termijn, aanmerkelijk worden verhoogd;

37.

erkent de noodzaak om te onderzoeken hoe de betrokkenheid van private partijen met behulp van vrijwillige (milieu)convenanten en van financiële mechanismen kan worden gewaarborgd. Gezien de structuur en de relevantie van de uitdagingen waarvoor de klimaatverandering ons op de lange termijn stelt is steun door de publieke sector mogelijk noodzakelijk, met name bij het aanpakken van hiaten en gevallen van marktfalen die door de particuliere sector niet adequaat worden aangepakt;

38.

is het ermee eens dat gespecialiseerde marktconforme instrumenten en publiekprivate partnerschappen ook moeten worden beschouwd als financiële instrumenten voor het tegengaan van de klimaatverandering. Betrokkenheid van de particuliere sector bij de aanpassing aan de klimaatverandering, door middel van marktconforme instrumenten en publiekprivate partnerschappen, kan de juiste economische prikkels creëren om aanpassingsmaatregelen in de activiteiten van de particuliere sector te integreren;

39.

wijst erop dat het geïntegreerd beleid dat momenteel op EU-niveau wordt ontwikkeld moet worden gebruikt als vehikel om het hoofd te bieden aan horizontale en transversale beleidsuitdagingen zoals die van de klimaatverandering. Daarmee kan worden voorkomen dat er overlappingen, inconsistenties en hiaten ontstaan tussen verschillende typen beleid en tussen verschillende overheidsniveaus, met inbegrip van de subnationale niveaus;

40.

is van mening dat bij de komende herziening van de begroting van de EU en ook in de financiële vooruitzichten na 2013 klimaatverandering prioriteit moet krijgen om de versterking van het World Environment Fund en het Kyoto Adaptation Fund, die in december 2009 op de klimaattop in Kopenhagen haar beslag moet krijgen, in aanmerking te nemen én om specifieke Europese maatregelen te financieren waartoe in het kader van de toekomstige duurzame-ontwikkelingsstrategie van de EU wordt besloten. Bovendien moet volledig worden erkend dat duurzame economische welvaart en inspanningen ten behoeve van de aanpassing aan de klimaatverandering hand in hand gaan, ondanks de aanloopkosten die aanpassing aan de klimaatverandering op de korte tot de middellange termijn met zich mee zal brengen. Aangezien aanpassingsmaatregelen in veel gevallen vooral op lokaal niveau zullen spelen, is het essentieel dat EU-steun ten goede komt aan lokale en regionale overheden;

41.

is van mening dat de aanpak van de klimaatverandering en de aanpassing eraan moeten worden geïntegreerd in de respectieve beleidsterreinen via de financieringsmechanismen en netwerken van de EU (zoals de structuurfondsen, en de TEN's en het ELFRO) met name om de veerkracht van productiesystemen en de fysieke infrastructuur te vergroten. Maar de oorspronkelijke doelstellingen van dergelijke maatregelen en fondsen mogen hier niet de dupe van worden en daarom zouden er specifieke maatregelen en EU-fondsen moeten komen, met name om op dit gebied versnippering van EU-fondsen te voorkomen; de Commissie zou daarom moeten nagaan of de structuurfondsen als groen kunnen worden geoormerkt, naar het voorbeeld van het oormerken voor de Lissabonstrategie, of zij zou een Europees fonds voor aanpassing aan milieuveranderingen moeten oprichten om werknemers in sectoren die mogelijk van de duurzame ontwikkeling te lijden zullen hebben te scholen, herscholen of weer aan het werk te krijgen; ook zou zij steun kunnen bieden aan de oprichting van bedrijven die met het milieu rekening houden;

Partnerschap met lokale en regionale overheden

42.

steunt de oprichting van een Impacts and Adaptation Steering Group (IASG), aangezien de ontwikkeling van een EU-strategie en van nationale strategieën zodanig moet worden gemanaged dat er in dit proces coördinatie plaatsvindt met de diverse beleidssectoren en de verschillende overheidsniveaus. Het is echter van essentieel belang dat het mandaat en het budget van deze stuurgroep nog vóór de oprichting ervan worden verduidelijkt. Het Comité verzoekt de Commissie dan ook dit zo spoedig mogelijk te doen;

43.

benadrukt dat lokale en regionale overheden lid van de IASG moeten zijn, aangezien zij verantwoordelijk zijn voor de planning, sturing en uitvoering van veel van het desbetreffende beleid. Lokale en regionale overheden beschikken om die reden over waardevolle kennis en kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de opbouw van een kennisbasis, zowel met betrekking tot de gevolgen als met betrekking tot mogelijke oplossingen. De IASG moet voor een bottom-upbenadering kiezen en op basis van het subsidiariteitsbeginsel duidelijke verantwoordelijkheidsgebieden afbakenen;

44.

vraagt om de oprichting van taskforces Klimaatverandering op nationaal niveau waaraan lokale en regionale overheden volledig deelnemen. Deze taskforces moeten werken op basis van de lokale en regionale actieplannen voor aanpassing aan de klimaatverandering. Hun werk moet direct verband houden met het werk van de IASG. De taskforces kunnen worden georganiseerd rond de noodzaak van onderzoek, de sociaaleconomische gevolgen, lokale en regionale overheden, het algemene publiek en particuliere ondernemingen;

45.

benadrukt dat het publiek moet worden voorgelicht, omdat de aanpassing aan de klimaatverandering een andere levensstijl met zich mee zal brengen. De mensen moeten begrijpen waarom aanpassing noodzakelijk is, hoe zij kunnen helpen en wat er wordt gedaan om de risico's voor hen zo klein mogelijk te houden. Om tot zo'n gedragsverandering aan te zetten is een zorgvuldig uitgedachte en gerichte aanpak nodig. De EU, de lidstaten en lokale en regionale overheden zouden daarom samen met de media een pan-Europese voorlichtingscampagne moeten opzetten over de oorzaken en gevolgen van de klimaatverandering en over de veranderingen die deze gevolgen teweeg zullen brengen. Duidelijk moet worden dat de hulpbronnen door de klimaatverandering steeds schaarser zullen worden en dat de dagelijkse leefpatronen daarom moeten veranderen. Lokale en regionale overheden benadrukken dat er genoeg geld moet worden vrijgemaakt voor zulke campagnes en dat de boodschappen moeten worden afgestemd op de verschillende lidstaten, naties en regio's;

46.

wijst erop dat lokale en regionale overheden ook een belangrijke rol spelen over de grenzen van de EU heen. Gemeenten, steden en regio’s kunnen een constructieve rol spelen bij de overdracht van deskundigheid aan ontwikkelingslanden die voor de grootste uitdagingen met betrekking tot de aanpassing aan de klimaatverandering staan;

Aanbevelingen aan het voorzitterschap van de EU

47.

verlangt dat de Commissie en het voorzitterschap van de EU zich politiek verplichten tot een tijdige ontwikkeling en tenuitvoerlegging van de Europese aanpassingsstrategie, in samenwerking met lokale en regionale overheden;

48.

verzoekt de Commissie en het voorzitterschap van de EU om lokale en regionale overheden te betrekken bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van het EU-actiekader door ze te laten participeren in het werk van de IASG. Voor een succesvolle tenuitvoerlegging zijn overkoepelende langetermijnstrategieën nodig, die moeten worden ontwikkeld door middel van een brede samenwerking tussen de verschillende overheidslagen. Aangezien ze in de frontlinie actief zijn, beschikken lokale en regionale overheden over praktische kennis over de gevolgen van de klimaatverandering. Bovendien zullen burgers zich bij eventuele noodgevallen ten gevolge van de klimaatverandering in eerste instantie tot lokale en regionale overheden wenden. Dit rechtvaardigt duidelijk de betrokkenheid van lokale en regionale overheden;

49.

benadrukt dat lokale en regionale overheden moeten worden erkend als centrale actoren in de strijd tegen de schadelijke effecten van de klimaatverandering, aangezien deze bereid zijn medeverantwoordelijkheid te dragen en al maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat gemeenschappen zich aanpassen aan die gevolgen;

50.

vraagt om meer aandacht voor oplossingen en instrumenten waarin stedelijke milieus (vooral als ze aan de kust of aan grote rivieren liggen) en infrastructuur (zoals dijken en afwateringsystemen) een rol spelen, omdat dit soort oplossingen van fundamenteel belang zijn om de kwetsbaarheid van de infrastructuur te verminderen;

51.

vraagt om de ontwikkeling van realistische grensoverschrijdende klimaatrisicoscenario's die gedetailleerd genoeg zijn voor alle regio's in de EU, waarbij op lokaal, regionaal, nationaal en EU-niveau moet worden samengewerkt. De gegevens, modellen, methoden en klimaatscenario’s moeten zo spoedig mogelijk gratis beschikbaar worden gesteld, zodat risicogebieden in kaart kunnen worden gebracht en er tegenmaatregelen kunnen worden genomen;

52.

benadrukt de noodzaak van passende financiële prikkels. Lokale en regionale overheden moeten worden gesteund in hun inspanningen om proactieve oplossingen te ontwikkelen die de kwetsbaarheid van lokale gemeenschappen zullen verminderen;

53.

onderstreept dat lokale en regionale overheden aanvullende financiële steun moeten krijgen om de verliezen enigszins op te vangen en de extra kosten van de aanpassing te dekken, aangezien de diverse uitdagingen die de klimaatverandering met zich meebrengt tot aanzienlijke nieuwe financiële lasten voor lokale autoriteiten zullen leiden;

Brussel, 7 oktober 2009

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/19


Advies van het Comité van de Regio's over „Een communautaire aanpak van de preventie van natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen”

(2010/C 79/04)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S WIJST OP HET VOLGENDE

Algemene opmerkingen

1.

Het Comité stelt met bezorgdheid vast dat de EU-regio's de laatste jaren worden geconfronteerd met niet alleen een groeiend aantal natuurrampen en direct of indirect door de mens veroorzaakte catastrofes, maar dat ook de omvang en de intensiteit daarvan duidelijk toenemen. De wereldwijde klimaatverandering leidt ook in Europa tot een instabieler klimaat en extremere weersverschijnselen, met alle schadelijke gevolgen van dien voor mens, milieu en infrastructuren.

2.

Wat ook de oorzaak mag zijn, rampen brengen vaak grote schade toe aan de mens, de economie, het milieu en de cultuur. De kosten hiervan kunnen beduidend hoger uitvallen dan de investeringen in preventiemaatregelen.

3.

De bestaande Europese instrumenten op het gebied van rampenpreventie (het Communautair mechanisme voor civiele bescherming, het Financieringsinstrument voor civiele bescherming en het EU-Solidariteitsfonds) richten zich vooral op de aspecten „paraatheid”, „reactie” en „herstel” van de rampenbeheercyclus (preventie, paraatheid, reactie en herstel).

4.

Het Comité onderschrijft dan ook de beleidsdoelstelling om een gemeenschappelijke strategie te ontwikkelen voor het tot nog toe verwaarloosde aspect „preventie” en om een brede discussie over dit onderwerp te lanceren. De strategie moet ervoor zorgen dat er een evenwichtige Europese aanpak komt op het gebied van civiele bescherming.

5.

Het Comité kan zich vinden in de volgende twee definities die de Commissie hanteert voor het begrip „preventie”: 1) het waar mogelijk voorkomen van rampen; 2) het beperken van de gevolgen van onvermijdbare rampen.

6.

Voorts zou het rampen willen definiëren als plotselinge gebeurtenissen die lokaal of regionaal een ineenstorting teweegbrengen van de centrale publieke structuren, systemen en functies (noodsituaties als gevolg van conflicten of terroristische aanslagen vallen hier niet onder).

7.

Dergelijke rampen doen zich in de regel in betrekkelijk kleine gebieden voor, maar trekken zich natuurlijk niets aan van administratieve grenzen. Daarom is het absoluut noodzakelijk dat regio's die aan min of meer dezelfde gevaren bloot staan, de handen ineen slaan op het gebied van preventie.

8.

Het zijn de lokale en regionale overheden die vanwege de korte afstand tot de burgers direct worden geconfronteerd met eventuele rampen en daarbij ook als aanspreekpunt fungeren. Om die reden is het van groot belang dat ze volledig worden betrokken bij de uitwerking van strategieën en maatregelen op het gebied van rampenpreventie.

9.

Om de schadelijke gevolgen in alle regio's van de EU, ongeacht hun geografische ligging, zo veel mogelijk te kunnen beperken is het immers cruciaal dat bij een naderende ramp snel en het liefst onmiddellijk wordt ingegrepen. De preventiemaatregelen moeten dan ook op die bestuursniveaus worden genomen die direct betrokken zijn bij een eventuele ramp en die het snelst daarop kunnen reageren.

10.

De lokale en regionale overheden vervullen ook een centrale rol bij rampenpreventie omdat ze vanuit hun ervaring precies weten wat de omstandigheden zijn in hun eigen stad of streek. Hoewel de feitelijke kennis voorhanden is, ontbreekt het vaak aan de financiële middelen om preventiestrategieën uit te voeren.

11.

Daar waar als preventieve maatregel rampenplannen konden worden opgesteld en uitgevoerd, zijn uitstekende resultaten geboekt. Wel wordt dit preventiebeleid in belangrijke mate gehinderd door een gebrek aan financiering.

12.

Het Comité is daarom bijzonder verheugd met het verzoek van de Commissie om nadere informatie aan te dragen die nuttig kan voor de consolidering van een communautaire strategie voor de preventie van door de natuur of de mens veroorzaakte rampen.

Ontwikkeling van op kennis gebaseerde preventiestrategieën op alle niveaus

13.

Het Comité is het met de Commissie eens dat „een beter begrip van rampen een eerste vereiste [is] voor de ontwikkeling van efficiënt beleid inzake rampenpreventie”.

14.

Daarom is het een goede zaak dat de Commissie het plan heeft opgevat voor een uitgebreide inventarisatie van de bestaande informatiebronnen op het gebied van rampen. De bestaande informatie moet eerst goed worden geëvalueerd alvorens er wordt overgegaan tot het verzamelen van eventuele nieuwe gegevens.

15.

Zowel op nationaal als Europees niveau is er namelijk al bijzonder veel informatie beschikbaar over rampen en de economische en sociale gevolgen daarvan. Er moeten alleen aanvullende maatregelen worden getroffen als er witte vlekken bestaan in de kennis, doordat bepaalde informatie ontbreekt of gegevens niet met elkaar kunnen worden vergeleken.

16.

Het Comité staat ook achter het voorstel voor een inventarisatie van goede praktijkvoorbeelden. De lokale en regionale overheden in de diverse lidstaten kunnen bogen op een uitgebreide ervaring op het gebied van rampenpreventie en het is belangrijk dat die onderling wordt uitgewisseld en algemeen toegankelijk wordt gemaakt. (1).

17.

Niettemin betwijfelt het Comité ten zeerste of de sectorale benadering van bepaalde wetgeving, zoals de Overstromingsrichtlijn of de Sevesorichtlijn, ook in meer algemene zin kan worden toegepast. Afhankelijk van de geografische, klimatologische en geomorfologische omstandigheden lopen de risico's van de verschillende soorten rampen zeer uiteen. Met een algemene toepassing van elk afzonderlijk preventie-instrument zal er dan ook nauwelijks enige meerwaarde ontstaan en zullen zeker niet alle risico's kunnen worden afgedekt.

18.

Het Comité is van mening dat als de bestaande nationale richtsnoeren betreffende de gevaren/risicokartering worden geïnventariseerd en de gegevens worden verspreid onder de lidstaten, het gemakkelijker zal worden om in heel Europa de verschillende gevaren en risico’s met elkaar te vergelijken. Een dergelijke inventarisatie kan vooral nuttig zijn voor lidstaten die nog geen nationale criteria hebben opgesteld voor de gevaren/risicokartering.

19.

De eventuele richtsnoeren die op basis daarvan worden opgesteld, fungeren overigens slechts als aanbevelingen en moeten niet worden gezien als een aanzet tot een grondige en kostbare aanpassing van de bestaande karteringen in de lidstaten. Tegelijkertijd moeten de lidstaten altijd de mogelijkheid hebben om eigen accenten te leggen op grond van de lokale en regionale omstandigheden.

20.

Het Comité juicht het toe dat rampenpreventie de hoogste prioriteit geniet bij de tenuitvoerlegging van het Zevende Kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling. Communautair gefinancierde onderzoeksactiviteiten vormen een zinvolle aanvulling op de inspanningen van de lidstaten op dit terrein.

Koppeling van actoren en beleid tijdens de hele rampenbeheercyclus

21.

Het Comité steunt het voorstel van de Commissie om elementen van de rampenpreventie op te nemen in het bestaande „leringprogramma” uit het communautaire mechanisme voor civiele bescherming.

22.

Een communautaire aanpak van rampenpreventie kan eigenlijk niet zonder een onderlinge beoordeling van die lidstaten die regelmatig door dezelfde soort rampen worden getroffen. Door dergelijke beoordelingen („peer reviews”) uit te voeren en door de resultaten daarvan te verspreiden, kunnen er in alle lidstaten doeltreffende mechanismen voor rampenpreventie worden opgezet.

23.

In de nationale opleidingen en cursussen op het gebied van civiele bescherming zou bijzondere aandacht moeten worden besteed aan de verschillende aspecten van rampenpreventie. Waar nodig zou het nationale scholingsaanbod voor deskundigen van overheden kunnen worden aangevuld met cursussen op communautair niveau.

24.

Wat de bewustmaking van het grote publiek in het algemeen betreft, moet er in de voorlichting over rampenpreventie en de daartoe ontwikkelde maatregelen bijzondere aandacht worden besteed aan kinderen, ouderen en personen met een beperkte mobiliteit. In de voorlichting zou ook moeten worden ingegaan op afzonderlijke preventieve en noodmaatregelen, het Europese alarmnummer „112” en samenwerkingsmogelijkheden met betrokken partijen (zodat hulpdiensten ongestoord hun werk kunnen doen en evacuaties gezamenlijk kunnen worden uitgevoerd).

25.

Het Comité pleit voor het bevorderen van nauwe samenwerking en een goede coördinatie tussen de partijen die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling en uitvoering van verregaande maatregelen op het gebied van rampenpreventie. Een daadwerkelijk effectieve rampenpreventie vraagt om een multidimensionale en proactieve aanpak die de diverse overheden en private actoren met elkaar verbindt.

26.

Het is aan de lidstaten zelf om te bepalen hoe ze, afhankelijk van hun bevoegdheden, de samenwerking en coördinatie tussen alle betrokken partijen organiseren. Daarbij dient een bijzondere plaats te worden ingeruimd voor vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties.

27.

Het Comité staat in principe dan ook positief tegenover het plan van de Commissie om ten behoeve van een betere coördinatie een Europees netwerk op te zetten van vertegenwoordigers van alle betrokken diensten. Toch zou moeten worden nagegaan of een verdere coördinatie of versmelting van de bestaande netwerken en meer samenwerking voldoende zijn om dit doel te bereiken. Met andere woorden, zijn er geen aanvullende structuren nodig?

28.

Het is jammer dat de Commissie geen andere maatregelen voorstelt voor met name meer grensoverschrijdende uitwisseling van informatie, ervaringen en goede praktijkvoorbeelden. Zo'n intensieve uitwisseling zou vooral moeten plaatsvinden tussen lokale en regionale overheden van naburige lidstaten die het slachtoffer kunnen worden van grensoverschrijdende rampen, zoals overstromingen, en tussen lidstaten die vaak door min of meer dezelfde rampen, zoals bosbranden, worden getroffen.

29.

Het Comité wijst erop dat het Interreg-initiatief juist in grensoverschrijdend verband bijzonder doeltreffend blijkt te zijn voor de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden. Door Europese groeperingen voor territoriale samenwerking (EGTS) op te richten kan de uitvoering van rampenpreventiemaatregelen, zoals gemeenschappelijke databanken, rampenoefeningen, risicoanalyses, vroegtijdige-waarschuwingssystemen, technologieoverdracht en uitwisseling van deskundigen, nog verder worden verbeterd.

Verbetering van de bestaande instrumenten

30.

Er zou een inventarisatie moeten worden gemaakt van de communautaire instrumenten die rampenpreventiemaatregelen zouden kunnen ondersteunen. Tevens zou in kaart moeten worden gebracht welke preventiemaatregelen nu al in aanmerking komen voor EU-financiering. Beide initiatieven kunnen er in hoge mate toe bijdragen dat preventie opnieuw een belangrijk aandachtspunt wordt in de civiele bescherming, ook op decentraal niveau. Daarbij moet vooral worden gekeken naar de mogelijkheden van financiële ondersteuning van grensoverschrijdende projecten, oefeningen en opleidingen.

31.

Dankzij deze maatregelen kunnen er al op korte termijn, dus nog binnen de financiële vooruitzichten 2007-2013, aanzienlijke verbeteringen worden verwacht op het gebied van rampenpreventie. Op de middellange termijn zou een betere toegankelijkheid van de reeds beschikbare middelen al met al voor een effectievere en efficiëntere besteding kunnen zorgen, zonder dat de totale begroting voor civiele bescherming hoeft te worden verhoogd.

32.

Het Comité heeft daarentegen zijn bedenkingen bij de manier waarop sommige aspecten van rampenpreventie worden behandeld in Richtlijn 85/337/EEG van de Raad betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (MEB-richtlijn) en in de Sevesorichtlijn 1996/82/EG. Om nog meer regeldruk te voorkomen, moeten de bestaande procedures niet nog eens inhoudelijk worden verzwaard. Een doeltreffende rampenpreventie heeft meer baat bij gerichte en gecoördineerde maatregelen op lokaal en regionaal niveau dan bij een algemene uitbreiding van de administratieve procedures en het vergunningenstelsel.

33.

Het Comité steunt de Commissie in haar streven naar integratie van de gemeenschappelijke Europese ontwerpcodes voor gebouwen en civiele werken („Eurocode 8”) in de nationale stedenbouwkundige voorschriften. Vooral door verbetering van de bouwnormen kunnen de effecten van alle mogelijke rampscenario's worden ingedamd en kan het aantal potentiële slachtoffers drastisch worden verminderd.

34.

De Commissie zou daarom rampenpreventie ook centraal moeten stellen bij toekomstige samenwerkingsinitiatieven met derde landen.

Conclusies

35.

Het Comité wijst erop dat de bescherming van burgers tegen rampen primair een taak is van de lidstaten en de regionale en lokale overheden en dat veel lidstaten al uitgebreide nationale rampenpreventiestrategieën klaar hebben liggen. De verschillende bestuursniveaus dienen bij hun streven naar verbetering van rampenpreventie de beginselen van solidariteit, samenwerking, coördinatie en onderlinge steun te allen tijde hoog te houden.

36.

Het Comité rekent erop dat de EU, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, in de eerste plaats de lidstaten en regio's die steeds weer door natuurrampen worden getroffen, effectief ondersteunt bij de stapsgewijze ontwikkeling en toepassing van hun eigen preventiemaatregelen. De communautaire inspanningen moeten daarbij gericht zijn op het verwerven van zelfstandigheid.

37.

De verschillende EU-instellingen zouden via de bestaande instrumenten preventieve maatregelen voor bijvoorbeeld het opstellen en uitvoeren van rampenplannen door lokale en regionale overheden moeten aanmoedigen en ondersteunen.

38.

Daarom is het goed dat het voorstel van de Commissie uitgaat van bestaande structuren, de nationale maatregelen aanvult en zich richt op terreinen waar behoefte bestaat aan een communautaire aanpak van rampenpreventie.

39.

Het Comité herhaalt zijn verzoek (2) aan de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad om bij ieder nieuw initiatief ter bestrijding van natuurrampen ook met het standpunt van de lokale en regionale overheden rekening te houden en vooraf uitvoerig overleg te plegen met degenen die verantwoordelijk zijn voor de praktische uitvoering van rampenbestrijdingsplannen.

Brussel, 7 oktober 2009

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


(1)  Zie CdR 116/2006 fin., bijlage, PB C 206 van 29.8.2006, blz. 13.

(2)  Zie CdR 116/2006 fin., PB C 206 van 29.8.2006, blz. 9.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/23


Advies van het Comité van de Regio's Groenboek TEN-V: een beleidsevaluatie

(2010/C 79/05)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Over de grondvesten waarop het toekomstige beleid inzake het trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-V) moet worden gebaseerd

1.

juicht een grondige herziening van het TEN-V-beleid toe; dit lijkt noodzakelijk in het licht van de grote vertragingen bij de tenuitvoerlegging van het in 1996 vastgelegde netwerk en van de beperkingen van de Europese vervoersbegroting; stelt vast dat het door de financiële crisis nog belangrijker is om de investeringen in het kader van het TEN-V te optimaliseren;

2.

benadrukt dat de ontwikkeling van het TEN-V en de integratie van het vervoer in de Unie en in haar buurlanden gezien de huidige economische crisis van groot belang zijn wil de interne markt op langere termijn kunnen blijven functioneren en de sociale, economische en territoriale cohesie in de Unie gewaarborgd kunnen worden; roept de lidstaten op om de drastische inkrimping van het TEN-V-budget in het kader van de tussentijdse herziening van de financiële vooruitzichten 2009-2010 terug te draaien;

3.

stelt vast dat het onderhavige advies een belangrijke aanvulling is op eerdere adviezen van het CvdR, met name die over een „Groenere vervoerssector” en „Stedelijke mobiliteit”;

4.

vestigt de aandacht van de Commissie erop dat de aanleg van de vervoersinfrastructuur niet los mag staan van de twee andere onderdelen van het vervoersbeleid: 1) het beleid inzake prijsbepaling en regulering van de verkeersstromen (bijvoorbeeld door middel van de Eurovignet-richtlijn), 2) efficiënter, beter en veiliger vervoer (bijvoorbeeld door middel van de interoperabiliteit op het spoor); raadt de Commissie daarom aan om deze drie onderdelen gelijktijdig en op een coherente manier te ontwikkelen;

5.

wil dat er meer aandacht uitgaat naar duurzame ontwikkeling en milieubescherming en dat bijgevolg in het TEN-V-beleid de voorkeur wordt gegeven aan de meest milieuvriendelijke vervoerswijzen (spoor, zee- en binnenvaart);

6.

stelt voor om extra rekening te houden met gebieden met een kwetsbaar milieu, zoals kust- of berggebieden, waar specifieke maatregelen getroffen moeten worden om een verschuiving tot stand te brengen van het wegtransport naar het goederenvervoer per spoor of via snelwegen op zee;

7.

betreurt dat in het groenboek niet meer nadruk wordt gelegd op het belang van het vervoer voor de ordening van het Europese grondgebied en herinnert er conform het beginsel van territoriale cohesie aan dat een van de wezenlijke doelstellingen van het TEN-V erin bestaat bij te dragen tot een beter evenwicht tussen de regio’s door middel van vrij verkeer van personen en goederen, met name tussen perifere of minder ontwikkelde regio’s en de belangrijkste Europese economische centra, zodat aan deze regio's ook de nodige economische impulsen worden gegeven; in het geval van de ultraperifere regio's dient daarbij ook hun recht op toegankelijkheid in aanmerking te worden genomen;

Over de planning van het netwerk

8.

is van mening dat het wenselijk is om het trans-Europees vervoersnetwerk te beperken tot die vervoersassen (de „hoofdnetwerken”) die op langere termijn een aanzienlijke bijdrage leveren tot de strategische doelstellingen van de Europese Unie, met name territoriale cohesie, in het kader van een structuur met twee lagen, nl. een algemeen TEN-V-netwerk en een algemeen vervoersnetwerk;

9.

is van mening dat op EU-niveau volgens overeengekomen methodes en algemene principes een flexibel systeem moet worden opgezet om aan het uitgebreide TEN-V-netwerk snel en op efficiënte wijze componenten te kunnen toevoegen (zoals nieuwe havens, luchthavens en spoorlijnen);

10.

acht het noodzakelijk dat er onderscheid wordt gemaakt tussen het goederennetwerk en het passagiersnetwerk, omdat de doelstellingen en de kenmerken ervan verschillen, en verzoekt daar waar nodig om duidelijkere prioriteiten bij beide soorten netwerken (nu vallen beslissingen vaak uit in het voordeel van het passagiersvervoer); is van mening dat er, gezien de beperkte financiële middelen, prioriteiten moeten worden gesteld bij de ontwikkeling van het uitgebreide TEN-V-vervoersnet, waarbij de middelen gericht moeten worden ingezet voor het wegwerken van knelpunten;

11.

is van mening dat dit onderscheid een goede coördinatie bij de vormgeving en de aanleg van beide netwerken niet in de weg staat en niet verhindert dat voor het goederen- en passagiersvervoer al dan niet tijdelijk eventueel gebruik wordt gemaakt van dezelfde infrastructuur mits op doeltreffende wijze wordt voorzien in de behoeften van zowel het goederen- als personenvervoer;

12.

pleit ervoor dat de trans-Europese „hoofdnetwerken” voor het vervoer van goederen en passagiers de huidige, mogelijk tot andere projecten uit te breiden „prioritaire projecten” omvatten alsook alle infrastructuurvoorzieningen die nodig zijn om het verkeer af te wikkelen (waaronder kleinschaligere infrastructuurvoorzieningen waarmee de doeltreffendheid, kwaliteit en veiligheid van het verkeer snel verbeterd kan worden);

13.

is van mening dat het nieuwe TEN-V ook de knooppunten op de hoofdnetwerken moet omvatten, die belangrijk zijn voor de samenhang en de economie van de Europese regio's. Deze knooppunten zorgen voor een hoge toegevoegde waarde, met name ook omdat ze multimodaal zijn opgezet. Deze knooppunten zijn vaak de hoofdoorzaak van congestie en andere efficiëntieproblemen; het TEN-V zou in het bijzonder de ringwegen rond grote steden moeten omvatten, omdat deze helpen om het doorgaand verkeer te scheiden van het bestemmingsverkeer; ook moet naar alternatieven via gebieden met minder verkeersdrukte worden gezocht;

14.

acht een intermodale benadering van het TEN-V van belang en vindt daarom dat het netwerk uitgebreid moet worden tot de grote overstap- en overslagpunten en logistieke centra (stations, luchthavens, havens, intermodale terminals) en tot de secundaire infrastructuur die deze verbinden met de hoofdnetwerken; in dit verband zou ook rekening moeten worden gehouden met de maritieme rol van bepaalde landcorridors die als hoofdas dienen voor het prioritaire netwerk, waarbij het goederenvervoer over spoor via de belangrijkste intermodale knooppunten (havens en logistieke centra) is aangesloten op het zeevervoer;

15.

vindt het ook belangrijk dat de grote Europese havens, waarin het grootste gedeelte van de Europese export wordt afgewikkeld, op een efficiënte manier zijn aangesloten op het achterland via het trans-Europese netwerk van spoorwegen en binnenwateren; dit geldt met name voor havens die zijn aangesloten op Europese multimodale knooppunten; pleit ervoor dat de snelwegen op zee verder worden uitgebreid, omdat zij een flexibel, milieuvriendelijk alternatief vormen en de opname van afgelegen en perifere gebieden vergemakkelijken; de verbinding met het achterland van de Europese zeehavens dient bij voorkeur via het spoor en de binnenvaart plaats te vinden;

16.

dringt erop aan dat de steden en territoriale overheden nauw betrokken worden bij het vastleggen van het TEN-V en de prioriteiten ervan, met name om de samenhang met lokale en regionale planningen te waarborgen, en in het bijzonder bij het vastleggen van vervoersknooppunten en secundaire infrastructuur; de vervoersinfrastructuur is immers in grote mate bepalend voor de ontwikkeling van steden en regio's, die daarvoor dan ook een aantal kosten dragen en ook andere gevolgen daarvan ondervinden;

17.

stelt vast dat de omvang van het huidige „uitgebreide netwerk” in tegenstelling tot planning gebaseerd op prioritaire projecten, een effectieve ontwikkeling van het TEN-V in de weg staat; vindt daarom dat men zich in dit verband moet beperken tot een strikte toepassing van de wettelijke voorschriften inzake interoperabiliteit, veiligheid en het Cohesiefonds; merkt op dat de instandhouding van het „uitgebreide netwerk” de enige mogelijkheid is voor perifere regio's zonder prioritaire projecten om te profiteren van de door de Europese Unie gefinancierde transportinfrastructuur die alle regio's toegankelijk maakt; het uitgebreide netwerk zou op zijn "„Europese meerwaarde” getoetst kunnen worden aan de hand van duidelijk omschreven criteria;

18.

is voorstander van een ambitieus beleid om „intelligente”, intermodale en interoperable exploitatie- en reizigersinformatiesystemen te ontwikkelen, die in grote mate kunnen bijdragen tot efficiënter goederen- en passagiersvervoer; pleit in het bijzonder voor de invoering van een geïntegreerd kaartverkoopsysteem in het internationale treinreizigersvervoer;

19.

raadt aan om verdere inspanningen te leveren om de technische bepalingen (naar het voorbeeld van de normen die al zijn goedgekeurd voor het spoor) en de exploitatiesystemen te normaliseren, zodat er een coherent kader ontstaat waarbinnen de verschillende nationale infrastructuren op elkaar kunnen worden aangesloten en ook interoperabiliteit van lokale vervoerssystemen en -standaards mogelijk is, zonder dat hierbij echter specifieke standaards worden opgelegd aan lokale en regionale vervoersautoriteiten;

20.

zou graag zien dat in het groenboek verduidelijkt wordt wat er bedoeld wordt met „conceptuele pijler”; de huidige definitie is te vaag om zich een mening te vormen;

Over de tenuitvoerlegging van het TEN-V-beleid

21.

is van mening dat het noodzakelijk is om de Europese subsidies te concentreren op minder projecten, in de eerste plaats op zeer grote transnationale projecten, die vaak het onderspit delven omdat lidstaten de voorkeur geven aan zuiver nationale projecten, en op projecten die de efficiëntie, ecologische duurzaamheid, kwaliteit en veiligheid van het verkeer snel kunnen verbeteren; bij in dit verband te nemen besluiten dient de „Europese meerwaarde” echter strikt beoordeeld te worden; cofinancierings- en andere ondersteunende maatregelen mogen daarbij de concurrentie geenszins beïnvloeden. Een desbetreffend bewijs moet deel uitmaken van een vergunningsprocedure;

22.

is er voorstander van om op Europees niveau sociaaleconomische evaluatiemethoden aan te nemen, teneinde de projecten op een uniforme basis te kunnen vergelijken en te beoordelen op hun „Europese meerwaarde”;

23.

vestigt echter de aandacht van de Commissie op de risico’s als de Europese financiering enkel en alleen op die basis zou worden toegekend, omdat sociaaleconomische evaluatiemethoden veralgemenend zijn en dus geen rekening kunnen houden met alle factoren die de beslissing beïnvloeden, met name op het gebied van ruimtelijke ordening, territoriale cohesie en toegankelijkheid;

24.

wijst erop dat de richtsnoeren bepalingen moeten bevatten op grond waarvan elke lidstaat erop toe dient te zien dat de lokale en regionale overheden die verantwoordelijk zijn voor vervoersplanning en netwerkbeheer volledig worden betrokken bij het opstellen en uitvoeren van de TEN-V-richtsnoeren. Dat is de beste manier om een harmonieuze ontwikkeling van lokale, regionale en nationale TEN-V-netwerken te garanderen;

25.

acht het van wezenlijk belang dat de aanleg van de infrastructuur voor spoor, zee- en binnenwateren - de meest milieuvriendelijke vervoerswijzen – vergezeld gaat van een voor hen gunstig tarifair en regelgevingskader en pleit daarom voor een ambitieus beleid op dat vlak, dat onder meer berust op doorberekening van de externe kosten of een Europese subsidie, zoals de „ecobonus”, voor goederenvervoerders om hen te stimuleren gebruik te maken van duurzame vervoerswijzen als spoor- en zeevervoer;

26.

is van mening dat het van wezenlijk belang is dat de tenuitvoerlegging van het TEN-V gepaard gaat met maatregelen om de efficiëntie en de kwaliteit van het vervoer te verbeteren, met name om belemmeringen van technische en regelgevingsaard aan de grenzen weg te nemen; deze maatregelen zijn niet zo duur en kunnen een groot verschil maken;

27.

stelt vast dat de weerstand van burgers of territoriale overheden tegen bepaalde infrastructuurprojecten, vooral vanwege de overlast die de werkzaamheden veroorzaken, kan leiden tot forse vertragingen en meerkosten;

28.

stelt daarom voor om de Europese financiering uit te breiden tot acties van lidstaten en territoriale overheden om na publiek overleg de betreffende gebieden voor te bereiden op grootschalige projecten (bijvoorbeeld opleiding van plaatselijke arbeidskrachten, huisvesting van de werknemers, aanpassing van de lokale economie aan de behoeften tijdens de werkzaamheden, enz.), zodat deze projecten ook positieve gevolgen kunnen hebben voor die gebieden;

29.

stelt eveneens voor om de communautaire middelen uit te breiden tot bepaalde aanvullende investeringen, teneinde beter rekening te kunnen houden met de beperkingen op milieuvlak;

30.

acht het voor de verwezenlijking van zeer grote projecten noodzakelijk dat de Europese bijdrage contractueel wordt vastgelegd in een globaal financieringsplan; momenteel kan dat niet omdat voor Europese subsidies slechts een begrotingsperiode van zeven jaar wordt gehanteerd (dus korter dan de uitvoeringsduur van zeer grote projecten);

31.

stelt voor dat bij het nieuwe TEN-V „programmacontracten” worden afgesloten tussen de Europese Unie en iedere afzonderlijke lidstaat, waarin hun wederzijdse verbintenissen op het gebied van financiering en tijdschema zijn vastgelegd, niet alleen voor de infrastructuur die deel uitmaakt van het TEN-V, maar ook voor de uitvoering van de secundaire infrastructuur waartoe de lidstaten (of regio's) zich verbinden om het functioneren van de hoofdnetwerken te garanderen;

32.

stelt vast dat de financieringsinstrumenten van de Europese Unie (zoals het garantie-instrument voor leningen en het durfkapitaalinstrument) erg geschikt zijn voor projecten waarin de private sector commerciële risico’s neemt, met name wegenprojecten, waarbij de financiële bijdrage van de private sector aanzienlijk kan zijn (deze projecten kunnen gewoonlijk op concessiebasis worden verwezenlijkt);

33.

stelt echter vast dat deze minder geschikt zijn voor projecten in het kader van het goederenvervoer per spoor en voor haven- en intermodale projecten, omdat daarbij - een enkele uitzondering daar gelaten - het commerciële risico niet kan worden overgedragen op de private sector en de financiële bijdrage van de private sector dus vrijwel nihil is;

34.

is van mening dat prioritaire projecten sneller zouden kunnen worden uitgevoerd door middel van de uitgifte van Euro-obligaties, mits de communautaire financiering daardoor kan worden verhoogd;

35.

is van mening dat publiek-private partnerschappen - ondanks het complexe karakter van de overeenkomsten - kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van bepaalde grootschalige projecten, enerzijds omdat ze een spreiding van de overheidssubsidies mogelijk maken, anderzijds vanwege de operationele ervaring van de private sector, maar dat dit soort structuren weinig verandert aan het economische evenwicht op middellange termijn;

36.

is van mening dat de ontwikkeling van dit soort structuren gebaat zou kunnen zijn bij een verduidelijking van de communautaire regels op het gebied van publiek-private partnerschappen;

37.

zou graag zien dat de rol van de Europese coördinatoren, die thans alleen verantwoordelijk zijn voor de prioritaire projecten, wordt uitgebreid tot de „hoofdnetwerken” van het nieuwe TEN-V;

38.

stelt voor dat de coördinatoren ook betrokken worden bij de vaststelling en tenuitvoerlegging van de maatregelen om de efficiëntie, kwaliteit en veiligheid van het vervoer te verbeteren, zoals reeds het geval is bij bepaalde prioritaire projecten;

39.

is van mening dat er nog een ander soort coördinatie mogelijk is, nl. „coördinatie aan de hand van macrozones”. Daarbij wordt de EU ingedeeld in zones met soortgelijke kenmerken en omstandigheden, wat de samenwerking tussen buurlanden vergemakkelijkt. Ook in het geval van erg lange corridors tussen regio's die weinig overeenkomsten vertonen zou het de coördinatie vergemakkelijken.

Brussel, 7 oktober 2009

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/27


Advies van het Comité van de Regio's over een geactualiseerd strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding

(2010/C 79/06)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO’S

Principes en algemene opmerkingen

1.

staat positief tegenover de mededeling van de Europese Commissie getiteld „Een geactualiseerd strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding”. Het Comité sluit zich volledig aan bij de algemene doelstellingen die in de mededeling worden voorgesteld, te weten de verbetering van de onderwijs- en opleidingsstelsels met het oog op de ontwikkeling van betere vaardigheden, een doelstelling die terecht als absolute prioriteit wordt aangemerkt om aan de toekomstige uitdagingen het hoofd te kunnen bieden;

2.

onderschrijft de algemene analyse van de Commissie ten volle. De problematiek van onderwijs en opleiding is voor Europa van essentieel belang om concurrerend te kunnen blijven optreden en tegelijkertijd de sociale voorzieningen en de milieubescherming op een hoog niveau te houden, aangezien Europa's belangrijkste hulpbron de mensen zijn die er wonen (1). Het Comité brengt in dat opzicht in herinnering dat in de periode tussen nu en 2015 voor 79 % van de arbeidsplaatsen hoogopgeleide of middelhoogopgeleide arbeidskrachten nodig zullen zijn (2);

3.

onderschrijft het door de Europese Commissie ontwikkelde idee dat het onderwijs- en opleidingsbeleid ervoor moeten zorgen dat alle burgers, ongeacht hun leeftijd, geslacht en sociaaleconomisch profiel, hun hele leven lang beroepsbekwaamheden kunnen verwerven en op peil houden alsook actief burgerschap kunnen ontwikkelen. Dergelijke beleidsmaatregelen zijn dus bepalende factoren voor persoonlijke emancipatie en sociale integratie;

4.

wijst op de grote verantwoordelijkheid van de lokale en regionale overheden en de doorslaggevende rol die zij in Europa spelen op het gebied van onderwijs en opleiding. Deze territoriale overheden zijn dan ook hoofdrolspelers in het beleid dat ten uitvoer wordt gelegd om de vastgestelde strategische doelen te behalen. Naargelang van de nationale wetgeving oefenen de lokale of regionale autoriteiten op verschillende niveaus hun bevoegdheden uit, van preprimair onderwijs tot onderwijs en beroepsopleiding voor volwassenen. Al deze onderwijsniveaus worden in de huidige mededeling behandeld. Daarnaast is de Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding nauw verbonden met zowel de strategieën inzake werkgelegenheid en duurzame economische groei, als migratiekwesties (met inbegrip van meertaligheid), de demografische ontwikkeling en het beleid van de EU op het gebied van sociale integratie, ondernemingen, onderzoek en innovatie. De lokale en regionale overheden moeten derhalve zorgen voor een efficiënte tenuitvoerlegging van het onderwijs- en opleidingsbeleid waarbij met al deze aspecten rekening wordt gehouden. Bij het kiezen van geschikte werkmethoden voor een Europese samenwerking op lange termijn inzake onderwijs en opleiding moet dan ook rekening worden gehouden met deze verantwoordelijkheden van de lokale en regionale overheden;

5.

onderstreept in dat opzicht dat de huidige mededeling voor het Comité vanuit een langetermijnperspectief een belangrijk onderwerp aanroert. Vanuit een kortetermijnperspectief is dit onderwerp nauw verbonden met de prioriteiten van het Comité voor het jaar 2009 (3);

6.

is verheugd over het feit dat de voorgestelde maatregelen de acties van de lidstaten ondersteunen en aanvullen, zodat er een toegevoegde Europese waarde tot stand wordt gebracht zonder afbreuk te doen aan de subsidiariteits- en evenredigheidsbeginselen;

7.

benadrukt voorts dat, wat onderwijs en opleiding van kinderen van migranten betreft - een onderwerp dat ook ter sprake wordt gebracht in het kader van de strategische uitdagingen en prioriteiten - de behandelde thematiek ook als relevant kan worden beschouwd voor de integratie van onderdanen van derde landen in de Europese Unie. In dat opzicht wijst het Comité erop dat de integratiemaatregelen geen deel uitmaken van de huidige bevoegdheden van de EU op het gebied van immigratie (artt. 61, 62 en 63 VEG), maar onder de rechtstreekse bevoegdheid van de lidstaten vallen. De EU kan dus alleen een ondersteunende rol spelen op dit gebied in afwachting van de eventuele ratificatie van het Verdrag van Lissabon dat de Europese rechten op dit gebied zal uitbreiden;

8.

wijst erop dat de groeiende immigratie in Europa zorgt voor een versterking op cultureel, taal- en demografisch gebied, die veeleer een kans dan een last is, en dat in dat opzicht onderwijs en opleiding van nieuwkomers, maar ook van migranten van de tweede generatie prioriteit moet hebben, aangezien onderwijs de sleutel is tot integratie en echte deelname aan het maatschappelijk en beroepsleven (4). Het Comité nodigt de Commissie uit om aandacht te besteden aan de meest kwetsbare categorieën onder de migranten;

9.

merkt de bereidheid van de Commissie op om het gebruik van de open coördinatiemethode (OCM) uit te breiden door aan de huidige intercollegiale leeractiviteiten ook evaluatieactiviteiten toe te voegen. Het verzoekt de Commissie bijgevolg rekening te houden met de toename van financiële en administratieve taken die de versterking van de OCM kan meebrengen voor de territoriale overheden die grotendeels voor onderwijs en opleiding verantwoordelijk zijn;

10.

wijst erop dat de open coördinatiemethode juist op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding alleen kan functioneren als de subnationale niveaus daarbij rechtstreeks worden betrokken. De prestaties van de lidstaten, die de gezamenlijke prestaties van hun regio's en gemeenten vertegenwoordigen, moeten vooral rusten op een rijke samenwerking via een standvastig streven naar solidariteit;

11.

is zeer waakzaam voor kwesties die de problematiek van de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen betreffen, zoals reeds in meerdere adviezen is aangegeven (5). Het Comité nodigt de Commissie dan ook uit speciale aandacht te besteden aan deze nog steeds voortdurende ongelijkheid op basis van geslacht;

12.

vraagt aandacht voor de noodzaak gehandicapten van alle leeftijden gemakkelijker toegang te geven tot de gebruikelijke opleidings- en onderwijscircuits. Een en ander zal hun sociale integratie en inzetbaarheid aanzienlijk vergroten;

13.

is verheugd over het belang dat wordt gehecht aan opleiding van volwassenen, aangezien dit essentieel is om inzetbaarheid, mobiliteit, sociale integratie en persoonlijke ontwikkeling te bevorderen. Het Comité wijst er in dat opzicht op dat het al kennis heeft gegeven van zijn bereidheid een actieve rol te spelen bij de promotie van een leven lang leren, een thema waar de lokale en regionale gemeenschappen nauw bij betrokken zijn (6);

14.

vraagt zich af waarom er in de huidige mededeling niet wordt ingegaan op de kwestie van de opleiding en instandhouding van een hooggekwalificeerd en met kerncompetenties uitgerust personeelsbestand - een kwestie die voor de meeste Europese landen toch cruciaal is in het kader van de ontwikkeling van een kenniseconomie, gelet op zowel het probleem van de braindrain als de noodzaak in alle disciplines personeel op hoog niveau op te leiden. Het Comité verzoekt de Commissie dan ook zich over dit vraagstuk te buigen, zonder echter noodzakelijkerwijs meer indicatoren te introduceren, aangezien dat een negatief effect zou kunnen hebben op de algemene samenhang van de vastgestelde doelstellingen;

15.

attendeert de Commissie op het feit dat het hem van essentieel belang lijkt derde landen waar het toetredingsproces tot de EU aan de gang is, hierbij te betrekken en nodigt de Commissie derhalve uit de verschillende mogelijkheden in dit verband te onderzoeken;

De strategische uitdagingen

16.

stemt in met de vier strategische uitdagingen en de prioriteiten die in 2009-2010 moeten worden aangepakt, overeenkomstig het voorstel van de Commissie;

17.

merkt op dat deze strategische uitdagingen en prioriteiten op korte termijn in de lijn liggen van de werkzaamheden die al zijn verricht in het kader van het programma „Onderwijs en opleiding 2010”;

18.

is verheugd over het feit dat deze strategische uitdagingen niet beperkt blijven tot arbeidsmarktkwesties en spreekt in het bijzonder zijn goedkeuring uit over de strategische uitdaging die erop gericht is „kansengelijkheid en actief burgerschap te bevorderen”. Het eerste rechtstreekse contact met het beleid en de verwezenlijking van actief burgerschap in het leven van alledag vinden overigens op subnationaal niveau plaats;

19.

wijst erop dat het zeer veel waarde hecht aan mobiliteit, een essentiële factor voor culturele en professionele ontwikkeling, aangezien mobiliteit mensen in staat stelt zowel economische als culturele barrières te slechten. Het Comité wijst er in dit verband op dat mobiliteit voor alle lerenden de norm moet worden;

20.

wijst erop dat territoriale overheden een cruciale rol spelen in de mobiliteit van lerenden, daar zij deze in dat verband zowel informeren als ondersteunen door ter aanvulling van de Europese programma's coördinatie- en begeleidende maatregelen te treffen (7). Het Comité verzoekt de Commissie dan ook meer rekening te houden met deze rol, door de regio's bij de uitstippeling van programma's te betrekken en hun bij de tenuitvoerlegging ervan desgewenst meer verantwoordelijkheid te geven;

21.

herinnert eraan dat, met het oog op de verwezenlijking van de doelstelling „moedertaal plus twee vreemde talen”, een hoofdrol is weggelegd voor de regionale en lokale overheden, met name bij de uitvoering van de onderwijsplannen (8);

22.

wijst op de noodzaak meer vooruitgang te boeken op het gebied van het talenonderwijs op de basis- en de middelbare school. Het onderwijsprogramma moet worden aangepast, zodat leerlingen op de basisschool vaker de gelegenheid krijgen om gesprekken in ten minste één vreemde taal te voeren (9);

23.

wijst erop dat meer actie moet worden ondernomen om mensen ervan te doordringen dat het leren van talen voordelen oplevert (10);

24.

spreekt zijn waardering uit voor de bereidheid om de initiële lerarenopleiding en de mogelijkheden voor permanente beroepsopleiding van onderwijzend en begeleidend personeel te versterken;

25.

is van oordeel dat bij de planning van onderwijs- en opleidingsactiviteiten rekening moet worden gehouden met de toekomstige behoeften aan vaardigheden, die veelal eerst op lokaal en regionaal niveau in kaart worden gebracht;

26.

is van mening dat scholing in duurzame ontwikkeling en met name bewustwording met betrekking tot de problematiek van de klimaatverandering, de bescherming van de biodiversiteit en het behoud van alle natuurlijke hulpbronnen (bodem, water, lucht, bodemrijkdommen, enz.), alsook de ontwikkeling van mediageletterdheid belangrijke zaken zijn die onlosmakelijk zijn verbonden met actief burgerschap. Dit zijn benaderingswijzen die in de prioriteiten voor 2009-2010 zouden kunnen worden opgenomen;

27.

wijst er in dit verband op dat actief burgerschap en inzicht in het belang van duurzame ontwikkeling deel uitmaken van de kerncompetenties waarover Europeanen moeten beschikken, zoals aangegeven in de Aanbeveling „Kerncompetenties voor levenslang leren — een Europees referentiekader (1);

28.

is van mening dat de vroege voorschoolse vorming en het basisonderwijs een bijzondere bijdrage leveren aan het ontwikkelen en verwerven van basiscompetenties die onmisbaar zijn voor wie privé en professioneel wil slagen (11);

29.

spreekt zijn waardering uit voor de bereidheid om wederzijds leren via uitwisseling van goede praktijken op het gebied van onderwijs van migrantenkinderen, te intensiveren. Dit wederzijds leren is van essentieel belang voor de bevordering van Europees burgerschap en een geslaagd integratieproces;

30.

wil het belang van onderwijs in de moedertaal voor kinderen van migranten benadrukken omdat dit hun vermogen om zowel de taal van het gastland als andere talen te leren verbetert. Overheidssteun dient echter in de eerste plaats het aanleren van de taal van het gastland en de correcte beheersing ervan te bevorderen;

31.

benadrukt de grote rol die de territoriale gemeenschappen spelen bij het creëren van een innovatief klimaat (11);

32.

is van mening dat bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de maatschappelijke uitdagingen in verband met de milieuproblematiek (water, energie, klimaat, biodiversiteit, vervuiling enz.) in het kader van de strategische uitdaging „innovatie en creativiteit bevorderen”. In een bredere context zullen deze uitdagingen een groot aantal beroepen grondig veranderen alsook vele andere in het leven roepen. Er moet hiermee dus rekening worden gehouden in de opleidingen voor een leven lang leren, met name door het opzetten van passende opleidingen;

33.

is ingenomen met het voorstel partnerschappen op te zetten tussen onderwijs- en opleidingsinstellingen, bedrijven, onderzoeksinstituten, culturele actoren en creatieve bedrijfstakken. Dergelijke acties blijken vaak zeer effectief te zijn op het gebied van innovatie;

34.

is van oordeel dat de voortzetting van de samenwerking tussen de lidstaten doorslaggevend is om de gemeenschappelijke uitdagingen aan te pakken die gepaard gaan met de opkomst van een dynamische kennismaatschappij. Samenwerking tussen lokale en regionale overheden draagt eveneens tot deze doelstelling bij en moet dan ook worden aangemoedigd;

35.

pleit voor een vergelijkend overzicht van de bestaande nationale systemen voor algemeen en beroepsonderwijs en de in de nabije toekomst geplande hervormingen hiervan dat in alle Europese officiële talen op internet zou moeten worden gepubliceerd. Zo kunnen onderwijsverantwoordelijken van gemeenten en regio's, gemeenteraden en schoolgemeenschappen nuttige informatie over de ervaringen van andere landen inzake algemeen en beroepsonderwijs inwinnen en als gelijkwaardige partners deelnemen aan de discussie op centraal niveau over verdere hervormingen van het algemeen en beroepsonderwijs;

De indicatoren

36.

stemt in met het hanteren van benchmarks in het kader van de open coördinatiemethode, die evenwel niet op een sluikse manier tot harmonisering van de stelsels in de verschillende lidstaten mogen leiden;

37.

spreekt zijn waardering uit voor het voornemen van de Commissie gebruik te maken van kwantitatieve (benchmarks, statistieken) en kwalitatieve maatregelen (uitwisseling van informatie en goede praktijken) (12). Deze moeten vooral op reeds bestaande maatregelen voortbouwen, op vergelijkbare gegevens gebaseerd zijn en rekening houden met de uiteenlopende situaties in de verschillende lidstaten. De lidstaten worden verzocht na te denken hoe en in welke mate zij, gelet op de veranderende economische en sociale omstandigheden alsook op hun nationale prioriteiten, tot de gemeenschappelijke verwezenlijking van de doeleinden kunnen bijdragen;

38.

benadrukt dat er nog moet worden nagedacht over middelen voor de regio’s en gemeenten om de eventuele extra administratieve en financiële kosten in verband met het gebruik van nieuwe indicatoren te kunnen dragen;

39.

merkt niettemin op dat de vastgestelde doelstellingen voor vier van de vijf benchmarks die in 2003 zijn aangenomen, tegen 2010 niet zullen worden gehaald. Voorts blijkt de impact van intercollegiale leeractiviteiten en uitwisseling van informatie en goede praktijken onduidelijk. Een en ander pleit voor een herziening van de waarde van de vastgestelde doelstellingen en/of werkwijzen;

40.

stelt de Commissie, de lidstaten en de lokale en regionale overheden voor de redenen te onderzoeken waarom deze vier benchmarks niet zijn gehaald;

41.

spreekt zijn waardering uit voor het streven van de Commissie de doelstelling „deelname van volwassenen aan een leven lang leren” te verhogen van 12,5 % tot 15 %. Dit is vooral in tijden van crisis zeer belangrijk, wanneer een groot aantal werknemers moet worden om- en bijgeschoold;

42.

steunt het voorstel een benchmark inzake „mobiliteit” in het leven te roepen. Mobiliteit is van vitaal belang aangezien mobiliteit de inzetbaarheid van mensen op de arbeidsmarkt vergroot en de gelegenheid biedt Europees burgerschap te ontwikkelen, hoewel deze indicator nog nader dient te worden omschreven door de Commissie. Los van de inspanningen die voor universiteitsstudenten zijn gedaan en moeten worden voortgezet, is het Comité van mening dat meer aandacht moet worden geschonken aan de mobiliteit van leerlingen en jongeren in het beroepsonderwijs, een gebied waarop een groot aantal regio’s actief is;

43.

onderschrijft de wens een benchmark te formuleren inzake „beperkte basisvaardigheden”, uitgebreid met wiskunde en exacte wetenschappen, maar hamert op de noodzaak vooral aandacht te schenken aan het leren lezen en schrijven. Het Comité wijst er echter op dat de kennis van informatie- en communicatietechnologie (ICT) en de kennis van vreemde talen belangrijk zijn voor de kennisverwerving en de verwezenlijking van de doelstellingen op het gebied van voortgezette opleiding en een leven lang leren. Kinderen moeten op jonge leeftijd met name leren omgaan met ICT (12). Het Comité vraagt aandacht voor de sociale ongelijkheden die er bestaan bij de toegang tot deze technologieën. Deze ongelijkheden zouden door de nationale, regionale, lokale en Europese instanties adequaat moeten worden aangepakt, waarbij aan de territoriale overheden de mogelijkheden moeten worden gegeven om te steunen op bestaande EU-programma's en nieuwe programma's van de Commissie en om functionele ongeletterdheid in het kader van de herziene Lissabonstrategie te bestrijden. Op dezelfde manier moeten deze instanties er rekening mee houden dat het voor migranten van belang is om de taal van het gastland te leren teneinde hun sociale integratie en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt te bevorderen.

44.

Bij de toepassing van de open coördinatiemethode en de werkzaamheden tot vaststelling van nieuwe indicatoren en referentiewaarden op het gebied van onderwijs en opleiding moet voor het toetsen van de lees- en begripvaardigheid van teksten ook media-inhoud worden voorgelegd, aangezien veel van het materiaal van vandaag in elektronische of digitale vorm wordt aangeboden, of dat nu tekst-, beeld- of filmmateriaal is;

45.

houdt vast aan zijn standpunt dat het onderricht in lezen, schrijven, wiskunde, wetenschappen en ICT geenszins onverenigbaar is met het onderwijs van andere vakken die allemaal bijdragen aan de ontwikkeling van eigenschappen als creativiteit, gevoel van eigenwaarde, sociale vaardigheden (9);

46.

onderschrijft de doelstelling om de positieve ontwikkeling waarbij kinderen vanaf jonge leeftijd twee vreemde talen leren, verder te stimuleren en is derhalve ingenomen met de benchmark „talen”;

47.

maant tot voorzichtigheid met betrekking tot de invoering van een benchmark „investeringen in hoger onderwijs”. Het voortvarende streven om 2 % van het BBP in het hoger onderwijs te investeren is op zich positief, maar deze door de particuliere sector en de overheid gedeelde doelstelling mag er niet toe leiden dat de lidstaten enerzijds hun verantwoordelijkheden ontlopen en anderzijds gezinnen in grotere mate aan de financiering van het hoger onderwijs zouden moeten bijdragen, wat met name de doelstelling van gelijke kansen, in het bijzonder in tijden van crisis, in het gedrang zou brengen;

48.

stemt in met de benchmark „tertiair onderwijs” en het voorstel de behaalde doelstelling met betrekking tot wiskunde, exacte wetenschappen en technologie te schrappen en waardeert de aandacht die wordt besteed aan het probleem van de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen in deze studierichtingen. In dit verband zij herinnerd aan het advies van het Comité over de mededeling van de Commissie Naar een communautaire raamstrategie inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen  (13);

49.

blijft terughoudend wat betreft het voorstel van de Commissie een benchmark te ontwikkelen inzake „inzetbaarheid”. Samen met de Commissie pleit het voor onderzoek naar de samenhang tussen het opleidingsniveau en de arbeidsmarktparticipatie van mensen. Hoe dan ook moeten er andere variabelen worden toegevoegd, met name de economische situatie. Deze maatregel zou dus verder moeten worden toegelicht;

50.

spreekt zijn waardering uit over het voorstel van de Commissie een benchmark te ontwikkelen inzake „preprimair onderwijs” omdat het leren op jonge leeftijd nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden schept en een belangrijk onderdeel is van levenslang leren;

51.

stemt in met de wens de benchmark „schooluitval” ongewijzigd te laten, en vindt dat verschillende manieren naar voren moeten worden geschoven om deze doelstelling te halen;

52.

toont zich gezien de kennis die momenteel voorhanden is, enigszins terughoudend wat betreft het voorstel voor een vaste benchmark inzake „innovatie en creativiteit”. Het Comité kan zich echter wel vinden in het idee dat de lidstaten nagaan of zij indicatoren kunnen ontwikkelen die hun inspanningen op het vlak van innovatie en creativiteit kunnen bevorderen;

53.

stelt voor na te denken over de mogelijkheid de uitwisseling van informatie en goede praktijken tussen landen te bevorderen met betrekking tot de benchmarks „innovatie en creativiteit” en „inzetbaarheid”. De regio’s moeten hierbij nauw worden betrokken;

54.

deelt de vastberadenheid van de Commissie om doeltreffende en ambitieuze onderwijs- en opleidingsmaatregelen te handhaven en uit te breiden. De huidige economische crisis mag ons niet van deze doelstelling afhouden; sterker nog, ze moet ons er juist toe brengen.

Brussel, 7 oktober 2009

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


(1)  CdR 31/2006 fin

(2)  „Toekomstige behoeften aan vaardigheden in Europa: vooruitzichten op de middellange termijn.”, Cedefop (Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding), 2008.

(3)  CdR 380/2008

(4)  CdR 253/2008

(5)  CdR 233/2000 en CdR 19/2001

(6)  CdR 49/2004 fin en CdR 31/2006 fin

(7)  CdR 34/2006 fin

(8)  CdR 6/2008 fin

(9)  Ibid.

(10)  CdR 33/2006 fin

(11)  CdR 133/2008 fin

(12)  CdR 349/2002 fin.

(13)  Cf. CdR 233/2000 fin


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/33


Advies van het Comité van de Regio's „Een eenvoudiger GLB — in ieders voordeel”

(2010/C 79/07)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITE VAN DE REGIO'S WIJST OP HET VOLGENDE

Inleiding

1.

Het Comité van de Regio's (CvdR) wijst op de bijzondere omstandigheden waarin dit advies over een vereenvoudiging van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) tot stand is gekomen: de wereld beleeft momenteel zeer ongewone economische tijden en de EU, die net klaar is met een kritische doorlichting van het GLB (de zgn. health check), moet dit beleid nu gaan bijstellen in het licht van haar beleids- en begrotingsplannen voor de periode na 2013.

2.

Door de recente mondiale economische ontwikkelingen, maar ook door de klimaatverandering, is er meer dan ooit behoefte aan een duidelijk kader voor een gemeenschappelijk landbouwbeleid dat erop gericht is de productie in de diverse sectoren en regio's beter te reguleren. Dit blijft dan ook de hoofddoelstelling van het GLB.

3.

Het CvdR wijst in dit verband op het belang van het concept „communautaire preferentie” en van het kopen van lokale producten — waarmee het geenszins wil pleiten voor protectionisme — als bijdrage aan de oplossing van een van de meest nijpende problemen van deze tijd: het wereldwijde voedselvraagstuk.

4.

Het GLB moet ervoor zorgen dat voedsel van hoge kwaliteit wordt geproduceerd, maar moet ook voorzien in adequate regelingen op andere cruciale terreinen, zoals grondgebruik en plattelandsontwikkeling (uitstippeling van een strategie voor de bosbouw, ondersteuning van gebieden met handicaps...). Verder dient het in lijn te zijn met het streven naar een versterking van de territoriale samenhang binnen de EU, waarbij niet alleen de „continentale” maar ook de ultraperifere regio's de nodige aandacht dienen te krijgen.

5.

Net als in zijn eerdere adviezen benadrukt het CvdR nogmaals dat een vereenvoudiging van het GLB niet alleen de landbouwsector zelf ten goede dient te komen, maar ook ten doel moet hebben de burgers beter te doordringen van het nut van dit beleid en op die manier het draagvlak voor dit beleid — dat een van de economische pijlers van Europa is — te verbreden.

6.

Het pleit bovendien voor een meer toekomstgerichte visie. Het is van oordeel dat ook het klimaatvraagstuk voortaan een plaats dient te krijgen in het GLB. Het verwijst in dit verband naar de resolutie die het in juni 2009 in de aanloop naar de VN-klimaatconferentie in Kopenhagen heeft aangenomen. De landbouw zou minder energie moeten gaan verbruiken en minder broeikasgassen produceren.

Opmerkingen over de tekst van de Mededeling (chronologisch)

7.

Het vereenvoudigde GLB dient niet alleen voor de landbouwers maar ook voor alle andere institutionele en economische actoren en voor de gehele EU-bevolking helder, begrijpelijk en duidelijk te zijn.

8.

Het CvdR wijst de Europese Commissie (hierna „Commissie”) en de lidstaten erop dat „vereenvoudiging” niet hetzelfde betekent als „hervorming”. Het gaat hier niet om een inhoudelijke wijziging van het GLB, maar om een nieuwe stap in de verdere ontwikkeling van dit beleid. Zo moet er onder meer voor worden gezorgd dat de GLB-regels niet gewijzigd kunnen worden zonder dat rekening wordt gehouden met de productiecycli van de verschillende soorten landbouwproducten.

9.

De Commissie en de lidstaten zouden de GLB-hervorming moeten aangrijpen om de Europese burgers en landbouwers adequaat, systematisch, volledig en objectief voor te lichten over de doelstellingen, de instrumenten en de agenda van het GLB.

10.

Het CvdR onderstreept nogmaals dat de EU, als zij het GLB voor iedereen wil vereenvoudigen, er ook voor moet zorgen dat iedereen het GLB begrijpt.

11.

Het wijst de Commissie erop dat boeren en burgers niet gemerkt hebben dat er al sinds 2005 aan een vereenvoudiging van het GLB wordt gewerkt.

12.

Als men naar het resultaat in de zuivelsector kijkt, lijkt het opschonen van de regels maar weinig om het lijf te hebben. Het CvdR is verbaasd dat de Commissie zich in haar motivering tot deze sector beperkt, ook al begrijpt het dat deze om speciale aandacht vraagt.

13.

Het CvdR is van oordeel dat de Europese landbouw in deze tijden van economische crisis staatssteun moet kunnen krijgen — ondanks het feit dat het hier gaat om een sector waarvoor een gemeenschappelijk beleid is vastgesteld — en dat die steun moet worden afgestemd op de ernstige problemen waarmee de wereld vandaag de dag wordt geconfronteerd (klimaatverandering, gezondheidscrisis, economische crisis). De grondslagen van het GLB mogen daarbij echter niet op de helling worden gezet, maar moeten opnieuw worden bekrachtigd (zie de eerdere CvdR-adviezen).

14.

Net als de Commissie, die een deskundigengroep in het leven heeft geroepen, moeten ook de lidstaten en de lokale en regionale overheden hun verantwoordelijk nemen door het uitwisselen van ervaringen te stimuleren, vergelijkende studies te verrichten en best practices — met name waar het gaat om het verminderen van administratieve lasten — in kaart te brengen. De lidstaten moeten daarbij, net als de Commissie, ook vertegenwoordigers van de landbouwsector betrekken.

15.

Het CvdR is van oordeel dat de Commissie onder het mom van vereenvoudiging in feite een hervorming heeft doorgevoerd, die overal tot ingrijpende herstructureringen heeft geleid.

16.

Het vraagt zich af of de boeren de bedrijfstoeslagregeling wel als „boervriendelijk” beschouwen. Het is van mening dat het in aanmerking nemen van heggen en muren wel degelijk een maatregel is die in het belang is van iedereen.

17.

Het is verheugd dat de Commissie de noodzaak van regelmatige effectbeoordelingen en evaluaties inziet. Deze dienen onder meer tot doel te hebben het GLB voor te bereiden op „2013” en het — mede in het licht van de resultaten van de „health check” en de vereenvoudigingsoperatie — beter af te stemmen op de specifieke omstandigheden in de regio's en op de behoeften van de landbouwers zelf.

18.

Het CvdR pleit voor een betere raadpleging van de lokale en regionale overheden en is van oordeel dat ook ten aanzien van het GLB het multilevel governance-principe moet worden toegepast, zoals bepleit in het desbetreffende Witboek. Dit zou leiden tot een grotere efficiëntie, meer gelijkheid en een grotere betrokkenheid van alle burgers bij het Europese integratieproces.

19.

Het CvdR is van oordeel dat ook landbouwbedrijven toegang dienen te krijgen tot de informatie die in de geautomatiseerde gegevensbanken van de Commissie — op welk niveau dan ook — is opgeslagen. Alle belanghebbenden moeten bij de elektronische gegevensuitwisseling worden betrokken.

20.

Het CvdR heeft zijn bedenkingen bij de prioriteiten van het actieplan en dringt erop aan dat deze in volgorde van belangrijkheid worden gerangschikt.

21.

Het dringt er bij de Commissie op aan dat zij bij de toewijzing van directe steun onverkort vasthoudt aan het conditionaliteitsbeginsel. Het vindt het evenwel noodzakelijk dat er een resolute vereenvoudiging wordt doorgevoerd, waarbij een aantal rationele vereisten voor de producenten worden vastgesteld, die daardoor ook objectief kunnen worden gecontroleerd door de toezichthoudende autoriteiten.

22.

Het zou graag zien dat de Commissie duidelijk aantoont in hoeverre de „integrale GMO”-regeling en de door haar vastgestelde uitvoeringsbepalingen ten behoeve van de lidstaten en de regio's daadwerkelijk een vereenvoudiging vormt die de landbouwers, de burgers en de regio's ten goede komt.

23.

Het wijst er nogmaals op dat de vermindering van de administratieve lasten alle belanghebbenden — de betrokken regio's, de landbouwers en de burgers — ten goede dient te komen en dat zij voor alle productiesectoren moet gelden en ook moet aansluiten bij de doelstellingen van het GLB.

24.

Het plaatst vraagtekens bij de algemene opmerkingen van de Commissie over de „koppeling” van de steun en vraagt zich af of een „ontkoppeling” van een deel daarvan wel recht zou doen aan de diversiteit van de diverse landbouwgebieden. Het hoopt dat de via de health check doorgevoerde vereenvoudiging álle belanghebbenden ten goede komt en uiteindelijk resulteert in een meer gelijke en rechtvaardige verdeling van de middelen over de verschillende bedrijven, sectoren en gebieden.

25.

Het CvdR maakt de Commissie er nogmaals op attent dat met alle landbouwproducten en sectoren en hun respectieve productiecycli rekening moet worden gehouden.

26.

Het is van oordeel dat de conditionaliteitsregels in alle EU-regio's gelijk moeten worden getrokken en dat daarbij moet worden uitgegaan van het „kleinste gemeenschappelijke deler”-principe. Het beschouwt dit zelfs als prioriteit nummer één.

27.

Het maakt de Commissie erop attent dat de communicatie over het GLB helder, volledig en inzichtelijk — voor landbouwers én burgers — dient te zijn.

28.

Kwaliteit moet één van de grondslagen zijn van het GLB en mag derhalve niet worden afgeschaft.

29.

Ook de lokale en regionale overheden moeten bij de uitwisseling van best practices en het streven naar vereenvoudiging worden betrokken.

30.

Het CvdR pleit voor een krachtiger Europees beleid ten behoeve van specifieke sectoren, met als doel deze verder te professionaliseren en op die manier de Europese voedselindustrie, één van de pijlers van de Europese economie, in staat te stellen zich te versterken en verder te ontwikkelen en aan te passen aan de klimaatverandering en aan de veranderingen in de economie.

31.

Het GLB-instrumentarium ter regulering van de productie moet de EU in staat stellen om op een adequatere manier te reageren op crisissituaties (crisissen op bepaalde markten, door veranderende klimaatomstandigheden, op het vlak van de volksgezondheid, sociale crisissen… enz.). Het CvdR pleit in dit verband voor een doeltreffend institutioneel mechanisme met eenvoudige instrumenten om de beschikbare middelen op een meer gerichte en geconcentreerde manier in te zetten, met als doel de productie te ondersteunen en de getroffen landbouwers zo een fatsoenlijk inkomen te garanderen.

32.

Het CvdR stelt tot zijn voldoening vast dat de Commissie de lidstaten ertoe aanzet om ook hún regelgeving te vereenvoudigen zodat zij hun bevoegdheden in het kader van het GLB op een efficiëntere manier kunnen uitoefenen. Subsidiariteit mag niet tot ingewikkeldere of omslachtigere procedures leiden, omdat die de verdere ontwikkeling van de Europese voedingsmiddelenindustrie zouden kunnen belemmeren.

33.

De grote nadruk op plattelandsontwikkeling moet door de betrokken gebieden als een meerwaarde worden beschouwd en niet als een substituut voor het beleid van de lidstaten en/of de lokale overheden. Plattelandsontwikkeling moet een plaats krijgen in de grote Europese strategieën (Lissabon, Göteborg) en moet in een veel breder perspectief worden gezien, nl. in de optiek van het (op de solidariteitsgedachte gebaseerde) streven naar een sterkere territoriale samenhang en van het streven naar een adequate ruimtelijke inrichting van het grondgebied van de EU. Belangrijk is tot slot ook dat projecten ten behoeve van de landbouw en aanverwante sectoren deel blijven uitmaken van partnerschappen in het kader van programma's als LEADER.

Conclusie

34.

Het CvdR pleit nogmaals voor de instandhouding van een gemeenschappelijk landbouwbeleid en blijft zich verzetten zich tegen iedere poging om het GLB weer op nationale leest te schoeien. In deze tijden van economische crisis zorgt het GLB voor een rechtvaardige regulering van de markten. Het moet wel voortdurend worden bijgestuurd om te kunnen inspelen op de specifieke behoeften van de diverse regio's en productiesectoren. Bovendien moet het voldoen aan de beginselen inzake duurzame ontwikkeling en moet het alvast worden afgestemd op de periode na 2013, en met name op de nieuwe begrotingssitutie.

35.

Het CvdR vraagt zich af of de door de Commissie voorgestelde vereenvoudiging wel aansluit bij de doelstellingen en conclusies van de health check. Het dringt erop aan dat de EU en de lidstaten, in nauw overleg met de lokale en regionale overheden, zich verder blijven inspannen om de toepassing van de „spelregels” door de sector zelf te vergemakkelijken en de burgers — die ook de consumenten zijn — een beter inzicht te verschaffen in de belangrijkste Europese beleidssector.

36.

De nagestreefde vereenvoudiging is ook nodig om beter te kunnen reageren op marktcrises, gezondheidsproblemen en veranderende klimaatomstandigheden. De huidige crisis in de zuivelsector vereist dat er onverwijld wordt opgetreden en dat er eenvoudige en flexibele beheersinstrumenten worden ingevoerd.

37.

De communicatie over het GLB moet absoluut worden verbeterd zodat alle betrokkenen (burgers, consumenten, landbouwers, lokale en regionale overheden) zich er beter mee kunnen identificeren.

38.

Europa moet zijn landbouwbeleid omvormen tot een ambitieus Gemeenschappelijk Landbouw- en Voedselbeleid (met als acroniem GLVB). Een dergelijk beleid zal zowel binnen de EU als op internationaal niveau meer gewicht in de schaal leggen en kan, als het een succes wordt, bijdragen tot het zo nodige herstel van het evenwicht en de stabiliteit in de wereld

39.

Het CvdR verwacht dan ook van de lidstaten, het Europees Parlement en de Raad dat zij hun verantwoordelijkheid oppakken en, met het oog op „2013”, het GLB omvormen tot GLVB. Het pleit in dit verband ook voor een passend — d.w.z. op de nagestreefde doelstellingen afgestemd — budget en voor adequate uitvoeringsbepalingen op alle niveaus.

Brussel, 7 oktober 2009

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/37


Advies van het Comité van de Regio's over het programma van Stockholm: een nieuw meerjarenprogramma voor de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — kansen en uitdagingen

(2010/C 79/08)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S WIJST OP HET VOLGENDE:

Algemene aanbevelingen

1.

De Commissie is terecht van plan om verder te werken aan de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht ten dienste van de burger, die inderdaad van groot belang is in een wereld met toenemende mobiliteit.

2.

Het is ook een goede zaak dat de Commissie de EU van een nieuw meerjarenprogramma wil voorzien waarin voor de komende vijf jaar de prioriteiten inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht worden geformuleerd. In de Commissiemededeling wordt echter nergens verwezen naar de veranderingen die op dit gebied zullen ontstaan als het Verdrag van Lissabon in werking treedt.

3.

Om op dit gebied werkelijk vooruitgang te boeken moet het programma wel ambitieus genoeg zijn. En om de efficiëntie ervan te verhogen dienen de resultaten van de in de afgelopen tien jaar uitgevoerde initiatieven beter geëvalueerd te worden.

4.

Het baart het CvdR ook nu weer zorgen dat de Commissie te weinig aandacht besteedt aan de rol die lokale en regionale overheden spelen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht.

5.

Lokale en regionale overheden zijn van bijzonder belang voor de onderwerpen die in de mededeling aan de orde komen, omdat zij een directe invloed hebben op het dagelijks leven van de burgers in de EU en op de aangelegenheden van gemeenten en regio's.

6.

Als politieke assemblee die de lokale en regionale overheden vertegenwoordigt, is het CvdR één van de aangewezen instanties om de belangen van de Europese burgers te behartigen en om ervoor te zorgen dat zij hun plichten nakomen en dat hun rechten worden gerespecteerd.

7.

Het CvdR zou, voor zover het zijn werkgebied betreft, moeten worden betrokken bij de werkzaamheden in het kader van de Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht en daarom ook een rechtstreekse inbreng moeten hebben in de ontwikkeling en uitvoering van het programma van Stockholm en het bijbehorende actieplan én in de ontwikkeling en toepassing van de evaluatiemechanismen en -instrumenten die hierin worden aangegeven.

8.

Het CvdR onderstreept zijn vaste voornemen om op diverse niveaus een systeem voor de bescherming van grondrechten van de grond te helpen krijgen en stelt met tevredenheid vast dat de burgers steeds centraler komen te staan naarmate de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht gestalte krijgt.

9.

Door duidelijke instrumenten te ontwikkelen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht dient er gestreefd te worden naar een evenwicht tussen enerzijds veiligheid en anderzijds de bescherming van grondrechten en fundamentele vrijheden.

10.

Helaas zijn de verwachte vorderingen vooralsnog uitgebleven. Wat dit betreft zouden de lidstaten moeten beseffen dat de rechten en vrijheden van de Europese burger gevaar kunnen lopen als er door hun toedoen geen vooruitgang wordt geboekt met de totstandbrenging van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.

11.

De Commissie wijst er terecht op dat een gegarandeerde uitvoering van de wetgeving van cruciaal belang is voor de ontwikkeling van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. De uiteenlopende mate waarin de richtlijnen zijn omgezet baart ook het CvdR zorgen. De Commissie doet er daarom goed aan om er met behulp van nieuw uit te werken maatregelen voor te zorgen dat Europese wetgeving en beleidsmaatregelen naar vorm en geest worden omgezet in het nationale recht van de lidstaten.

12.

Vrijheid van verkeer is een pijler van het Europese burgerschap, en daarom zou de Commissie moeten zorgen voor een juiste omzetting van wetgeving met betrekking tot dit beginsel.

13.

Dankzij hun directe band met de burger kunnen lokale en regionale overheden van groot belang zijn voor de evaluatiemechanismen en -instrumenten. In dit licht zou het CvdR graag zien – zoals de groep op hoog niveau over de toekomst van het Europese justitiebeleid heeft aanbevolen – dat het betrokken wordt bij het opstellen van de regels ter zake, zodat beter rekening kan worden gehouden met de plaatselijk opgedane praktijkervaringen.

14.

Daarom moet de externe dimensie van het interne beleid van de Unie een duidelijke plaats krijgen in het programma van Stockholm. Daarbij zou met name kunnen worden ingegaan op gemeenschappelijke belangen op het gebied van legale en illegale migratie, asiel, samenwerking betreffende grensbewakingskwesties, terrorisme- en misdaadbestrijding, geografische accenten bij sommige onderwerpen, randvoorwaarden voor informatie-uitwisseling, garanties voor de bescherming van grond- en mensenrechten, transparantie en vrije toegang tot informatie, gegevensbescherming en bijbehorende waarborgen voor de rechtsbescherming van de burgers van de Unie en derde landen.

15.

Het justitie- en het binnenlands beleid moeten integraal worden afgestemd op de overige beleidsterreinen van de EU. Het is met name van belang dat het justitie-, het veiligheids- en het binnenlands beleid goed gecoördineerd wordt met het economisch beleid, het sociaal beleid en het buitenlands beleid van de EU; dat zal de efficiëntie en de coherentie hiervan ten goede komen.

16.

Het CvdR kan zich vinden in de politieke prioriteiten van het nieuwe programma. Bij het opbouwen van het Europa van de burger is de inbreng van lokale en regionale overheden essentieel. Bovendien verlenen zij meer democratische legitimiteit aan het proces.

17.

Het CvdR is het met de Commissie eens dat er voor de politieke prioriteiten genoeg geld moet worden vrijgemaakt. Bij het uitwerken van de financieringsinstrumenten voor de gebieden waarop lokale en regionale overheden over bevoegdheden beschikken dient de inbreng van deze overheden gegarandeerd te zijn.

18.

Het CvdR vindt dat in het in december 2009 goed te keuren actieplan de volledige inachtneming van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel gewaarborgd moet zijn.

19.

Het subsidiariteitsbeginsel verdient ook om een andere reden speciale aandacht. De lidstaten kunnen het namelijk gebruiken om op bepaalde gebieden weer nationale bevoegdheden te claimen.

Een Europa van rechten

20.

Het is een goede zaak dat de EU wil toetreden tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Bescherming van de grondrechten dient een wezenlijk aspect te zijn van alle maatregelen die de EU en de lidstaten nemen.

21.

Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geldt voor iedereen, ongeacht zijn of haar nationaliteit of verblijfsstatus in de EU. Om voor sociale rust en samenhang te kunnen zorgen is het woonplaatsprincipe belangrijk voor lokale en regionale overheden.

22.

Uitvoering van de richtlijn inzake het vrije verkeer van personen is van cruciaal belang om het recht van Europese burgers en hun familieleden op een vrij verkeer en verblijf in de EU te waarborgen. Deze richtlijn is door geen enkele lidstaat volledig omgezet (1).

23.

Het CvdR stelt bezorgd vast dat langdurig ingezeten familieleden van EU-burgers, die onderdaan zijn van derde landen, bij hun toegang en verblijf op discriminerende beperkingen stuiten op grond van hun nationaliteit of etnische afkomst. Er zou nauwlettend voor gewaakt moeten worden dat om deze redenen gediscrimineerd wordt.

24.

Het CvdR staat achter elk initiatief om discriminatie, racisme, antisemitisme, xenofobie en homofobie te bestrijden en dringt erop aan dat het richtlijnvoorstel betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid snel wordt goedgekeurd. Lokale en regionale overheden, die al een zekere inbreng hebben in de voorlichting over de democratische grondbeginselen, zouden ook een grotere rol kunnen gaan spelen bij het voorkomen en opsporen van uitingen van xenofobie en racisme. Verder wijst het CvdR erop dat het Europees Jaar 2010 tegen armoede en sociale uitsluiting de kans biedt om opnieuw werk te maken van het formuleren en uitvoeren van maatregelen om discriminatie van kwetsbare bevolkingsgroepen tegen te gaan.

25.

Het CvdR is het met de Commissie eens dat er, gezien het grondrecht op een persoonlijke levenssfeer en op bescherming van persoonsgegevens, een integrale regeling ter bescherming van deze gegevens moet komen. Deze regeling dient vergezeld te gaan van adequate instrumenten en gekenmerkt te worden door een hoog beschermingsniveau.

26.

Door de ontwikkeling van de IC-technologie hebben de burgers te maken met een exponentieel toenemende hoeveelheid digitale informatie; dat is een verontrustend gegeven. De Europese burgers hechten groot belang aan de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer en hun persoonsgegevens (2). In het programma van Stockholm en het daaropvolgend actieprogramma van de Commissie zou meer aandacht moeten worden besteed aan de ontwikkeling van een strategische, op „privacy by design”- en „privacy aware”-technologieën te baseren aanpak (3).

27.

Het CvdR maakt zich zorgen over de lage opkomst bij de Europese verkiezingen en geeft toe zich als EU-instelling onvoldoende voor een hogere opkomst te hebben ingezet. Helaas komt de Commissie niet met echt nieuwe ideeën om voor meer betrokkenheid bij het democratische leven in de EU te zorgen (4).

28.

De Commissie zou meer middelen moeten zoeken om andere, op de nieuwe technologieën gebaseerde participatievormen van de grond te krijgen en zou meer nadruk moeten leggen op het nut dat e-government en initiatieven zoals e-participatie kunnen hebben om de burger tot meer maatschappelijke en politieke activiteit aan te zetten (5).

29.

De Europese burgers moeten beter worden voorgelicht over hun rechten, vooral met betrekking tot de bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties in een derde land waar hun eigen lidstaat niet vertegenwoordigd is.

30.

Het systeem van gemeenschappelijke opleidingen op het gebied van de civiele bescherming moet verbeterd worden. Het CvdR verwijst wat dit betreft naar de Future Group, die in haar eindrapport voorstelt om de opleidingen in een gezamenlijk netwerk onder te brengen en om de opleidingsnormen uniform te definiëren (6).

31.

Helaas krijgt de rol van de lokale en regionale overheden relatief weinig nadruk in de passages over mechanismen ter versterking van de civiele bescherming. Zij zijn namelijk wel van essentieel belang voor de preventie en, indien nodig, voor het mobiliseren van materiële en personele middelen.

Een Europa van recht en justitie

32.

Het CvdR wijst eens te meer op het belang van een Europese rechtsruimte en op de noodzaak om de in dit verband nog resterende obstakels te slechten, zodat Europese burgers ongehinderd hun rechten kunnen uitoefenen en een goede werking van de instrumenten van de interne markt gegarandeerd is.

33.

De verschillen tussen de 27 verschillende rechtsstelsels brengen uiteraard problemen met zich mee, maar niettemin doen de lidstaten er goed aan om in dit verband met wederzijdse erkenning en vertrouwen en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel nauw en efficiënt samen te werken. Het Comité benadrukt dat die samenwerking moet worden geflankeerd door minimumharmonisatie van de rechten van de verdachte in het strafproces en minimumnormen voor civiele zaken.

34.

Toegang tot de rechter is van wezenlijk belang voor de Europese rechtsruimte. De Commissie doet wat dit betreft waardevolle voorstellen, vooral met betrekking tot e-Justice, bij de uitvoering waarvan gegevensbescherming gewaarborgd dient te zijn.

35.

Bij de justitiële samenwerking moet zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden die de nieuwe technologieën bieden.

36.

Op het gebied van het familierecht moet de justitiële samenwerking worden opgevoerd, vooral als het om de rechten van minderjarigen gaat.

37.

Er zijn meer inspanningen nodig om te zorgen voor een correcte omzetting van de EU-wetgeving op het gebied van justitie en zo te voorkomen dat rechtsinstrumenten in hun juiste werking worden aangetast.

38.

Het CvdR deelt het standpunt van de Commissie dat de EU moet streven naar de wederzijdse erkenning van beslissingen tot ontzetting van rechten, vooral in gevallen waarin minderjarigen worden verboden een bepaald beroep uit te oefenen, maar zij moet er wel op toezien dat de persoonlijke gegevens beschermd worden bij de uitwisseling van informatie, zodat er geen misbruik van kan worden gemaakt.

39.

Onderwijs en kennis zijn inderdaad, zoals de Commissie schrijft, van cruciaal belang voor de totstandbrenging van een Europese rechtsruimte waarin diversiteit wordt gerespecteerd en samenwerking wordt gestimuleerd. Wat dit betreft zou zij programma's voor de uitwisseling van beroepsuitoefenaars tussen verschillende landen op poten moeten zetten.

40.

De Commissie wijst er terecht op dat de nationale civielrechtelijke regelingen inzake ernstige en grensoverschrijdende misdrijven beter op elkaar moeten worden afgestemd, zodat grensoverschrijdende activiteiten eenvoudiger worden en de rechten van de burgers beter beschermd kunnen worden – datgene wat met de Europese ruimte van recht wordt nagestreefd.

Een beschermend Europa

41.

Het is goed dat de Commissie in het veiligheids- en justitiebeleid de nadruk wil leggen op het respect voor de grondrechten van de burger, maar er moet wel voor evenwicht tussen veiligheid en bescherming van rechten en vrijheden worden gezorgd.

42.

Het CvdR is het met de Commissie eens dat er een gemeenschappelijke cultuur van veiligheidsfunctionarissen moet komen en kan zich daarom ook vinden in het initiatief om ervaringen en good practices uit te wisselen. Het is in dit verband zaak te wijzen op het belang van preventiemaatregelen als noodzakelijk preliminair onderdeel van het hele proces van misdaadbestrijding.

43.

Helaas spreekt de Commissie alleen van veiligheidsfunctionarissen die op nationaal niveau actief zijn, terwijl bij de totstandbrenging van een gemeenschappelijke veiligheidscultuur ook beroepsuitoefenaars van lokaal en regionaal overheidsniveau betrokken dienen te worden.

44.

Nagegaan zou moeten worden in hoeverre operationele grensoverschrijdende samenwerking door codificatie van het Europees politierecht zou kunnen worden vergemakkelijkt.

45.

Zonder te willen treden in de verdeling van bevoegdheden binnen elke lidstaat, is het CvdR wel van mening dat de territoriale instellingen die belast zijn met de uitvoering van de EU-wetgeving op politieel en veiligheidsgebied door middel van nieuw in te voeren mechanismen op een redelijke en goed geregelde manier gebruik moeten kunnen maken van de door de EU vastgelegde samenwerkings- en informatieprocedures (7).

46.

Er moet een impuls worden gegeven aan het gebruik en de efficiëntie van de technologische instrumenten die bedoeld zijn om de veiligheid en het vrije verkeer van personen te waarborgen. Het is echter wel verontrustend dat deze systemen zich zo snel ontwikkelen zonder dat ze naar behoren geëvalueerd worden.

47.

Het CvdR vindt eveneens dat het de moeite loont na te denken over een architectuur van informatiesystemen, zodat deze beter gaan functioneren, minder kosten en meer opleveren.

48.

Bij de ontwikkeling van onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten op het gebied van veiligheid en bij de eventuele oprichting van een fonds voor interne veiligheid dienen de deskundigen van de lokale en regionale overheden te worden betrokken.

49.

Bij de bestrijding van misdrijven die de veiligheid van burgers aantasten – zoals, terrorisme, georganiseerde criminaliteit, vooral mensenhandel, drugshandel of seksuele uitbuiting van minderjarigen – is preventie even belangrijk als vervolging. Voor de ontwikkeling van preventiestrategieën zijn lokale en regionale overheden van cruciaal belang.

50.

Verbeteringen van de Europese samenwerking op politieel en justitieel gebied zijn per definitie een goede zaak. Lokale en regionale overheden zouden een grotere inbreng kunnen krijgen in het onderzoeken van de georganiseerde grensoverschrijdende misdaad, aangezien diverse steden hieronder gebukt gaan (bijvoorbeeld de uitbuiting van minderjarigen die verplicht worden te bedelen).

51.

De aanpak van de misdaad dient hand in hand te gaan met de bescherming van het recht van verdediging en met de invoering van juridische minimumgaranties voor beklaagden, bijvoorbeeld betreffende het vermoeden van onschuld en preventieve hechtenis.

52.

Het CvdR is net als de Commissie van mening dat de bescherming van de buitengrenzen van de EU belangrijk is voor de veiligheid en het vrije verkeer binnen de EU. Terecht wijst zij erop dat er bij de ontwikkeling van een Europese strategie voor een geïntegreerd beheer van de grenzen sprake dient te zijn van absolute eerbied voor de mensenrechten en de toegang tot internationale bescherming. Helaas bevat de mededeling nauwelijks concrete maatregelen om dit standpunt kracht bij te zetten. Bij de vorderingen die men boekt mag men daarom nooit vergeten dat Europa een ruimte van vrijheid en recht is.

53.

Alvorens nieuwe instrumenten in te voeren doet de Commissie er goed aan onafhankelijke mechanismen op te zetten waarmee de operationele samenwerking tussen de lidstaten via Frontex kan worden geëvalueerd. Hetzelfde geldt voor de samenwerking met derde landen en wel met name voor inbreuken op de grondrechten van EU-burgers en die van derde landen.

54.

De lidstaten moeten beseffen dat de controle van maritieme grenzen niet mag leiden tot enigerlei verzaking van de fundamentele plicht om in nood verkerende schepen te helpen.

55.

De huidige informatiesystemen SIS II en VIS moeten eerst uitontwikkeld en geëvalueerd worden voordat er veranderingen in worden aangebracht of nieuwe instrumenten worden ingevoerd. Het baart het CvdR zorgen dat de mededeling geen informatie bevat over procedures om toezicht te houden op het gebruik van biometrische gegevens in het kader van deze systemen.

56.

Het CvdR is niet gerust op de invoering van een systeem voor de elektronische registratie van binnenkomst en vertrek uit het grondgebied van de lidstaten van de EU, noch op de mogelijke ontwikkeling van een Europees systeem van voorafgaande inreisvergunningen. Vooral wat de bescherming van persoonsgegevens betreft kan dit leiden tot aantasting van grondrechten.

57.

De samenwerking moet worden opgevoerd om een impuls te geven aan de uitwisseling van informatie en de samenwerking tussen politie- en douanediensten.

58.

Eventuele nieuwe instrumenten, zoals een gemeenschappelijk Europees Schengenvisum, moeten altijd op een efficiënte manier worden ontwikkeld, waarbij de bescherming van persoonsgegevens en van de persoonlijke levenssfeer gewaarborgd dient te zijn.

59.

Het CvdR is het met de Commissie eens dat Europol en Eurojust nauwer moeten gaan samenwerken om beter onderzoek te kunnen doen naar de grensoverschrijdende activiteiten van de georganiseerde misdaad.

60.

De Commissie maakt zich terecht zorgen over de gevaren die zij noemt. Lokale en regionale overheden kunnen een bijdrage leveren aan het opsporen en in kaart brengen van deze misdaadpraktijken.

61.

De Commissie zou speciale actieplannen moeten opstellen voor de bestrijding van mensenhandel en deze bestrijding moeten integreren in haar betrekkingen met derde landen.

62.

Het aantal misdrijven in verband met seksuele uitbuiting van kinderen en kinderporno op het internet neemt onrustbarend toe (8). Naast het bestraffen van de daders is het ook zaak om de burgers voor te lichten over dit type misdrijven.

63.

Voor lokale en regionale overheden is een belangrijk rol weggelegd bij de ontwikkeling van preventieve maatregelen om de waardigheid en de rechten van minderjarigen te beschermen. Het gaat hierbij vooral om zwerfkinderen (9).

64.

Het CvdR is het met de Commissie eens dat de strijd tegen de cybercriminaliteit en de economische criminaliteit moet worden opgevoerd en dat hiervoor een betere coördinatie en samenwerking nodig zijn. Deze misdaden worden namelijk niet altijd begaan in het land waar ze onderzocht worden.

65.

Het CvdR wijst de Commissie op de rol die lokale en regionale overheden kunnen spelen bij de bestrijding van corruptie en namaak en bij de ontwikkeling van de drugsstrategie van de EU.

66.

De terrorismedreiging is een van de grootste zorgen van de Europese burger. Helaas gaat de Commissie niet in op de rol die lokale en regionale overheden kunnen spelen om deze dreiging, en dan vooral de radicalisering in de richting van geweldsmisdrijven, terug te dringen.

67.

Het CvdR vreest dat de preventieve maatregelen die de Commissie oppert alleen maar leiden tot de criminalisering van etnische of religieuze groepen en geen effect hebben op de diepere oorzaken van terroristische activiteiten.

68.

Alvorens de aandacht te richten op de uiteenlopende nationale, etnische of religieuze achtergronden van het toenemende politieke geweld, wat racisme en vreemdelingenhaat in de hand kan werken, zou men ook oog moeten hebben voor de mogelijke politieke, sociale en economische oorzaken van een dergelijke ontwikkeling.

Een Europa dat solidariteit aan de dag legt op het gebied van immigratie en asiel

69.

De Europese Unie zou, met respect voor de bestaande bevoegdheidsverdeling en het subsidiariteitsbeginsel een waarlijk Europees migratiebeleid moeten uitwerken dat is gestoeld op de beginselen van solidariteit, wederzijds vertrouwen en gedeelde verantwoordelijkheid van de lidstaten, dat de mensenrechten volledig respecteert en waarbij haar bevoegdheden op dit gebied ten volle worden gebruikt.

70.

De uitvoering van het immigratie- en het asielbeleid is allereerst een zaak van lokale en regionale overheden, en op hun grondgebied hebben zij ook als eerste te maken met de sociaaleconomische impact van migratiestromen.

71.

De EU-lidstaten zouden de verantwoordelijkheid om vluchtelingen op te vangen en te integreren moeten delen en in een regeling moeten voorzien voor herverdeling tussen de lidstaten.

72.

De Commissie zou de diverse instrumenten voor de beleidsvorming op het gebied van immigratie en asiel beter op elkaar moeten afstemmen. Hierbij mogen de grondrechten en de basisvrijheden niet in het gedrang raken.

73.

Het is een goede zaak dat een totaalaanpak van immigratie prioriteit krijgt en dat de nadruk wordt gelegd op een evenwichtige en volwaardige samenwerking met de landen van herkomst en de transitlanden om de migratiestromen beheersbaar te houden.

74.

De EU zou economische migratie beter moeten afstemmen op de arbeidsmarktbehoeften van de lidstaten en moeten voorzien in een flexibele gemeenschappelijke toelatingsregeling waarbij de lidstaten kunnen bepalen hoeveel onderdanen uit derde landen worden toegelaten.

75.

Het CvdR vreest dat de grotere solidariteit er in de praktijk op zou kunnen neerkomen dat de EU alleen hooggekwalificeerde immigranten toelaat aan wie op de Europese arbeidsmarkt behoefte bestaat.

76.

Het immigratiebeleid en het externe beleid van de EU moeten inderdaad, zoals de Commissie schrijft, beter op elkaar worden afgestemd. Samenwerken en een dialoog voeren met derde landen is noodzakelijk om zowel illegale immigratie te bestrijden als de nodige aandacht te schenken aan legale migratie. Investeringen in de economie van deze derde landen zijn een doeltreffender middel om mensen te helpen die om economische redenen willen emigreren. Cruciaal in dit verband is de rol van de lokale en regionale overheden, en dan vooral die overheden die het dichtst bij de derde landen staan of er de sterkste banden mee hebben, en die als platform voor de EU-samenwerking met die landen kunnen fungeren.

77.

In het actieplan dat in het kader van het programma voor een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht wordt uitgewerkt zou de lokale diplomatie ruim baan moeten krijgen. Lokale en regionale overheden kunnen de betrekkingen met en de levensomstandigheden in de steden en regio's van herkomst en doorvoer namelijk in belangrijke mate helpen verbeteren.

78.

De Commissie is terecht van mening dat de instrumenten van het migratiebeleid op samenhangende wijze gebruikt moeten worden. Alvorens nieuwe overeenkomsten aan te gaan zouden initiatieven als de samenwerkingsovereenkomsten inzake mobiliteit (inclusief de bepalende factoren en de gevolgen hiervan in de herkomstlanden) geëvalueerd moeten worden.

79.

Het CvdR deelt de mening van de Commissie dat er in de hele EU een betere sturing nodig is van de economische immigratie. In het verlengde van het Europese platform voor de dialoog zou er in overleg met lokale, regionale en nationale betrokkenen een strategie moeten worden uitgewerkt die geen inbreuk pleegt op het recht van de lidstaten om zelf te bepalen hoeveel onderdanen uit derde landen zij met het oog op arbeid toelaten en die in dit verband borg staat voor waardige arbeidsomstandigheden (10).

80.

Het CvdR neemt met belangstelling kennis van het initiatief om een waarnemingspost op te richten met behulp waarvan migratiefenomenen beter geanalyseerd en begrepen kunnen worden. Zo'n waarnemingspost moet echter wel te rijmen zijn met initiatieven die al op de rails staan. Het is steeds meer van belang om de instrumenten op dit gebied goed op elkaar af te stemmen en te verbeteren.

81.

Het voorstel inzake een immigratiecode vereist, ondanks de onmiskenbare voordelen ervan, zorgvuldige toetsing, zeker omdat de richtlijn betreffende één enkele aanvraagprocedure voor één enkele verblijfs- en werkvergunning om te verblijven en te werken, alsmede inzake een gemeenschappelijke rechtspositie voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven, nog steeds moet worden goedgekeurd. Bij de ontwikkeling van nieuwe wetgeving voor de rechtspositie van niet-Europese burgers moet daarom worden voorkomen dat deze leidt tot verwarring en tot verzwakking van de al bestaande rechten en waarborgen voor onderdanen uit derde landen die in de EU verblijven.

82.

Het doet het CvdR deugd dat de Commissie gewag maakt van de bijdrage die lokale en regionale overheden leveren aan de integratie van immigranten (11). Het is het met de Commissie eens dat er een brede discussie over de integratie in Europa moet komen. In dit verband zij er nog eens op gewezen dat integratiebeleid geen verhuld instrument mag zijn om de immigratie te controleren door met name voorwaarden voor gezinshereniging op te leggen, maar ten doel moet hebben om de sociale, economische en culturele inburgering mogelijk te maken van immigranten die zich op het grondgebied van een EU-lidstaat hebben gevestigd.

83.

Het is absoluut noodzakelijk dat lokale en regionale overheden en het CvdR worden betrokken bij het formuleren van de jaarlijkse en meerjarige prioriteiten van het Europese integratiefonds. Ook moet ervoor gezorgd worden dat de lidstaten de middelen van het fonds goed gebruiken en correct verdelen over de lokale en regionale overheden.

84.

De lidstaten zouden de lokale en regionale overheden moeten uitnodigen voor de volgende interministeriële integratieconferentie, die begin 2010 onder Spaans voorzitterschap zal plaatsvinden. Verder zou de samenwerking op het gebied van migratie met platforms als het toekomstige ARLEM verbeterd moeten worden.

85.

De illegale immigratie in Europa is inderdaad, zoals de Commissie schrijft, grotendeels een kwestie van illegale arbeid en mensensmokkel en -handel. De lidstaten zouden gemeenschappelijke strategieën moeten opstellen om deze problemen aan te pakken.

86.

Aangezien de goedkeuring van de terugkeerrichtlijn tot ongerustheid heeft geleid, is het des te meer zaak om de toepassing hiervan op de voet te volgen. De Commissie zou er ook goed op moeten letten dat deze in december 2010 in werking tredende richtlijn strookt met het handvest van grondrechten.

87.

Het CvdR wijst erop dat er van vrijwillige terugkeer geen sprake kan zijn tenzij hierover een dialoog met de herkomstlanden wordt opgestart waarbij wordt verzekerd dat terugkeer haalbaar is en geen nieuwe immigratiegolf op gang wordt gebracht.

88.

Er dient meer aandacht te worden geschonken aan minderjarigen die zonder begeleiding de EU binnenkomen. Het CvdR pleit ervoor om dit als specifiek punt in het programma van Stockholm op te nemen en de solidariteit te bevorderen: alle stakeholders – regionale, nationale en Europese overheden – moeten hun verantwoordelijkheid op zich nemen om dit verschijnsel aan te pakken en de bijbehorende financiële last te delen. De Commissie zou strengere straffen moeten voorstellen voor in mensenhandel en mensensmokkel gespecialiseerde netwerken die minderjarigen gebruiken.

89.

De Commissie zou erop moeten toezien dat de lidstaten wat hun asielprocedures betreft toewerken naar de totstandbrenging van een uniform Europees asielstelsel dat stoelt op het Verdrag van Genève en aanverwante internationale instrumenten en waarschuwt voor het sluiten van nieuwe overnameovereenkomsten met landen die het Verdrag van Genève niet hebben ondertekend.

90.

Aangezien er enorme verschillen tussen de lidstaten bestaan wat het percentage ingewilligde asielaanvragen betreft, pleit het CvdR ervoor om het gemeenschappelijke Europese asielstelsel met inachtneming van de onderlinge solidariteit zodanig te herzien dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielaanvraag komt te liggen bij de lidstaat waar de aanvraag is ingediend.

91.

De Commissie zou ervoor moeten zorgen dat het Ondersteuningsbureau voor asielzaken goed kan functioneren en moeten overwegen om lokale en regionale overheden en het CvdR bij de werking hiervan te betrekken als de lokale en regionale dimensie van de te behandelen onderwerpen daarom vraagt.

92.

De integratie van vluchtelingen of van personen die internationale bescherming genieten is van groot belang voor lokale en regionale overheden. Deze overheden zouden mee moeten kunnen werken aan de invoering van het mechanisme voor interne hervestiging.

93.

De haalbaarheid van een gezamenlijke behandeling van asielverzoeken moet verder onderzocht worden. De Commissie wijst er terecht op dat de werking van het Europees Vluchtelingenfonds, waarin lokale en regionale overheden een grotere inbreng moeten krijgen, opnieuw dient te worden bekeken.

94.

Conform het subsidiariteitsbeginsel moeten de lidstaten de lokale en regionale overheden betrekken bij de beleidsvorming inzake de totstandbrenging van een Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.

95.

Ten slotte moet het actieplan dat volgt op het programma van Stockholm geloofwaardig zijn. Het zou hand in hand moeten gaan met méér financiële middelen voor de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Dit vraagt om een coördinatie van de interne financiële instrumenten met de financiering van de betrekkingen met derde landen.

Brussel, 7 oktober 2009

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


(1)  Zie de Mededeling betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (COM(2009) 313/4).

(2)  Eurobarometer "Data Protection in the European Union. Citizens „perceptions. Analytical Report” (Gegevensbescherming in de Europese Unie uit het perspectief van de burger), februari 2008.

(3)  Advies van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht ten dienste van de burger (http://www.edps.europa.eu/EDPSWEB/webdav/site/mySite/shared/Documents/Consultation/Opinions/2009/09-07-10_Stockholm_programme_EN.pdf).

(4)  Wat dit aangaat zou de Commissie te zijner tijd de studie „Participation in the European Project: how to mobilize citizens at local, regional, national, and European levels” moeten raadplegen, waar het Institute for European Studies-VUB en het Deens Technologisch Instituut momenteel in opdracht van het CvdR aan werken en die op 16 oktober 2009 in Gödöllo zal worden gepresenteerd.

(5)  Een uitstekend voorbeeld hiervan is de op 14 september 2009 door DG Gezondheid gelanceerde onlinediscussie over de gezondheid en veiligheid van consumenten.

(6)  „Freedom, Security, Privacy – European Home Affairs in an open world” (Vrijheid, veiligheid, privacy – Europa's interne aangelegenheden in een open wereld), rapport van de informele adviesgroep op hoog niveau over de toekomst van Europa's interne beleid (de Future Group), juni 2008.

http://www.statewatch.org/news/2008/jul/eu-futures-jha-report.pdf

(7)  Vooral van belang is een snelle en gegarandeerde toegang tot de databank die wordt genoemd in Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit.

(8)  Om deze reden zal het CvdR in de komende maanden een advies uitbrengen over Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad van 22 december 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie.

(9)  Zie het advies over lokale en regionale samenwerking ter bescherming van kinderen en jongeren tegen geweld en verwaarlozing in de Europese Unie (CDR 225/1999 final) en het CvdR-advies „Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind” (CDR 236/2006 final).

(10)  Zie „Een alomvattende aanpak van migratie: een Europees beleid voor arbeidsmigratie ontwikkelen in het licht van de betrekkingen met derde landen” (CDR 296/2007 final).

(11)  Zie de conclusies van het seminar van het Comité van de Regio's over de rol van steden en regio's bij de integratie van immigranten (Athene, 16 oktober 2008; CdR 323/2008 final).


III Voorbereidende handelingen

Comité van de Regio's

81e plenaire zitting op 5-7 oktober 2009

27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/45


81E PLENAIRE ZITTING OP 5-7 OKTOBER 2009

Advies van de commissie Territoriale samenhang over „Concurrerend goederenvervoer per spoor”

(2010/C 79/09)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

INLEIDING

1.

Het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake een Europees spoorwegnet voor een concurrerend goederenvervoer is ingegeven door het besef dat het noodzakelijk is om een zo veilig, effectief en schoon mogelijk vervoerssysteem voor haar burgers en bedrijven te realiseren.

2.

In de lijn van het Witboek Vervoer uit 2001 alsmede tegen de achtergrond van de huidige structurele veranderingen binnen de EU en de steeds nieuwe uitdagingen waarmee de lidstaten worden geconfronteerd, zal de nadruk moeten liggen op de ontwikkeling van de comodaliteit van alle vervoerswijzen.

3.

Terwijl er m.b.t. het weg- en luchtvervoer al een reeks succesvolle acties is ondernomen, zullen er t.a.v. het spoorvervoer (railvervoer) nog een aantal maatregelen moeten worden getroffen.

4.

Het onderhavige voorstel is tot stand gekomen na een uitgebreide raadpleging van de lidstaten, spoorwegexploitanten, ondernemingen en bevrachters.

5.

Het proces van raadpleging heeft de betrokkenen gesterkt in hun opvatting dat de totstandbrenging van internationale spoorwegcorridors ter verbetering van het goederenvervoer op korte termijn zal leiden tot een versterking van de concurrentiepositie van de spoorwegsector en de macro-economische situatie ten goede zal komen.

Beleidsaanbevelingen

6.

Het Comité van de Regio's neemt met voldoening kennis van het wetgevingsbesluit ter vaststelling van de principes die ten grondslag liggen aan een Europees spoorwegnet voor een concurrerend goederenvervoer. Doel is een krachtig goederenvervoersnetwerk op poten te zetten door een intelligent gebruik of verdere ontwikkeling van de bestaande infrastructuur.

7.

Een consequente tenuitvoerlegging van de in voornoemd wetgevingsbesluit geformuleerde beginselen zal op korte termijn leiden tot een verbetering van de efficiëntie van het spoorvervoer en tot de consolidatie van haar positie als meest milieuvriendelijke en veilige vervoerswijze, die ook qua doelmatigheid de concurrentie met andere wijzen van vervoer aankan.

8.

Bij de vorming van spoorwegcorridors voor goederenvervoer zal rekening moeten worden gehouden met de aansluiting op andere vervoersmodaliteiten (aanleg van adequate land-, vlieg- en zeeterminals, incl. havens voor de binnenvaart).

9.

Het is belangrijk om logistieke centra te ontwikkelen waaraan wordt deelgenomen door de lokale en regionale overheden, en om deze te betrekken bij de vorming van een Europees spoorwegnet voor een concurrerend goederenvervoer. De lokale en regionale overheden moeten worden betrokken bij de planning en uitwerking van deze centra.

10.

De verordening bevat enkele bepalingen die kunnen leiden tot te veel onnodige bureaucratische rompslomp bij het beheer van het Europese spoorwegnet.

11.

Goederenvervoer per spoor is een relatief milieuvriendelijke en veilige vervoerswijze, die na verbetering van haar efficiëntie en concurrentievermogen een goed alternatief kan vormen voor meer energie verbruikende, minder passagiersvriendelijke en minder veilige vervoersmodaliteiten.

12.

De nadruk dient te liggen op activiteiten ter verbetering van de efficiëntie van het Europese railvervoer en versterking van de concurrentiepositie van de spoorwegsector, wat kan worden bereikt door zo snel mogelijk oplossingen te vinden voor een aantal problemen waar we op dit moment mee te maken hebben. Daarbij valt o.a. te denken aan:

verbetering van de samenwerking tussen infrastructuurbeheerders en nationale overheden t.a.v. het uit de weg ruimen van obstakels voor grensoverschrijdend verkeer, het doorvoeren van investeringen en een betere afstemming tussen de verschillende verkeersdragers bij de exploitatie van het spoorwegnet;

ontwikkeling en uitbreiding van intermodale terminals voor het goederenvervoer per spoor en verbetering van de effectiviteit ervan door bij het beheer ervan gebruik te maken van de meest geavanceerde technologieën;

aanzienlijke verbetering van de intermodaliteit;

minimalisering van inefficiënties die zich voordoen als ondernemingen apart gaan opereren als gevolg van de marktliberalisering, en

ontwikkeling van een efficiënt spoorwegnet dat alle delen van de EU met elkaar verbindt, zowel noord met zuid als west met oost.

13.

Bij deze activiteiten moet profijt worden getrokken van de initiatieven en maatregelen die zowel op nationaal als op internationaal niveau reeds zijn genomen op het gebied van:

de toegankelijkheid van de infrastructuur en doorberekening van de kosten ervan;

het beheer van de capaciteit en de verkeersstromen in de vervoerscorridors;

de veiligheid van het vervoer per spoor, en

de ontwikkeling van de interoperabiliteit van het spoorvervoer.

Daarnaast zijn de volgende maatregelen nodig:

capaciteitgeoriënteerde uitbreiding van het spoorwegnet, en

aanleg van efficiënte nieuwe spoorlijnen voor het goederenvervoer bij zwaarbelaste railknooppunten naar het model van ringwegen om steden.

14.

De ervaringen die zijn opgedaan met het programma voor transeuropese vervoersnetwerken (TEN-T), het signaleringssysteem voor spoorwegen (ERTMS) en andere tot nu toe gerealiseerde projecten, maken het dankzij de hier optredende synergie-effecten mogelijk om het Europees spoorwegnet voor een concurrerend goederenvervoer veel doeltreffender en sneller van de grond te krijgen.

15.

Voor het opzetten van een Europees netwerk voor goederenvervoer per spoor is een internationale structuur vereist om de coördinatie tussen de nationale overheden en infrastructuurbeheerders binnen afzonderlijke vervoerscorridors te verbeteren. Taak van deze structuur is om de lidstaten te wijzen op hun verplichtingen inzake het aanbrengen van vervoerscorridors.

16.

Het is van vitaal belang dat de bevoegde Europese organen, lidstaten of andere competente beheersstructuren doorgaan met het verwijderen van bestaande obstakels, die een effectief functioneren in de weg staan en daardoor het concurrentievermogen van het spoorvervoer aantasten. Het gaat hierbij o.a. om:

taalbarrières in het grensoverschrijdende vervoer;

het ontbreken van uniforme opleidingsprogramma's voor machinisten met o.a. basiskennis t.a.v. het spoorverkeer in de gehele EU;

het ontbreken van uniforme nomen op het gebied van veiligheid en laadvermogen;

de verschillende mate waarin gebruik wordt gemaakt van ICT en satelliet- en radiosystemen;

het ontbreken van een systeem en een duidelijke wettelijke aansprakelijkheid voor de levering van goederen via intermodale transportketens;

allerlei problemen van technische of administratieve aard die zich in het internationale spoorvervoer bij het overschrijden van grenzen voordoen;

het gebrek aan capaciteit in m.n. dichtbevolkte gebieden, waardoor het niet mogelijk is om goederenvervoer en personenvervoer los te koppelen en om het concurrentievermogen van de spoorwegsector als geheel (binnen de grenzen van het technisch en beleidsmatig mogelijke) op te voeren;

de uiteenlopende spoorwijdtes;

het niet toepassen van normen als het gaat het om de punctualiteit van het vervoer, vooral in het geval van gecombineerde vormen van vervoer, zoals het spoor-wegvervoer, en

het gebrek aan overeenstemming betreffende uniforme afmetingen en lengtes van treinen, wat ongunstig is vanuit een oogpunt van vergroting van de transportcapaciteit en de bescherming van het milieu.

17.

Het zou een goede zaak zijn als er uniforme normen worden ingevoerd voor het spoor, waardoor de logistieke kosten kunnen worden teruggedrongen, het concurrentievermogen kan worden versterkt, de markttoegang kan worden bevorderd, de interoperabiliteit en intermodaliteit kunnen worden verbeterd en de economische ontwikkeling en milieuvereisten beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Bovendien zou het spoorvervoer op die manier integraal onderdeel kunnen worden van de meerwaardeketen van Europese ondernemersorganisaties, waardoor de productie-, bevoorradings- en distributieprocessen kunnen worden geoptimaliseerd.

18.

Indien er geen bevoegdheden kunnen worden overgedragen om obstakels uit de weg te ruimen, dienen de EU of de lidstaten zelf onmiddellijk actie te ondernemen ter verwijdering van deze obstakels.

19.

De structuur die verantwoordelijk is voor het beheer van de corridors, mag niet al te bureaucratisch zijn, maar dient flexibel in te spelen op de marktsituatie en niet gevoelig te zijn voor een onterechte inmenging van de kant van de lidstaten en de Europese instellingen.

20.

De vraag naar vervoersdiensten dient bepalend te zijn voor het aantal spoorwegcorridors voor goederenvervoer per land.

21.

Er kan alleen sprake zijn van een Europees spoorwegnet voor een concurrerend en aan de doelstellingen beantwoordend goederenvervoer indien nauw wordt samengewerkt met de lokale en regionale overheden over wier grondgebied de corridors van het spoorwegnet komen te lopen.

22.

Deze samenwerking zal betrekking moeten hebben op enerzijds de planning en coördinatie van de investeringen, nodig om het net aan te leggen, en anderzijds de exploitatie, het onderhoud en de modernisering van de spoorwegcorridors. Daarbij moet oog zijn voor bestaande infrastructuurvoorzieningen en verkeersstromen.

23.

Gezien het feit dat de spoorlijnen voor het goederenvervoer van hoge kwaliteit en betrouwbaar dienen te zijn, alsmede ter waarborging van goede vervoersdiensten, zal er op de lijnen met zowel goederen- als reizigersvervoer voor gezorgd moeten worden dat hier in principe beide vormen van vervoer kunnen plaatsvinden. Hierbij moeten zoveel mogelijk de lokale en regionale belangen in acht worden genomen, en wel zodanig dat dit geen negatieve gevolgen heeft voor de mobiliteit van de burgers of andere maatschappelijke belangen.

24.

Een adequate ruimtelijke ordening op regionaal en lokaal niveau, waarbij rekening wordt gehouden met de route van de corridors en de ligging van terminals en overslagstations, zal de efficiëntie van het net aanzienlijk ten goede komen en tegelijkertijd positief doorwerken op de lokale en regionale economie.

25.

De regionale en lokale overheden en de lidstaten van de EU moeten de nodige maatregelen nemen om het wegverkeer aan te passen aan de wijze waarop de via het spoor vervoerde goederen worden gedistribueerd en afgeleverd bij de consument.

26.

De lokale en regionale overheden beschikken over meer mogelijkheden om samen te werken en de dialoog aan te gaan met producenten en benutters van spoorinfrastructuur, en zijn veel beter in staat om gebruikers van vervoersdiensten ertoe aan te zetten, te kiezen voor een bepaalde vervoerswijze of een bepaalde route. Aldus kan optimaal worden gewaarborgd dat ondernemingen zich bij de keuze van een bepaalde vervoerswijze voor hun goederen laten leiden door overwegingen van milieuveiligheid, betrouwbaarheid, snelheid en natuurlijk ook concurrentie (lage kosten).

II.   CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN

27.

In het besef dat het opzetten van een interne markt voor het spoorvervoer een noodzakelijk onderdeel is van de Lissabonstrategie alsmede van de strategie voor een duurzame ontwikkeling in de Europese Unie, begroet het Comité van de Regio's de verordening van het EP en de Raad als een cruciaal wetgevingsbesluit, waardoor het spoorvervoer de kans krijgt om de concurrentie aan te gaan met andere vervoerswijzen die minder milieu- en passagiervriendelijk zijn. Op uitvoeringsniveau moet bij de toewijzing van rails voor prioritair goederenvervoer rekening worden gehouden met reeds bestaande verkeersstromen, zoals voor het personenvervoer. Ook moet het nationale goederenvervoer in beginsel gelijk worden gesteld met het grensoverschrijdende.

28.

Een belangrijke rol bij de tenuitvoerlegging van de verordening is weggelegd voor de lokale en regionale overheden, die er d.m.v. een adequate planning en weloverwogen investeringen in wegen, regionale spoorwegnetten en havens in aanzienlijke mate toe kunnen bijdragen dat het vervoer per spoor er efficiënter en concurrerender op wordt.

29.

Het is noodzakelijk dat de principes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen worden opgesteld in overleg met de beheerders van de spoorwegcorridors en de regionale en lokale overheden.

30.

Hoewel de discussies en het nemen van beslissingen over het aanleggen van spoorwegcorridors voor het goederenvervoer uiteindelijk op EU-niveau zullen plaatsvinden, zullen voorafgaande hieraan, in het stadium van planning en overleg op nationaal niveau, de regionale en lokale overheden hoe dan ook moeten worden gehoord.

31.

Tijdens de raadpleging van de regionale en lokale overheden zal moeten worden vastgesteld aan welke infrastructurele projecten behoefte is voor het tot stand brengen van een bepaalde corridor, zulks om te voorkomen dat de aanleg ervan negatieve gevolgen heeft voor het leven van lokale gemeenschappen in de buurt van de corridor, en om gemakkelijker de gebieden die het meest geschikt zijn voor de aanleg van deze corridors, te kunnen uitkiezen.

32.

Het is van essentieel belang dat er binnen een gebied wordt gestreefd naar een optimale samenwerking tussen verschillende soorten netwerken voor personenvervoer (HSL, interregionaal, interlokaal) en alle netwerken voor vrachtvervoer.

33.

Met het oog op de parameters die zijn vastgesteld voor de spoorwegas in de vervoerscorridors, zullen er veranderingen moeten worden aangebracht in de organisatie van zowel het weg- als het spoorvervoer op plaatsen waar de vervoerscorridors doorheen komen te lopen. Daarom zullen de lokale en regionale overheden de beschikking moeten krijgen over adequate financiële instrumenten die hen in staat stellen investeringen te doen en moderniseringen door te voeren, nodig om de spoorwegas op de genoemde plaatsen aan te leggen. Tegelijkertijd zal de juridische grondslag voor de onteigening van grond ten algemene nutte vereenvoudigd moeten worden, zodat het beginsel van een redelijke vergoeding voor onteigende grond niet langer een obstakel kan vormen voor plannen om trajecten en infrastructuur te moderniseren of aan te leggen.

34.

De financiële instrumenten moeten zo snel kunnen worden ingezet dat de bepalingen in art. 3, lid 3 (hoofdstuk 2) van de verordening kunnen worden uitgevoerd en dat de in de verordening voorgeschreven termijnen voor het verwezenlijken van afzonderlijke spoorwegcorridors voor goederenvervoer kunnen worden nagekomen.

35.

De op dit moment ter beschikking staande logistieke centra waaraan wordt deelgenomen door lokale of regionale overheden, dienen op een efficiënte wijze te worden benut en te worden geïntegreerd in het systeem van spoorwegcorridors voor het goederenvervoer.

36.

Als door de territoriale overheden beheerde infrastructurele objecten bij het systeem worden betrokken, zullen er in overeenstemming met art. 4 (hoofdstuk 2) van de verordening bijgevolg ook lokale en regionale vertegenwoordigers moeten worden opgenomen in de bestuursorganen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van de vervoerscorridors.

37.

Het aantal spoorwegcorridors voor goederenvervoer per lidstaat, zoals aangegeven in art. 3 van de verordening, dient te worden vastgesteld op basis van de potentiële vraag naar vervoersdiensten, een analyse van de effectiviteit ervan en de concrete technische mogelijkheden die er zijn om de in de verordening genoemde termijnen na te komen.

38.

Er zal moeten worden afgezien van de verplichte hoeveelheid vervoerscorridors per lidstaat op basis van het aantal tonkilometers die door het goederenvervoer per spoor in de betrokken lidstaat wordt gerealiseerd.

39.

De in art. 5, lid 3, genoemde marktstudies dienen te worden uitgevoerd op aanvraag van de beheerders van de corridors, die moeten aangeven in hoeverre hier behoefte aan is. In dit verband is het niet nodig om de studies elk jaar verplicht te stellen, zoals de verordening wil.

40.

De keuze van de plaats waar spoorwegcorridors voor goederenvervoer worden aangelegd, dient tijdens de eerste periode van tenuitvoerlegging van de verordening zoveel mogelijk te zijn gebaseerd op de criteria efficiëntie, toegankelijkheid, kwaliteit en omvang van de infrastructuur en zo weinig mogelijk op politieke overwegingen.

41.

Het is noodzakelijk dat er tijdens de aanleg van de corridors toezicht wordt gehouden op het naleven van de normen inzake milieubescherming, en volksgezondheid, m.n. als het gaat om geluidsoverlast, verkeersveiligheid e.d. Deze normen zijn bedoeld om de negatieve gevolgen op het leefmilieu van de mens tegen te gaan. Bij alle maatregelen die worden genomen, dient voorop te staan dat de gezondheid, leefomstandigheden en verkeersveiligheid voor de mensen die in de buurt van de spoorwegcorridors wonen, er niet op achteruit mogen gaan.

42.

Het Comité van de Regio's verzoekt de Europese Commissie de verordening zo snel mogelijk van kracht te laten worden en daarbij rekening te houden met de opmerkingen en voorstellen in onderhavig advies.

Brussel, 7 oktober 2009

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/50


Advies van het Comité van de Regio's over het „geneesmiddelenpakket”

(2010/C 79/10)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN VAN HET

COMITÉ VAN DE REGIO'S

Algemene opmerkingen

1.

Het Comité van de Regio's is over het algemeen ingenomen met de initiatieven die door de Commissie in het „geneesmiddelenpakket” worden behandeld. Het Comité heeft in een eerder advies (1) verzocht om een geneesmiddelenbeleid van DG Ondernemingen dat beter is afgestemd op het volkgezondheidsbeleid van DG Gezondheid en consumentenbescherming. De volksgezondheid in de EU zal beter worden beschermd dankzij het voorstel inzake geneesmiddelenbewaking en verbetering van de kennis omtrent bijwerkingen.

2.

Het is belangrijk dat geneesmiddelen op een ethisch, geneeskundig en economisch verantwoorde wijze worden gebruikt. Het doel moet zijn dat de juiste patiënten de juiste geneesmiddelen krijgen, op het juiste moment en in de juiste dosis, om een optimaal gebruik van de middelen te garanderen. De behoeften en belangen van de patiënt moeten altijd vooropstaan.

3.

De lokale en regionale overheden hebben rechtstreeks belang bij het voorstel voor een richtlijn, omdat het in veel lidstaten de lokale en regionale overheden zijn die bevoegd zijn op het gebied van gezondheidszorg en medische dienstverlening. Deze lokale en regionale dimensie is in het voorstel van de Commissie niet tot uiting gekomen. Het subsidiariteitsbeginsel moet in acht worden genomen.

4.

Het Comité constateert tot zijn tevredenheid dat de Commissie de nadruk legt op maatregelen die de schadelijke milieugevolgen van geneesmiddelen beperken. Deze maatregelen kunnen echter nog enige verduidelijking gebruiken.

Veilige, innovatieve en toegankelijke geneesmiddelen: een nieuwe visie voor de farmaceutische sector COM(2008) 666 final

5.

Het Comité beseft dat de geneesmiddelenindustrie in de EU een rol speelt in de economie en als wetenschappelijke basis voor de gezondheidszorg.

6.

Het Comité beklemtoont dat de juiste balans moet worden gevonden tussen concurrentievermogen en volkgezondheidsbeleid.

7.

Alle actoren moeten zich ervan vergewissen dat biosimilaire (biologische geneesmiddelen die worden toegelaten middels een procedure die deels overeenkomt met de procedure die voor generieke geneesmiddelen wordt gebruikt) en generieke geneesmiddelen (geneesmiddelen waarop geen octrooi rust) snel beschikbaar worden na het verlopen van het octrooi, van een onberispelijke kwaliteit zijn voor de patiënt en voldoen aan strenge fabricagenormen.

8.

Het Comité beveelt de Commissie aan om rekening te houden met de conclusies in het sectorale onderzoek van de geneesmiddelensector (2).

Publieksvoorlichting over receptplichtige geneesmiddelen COM(2008) 663 final en COM(2008) 662 final

9.

Het Comité deelt de opvatting dat het publiek belangstelling heeft, en steeds meer zal krijgen, voor besluiten die de eigen gezondheid betreffen.

10.

De belangrijkste taak van de geneesmiddelenindustrie is aan de hand van kwaliteits- en veiligheidscriteria geneesmiddelen te ontwikkelen die blijkens klinische testen goed werken en veilig zijn en aldus voldoen aan de therapeutische behoeften van de patiënt, zodat diens levenskwaliteit erop vooruitgaat. Daarom moeten de investeringen van bedrijven vooral op onderzoek en ontwikkeling zijn gericht.

11.

Farmaceutische bedrijven moeten hun belofte gestand doen en verbeteringen aanbrengen in de kwaliteit van verpakkingen en de patiënteninformatie hierop overeenkomstig de geldende wetgeving toegankelijker en begrijpelijker en in meer dan één Gemeenschapstaal presenteren om zo het gebruik van geneesmiddelen te verbeteren. Deze bedrijven dienen ook te zorgen voor een systeem waarmee geneesmiddelen en stoffen getraceerd kunnen worden.

12.

Het Comité vindt ook dat reclame voor receptplichtige geneesmiddelen verboden moet blijven. Ook moet controle worden uitgeoefend op het „promoten” van ziekten en aandoeningen door farmaceutische bedrijven in de media om het verbod te omzeilen. Farmaceutische bedrijven mogen alleen op grond van bepaalde kwaliteitscriteria en via vooraf vastgestelde informatiekanalen voorlichting geven over receptplichtige geneesmiddelen. Voorlichting via TV, radio en andere, niet van te voren vastgestelde communicatiekanalen is niet toegestaan.

13.

De informatie van de farmaceutische industrie moet gegarandeerd van goede kwaliteit zijn en moet, met inachtneming van de nationale wetgeving, ook vooraf worden gecheckt door de lidstaat waar het geneesmiddel is toegelaten of, voor centraal toegelaten geneesmiddelen, door de EU. De lidstaat hanteert zelf een passend controlesysteem om na te gaan of de regels van richtlijn 2001/83/EG voor wederzijds erkende geneesmiddelen worden nageleefd. Voor centraal toegelaten geneesmiddelen geldt verordening (EG) 726/2004.

14.

Het Comité vindt dat de uitzondering op het reclameverbod voor vaccinatiecampagnes en andere campagnes ten behoeve van de volksgezondheid zou moeten worden opgeheven. Informatie over deze geneesmiddelen moet aan dezelfde regels worden onderworpen als die over andere receptplichtige geneesmiddelen. Alleen voor reisvaccinatie zou voortaan een uitzondering mogen worden gemaakt op het reclameverbod.

15.

Het Comité zou graag zien dat het lokale zorgpersoneel een grotere rol speelt op het gebied van informatieverstrekking en dat de rolverdeling tussen de verschillende actoren duidelijker wordt. Door patiënten te informeren en er tegelijkertijd op toe te zien dat aan hun behoeften wordt voldaan wordt de grondslag gelegd voor een vertrouwensband, die de pijler is onder de gezondheidszorg.

16.

Het is belangrijk dat informatie wordt verstrekt over zowel de risico's als het nut van een geneesmiddel. De informatie van de farmaceutische industrie mag absoluut niet commercieel van aard zijn.

17.

Er moet op worden toegezien dat de voorlichting die door de bevoegde instanties of medische zorgverleners wordt gegeven, ook in de toekomst informatie bevat over receptplichtige geneesmiddelen en een vergelijking van de verschillende behandelmethoden mogelijk maakt.

18.

Volgens het Comité is het moeilijk om een informatiekanaal te beperken tot zogeheten „gezondheidspublicaties”. Daarom wordt voorgesteld om van dit informatiekanaal af te zien, behalve wanneer het gaat om informatie van patiëntenorganisaties.

19.

Het is belangrijk dat de interpretatie van de richtlijn niet wezenlijk verschilt van lidstaat tot lidstaat. Daarom moet de Commissie de lidstaten praktische tips geven met betrekking tot het toezicht op de uitvoering van de richtlijn.

20.

De mogelijkheden van de detailhandel om informatie te verstrekken over receptplichtige geneesmiddelen moeten verder worden bestudeerd door de Commissie.

Verhinderen dat geneesmiddelen die qua identiteit, geschiedenis of oorsprong vervalst zijn, in de legale distributieketen belanden COM(2008) 668 final

21.

Het Comité staat achter voorstellen om een gecoördineerd netwerk op te zetten met alle partijen die het slachtoffer worden van de vervalsing van geneesmiddelen, met als doel het opsporen van vervalste geneesmiddelen te vergemakkelijken, te voorkomen dat ze bij de farmaceutische bedrijven belanden en daarnaast een grotere verantwoordelijkheid van leveranciers en afnemers te eisen.

22.

Het Comité verzoekt de Commissie maatregelen te nemen om het probleem van vervalste geneesmiddelen ook buiten de legale distributieketen aan te pakken. In de richtlijn staat dat de regelgeving alleen van toepassing is op geneesmiddelen die bestemd zijn om in de lidstaten in de handel te worden gebracht (3).

23.

Het Comité is van mening dat mensen beter moeten worden geïnformeerd en zich bewuster moeten zijn van de risico's en mogelijke nawerkingen van geneesmiddelen die buiten de legale distributieketen worden verhandeld.

24.

Het Comité verzoekt de Commissie de nodige maatregelen te nemen om de totale traceerbaarheid van geneesmiddelen te garanderen, met name door erkenning van alle geneesmiddelenverpakkingen op Europees niveau in te voeren.

25.

Het Comité steunt de instandhouding van een veilige parallelhandel in geneesmiddelen, omdat deze handel de geneesmiddelenprijzen onder druk zet.

26.

Het Comité wil erop toezien dat het voorstel de marktintroductie van generieke geneesmiddelen niet vertraagt.

27.

De Commissie dient de ontwikkeling van de prijzen te volgen om ervoor te zorgen dat de voorgestelde erkenningsprocedure niet tot hogere geneesmiddelenprijzen leidt. Het Comité herinnert eraan dat de maatregelen die worden genomen, er niet toe mogen leiden dat het evenwicht tussen meer veiligheid en hogere prijzen zoek raakt.

28.

Het Comité roept de Commissie op om zich, samen met de lidstaten, in te zetten voor een internationale overeenkomst ter bestrijding van namaakgeneesmiddelen teneinde vervalsing van geneesmiddelen strenger te bestraffen of te zorgen voor een extra protocol bij de Overeenkomst van Palermo tegen de georganiseerde criminaliteit.

Geneesmiddelenbewaking COM(2008) 664 final en COM(2008) 665 final

29.

Het Comité is ingenomen met de wijzigingen in de Gemeenschapswetgeving die bedoeld zijn om de regelgeving met betrekking tot geneesmiddelen te verbeteren.

30.

De rapportering van bijwerkingen door zowel patiënten als medische zorgverleners kan altijd nog worden verbeterd. Indien professionele zorgverleners weet hebben van eventuele schadelijke reacties op geneesmiddelen, dienen zij deze altijd te melden. Dat is extra belangrijk in het geval van geneesmiddelen die op bepaalde voorwaarden worden toegelaten. Een manier om dit duidelijk te maken aan de patiënt is het gebruik van een gemeenschappelijk symbool of van een vaste serie symbolen op de verpakking en het vermelden van veiligheidsinformatie in meer dan één Gemeenschapstaal.

31.

Het Comité vindt dat medische zorgverleners een beoordelingsprocedure van een geneesmiddel in gang moeten kunnen zetten en via de regionale of nationale instanties voor geneesmiddelenbewaking toegang moeten krijgen tot de gegevens in de Europese databank betreffende bijwerkingen.

32.

Het Comité zou graag zien dat regionale centra voor geneesmiddelencontrole een onlosmakelijk onderdeel van de gezondheidszorg en het belangrijkste contactpunt voor patiënten over farmaceutische vraagstukken zouden worden.

33.

Het Comité is van oordeel dat publicaties over bijwerkingen pas onder patiënten mogen worden verspreid na zorgvuldig en door de bevoegde instanties erkend onderzoek.

34.

Er zij op gewezen dat regionale centra voor geneesmiddelenbewaking zich niet alleen met de verzameling van gegevens moeten bezighouden maar ook met voorlichting, preventie, advisering, bestudering en afweging van voordelen en risico's. Die regionale centra werken mee aan gezondheidszorgrapportages en –conferenties. Bovendien moet op medicatiegebied worden gestreefd naar intensievere samenwerking tussen artsen, apothekers en zelfhulpgroeperingen in de gezondheidszorg.

35.

De voor bijsluiters voorgestelde wijzigingen, die er vooral op gericht zijn nauwkeuriger informatie te verstrekken over de bijwerkingen van bepaalde geneesmiddelen, kan ertoe bijdragen dat de inhoud van bijsluiters sneller wordt aangepast. Het gevolg hiervan kan zijn dat er achterhaalde bijsluiters circuleren en dat patiënten misleidende of verkeerde informatie krijgen. Daarom zou op termijn moeten worden gestreefd naar het verstrekken van een tot op de dag actuele bijsluiter op het moment dat het geneesmiddel wordt overhandigd. Professionele zorgverleners zouden patiënten moeten informeren over schadelijke reacties die nog niet in de bijsluiter konden worden vermeld indien zij dat gezien de toestand van die patiënten nodig achten.

36.

Het Comité staat niet achter het voorstel om een samenvatting van de bijsluiter in een zwart omlijnd kader weer te geven. Daarin schuilt immers het gevaar dat de patiënt alleen de informatie in dit kader leest.

II.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

COM(2008) 663 final – artikel 1 – punt (2)

door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Richtlijn 2001/83/EG wordt als volgt gewijzigd:

(2) artikel 88, lid 4, komt als volgt te luiden:

„(…) 4.   Het in lid 1 bedoelde verbod geldt niet voor door het bedrijfsleven gevoerde inentingscampagnes en andere campagnes van het bedrijfsleven in het belang van de volksgezondheid, die door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten zijn goedgekeurd.”

Richtlijn 2001/83/EG wordt als volgt gewijzigd:

(2) artikel 88, lid 4, komt als volgt te luiden:

„4.(…)   Het in lid 1 bedoelde verbod geldt niet voor .”

Motivering

Voor reisvaccinatie moeten dezelfde regels gelden als voor andere receptplichtige geneesmiddelen. De uitzondering voor reclame voor inentingscampagnes en andere campagnes in het belang van de volksgezondheid moet worden beperkt tot reisvaccinatie. In de huidige Gemeenschapswetgeving wordt juist voor inentingscampagnes een uitzondering gemaakt op het algemene reclameverbod. Met dit voorstel wil de Commissie bewerkstelligen dat de farmaceutische industrie bekendheid kan geven aan campagnes in het belang van de volksgezondheid. De redenering is dat de huidige uitzondering ertoe heeft geleid dat farmaceutische bedrijven informatie verstrekken over hun vaccins op een manier die als opdringerig wordt ervaren en waarin een duidelijke verkoopboodschap zit verpakt. Als deze uitzondering, zoals de Commissie voorstelt, ook voor „andere campagnes in het belang van de volksgezondheid” gaat gelden, dan bestaat het gevaar dat daarmee het reclameverbod voor receptplichtige geneesmiddelen wordt ondermijnd. Het is immers moeilijk om af te bakenen wat onder het begrip „andere campagnes in het belang van de volksgezondheid” valt.

Dankzij wetenschappelijke doorbraken zal het aantal vaccins in de toekomst toenemen, bijv. in de vorm van therapeutische vaccins. Dat betekent dat de grens tussen vaccins en conventionele geneesmiddelen in de toekomst zal vervagen. Inenting van de bevolking is een belangrijk onderdeel van de gezondheidszorg. De lidstaten hanteren thans verschillende procedures voor hun inentingsprogramma's. Met het oog op een totaalevaluatie van de risico's/het nut alsook van een goede besteding van de middelen van de gezondheidszorg moet de beoordeling van de voorlichting met betrekking tot inentingscampagnes door de samenleving gebeuren en niet door afzonderlijke farmaceutische bedrijven.

Wijzigingsvoorstel 2

COM(2008) 663 final – artikel 1 – punt (5)

door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 100 ter

Houders van een vergunning voor het in de handel brengen mogen aan het publiek in het algemeen of aan particulieren de volgende soorten voorlichting over toegelaten receptplichtige geneesmiddelen beschikbaar stellen:

(…) c)

informatie over milieueffecten van het geneesmiddel, prijzen en concrete informatie en de bijbehorende documentatie, bijvoorbeeld over een wijziging van de verpakking of waarschuwingen voor ongewenste bijwerkingen;

d)

informatie over geneesmiddelen betreffende wetenschappelijke studies zonder interventie, of begeleidende maatregelen bij preventie en medische behandelingen, of informatie waarbij het geneesmiddel wordt gepresenteerd in de context van de kwaal die moet worden voorkomen of behandeld.

Artikel 100 ter

Houders van een vergunning voor het in de handel brengen mogen aan het publiek in het algemeen of aan particulieren de volgende soorten voorlichting over toegelaten receptplichtige geneesmiddelen beschikbaar stellen:

(…) c)

informatie over . ;

Motivering

De term „milieueffecten” is veel te vaag. Gezien de mogelijk schadelijke gevolgen van geneesmiddelen voor het milieu gaat de voorkeur uit naar de term „milieurisico's”. De term „milieurisico's” geeft duidelijker aan welk soort milieugevolgen de commissie wil indammen.

De bepalingen moeten zo worden geformuleerd dat het duidelijk is dat alleen de inhoud van de samenvatting van de producteigenschappen, etikettering en bijsluiter als informatie wordt opgevat. Deze informatie kan echter worden aangevuld met informatie over de milieu-effecten van het geneesmiddel. Artikel 100 ter d) is onduidelijk en moet derhalve worden geschrapt. De Commissie heeft zelf in een rapport (4) geconstateerd dat niet-interventiestudies vaak van gebrekkige kwaliteit zijn en reclamedoeleinden dienen.

Wijzigingsvoorstel 3

COM(2008) 663 final – artikel 1 – punt (5)

door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 100 quater

Houders van een vergunning voor het in de handel brengen mogen voorlichting aan het publiek in het algemeen of aan particulieren over toegelaten receptplichtige geneesmiddelen niet via de televisie of de radio beschikbaar stellen. De voorlichting mag alleen via de volgende kanalen beschikbaar worden gesteld:

(…) a)

gezondheidspublicaties zoals gedefinieerd door de lidstaat van publicatie, met uitzondering van ongewenst materiaal dat actief onder het publiek in het algemeen of onder particulieren wordt verspreid;

b)

websites over geneesmiddelen, met uitzondering van ongewenst materiaal dat actief onder het publiek in het algemeen of onder particulieren wordt verspreid;

Artikel 100 quater

Houders van een vergunning voor het in de handel brengen mogen voorlichting aan het publiek in het algemeen of aan particulieren over toegelaten receptplichtige geneesmiddelen niet via de televisie of de radio beschikbaar stellen. De voorlichting mag alleen via de volgende kanalen beschikbaar worden gesteld:

;

websites over geneesmiddelen, , met uitzondering van ongewenst materiaal dat actief onder het publiek in het algemeen of onder particulieren wordt verspreid;

Motivering

Het CvdR is van mening dat het begrip „gezondheidspublicaties” moeilijk te definiëren is en dat het daarom beter is dit informatiekanaal niet te vermelden. Zoals het hier staat kan elke lidstaat zelf bepalen welke publicaties als „gezondheidspublicaties” worden aangemerkt. De kans op uiteenlopende interpretaties is derhalve erg groot. Met het oog hierop is een duidelijke definitie van wat onder reclame en informatie moet worden verstaan dringend geboden.

Wijzigingsvoorstel 4

COM(2008) 668 final – artikel 1 – punt (1)

door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Richtlijn 2001/83/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 1 wordt na punt 17 het volgende punt 17 bis ingevoegd:

„17 bis.

Handel in geneesmiddelen:

iedere activiteit die erin bestaat onafhankelijk namens een andere persoon te onderhandelen over de verkoop of aankoop van geneesmiddelen, dan wel geneesmiddelen te factureren of te makelen, uitgezonderd het verstrekken van geneesmiddelen aan het publiek, en die niet onder de definitie van groothandel valt.”

Richtlijn 2001/83/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 1 wordt na punt 17 het volgende punt 17 bis ingevoegd:

„17 bis.

:

iedere activiteit die erin bestaat onafhankelijk namens een andere persoon te onderhandelen over de verkoop of aankoop van geneesmiddelen, dan wel geneesmiddelen te factureren die niet onder de definitie van groothandel .”

Motivering

Punt 17 bis heet „Handel in geneesmiddelen”. In de definitie staat, onder andere, dat groot- en detailhandel niet onder het begrip „handel in geneesmiddelen” vallen. Gezien het feit dat „handel in geneesmiddelen” in veel lidstaten al een vast begrip is, moeten de activiteiten die in punt 17 bis worden genoemd een andere benaming krijgen. Anders ontstaat verwarring.

Wijzigingsvoorstel 5

COM(2008) 665 final – tussen punt 17 en 18

door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

Motivering

Het Comité van de Regio's wil een wijziging aanbrengen in de huidige wetgeving die niet is voorgesteld door de Commissie. Artikel 54 (j) van de thans geldende Richtlijn 2004/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende wijziging van Richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik luidt als volgt: „eventueel, de bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het verwijderen van niet-gebruikte geneesmiddelen of van de van geneesmiddelen afgeleide afvalstoffen, alsmede het vermelden van eventueel bestaande inzamelingssystemen”.

Op grond van de huidige wetgeving moeten alle lidstaten over inzamelingssystemen beschikken voor geneesmiddelen die niet gebruikt zijn of waarvan de uiterste houdbaarheidsdatum is verstreken, maar de patiënten zijn niet voldoende op de hoogte van deze systemen. Het gebrek aan duidelijke patiëntenvoorlichting leidt tot ongewenste aanwezigheid van geneesmiddelen in het afvalwater en legt extra druk op waterzuiveringsinstallaties en ontvangende oppervlaktewateren. Duidelijker aanwijzingen op de verpakking moeten ertoe leiden dat adequater wordt omgegaan met geneesmiddelen die niet gebruikt zijn of waarvan de uiterste houdbaarheidsdatum is verstreken.

Wijzigingsvoorstel 6

COM(2008) 665 final – tussen punt 15 en 16

door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

„.

;”

Motivering

Het CvdR is van mening dat het veel beter is om de milieurisico's van geneesmiddelen apart van de risico's voor de volksgezondheid te vermelden, net zoals gedaan is in Richtlijn 2004/27/EG. Op die manier wordt de traditionele manier van verwijzing naar de voordelen en risico's van geneesmiddelen behouden.

Brussel, 7 oktober 2009

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


(1)  In zijn advies van 9-10 april 2008 over het Witboek „Samen werken aan gezondheid: een EU-strategie voor 2008-2013” stelde het Comité vast dat de geneesmiddelenkwestie niet in de strategie was opgenomen en drong het erop aan dat hiernaar nader onderzoek zou worden gedaan.

(2)  Sectoraal onderzoek naar de geneesmiddelensector, voorlopig verslag (werkdocument van DG Mededinging), 28 november 2008.

(3)  2001/83/EG artikel 2: „De bepalingen van de onderhavige richtlijn zijn van toepassing op industrieel vervaardigde geneesmiddelen voor menselijk gebruik, bestemd om in de lidstaten in de handel te worden gebracht.”

(4)  Strategie voor een betere bescherming van de volksgezondheid door versterking en stroomlijning van de EU-geneesmiddelenbewaking, Brussel, 5 december 2007, par. 3.2.5.


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/58


Advies van het Comité van de Regio's over het toekomstige gemeenschappelijke Europese asielstelsel II

(2010/C 79/11)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO’S

1.

wijst er vooral op dat lokale en regionale overheden de eerste instanties zijn die Europese wetgeving inzake essentiële elementen van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (CEAS) moeten implementeren en herhaalt de aanbevelingen uit zijn eerste advies over het CEAS (CdR 177/2007 fin), dat tijdens de 74e zitting is goedgekeurd;

2.

gaat in dit tweede advies over het CEAS dieper in op specifieke kwesties i.v.m. het asielbeleidsplan in het algemeen en op de afzonderlijke wetgevingsvoorstellen die reeds gepubliceerd zijn in het bijzonder, terwijl de aanvankelijke bevindingen worden bekrachtigd;

3.

is bezorgd omdat in de in dit advies behandelde documenten onvoldoende rekening wordt gehouden met de lokale en regionale dimensie. Zowel voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van CEAS II als voor de naleving van het subsidiariteitsbeginsel is het noodzakelijk de lokale en regionale dimensie voldoende aandacht te geven;

Het asielbeleidsplan

4.

is het ermee eens dat harmonisatie op dit beleidsterrein gepaard dient te gaan met het optrekken van de normen, maar wel onder enig voorbehoud, met name omdat hieraan flinke kosten verbonden kunnen zijn voor lokale en regionale overheden;

5.

onderstreept dat het CEAS, wat asielzoekers en vluchtelingen betreft, gegrondvest moet blijven op de beginselen van het VN-vluchtelingenverdrag uit 1951, en dat de hierin vervatte normen niet (direct of indirect) zouden mogen worden afgezwakt;

6.

vindt het een goede zaak dat uniformisering van asielbenaderingen en vormen van subsidiaire bescherming een essentieel element van het beleidsplan en de daarmee samenhangende wetgeving is. Dit is een welkome ontwikkeling omdat hiermee erkend wordt dat de definitie van vluchteling beperkingen met zich meebrengt en dat veel mensen die internationale bescherming zoeken (bijv. als zij vluchten voor een natuurramp) strikt genomen geen vluchtelingen zijn. De van toepassing zijnde opvangregels en procedures, alsook de verleende status, zouden gelijke behandeling van deze personen moeten garanderen;

7.

is van mening dat succesvolle harmonisatie een middel is om bepaalde lokale en regionale overheden die onevenredig zwaar worden belast als gevolg van hun ligging en van verschillen in nationale benaderingen te ontlasten. Als de opvangregels en asielprocedures of de criteria om voor internationale bescherming in aanmerking te komen in de ene lidstaat (al dan niet vermeend) strenger zijn dan in de andere, kunnen de secundaire migratiestromen in de EU toenemen. Hierdoor wordt de uitvoering van het CEAS bemoeilijkt en kunnen sommige landen en hun lokale en regionale overheden met buitenproportioneel zware lasten te maken krijgen;

8.

beklemtoont dat gedwongen migratie hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door omstandigheden buiten de EU en niet door condities in de EU zelf;

9.

benadrukt dat daar waar huisvesting, welzijn, gezondheidszorg, onderwijs en arbeidsmarkttoegang tot de bevoegdheden van het lokale en regionale bestuur behoren, lidstaten zouden moeten erkennen dat solidariteit en lastenverdeling op subnationaal niveau broodnodig zijn;

10.

wijst erop dat het Europees harmonisatiebeleid pas kans van slagen heeft als lokale en regionale overheden ofwel bijkomende rechtstreekse Europese steun kunnen vragen, ofwel garanties dat zij evenredig profiteren van fondsen die aan de lidstaten zijn toegewezen;

11.

erkent dat de ongelijke lastenverdeling die door de geografische ligging aan de EU-buitengrenzen en door demografische kenmerken wordt veroorzaakt, doeltreffende harmonisatie in de weg kan staan. Daarom is het CvdR het ermee eens dat verdere harmonisatie van nationale normen door middel van het CEAS gepaard moet gaan met betere praktische samenwerking om de verantwoordelijkheden van de lidstaten en de regio's op asielgebied eerlijk te verdelen;

12.

maakt zich zorgen over het feit dat het functioneren van het EU-grensagentschap Frontex in het asielbeleidsplan buiten beschouwing blijft, als het gaat om zowel harmonisatie als praktische samenwerking. In de CEAS-voorstellen wordt meer aandacht besteed aan mensenrechten in het algemeen en de mensenrechten van kwetsbare personen in het bijzonder, en dit zou ook tot uiting moeten komen in de regels met betrekking tot Frontex;

13.

benadrukt dat de communicatie op lokaal en regionaal niveau over het verschil tussen gedwongen en vrijwillige migratie en tussen aanvragers en ontvangers van internationale bescherming moet worden verbeterd, zodat de burger een realistisch beeld wordt gegeven van personen die recht hebben op internationale bescherming en hun situatie niet in een negatief daglicht wordt gesteld;

De richtlijn opvangvoorzieningen

14.

steunt de combinatie in deze richtlijn van maatregelen met betrekking tot normen voor opvangvoorzieningen voor zowel asielzoekers als personen die subsidiaire bescherming zoeken;

15.

benadrukt dat - waar het gaat om de harmonisatie van opvangnormen - asielzoekers op het vlak van huisvesting, welzijn, gezondheidszorg, onderwijs en arbeidsmarkttoegang niet beter af mogen zijn dan de nationale bevolking;

16.

is van mening dat de mensenrechtenwaarborgen in de voorgestelde richtlijn, m.i.v. speciale maatregelen voor kwetsbare groepen, zouden moeten gelden voor alle vormen van behandeling van asielaanvragen, dus ook voor aanvragen die buiten het EU-grondgebied worden behandeld (par. 5.2.3 van het beleidsplan). Verdere initiatieven in deze richting vergen de nodige omzichtigheid, waarbij vooral moet worden gekeken of dergelijke regelingen wel rechtmatig, doeltreffend en wenselijk zijn;

Detentie: artikelen 8 t/m 11

17.

is zeer verheugd over de erkenning in artikel 8, lid 1, dat personen niet in bewaring mogen worden gehouden louter en alleen omdat zij om internationale bescherming verzoeken, wat aansluit bij de suggestie die het CvdR in par. 16 van zijn eerste advies over het CEAS heeft gedaan. Het CvdR erkent wel dat de bevoegde overheden goede redenen kunnen hebben om bepaalde aanvragers, bijv. personen die dreigen onder te duiken, in bewaring te houden;

Toegang tot de arbeidsmarkt na zes maanden: artikel 15

18.

is van mening dat de voorstellen gunstig kunnen zijn voor zowel de asielzoeker als de lidstaat, hoewel dit voorstel in sommige lidstaten — vooral daar waar de werkloosheid toeneemt en daar waar de druk groot is als gevolg van hun geografische ligging — wellicht voor controverse zal zorgen. Het CvdR vindt het een goede zaak dat in artikel 15, lid 2, van de herschikte richtlijn opvangvoorzieningen duidelijk wordt gesteld dat „de lidstaten bepalen onder welke voorwaarden asielzoekers toegang tot de arbeidsmarkt krijgen”;

19.

herhaalt zijn standpunten over het integratiebeleid die zijn verwoord in de par. 34 t/m 38 van zijn eerste advies over het CEAS en vraagt aandacht voor zijn advies van 11 oktober 2007 over „Eén jaar algehele aanpak van migratie: naar een alomvattend Europees migratiebeleid” (CdR 64/2007 fin); de conclusies van de Conferentie van Tenerife in oktober 2007 over „De rol van regio’s en steden bij het beheer van migratiestromen”, georganiseerd door het Comité van de Regio’s en de regering van de Canarische Eilanden; het advies van 15 juni 2006 over „De bescherming van minderheden en maatregelen ter bestrijding van discriminatie in een uitgebreid Europa” (CdR 53/2006), waarin het integratiebeleid wordt besproken, en het advies van 12 februari 2009„Lokale en regionale overheden nemen het voortouw in het integratiebeleid” (CdR 212/2008); alsmede de conclusies van het seminar van Athene in oktober 2008 over „De rol van steden en regio’s bij de integratie van immigranten”, dat werd georganiseerd door het Comité van de Regio’s en de Lokale Unie van Gemeenten en Gemeenschappen van Attica;

20.

herhaalt de aanbeveling uit par. 4 van zijn eerste advies over het CEAS dat de Europese wetgeving de lidstaten zou moeten verplichten een stelsel van netwerken van regionale overheden op te zetten teneinde vluchtelingen op weloverwogen wijze te laten integreren;

Regels voor materiële opvang en de toegang tot gezondheidszorg: artikelen 17 t/m 20

21.

acht het problematisch om vast te leggen dat de nationale regelingen voor sociale bijstand op asielzoekers van toepassing zijn en geeft liever ter overweging om asielzoekers basisvoorzieningen te bieden waarvoor in heel Europa minimumnormen gelden;

22.

erkent dat deze bepalingen inzake materiële voorzieningen met name belangrijk zijn voor lokale en regionale overheden, die niet zelden een grote rol spelen op het gebied van huisvesting, welzijn, gezondheidszorg en onderwijs. Naarmate de implementatie van deze normen aan de lidstaten wordt overgelaten, moet lokale en regionale overheden gegarandeerd worden dat zij voor het vervullen van bijkomende taken evenredige financiële steun krijgen;

23.

wijst erop dat het noodzakelijk is ambtenaren van lokale en regionale overheden die belast zijn met de in deze bepalingen voorgestelde inkomenstoetsing te scholen om ervoor te zorgen dat aanvragers van internationale bescherming niet onnodig zelf opdraaien voor de kosten van de materiële opvang of gezondheidszorg;

Bepalingen voor personen met bijzondere behoeften: artikelen 21 t/m 24

24.

herhaalt zijn diepe bezorgdheid ten aanzien van kwetsbare personen (par. 29 t/m 33 van zijn eerste advies over het CEAS), en verwelkomt de stappen die gezet worden om deze kwestie aan te pakken. Het Comité vraag in het bijzonder aandacht voor de gezondheidszorgbehoeften van personen die internationale bescherming zoeken en gewond, ondervoed of getraumatiseerd zijn. Aangezien gezondheidszorgdiensten vaak geleverd worden op lokaal of regionaal niveau, moeten de lasten voor bepaalde specifieke regio's onderzocht, in kaart gebracht en verlicht worden;

Behandeling van aanvragers van wie het verzoek om internationale bescherming is afgewezen

25.

harmonisatie van de behandeling van afgewezen aanvragers kan secundaire migratie helpen tegengaan. Maatregelen ter zake moeten het echter wel mogelijk maken om de betrokkenen aan te moedigen vrijwillig te vertrekken, en mogen niet van nadelige invloed zijn op het verlenen van de noodzakelijke medische bijstand of steun in de kosten van levensonderhoud aan personen in deze categorie;

26.

benadrukt dat gedwongen armoede en ontzegging van gezondheidszorg nooit als middelen mogen worden gebruikt om immigratie- en asielmaatregelen betreffende de verwijdering van geweigerde aanvragers van internationale bescherming uit te voeren;

Minderjarigen

27.

juicht toe dat de richtlijn opvangvoorzieningen en de overige herschikte CEAS II-instrumenten nu een heldere definitie geven van wat wordt verstaan onder een minderjarige, namelijk „een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar”. Ook is het Comité ermee ingenomen dat elk van de instrumenten aanvullende waarborgen voor minderjarigen biedt. Maar terwijl een persoon die als minderjarige is aangemerkt van deze normen profiteert, is er onvoldoende bescherming voor aanvragers van internationale bescherming aan wier leeftijd wordt getwijfeld door de lidstaat die de aanvrager opvangt, de aanvraag behandelt en beoordeelt, of de Dublincriteria toepast;

28.

merkt op dat materiële opvangvoorwaarden het eerste gedeelte van het CEAS vormen waarmee personen die internationale bescherming vragen worden geconfronteerd. Het is daarom van groot belang dat in gevallen waarin twijfel bestaat over de leeftijd van de aanvrager, hij of zij als een minderjarige wordt behandeld tot is vastgesteld dat hij of zij niet minderjarig is (waarbij voldoende rekening moet worden gehouden met de rechten en veiligheid van andere personen die internationale bescherming zoeken); dat hij of zij te allen tijde menselijk en met waardigheid wordt behandeld en dat de wettelijke waarborgen voor leeftijdsbepalingsprocedures worden toegepast, in het bijzonder als er gebruik wordt gemaakt van een medisch onderzoek. Als de leeftijd van de aanvrager in dit stadium verkeerd wordt vastgesteld, wordt de minderjarige aanvrager van internationale bescherming mogelijk onterecht de hogere mate van bescherming ontzegd die in de CEAS II-wetgeving voor minderjarigen is voorzien;

29.

is zich ervan bewust dat bepaalde lokale en regionale overheden te maken hebben met grote aantallen minderjarige immigranten die soms niet eens worden begeleid, en daardoor onder zware druk staan, en wijst erop dat deze overheden over de nodige middelen moeten kunnen beschikken;

Herschikking van de Dublinverordening

30.

merkt op dat de voorgestelde herschikking vooral voor de regio’s belangrijk is, omdat asielzoekers op grond van de Dublinverordening mogen worden overgedragen aan de lidstaat waar zij het EU-grondgebied voor het eerst hebben betreden. Dit zorgt voor druk op bepaalde lidstaten en regio’s die aan de rand van de EU liggen en op belangrijke plaatsen van binnenkomst;

31.

steunt het streven naar een doeltreffender stelsel, maar stelt dat dit wel moet worden gekoppeld aan consequentere toepassing van geharmoniseerde opvang- en erkenningsnormen en -procedures. Dit zorgt ervoor dat lidstaten die onderdanen van niet-EU-landen aan een andere lidstaat overdragen niet in strijd handelen met de verplichtingen die zij zelf op grond van internationale mensenrechtenverdragen zijn aangegaan; zo moeten zij het recht op eerbiediging van het gezinsleven in acht nemen, in het belang van het kind handelen en het verbod op directe en indirecte uitzetting (refoulement) respecteren, overeenkomstig artikel 19 van het Europees Handvest van de grondrechten, artikel 33 van het VN-vluchtelingenverdrag (1951) en artikel 3 van het VN-verdrag tegen foltering (1984). De bepalingen van de voorgestelde verordening zouden pas van kracht mogen worden als de herziene versies van de opvangvoorzieningen-, asielprocedures- en erkenningsrichtlijn volledig ten uitvoer zijn gelegd;

32.

is ingenomen met artikel 6 inzake de bescherming van de rechten van niet-begeleide minderjarigen, waarmee in zekere mate wordt tegemoetgekomen aan de zorgen die het CvdR in de paragrafen 29 t/m 33 van zijn eerste advies over het CEAS had geuit. Ook voor andere kwetsbare groepen, zoals zwangeren en gehandicapten, zouden doeltreffende beschermingsmaatregelen moeten worden ingevoerd. Tevens zou in de verordening aandacht moeten worden geschonken aan de bestaande tekortkomingen inzake de instandhouding van de eenheid van het gezin;

33.

juicht toe dat in artikel 27 erkend wordt dat personen niet in bewaring mogen worden gehouden louter en alleen omdat zij om internationale bescherming verzoeken; dit sluit aan bij de suggestie die het CvdR in par. 16 van zijn eerste CEAS-advies heeft gedaan;

34.

steunt de in artikel 31 voorgestelde procedures voor het opschorten van de bepalingen in de verordening wanneer een lidstaat te maken heeft met bijzonder dringende omstandigheden als gevolg waarvan zijn opvangcapaciteit uitzonderlijk zwaar onder druk staat;

35.

stelt voor dat de communicatie tussen de regio's en de Commissie wordt geformaliseerd om situaties aan het licht te brengen die voor de Commissie aanleiding zouden kunnen vormen om gebruik te maken van haar bevoegdheid op grond van artikel 31, lid 2, als de omstandigheden in de lidstaat niet van dusdanige aard zijn dat de bewijsstukken geleverd kunnen worden die op grond van artikel 31, lid 1, zijn vereist. De Commissie moet echter, onder meer om overmatig gebruik van deze bepalingen te voorkomen, nauwlettend toezicht houden op de situatie en nagaan of het daadwerkelijk een urgente situatie is, dan wel of niet-naleving van de richtlijn waarin de minimumnormen voor de opvang van asielzoekers zijn vastgelegd en van Richtlijn 2005/85/EG aanleiding geeft tot een inbreukprocedure op grond van artikel 226 van het EG-Verdrag;

Herschikking van de richtlijn asielprocedures

36.

het is een goede zaak dat erkend wordt dat harmonisatie van procedurele normen gepaard dient te gaan met het optrekken van de normen voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming. Een van de voordelen daarvan is dat er sneller tot een besluit kan worden gekomen. Moet er lang op een antwoord worden gewacht, dan kan dat negatieve gevolgen hebben voor de gezondheid en het mentale welzijn van de aanvrager, wat op zijn beurt tot aanzienlijke kosten voor lokale en regionale overheden kan leiden. Zelfs als de besluitvorming niet in het kader van een regionale, maar nationale regeling plaatsvindt, kunnen vertragingen resulteren in grote druk op de regio's en gemeenten waar de gerechtszittingen worden gehouden;

Herschikking van de erkenningsrichtlijn

37.

verwelkomt het besef dat de harmonisatie van erkenningsnormen moet worden gecombineerd met het optrekken van de normen. Aangezien wetgeving over vluchtelingenkwesties altijd een humanitaire achtergrond heeft, moeten er in de eerste plaats oplossingen worden gevonden voor problemen rond het gebrek aan samenhang bij de erkenning van vluchtelingen, en pas in de tweede plaats voor problemen rond secundaire migratie die door verschillen in regels voor sociale bescherming en arbeidsmarkttoegang worden veroorzaakt. Wordt een verzoek om internationale bescherming onterecht afgewezen, dan heeft dat zeer ernstige gevolgen;

38.

onderschrijft de grotere nadruk op subsidiaire bescherming. Het Comité is verheugd over de aandacht die in par. 3.3 van het beleidsplan wordt geschonken aan verbeteringen in de toepassing van het begrip „binnenlands vluchtalternatief”. Dit alternatief zou nooit mogen worden gebruikt als dekmantel voor uitzetting;

39.

erkent dat door verbetering van de kwaliteit van de besluitvorming over asiel en subsidiaire bescherming, o.m. via uitwisseling van geslaagde methoden inzake de interpretatie van bestaande en voorgestelde wetgeving, het (in sommige lidstaten hoge) aantal beroepszaken zal afnemen. Ook kan het ertoe leiden dat meer mensen van wie het verzoek om internationale bescherming is afgewezen, vrijwillig terugkeren. Succes op beide gebieden zal tot gevolg hebben dat de onevenredige druk op bepaalde regio's die hulp verlenen aan personen die geen nationale steun krijgen, afneemt;

40.

herhaalt dat ontheemden op grond van het internationaal recht het recht hebben om internationale bescherming aan te vragen, zelfs als ze op onwettige wijze de EU zijn binnengekomen, en stelt daarom met klem dat de manier waarop personen de EU zijn binnengekomen niet tegen aanvragers van internationale bescherming mag worden gebruikt. Dit geldt in het bijzonder voor slachtoffers van mensensmokkel;

41.

stelt vast dat „geloofwaardigheid” geen deel uitmaakt van de internationale of Europese definitie van „vluchteling”, maar dat veel verzoeken om internationale bescherming niettemin worden afgewezen op grond van de geloofwaardigheid. Aanvragers van wie het verzoek om internationale bescherming is afgewezen, doen niet zelden een groot beroep op de lokale en regionale overheden voor ze de EU verlaten, en het is daarom essentieel dat aanvragen niet onterecht worden afgewezen op grond van de geloofwaardigheid;

42.

beveelt aan om in de herschikte erkenningsrichtlijn duidelijker aan te geven dat de bepalingen betreffende geloofwaardigheid (thans vervat in artikel 4, lid 5) een aanvulling vormen op de definitie van vluchteling: ze schetsen de omstandigheden waarin iemands niet-gestaafde beweringen toelaatbaar kunnen zijn als bewijs en bij kunnen dragen aan de bewijsnorm die is vereist om feiten aan te tonen die internationale bescherming noodzakelijk maken;

Praktische samenwerking

43.

benadrukt de noodzaak van netwerken die informatie en beproefde methoden uitwisselen op het gebied van asielkwesties op lokaal en regionaal niveau, en van voldoende financiële steun voor de activiteiten van dergelijke netwerken;

44.

is ingenomen met het besluit tot oprichting van het Europees ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) en is ervan overtuigd dat dit actief zal bijdragen aan de verbetering van de internationale normen en een consistentere aanpak;

45.

vindt dat ook het Comité van de Regio’s genoemd zou moeten worden onder „andere communautaire organen” (overweging 17 en artikel 49 van de voorgestelde verordening);

46.

benadrukt het belang van onderzoek en vergelijkende studies voor het verbeteren van de basisgegevens op praktijk- en beleidsniveau, en dat lokale en regionale overheden bij het verschaffen hiervan een belangrijke rol spelen. Lokale en regionale overheden moeten worden genoemd in verband met „Uitwisseling van informatie en van beproefde methoden” (artikel 3) en „Verzameling en uitwisseling van informatie” (artikel 11);

47.

verlangt duidelijkheid over het voorgestelde regelgevingskader en de indicatoren voor het meten van de effectiviteit van de beleidsontwikkeling en dienstverlening;

48.

beveelt aan dat er financieringsprogramma’s worden ontwikkeld waarop lokale en regionale overheden een beroep kunnen doen om de burgers meer bewust te maken van asielkwesties in gebieden waar dit de informatie en integratie in de gemeenschap kan verbeteren. Lokale en regionale overheden en het Comité van de Regio’s zouden vertegenwoordigd moeten zijn in het Raadgevend Forum;

49.

is verder van mening dat het EASO een sleutelrol zou moeten spelen bij het opbouwen van betrekkingen met derde landen, ngo’s en internationale organen;

50.

onderstreept krachtig de bijdrage van lokale en regionale overheden aan het bereiken van hoge normen inzake het beheer van de asielzoekers- en vluchtelingenproblematiek in de praktijk. Daarnaast is de ontwikkeling van scholing voor personeel bij grensovergangen, opvangcentra en hervestigingsfaciliteiten cruciaal voor de bevordering van programma's betreffende internationale bescherming;

51.

is ernstig verontrust over het feit dat lokale en regionale overheden niet zijn vertegenwoordigd in de raad van bestuur en adviseert de bestuurlijke regelingen voor het EASO te versterken door vertegenwoordigers van het CvdR op te nemen. Tevens beveelt het aan om regelmatig tot raadpleging over te gaan;

Solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheid binnen de EU

52.

merkt op dat solidariteit tussen de lidstaten weliswaar wordt erkend als een essentieel element van de voorstellen, maar dat de voorstellen, in het bijzonder met betrekking tot wijzigingen in de Dublin II-verordening, de lidstaten nog altijd heel wat speelruimte geven bij de tenuitvoerlegging van de desbetreffende beleidsmaatregelen. Het is belangrijk om te erkennen dat solidariteit en lastenverdeling niet alleen tussen, maar ook binnen de lidstaten nodig zijn;

53.

herhaalt dat het verheugd is over de praktische hulp die lidstaten van het Europees Vluchtelingenfonds en het Europees Terugkeerfonds krijgen, zoals opgemerkt in par. 46 van zijn eerste CEAS-rapport. Deze fondsen zullen zeer belangrijk zijn om de richtlijn opvangvoorzieningen en de richtlijn asielprocedures op succesvolle wijze ten uitvoer te leggen. Het Comité vraagt om bevestiging dat de regio’s rechtstreekse toegang tot deze fondsen zullen hebben en bij de controle op de toewijzing van de desbetreffende middelen zullen worden betrokken;

54.

stemt voorzichtig in met de mogelijkheid dat specifieke groepen gevallen in de EU gezamenlijk worden bekeken, mits de mensenrechten en het beginsel dat elk geval individueel wordt behandeld, in acht worden genomen;

Externe solidariteit

55.

wijst op het belang van vrijwillige hervestiging en juicht de voorstellen voor verbeteringen toe. Het CvdR vraagt om bevestiging dat er regelingen komen voor de raadpleging van lokale en regionale overheden ter zake, vooral omdat zij een cruciale rol spelen bij de succesvolle inburgering van vluchtelingen en van anderen die internationale bescherming genieten. Het CvdR merkt op dat vrijwillige hervestiging voor regio’s gunstig kan uitpakken, mits er weloverwogen te werk wordt gegaan;

Vaststelling van een gemeenschappelijk hervestigingsprogramma van de EU

56.

is ingenomen met de desbetreffende Commissiemededelingen en meent dat dit initiatief zal leiden tot meer solidariteit bij hervestigingspraktijken en tot verbetering van de normen in de lidstaten, met name gezien de rol die lokale overheden bij hervestiging en de opvang en integratie van hervestigde personen vervullen;

57.

is vooral te spreken over de uitbouw van de Deskundigengroep inzake hervestiging. Het CvdR benadrukt dat lokale en regionale overheden bij opvang en hervestiging een belangrijke rol vervullen en dat binnen deze groep moet worden erkend dat zij — als betrokkenen die weten waar zij het over hebben — een bijdrage kunnen leveren aan het vaststellen van de behoeften en de jaarlijkse prioriteiten en aan het uitwisselen van good practice;

58.

het CvdR zou graag zien dat er uit de door de Europese Commissie voorgestelde financieringsbronnen voldoende middelen ter ondersteuning van hervestigde personen worden uitgetrokken ten behoeve van lokale en regionale overheden, die cruciaal zijn om het hervestigingsprogramma van de EU te doen slagen.

II.   AANBEVOLEN WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Voorstel voor een richtlijn opvangvoorzieningen (COM(2008) 815) — Artikel 2 c)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel CvdR

„gezinsleden”: de volgende leden van het gezin van de asielzoeker, voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst, die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn:

„gezinsleden”: de volgende leden van het gezin van de asielzoeker, voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst, die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn:

i)

de echtgenoot van de asielzoeker of de niet-gehuwde partner met wie een duurzame relatie wordt onderhouden, indien in de wetgeving of de praktijk van de betrokken lidstaat niet-gehuwde en gehuwde paren op een vergelijkbare manier worden behandeld in het kader van het vreemdelingenrecht;

i)

de echtgenoot van de asielzoeker of de niet-gehuwde partner met wie een duurzame relatie wordt onderhouden, indien in de wetgeving of de praktijk van de betrokken lidstaat niet-gehuwde en gehuwde paren op een vergelijkbare manier worden behandeld in het kader van het vreemdelingenrecht;

ii)

de minderjarige kinderen van paren als bedoeld onder i) of van de asielzoeker, mits zij niet gehuwd zijn, ongeacht of het uit hoofde van de nationale wetgeving wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;

ii)

de minderjarige kinderen van paren als bedoeld onder i) of van de asielzoeker, mits zij gehuwd zijn, ongeacht of het uit hoofde van de nationale wetgeving wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;

iii)

de gehuwde minderjarige kinderen van paren als bedoeld onder i) of van de verzoeker, ongeacht of het uit hoofde van de nationale wetgeving wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn, indien het in hun belang is bij de verzoeker te wonen;

iv)

de vader, moeder of voogd van de verzoeker, wanneer de laatstgenoemde minderjarig en ongehuwd is, of wanneer hij minderjarig en gehuwd is, maar het in zijn belang is bij zijn vader, moeder of voogd te wonen;

de vader, moeder of voogd van de verzoeker, wanneer de laatstgenoemde minderjarig en ongehuwd is, of wanneer hij minderjarig en gehuwd is, maar het in zijn belang is bij zijn vader, moeder of voogd te wonen;

v)

de minderjarige ongehuwde broers en zussen van de verzoeker, wanneer de laatstgenoemde minderjarig en ongehuwd is, of wanneer de verzoeker of zijn broers en zussen minderjarig en gehuwd zijn, maar het in het belang van een of meer van hen is dat zij samenwonen;

de minderjarige ongehuwde broers en zussen van de verzoeker, wanneer de laatstgenoemde minderjarig en ongehuwd is, of wanneer de verzoeker of zijn broers en zussen minderjarig en gehuwd zijn, maar het in het belang van een of meer van hen is dat zij samenwonen;

Motivering

In de tekst van de Commissie wordt voorgesteld om het begrip „gezinsleden” breder te definiëren. Dit zal leiden tot een sterke stijging van het aantal personen dat recht heeft op opvangvoorzieningen. Er kan daarom beter aan de oorspronkelijke definitie worden vastgehouden.

Wijzigingsvoorstel 2

Voorstel voor een richtlijn opvangvoorzieningen (COM(2008) 815) — Artikel 6, nieuw lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel CvdR

 

1.

Motivering

Zolang de identiteit niet met de grootst mogelijke zekerheid is vastgesteld, dient iedere asielzoeker op een op rechtszekerheid gerichte behandeling te kunnen rekenen. Het artikel moet daarom beginnen met dit fundamentele standpunt, dat uitgaat van de menselijke waardigheid en van het beginsel dat alle mensen evenveel waard zijn.

Wijzigingsvoorstel 3

Voorstel voor een richtlijn opvangvoorzieningen (COM(2008) 815) — Artikel 15, lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel CvdR

Om redenen van arbeidsmarktbeleid kunnen de lidstaten voorrang geven aan EU-onderdanen en onderdanen van staten die gebonden zijn door de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, alsook aan onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven.

Motivering

Bij de door de Europese Commissie voorgestelde onbeperkte arbeidsmarkttoegang moet worden opgemerkt dat in alle gevallen voorrang moet kunnen worden verleend aan eigen onderdanen, onderdanen van andere EU-landen en onderdanen van EER-landen. Er moet dan ook worden vastgehouden aan de tekst van artikel 15, lid 4, van de bestaande richtlijn.

Wijzigingsvoorstel 4

Voorstel voor een richtlijn opvangvoorzieningen (COM(2008) 815) — Artikel 20, nieuwe leden 6, 7 en 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel CvdR

 

 

 

Motivering

Deze bepalingen zijn noodzakelijk om naleving van de Europese mensenrechtennormen, in het bijzonder artikel 3 EVRM, te waarborgen. Opschorten en verminderen van de materiële opvangvoorzieningen beweegt afgewezen aanvragers ertoe het contact met de ontvangende lidstaat te verbreken; dit kan een eventuele verwijdering belemmeren en illegale arbeid in de hand werken. De financiële gevolgen van handhaving van de materiële opvangvoorzieningen voor afgewezen aanvragers stimuleren de lidstaten hun verwijderingsprocedures en hun regelingen voor vrijwillige terugkeer te verbeteren. (Armoede en het ontzeggen van gezondheidszorg mogen niet worden gezien als stimulansen voor werkelijk vrijwillige terugkeer; dit zijn onwettige vormen van gedwongen terugkeer.) Aanvragers van internationale bescherming maximaal zes maanden na aankomst in de EU toelaten tot de arbeidsmarkt zal evenwel hogere belastinginkomsten opleveren, waarmee kan worden bijgedragen tot het dekken van de kosten van de voorgestelde wijziging.

De levering van primaire gezondheidszorg aan afgewezen aanvragers is ook noodzakelijk om de volksgezondheid te beschermen. Bovendien zullen afgewezen aanvragers zich, als zij geen recht hebben op primaire gezondheidszorg, waarschijnlijk pas met hun klachten in het ziekenhuis melden als hun aandoening acuut is geworden. Dit leidt tot ernstige druk op de zorgbudgetten, die in veel lidstaten regionaal worden beheerd.

Wijzigingsvoorstel 5

Voorstel voor een richtlijn opvangvoorzieningen (COM(2008) 815) — Artikel 20, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel CvdR

De lidstaten kunnen de materiële opvangvoorzieningen beperken indien een asielzoeker

a)

de door de bevoegde instanties vastgestelde verblijfplaats verlaat zonder deze instanties op de hoogte te stellen of, indien toestemming vereist is, zonder toestemming, of,

b)

gedurende een in het nationale recht vastgestelde redelijke termijn niet voldoet aan de meldingsplicht of aan verzoeken om informatie te verstrekken of te verschijnen voor een persoonlijk onderhoud betreffende de asielprocedure, dan wel

c)

reeds een asielverzoek ingediend heeft in dezelfde lidstaat.

De lidstaten kunnen de materiële opvangvoorzieningen beperken indien een asielzoeker

a)

de door de bevoegde instanties vastgestelde verblijfplaats verlaat zonder deze instanties op de hoogte te stellen of, indien toestemming vereist is, zonder toestemming, of,

b)

gedurende een in het nationale recht vastgestelde redelijke termijn niet voldoet aan de meldingsplicht of aan verzoeken om informatie te verstrekken of te verschijnen voor een persoonlijk onderhoud betreffende de asielprocedure, dan wel

c)

reeds een asielverzoek ingediend heeft in dezelfde lidstaat.

Motivering

Met het Commissievoorstel worden de mogelijkheden om materiële opvangvoorzieningen in te trekken zeer sterk beperkt. Daardoor kan de asielzoeker niet meer efficiënt worden aangemoedigd om actief aan de asielprocedure mee te werken. De bestaande bepaling moet dan ook worden gehandhaafd.

Wijzigingsvoorstel 6

Voorstel voor een richtlijn opvangvoorzieningen (COM(2008) 815) — Artikel 21, lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel CvdR

2.

De lidstaten stellen in hun nationale wetgeving procedures vast om, zodra een verzoek om internationale bescherming is ingediend, na te gaan of de verzoeker bijzondere behoeften heeft en de aard van die behoeften te bepalen. De lidstaten zorgen voor ondersteuning van personen met bijzondere behoeften tijdens de gehele asielprocedure en zorgen ervoor dat hun situatie op de gepaste wijze wordt gevolgd.

2.

De lidstaten stellen in hun nationale wetgeving procedures vast om, zodra een verzoek om internationale bescherming is ingediend, na te gaan of de verzoeker bijzondere behoeften heeft en de aard van die behoeften te bepalen. De lidstaten zorgen voor ondersteuning van personen met bijzondere behoeften tijdens de gehele asielprocedure en zorgen ervoor dat hun situatie op de gepaste wijze wordt gevolgd.

Motivering

Dit is nodig om ervoor te zorgen dat aan kinderen niet onterecht de uitgebreidere bescherming voor minderjarigen wordt ontzegd die is vastgelegd in de voorstellen voor het CEAS II. Het is belangrijk dat de leeftijdsvaststelling in dit stadium voldoende gewaarborgd is, aangezien de bepalingen van de richtlijn opvangvoorzieningen ook „rechtstreeks van toepassing zijn” op de herschikte Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad (de Dublinverordening) (preambule, punt 9). Deze bepalingen moeten ook kruislings verwijzen naar de gedetailleerde bepalingen met betrekking tot niet-begeleide minderjarigen in het huidige artikel 17 van Richtlijn 2005/85/EG (de procedurerichtlijn) of het artikel dat hiervoor in de plaats komt.

Wijzigingsvoorstel 7

Herschikking van de Dublinverordening (COM(2008) 820 final) — Artikel 31

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel CvdR

1.

Wanneer de opvangcapaciteit, het asielstelsel of de infrastructuur van een lidstaat als gevolg van bijzonder dringende omstandigheden uitzonderlijk zwaar onder druk staan, en wanneer als gevolg van de overdracht van personen die om internationale bescherming verzoeken aan die lidstaat op grond van deze verordening die druk nog verder zou kunnen oplopen, kan die lidstaat om de opschorting van de overdrachten verzoeken.

1.

Wanneer de opvangcapaciteit, het asielstelsel of de infrastructuur van een lidstaat als gevolg van bijzonder dringende omstandigheden uitzonderlijk zwaar onder druk staan, en wanneer als gevolg van de overdracht van personen die om internationale bescherming verzoeken aan die lidstaat op grond van deze verordening die druk nog verder zou kunnen oplopen, kan die lidstaat om de opschorting van de overdrachten verzoeken.

Dit verzoek wordt ingediend bij de Commissie. Het verzoek wordt gemotiveerd en bevat in het bijzonder:

Dit verzoek wordt ingediend bij de Commissie. Het verzoek wordt gemotiveerd en bevat in het bijzonder:

(a)

een uitvoerige beschrijving van de bijzonder dringende omstandigheden waardoor de opvangcapaciteit, het asielstelsel of de infrastructuur van de verzoekende lidstaat uitzonderlijk zwaar onder druk staan, met inbegrip van statistieken en bewijsstukken;

(a)

een uitvoerige beschrijving van de bijzonder dringende omstandigheden waardoor de opvangcapaciteit, het asielstelsel of de infrastructuur van de verzoekende lidstaat uitzonderlijk zwaar onder druk staan, met inbegrip van statistieken en bewijsstukken;

(b)

een gemotiveerde prognose van de verwachte ontwikkeling van de situatie op de korte termijn;

(b)

een gemotiveerde prognose van de verwachte ontwikkeling van de situatie op de korte termijn;

(c)

een toelichting waaruit blijkt hoe de overdracht van personen die om internationale bescherming verzoeken overeenkomstig deze verordening, de opvangcapaciteit, het asielstelsel of de infrastructuur van de verzoekende lidstaat nog verder onder druk zou kunnen zetten, met inbegrip van statistieken en bewijsstukken.

(c)

een toelichting waaruit blijkt hoe de overdracht van personen die om internationale bescherming verzoeken overeenkomstig deze verordening, de opvangcapaciteit, het asielstelsel of de infrastructuur van de verzoekende lidstaat nog verder onder druk zou kunnen zetten, met inbegrip van statistieken en bewijsstukken.

2.

Wanneer de Commissie van oordeel is dat de omstandigheden in een lidstaat ertoe kunnen leiden dat het beschermingsniveau voor personen die om internationale bescherming verzoeken, niet in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder met Richtlijn […/…/EG] tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten en met Richtlijn 2005/85/EG, kan zij overeenkomstig de in lid 4 beschreven procedure besluiten alle overdrachten op grond van deze verordening aan de betrokken lidstaat op te schorten.

2.

Wanneer de Commissie van oordeel is dat de omstandigheden in een lidstaat ertoe kunnen leiden dat het beschermingsniveau voor personen die om internationale bescherming verzoeken, niet in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder met Richtlijn […/…/EG] tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten en met Richtlijn 2005/85/EG, kan zij overeenkomstig de in lid 4 beschreven procedure besluiten alle overdrachten op grond van deze verordening aan de betrokken lidstaat op te schorten.

3.

Wanneer een lidstaat vreest dat de omstandigheden in een andere lidstaat ertoe kunnen leiden dat het beschermingsniveau voor personen die om internationale bescherming verzoeken, niet in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder met Richtlijn […/…/EG] tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten en met Richtlijn 2005/85/EG, kan hij verzoeken alle overdrachten op grond van deze verordening aan de betrokken lidstaat op te schorten.

3.

Wanneer een lidstaat vreest dat de omstandigheden in een andere lidstaat ertoe kunnen leiden dat het beschermingsniveau voor personen die om internationale bescherming verzoeken, niet in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder met Richtlijn […/…/EG] tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten en met Richtlijn 2005/85/EG, kan hij verzoeken alle overdrachten op grond van deze verordening aan de betrokken lidstaat op te schorten.

Dit verzoek wordt ingediend bij de Commissie. Het verzoek wordt gemotiveerd en bevat in het bijzonder uitvoerige informatie over de situatie in de betrokken lidstaat die wijst op een mogelijk gebrek aan overeenstemming met het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder met Richtlijn […/…/EG] tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten en met Richtlijn 2005/85/EG.

Dit verzoek wordt ingediend bij de Commissie. Het verzoek wordt gemotiveerd en bevat in het bijzonder uitvoerige informatie over de situatie in de betrokken lidstaat die wijst op een mogelijk gebrek aan overeenstemming met het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder met Richtlijn […/…/EG] tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten en met Richtlijn 2005/85/EG.

 

4.

Na ontvangst van een verzoek in de zin van de leden 1 tot 3, of op eigen initiatief op grond van lid 2, kan de Commissie besluiten alle overdrachten overeenkomstig deze verordening aan de betrokken lidstaat op te schorten. Dit besluit wordt zo spoedig mogelijk genomen en uiterlijk een maand na ontvangst van het verzoek. Het besluit tot opschorting van de overdrachten wordt gemotiveerd en bevat in het bijzonder:

(a)

een beschrijving van alle relevante omstandigheden in de lidstaat waarop het besluit tot opschorting betrekking heeft;

(b)

een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de opschorting van de overdrachten voor de andere lidstaten;

(c)

de voorgestelde datum waarop de opschorting in werking treedt;

(d)

eventuele voorwaarden die aan de opschorting zijn gekoppeld.

Na ontvangst van een verzoek in de zin van de leden 1 tot 3, of op eigen initiatief op grond van lid 2, , kan de Commissie besluiten alle overdrachten overeenkomstig deze verordening aan de betrokken lidstaat op te schorten. Dit besluit wordt zo spoedig mogelijk genomen en uiterlijk een maand na ontvangst van het verzoek. Het besluit tot opschorting van de overdrachten wordt gemotiveerd en bevat in het bijzonder:

(a)

een beschrijving van alle relevante omstandigheden in de lidstaat waarop het besluit tot opschorting betrekking heeft;

(b)

een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de opschorting van de overdrachten voor de andere lidstaten;

(c)

de voorgestelde datum waarop de opschorting in werking treedt;

(d)

eventuele voorwaarden die aan de opschorting zijn gekoppeld.

5.

De Commissie stelt de Raad en de lidstaten in kennis van het besluit om alle overdrachten op grond van deze verordening aan de betrokken lidstaat op te schorten. Iedere lidstaat kan het besluit van de Commissie binnen een maand na ontvangst van de kennisgeving ter beoordeling voorleggen aan de Raad. De Raad kan binnen een maand nadat het besluit door een lidstaat aan hem is voorgelegd, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen.

De Commissie stelt de Raad en de lidstaten in kennis van het besluit om alle overdrachten op grond van deze verordening aan de betrokken lidstaat op te schorten. Iedere lidstaat kan het besluit van de Commissie binnen een maand na ontvangst van de kennisgeving ter beoordeling voorleggen aan de Raad. De Raad kan binnen een maand nadat het besluit door een lidstaat aan hem is voorgelegd, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen.

6.

Nadat de Commissie heeft besloten de overdrachten aan een lidstaat op te schorten, zijn de lidstaten waarin de personen van wie de overdracht is opgeschort, verblijven, verantwoordelijk voor de behandeling van de verzoeken om internationale bescherming van deze personen.

Bij het besluit om de overdrachten aan een lidstaat op te schorten, wordt rekening gehouden met het feit dat de bescherming van minderjarigen en de eenheid van het gezin moeten worden gewaarborgd.

Nadat de Commissie heeft besloten de overdrachten aan een lidstaat op te schorten, zijn de lidstaten waarin de personen van wie de overdracht is opgeschort, verblijven, verantwoordelijk voor de behandeling van de verzoeken om internationale bescherming van deze personen.

Bij het besluit om de overdrachten aan een lidstaat op te schorten, wordt rekening gehouden met het feit dat de bescherming van minderjarigen en de eenheid van het gezin moeten worden gewaarborgd.

7.

Een besluit tot opschorting van de overdrachten aan een bepaalde lidstaat overeenkomstig lid 1 is grond voor de toekenning van bijstand voor noodmaatregelen in de zin van artikel 5 van Beschikking nr. 573/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad, op verzoek van die lidstaat.

Een besluit tot opschorting van de overdrachten aan een bepaalde lidstaat overeenkomstig lid 1 is grond voor de toekenning van bijstand voor noodmaatregelen in de zin van artikel 5 van Beschikking nr. 573/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad, op verzoek van die lidstaat.

8.

De overdrachten kunnen voor ten hoogste zes maanden worden opgeschort. Wanneer de gronden voor de maatregel na zes maanden nog steeds bestaan, kan de Commissie, op verzoek van de in lid 1 bedoelde lidstaat of op eigen initiatief, besluiten de maatregel met zes maanden te verlengen. Lid 5 is van toepassing.

De overdrachten kunnen voor ten hoogste zes maanden worden opgeschort. Wanneer de gronden voor de maatregel na zes maanden nog steeds bestaan, kan de Commissie, op verzoek van de in lid 1 bedoelde lidstaat of op eigen initiatief, besluiten de maatregel met zes maanden te verlengen. Lid 5 is van toepassing.

9.

Niets in dit artikel kan worden uitgelegd als zou het de lidstaten zijn toegestaan af te wijken van hun algemene verplichting om alle passende maatregelen, van algemene of bijzondere aard, te nemen om te voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van het Gemeenschapsrecht inzake asiel, met name van deze verordening, Richtlijn […/…/EG] tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten, en Richtlijn 2005/85/EG.

Niets in dit artikel kan worden uitgelegd als zou het de lidstaten zijn toegestaan af te wijken van hun algemene verplichting om alle passende maatregelen, van algemene of bijzondere aard, te nemen om te voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van het Gemeenschapsrecht inzake asiel, met name van deze verordening, Richtlijn […/…/EG] tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten, en Richtlijn 2005/85/EG.

Motivering

Deze voorgestelde wijziging is bedoeld voor de situatie waarin bepaalde regio’s te maken hebben met een buitenproportionele belasting in vergelijking met hun lidstaat als geheel en waarin de lidstaat zich niet kan beroepen op art. 31, lid 1, omdat de situatie in de staat als geheel onvoldoende ernstig is. In tegenstelling tot het bestaande art. 31, lid 1, is dit geen rechtstreeks verzoek om opschorting van de overdrachten, maar een verzoek aan de Commissie om gebruik te maken van haar bevoegdheid op grond van art. 31, lid 2. Met het wijzigingsvoorstel wordt het belang van lokale en regionale overheden dus erkend, zonder dat geprobeerd wordt hen op gelijke voet met de lidstaten te plaatsen.

Wijzigingsvoorstel 8

EASO-verordening (COM(2009) 66) — Artikel 11, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel CvdR

1.

Het bureau organiseert, coördineert en bevordert de uitwisseling van informatie tussen de nationale asielautoriteiten, alsook tussen de Commissie en de nationale asielautoriteiten, betreffende de toepassing van alle instrumenten die onder het acquis communautaire inzake asiel vallen. Daartoe kan het bureau een databank opzetten met feitelijke, juridische en jurisprudentiële gegevens over de nationale, Europese en internationale asielinstrumenten.

1.

Het bureau organiseert, coördineert en bevordert de uitwisseling van informatie tussen de nationale asielautoriteiten, alsook tussen de Commissie en de nationale asielautoriteiten, betreffende de toepassing, , van alle instrumenten die onder het acquis communautaire inzake asiel vallen. Daartoe kan het bureau een databank opzetten met feitelijke, juridische en jurisprudentiële gegevens over de nationale, Europese en internationale asielinstrumenten.

Motivering

Grote delen van het asielbeleid worden op regionaal niveau uitgevoerd en daarom is het met betrekking tot de verzameling en uitwisseling van informatie belangrijk dat de regio’s rechtstreeks worden geraadpleegd.

Wijzigingsvoorstel 9

EASO-verordening (COM(2009) 66) – Artikel 25, lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel CvdR

3.

De raad van bestuur kan elkeen van wie het advies dienstig kan zijn, uitnodigen om als waarnemer de vergaderingen bij te wonen.

3.

De raad van bestuur kan elkeen van wie het advies dienstig kan zijn, uitnodigen om als waarnemer de vergaderingen bij te wonen. .

Motivering

Met dit wijzigingsvoorstel worden het belang en de ervaring van lokale en regionale overheden met betrekking tot het asielbeleid erkend.

Wijzigingsvoorstel 10

EASO-verordening (COM(2009) 66) — Artikel 30, lid 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel CvdR

9.

Het uitvoerend comité kan elkeen van wie het advies dienstig kan zijn, uitnodigen om de vergaderingen bij te wonen.

9.

Het uitvoerend comité kan elkeen van wie het advies dienstig kan zijn, uitnodigen om de vergaderingen bij te wonen. .

Motivering

Dit wijzigingsvoorstel loopt parallel met de voorgestelde wijziging van art. 25, lid 3, om ervoor te zorgen dat de expertise en ervaring van de regio’s volledig worden erkend en benut.

Wijzigingsvoorstel 11

EASO-verordening (COM(2009) 66) — Artikel 32, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel CvdR

1.

Het bureau werkt nauw samen met niet-gouvernementele organisaties en met organisaties van het maatschappelijke middenveld die op nationaal, Europees of internationaal niveau actief zijn op asielgebied en richt daartoe een adviesforum op.

1.

Het bureau werkt nauw samen met niet-gouvernementele organisaties en met organisaties van het maatschappelijke middenveld die op , nationaal, Europees of internationaal niveau actief zijn op asielgebied en richt daartoe een adviesforum op.

Motivering

Met dit wijzigingsvoorstel worden ook het belang en de ervaring van regionale overheden met betrekking tot het asielbeleid erkend.

Brussel, 7 oktober 2009

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


27.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/71


Advies van het Comité van de Regio's over de „Progress-microfinancieringsfaciliteit”

(2010/C 79/12)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

De noodzaak voor actie

1.

Het Comité kan zich erin vinden dat de Commissie en de EIB direct maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de Europese middelen efficiënt worden gebruikt om het bedrijfsleven in deze periode van beperkte liquiditeit te ondersteunen en wijst erop dat de recente financiële crisis de toegang van het MKB en micro-ondernemingen tot krediet enorm heeft bemoeilijkt en dat dit de economische achteruitgang alleen maar verergert en in de weg staat van iedere vorm van herstel.

2.

Voorts beseft het dat de Financiële perspectieven 2007-2013 de mogelijkheden voor de Commissie beperken om nieuwe middelen uit te trekken voor de voorgestelde nieuwe microfinancieringsfaciliteit „Progress”.

3.

Het is erover bezorgd dat de overheveling van 100 miljoen euro van het Progress-programma naar de nieuwe faciliteit ten koste zou kunnen gaan van de doelstellingen, de impact en de efficiëntie van het programma en verzoekt de Commissie dan ook om andere financieringsopties te overwegen voor het gebruik van de faciliteit.

4.

Daarnaast wordt de Commissie erop gewezen dat met die 100 miljoen euro waarschijnlijk niet de nodige 500 miljoen extra middelen kunnen worden gemobiliseerd om de huidige kredietverleningsmoeilijkheden te verzachten, microfinanciering te bevorderen en aan de huidige vraag te voldoen.

5.

De voorgestelde faciliteit strookt met het subsidiariteitsbeginsel en vormt daarmee een aanvulling op de nationale of lokale en regionale faciliteiten.

6.

Beseft dient te worden dat meer dan 90 % van de EU-ondernemingen microbedrijven zijn en dat beperkte toegang tot microkrediet de grootste belemmering vormt voor innovatie door die bedrijven.

7.

Daarnaast wordt het leeuwendeel van microkrediet voor kansarme personen in de EU verstrekt door niet-commerciële instellingen op het gebied van microfinanciering, maar die instellingen hebben op hun beurt weer ondersteuning nodig om aan de vraag te voldoen.

8.

Het Comité denkt wel dat de inspanningen van de Commissie om de verlening van microkrediet in Europa uit te bouwen in een nuttig instrument zal resulteren om personen die van de traditionele kredietmarkten zijn uitgesloten in staat te stellen een bedrijf op te starten en banen te creëren.

9.

Het betreurt evenwel dat de Commissie bij de vooraf door haar gemaakte evaluatie onvoldoende aandacht heeft geschonken aan de rol van en de impact op de lokale en regionale autoriteiten.

De verlening zelf

10.

De Commissie moet zich richten op innovatieve, met name kennisintensieve microbedrijven om innovatie en productiviteit in Europa te bevorderen.

11.

Voorts wordt zij verzocht om bestaande EU-initiatieven te stroomlijnen en de samenhang te verduidelijken tussen de nieuwe mocrofinancieringsfaciliteit faciliteit Progress en andere financiële instrumenten van de Unie zoals het programma Progress, het ESF, Jasmine, Jeremie en KCI. (1)

12.

Verder beveelt het Comité haar aan een nauwkeuriger onderscheid tussen de specifieke doelgroepen te maken en werklozen en kansarmen, inclusief jongeren, vrouwen, ouderen en etnische minderheden, ook als doelgroepen te beschouwen en een specifieke en adequate positie te geven in programma's en initiatieven die verband houden met microkrediet.

13.

Ook moet zij meer nadruk leggen op nog andere maatregelen ter ondersteuning van bedrijven dan financiële steun voor startende en bestaande ondernemingen. Daarbij valt naast rentesubsidies uit het ESF te denken aan actieve ondersteuningsmechanismen als advisering, opleiding, begeleiding, en capaciteitsopbouw om duurzame bedrijfsgroei te bevorderen en het aantal mislukkingen terug te dringen.

14.

De verschillen tussen de voorwaarden voor aanvraag en verlening van microkrediet verschillen aanzienlijk binnen de Unie en de Commissie wordt verzocht om ervoor te zorgen dat het krediet ook verkrijgbaar is in gebieden die niet van de Structuurfondsen kunnen profiteren. Ontbering en achterstand kunnen namelijk ook in welvarende zones bestaan.

15.

Het Comité herinnert de Commissie, de lidstaten en de lokale en regionale partners eraan dat de 100 miljoen van de nieuwe faciliteit met bestaande programma's en initiatieven moet worden vergeleken. Dit beperkte bedrag zal de komende vier jaar namelijk in alle 27 lidstaten beschikbaar zijn. De fondsen moeten derhalve worden toegewezen aan de hand van specifieke criteria die een maximaal gunstig effect sorteren.

16.

Verder herinnert het aan zijn advies over „Een economisch herstelplan en de rol van de regionale en lokale territoriale lichamen” (CDR 12/2009) waarin de Commissie werd verzocht met voorstellen te komen voor regels inzake het verstrekken van microkrediet binnen de EU (alsook) met fundamentele parameters (daarvoor).

Communicatie

17.

Het Comité herinnert de Commissie en de EIB eraan dat het welslagen van de faciliteit ervan afhangt of de partners, de financiële instellingen en de eventuele begunstigden zich er volledig in kunnen vinden.

18.

Het dringt er daarnaast op aan dat de Commissie en de EIB proactief uitleg gaan geven over hun rol en methoden aangaande de toegang tot de diverse programmasubsidies en zulks in samenwerking met de lokale en regionale autoriteiten.

19.

Ook worden de twee verzocht om de meerwaarde van de nieuwe faciliteit te verduidelijken, alsook de aanvulling die zij belichaamt op initiatieven ter ondersteuning van het bedrijfsleven die reeds op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau bestaan.

20.

Verder heeft het Comité de Commissie en de EIB al eerder opgeroepen tot verduidelijking van de rol, de meerwaarde en de door andere steunprogramma's voor ondernemingen (bijv. Jeremie, KCI) geboden kansen; zie CvdR-advies 2008/246 over de European Small business Act voor Europa.

De coördinatie van de kredietverlening

21.

Commissie en EIB worden eraan herinnerd dat de nieuwe faciliteit aan efficiëntie wint wanneer zij gecoördineerd en uitgevoerd wordt met de bestaande Europese financiële instrumenten en de in de lidstaten bestaande lokale en regionale programma's.

22.

Daarnaast vestigt het comité de aandacht op zijn advies over „De Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid” (CDR 245/2008) waarin werd gewezen op de noodzaak van afstemming tussen de structuurfondsen en andere belangrijke Europese programma's … met het oog op de vergroting van de toegevoegde waarde van Europa en de betrokkenheid van de lokale en regionale overheden.

23.

De Commissie zou uit moeten gaan van de flexibiliteit die de faciliteit wordt verleend door niet-financiële instellingen, die, wanneer gepast, met de lokale en regionale autoriteiten samenwerken als verleners van microkrediet.

24.

Voorts worden de Commissie, de lidstaten, de lokale en regionale autoriteiten en de organen die de faciliteit moeten implementeren ertoe opgeroepen om eventuele begunstigden bij hun kredietaanvraag te ondersteunen, en de administratieve lasten waarmee aanvraag, verwerking ervan en uitbetaling gepaard gaan tot een minimum te beperken en ook de bureaucratische rompslomp na uitbetaling te helpen verminderen.

Evaluatie en monitoring

25.

De Commissie zou op eigen initiatief tussentijdse en eindevaluaties moeten uitvoeren, en wel in nauwe samenwerking met internationale financiële instellingen en in overleg met de lokale en regionale autoriteiten en de uiteindelijke begunstigden. Met name in de slotevaluatie moet worden nagegaan in hoeverre de doelstellingen van de faciliteit zijn verwezenlijkt en of zij een aanvulling heeft gevormd op bestaande communautaire instrumenten als Progress, ESF, Jasmine, Jeremie en KCI. Ook moet die evaluatie een overzicht bevatten van de spreiding van de kredieten over de 27 lidstaten.

26.

Het gaat hier om een tijdelijke faciliteit binnen het bestaande begrotingskader. Mocht zij een succes blijken te zijn, stelt het Comité voor dat de Commissie en de EIB overwegen om het programma tot 2013 te verlengen.

II.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Artikel 2 van COM(2009) 333

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

De faciliteit verschaft communautaire middelen om de toegang tot microkredieten te verbeteren voor:

a)

personen die hun baan verloren hebben of dreigen te verliezen en hun eigen micro-onderneming wensen op te richten of zich als zelfstandige wensen te vestigen;

b)

kansarme personen, met inbegrip van jongeren, die hun eigen micro-onderneming wensen op te richten of uit te breiden, of zich als zelfstandige wensen te vestigen;

c)

micro-ondernemingen in de sociale economie die personen in dienst hebben die hun baan verloren hebben of die kansarme personen, met inbegrip van jongeren, in dienst hebben.

1.

De faciliteit verschaft communautaire middelen om de toegang tot microkredieten te voor:

b)

kansarme personen, , , die hun eigen micro-onderneming wensen op te richten of uit te breiden, of zich als zelfstandige wensen te vestigen;

c)

micro-ondernemingen in de sociale economie die personen in dienst hebben die hun baan verloren hebben of die kansarme personen, , in dienst hebben.

Motivering

i)

Er bestaat nauwelijks een gemeenschappelijke definitie/opvatting van de samenstelling „die hun baan dreigen te verliezen”. Daarom moet worden verwezen naar de recentelijk bijgestelde definitie van Verordening (EG) nr. 1927/2006.

ii)

Niet alleen „jongeren” zijn kansarm en daarom moeten de overige groepen ook specifiek worden genoemd.

iii)

Daarom ook moet de verwijzing naar jongeren onder (c) worden geschrapt.

Wijzigingsvoorstel 2

Artikel 4 van COM(2009) 333

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

De faciliteit wordt, naargelang van de behoeften, aangewend voor de volgende soorten acties:

a)

garanties en instrumenten voor risicodeling;

b)

eigenvermogensinstrumenten;

c)

schuldinstrumenten;

d)

steunmaatregelen, zoals communicatieactiviteiten, toezicht, controle, audit en evaluatie die rechtstreeks noodzakelijk zijn voor de daadwerkelijke en doeltreffende tenuitvoerlegging van dit besluit en voor de verwezenlijking van de doelstellingen ervan.

2.

De faciliteit staat open voor in de lidstaten gevestigde openbare en particuliere instanties die microfinanciering verstrekken aan personen en micro-ondernemingen in de lidstaten.

1.

De faciliteit wordt, naargelang van de behoeften, aangewend voor de volgende soorten acties:

a)

garanties en instrumenten voor risicodeling;

b)

eigenvermogensinstrumenten;

c)

schuldinstrumenten;

d)

steunmaatregelen, zoals communicatieactiviteiten, toezicht, controle, audit en evaluatie die rechtstreeks noodzakelijk zijn voor de daadwerkelijke en doeltreffende tenuitvoerlegging van dit besluit en voor de verwezenlijking van de doelstellingen ervan.

2.

De faciliteit staat open voor in de lidstaten gevestigde openbare en particuliere instanties die microfinanciering verstrekken aan personen en micro-ondernemingen in de lidstaten.

Motivering

i)

De faciliteit is beperkt (100 miljoen) en er moet voor worden gezorgd dat de middelen zo goed mogelijk worden gebruikt. Daarom is het belangrijk dat duidelijke verleningscriteria worden geformuleerd en dat die in alle lidstaten samenhangend worden toegepast.

ii)

Duidelijke criteria dienen efficiënte communicatie en differentiatie tussen, of coördinatie met, andere programma's.

Wijzigingsvoorstel 3

Artikel 5 van COM(2009) 333

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

De Commissie beheert de faciliteit in overeenstemming met Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad.

2.

Voor de tenuitvoerlegging van de in artikel 4, lid 1, bedoelde acties, met uitzondering van de in artikel 4, lid 1, onder d), bedoelde steunmaatregelen, sluit de Commissie overeenkomsten met internationale financiële instellingen, met name met de Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees Investeringsfonds (EIF), overeenkomstig artikel 53 quinquies van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad en artikel 43 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie. Deze overeenkomsten bevatten gedetailleerde bepalingen voor de uitvoering van de hun toevertrouwde taken, met inbegrip van de noodzaak voor additionaliteit met nationale regelingen te zorgen.

3.

De in lid 2 bedoelde internationale financiële instellingen kunnen de ontvangen opbrengsten, met inbegrip van dividenden en vergoedingen, gedurende een periode van zes jaar na de begindatum van de faciliteit opnieuw investeren in acties als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), b) en c). Bij afsluiting van de faciliteit wordt het aan de Europese Gemeenschappen verschuldigde saldo teruggestort in de algemene begroting van de Europese Unie.

4.

De in lid 2 van dit artikel bedoelde internationale financiële instellingen sluiten schriftelijke overeenkomsten met de in artikel 4, lid 2, bedoelde openbare en particuliere verstrekkers van microfinanciering, waarin deze laatste verplicht worden de uit de faciliteit beschikbaar gestelde middelen aan te wenden overeenkomstig de doelstellingen van artikel 2 en informatie te verstrekken ten behoeve van de opstelling van de in artikel 8, lid 1, bedoelde jaarverslagen.

5.

De begroting voor de in artikel 4, lid 1, onder d), bedoelde steunmaatregelen wordt beheerd door de Commissie.

1.

De Commissie beheert de faciliteit in overeenstemming met Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad.

2.

Voor de tenuitvoerlegging van de in artikel 4, lid 1, bedoelde acties, met uitzondering van de in artikel 4, lid 1, onder d), bedoelde steunmaatregelen, sluit de Commissie overeenkomsten met internationale financiële instellingen, met name met de Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees Investeringsfonds (EIF), overeenkomstig artikel 53 quinquies van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad en artikel 43 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie. Deze overeenkomsten bevatten gedetailleerde bepalingen voor de uitvoering van de hun toevertrouwde taken, met inbegrip van de noodzaak voor additionaliteit met nationale, regelingen te zorgen.

3.

De in lid 2 bedoelde internationale financiële instellingen kunnen de ontvangen opbrengsten, met inbegrip van dividenden en vergoedingen, gedurende een periode van zes jaar na de begindatum van de faciliteit opnieuw investeren in acties als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), b) en c). Bij afsluiting van de faciliteit wordt het aan de Europese Gemeenschappen verschuldigde saldo teruggestort in de algemene begroting van de Europese Unie.

4.

De in lid 2 van dit artikel bedoelde internationale financiële instellingen sluiten schriftelijke overeenkomsten met de in artikel 4, lid 2, bedoelde openbare en particuliere verstrekkers van microfinanciering, waarin deze laatste verplicht worden de uit de faciliteit beschikbaar gestelde middelen aan te wenden overeenkomstig de doelstellingen van artikel 2 en informatie te verstrekken ten behoeve van de opstelling van de in artikel 8, lid 1, bedoelde jaarverslagen.

5.

De begroting voor de in artikel 4, lid 1, onder d), bedoelde steunmaatregelen wordt beheerd door de Commissie.

Motivering

Er dient erop te worden gewezen dat de faciliteit efficiënter functioneert wanneer niet alleen met nationale maar ook met regionale en lokale programma's wordt gecoördineerd.

Wijzigingsvoorstel 4

Artikel 9 van COM(2009) 333

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

De Commissie voert op eigen initiatief en in nauwe samenwerking met de in artikel 5, lid 2, bedoelde internationale financiële instellingen een tussentijdse en een eindevaluatie uit. De tussentijdse evaluatie wordt voltooid vier jaar na het begin van de faciliteit en de eindevaluatie uiterlijk één jaar na afloop van het aan de in artikel 5, lid 2, bedoelde internationale financiële instellingen verleende mandaat. Bij de eindevaluatie wordt met name onderzocht in welke mate de faciliteit als geheel haar doelstellingen heeft bereikt.

2.

De resultaten van de evaluaties worden ter informatie toegezonden aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.

1.

De Commissie voert op eigen initiatief en in nauwe samenwerking met de in artikel 5, lid 2, bedoelde internationale financiële instellingen, een tussentijdse en een eindevaluatie uit. De tussentijdse evaluatie wordt voltooid vier jaar na het begin van de faciliteit en de eindevaluatie uiterlijk één jaar na afloop van het aan de in artikel 5, lid 2, bedoelde internationale financiële instellingen verleende mandaat. Bij de eindevaluatie wordt met name onderzocht in welke mate de faciliteit als geheel haar doelstellingen heeft bereikt, . .

2.

De resultaten van de evaluaties worden ter informatie toegezonden aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.

Motivering

i)

De faciliteit moet samen met de lokale en regionale autoriteiten worden uitgevoerd. Dus moet iedere evaluatie in overleg met die autoriteiten en de uiteindelijke kredietnemers worden uitgevoerd. Zij zijn namelijk uitstekend gepositioneerd om te adviseren over de totale impact en de efficiëntie van de faciliteit.

ii)

De faciliteit zal alleen doelmatig functioneren indien zij andere financiële programma's van de Unie aanvult. Daarom moet de mate van aanvulling deel van de evaluatie uitmaken.

Brussel, 7 oktober 2009

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Luc VAN DEN BRANDE


(1)  Communautair programma voor werkgelegenheid en maatschappelijke insluiting (Progress), Europees Sociaal Fonds (ESF), Gezamenlijke actie ter ondersteuning van micrifinancieringsinstellingen in Europa (Jasmine), Steun aan kleine en middelgrote bedrijven die acties zijn op het gebied van financiële engineering (Jeremie), Kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (KCI).