ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2010.063.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 63

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
13 maart 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie

2010/C 063/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 51 van 27.2.2010

1

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2010/C 063/02

Zaak C-444/07: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy Gdańsk-Północ — Republiek Polen) — Insolventieprocedure tegen MG Probud Gdynia sp. z o. o. (Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 1346/2000 — Insolventieprocedures — Weigering van lidstaat om beslissing van bevoegde rechter van andere lidstaat tot opening van insolventieprocedure en beslissingen inzake verloop en beëindiging van deze insolventieprocedure te erkennen)

2

2010/C 063/03

Gevoegde zaken C-471/07 en C-472/07: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 januari 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — België) — Algemene Vereniging van de Geneesmiddelenindustrie (AVGI) VZW (C-471/07 en C-472/07), Bayer NV (C-471/07 en C-472/07), Pfizer NV (C-471/07 en C-472/07), Servier Benelux NV (C-471/07 en C-472/07), Janssen Cilag NV (C-471/07), Sanofi-Aventis Belgium NV, voorheen Sanofi-Synthelabo NV (C-472/07)/Belgische Staat (Richtlijn 89/105/EEG — Doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik — Artikel 4, lid 1 — Rechtstreekse werking — Prijsblokkering)

2

2010/C 063/04

Zaak C-546/07: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 januari 2010 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakoming — Vrij verrichten van diensten — Artikel 49 EG — Bijlage XII bij Toetredingsakte — Lijst bedoeld in artikel 24 van Toetredingsakte: Polen — Hoofdstuk 2, punt 13 — Mogelijkheid voor Bondsrepubliek Duitsland om af te wijken van artikel 49, eerste alinea, EG — Standstillclausule — Overeenkomst van 31 januari 1990 tussen regering van Bondsrepubliek Duitsland en regering van Republiek Polen betreffende terbeschikkingstelling van werknemers van Poolse ondernemingen met oog op uitvoeren van aannemingscontracten — Uitsluiting van mogelijkheid voor in andere lidstaten gevestigde ondernemingen om met Poolse ondernemingen aannemingscontracten te sluiten voor in Duitsland te verrichten werkzaamheden — Uitbreiding van op datum van ondertekening van Toetredingsakte reeds bestaande beperkingen voor toegang van Poolse werknemers tot Duitse arbeidsmarkt)

3

2010/C 063/05

Zaak C-555/07: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Landesarbeitsgericht Düsseldorf — Duitsland) — Seda Kücükdeveci/Swedex Gmbh & Co. KG (Beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd — Richtlijn 2000/78/EG — Nationale wettelijke ontslagregeling die tijdvakken van arbeid die werknemer vóór bereiken van leeftijd van 25 jaar heeft vervuld niet in aanmerking neemt bij berekening van opzegtermijn — Rechtvaardiging van maatregel — Nationale regeling in strijd met richtlijn — Rol van nationale rechter)

4

2010/C 063/06

Zaak C-118/08: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo — Spanje) — Transportes Urbanos y Servicios Generales, SAL/Administración del Estado (Procedurele autonomie van lidstaten — Gelijkwaardigheidsbeginsel — Vordering wegens overheidsaansprakelijkheid — Schending van recht van Unie — Schending van nationale grondwet)

4

2010/C 063/07

Zaak C-226/08: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Oldenburg — Duitsland) — Stadt Papenburg/Bundesrepublik Deutschland (Richtlijn 92/43/EEG — Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna — Beslissing van betrokken lidstaat om in te stemmen met door Commissie opgestelde ontwerplijst van gebieden van communautair belang — In aanmerking te nemen belangen en standpunten)

5

2010/C 063/08

Zaak C-229/08: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main — Duitsland) — Colin Wolf/Stadt Frankfurt am Main (Richtlijn 2000/78/EG — Artikel 4, lid 1 — Verbod van discriminatie op grond van leeftijd — Nationale bepaling die voor aanwerving van ambtenaren voor aanstelling bij brandweer leeftijdsgrens van 30 jaar vaststelt — Nagestreefd doel — Begrip wezenlijk en bepalend beroepsvereiste)

6

2010/C 063/09

Zaak C-233/08: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechische Republiek) — Milan Kyrian/Celní úřad Tábor (Wederzijdse bijstand inzake invordering van schuldvorderingen — Richtlijn 76/308/EEG — Toetsingsbevoegdheid van rechterlijke instanties van lidstaat waar aangezochte autoriteit is gevestigd — Uitvoerbaarheid van executoriale titel voor invordering — Regelmatigheid van kennisgeving van titel aan schuldenaar — Kennisgeving in taal die geadresseerde niet begrijpt)

6

2010/C 063/10

Zaak C-264/08: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie — België) — Belgische Staat/Direct Parcel Distribution Belgium NV (Communautair douanewetboek — Douaneschuld — Bedrag aan rechten — Artikelen 217 en 221 — Eigen middelen van Gemeenschappen — Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 — Artikel 6 — Vereiste van boeking van bedrag aan rechten vóór mededeling ervan aan schuldenaar — Begrip wettelijk verschuldigd bedrag)

7

2010/C 063/11

Zaak C-311/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen — België) — Société de Gestion Industrielle (SGI)/Belgische Staat (Vrijheid van vestiging — Vrij verkeer van kapitaal — Directe belastingen — Wetgeving inzake inkomstenbelasting — Vaststelling van belastbare inkomsten van vennootschappen — Vennootschappen die zich in band van wederzijdse afhankelijkheid bevinden — Abnormaal of goedgunstig voordeel dat ingezeten vennootschap toekent aan in andere lidstaat gevestigde vennootschap — Toevoeging van bedrag van dit voordeel aan eigen winst van ingezeten toekennende vennootschap — Evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid tussen lidstaten — Bestrijding van belastingontwijking — Voorkoming van misbruiken — Evenredigheid)

8

2010/C 063/12

Zaak C-333/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 januari 2010 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek (Niet-nakoming — Vrij verkeer van goederen — Artikelen 28 EG en 30 EG — Kwantitatieve invoerbeperking — Maatregel van gelijke werking — Stelsel van voorafgaande vergunning — Technische hulpstoffen en levensmiddelen bij bereiding waarvan dergelijke hulpstoffen zijn gebruikt uit andere lidstaten waar zij rechtmatig zijn vervaardigd en/of in de handel gebracht — Procedure waarmee ondernemers dergelijke stoffen op positieve lijst kunnen laten plaatsen — Clausule van wederzijdse erkenning — Nationale regeling die toestand van rechtsonzekerheid voor ondernemers schept)

8

2010/C 063/13

Zaak C-343/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 januari 2010 — Europese Commissie/Tsjechische Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 2003/41/EG — Werkzaamheden van en toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening — Gedeeltelijke niet-tijdige omzetting in intern recht — Geen op het nationale grondgebied gevestigde instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening — Bevoegdheid van lidstaten om hun nationale pensioenstelsel te organiseren)

9

2010/C 063/14

Zaak C-362/08 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 januari 2010 — Internationaler Hilfsfonds eV/Europese Commissie (Hogere voorziening — Toegang tot documenten van de instellingen — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Beroep tot nietigverklaring — Begrip aanvechtbare handeling in zin van artikel 230 EG)

9

2010/C 063/15

Zaak C-398/08 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 januari 2010 — Audi AG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Verordening (EG) nr. 40/94 — Artikelen 7, lid 1, sub b, en 63 — Woordmerk Vorsprung durch Technik — Merken die bestaan uit reclameslogans — Onderscheidend vermogen — Merkaanvraag voor groot aantal waren en diensten — Relevant publiek — Globale beoordeling en motivering — Nieuwe documenten)

10

2010/C 063/16

Zaak C-406/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Queen's Bench Division) — Verenigd Koninkrijk) — Uniplex (UK) Ltd/NHS Business Services Authority (Richtlijn 89/665/EEG — Beroepsprocedures inzake plaatsen van overheidsopdrachten — Beroepstermijn — Datum waarop beroepstermijn begint te lopen)

11

2010/C 063/17

Gevoegde zaken C-430/08 en C-431/08: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 januari 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het VAT and Duties Tribunal, Edinburgh, en het VAT and Duties Tribunal, Northern Ireland — Verenigd Koninkrijk) — Terex Equipment Ltd (C-430/08), FG Wilson (Engineering) Ltd (C-431/08), Caterpillar EPG Ltd (C-431/08)/The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs (Verordening (EEG) nr. 2913/92 tot vaststelling van communautair douanewetboek — Artikelen 78 en 203 — Verordening (EEG) nr. 2454/93 — Artikel 865 — Regeling actieve veredeling — Onjuiste code van douaneregeling — Ontstaan van douaneschuld — Herziening van douaneaangifte)

11

2010/C 063/18

Zaak C-456/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 januari 2010 — Europese Commissie/Ierland (Niet-nakoming — Richtlijn 93/37/EEG — Overheidsopdrachten voor uitvoering van werken — Kennisgeving aan gegadigden en inschrijvers van besluiten inzake gunning van opdracht — Richtlijn 89/665/EEG — Beroepsprocedures inzake plaatsen van overheidsopdrachten — Beroepstermijn — Datum vanaf welke beroepstermijn begint te lopen)

12

2010/C 063/19

Zaak C-462/08: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 21 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberverwaltungsgericht Berlin-Brandenburg — Duitsland) — Ümit Bekleyen/Land Berlin (Associatieovereenkomst EEG-Turkije — Artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 van Associatieraad — Recht van kind van Turkse werknemer om te reageren op elk arbeidsaanbod in lidstaat van ontvangst waar het beroepsopleiding heeft voltooid — Begin van beroepsopleiding na definitief vertrek van ouders uit deze lidstaat)

13

2010/C 063/20

Zaak C-470/08: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 21 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gerechtshof te Arnhem — Nederland) — K. van Dijk/Gemeente Kampen (Gemeenschappelijk landbouwbeleid — Geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde steunregelingen — Verordening (EG) nr. 1782/2003 — Bedrijfstoeslagregeling — Overdracht van toeslagrechten — Verstrijken van pachtovereenkomst — Verplichtingen van pachter en verpachter)

13

2010/C 063/21

Zaak C-472/08: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāts — Republiek Letland) — Alstom Power Hydro/Valsts ieņēmumu dienests (Verzoek om prejudiciële beslissing — Zesde btw-richtlijn — Artikel 18, lid 4 — Nationale wettelijke regeling die voorziet in verjaringstermijn van drie jaar voor teruggaaf van btw-overschot)

14

2010/C 063/22

Zaak C-473/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sächsische Finanzgericht — Duitsland) — Ingenieurbüro Eulitz GbR Thomas und Marion Eulitz/Finanzamt Dresden I (Zesde btw-richtlijn — Artikel 13, A, lid 1, sub j — Vrijstelling — Privé-lessen die particulier door docenten worden gegeven en betrekking hebben op school- of universitair onderwijs — Diensten die een zelfstandig docent verricht in kader van door derde instelling georganiseerde vervolgberoepsopleidingen)

14

2010/C 063/23

Zaak C-22/09: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 29 oktober 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg (Niet-nakoming — Energiebeleid — Energiebesparing — Richtlijn 2002/91/EG — Energieprestatie van gebouwen — Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

15

2010/C 063/24

Zaak C-403/09 PPU: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 23 december 2009 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Višje sodišče v Mariboru — Republiek Slovenië) — Jasna Detiček/Maurizio Sgueglia (Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Voorlopige maatregelen met betrekking tot gezagsrecht — Beslissing uitvoerbaar in lidstaat — Ongeoorloofde overbrenging van kind — Andere lidstaat — Ander gerecht — Toewijzing van gezag over kind aan andere ouder — Bevoegdheid — Prejudiciële spoedprocedure)

16

2010/C 063/25

Gevoegde zaken C-162/08 tot C-164/08: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 23 november 2009 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door Monomeles Protodikeio Rethymnis — Griekenland) — Geórgios K. Lagoudakis/Kentro Anoiktis Prostasias Hlikiomenon Dimou Rethymnis (C-162/08) en Dimitrios G. Ladakis, Andréas M. Birtas, Konstantinos G. Kyriakopoulos, Emmanouil V. Klamponis, Sofoklis E. Mastorakis/Dimos Geropotamou (C-163/08) en Michail Zacharioudakis/Dimos Lampis(C-164/08) (Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering — Sociale politiek — Richtlijn 1999/70/EG — Clausules 5 en 8 van raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in overheidssector — Eerste of enige overeenkomst — Opeenvolgende overeenkomsten — Gelijkwaardige wettelijke maatregel — Verlaging van algemeen niveau van bescherming van werknemers — Maatregelen ter voorkoming van misbruik — Sancties — Absoluut verbod in overheidssector om arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd om te zetten in arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd — Gevolgen van onjuiste uitvoering van richtlijn — Richtlijnconforme uitlegging)

16

2010/C 063/26

Zaak C-444/08 P: Beschikking van het Hof van 26 november 2009 — Região autónoma dos Açores/Raad van de Europese Unie, Commissie van de Europese Gemeenschappen, Koninkrijk Spanje, Seas at Risk VZW, voorheen Stichting Seas at Risk Federation, WWF — World Wide Fund for Nature, Stichting Greenpeace Council (Hogere voorziening — Artikel 119 van Reglement voor procesvoering — Verordening (EG) nr. 1954/2003 — Beroep tot nietigverklaring — Niet-ontvankelijkheid — Regionale of lokale entiteit — Handelingen die deze entiteit rechtstreeks en individueel raken — Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)

18

2010/C 063/27

Gevoegde zaken C-488/08 P en C-489/08 P: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 4 december 2009 — Matthias Rath/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Dr. Grandel GmbH (Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Verordening (EG) nr. 40/94 — Artikel 8, lid 1, sub b — Woordmerken Epican en Epican Forte — Oppositie van houder van gemeenschapswoordmerk EPIGRAN — Verwarringsgevaar — Gedeeltelijke weigering van inschrijving — Hogere voorzieningen kennelijk niet-ontvankelijk)

18

2010/C 063/28

Zaak C-494/08 P: Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 9 december 2009 — Prana Haus GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (Hogere voorziening — Artikel 119 van Reglement voor procesvoering — Gemeenschapsmerk — Woordmerk PRANAHAUS — Verordening (EG) nr. 40/94 — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Deels kennelijk niet-ontvankelijke en deels kennelijk ongegronde hogere voorziening)

19

2010/C 063/29

Zaak C-497/08: Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 12 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Charlottenburg — Duitsland) — Amiraike Berlin GmbH (Voluntaire jurisdictie — Benoeming van vereffenaar van vennootschap — Onbevoegdheid van Hof)

19

2010/C 063/30

Zaak C-112/09 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 maart 2009 door Sociedad General de Autores y Editores (SGAE) tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Zevende kamer) van 13 januari 2009 in zaak T-456/08, Sociedad General de Autores y Editores de España/Commissie van de Europese Gemeenschappen

19

2010/C 063/31

Zaak C-463/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Castilla La Mancha (Spanje) op 25 november 2009 — CLECE, S.A./María Socorro Martín Valor en Ayuntamiento de Cobisa

20

2010/C 063/32

Zaak C-487/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 30 november 2009 — INMOGOLF SA/Administración General del Estado

20

2010/C 063/33

Zaak C-488/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Suprema (Spanje) op 30 november 2009 — Asociación de Transporte por Carretera/Administración General del Estado

21

2010/C 063/34

Zaak C-497/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 3 december 2009 — Finanzamt Burgdorf/Manfred Bog

21

2010/C 063/35

Zaak C-499/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtsfof (Duitsland) op 3 december 2009 — Hans-Joachim Flebbe Filmtheater GmbH & Co. KG/Finanzamt Hamburg-Barmbek-Uhlenhorst

22

2010/C 063/36

Zaak C-501/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 3 december 2009 — Lothar Lohmeyer/Finanzamt Minden

22

2010/C 063/37

Zaak C-502/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 3 december 2009 — Fleischerei Nier GmbH & Co. KG/Finanzamt Detmold

23

2010/C 063/38

Zaak C-505/09 P: Hogere voorziening ingesteld op 4 december 2009 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Zevende kamer) van 23 september 2009 in zaak T-263/07, Estland/Commissie

23

2010/C 063/39

Zaak C-506/09 P: Hogere voorziening ingesteld op 7 december 2009 door de Portugese Republiek tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Zevende kamer) van 23 september 2009 in zaak T-385/05, Transnáutica — Transportes e Navegação SA/Commissie

24

2010/C 063/40

Zaak C-515/09: Beroep ingesteld op 11 december 2009 — Europese Commissie/Republiek Estland

25

2010/C 063/41

Zaak C-516/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 11 december 2009 — Tanja Borger/Tiroler Gebietskrankenkasse

25

2010/C 063/42

Zaak C-523/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tartu Ringkonnakohus (Estland) op 15 december 2009 — AS Rakvere Piim, AS Maag Piimatööstus/Veterinaar- ja Toiduamet

25

2010/C 063/43

Zaak C-527/09: Beroep ingesteld op 17 december 2009 — Europese Commissie/Republiek Estland

26

2010/C 063/44

Zaak C-528/09: Beroep ingesteld op 17 december 2009 — Europese Commissie/Republiek Estland

26

2010/C 063/45

Zaak C-530/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Poznaniu (Polen) op 18 december 2009 — Inter-Mark Group Sp. z o.o., Sp. komandytowa/Minister Finansów

27

2010/C 063/46

Zaak C-535/09 P: Hogere voorziening ingesteld op 18 december 2009 door de Republiek Estland tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 2 oktober 2009 in zaak T-324/05, Republiek Estland/Commissie van de Europese Gemeenschappen

28

2010/C 063/47

Zaak C-536/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Upravno sodišče (Slovenië) op 21 december 2009 — Marija Omejc/Republiek Slovenië

28

2010/C 063/48

Zaak C-537/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Upper Tribunal (Verenigd Koninkrijk) op 21 december 2009 — Ralph James Bartlett, Natalio Gonzalez Ramos, Jason Michael Taylor/Secretary of State for Work and Pensions

29

2010/C 063/49

Zaak C-541/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di pace di Varese (Italië) op 17 december 2009 — Siddiquee Mohammed Mohiuddin/Azienda Sanitaria Locale Provincia di Varese

30

2010/C 063/50

Zaak C-542/09: Beroep ingesteld op 18 december 2009 — Europese Commissie tegen Koninkrijk der Nederlanden

31

2010/C 063/51

Zaak C-545/09: Beroep ingesteld op 22 december 2009 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

31

2010/C 063/52

Zaak C-551/09: Beroep ingesteld op 23 december 2009 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk

32

2010/C 063/53

Zaak C-1/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia provincial de Tarragona (Spanje) op 4 januari 2010 — Strafzaak tegen Valentín Salmerón Sánchez

32

2010/C 063/54

Zaak C-2/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Puglia (Italië) op 4 januari 2010 — Azienda Agro-Zootecnica Franchini sarl ed Eolica di Altamura srl/Regione Puglia

33

2010/C 063/55

Zaak C-3/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Rossano (Italië) op 5 januari 2010 — Franco Affatato/Azienda Sanitaria Provinciale di Cosenza, Azienda Sanitaria n. 3 di Rossano

34

2010/C 063/56

Zaak C-4/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 5 januari 2010 — Bureau National Interprofessionnel du Cognac

36

2010/C 063/57

Zaak C-5/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 6 januari 2010 door Giampietro Torresan tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 19 november 2009 in zaak T-234/06, Torresan/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) en Klosterbrauerei Weissenohe GmbH & Co. KG

36

2010/C 063/58

Zaak C-7/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 8 januari 2010 — Staatssecretaris van Justitie, andere partij: T. Kahveci

37

2010/C 063/59

Zaak C-9/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 8 januari 2010 — Staatssecretaris van Justitie, andere partij: O. Inan

37

2010/C 063/60

Zaak C-10/10: Beroep ingesteld op 8 januari 2010 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk

38

2010/C 063/61

Zaak C-14/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court) (Verenigd Koninkrijk) op 11 januari 2010 — Nickel Institute/Secretary of State for Work and Pensions

38

2010/C 063/62

Zaak C-15/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court) op 11 januari 2010 — Etimine SA/Secretary of State for Work and Pensions

39

2010/C 063/63

Zaak C-16/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) op 11 januari 2010 — The Number Ltd en Conduit Enterprises Ltd/Office of Communications and British Telecommunications PLC

40

2010/C 063/64

Zaak C-24/10: Beroep ingesteld op 14 januari 2010 –Europese Commissie/Helleense Republiek

41

2010/C 063/65

Zaak C-27/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 18 januari 2010 — Bureau National Interprofessionnel du Cognac

41

2010/C 063/66

Zaak C-39/10: Beroep ingesteld op 22 januari 2010 — Europese Commissie/Republiek Estland

42

2010/C 063/67

Zaak C-110/08: Beschikking van de president van de Vierde kamer van het Hof van 10 december 2009 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk

43

2010/C 063/68

Zaak C-452/08: Beschikking van de president van het Hof van 21 oktober 2009 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Autónoma del País Vasco — Spanje) — Emilia Flores Fanega/Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS), Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS), Bolumburu S.A.

43

2010/C 063/69

Zaak C-516/08: Beschikking van de president van het Hof van 17 december 2009 — Europese Commissie/Republiek Polen

43

2010/C 063/70

Zaak C-530/08: Beschikking van de president van de Zesde kamer van het Hof van 12 november 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Hongarije

43

2010/C 063/71

Zaak C-44/09: Beschikking van de president van de Achtste kamer van het Hof van 12 november 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

44

2010/C 063/72

Zaak C-46/09: Beschikking van de president van de Zevende kamer van het Hof van 4 december 2009 — Europese Commissie/Republiek Estland

44

2010/C 063/73

Zaak C-121/09: Beschikking van de president van het Hof van 24 november 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

44

2010/C 063/74

Zaak C-126/09: Beschikking van de president van het Hof van 12 november 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

44

2010/C 063/75

Zaak C-139/09: Beschikking van de president van het Hof van 11 januari 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België

44

2010/C 063/76

Zaak C-141/09: Beschikking van de president van het Hof van 15 december 2009 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg

44

2010/C 063/77

Zaak C-149/09: Beschikking van de president van het Hof van 17 december 2009 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg

44

2010/C 063/78

Zaak C-280/09: Beschikking van de president van het Hof van 15 december 2009 — Europese Commissie/Portugese Republiek

45

2010/C 063/79

Zaak C-297/09: Beschikking van de president van het Hof van 5 november 2009 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam — Nederland) — Strafzaak tegen X

45

 

Gerecht

2010/C 063/80

Zaak T-34/07: Arrest van het Gerecht van 21 januari 2010 — Goncharov/BHIM — DSB (DSBW) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk DSBW — Ouder gemeenschapswoordmerk DSB — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009))

46

2010/C 063/81

Zaak T-309/08: Arrest van het Gerecht van 21 januari 2010 — G-Star Raw Denim/BHIM — ESGW Holdings (G Stor) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk G Stor — Oudere nationale en communautaire woord- en beeldmerken G-STAR en G-STAR RAW DENIM — Relatieve weigeringsgrond — Geen overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009))

46

2010/C 063/82

Zaak T-331/08: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 januari 2010 — REWE-Zentral/BHIM — Grupo Corporativo Teype (Solfrutta) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Solfrutta — Ouder gemeenschapswoordmerk FRUTISOL — Relatieve weigeringsgronden — Verwarringsgevaar — Gedeeltelijke weigering van inschrijving — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009))

47

2010/C 063/83

Zaak T-443/09 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 20 januari 2010 — Agriconsulting Europe/Commissie (Kort geding — Overheidsopdrachten — Aanbestedingsprocedure — Afwijzing van offerte — Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging en om voorlopige maatregelen — Verlies van kans — Geen ernstige en onherstelbare schade — Geen spoedeisendheid)

47

2010/C 063/84

Zaak T-474/09: Beroep ingesteld op 30 november 2009 — Fercal — Consultadoria e Serviços/BHIM — Jacson of Scandinavia (JACKSON SHOES)

47

2010/C 063/85

Zaak T-1/10: Beroep ingesteld op 4 januari 2010 — PPG en SNF/ECHA

48

2010/C 063/86

Zaak T-12/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 15 januari 2010 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 29 oktober 2009 in zaak F-94/08, Marcuccio/Commissie

49

2010/C 063/87

Zaak T-16/10: Beroep ingesteld op 22 januari 2010 — Alisei/Commissie

49

2010/C 063/88

Zaak T-11/98: Beschikking van het Gerecht van 7 januari 2010 — van Hest/Raad en Commissie

50

2010/C 063/89

Zaak T-348/03 RENV: Beschikking van het Gerecht van 14 januari 2010 — Koninklijke FrieslandCampina/Commissie

51

2010/C 063/90

Zaak T-173/07: Beschikking van het Gerecht van 11 januari 2010 — Reno Schuhcentrum/BHIM — Payless ShoeSource Worldwide (Payless ShoeSource)

51

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2010/C 063/91

Zaak F-100/09: Beroep ingesteld op 15 december 2009 — Michail/Commissie

52

2010/C 063/92

Zaak F-101/09: Beroep ingesteld op 15 december 2009 — AA/Commissie

52

2010/C 063/93

Zaak F-1/10: Beroep ingesteld op 4 januari 2010 — Marcuccio/Commissie

52

2010/C 063/94

Zaak F-2/10: Beroep ingesteld op 7 januari 2010 — Marcuccio/Commissie

53

2010/C 063/95

Zaak F-4/10: Beroep ingesteld op 18 januari 2010 — Nastvogel/Raad

54

2010/C 063/96

Zaak F-5/10: Beroep ingesteld op 19 januari 2010 — Clarke/BHIM

54

2010/C 063/97

Zaak F-6/10: Beroep ingesteld op 19 januari 2010 — Munch/BHIM

55

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie

13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/1


2010/C 63/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 51 van 27.2.2010

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 37 van 13.2.2010

PB C 24 van 30.1.2010

PB C 11 van 16.1.2010

PB C 312 van 19.12.2009

PB C 297 van 5.12.2009

PB C 282 van 21.11.2009

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/2


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy Gdańsk-Północ — Republiek Polen) — Insolventieprocedure tegen MG Probud Gdynia sp. z o. o.

(Zaak C-444/07) (1)

(Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 1346/2000 - Insolventieprocedures - Weigering van lidstaat om beslissing van bevoegde rechter van andere lidstaat tot opening van insolventieprocedure en beslissingen inzake verloop en beëindiging van deze insolventieprocedure te erkennen)

2010/C 63/02

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy Gdańsk-Północ

Partij in het hoofdgeding

MG Probud Gdynia sp. z o. o.

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Sąd Rejonowy Gdańsk — Uitlegging van de artikelen 3, 4, 16, 17 en 25 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1) — Beslag door de autoriteiten van een lidstaat op de financiële tegoeden die zich op de bankrekening van een onderneming bevinden nadat daartegen een insolventieprocedure in een andere lidstaat is geopend, in weerwil van de bepalingen van nationaal recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend — Weigering van een lidstaat, waar geen secundaire insolventieprocedure is geopend, om de door een rechterlijke instantie van een andere lidstaat geopende insolventieprocedure te erkennen

Dictum

Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, met name de artikelen 3, 4, 16, 17 en 25 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat, in een zaak als die in het hoofdgeding, na de opening van een hoofdinsolventieprocedure in een lidstaat de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat, waar geen secundaire insolventieprocedure is geopend, verplicht zijn, behoudens de weigeringsgronden van de artikelen 25, lid 3, en 26 van deze verordening, alle beslissingen met betrekking tot deze hoofdinsolventieprocedure te erkennen en ten uitvoer te leggen, zodat zij ingevolge de wettelijke regeling van die andere lidstaat geen executiemaatregelen mogen gelasten met betrekking tot de goederen van de insolvent verklaarde schuldenaar die zich op het grondgebied van die andere lidstaat bevinden, wanneer de wettelijke regeling van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, dit niet toestaat en de voorwaarden voor toepassing van de artikelen 5 en 10 van voornoemde verordening niet zijn vervuld.


(1)  PB C 283 van 24.11.2007.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/2


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 januari 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — België) — Algemene Vereniging van de Geneesmiddelenindustrie (AVGI) VZW (C-471/07 en C-472/07), Bayer NV (C-471/07 en C-472/07), Pfizer NV (C-471/07 en C-472/07), Servier Benelux NV (C-471/07 en C-472/07), Janssen Cilag NV (C-471/07), Sanofi-Aventis Belgium NV, voorheen Sanofi-Synthelabo NV (C-472/07)/Belgische Staat

(Gevoegde zaken C-471/07 en C-472/07) (1)

(Richtlijn 89/105/EEG - Doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Artikel 4, lid 1 - Rechtstreekse werking - Prijsblokkering)

2010/C 63/03

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Algemene Vereniging van de Geneesmiddelenindustrie (AVGI) VZW (C-471/07 en C-472/07), Bayer NV (C-471/07 en C-472/07), Pfizer NV (C-471/07 en C-472/07), Servier Benelux NV (C-471/07 en C-472/07), Janssen Cilag NV (C-471/07), Sanofi-Aventis Belgium NV, voorheen Sanofi-Synthelabo NV (C-472/07)

Verwerende partij: Belgische Staat

in tegenwoordigheid van: Sanofi-Aventis Belgium NV (C-471/07)

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Raad van State (België) — Uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg (PB L 40, blz. 8) — Blokkering van de prijs van geneesmiddelen door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat — Draagwijdte van de op deze laatste rustende verplichting om ten minste eenmaal per jaar te controleren of de „macro-economische” omstandigheden een voortzetting van die blokkering rechtvaardigen — Controle beperkt tot het onderzoek van de beheersing van de kosten van de openbare gezondheidszorg of verplichte inaanmerkingneming van de macro-economische gevolgen van de prijsblokkering voor de farmaceutische industrie?

Dictum

1)

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg, moet aldus worden uitgelegd dat het aan de lidstaten staat om, met inachtneming van de door die richtlijn nagestreefde doelstelling van doorzichtigheid en de in die bepaling gestelde vereisten, de criteria vast te stellen op grond waarvan de in die bepaling bedoelde controle van de macro-economische omstandigheden moet plaatsvinden, op voorwaarde dat die criteria op objectieve en verifieerbare gegevens steunen.

2)

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 89/105 moet aldus worden uitgelegd dat het inhoudelijk gezien niet voldoende nauwkeurig is opdat een particulier zich voor een nationale rechter daarop kan beroepen ten aanzien van een lidstaat.

3)

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 89/105 moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat, 18 maanden na de beëindiging van een algemene blokkering van de prijzen van terugbetaalbare geneesmiddelen die acht jaar had geduurd, een nieuwe maatregel tot blokkering van de geneesmiddelenprijzen kan vaststellen zonder de in die bepaling voorziene controle van de macro-economische omstandigheden te verrichten.


(1)  PB C 22 van 26.1.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/3


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 januari 2010 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-546/07) (1)

(Niet-nakoming - Vrij verrichten van diensten - Artikel 49 EG - Bijlage XII bij Toetredingsakte - Lijst bedoeld in artikel 24 van Toetredingsakte: Polen - Hoofdstuk 2, punt 13 - Mogelijkheid voor Bondsrepubliek Duitsland om af te wijken van artikel 49, eerste alinea, EG - „Standstillclausule” - Overeenkomst van 31 januari 1990 tussen regering van Bondsrepubliek Duitsland en regering van Republiek Polen betreffende terbeschikkingstelling van werknemers van Poolse ondernemingen met oog op uitvoeren van aannemingscontracten - Uitsluiting van mogelijkheid voor in andere lidstaten gevestigde ondernemingen om met Poolse ondernemingen aannemingscontracten te sluiten voor in Duitsland te verrichten werkzaamheden - Uitbreiding van op datum van ondertekening van Toetredingsakte reeds bestaande beperkingen voor toegang van Poolse werknemers tot Duitse arbeidsmarkt)

2010/C 63/04

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Traversa en P. Dejmek, gemachtigden)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: J. Möller, M. Lumma en C. Blaschke, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van de verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: M. Dowgielewicz, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 49 EG en van bijlage XII (Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Polen), hoofdstuk 2 (Vrij verkeer van personen), punt 13, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 875) — Uitlegging en toepassing door de nationale administratieve instanties van de overeenkomst van 31 januari 1990 tussen de regering van de Bondsrepubliek Duitsland en de regering van de Republiek Polen betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers van Poolse ondernemingen met het oog op het uitvoeren van aannemingscontracten — Uitsluiting van de mogelijkheid voor in andere lidstaten gevestigde ondernemingen om aannemingscontracten te sluiten met Poolse ondernemingen voor in Duitsland te verrichten werkzaamheden — Uitbreiding van de op de datum van ondertekening van de Toetredingsakte reeds bestaande beperkingen voor de toegang van Poolse werknemers met een overeenkomst van bepaalde duur („Werkvertragsarbeitnehmer”) tot de nationale arbeidsmarkt

Dictum

1)

Door in haar bestuurspraktijk de uitdrukking „onderneming van de andere partij” in artikel 1, lid 1, van de overeenkomst tussen de regering van de Bonsrepubliek Duitsland en de regering van de Republiek Polen van 31 januari 1990 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers van Poolse ondernemingen met het oog op het uitvoeren van aannemingscontracten, zoals gewijzigd op 1 maart en 30 april 1993, uit te leggen als „Duitse onderneming”, is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens artikel 49 EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland dragen hun eigen kosten.

4)

De Republiek Polen draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 64 van 8.3.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/4


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Landesarbeitsgericht Düsseldorf — Duitsland) — Seda Kücükdeveci/Swedex Gmbh & Co. KG

(Zaak C-555/07) (1)

(Beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd - Richtlijn 2000/78/EG - Nationale wettelijke ontslagregeling die tijdvakken van arbeid die werknemer vóór bereiken van leeftijd van 25 jaar heeft vervuld niet in aanmerking neemt bij berekening van opzegtermijn - Rechtvaardiging van maatregel - Nationale regeling in strijd met richtlijn - Rol van nationale rechter)

2010/C 63/05

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesarbeitsgericht Düsseldorf — Duitsland

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Seda Kücükdeveci

Verwerende partij: Swedex Gmbh & Co. KG

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Landesarbeitsgericht Düsseldorf (Duitsland) — Uitlegging van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd en van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16) — Nationale wettelijke ontslagregeling met langere opzegtermijnen naar gelang van anciënniteit in de onderneming waarbij tijdvakken van arbeid die werknemer vóór bereiken van leeftijd van 25 heeft vervuld niet in aanmerking worden genomen

Dictum

1)

Het Unierecht, en in het bijzonder het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, zoals geconcretiseerd door richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, die bepaalt dat tijdvakken van arbeid die een werknemer vóór het bereiken van de leeftijd van 25 jaar heeft vervuld, niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van de duur van de opzegtermijn.

2)

De nationale rechter aan wie een geschil tussen particulieren werd voorgelegd, moet de naleving verzekeren van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, zoals geconcretiseerd in richtlijn 2000/78, en daarbij indien nodig elke strijdige bepaling van de nationale regeling buiten beschouwing laten, ongeacht de mogelijkheid waarover hij beschikt om in de in artikel 267, tweede alinea, VWEU bedoelde gevallen het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing inzake de uitlegging van dit beginsel te verzoeken.


(1)  PB C 79 van 29.03.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/4


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo — Spanje) — Transportes Urbanos y Servicios Generales, SAL/Administración del Estado

(Zaak C-118/08) (1)

(Procedurele autonomie van lidstaten - Gelijkwaardigheidsbeginsel - Vordering wegens overheidsaansprakelijkheid - Schending van recht van Unie - Schending van nationale grondwet)

2010/C 63/06

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Transportes Urbanos y Servicios Generales, SAL

Verwerende partij: Administración del Estado

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal Supremo (Spanje) — Schending door een lidstaat van door het recht van de Unie aan particulieren verleende rechten — Schadevergoedingsplicht — Met de grondwet van een lidstaat strijdige handeling en met het recht van de Unie strijdige handeling — Beginselen van gelijkwaardigheid en effectiviteit

Dictum

Het recht van de Unie staat in de weg aan de toepassing van een regel van een lidstaat op grond waarvan een vordering wegens overheidsaansprakelijkheid die is gebaseerd op een bij een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 226 EG vastgestelde schending van dit recht door een nationale wet, enkel succes kan hebben indien de verzoeker tevoren alle nationale rechtsmiddelen heeft uitgeput tot betwisting van de geldigheid van de op basis van die wet vastgestelde schadeveroorzakende bestuurshandeling, wanneer een dergelijke regel niet geldt voor een vordering wegens overheidsaansprakelijkheid die is gebaseerd op de door de bevoegde rechterlijke instantie vastgestelde schending van de Grondwet door de betrokken wet.


(1)  PB C 128 van 24.5.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/5


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Oldenburg — Duitsland) — Stadt Papenburg/Bundesrepublik Deutschland

(Zaak C-226/08) (1)

(Richtlijn 92/43/EEG - Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna - Beslissing van betrokken lidstaat om in te stemmen met door Commissie opgestelde ontwerplijst van gebieden van communautair belang - In aanmerking te nemen belangen en standpunten)

2010/C 63/07

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Oldenburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Stadt Papenburg

Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgericht Oldenburg — Uitlegging van artikel 2, lid 3, artikel 4, lid 2, eerste alinea, alsmede artikel 6, leden 3 en 4, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7) — Grondwettelijk beschermde economische belangen van een gemeente in verband met de exploitatie van een binnenhaven, die duurzaam kunnen worden geschaad door de mogelijke aanwijzing van de betrokken locatie als gebied van communautair belang — Belangen en gezichtspunten die de betrokken lidstaat in aanmerking moet nemen bij de verlening van zijn instemming met de door de Commissie opgestelde ontwerplijst van gebieden van communautair belang

Dictum

1)

Artikel 4, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006, moet aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat niet toestaat, zijn instemming voor opneming van één of meer gebieden in de door de Europese Commissie opgestelde ontwerplijst van gebieden van communautair belang om andere redenen dan redenen van natuurbescherming te weigeren.

2)

Artikel 6, leden 3 en 4, van richtlijn 92/43, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/105, moet aldus worden uitgelegd dat doorlopende onderhoudswerkzaamheden in de vaargeul van estuaria, die geen verband houden met of niet nodig zijn voor het beheer van het gebied en waarvoor reeds vóór afloop van de omzettingstermijn van richtlijn 92/43, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/105, volgens nationaal recht goedkeuring is verleend, wanneer zij worden voortgezet na de opneming van het gebied in de lijst van de gebieden van communautair belang conform artikel 4, lid 2, derde alinea, van deze richtlijn, op grond van genoemd artikel 6, leden 3 en 4, moeten worden onderworpen aan een beoordeling van de gevolgen daarvan voor dat gebied, voor zover zij een project vormen en significante gevolgen kunnen hebben voor het betrokken gebied.

Indien die onderhoudswerkzaamheden, met name gelet op het feit dat zij telkens opnieuw moeten worden uitgevoerd, op de aard ervan of op de voorwaarden waaronder zij worden uitgevoerd, als één enkele verrichting kunnen worden beschouwd, in het bijzonder wanneer zij tot doel hebben om de vaargeul op een bepaalde diepte te houden door regelmatige en daartoe noodzakelijke baggerwerkzaamheden, kunnen zij worden geacht één en hetzelfde project in de zin van artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/105, te zijn.


(1)  PB C 209 van 15.8.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/6


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main — Duitsland) — Colin Wolf/Stadt Frankfurt am Main

(Zaak C-229/08) (1)

(Richtlijn 2000/78/EG - Artikel 4, lid 1 - Verbod van discriminatie op grond van leeftijd - Nationale bepaling die voor aanwerving van ambtenaren voor aanstelling bij brandweer leeftijdsgrens van 30 jaar vaststelt - Nagestreefd doel - Begrip „wezenlijk en bepalend beroepsvereiste”)

2010/C 63/08

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Frankfurt am Main

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Colin Wolf

Verwerende partij: Stadt Frankfurt am Main

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgericht Frankfurt am Main (Duitsland) — Uitlegging van de artikelen 6, lid 1, en 17, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16) — Verbod van discriminatie op grond van leeftijd — Begrippen verschil in behandeling op grond van leeftijd dat „objectief en redelijkerwijs gerechtvaardigd” is en „noodzaak van een redelijke diensttijd voorafgaand aan pensionering” — Nationale bepaling waarbij de maximumleeftijd voor aanwerving van ambtenaren van de brandweer is bepaald op 30 jaar

Dictum

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, waarbij voor aanwerving voor een aanstelling bij het middenkader van de brandweertechnische dienst een leeftijdsgrens van 30 jaar wordt vastgesteld.


(1)  PB C 223 van 30.8.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/6


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechische Republiek) — Milan Kyrian/Celní úřad Tábor

(Zaak C-233/08) (1)

(Wederzijdse bijstand inzake invordering van schuldvorderingen - Richtlijn 76/308/EEG - Toetsingsbevoegdheid van rechterlijke instanties van lidstaat waar aangezochte autoriteit is gevestigd - Uitvoerbaarheid van executoriale titel voor invordering - Regelmatigheid van kennisgeving van titel aan schuldenaar - Kennisgeving in taal die geadresseerde niet begrijpt)

2010/C 63/09

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší správní soud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Milan Kyrian

Verwerende partij: Celní úřad Tábor

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Nejvyšší správní soud (Tsjechische Republiek) — Uitlegging van de algemene beginselen van het recht op een eerlijk proces, van behoorlijk bestuur en van de rechtsstaat, alsook van artikel 12, lid 3, van richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen (PB L 73, blz. 18), zoals gewijzigd bij richtlijn 79/1071/EEG van de Raad van 6 december 1979 houdende wijziging van richtlijn 76/308/EEG betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten (PB L 331, blz. 10), en bij richtlijn 2001/44/EG van de Raad van 15 juni 2001 tot wijziging van richtlijn 76/308/EEG betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten, evenals van schuldvorderingen uit hoofde van de belasting over de toegevoegde waarde en van bepaalde accijnzen (PB L 175, blz. 17) — Bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waarin de aangezochte autoriteit is gevestigd, de uitvoerbaarheid en de regelmatigheid van de kennisgeving van de executoriale titel voor de invordering van de schuldvordering te onderzoeken overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in die staat van kracht zijn — Akte die de geboortedatum van de schuldenaar niet vermeldt en die is opgesteld in een taal die deze niet begrijpt en die geen officiële taal is van de aangezochte lidstaat

Dictum

1)

Artikel 12, lid 3, van richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/44/EG van de Raad van 15 juni 2001, moet aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, in beginsel niet bevoegd zijn om na te gaan of de executoriale titel voor de invordering uitvoerbaar is. Wanneer voor een rechterlijke instantie van die lidstaat daarentegen de geldigheid of de regelmatigheid van de uitvoeringsmaatregelen, zoals de kennisgeving van de executoriale titel, wordt betwist, is die instantie bevoegd, overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van die lidstaat te toetsen of die maatregelen regelmatig zijn getroffen.

2)

In het kader van de wederzijdse bijstand die is ingevoerd bij richtlijn 76/308, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/44, moet de kennisgeving van een executoriale titel voor de invordering aan de geadresseerde hiervan worden gedaan in een officiële taal van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, om hem in staat te stellen, zijn rechten te doen gelden. Teneinde de inachtneming van dit recht te garanderen, dient de nationale rechter zijn nationale recht toe te passen en er daarbij voor te waken dat de volle werking van het gemeenschapsrecht wordt gewaarborgd.


(1)  PB C 209 van 15.8.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/7


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie — België) — Belgische Staat/Direct Parcel Distribution Belgium NV

(Zaak C-264/08) (1)

(Communautair douanewetboek - Douaneschuld - Bedrag aan rechten - Artikelen 217 en 221 - Eigen middelen van Gemeenschappen - Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 - Artikel 6 - Vereiste van boeking van bedrag aan rechten vóór mededeling ervan aan schuldenaar - Begrip „wettelijk verschuldigd” bedrag)

2010/C 63/10

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van Cassatie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Belgische Staat

Verwerende partij: Direct Parcel Distribution Belgium NV

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hof van Cassatie van België — Uitlegging van de artikelen 217, lid 1, en 221, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (in de in 1992 geldende versie) (PB L 302, blz. 1) en van artikel 6 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130, blz. 1) — Navordering van rechten bij invoer of bij uitvoer — Bestaan of niet bestaan van vereiste van boeking van bedrag aan rechten vóór mededeling aan schuldenaar — Begrip „registratie in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienstdoet” — Terugvordering van het onverschuldigde betaalde

Dictum

1)

Artikel 221, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moet aldus worden uitgelegd dat de daarin bedoelde „boeking” van het in te vorderen bedrag aan rechten gelijkstaat met de „boeking” van dit bedrag als omschreven in artikel 217, lid 1, van deze verordening.

2)

De „boeking” in de zin van artikel 217, lid 1, van verordening nr. 2913/92 moet worden onderscheiden van de opneming van de vastgestelde rechten in de boekhouding van de eigen middelen als bedoeld in artikel 6 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen. Aangezien artikel 217 van verordening nr. 2913/92 geen nadere voorschriften voor de „boeking” in de zin van deze bepaling en dus ook geen technische of vormelijke minimumvereisten vaststelt, moet deze boeking zodanig worden verricht dat de bevoegde douaneautoriteiten het exacte bedrag aan rechten bij invoer of bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, registreren in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienstdoet. Daardoor moet met name worden verzekerd dat de boeking van de betrokken bedragen met zekerheid wordt vastgesteld, ook ten aanzien van de schuldenaar.

3)

Artikel 221, lid 1, van verordening nr. 2913/92 moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten het te betalen bedrag aan rechten bij invoer of bij uitvoer enkel rechtsgeldig op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar kunnen meedelen wanneer zij het bedrag van die rechten tevoren hebben geboekt. De lidstaten zijn niet verplicht, specifieke procedureregels vast te stellen betreffende de wijze waarop het bedrag van deze rechten aan de schuldenaar dient te worden meegedeeld, wanneer op deze mededeling interne procedureregels van algemene strekking kunnen worden toegepast die de schuldenaar passende informatie waarborgen en hem in staat stellen zijn rechten met kennis van zaken te verdedigen.

4)

Het gemeenschapsrecht verzet zich er niet tegen dat de nationale rechter op basis van de verklaring van de douaneautoriteiten uitgaat van het vermoeden dat de „boeking” van het bedrag aan rechten bij invoer of bij uitvoer in de zin van artikel 217 van verordening nr. 2913/92 heeft plaatsgevonden voor de mededeling van dit bedrag aan de schuldenaar, voor zover het doeltreffendheids- en het gelijkwaardigheidsbeginsel in acht worden genomen.

5)

Artikel 221, lid 1, van verordening nr. 2913/92 moet aldus worden uitgelegd dat de mededeling van het in te vorderen bedrag aan rechten moet zijn voorafgegaan door de boeking van dat bedrag door de douaneautoriteiten van de betrokken lidstaat en dat dit bedrag bij niet-boeking overeenkomstig artikel 217, lid 1, van verordening nr. 2913/92 niet kan worden ingevorderd door deze autoriteiten, die hetzelfde bedrag evenwel opnieuw kunnen meedelen met inachtneming van de in artikel 221, lid 1, van verordening nr. 2913/92 gestelde voorwaarden en de ten tijde van het ontstaan van de douaneschuld geldende verjaringsregels.

6)

Hoewel het bedrag van de rechten bij invoer of de rechten bij uitvoer „wettelijk verschuldigd” blijft in de zin van artikel 236, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2913/92, ook indien dit bedrag aan de schuldenaar is meegedeeld zonder voorafgaande boeking overeenkomstig artikel 221, lid 1, van deze verordening, neemt dit niet weg dat wanneer een dergelijke mededeling niet meer mogelijk is wegens het verstrijken van de in artikel 221, lid 3, van deze verordening gestelde termijn, deze schuldenaar in beginsel terugbetaling van dit bedrag moet kunnen verkrijgen van de lidstaat die het heeft geïnd.


(1)  PB C 247 van 27.9.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/8


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen — België) — Société de Gestion Industrielle (SGI)/Belgische Staat

(Zaak C-311/08) (1)

(Vrijheid van vestiging - Vrij verkeer van kapitaal - Directe belastingen - Wetgeving inzake inkomstenbelasting - Vaststelling van belastbare inkomsten van vennootschappen - Vennootschappen die zich in band van wederzijdse afhankelijkheid bevinden - Abnormaal of goedgunstig voordeel dat ingezeten vennootschap toekent aan in andere lidstaat gevestigde vennootschap - Toevoeging van bedrag van dit voordeel aan eigen winst van ingezeten toekennende vennootschap - Evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid tussen lidstaten - Bestrijding van belastingontwijking - Voorkoming van misbruiken - Evenredigheid)

2010/C 63/11

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Rechtbank van eerste aanleg te Bergen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Société de Gestion Industrielle (SGI)

Verwerende partij: Belgische Staat

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Rechtbank van eerste aanleg te Bergen (België) — Uitlegging van de artikelen 12 EG, 43 EG, 48 EG en 56 EG — Toelaatbaarheid van een nationale regeling volgens welke een abnormaal of goedgunstig voordeel dat een ingezeten vennootschap heeft toegekend aan een niet-ingezeten vennootschap waarmee banden van wederzijdse afhankelijkheid bestaan, wordt belast bij de ingezeten vennootschap, terwijl datzelfde voordeel niet wordt belast wanneer het wordt toegekend aan een ingezeten vennootschap

Dictum

Artikel 43 EG, gelezen in samenhang met artikel 48 EG, moet aldus worden uitgelegd dat het zich in beginsel niet verzet tegen een regeling van een lidstaat als die aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke een abnormaal of goedgunstig voordeel wordt belast bij de ingezeten vennootschap wanneer dit voordeel is toegekend aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap ten aanzien waarvan eerstgenoemde vennootschap zich rechtstreeks of indirect in een band van wederzijdse afhankelijkheid bevindt, terwijl een ingezeten vennootschap niet over een dergelijk voordeel kan worden belast ingeval dit voordeel is toegekend aan een andere ingezeten vennootschap ten aanzien waarvan deze vennootschap zich in een dergelijke band bevindt. Niettemin dient de verwijzende rechterlijke instantie te verifiëren of de regeling in het hoofdgeding niet verder gaat dan noodzakelijk is voor het bereiken van de door deze regeling nagestreefde doelstellingen, in hun geheel beschouwd.


(1)  PB C 260 van 11.10.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/8


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 januari 2010 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek

(Zaak C-333/08) (1)

(Niet-nakoming - Vrij verkeer van goederen - Artikelen 28 EG en 30 EG - Kwantitatieve invoerbeperking - Maatregel van gelijke werking - Stelsel van voorafgaande vergunning - Technische hulpstoffen en levensmiddelen bij bereiding waarvan dergelijke hulpstoffen zijn gebruikt uit andere lidstaten waar zij rechtmatig zijn vervaardigd en/of in de handel gebracht - Procedure waarmee ondernemers dergelijke stoffen op „positieve lijst” kunnen laten plaatsen - Clausule van wederzijdse erkenning - Nationale regeling die toestand van rechtsonzekerheid voor ondernemers schept)

2010/C 63/12

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: B. Stromsky, gemachtigde)

Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en R. Loosli-Surrans, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 28 EG — Stelsel van voorafgaande vergunning voor technische hulpstoffen en levensmiddelen bij de bereiding waarvan technische hulpstoffen zijn gebruikt uit andere lidstaten waar deze rechtmatig zijn vervaardigd en/of in de handel gebracht — Geen rechtvaardiging en/of niet-inachtneming van evenredigheidsbeginsel

Dictum

1)

Door voor technische hulpstoffen en levensmiddelen bij de bereiding waarvan technische hulpstoffen zijn gebruikt uit andere lidstaten waar deze rechtmatig zijn vervaardigd en/of in de handel gebracht, een stelsel van voorafgaande vergunning in te voeren dat het evenredigheidsbeginsel niet eerbiedigt, is de Franse Republiek de krachtens artikel 28 EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 285 van 8.11.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/9


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 januari 2010 — Europese Commissie/Tsjechische Republiek

(Zaak C-343/08) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2003/41/EG - Werkzaamheden van en toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening - Gedeeltelijke niet-tijdige omzetting in intern recht - Geen op het nationale grondgebied gevestigde instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening - Bevoegdheid van lidstaten om hun nationale pensioenstelsel te organiseren)

2010/C 63/13

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Šimerdová en N. Yerrell, gemachtigden)

Verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordiger: M. Smolek, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn alle bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PB L 235, blz. 10)

Dictum

1)

Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 8, 9, 13, 15 tot en met 18 en 20, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, is de Tsjechische Republiek de krachtens artikel 22, lid 1, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3)

De Tsjechische Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 272 van 25.10.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/9


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 januari 2010 — Internationaler Hilfsfonds eV/Europese Commissie

(Zaak C-362/08 P) (1)

(Hogere voorziening - Toegang tot documenten van de instellingen - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Beroep tot nietigverklaring - Begrip „aanvechtbare handeling” in zin van artikel 230 EG)

2010/C 63/14

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Internationaler Hilfsfonds eV (vertegenwoordigers: H. Kaltenecker en R. Karpenstein, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Costa de Oliveira, S. Fries en T. Scharf, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 5 juni 2008, Internationaler Hilfsfonds/Commissie (T-141/05), waarbij het Gerecht niet-ontvankelijk heeft verklaard het beroep tot nietigverklaring van de beslissing die zou zijn vervat in de brief van de Commissie van 14 februari 2005 waarbij rekwirante de toegang werd geweigerd tot een aantal documenten van het dossier betreffende overeenkomst LIEN 97-2001 inzake de medefinanciering van een in Kazachstan georganiseerd programma voor medische hulpverlening — Niet-ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van een handeling die een eerdere, niet tijdig bestreden beslissing louter bevestigt — Onjuiste kwalificatie van de bestreden handeling — Niet-ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van een handeling die een initieel antwoord vormt in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 — Onjuiste uitlegging van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1049/2001

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 5 juni 2008, Internationaler Hilfsfonds/Commissie (T-141/05), wordt vernietigd.

2)

De door de Commissie van de Europese Gemeenschappen voor het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.

3)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor een uitspraak over de conclusies van Internationaler Hilfsfonds eV strekkende tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 14 februari 2005 waarbij haar de toegang tot bepaalde door deze laatste gehouden documenten is geweigerd.

4)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten van de onderhavige procedure en de kosten van de procedure in eerste aanleg die betrekking hebben op de exceptie van niet-ontvankelijkheid.

5)

De beslissing omtrent de kosten wordt voor het overige aangehouden.


(1)  PB C 272 van 25.10.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/10


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 januari 2010 — Audi AG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-398/08 P) (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikelen 7, lid 1, sub b, en 63 - Woordmerk Vorsprung durch Technik - Merken die bestaan uit reclameslogans - Onderscheidend vermogen - Merkaanvraag voor groot aantal waren en diensten - Relevant publiek - Globale beoordeling en motivering - Nieuwe documenten)

2010/C 63/15

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Audi AG (vertegenwoordigers: S. O. Gillert en F. Schiwek, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 9 juli 2008, Audi/BHIM (T-70/06), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tot vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 16 december 2005 houdende gedeeltelijke verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „VORSPRUNG DURCH TECHNIK” in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 9, 12, 14, 25, 28, 37 tot en met 40 en 42 — Merken die bestaan uit reclameslogans — Onderscheidend vermogen — Toepassing van specifieke beoordelingscriteria — Ontoereikende motivering wat de vaststelling van het in aanmerking te nemen publiek betreft — Inaanmerkingneming van middelen die voor het eerst in de procedure voor het Gerecht worden aangedragen

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 9 juli 2008, Audi/BHIM (Vorsprung durch Technik) (T-70/06), wordt vernietigd voor zover het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft geoordeeld dat de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3288/94 van de Raad van 22 december 1994, niet heeft geschonden door de beslissing van 16 december 2005 (zaak R 237/2005-2) vast te stellen.

2)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 16 december 2005 (zaak R 237/2005-2) wordt vernietigd voor zover daarbij de aanvraag tot inschrijving van het merk Vorsprung durch Technik gedeeltelijk is afgewezen op grond van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3288/94.

3)

Het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) wordt verwezen in de kosten van beide instanties.


(1)  PB C 301 van 22.11.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/11


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Queen's Bench Division) — Verenigd Koninkrijk) — Uniplex (UK) Ltd/NHS Business Services Authority

(Zaak C-406/08) (1)

(Richtlijn 89/665/EEG - Beroepsprocedures inzake plaatsen van overheidsopdrachten - Beroepstermijn - Datum waarop beroepstermijn begint te lopen)

2010/C 63/16

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice (Queen’s Bench Division)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Uniplex (UK) Ltd

Verwerende partij: NHS Business Services Authority

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — High Court of Justice (Queen’s Bench Division) — Uitlegging van de artikelen 1 en 2 van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB L 395, blz. 33) — Nationale wetgeving die een termijn van drie maanden vaststelt voor het instellen van beroep — Datum waarop de termijn begint te lopen — Datum waarop de gemeenschapsbepalingen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten zijn geschonden of datum waarop verzoeker kennis had van die schending

Dictum

1)

Artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992, vereist dat de termijn voor het instellen van een beroep strekkende tot vaststelling dat de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten zijn geschonden of tot verkrijging van vergoeding voor de schending van die regels, begint te lopen vanaf de datum waarop de verzoeker van die schending kennis had of kennis had moeten hebben.

2)

Artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/50, verzet zich tegen een nationale bepaling, zoals die in het hoofdgeding, die een nationale rechter toestaat een beroep strekkende tot vaststelling dat de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten zijn geschonden of tot verkrijging van vergoeding voor de schending van die regels, vervallen te verklaren op grond van het op discretionaire wijze beoordeelde criterium dat dergelijke beroepen onverwijld moeten worden ingesteld.

3)

Richtlijn 89/665, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/50, gebiedt de nationale rechter, met gebruikmaking van zijn discretionaire bevoegdheid de beroepstermijn te verlengen op een wijze die verzekert dat de verzoeker beschikt over een termijn die gelijkwaardig is aan die waarover hij zou hebben beschikt indien de door de toepasselijke nationale regeling voorgeschreven termijn zou hebben gelopen vanaf de datum waarop hij kennis had of kennis had moeten hebben van de schending van de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten. Indien de nationale bepalingen betreffende de beroepstermijnen niet in overeenstemming met richtlijn 89/665, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/50, zouden kunnen worden uitgelegd, zou de nationale rechter ze buiten toepassing moeten laten, teneinde het gemeenschapsrecht integraal toe te passen en de rechten te beschermen die het aan particulieren toekent.


(1)  PB C 301 van 22.11.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/11


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 januari 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het VAT and Duties Tribunal, Edinburgh, en het VAT and Duties Tribunal, Northern Ireland — Verenigd Koninkrijk) — Terex Equipment Ltd (C-430/08), FG Wilson (Engineering) Ltd (C-431/08), Caterpillar EPG Ltd (C-431/08)/The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

(Gevoegde zaken C-430/08 en C-431/08) (1)

(Verordening (EEG) nr. 2913/92 tot vaststelling van communautair douanewetboek - Artikelen 78 en 203 - Verordening (EEG) nr. 2454/93 - Artikel 865 - Regeling actieve veredeling - Onjuiste code van douaneregeling - Ontstaan van douaneschuld - Herziening van douaneaangifte)

2010/C 63/17

Procestaal: Engels

Verwijzende rechters

VAT and Duties Tribunal, Edinburgh, en VAT and Duties Tribunal, Northern Ireland — Verenigd Koninkrijk

Partijen in de hoofdgedingen

Verzoekende partijen: Terex Equipment Ltd (C-430/08), FG Wilson (Engineering) Ltd (C-431/08), Caterpillar EPG Ltd (C-431/08)

Verwerende partij: The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

Voorwerp

Verzoeken om een prejudiciële beslissing — Edinburgh Tribunal Centre, VAT and Duties Tribunal, Northern Ireland — Uitlegging van de artikelen 78, 203 en 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) — Uitlegging van artikel 865 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1) — Onder de regeling actieve veredeling in de Europese Gemeenschap binnengebrachte goederen — Abusievelijk gebruik van de onjuiste code uit de douaneregeling op aangiften bij de wederuitvoer van de goederen buiten de Gemeenschap, volgens welke die goederen bestemd zijn voor „definitieve uitvoer” in plaats van voor „wederuitvoer” — Mogelijke herziening van de aangifte om de code uit de douaneregeling te corrigeren en de situatie te regulariseren

Dictum

1)

De vermelding, in de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde aangiften ten uitvoer, van code van douaneregeling 10 00 tot aanduiding van uitvoer van communautaire goederen, in plaats van code 31 51 tot aanduiding van goederen waarvoor een schorsing van rechten geldt door plaatsing onder de regeling actieve veredeling, doet een douaneschuld ontstaan overeenkomstig artikel 203, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek en artikel 865, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1677/98 van de Commissie van 29 juli 1998.

2)

Artikel 78 van verordening nr. 2913/92 staat herziening van de aangifte ten uitvoer van goederen toe met het oog op correctie van de code van douaneregeling die de aangever eraan heeft gegeven, en de douaneautoriteiten zijn verplicht om te onderzoeken of de bepalingen betreffende de betrokken douaneregeling werden toegepast op basis van onjuiste of onvolledige gegevens en of de doelstellingen van de regeling actieve veredeling geen gevaar liepen, met name omdat de onder deze douaneregeling geplaatste goederen daadwerkelijk zijn wederuitgevoerd, en bovendien om in voorkomend geval de nodige maatregelen te nemen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.


(1)  PB C 327 van 20.12.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/12


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 januari 2010 — Europese Commissie/Ierland

(Zaak C-456/08) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 93/37/EEG - Overheidsopdrachten voor uitvoering van werken - Kennisgeving aan gegadigden en inschrijvers van besluiten inzake gunning van opdracht - Richtlijn 89/665/EEG - Beroepsprocedures inzake plaatsen van overheidsopdrachten - Beroepstermijn - Datum vanaf welke beroepstermijn begint te lopen)

2010/C 63/18

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Zavvos, M. Konstantinidis en E. White, gemachtigden)

Verwerende partij: Ierland (vertegenwoordigers: D. O’Hagan, gemachtigde, A. Collins, SC)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB L 395, blz. 33) — Schending van artikel 8, lid 2, van richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken (PB L 199, blz. 54) — Kennisgeving van gunningsbesluit — Verplichting om termijn voor beroep tegen gunningsbesluit duidelijk vast te stellen

Dictum

1)

Ierland is,

wegens het feit dat de National Roads Authority de afgewezen inschrijver niet in kennis heeft gesteld van haar besluit tot gunning van de opdracht betreffende het ontwerp, de aanleg, de financiering en de exploitatie van de westelijke ringweg rond de stad Dundalk, en

door het handhaven van de bepalingen van Order 84A, lid 4, van de Rules of the Superior Courts, in de versie die voortvloeit uit Statutory Instrument nr. 374/1998, voor zover deze tot onzekerheid leiden met betrekking tot het besluit waartegen het beroep moet worden ingesteld en met betrekking tot het bepalen van de termijnen voor het instellen van een dergelijk beroep,

de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten, wat de eerste grief betreft, krachtens artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992, en artikel 8, lid 2, van richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1997, en, wat de tweede grief betreft, krachtens artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/50.

2)

Ierland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 313 van 6.12.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/13


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 21 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberverwaltungsgericht Berlin-Brandenburg — Duitsland) — Ümit Bekleyen/Land Berlin

(Zaak C-462/08) (1)

(Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 van Associatieraad - Recht van kind van Turkse werknemer om te reageren op elk arbeidsaanbod in lidstaat van ontvangst waar het beroepsopleiding heeft voltooid - Begin van beroepsopleiding na definitief vertrek van ouders uit deze lidstaat)

2010/C 63/19

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberverwaltungsgericht Berlin-Brandenburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ümit Bekleyen

Verwerende partij: Land Berlin

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberverwaltungsgericht Berlin–Brandenburg — Uitlegging van artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije — In gastlidstaat geboren Turks staatsburger die na met haar ouders naar haar land van herkomst te zijn teruggekeerd, na meer dan tien jaar alleen terugkeert naar de gastlidstaat waar haar ouders in het verleden gedurende meer dan drie jaar tot de legale arbeidsmarkt hebben behoord, voor het aanvangen van een beroepsopleiding — Recht van deze Turkse staatsburger op toegang tot de arbeidsmarkt en bijbehorend recht van verblijf in de gastlidstaat na afloop van de beroepsopleiding

Dictum

Artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, dat is vastgesteld door de bij de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije ingestelde Associatieraad, moet aldus worden uitgelegd dat een kind van een Turkse werknemer die gedurende meer dan drie jaar legale arbeid heeft verricht in de lidstaat van ontvangst, zich, na voltooiing van zijn beroepsopleiding in deze lidstaat, daar kan beroepen op het recht op toegang tot de arbeidsmarkt en op het daarmee samenhangende recht van verblijf, ook als het, nadat het met zijn ouders naar de staat van herkomst is teruggekeerd, alleen naar deze lidstaat is teruggekeerd om er deze opleiding te beginnen.


(1)  PB C 19 van 21.1.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/13


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 21 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gerechtshof te Arnhem — Nederland) — K. van Dijk/Gemeente Kampen

(Zaak C-470/08) (1)

(Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde steunregelingen - Verordening (EG) nr. 1782/2003 - Bedrijfstoeslagregeling - Overdracht van toeslagrechten - Verstrijken van pachtovereenkomst - Verplichtingen van pachter en verpachter)

2010/C 63/20

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Gerechtshof te Arnhem

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: K. van Dijk

Verwerende partij: Gemeente Kampen

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Gerechtshof te Arnhem — Uitlegging van verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PB L 270, blz. 1), en van verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PB L 141, blz. 1) — Geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde steunregelingen — Bedrijfstoeslagregeling — Overdracht van toeslagrechten — Verplichtingen van pachter en verpachter

Dictum

De pachter is op grond van het gemeenschapsrecht niet verplicht, bij het einde van de pacht de gepachte grond met inbegrip van de daarop opgebouwde dan wel daarmee samenhangende toeslagrechten aan de verpachter op te leveren of hem een vergoeding te betalen.


(1)  PB C 6 van 10.1.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/14


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāts — Republiek Letland) — Alstom Power Hydro/Valsts ieņēmumu dienests

(Zaak C-472/08) (1)

(Verzoek om prejudiciële beslissing - Zesde btw-richtlijn - Artikel 18, lid 4 - Nationale wettelijke regeling die voorziet in verjaringstermijn van drie jaar voor teruggaaf van btw-overschot)

2010/C 63/21

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākās tiesas Senāts

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Alstom Power Hydro

Verwerende partij: Valsts ieņēmumu dienests

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Augstākās tiesas Senāts — Uitlegging van artikel 18, lid 4, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Nationale wettelijke regeling volgens welke voor de indiening van verzoeken om teruggaaf van te veel betaalde belastingen een termijn van drie jaar geldt

Dictum

Artikel 18, lid 4, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de regeling van een lidstaat als die aan de orde in het hoofdgeding, die voorziet in een verjaringstermijn van drie jaar voor de indiening van een verzoek om teruggaaf van het overschot van de belasting over de toegevoegde waarde dat de belastingdienst van die staat onverschuldigd heeft geïnd.


(1)  PB C 327 van 20.12.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/14


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sächsische Finanzgericht — Duitsland) — Ingenieurbüro Eulitz GbR Thomas und Marion Eulitz/Finanzamt Dresden I

(Zaak C-473/08) (1)

(Zesde btw-richtlijn - Artikel 13, A, lid 1, sub j - Vrijstelling - Privé-lessen die particulier door docenten worden gegeven en betrekking hebben op school- of universitair onderwijs - Diensten die een zelfstandig docent verricht in kader van door derde instelling georganiseerde vervolgberoepsopleidingen)

2010/C 63/22

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Sächsische Finanzgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ingenieurbüro Eulitz GbR Thomas und Marion Eulitz

Verwerende partij: Finanzamt Dresden I

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Sächsisches Finanzgericht — Uitlegging van artikel 13, A, lid 1, sub j, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Vrijstelling van „privélessen die particulier door docenten worden gegeven en betrekking hebben op het school- of universitaire onderwijs” — Onderwijs gegeven door academisch ingenieur aan een privéschool in het kader van een vervolgopleiding die moet leiden tot een postacademische aanvullende kwalificatie op het gebied van preventieve brandbeveiliging voor ingenieurs en architecten — Continue verrichting van de onderwijsprestatie en gelijktijdige uitoefening van directietaken voor bepaalde leergangen — Ontvangst van salaris ook in geval van annulering van de leergang wegens te weinig deelnemers

Dictum

1)

Artikel 13, A, lid 1, sub j, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat de lessen die een gediplomeerd ingenieur aan een opleidingsinstituut met de rechtsvorm van een privaatrechtelijke vereniging verzorgt in het kader van met een diploma afgesloten opleidingen die bedoeld zijn voor cursisten die al in het bezit zijn van ten minste een door een instelling voor hoger onderwijs uitgereikt diploma van architect of ingenieur dan wel een gelijkwaardige opleiding hebben genoten, „privé-lessen die […] betrekking hebben op het school- of universitair onderwijs” in de zin van deze bepaling kunnen vormen. Andere activiteiten dan het geven van onderwijs in eigenlijke zin kunnen eveneens dergelijke lessen vormen op voorwaarde dat deze activiteiten hoofdzakelijk in het kader van de overdracht van kennis en vaardigheden tussen een leraar of docent en leerlingen of studenten met betrekking tot het school- of universitair onderwijs worden uitgeoefend. Voor zover nodig moet de verwijzende rechter verifiëren of alle in het hoofdgeding aan de orde zijnde activiteiten „privé-lessen” vormen die betrekking hebben op het „school- of universitair onderwijs” in de zin van deze bepaling.

2)

Artikel 13, A, lid 1, sub j, van deze richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat een persoon als Eulitz, die vennoot van verzoekster in het hoofdgeding is en als docent diensten verricht in het kader van door een derde instelling aangeboden opleidingen, in omstandigheden als die in het hoofdgeding niet kan worden beschouwd als een docent die „particulier” in de zin van deze bepaling lesgeeft.


(1)  PB C 44 van 21.2.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/15


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 29 oktober 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-22/09) (1)

(Niet-nakoming - Energiebeleid - Energiebesparing - Richtlijn 2002/91/EG - Energieprestatie van gebouwen - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

2010/C 63/23

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Schima en L. de Schietere de Lophem, gemachtigden)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordiger: C. Schiltz, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen of mee te delen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 1, blz. 65)

Dictum

1)

Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen, is het Groothertogdom Luxemburg de krachtens artikel 15, lid 1, van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 82 van 4.4.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/16


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 23 december 2009 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Višje sodišče v Mariboru — Republiek Slovenië) — Jasna Detiček/Maurizio Sgueglia

(Zaak C-403/09 PPU) (1)

(Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Voorlopige maatregelen met betrekking tot gezagsrecht - Beslissing uitvoerbaar in lidstaat - Ongeoorloofde overbrenging van kind - Andere lidstaat - Ander gerecht - Toewijzing van gezag over kind aan andere ouder - Bevoegdheid - Prejudiciële spoedprocedure)

2010/C 63/24

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Višje sodišče v Mariboru

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Jasna Detiček

Verwerende partij: Maurizio Sgueglia

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Uitlegging van artikel 20 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1) — Voorlopige en bewarende maatregelen — Bevoegdheid van gerecht in lidstaat A om voorlopig te beslissen op een verzoek om opnieuw het gezag over een kind te verkrijgen, terwijl het gerecht dat ten gronde over de zaak beslist (het gerecht dat uitspraak doet over de echtscheiding), zetelt in lidstaat B

Dictum

Artikel 20 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding een gerecht van een lidstaat op grond daarvan niet een voorlopige maatregel met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid mag nemen waarbij het gezag over een kind dat zich op het grondgebied van deze lidstaat bevindt, aan een van zijn ouders wordt toegewezen, wanneer een gerecht van een andere lidstaat, dat volgens deze verordening bevoegd is om ten gronde over het gezag over het kind te beslissen, reeds een beslissing heeft gegeven waarbij het gezag over dit kind voorlopig aan de andere ouder is toegewezen, en deze beslissing op het grondgebied van de eerste lidstaat uitvoerbaar is verklaard.


(1)  PB C 312 van 19.12.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/16


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 23 november 2009 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door Monomeles Protodikeio Rethymnis — Griekenland) — Geórgios K. Lagoudakis/Kentro Anoiktis Prostasias Hlikiomenon Dimou Rethymnis (C-162/08) en Dimitrios G. Ladakis, Andréas M. Birtas, Konstantinos G. Kyriakopoulos, Emmanouil V. Klamponis, Sofoklis E. Mastorakis/Dimos Geropotamou (C-163/08) en Michail Zacharioudakis/Dimos Lampis(C-164/08)

(Gevoegde zaken C-162/08 tot C-164/08) (1)

(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering - Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Clausules 5 en 8 van raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in overheidssector - Eerste of enige overeenkomst - Opeenvolgende overeenkomsten - Gelijkwaardige wettelijke maatregel - Verlaging van algemeen niveau van bescherming van werknemers - Maatregelen ter voorkoming van misbruik - Sancties - Absoluut verbod in overheidssector om arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd om te zetten in arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd - Gevolgen van onjuiste uitvoering van richtlijn - Richtlijnconforme uitlegging)

2010/C 63/25

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Monomeles Protodikeio Rethymnis

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Geórgios K. Lagoudakis (C-162/08), Dimitrios G. Ladakis, Andréas M. Birtas, Konstantinos G. Kyriakopoulos, Emmanouil V. Klamponis, Sofoklis E. Mastorakis (C-163/08), Michail Zacharioudakis (C-164/08)

Verwerende partijen: Kentro Anoiktis Prostasias Hlikiomenon Dimou Rethymnis (C-162/08), Dimos Geropotamou (C-163/08), Dimos Lampis(C-164/08)

Voorwerp

Verzoeken om een prejudiciële beslissing — Monomeles Protodikeio Rethymnis — Uitlegging van de clausules 5 en 8, punten 1 en 3, van de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43) — Verbod om een nationale regeling onder voorwendsel van omzetting vast te stellen, wanneer reeds een gelijkwaardige nationale wettelijke regeling in de zin van clausule 5, punt 1, van de bijlage bij de richtlijn bestaat en de nieuwe regeling het niveau van de bescherming van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd verlaagt

Dictum

1)

Clausule 5, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die als bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd is gevoegd, moet aldus worden uitgelegd, dat zij zich niet ertegen verzet dat een lidstaat een nationale regeling zoals presidentieel besluit 164/2004 houdende regelingen voor werknemers met overeenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector vaststelt die, om de bepalingen van richtlijn 1999/70 specifiek met betrekking tot de overheidssector in nationaal recht om te zetten, voorziet in de invoering van de in punt 1, sub a tot en met c, van die clausule genoemde maatregelen ter voorkoming van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, wanneer er in het interne recht reeds een „gelijkwaardige wettelijke maatregel” bestaat in de zin van die clausule, zoals artikel 8, lid 3, van wet nr. 2112/1920 betreffende de opzegging van de arbeidsovereenkomst van werknemers in de privésector, wat de verwijzende rechter dient na te gaan, mits die regeling enerzijds geen afbreuk doet aan de werking van die gelijkwaardige wettelijke maatregel ter voorkoming van misbruik als gevolg van het gebruik van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, en anderzijds het gemeenschapsrecht en met name clausule 8, punt 3, van de raamovereenkomst in acht neemt.

2)

Clausule 5, punt 1, sub a, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd moet aldus worden uitgelegd, dat zij zich ertegen verzet dat een nationale regeling als die welke aan de orde is in de hoofdgedingen, door de overheidsinstanties van de betrokken lidstaat aldus wordt toegepast dat de vernieuwing van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector wordt geacht „om objectieve redenen” in de zin van die clausule gerechtvaardigd te zijn op de enkele grond dat die overeenkomsten zijn gebaseerd op wettelijke bepalingen die de vernieuwing ervan ter voorziening in bepaalde tijdelijke behoeften toestaan, terwijl het in werkelijkheid gaat om permanente en blijvende behoeften. Die clausule is daarentegen niet van toepassing op het sluiten van een eerste of enige arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor bepaalde tijd.

3)

Clausule 8, punt 3, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd moet aldus worden uitgelegd dat de in die clausule bedoelde „verlaging” moet worden onderzocht uit het oogpunt van het in de betrokken lidstaat geldende algemene niveau van bescherming van zowel de werknemers die opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd hebben gesloten, als de werknemers die een eerste of enige arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd hebben gesloten.

4)

Clausule 8, punt 3, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd moet aldus worden uitgelegd, dat zij niet in de weg staat aan een nationale regeling zoals presidentieel besluit 164/2004 die, anders dan een eerdere interne rechtsregel zoals artikel 8, lid 3, van wet nr. 2112/1920, enerzijds niet meer bepaalt dat in geval van misbruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector, deze overeenkomsten als arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd worden geherkwalificeerd, of aan deze herkwalificatie een aantal cumulatieve en beperkende voorwaarden verbindt, en anderzijds de werknemers die een eerste of enige arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd hebben gesloten, uitsluit van de beschermende maatregelen waarin zij voorziet, wanneer dergelijke wijzigingen, wat de verwijzende rechter dient na te gaan, betrekking hebben op een kleine categorie van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd of worden gecompenseerd door de vaststelling van maatregelen ter voorkoming van misbruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst.

5)

De uitvoering van deze raamovereenkomst door een nationale regeling zoals presidentieel besluit 164/2004 mag echter niet tot gevolg hebben dat de bescherming die de werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voorheen in de interne rechtsorde genoten, beneden het niveau komt te liggen van de minimale beschermende maatregelen waarin deze raamovereenkomst voorziet. De inachtneming van clausule 5, punt 1, van deze raamovereenkomst eist inzonderheid dat een dergelijke regeling met betrekking tot misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd maatregelen oplegt die dergelijk misbruik daadwerkelijk voorkomen en voorziet in sancties die effectief en afschrikkend genoeg zijn om te waarborgen dat die preventieve maatregelen hun volle uitwerking krijgen. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of die voorwaarden zijn vervuld.

6)

In omstandigheden als die in de hoofdgedingen moet de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aldus worden uitgelegd dat, wanneer de interne rechtsorde van de betrokken lidstaat andere maatregelen bevat waarmee in de betrokken sector misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst daadwerkelijk kan worden voorkomen en in voorkomend geval kan worden bestraft, deze raamovereenkomst niet in de weg staat aan de toepassing van een nationale rechtsregel die uitsluitend voor de overheidssector absoluut verbiedt dat opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die misbruik opleveren omdat zij zijn gesloten om in permanente en blijvende behoeften van de werkgever te voorzien, in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd worden omgezet. Het staat echter aan de verwijzende rechter om te beoordelen in hoeverre de toepassingsvoorwaarden en de daadwerkelijke toepassing van de relevante bepalingen van het interne recht daarvan een maatregel maken die misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd door de overheid op adequate wijze kan voorkomen en in voorkomend geval kan bestraffen.

7)

Aangezien clausule 5, punt 1, van deze raamovereenkomst niet van toepassing is op werknemers die een eerste of enige arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd hebben gesloten, legt deze bepaling de lidstaten evenwel niet de verplichting op om te voorzien in sancties voor het geval dat een dergelijke overeenkomst in werkelijkheid is gesloten om te voorzien in permanente en blijvende behoeften van de werkgever.

8)

Het staat aan de verwijzende rechter aan de relevante bepalingen van het interne recht zoveel mogelijk een uitlegging te geven die in overeenstemming is met de clausules 5, punt 1, en 8, punt 3, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en in het kader daarvan uit te maken of een „gelijkwaardige wettelijke maatregel” in de zin van eerstgenoemde clausule, zoals artikel 8, lid 3, van wet nr. 2112/1920, in de hoofdgedingen moet worden toegepast in de plaats van sommige andere bepalingen van het interne recht.


(1)  PB C 171 van 5.7.2008


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/18


Beschikking van het Hof van 26 november 2009 — Região autónoma dos Açores/Raad van de Europese Unie, Commissie van de Europese Gemeenschappen, Koninkrijk Spanje, Seas at Risk VZW, voorheen Stichting Seas at Risk Federation, WWF — World Wide Fund for Nature, Stichting Greenpeace Council

(Zaak C-444/08 P) (1)

(Hogere voorziening - Artikel 119 van Reglement voor procesvoering - Verordening (EG) nr. 1954/2003 - Beroep tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid - Regionale of lokale entiteit - Handelingen die deze entiteit rechtstreeks en individueel raken - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)

2010/C 63/26

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Região autónoma dos Açores (vertegenwoordigers: M. Renouf en C. Bryant, solicitors)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Monteiro en F. Florindo Gijón, gemachtigden), Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: K. Banks, gemachtigde), Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: N. Díaz Abad, gemachtigde), Seas at Risk VZW, voorheen Stichting Seas at Risk Federation, WWF — World Wide Fund for Nature, Stichting Greenpeace Council

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 1 juli 2008, Região autónoma dos Açores/Raad (zaak T-37/04), waarbij het Gerecht niet-ontvankelijk heeft verklaard een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1954/2003 van de Raad van 4 november 2003 betreffende het beheer van de visserijinspanning voor bepaalde vangstgebieden en visbestanden van de Gemeenschap, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2847/93 en tot intrekking van de verordeningen (EG) nr. 685/95 en (EG) nr. 2027/95 (PB L 289, blz. 1) — Vereiste van individueel te zijn geraakt door de bestreden handeling

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Região autónoma dos Açores wordt verwezen in de kosten.

3)

Het Koninkrijk Spanje en de Commissie van de Europese Gemeenschappen dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 327 van 20.12.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/18


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 4 december 2009 — Matthias Rath/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Dr. Grandel GmbH

(Gevoegde zaken C-488/08 P en C-489/08 P) (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 8, lid 1, sub b - Woordmerken Epican en Epican Forte - Oppositie van houder van gemeenschapswoordmerk EPIGRAN - Verwarringsgevaar - Gedeeltelijke weigering van inschrijving - Hogere voorzieningen kennelijk niet-ontvankelijk)

2010/C 63/27

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Matthias Rath (vertegenwoordigers: S. Ziegler, C. Kleiner en F. Dehn, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde), Dr. Grandel GmbH

Voorwerp

Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Zevende kamer) van 8 september 2008, Rath/BHIM en Grandel (T-373/06), waarbij het Gerecht kennelijk rechtens ongegrond heeft verklaard het beroep tot vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 5 oktober 2006 houdende gedeeltelijke verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling die de oppositie van de houder van het oudere gemeenschapswoordmerk „EPIGRAN” heeft toegewezen en inschrijving van het woordmerk „EPICAN FORTE” voor waren en diensten van klasse 5 heeft geweigerd — Gevaar voor verwarring van twee merken

Dictum

1)

De hogere voorzieningen worden afgewezen.

2)

M. Rath wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 82 van 4.4.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/19


Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 9 december 2009 — Prana Haus GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-494/08 P) (1)

(Hogere voorziening - Artikel 119 van Reglement voor procesvoering - Gemeenschapsmerk - Woordmerk PRANAHAUS - Verordening (EG) nr. 40/94 - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Deels kennelijk niet-ontvankelijke en deels kennelijk ongegronde hogere voorziening)

2010/C 63/28

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Prana Haus GmbH (vertegenwoordiger: N. Hebeis, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Weberndörfer, gemachtigde)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Achtste kamer) van 17 september 2008, Prana Haus GmbH/BHIM (T-226/07), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tot vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 18 april 2007 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „PRANAHAUS” in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 9, 16 en 35 — Beschrijvend karakter van het merk

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Prana Haus GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 32 van 7.2.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/19


Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 12 januari 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Charlottenburg — Duitsland) — Amiraike Berlin GmbH

(Zaak C-497/08) (1)

(Voluntaire jurisdictie - Benoeming van vereffenaar van vennootschap - Onbevoegdheid van Hof)

2010/C 63/29

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Charlottenburg

Partij in het hoofdgeding

Amiraike Berlin GmbH

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Amtsgericht Charlottenburg — Uitlegging van de artikelen 10 EG, 43 EG en 48 EG — Erkenning door een lidstaat van een in de rechtsorde van een andere lidstaat genomen onteigeningsmaatregel betrekking hebbend op zaken op zijn grondgebied — Doorhaling van de inschrijving van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Brits recht in het handelsregister van het „Companies House” wegens niet-inachtneming van publicatieverplichtingen, waardoor het vennootschapsvermogen, met inbegrip van de in Duitsland gelegen onroerende zaken, aan de Britse Kroon toeviel

Dictum

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is kennelijk onbevoegd om antwoord te geven op de door het Amtsgericht Charlottenburg bij beschikking van 7 november 2008 gestelde vraag.


(1)  PB C 113 van 16.5.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/19


Hogere voorziening ingesteld op 24 maart 2009 door Sociedad General de Autores y Editores (SGAE) tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Zevende kamer) van 13 januari 2009 in zaak T-456/08, Sociedad General de Autores y Editores de España/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-112/09 P)

2010/C 63/30

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Sociedad General de Autores y Editores (SGAE) (vertegenwoordigers: R. Allendesalazar Corcho en R. Vallina Hoset, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Bij beschikking van 14 januari 2010 heeft het Hof (Achtste kamer) de hogere voorziening afgewezen.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Castilla La Mancha (Spanje) op 25 november 2009 — CLECE, S.A./María Socorro Martín Valor en Ayuntamiento de Cobisa

(Zaak C-463/09)

2010/C 63/31

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Castilla La Mancha

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: CLECE, S.A.

Andere partijen: María Socorro Martín Valor en Ayuntamiento de Cobisa

Prejudiciële vraag

Wanneer een gemeente het schoonmaken van haar verschillende gebouwen dat voordien door een contracterende onderneming werd verricht, overneemt of op zich neemt en daarvoor nieuw personeel aanwerft, valt dit dan binnen de werkingssfeer van de richtlijn (1), als gedefinieerd in artikel 1, lid 1, sub a en b, ervan?


(1)  Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82, blz. 16).


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 30 november 2009 — INMOGOLF SA/Administración General del Estado

(Zaak C-487/09)

2010/C 63/32

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: INMOGOLF SA

Verwerende partij: Administración General del Estado

Prejudiciële vragen

„In aanmerking genomen dat richtlijn 69/335/EEG (1) van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (thans richtlijn 2008/7/EG van 12 februari 2008) in artikel 11, sub a, het belasten van het in omloop brengen van aandelen, deelbewijzen en soortgelijke effecten verbiedt, en artikel 12, lid 1, sub a, de lidstaten uitsluitend toestaat al dan niet forfaitaire rechten te heffen op de overdracht van effecten, en gegeven het feit dat artikel 108 van wet 24/1988 van 18 juli 1988 op de effectenmarkt (in de redactie van de 12e aanvullende bepaling van wet 18/1991 van 6 juni 1991) weliswaar voor effectentransacties voorziet in een algemene vrijstelling van zowel de belasting over de toegevoegde waarde als van de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen, maar deze transacties onderwerpt aan de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen als overdrachten van vermogensbestanddelen onder bezwarende titel, wanneer zij delen van het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen van vennootschappen waarvan de activa voor ten minste 50 % bestaan uit onroerend goed, en de verkrijger door die overdracht een zodanige positie krijgt dat hij de zeggenschap over die vennootschap kan uitoefenen, zonder daarbij onderscheid te maken tussen vennootschappen voor vermogensbeheer en vennootschappen die een economische activiteit verrichten:

1)

Staat richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 dan in de weg aan de automatische toepassing van een regeling van lidstaten als artikel 108, lid 2, van de Spaanse wet 24/1988 op de effectenmarkt, dat bepaalde effectenoverdrachten die de overdracht van onroerende goederen verhullen, aan de belasting onderwerpt, ook indien een oogmerk tot ontwijking van de belasting ontbreekt?

Ingeval er geen sprake behoeft te zijn van een ontwijkingsoogmerk:

2)

Staat richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 dan in de weg aan een regeling als de Spaanse wet 24/1988, die voorziet in de heffing van belasting op de verkrijging van de meerderheid van het kapitaal van vennootschappen waarvan de activa hoofdzakelijk bestaan uit onroerend goed, ook al zijn die vennootschappen volledig operationeel en kunnen de onroerende goederen niet worden gescheiden van de economische activiteit van de vennootschap?”


(1)  PB L 249, blz. 25.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Suprema (Spanje) op 30 november 2009 — Asociación de Transporte por Carretera/Administración General del Estado

(Zaak C-488/09)

2010/C 63/33

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Suprema

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Asociación de Transporte por Carretera

Verwerende partij: Administración General del Estado

Prejudiciële vragen

1)

Ingeval de plaats waar de overtreding feitelijk is begaan, wordt vastgesteld nadat een lidstaat een onregelmatigheid in de douaneregeling van het TIR-vervoer heeft geconstateerd en de vordering tot betaling van het bedrag van de belastingaanslag heeft ingediend bij de organisatie die zich op zijn grondgebied garant heeft gesteld, is het dan verenigbaar met artikel 454, lid 3, en artikel 455 van verordening (EEG) nr. 2454/93 (1) van de Commissie van 2 juli 1993, dat de lidstaat van de plaats van de overtreding een nieuwe procedure inleidt voor de invordering van de betrokken rechten bij de belastingschuldigen en de borg staande organisatie van de plaats waar de overtreding feitelijk is begaan, tot het bedrag waarvoor zij aansprakelijk is, wanneer de vaststelling van de plaats van de overtreding na verloop van de in de communautaire verordening voorgeschreven termijn is geschied?

Indien het antwoord bevestigend luidt:

2)

Kan de borg staande organisatie van de lidstaat waar de onregelmatigheid daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, zich krachtens artikel 454, lid 3, en artikel 455 van verordening (EEG) nr. 2454/93 dan wel artikel 221, lid 3, van het communautair douanewetboek beroepen op verjaring van het recht om betaling van het bedrag van de gegarandeerde aansprakelijkheid te vorderen, met het argument dat de vastgestelde termijn is verstreken zonder dat zij vóór het verstrijken van die termijn wetenschap had van de feiten?

3)

Heeft de vordering tot betaling die de douane van de lidstaat die de onregelmatigheid heeft vastgesteld, ingevolge artikel 11, lid 2, van de TIR-overeenkomst tot de borg staande organisatie van die lidstaat richt, stuitende werking ten aanzien van de procedure die is ingeleid tegen de borg staande organisatie van de plaats van de overtreding?

4)

Kan artikel 11, lid 2, laatste volzin, van de TIR-overeenkomst aldus worden uitgelegd dat de daarin bepaalde termijn van toepassing is op de lidstaat van de plaats van de overtreding, ook wanneer de lidstaat die de onregelmatigheid heeft vastgesteld, ondanks dat een strafrechtelijke procedure ter zake van die feiten heeft plaatsgehad, de tot de borg staande organisatie gerichte betalingsvordering niet heeft geschorst?


(1)  Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 3 december 2009 — Finanzamt Burgdorf/Manfred Bog

(Zaak C-497/09)

2010/C 63/34

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Finanzamt Burgdorf

Verwerende partij: Manfred Bog

Prejudiciële vragen

1)

Is er sprake van een levering in de zin van artikel 5 van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (77/388/EEG (1)), indien voor onmiddellijke consumptie bereide spijzen of maaltijden worden verstrekt?

2)

Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang of aanvullende diensten worden verricht (terbeschikkingstelling van eetvoorzieningen)?

3)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, dient het begrip „levensmiddelen” in bijlage H, categorie 1, bij de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (77/388/EEG) dan in die zin te worden uitgelegd dat daaronder alleen zijn begrepen levensmiddelen „om mee te nemen” zoals deze in de levensmiddelenhandel plegen te worden verkocht, of zijn daaronder ook begrepen spijzen of maaltijden die — door koken, braden, bakken of op andere wijze — zijn bereid om onmiddellijk te worden geconsumeerd?


(1)  PB L 145, blz. 1.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtsfof (Duitsland) op 3 december 2009 — Hans-Joachim Flebbe Filmtheater GmbH & Co. KG/Finanzamt Hamburg-Barmbek-Uhlenhorst

(Zaak C-499/09)

2010/C 63/35

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtsfof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hans-Joachim Flebbe Filmtheater GmbH & Co. KG

Verwerende partij: Finanzamt Hamburg-Barmbek-Uhlenhorst

Prejudiciële vragen

1)

Is er sprake van een levering in de zin van artikel 5 van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (77/388/EEG (1)), indien voor onmiddellijke consumptie bereide spijzen of maaltijden worden verstrekt?

2)

Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang of aanvullende diensten worden verricht (terbeschikkingstelling van tafels, stoelen, overige eetvoorzieningen, aanbod van een bioscoopvoorstelling)?

3)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, dient het begrip „levensmiddelen” in bijlage H, categorie 1, bij de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (77/388/EEG) dan in die zin te worden uitgelegd dat daaronder alleen zijn begrepen levensmiddelen „om mee te nemen” zoals deze in de levensmiddelenhandel plegen te worden verkocht, of zijn daaronder ook begrepen spijzen of maaltijden die — door koken, braden, bakken of op andere wijze — zijn bereid om onmiddellijk te worden geconsumeerd?


(1)  PB L 145, blz. 1.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 3 december 2009 — Lothar Lohmeyer/Finanzamt Minden

(Zaak C-501/09)

2010/C 63/36

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Lothar Lohmeyer

Verwerende partij: Finanzamt Minden

Prejudiciële vragen

1)

Dient het begrip „levensmiddelen” in bijlage H, categorie 1, bij de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (1) in die zin te worden uitgelegd dat daaronder alleen zijn begrepen levensmiddelen „om mee te nemen” zoals deze in de levensmiddelenhandel plegen te worden verkocht, of zijn daaronder ook begrepen spijzen of maaltijden die — door koken, braden, bakken of op andere wijze — zijn bereid om onmiddellijk te worden geconsumeerd?

2)

Indien „levensmiddelen” in de zin van bijlage H, categorie 1, bij de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting ook spijzen of maaltijden voor onmiddellijke consumptie zijn:

dient artikel 6, lid 1, eerste zin, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting dan in die zin te worden uitgelegd dat daaronder is begrepen de verstrekking van vers bereide spijzen of maaltijden die de afnemer onder gebruikmaking van eetvoorzieningen, zoals bijvoorbeeld balies, statafels en dergelijke, ter plaatse nuttigt en niet meeneemt?


(1)  PB L 145, blz. 1.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 3 december 2009 — Fleischerei Nier GmbH & Co. KG/Finanzamt Detmold

(Zaak C-502/09)

2010/C 63/37

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Fleischerei Nier GmbH & Co. KG

Verwerende partij: Finanzamt Detmold

Prejudiciële vragen

1)

Dient het begrip „levensmiddel” in bijlage H categorie 1 van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting in die zin te worden uitgelegd dat daaronder alleen zijn begrepen levensmiddelen „om mee te nemen” zoals deze in de levensmiddelenhandel plegen te worden verkocht, of zijn daaronder ook begrepen spijzen of maaltijden die — door koken, braden, bakken of op andere wijze — zijn bereid om onmiddellijk te worden geconsumeerd?

2)

Indien „levensmiddelen” in de zin van bijlage H categorie 1 van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting ook spijzen of maaltijden zijn die zijn bedoeld om onmiddellijk te worden geconsumeerd: dient de bereiding van de spijzen of maaltijden dan als dienstenelement te worden beschouwd wanneer moet worden beslist over de vraag of de totale prestatie van een partyservice-onderneming (verstrekking van kant-en-klare spijzen of maaltijden, het vervoer ervan en eventueel de verstrekking van bestek en servies en/of van statafels alsmede het afhalen van de ter beschikking gestelde voorwerpen) als levering van levensmiddelen die onder het verlaagde belastingtarief valt (bijlage H categorie 1 van deze richtlijn), dan wel als onder het normale belastingtarief vallende dienstverrichting (artikel 6, lid 1, van deze richtlijn)?

3)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord:

Is het verenigbaar met artikel 2, punt 1, juncto artikel 5, lid 1, en artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting, dat bij de kwalificatie van de totale prestatie van een partyservice-onderneming als levering van goederen of als dienstverrichting van eigen aard ten behoeve van de typering uitsluitend rekening wordt gehouden met het aantal elementen met het karakter van een dienstverrichting (twee of meer) ten opzichte van het leveringsaandeel, of moeten de elementen met het karakter van een dienstverrichting ongeacht hun aantal in aanmerking worden genomen, en, zo ja, op grond van welke kenmerken?


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/23


Hogere voorziening ingesteld op 4 december 2009 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Zevende kamer) van 23 september 2009 in zaak T-263/07, Estland/Commissie

(Zaak C-505/09 P)

2010/C 63/38

Procestaal: Ests

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Kružíková, E. White en E. Randvere)

Andere partijen in de procedure: Republiek Estland, Republiek Litouwen, Slowaakse Republiek en Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

Conclusies

vernietiging van het bestreden arrest;

verwijzing van de Republiek Estland in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie is van mening dat het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Gerecht”) om de volgende redenen moet worden vernietigd:

1)

Door het beroep ontvankelijk te verklaren met betrekking tot artikel 1, leden 3 en 4, artikel 2, leden 3 en 4, en artikel 3, leden 2 en 3, van de beschikking van de Commissie van 4 mei 2007 (inzake het nationale plan voor de toewijzing van broeikasgasemissierechten dat de Republiek Estland heeft aangemeld overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad) heeft het Gerecht artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht geschonden. Het Gerecht heeft het beroep ten onrechte met betrekking tot de gehele beschikking ontvankelijk verklaard, ook al had verzoekster enkel voor artikel 1, leden 1 en 2, artikel 2, leden 1 en 2, en artikel 3, lid 1, gronden voor nietigverklaring aangevoerd.

2)

Het Gerecht heeft met betrekking tot artikel 9, leden 1 en 3, van de richtlijn onjuist geoordeeld, aangezien het bij de vaststelling van de omvang van de controlebevoegdheid van de Commissie en haar bevoegdheid op grond van artikel 9, lid 3, van de richtlijn het gelijkheidsbeginsel en het doel van de richtlijn onjuist heeft uitgelegd. De toewijzingsplannen zijn geen klassieke maatregelen ter uitvoering van een richtlijn, die a posteriori worden beoordeeld. Wanneer wordt aanvaard dat elke lidstaat zich op zijn eigen gegevens, die niet worden gecontroleerd, baseert, ontstaat het gevaar dat de lidstaten ongelijk worden behandeld. Het doel van de richtlijn kan echter enkel worden bereikt wanneer de vraag naar emissierechten groter is dan het aanbod. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de bovengrens van de totale hoeveelheid toewijsbare emissierechten en de totale hoeveelheid toewijsbare emissierechten.

3)

Het Gerecht heeft de draagwijdte van het beginsel van behoorlijk bestuur onjuist uitgelegd. De opstelling van toewijzingsplannen was een taak van de lidstaten, en de Commissie was niet bevoegd om leemten daarin op te vullen, maar om de verenigbaarheid van de toewijzingsplannen met de richtlijn te beoordelen.

4)

Het Gerecht heeft de bepalingen van de beschikking van de Commissie onjuist beoordeeld, voor zover het heeft aangenomen dat artikel 1, leden 1 en 2, artikel 2, leden 1 en 2, en artikel 3, lid 1, niet van de overige bepalingen van de beschikking van de Commissie konden worden gescheiden en de beschikking in haar geheel heeft nietig verklaard. In werkelijkheid is er geen sprake van een dergelijke onscheidbaarheid, aangezien uit de opzet en de motivering van de beschikking van de Commissie blijkt dat elk lid van artikel 2 onscheidbaar met de overeenkomstige leden van artikel 1 is verbonden, maar niet met de overige leden van artikel 2. Hetzelfde geldt voor de leden van artikel 1.


(1)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32).


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/24


Hogere voorziening ingesteld op 7 december 2009 door de Portugese Republiek tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Zevende kamer) van 23 september 2009 in zaak T-385/05, Transnáutica — Transportes e Navegação SA/Commissie

(Zaak C-506/09 P)

2010/C 63/39

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Fernandes, C. Guerra Santos, J. Gomes, P. Rocha, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Transnáutica — Transportes e Navegação, SA, en Europese Commissie

Conclusies

toewijzen het verzoek van de Portugese autoriteiten strekkende tot schorsing door het Hof van de behandeling van de onderhavige voorziening totdat het Gerecht zich heeft uitgesproken, aangezien bij derdenverzet niet alleen het recht in geding is, maar ook de feitelijke aspecten van de zaak aan de orde zijn;

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 23 september 2009 in zaak T-385/05, Transnáutica/Commissie, houdende nietigverklaring van beschikking REM 05/2004 van de Commissie van 6 juli 2005 waarbij Transnáutica terugbetaling en kwijtschelding van bepaalde invoerrechten is geweigerd, vernietigen;

Transnáutica verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante betoogt dat het Gerecht van eerste aanleg ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Portugese douaneautoriteiten een vergissing hebben begaan bij de vaststelling van en het toezicht op de bij de betrokken transitverrichtingen gehanteerde globale waarborg.

Rekwirante stelt eveneens dat geen oorzakelijk verband kan worden gelegd tussen de beweerdelijk door de Portugese autoriteiten begane vergissingen en het feit dat de goederen nadien aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Door anders hierover te oordelen heeft het Gerecht volgens haar het Unierecht geschonden.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/25


Beroep ingesteld op 11 december 2009 — Europese Commissie/Republiek Estland

(Zaak C-515/09)

2010/C 63/40

Procestaal: Ests

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Marghelis, K. Saaremäel-Stoilov)

Verwerende partij: Republiek Estland

Conclusies

vaststellen dat Republiek Estland, door niet de wettelijke bepalingen vast te stellen en ter kennis van de Commissie te brengen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/21/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 (betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van richtlijn 2004/35/EG), de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

Republiek Estland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 1 mei 2008 verstreken.


(1)  PB L 102, blz. 15.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 11 december 2009 — Tanja Borger/Tiroler Gebietskrankenkasse

(Zaak C-516/09)

2010/C 63/41

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Tanja Borger

Verwerende partij: Tiroler Gebietskrankenkasse

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (1), aldus te worden uitgelegd dat daaronder ook — voor de duur van een half jaar — een persoon valt die na afloop van de tweejarige wettelijke onderbreking van zijn dienstverband na de geboorte van een kind, met zijn werkgever een onderbreking van nog eens een half jaar overeenkomt, om zo de wettelijk maximale termijn voor het ontvangen van een kinderverzorgingstoelage, respectievelijk een passende vervangende uitkering, te bereiken, en vervolgens het dienstverband beëindigt?

2)

Bij ontkennende beantwoording van de eerste vraag:

Dient artikel 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 aldus te worden uitgelegd dat daaronder ook — voor de duur van een half jaar — een persoon valt die na afloop van de tweejarige wettelijke onderbreking van zijn dienstverband met zijn werkgever een onderbreking van nog eens een half jaar overeenkomt, wanneer hij gedurende dat tijdvak een kinderverzorgingstoelage, respectievelijk een passende vervangende uitkering, ontvangt?


(1)  PB L 149, blz. 2.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tartu Ringkonnakohus (Estland) op 15 december 2009 — AS Rakvere Piim, AS Maag Piimatööstus/Veterinaar- ja Toiduamet

(Zaak C-523/09)

2010/C 63/42

Procestaal: Ests

Verwijzende rechter

Tartu Ringkonnakohus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeksters en appellantes: AS Rakvere Piim, AS Maag Piimatööstus

Verweerder en verweerder in hoger beroep: Veterinaar- ja Toiduamet

Prejudiciële vragen

Dient artikel 27, lid 4, sub a, van verordening (EG) nr. 882/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn, aldus te worden uitgelegd, dat het zich niet ertegen verzet dat van een ondernemer voor de in bijlage IV, afdeling A, bij deze verordening genoemde activiteiten ook dan een vergoeding ter hoogte van een van de in bijlage IV, afdeling B, bij deze verordening vastgestelde minimumbedragen wordt geïnd, wanneer de kosten die de bevoegde autoriteiten in verband met de in bijlage VI bij deze verordening vermelde zaken hebben gedragen, deze minimumbedragen niet overschrijden?

Is een lidstaat onder de in de voorgaande vraag genoemde voorwaarden bevoegd om voor de in bijlage IV, afdeling A, bij deze verordening genoemde activiteiten vergoedingen vast te stellen die lager zijn dan de in bijlage IV, afdeling B, bij deze verordening vastgestelde minimumbedragen, wanneer de kosten die de bevoegde autoriteiten in verband met de in bijlage VI bij deze verordening vermelde zaken hebben gedragen, deze minimumbedragen niet overschrijden, zonder dat de voorwaarden van artikel 27, lid 6, van de verordening zijn vervuld?


(1)  PB L 165, blz. 1.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/26


Beroep ingesteld op 17 december 2009 — Europese Commissie/Republiek Estland

(Zaak C-527/09)

2010/C 63/43

Procestaal: Ests

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Braun, E. Randvere)

Verwerende partij: Republiek Estland

Conclusies

vaststellen dat Republiek Estland door niet de voor de omzetting van richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van richtlijn 84/253/EEG van de Raad (1), nodige bepalingen vast te stellen en aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

Republiek Estland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 29 juni 2008 verstreken.


(1)  PB L 157, blz. 87.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/26


Beroep ingesteld op 17 december 2009 — Europese Commissie/Republiek Estland

(Zaak C-528/09)

2010/C 63/44

Procestaal: Ests

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Marghelis, K. Saaremäel-Stoilov)

Verwerende partij: Republiek Estland

Conclusies

vaststellen dat Republiek Estland door de artikelen 3, sub i, nr. iii, 8, leden 2, derde alinea en 3, tweede alinea, van richtlijn 2002/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 (1) (over elektrische en elektronische apparatuur) niet naar behoren in nationaal recht om te zetten, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

Republiek Estland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Richtlijn 2002/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 regelt de verwerking van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur. Op grond van de analyse van de maatregelen waarmee deze richtlijn in Ests recht is omgezet, is de Commissie van mening dat Republiek Estland de artikelen 3, sub i, nr. iii, 8, leden 2, derde alinea en 3, tweede alinea, van deze richtlijn niet naar behoren heeft omgezet.

Artikel 3, sub i, nr. iii, van deze richtlijn definieert de producent van elektrische en elektronische apparatuur. In de Estse wettelijke regeling inzake afgedankte elektrische en elektronische apparatuur wordt de producent op twee verschillende wijzen gedefinieerd, wat het moeilijker maakt de regelingen inzake de verwerking van afgedankte apparatuur te begrijpen en toe te passen.

Artikel 8, lid twee, derde alinea, van deze richtlijn bepaalt dat bij verkoop van nieuwe producten de kosten van inzameling, verwerking en milieuvriendelijke verwijdering ten aanzien van de kopers niet afzonderlijk worden aangetoond. Republiek Estland heeft die bepaling niet in nationaal recht omgezet.

Artikel 8, lid 3, tweede alinea, van deze richtlijn bepaalt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de producenten gedurende een overgangsperiode van acht jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn de mogelijkheid krijgen om bij de verkoop van nieuwe producten de kosten van inzameling, verwerking en milieuvriendelijke verwijdering ten aanzien van de kopers aan te tonen, waarbij de aangegeven kosten niet hoger mogen liggen dan de reële kosten. Estland heeft deze verplichting niet in zijn recht omgezet.

Republiek Estland heeft erkend dat de beschuldigingen terecht zijn en beloofde in haar antwoord op het met redenen omkleed advies van de Commissie de schending van de artikelen 3, sub i, nr. iii, 8, leden 2, derde alinea en 3, tweede alinea, van deze richtlijn te zullen verhelpen via een wet tot wijziging van de wet inzake afvalverwerking. Voor zover de Commissie bekend is, heeft Republiek Estland tot dusver de beloofde wijzigingswet niet vastgesteld, of tenminste de Commissie daarvan niet in kennis gesteld, zodat zij de artikelen 3, sub i, nr. iii, 8, leden 2, derde alinea en 3, tweede alinea, van deze richtlijn tot dusver niet in nationaal recht heeft omgezet en dus haar verplichtingen op grond van de richtlijn heeft geschonden.


(1)  PB L 37, blz. 24.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Poznaniu (Polen) op 18 december 2009 — Inter-Mark Group Sp. z o.o., Sp. komandytowa/Minister Finansów

(Zaak C-530/09)

2010/C 63/45

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Wojewódzki Sąd Administracyjny w Poznaniu

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Inter-Mark Group Sp. z o.o., Sp. komandytowa

Verwerende partij: Minister Finansów

Prejudiciële vraag

a)

Moet artikel 52, sub a, van richtlijn 2006/112/EG (1) (hierna: „richtlijn 2006/112”) aldus worden uitgelegd dat de diensten van tijdelijke terbeschikkingstelling van expositie- en beursstands aan klanten die hun aanbod voorstellen op beurzen en exposities, moeten worden aangemerkt als de in die bepaling bedoelde diensten die samenhangen met de organisatie van beurzen en exposities, dit wil zeggen als diensten die soortgelijk zijn aan culturele, artistieke, sportieve, wetenschappelijke, onderwijs-, en amusementsactiviteiten, die worden belast op de plaats waar zij daadwerkelijk worden verricht,

b)

of moet worden aangenomen dat het gaat om diensten op het gebied van de reclame, die overeenkomstig artikel 56, lid 1, sub b, van richtlijn 2006/112 worden belast op de plaats waar de afnemer de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd waarvoor de dienst is verricht, of bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, op de plaats waar hij zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft,

met dien verstande dat deze diensten betrekking hebben op de tijdelijke terbeschikkingstelling van stands aan klanten die hun aanbod op beurzen en exposities voorstellen, waarbij gewoonlijk eerst een ontwerp wordt gemaakt, de uiterlijke vormgeving van de stand wordt uitgewerkt en eventueel de elementen van de stand worden vervoerd en gemonteerd op de plaats waar de beurs of expositie wordt georganiseerd, en de klanten van de dienstverrichter, die hun waren of diensten voorstellen, aan de organisator van dit evenement voor de loutere mogelijkheid van deelname aan de beurs of expositie afzonderlijk een vergoeding betalen, die onder meer de kosten van de voorzieningen, de beursinfrastructuur en de mediadiensten dekt,

dat elke exposant zelf verantwoordelijk is voor de inrichting en opbouw van zijn eigen stand en in dat verband gebruik maakt van de betrokken diensten die uitlegging vereisen,

dat voor de toegang tot de beurzen en exposities de bezoekers de organisatoren entreegeld moeten betalen, dat ten goede komt aan de organisator van het evenement, en niet aan de dienstverrichter?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/28


Hogere voorziening ingesteld op 18 december 2009 door de Republiek Estland tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 2 oktober 2009 in zaak T-324/05, Republiek Estland/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-535/09 P)

2010/C 63/46

Procestaal: Ests

Partijen

Rekwirante: Republiek Estland (vertegenwoordiger: L. Uibo)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Republiek Letland

Conclusies

vernietiging van het bestreden arrest in volle omvang;

toewijzing van de vordering in eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

De Republiek Estland is van mening dat het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Gerecht”) moet worden vernietigd op de volgende gronden:

1)

Het Gerecht heeft bewijzen vervalst en het in artikel 219 EG neergelegde collegialiteitsbeginsel verkeerd toegepast.

2)

Het Gerecht heeft de Toetredingsakte en verordening nr. 60/2004 (1) verkeerd uitgelegd.

a)

Het Gerecht heeft artikel 6 van verordening nr. 60/2004 verkeerd uitgelegd doordat het het standpunt heeft ingenomen dat onder het begrip „voorraden” in de zin van deze bepaling ook huishoudvoorraden vallen.

Het Gerecht heeft het doel van verordening nr. 60/2004 en van bijlage IV, hoofdstuk 4, lid 2, bij de Toetredingsakte te restrictief opgevat als de voorkoming van „elke” verstoring.

Het Gerecht heeft artikel 7, lid 1, en artikel 6 van verordening nr. 60/2004 verkeerd uitgelegd, doordat het de lidstaten een verplichting tot wegwerking van overschotten suiker heeft voorgeschreven waarvoor geen rechtsgrondslag bestaat.

b)

Het Gerecht heeft artikel 6, lid 1, sub c, van verordening nr. 60/2004 verkeerd uitgelegd doordat het het toepassingsgebied daarvan ontoelaatbaar heeft ingeperkt en daarvan heeft uitgezonderd de omstandigheden waaronder de Estse suikervoorraden zijn gevormd.

Het Gerecht heeft bewijzen verkeerd beoordeeld en vervalst bij zijn onderzoek van het betoog van Estland dat de vorming van huishoudvoorraden in de consumptie en de cultuur van de Esten een belangrijke rol speelt.

Het Gerecht heeft het gewettigd vertrouwen van Estland dat in verband met de door de Commissie tijdens de toetredingsonderhandelingen gedane toezeggingen is ontstaan, niet juist beoordeeld.

Het Gerecht heeft de bijdrage van de EU tot de vorming van de voorraden niet juist beoordeeld.

3)

Het Gerecht heeft ten onrechte het standpunt ingenomen dat de Commissie niet in strijd had gehandeld met de motiveringsplicht.

4)

Het Gerecht heeft ten onrechte het standpunt ingenomen dat de Commissie niet in strijd had gehandeld met de vertrouwensbescherming.


(1)  Verordening (EG) nr. 60/2004 van de Commissie van 14 januari 2004 houdende overgangsmaatregelen in de sector suiker in verband met de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije (PB L 9, blz. 8).


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Upravno sodišče (Slovenië) op 21 december 2009 — Marija Omejc/Republiek Slovenië

(Zaak C-536/09)

2010/C 63/47

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Upravno sodišče

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Marija Omejc

Verwerende partij: Republiek Slovenië

Prejudiciële vragen

1)

Moet de uitdrukking „indien de controle ter plaatse wordt verhinderd” uitgelegd worden op basis van het nationale recht, dat het begrip onmogelijkheid aan opzettelijk gedrag of aan de nalatigheid van een bepaalde persoon verbindt?

2)

Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, moet dan de uitdrukking „indien de controle ter plaatse wordt verhinderd” aldus worden uitgelegd dat deze naast de opzettelijke handelingen of opzettelijk gecreëerde omstandigheden die de uitvoering van de controle ter plaatse onmogelijk maken, ook ander handelen of nalaten omvat dat aan de nalatigheid van de landbouwer of zijn vertegenwoordiger kan worden toegeschreven, indien de controle ter plaatse hierdoor niet kon worden voltooid?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, is het opleggen van de sanctie van artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 796/2004 (1) dan afhankelijk van de voorwaarde dat de landbouwer naar behoren is ingelicht over het gedeelte van de controle waarvoor zijn medewerking is vereist?

4)

Indien de eigenaar van een landbouwbedrijf niet op dit bedrijf woont, moet de vraag wie zijn vertegenwoordiger in de zin van artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 796/2004 is worden beoordeeld op basis van het nationale recht dan wel op basis van het gemeenschapsrecht/het recht van de Unie?

5)

Indien het probleem als bedoeld in vraag 4 op basis van het gemeenschapsrecht/recht van de Unie moet worden beoordeeld, moet artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 796/2004 dan aldus worden uitgelegd dat iedere handelingsbekwame meerderjarige die op het bedrijf woont en aan wie ten minste een deel van het beheer van het landbouwbedrijf is toevertrouwd, als vertegenwoordiger van de landbouwer tijdens de controle ter plaatse moet worden beschouwd?

6)

Indien het probleem als bedoeld in vraag 4 moet worden opgelost op basis van het gemeenschapsrecht/recht van de Unie en het antwoord op vraag 5 ontkennend is, is dan de eigenaar van het landbouwbedrijf (de landbouwer in de zin van artikel 23, nr. 2, van verordening (EG) nr. 796/2004) die niet op het bedrijf woont verplicht om een vertegenwoordiger aan te wijzen, die in de regel te allen tijde op het bedrijf aanwezig is?


(1)  Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PB L 141, blz. 18).


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Upper Tribunal (Verenigd Koninkrijk) op 21 december 2009 — Ralph James Bartlett, Natalio Gonzalez Ramos, Jason Michael Taylor/Secretary of State for Work and Pensions

(Zaak C-537/09)

2010/C 63/48

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Upper Tribunal

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Ralph James Bartlett, Natalio Gonzalez Ramos, Jason Michael Taylor

Verwerende partij: Secretary of State for Work and Pensions

Prejudiciële vragen

1)

a)

Is het mogelijk om, met betrekking tot perioden waarop de onmiddellijk vóór 5 mei 2005 geldende versie van verordening (EEG) nr. 1408/71 (1) van de Raad van 14 juni 1971 van toepassing is, het mobiliteitsbestanddeel van de Disability Living Allowance (onderhoudsuitkering voor gehandicapten) krachtens de Social Security Contributions and Benefits Act 1992, Sections 71 tot en met 76, afzonderlijk van de Disability Living Allowance als geheel, in te delen in de categorie van hetzij de socialezekerheidsuitkeringen in de zin van artikel 4, lid 1, van die verordening, hetzij de bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties in de zin van artikel 4, lid 2 bis, hetzij nog anders?

b)

Indien het antwoord op vraag 1a) ja luidt, in welke categorie moet dit bestanddeel dan worden ingedeeld?

c)

Indien het antwoord op vraag 1a) nee luidt, in welke categorie moet de Disability Living Allowance dan worden ingedeeld?

d)

Indien het antwoord op vraag 1b) of 1c) indeling in de categorie van de socialezekerheidsuitkeringen is, is de in geding zijnde uitkering dan een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, of een prestatie bij invaliditeit in de zin van artikel 4, lid 1, sub b?

e)

Maakt het voor de antwoorden op bovenstaande vragen verschil dat de werking van het arrest van het Hof van 18 oktober 2007, Commissie/Parlement en Raad, C-299/05, Jurispr. blz. I-8695, in punt 2 van het dictum in de tijd is beperkt?

2)

a)

Is het mogelijk om, met betrekking tot perioden waarop de ingevolge verordening (EG) nr. 647/2005 (2) van de Raad van 13 april 2005 vanaf 5 mei 2005 geldende versie van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 van toepassing is, het mobiliteitsbestanddeel van de Disability Living Allowance krachtens de Social Security Contributions and Benefits Act 1992, Sections 71 tot en met 76, afzonderlijk van de Disability Living Allowance als geheel, in te delen in de categorie van hetzij de socialezekerheidsuitkeringen in de zin van artikel 4, lid 1, van die verordening, hetzij de bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties in de zin van artikel 4, lid 2 bis, hetzij nog anders?

b)

Indien het antwoord op vraag 2a) ja luidt, in welke categorie moet dit bestanddeel dan worden ingedeeld?

c)

Indien het antwoord op vraag 2a) nee luidt, in welke categorie moet de Disability Living Allowance dan worden ingedeeld?

d)

Indien het antwoord op vraag 2b) of 2c) indeling in de categorie van de socialezekerheidsuitkeringen is, is de in geding zijnde uitkering dan een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, of een prestatie bij invaliditeit in de zin van artikel 4, lid 1, sub b?

3)

Indien de antwoorden op de bovenstaande vragen als uitkomst hebben dat het mobiliteitsbestanddeel moet worden ingedeeld in de categorie van de bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties, is er dan enig ander voorschrift of beginsel van EG-recht relevant voor de vraag of het Verenigd Koninkrijk zich kan beroepen op een of meer van de woonplaats- en verblijfsvoorwaarden in Regulation 2, lid 1, sub a, van de Social Security (Disability Living Allowance) Regulations 1991 in omstandigheden als die van de onderhavige gevallen?


(1)  Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).

(2)  Verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB L 117, blz. 1).


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di pace di Varese (Italië) op 17 december 2009 — Siddiquee Mohammed Mohiuddin/Azienda Sanitaria Locale Provincia di Varese

(Zaak C-541/09)

2010/C 63/49

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Giudice di pace di Varese

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Siddiquee Mohammed Mohiuddin

Verwerende partij: Azienda Sanitaria Locale Provincia di Varese

Prejudiciële vragen

1)

Verleent artikel 4 juncto artikel 6 van verordening (EG) nr. 882/2004 (1) de justitiabelen een subjectief recht om alleen aan controles inzake levensmiddelen en dranken te worden onderworpen die worden verricht door personeel dat voldoet aan de daarin gestelde voorwaarden, waarop zij zich in rechte kunnen beroepen en dat tegenstelbaar is aan de lidstaten wanneer deze de oplegging van sancties vorderen?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: is richtlijn 2000/13/EG (2), in het kader van de gemeenschapsregeling inzake etikettering van levensmiddelen en dranken, gebaseerd op gezondheidsoverwegingen?

3)

Verzetten richtlijn 76/768/EEG (3), zoals gewijzigd, of andere relevante gemeenschapsnormen, zich ertegen dat een lidstaat de aansprakelijkheid van de diverse deelnemers aan de productieketen op verschillende wijze invult en de handelaars uit hoofde van hun werkzaamheden van aansprakelijkheid uitsluit?

4)

Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 6 van richtlijn 76/768/EEG, zoals gewijzigd, aldus worden uitgelegd dat daarbij een hoofdelijke aansprakelijkheid wordt ingevoerd van de cosmeticaproducent en de handelaar, die niet betrokken is bij de productie, verpakking en etikettering van de betrokken producten?


(1)  PB L 165, blz. 1.

(2)  PB L 109, blz. 29.

(3)  PB L 262, blz. 169.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/31


Beroep ingesteld op 18 december 2009 — Europese Commissie tegen Koninkrijk der Nederlanden

(Zaak C-542/09)

2010/C 63/50

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekster: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Rozet en M. van Beek, gemachtigden)

Verweerster: Koninkrijk der Nederlanden

Conclusies

1)

vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door te verlangen dat migrerende werknemers en hun gezinsleden in het onderhoud waarvan zij blijven voorzien, voldoen aan een woonplaatsvereiste, de zogenaamde „3 uit 6-regel”, om in het kader van de WSF (1) in aanmerking te komen voor studiefinanciering voor een opleiding in het buitenland, de krachtens artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 (2) op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2)

het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Aangezien Nederland tot op heden nog niet alle maatregelen heeft genomen om een eind te maken aan de toepassing van een woonplaatsvereiste, de zogenaamde „3 uit 6-regel”, waaraan migrerende werknemers en hun gezinsleden in het onderhoud waarvan zij blijven voorzien, moeten voldoen om in het kader van de WSF in aanmerking te komen voor studiefinanciering voor een opleiding in het buitenland, trekt de Commissie de conclusie dat Nederland niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 45 VWEU en verordening nr. 1612/68 op hem rustende verplichtingen.


(1)  Wet Studiefinanciering 2000.

(2)  Verordening van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2).


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/31


Beroep ingesteld op 22 december 2009 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

(Zaak C-545/09)

2010/C 63/51

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall, B. Eggers, gemachtigden)

Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

Conclusies

Verklaren dat artikel 12, lid 4, sub a, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen (1) aldus moet worden uitgelegd en toegepast dat leerkrachten die door een lidstaat worden gedetacheerd, tijdens hun detachering dezelfde mogelijkheden hebben met betrekking tot promotie en salarisverhoging als leerkrachten die in de lidstaat werkzaam zijn, en dat de uitsluiting van bepaalde door het Verenigd Koninkrijk gedetacheerde leerkrachten, tijdens hun detachering, van de toegang tot hogere salarisschalen (die bekend staan als „drempelsalaris”, „regeling voor uitstekende leerkrachten”, „leerkrachten met gevorderde vaardigheden”) en tot andere toeslagen (zoals de „toeslag voor het onderwijzen en leren van verantwoordelijkheden”), alsook van de bevordering in bestaande salarisschalen, die open staan voor leerkrachten die werken op gesubsidieerde scholen in Engeland en Wales, onverenigbaar is met de artikelen 12, lid 4, sub a, en 25, lid 1, van het Verdrag;

het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Dit beroep krachtens artikel 26 van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen (hierna: „Verdrag”) betreft de uitlegging en toepassing van de artikelen 12, lid 4, sub a, en 25, lid 1, van het Verdrag.

Volgens het Verdrag worden de leerkrachten aan de Europese scholen gedetacheerd door hun lidstaat van oorsprong. Artikel 12, lid 4, sub a, van het Verdrag bepaalt dat gedetacheerde leerkrachten „de door hun nationale rechtspositie gewaarborgde rechten op bevordering en pensionering [behouden]”. Niettemin wordt het salaris van de door het Verenigd Koninkrijk gedetacheerde leerkrachten tijdens de detacheringsperiode „bevroren”. Bij de Europese scholen gedetacheerde leerkrachten wordt derhalve de toegang ontzegd tot hogere salarisschalen (die bekend staan als „drempelsalaris”, „regeling voor uitstekende leerkrachten”, „leerkrachten met gevorderde vaardigheden”) en andere toeslagen (zoals de „toeslagen voor het onderwijzen en leren van verantwoordelijkheden”) alsook tot de bevordering in bestaande salarisschalen, die open staan voor leerkrachten die werken op gesubsidieerde scholen in Engeland en Wales.

Dit beleid is in strijd met de bewoordingen en de doelstelling van artikel 12, lid 4, sub a, van het Verdrag. Het vermindert de pensioenrechten van de betrokken leerkrachten en hun carrièrevooruitzichten bij terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk. Bovendien heeft het een nadelige invloed op het budget van de Unie, dat het verschil draagt tussen een lager nationaal salaris en de aanvulling van de Gemeenschap voor gedetacheerde leerkrachten.

Artikel 12, lid 4, sub a, van het Verdrag en dientengevolge artikel 25, lid 1, van het Verdrag moeten derhalve aldus worden uitgelegd en toegepast dat gedetacheerde leerkrachten worden verzekerd van volledige toegang tot hogere salarisschalen, bevordering in huidige salarisschalen en andere toelagen.


(1)  PB L 212, 17.8.1994, blz. 3.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/32


Beroep ingesteld op 23 december 2009 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-551/09)

2010/C 63/52

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Gross en M. Adam, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk

Conclusies

1)

vaststellen dat de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 288 VWEU en artikelen 1 tot en met 3 van de beschikking van de Commissie van 30 april 2008 in steunprocedure C 56/2007 (ex NN 77/2006) betreffende de staatssteun van Oostenrijk voor de privatisering van Bank Burgenland (2008/719/EG), door niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn voor het terugvorderen van de steun.

2)

vaststellen dat de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 288 VWEU en artikel 4 van de beschikking van de Commissie van 30 april 2008 in steunprocedure C 56/2007 (ex NN 77/2006) betreffende de staatssteun van Oostenrijk voor de privatisering van Bank Burgenland (2008/719/EG), door aan de Commissie niet tijdig de voor de berekening van het steunbedrag benodigde gegevens mee te delen.

3)

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie is van mening dat de termijn waarbinnen de Republiek Oostenrijk ingevolge de beschikking van de Commissie van 30 april 2008 in steunprocedure C 56/2007 (ex NN 77/2006) betreffende de staatssteun van Oostenrijk voor de privatisering van Bank Burgenland (2008/719/EG), de voor de berekening van het steunbedrag benodigde gegevens moest meedelen, is verstreken.

Een door de Commissie en de Republiek Oostenrijk na afloop van bovengenoemde termijn bereikt akkoord over de hoogte van het terug te vorderen bedrag, is door de Republiek Oostenrijk herroepen, op grond dat de door de terugvordering geraakte vennootschap ingeval van een betalingverplichting voornemens is de koop van Bank Burgenland te ontbinden. Deze ontbinding zou volgens de Republiek Oostenrijk ernstige gevolgen hebben voor de economie van de deelstaat Burgenland. Volgens de Commissie rechtvaardigt dit evenwel niet dat wordt afgezien van de gevorderde terugbetaling.

Het beroep in rechte tegen bovengenoemde beschikking kan evenmin afbreuk doen aan de verplichting om deze ten uitvoer te leggen.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia provincial de Tarragona (Spanje) op 4 januari 2010 — Strafzaak tegen Valentín Salmerón Sánchez

(Zaak C-1/10)

2010/C 63/53

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Audiencia provincial de Tarragona

Partijen in het hoofdgeding

Verwerende partij: Valentín Salmerón Sánchez

Andere partijen: Ministerio Fiscal en Dorotea López León

Prejudiciële vragen

1)

Moet het recht van het slachtoffer om begrepen te worden als bedoeld in punt 8 van de considerans van kaderbesluit ((2001/220/JBZ) van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure) (1) aldus worden uitgelegd dat op de met vervolging en bestraffing van victimiserende gedragingen belaste overheidsautoriteiten een positieve verplichting rust om het slachtoffer in de gelegenheid te stellen zijn overwegingen en mening kenbaar te maken over de mogelijke rechtstreekse gevolgen die voor zijn leven kunnen voortvloeien uit het feit dat straffen worden opgelegd aan de dader met wie het een gezins- of affectieve relatie heeft?

2)

Moet artikel 2 van kaderbesluit 2001/220/JBZ aldus worden uitgelegd dat de verplichting van de lidstaten om de rechten en rechtmatige belangen van het slachtoffer te erkennen, inhoudt dat rekening dient te worden gehouden met zijn mening, wanneer door de straffen die in het kader van de procedure zijn opgelegd, zijn recht op vrije ontwikkeling van de persoonlijkheid en dat op een privéleven en een familie- en gezinsleven rechtstreeks en in de kern kunnen worden aangetast?

3)

Moet artikel 2 van kaderbesluit 2001/220/JBZ aldus worden uitgelegd dat de overheidsautoriteiten niet mogen voorbijgaan aan de vrije wil van het slachtoffer, wanneer het zich ertegen verzet dat een straatverbod wordt opgelegd aan of gehandhaafd jegens de dader die lid van zijn gezin is, er geen objectief gevaar voor recidive wordt vastgesteld en het slachtoffer blijk geeft van een niveau van persoonlijke, sociale, culturele en emotionele bekwaamheid dat de mogelijkheid van onderwerping aan de dader uitsluit, of moet deze maatregel, gelet op de specifieke kenmerken van huiselijk geweld, daarentegen in elk geval worden gehandhaafd?

4)

Moet artikel 8 van kaderbesluit 2001/220/JBZ, volgens welk elke lidstaat een passend niveau van bescherming voor het slachtoffer waarborgt, aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan op algemene en verplichte wijze een straat- of contactverbod als bijkomende straf mag worden opgelegd in alle gevallen waarin iemand slachtoffer wordt van huiselijk geweld, zulks gelet op de specifieke kenmerken van dit soort geweld, of verlangt artikel 8 daarentegen dat een individuele afweging wordt gemaakt waarmee het passende niveau van bescherming geval per geval kan worden bepaald met inachtneming van de aan de orde zijnde belangen?

5)

Moet artikel 10 van kaderbesluit 2001/220/JBZ aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan bemiddeling in strafzaken met betrekking tot huiselijk geweld op algemene wijze kan worden uitgesloten, gelet op de specifieke kenmerken van dit soort geweld, of moet bemiddeling daarentegen ook in dit type zaken mogelijk zijn, zodat de aan de orde zijnde belangen geval per geval kunnen worden afgewogen?


(1)  PB L 82, blz. 1.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Puglia (Italië) op 4 januari 2010 — Azienda Agro-Zootecnica Franchini sarl ed Eolica di Altamura srl/Regione Puglia

(Zaak C-2/10)

2010/C 63/54

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per la Puglia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Azienda Agro-Zootecnica Franchini sarl en Eolica di Altamura srl

Verwerende partij: Regione Puglia

Prejudiciële vraag

Is artikel 1, lid 1226, van legge 27 dicembre 2006, n. 296 (wet nr. 296 van 27 december 2006), gelezen in samenhang met artikel 5, lid 1, van decreto del Ministero dell’ambiente e della tutela del territorio e del mare 17 ottobre 2007 (decreet van het ministerie van Milieubeheer, Landschapsbeheer en Bescherming van de zee van 17 oktober 2007) en met artikel 2, lid 6, van legge regionale della Puglia 21 ottobre 2008 n. 31 (regionale wet nr. 31 van Puglia van 21 oktober 2008), verenigbaar met het gemeenschapsrecht en in het bijzonder met de beginselen die voortvloeien uit richtlijnen 2001/77/EG (1) en 2009/28/EG (2) (inzake hernieuwbare energie) alsmede uit richtlijnen 1979/409/EG (3) en 1992/43/EG (4) (inzake bescherming van de vogelstand en de natuurlijke habitats), voor zover daarbij de plaatsing van niet voor eigen gebruik bestemde windmolens in de GCB’s en de SBZ’s die deel uitmaken van het ecologische netwerk „NATURA 2000” onvoorwaardelijk en zonder onderscheid wordt verboden, zonder dat een passende milieueffectbeoordeling moet worden verricht waarbij de gevolgen van het concrete project voor het aan de orde zijnde gebied worden onderzocht?


(1)  PB L 283, blz. 33.

(2)  PB L 140, blz. 16.

(3)  PB L 103, blz. 1.

(4)  PB L 206, blz. 7.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Rossano (Italië) op 5 januari 2010 — Franco Affatato/Azienda Sanitaria Provinciale di Cosenza, Azienda Sanitaria n. 3 di Rossano

(Zaak C-3/10)

2010/C 63/55

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Rossano

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Franco Affatato

Verwerende partij: Azienda Sanitaria Provinciale di Cosenza, Azienda Sanitaria n.3 di Rossano

Prejudiciële vragen

1)

Verzet clausule 2, punt 1, van de bij richtlijn 1999/70/EG (1) gevoegde raamovereenkomst zich tegen een nationale bepaling zoals die voor LSU (Lavoratori socialmente utili (achtergestelde personen die met steun van de staat op maatschappelijk nuttige plaatsen te werk worden gesteld)) en voor LPU (Lavoratori di pubblica utilità (achtergestelde personen die met steun van de staat ten behoeve van het algemeen nut te werk worden gesteld)) is neergelegd in artikel 8, lid 1, van decreto legislativo nr. 468/97 en in artikel 4, lid 1, van decreto legislativo nr. 81/00, die, doordat zij uitsluit dat voor de eronder vallende personen een arbeidsverhouding ontstaat, erop neerkomt dat na het verstrijken van de termijn voor uitvoering van richtlijn 1999/70 de regels inzake de arbeidsverhouding niet van toepassing zijn?

2)

Mag op grond van clausule 2, punt 2, van de bij richtlijn 1999/70/EG gevoegde raamovereenkomst worden bepaald dat onder decreto legislativo nr. 460/97 respectievelijk nr. 81/00 vallende LSU/LPU-werknemers buiten de werkingssfeer van richtlijn 1999/70/EG vallen?

3)

Vallen werknemers als bedoeld in de tweede vraag onder de definitie van clausule 3, punt 1, van de bij richtlijn 1999/70/EG gevoegde raamovereenkomst?

4)

Verzetten clausule 5 van de bij richtlijn 1999/70/EG gevoegde raamovereenkomst en het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie zich tegen een regeling voor werknemers in de schoolsector (zie inzonderheid artikel 4, lid 1, van wet nr. 124/99 en artikel 1, lid 1, sub a, van decreto ministeriale nr. 430/00), op grond waarvan de oorzaak van de eerste overeenkomst voor bepaalde tijd, die de nationale wetgeving algemeen voorschrijft voor iedere arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, niet hoeft worden te vermeld en de overeenkomsten kunnen worden verlengd ook al is er een permanente en duurzame behoefte aan personeel, en die niet voorziet in een maximale totale duur van de arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voor bepaalde tijd, in het aantal malen dat die overeenkomsten of verhoudingen mogen worden verlengd noch, in de regel, in afstanden tussen de verlengingen, afgezien van de jaarlijkse vervangingen in de zomervakanties, waarin de scholen sluiten althans de schoolactiviteiten nagenoeg stilliggen?

5)

Kan de regelgeving voor de schoolsector, zoals beschreven, worden beschouwd als een complex van gelijkwaardige maatregelen ter voorkoming van misbruik?

6)

Kunnen decreto legislativo 368/01 en artikel 36 van decreto legislativo nr. 165/01 worden beschouwd als bepalingen ter uitvoering van richtlijn 1999/70 met betrekking tot arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de schoolsector, in de zin van artikel 2 van die richtlijn?

7)

Moet een subject dat de volgende kenmerken van Poste Italiane SpA heeft:

is eigendom van de Staat;

is onderworpen aan toezicht van de Staat;

het Ministero delle comunicazioni (ministerie van communicatie) kiest de universeledienstverlener en belast zich in het algemeen met alle verificaties en controles met betrekking tot het materiaal en de boekhouding van de betrokken onderneming en legt ook de doelstellingen in verband met de universele dienst vast;

verricht een dienst van openbaar nut die van hoger algemeen belang is;

de begroting van het subject is aan die van de Staat gekoppeld;

de kosten van de verrichte diensten worden vastgelegd door de Staat, die het subject de voor de dekking van de hoofdkosten van de dienst noodzakelijke bedragen ter beschikking stelt,

bij de rechtstreekse toepassing van het gemeenschapsrecht als overheidsorgaan worden beschouwd?

8)

In geval van een bevestigend antwoord op de zevende vraag: kan, om de maatregelen ter voorkoming van misbruik te differentiëren, een dergelijke onderneming als sector, respectievelijk het door haar ingezette personeel al een specifieke categorie werknemers in de zin van clausule 5 worden beschouwd?

9)

In geval van een bevestigend antwoord op de zevende vraag: verzet clausule 5 van de bij richtlijn 1999/70 gevoegde raamovereenkomst, op zich of in samenhang met clausules 2 en 4 en het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie, zich tegen een bepaling als artikel 2, lid 1-bis, van decreto legislativo nr. 368/01, op grond waarvan een subject een arbeidsovereenkomst zonder oorzaak in de tijd mag beperken, waardoor het dat subject, in afwijking van de in normale gevallen geldende maatregel ter voorkoming van misbruik (artikel 1 van decreto legislativo) vrijstelt van de verplichting, de voor de beperking in de tijd van de arbeidsovereenkomst bestaande technische, productieve, organisatorische of met de vervanging van werknemers verband houdende redenen op te geven en in geval van betwisting te bewijzen, in aanmerking nemende dat een om objectieve redenen gewenste verlenging van de oorspronkelijke overeenkomst met betrekking tot dezelfde arbeid als waarvoor de overeenkomst voor bepaalde tijd is gesloten, mogelijk is?

10)

Vormen decreto legislativo nr. 368/01 en artikel 36, lid 5, van decreto legislativo nr. 165/01 algemene bepalingen ter uitvoering van richtlijn 1999/70 voor personen in overheidsdienst, gelet op de uitzonderingen op die algemene bepalingen zoals volgend uit de antwoorden op de vragen 1 tot en met 9?

11)

Staat bij gebreke van strafbepalingen met betrekking tot werknemers van de categorie LSU/LPU en van de schoolsector als hierboven beschreven, richtlijn 1999/70, inzonderheid clausule 5, sub 2-b van de raamovereenkomst, in de weg aan analogische toepassing van een loutere schadevergoedingsregeling, zoals die neergelegd in artikel 36, lid 5, van decreto legislativo nr. 165/01, of bevat clausule 5, punt 2-b, een preferentiebeginsel zodat de overeenkomsten of verhoudingen als voor onbepaalde tijd gesloten moeten worden beschouwd?

12)

Staan het gemeenschapsrechtelijk beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie, clausule 4 en clausule 5, punt 1, eraan in de weg dat bij strafmaatregelen in de sector personeel in overheidsdienst een onderscheid wordt gemaakt op basis van de wijze waarop de arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, het subject dat werkgever is of het feit dat het om de schoolsector gaat?

13)

Staat clausule 5, na bepaling van de interne maatregelen ter omzetting van richtlijn 1999/70 tegenover de Staat en daarmee gelijk te stellen organen in het kader van het antwoord op de voorgaande vragen, in de weg aan een regeling als die van artikel 36, lid 5, van decreto legislativo nr. 165/01, die de Staat absoluut verbiedt arbeidsverhoudingen om te zetten, zo niet, welke verdere verificaties moeten door de nationale rechter worden verricht om te verzekeren dat het verbod op arbeidsverhoudingen voor onbepaalde tijd in dienst van de overheid niet wordt toegepast?

14)

Is richtlijn 1999/70 volledig op Italië van toepassing of is omzetting van de arbeidsverhoudingen van personen in Italiaanse overheidsdienst in strijd met fundamentele beginselen van de interne rechtsorde, zodat clausule 5 gedeeltelijk buiten toepassing dient te blijven daar een met artikel (4, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie) strijdig resultaat wordt bereikt doordat de politieke en constitutionele basisstructuren of essentiële staatsfuncties niet worden geëerbiedigd?

15)

Moet op grond van clausule 5 van de raamovereenkomst in bijlage bij richtlijn 1999/70, waar deze voor het geval dat omzetting van arbeidsverhoudingen verboden is, dwingend een maatregel voorschrijft die een daadwerkelijke en gelijkwaardige waarborg voor bescherming van de werknemer biedt […] teneinde misbruik als gevolg van schending van clausule 5 passend te bestraffen en de gevolgen van deze schending van het gemeenschapsrecht op te heffen, als gelijkwaardige situatie naar nationaal recht in aanmerking te worden genomen de arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd met de Staat waarop de werknemer recht zou hebben gehad zonder artikel 36, of een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd met een particuliere werkgever, ten overstaan waarvan de arbeidsverhouding dezelfde stabiliteit zou vertonen als in een arbeidsverhouding met de Staat?

16)

Moet op grond van clausule 5 van de raamovereenkomst in bijlage bij richtlijn 1999/70, waar deze voor het geval dat omzetting van arbeidsverhoudingen verboden is, dwingend een maatregel voorschrijft die een daadwerkelijke en gelijkwaardige waarborg voor bescherming van de werknemer biedt in verhouding tot de bescherming naar nationaal recht, teneinde misbruiken als gevolg van schending van clausule 5 passend te bestraffen en de gevolgen van deze schending van het gemeenschapsrecht op te heffen, als sanctie rekening worden gehouden met:

a)

de tijd die noodzakelijk is om nieuw werk te vinden en de omstandigheid dat geen toegang bestaat tot werk dat de in de vijftiende vraag genoemde kenmerken bezit;

b)

of daarentegen het bedrag van het loon dat zou zijn ontvangen ingeval de arbeidsverhouding voor bepaalde tijd was omgezet in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd?


(1)  PB L 175, blz. 43.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/36


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 5 januari 2010 — Bureau National Interprofessionnel du Cognac

(Zaak C-4/10)

2010/C 63/56

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein hallinto-oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bureau National Interprofessionnel du Cognac

Andere partijen: Oy Gust. Ranin, Patentti- ja rekisterihallituksen valituslautakunta

Prejudiciële vragen

1)

Is verordening (EG) nr. 110/2008 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende de definitie, de aanduiding, de presentatie, de etikettering en de bescherming van geografische aanduidingen van gedistilleerde dranken en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1576/89 van de Raad, van toepassing op de beoordeling van de voorwaarden voor inschrijving van een op 19 december 2001 aangevraagd en op 31 januari 2003 ingeschreven merk met een door deze verordening beschermde geografische herkomstaanduiding?

2)

Wanneer vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: dient een merk dat onder meer een door verordening nr. 110/2008 beschermde geografische herkomstaanduiding of een dergelijke aanduiding als soortnaam en in vertaling bevat, en ingeschreven is voor gedistilleerde dranken die onder andere wat bereidingswijze en alcoholvolume betreft niet voldoen aan de voorwaarden van de verordening voor het gebruik van de betrokken geografische herkomstaanduiding, wegens schending van de artikelen 16 en 23 van verordening nr. 110/2008 geweigerd te worden?

3)

Moet, ongeacht of het antwoord op vraag 1 bevestigend dan wel ontkennend is, worden aangenomen dat een merk als in vraag 2 beschreven tot misleiding van het publiek kan leiden, bijvoorbeeld ten aanzien van de aard, hoedanigheid of plaats van herkomst van de waren of diensten, zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, sub g, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG (2)) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, thans richtlijn 2008/95/EG (3) van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (gecodificeerde versie)?

4)

Moet, ongeacht het antwoord op vraag 1, wanneer een lidstaat op de grondslag van artikel 3, lid 2, sub a, van richtlijn 89/104 heeft bepaald dat een merk niet ingeschreven wordt of, indien ingeschreven, nietig verklaard kan worden indien en voor zover het gebruik van dat merk verboden kan worden op grond van andere dan merkenrechtelijke bepalingen in die lidstaat of in de Gemeenschap, worden aangenomen dat ingeval een merkinschrijving elementen bevat die inbreuk maken op verordening nr. 110/2008, op basis waarvan het gebruik van het merk verboden kan worden, het merk niet wordt ingeschreven?


(1)  PB L 39, blz. 16.

(2)  PB L 40, blz. 1

(3)  PB L 299, blz. 25.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/36


Hogere voorziening ingesteld op 6 januari 2010 door Giampietro Torresan tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 19 november 2009 in zaak T-234/06, Torresan/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) en Klosterbrauerei Weissenohe GmbH & Co. KG

(Zaak C-5/10 P)

2010/C 63/57

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Giampietro Torresan (vertegenwoordigers: G. Recher en R. Munarini, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) en Klosterbrauerei Weissenohe GmbH & Co. KG

Conclusies

het rekwirant bij fax van 19 november 2009 ter kennis gebrachte arrest in zaak T-234/06, inschrijvingsnummer 414 968, vernietigen;

de door rekwirant in zaak T-234/06 voor het Gerecht geformuleerde conclusies in hun geheel toewijzen;

hoe dan ook het Bureau verwijzen in alle kosten van de procedure, de kosten van de procedure voor het BHIM en het beroep bij het Gerecht daaronder begrepen.

Middelen en voornaamste argumenten

1)

schending en/of onjuiste toepassing van het gemeenschapsrecht op het gebied van landbouw en voeding;

2)

schending en/of onjuiste toepassing van het gemeenschapsrecht inzake consumentenbescherming, wat het begrip gemiddelde consument betreft;

3)

schending van de toepasselijke bepalingen betreffende de procestaal;

4)

onjuiste opvatting van de feiten of het bewijsmateriaal en van alle elementen die zijn overgelegd ter staving van de enige mogelijke eindconclusie, namelijk dat het merk stellig onderscheidend vermogen heeft en niet beschrijvend is, zodat moet worden vastgesteld dat artikel 7, lid 1, sub c, van de merkenverordening (1) is geschonden of onjuist is toegepast en dat de door het Gerecht geformuleerde overwegingen ter motivering van het beweerde beschrijvend karakter van het merk Cannabis, tegenstrijdig zijn. Het bestreden arrest in zaak T-234/06 dient dan ook in zijn geheel te worden vernietigd.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/37


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 8 januari 2010 — Staatssecretaris van Justitie, andere partij: T. Kahveci

(Zaak C-7/10)

2010/C 63/58

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Staatssecretaris van Justitie

Andere partij: T. Kahveci

Prejudiciële vraag

1)

Moet artikel 7 van besluit nr. 1/80 [van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie, vastgesteld door de Associatieraad die is ingesteld bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije] zo worden uitgelegd dat de gezinsleden van een Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort, geen beroep op deze bepaling kunnen doen, nadat die werknemer, onder behoud van de Turkse nationaliteit, de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst heeft gekregen?

2)

Is bij de beantwoording van de eerste vraag van belang op welk tijdstip de betrokken Turkse werknemer de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst verkrijgt?


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/37


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 8 januari 2010 — Staatssecretaris van Justitie, andere partij: O. Inan

(Zaak C-9/10)

2010/C 63/59

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Staatssecretaris van Justitie

O. Inan

Prejudiciële vraag

1)

Moet artikel 7 van besluit nr. 1/80 (van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie, vastgesteld door de Associatieraad die is ingesteld bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije) zo worden uitgelegd dat de gezinsleden van een Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort, geen beroep op deze bepaling kunnen doen, nadat die werknemer, onder behoud van de Turkse nationaliteit, de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst heeft gekregen?

2)

Is bij de beantwoording van de eerste vraag van belang op welk tijdstip de betrokken Turkse werknemer de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst verkrijgt?


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/38


Beroep ingesteld op 8 januari 2010 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-10/10)

2010/C 63/60

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal, W. Mölls, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Oostenrijk, door fiscale aftrekbaarheid van giften aan onderzoeks- en onderwijsinstellingen slechts toe te staan indien deze instellingen zijn gevestigd in Oostenrijk, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 56 EG en 40 van de EER-Overeenkomst,

de Republiek Oostenrijk verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Naar mening van de Commissie vallen giften aan onderzoeks- en onderwijsinstellingen met niet-economische doeleinden onder de vrijheid van het kapitaalverkeer van artikel 56 EG. Volgens de Oostenrijkse regeling zijn slechts giften die aan dergelijke binnenlandse instellingen zijn gedaan fiscaal aftrekbaar, maar giften aan vergelijkbare instellingen in andere lidstaten, respectievelijk in andere staten van de Europese Economische Ruimte, niet. Dit is in strijd met artikel 56 EG, en artikel 40 van de EER-Overeenkomst.

Ter rechtvaardiging van deze regeling voert de Republiek Oostenrijk aan dat het feitelijk bezien gaat om een toegestane beperking voor de aftrek van de giften die de staat ontlast van financieringsverplichtingen die anders op hem zouden rusten. Dit volgt onder andere uit het arrest van het Hof in zaak C-386/04, Centro di Musicologia Walter Stauffer  (1).

De Commissie verzet zich tegen deze zienswijze. De litigieuze bepalingen maken een onderscheid op basis van zuiver geografische criteria en onafhankelijk van het doel van de hierdoor ondersteunde instellingen. Daarenboven is de door de Republiek Oostenrijk gestelde wisselwerking tussen directe overheidsfinanciering en fiscaal ondersteunde schenkingen van particulieren niet aangetoond. Zelfs indien sprake was van de door de Republiek Oostenrijk gestelde wisselwerking, vormt dit naar mening van de Commissie geen rechtvaardiging voor een beperking van de vrijheid van het kapitaalverkeer, daar het daarbij niet gaat om een gekwalificeerd belang in het oogpunt van de samenhang van het belastingstelsel in de zin van het arrest van het Hof in zaak C-204/90, Bachmann  (2).


(1)  Arrest van 14 september 2006, Centro di Musicologia Walter Stauffer, C-386/04, Jurispr. blz. I-8203.

(2)  Arrest van 28 januari 1992, Bachmann, C-204/90, Jurispr. blz. I-249.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/38


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court) (Verenigd Koninkrijk) op 11 januari 2010 — Nickel Institute/Secretary of State for Work and Pensions

(Zaak C-14/10)

2010/C 63/61

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Nickel Institute

Verwerende partij: Secretary of State for Work and Pensions

Prejudiciële vragen

1)

Zijn richtlijn 2008/58/EG (1) van de Commissie (hierna: „30e AVT-richtlijn”) en/of verordening (EG) nr. 790/2009 (2) van de Commissie (hierna: „1e AVT-verordening”), voor zover de nikkelcarbonaten hierin worden ingedeeld of opnieuw ingedeeld voor de relevante eindpunten, ongeldig omdat

a)

tot de indelingen is besloten zonder toereikende beoordeling van de intrinsieke eigenschappen van de nikkelcarbonaten volgens de criteria en gegevens die zijn voorgeschreven in bijlage VI bij richtlijn 67/548/EEG (3) (hierna: „gevaarlijke-stoffenrichtlijn”);

b)

niet afdoende is onderzocht of de intrinsieke eigenschappen van de nikkelcarbonaten bij normaal gebruik een gevaar kunnen opleveren, zoals voorgeschreven in de punten 1.1 en 1.4 van bijlage VI bij de gevaarlijke-stoffenrichtlijn;

c)

niet was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de procedure van artikel 28 van de gevaarlijke-stoffenrichtlijn;

d)

de indelingen ten onrechte zijn gebaseerd op een afwijkingsverklaring die was opgemaakt met het oog op een risicobeoordeling door een bevoegde autoriteit volgens verordening (EEG) nr. 793/93 (4); en/of

e)

de indelingen niet zijn gemotiveerd, zoals volgens artikel 253 EG is vereist?

2)

Zijn richtlijn 2009/2/EG (5) van de Commissie (hierna: „31e AVT-richtlijn”) en/of de 1e AVT-verordening, voor zover de nikkelhydroxiden en de groep van nikkelverbindingen (hierna tezamen: „bestreden nikkelverbindingen”) hierin worden ingedeeld of opnieuw ingedeeld, in de genoemde opzichten ongeldig omdat

a)

tot de indelingen is besloten zonder toereikende beoordeling van de intrinsieke eigenschappen van de bestreden nikkelverbindingen volgens de criteria en gegevens die zijn voorgeschreven in bijlage VI bij de gevaarlijke-stoffenrichtlijn, maar in plaats daarvan op basis van bepaalde „read across”-methoden;

b)

niet afdoende is onderzocht of de intrinsieke eigenschappen van de bestreden nikkelverbindingen bij normaal gebruik een gevaar kunnen opleveren, zoals voorgeschreven in de punten 1.1 en 1.4 van bijlage VI bij de gevaarlijke-stoffenrichtlijn;

c)

niet was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de procedure van artikel 28 van de gevaarlijke-stoffenrichtlijn ?

3)

Is de 1e AVT-verordening, voor zover zij de nikkelcarbonaten en de bestreden nikkelverbindingen betreft, ongeldig omdat

a)

niet was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de procedure van artikel 53 van verordening (EG) nr. 1272/2008 (6) (hierna: „IVE-verordening”); en/of

b)

tot de indelingen in tabel 3.1 van bijlage VI van de IVE-verordening is besloten zonder toereikende beoordeling van de intrinsieke eigenschappen van de nikkelcarbonaten en de bestreden nikkelverbindingen volgens de criteria en gegevens die zijn voorgeschreven in bijlage I bij de IVE-verordening, maar in plaats daarvan met toepassing van bijlage VII bij de IVE-verordening?


(1)  Richtlijn 2008/58/EG van de Commissie van 21 augustus 2008 tot dertigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (Voor de EER relevante tekst) (PB L 246 van 15.9.2008, blz. 1–191).

(2)  Verordening (EG) nr. 790/2009 van de Commissie van 10 augustus 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, met het oog op de aanpassing daarvan aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang (Voor de EER relevante tekst) (PB L 235 van 5.9.2009, blz. 1–439).

(3)  Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB 196 van 16.8.1967, blz. 1–98).

(4)  Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad van 23 maart 1993 inzake de beoordeling en de beperking van de risico's van bestaande stoffen (PB L 84 van 5.4.1993, blz. 1–75).

(5)  Richtlijn 2009/2/EG van de Commissie van 15 januari 2009 tot eenendertigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (Voor de EER relevante tekst) (PB L 11 van 16.1.2009, blz. 6–82).

(6)  Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (Voor de EER relevante tekst) (PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1–1355).


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/39


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court) op 11 januari 2010 — Etimine SA/Secretary of State for Work and Pensions

(Zaak C-15/10)

2010/C 63/62

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Etimine SA

Verwerende partij: Secretary of State for Work and Pensions

Prejudiciële vragen

1)

Zijn de bestreden boratenindelingen in richtlijn 2008/58/EG (1) van de Commissie (hierna: „30e AVT-richtlijn”) en/of verordening (EG) nr. 790/2009 (2) van de Commissie (hierna: „1e AVT-verordening”) ongeldig op één of meer van de volgende gronden:

i)

de indelingen zijn in strijd met wezenlijke vormvoorschriften in de 30e AVT opgenomen ?

ii)

de indelingen zijn in strijd met richtlijn 67/548 (3) (hierna: „GSR”) en/of ten gevolge van klaarblijkelijke beoordelingsfouten in de 30e AVT opgenomen omdat:

a)

de Commissie het beginsel van „normaal gebruik”, neergelegd in bijlage VI bij de GSR, niet of niet juist heeft toegepast;

b)

risicobeoordelingscriteria op onrechtmatige wijze zijn toegepast;

c)

de Commissie in strijd met punt 4.2.3.3 van bijlage VI bij de GSR het „geschiktheidcriterium” niet of niet juist heeft toegepast;

d)

de Commissie niet voldoende rekening heeft gehouden met het feit dat epidemiologische (op mensen betrekking hebbende) gegevens benodigd zijn, en/of

e)

de Commissie op onrechtmatige wijze gegevens betreffende één van de boraatverbindingen heeft geëxtrapoleerd met het oog op de indeling van de andere boraatverbindingen, en/of deze extrapolatie in strijd met artikel 253 EG niet op toereikende wijze heeft gemotiveerd?

iii)

de indelingen zijn in strijd met het fundamentele gemeenschapsrechtelijke beginsel van evenredigheid opgenomen in de 30e AVT?

2)

Zijn de bestreden boratenindelingen in de 1e AVT-verordening ongeldig omdat:

i)

de 1e AVT ten onrechte volgens de procedure van artikel 53 als rechtsgrondslag is vastgesteld?

ii)

niet de criteria voor een nieuwe geharmoniseerde indeling in bijlage I bij verordening (EG) nr. 1272/2008 (4) (hierna: „IVE-verordening”) zijn toegepast, maar in plaats daarvan ten onrechte bijlage VII bij de IVE-verordening is toegepast?


(1)  Richtlijn 2008/58/EG van de Commissie van 21 augustus 2008 tot dertigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (Voor de EER relevante tekst) (PB L 246 van 15.9.2008, blz. 1–191).

(2)  Verordening (EG) nr. 790/2009 van de Commissie van 10 augustus 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, met het oog op de aanpassing daarvan aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang (Voor de EER relevante tekst) (PB L 235 van 5.9.2009, blz. 1–439).

(3)  Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB 196 van 16.8.1967, blz. 1–98).

(4)  Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (Voor de EER relevante tekst) (PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1–1355).


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/40


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) op 11 januari 2010 — The Number Ltd en Conduit Enterprises Ltd/Office of Communications and British Telecommunications PLC

(Zaak C-16/10)

2010/C 63/63

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: The Number Ltd en Conduit Enterprises Ltd

Verwerende partij: Office of Communications and British Telecommunications PLC

Prejudiciële vragen

1)

Moet de bevoegdheid die aan de lidstaten wordt verleend krachtens artikel 8, lid 1, van richtlijn 2002/22/EG (1) (universeledienstrichtlijn) om één of meer ondernemingen aan te wijzen teneinde de aanbieding van de universele dienst, of verschillende onderdelen daarvan, als omschreven in de artikelen 4, 5, 6, 7 en 9, lid 2, van die richtlijn te waarborgen, gelezen in samenhang met artikel 8 van richtlijn 2002/21/EG (2) (kaderrichtlijn), de artikelen 3, lid 2, en 6, lid 2, van richtlijn 2002/20/EG (3) (machtigingsrichtlijn) en artikel 3, lid 2, van de universeledienstrichtlijn en andere materiële bepalingen van gemeenschapsrecht, aldus worden uitgelegd dat:

a)

de lidstaat, wanneer hij besluit overeenkomstig deze bepaling een onderneming aan te wijzen, die onderneming alleen specifieke verplichtingen kan opleggen op grond waarvan de onderneming zelf de universele dienst of het onderdeel daarvan waarvoor zij is aangewezen, aan eindgebruikers dient aan te bieden, dan wel dat

b)

de lidstaat, wanneer hij besluit overeenkomstig deze bepaling een onderneming aan te wijzen, de aangewezen onderneming de specifieke verplichtingen kan opleggen die hij het meest efficiënt, geschikt en evenredig acht om de aanbieding van de universele dienst of het onderdeel daarvan aan eindgebruikers te waarborgen, ongeacht of de aangewezen onderneming op grond van die verplichtingen de universele dienst of het onderdeel daarvan zelf aan eindgebruikers dient aan te bieden?

2)

Kunnen de lidstaten op grond van de genoemde bepalingen, eveneens gelezen in het licht van artikel 3, lid 2, van de universeledienstrichtlijn, in het geval dat een onderneming overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de universeledienstrichtlijn wordt aangewezen ter voldoening aan artikel 5, lid 1, sub b, van die richtlijn (volledige telefooninlichtingendienst) zonder dat zij de daarin genoemde dienst rechtstreeks aan eindgebruikers dient aan te bieden, aan die aangewezen onderneming specifieke verplichtingen opleggen om:

a)

een volledige database met abonnee-informatie aan te leggen en bij te werken;

b)

de inhoud van een volledige database met abonnee-informatie, die regelmatig wordt bijgewerkt, in machineleesbare vorm beschikbaar te stellen aan eenieder die openbare telefooninlichtingendiensten of telefoongidsen wil aanbieden (ongeacht of het al dan niet de bedoeling is een volledige telefooninlichtingendienst aan eindgebruikers aan te bieden), en

c)

de inhoud van de database aan een dergelijke derde te verstrekken op billijke, objectieve, kostengeoriënteerde en niet-discriminerende voorwaarden?


(1)  Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn) (PB L 108, blz. 51).

(2)  Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) (PB L 108, blz. 33).

(3)  Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn) (PB L 108, blz. 21).


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/41


Beroep ingesteld op 14 januari 2010 –Europese Commissie/Helleense Republiek

(Zaak C-24/10)

2010/C 63/64

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Karanasou-Apostolopoulou en G. Braun)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, 83/349/EEG van de Raad betreffende de geconsolideerde jaarrekening, 86/635/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen en 91/674/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens richtlijn 2006/43/EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2006/46/EG in nationaal recht is op 5 september 2008 verstreken.


(1)  PB L 224 van 16.8.2006, blz. 1.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/41


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 18 januari 2010 — Bureau National Interprofessionnel du Cognac

(Zaak C-27/10)

2010/C 63/65

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein hallinto-oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bureau National Interprofessionnel du Cognac

Verwerende partij: Oy Gust. Ranin, Patentti- ja rekisterihallituksen valituslautakunta

Prejudiciële vragen

1)

Is verordening (EG) nr. 110/2008 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende de definitie, de aanduiding, de presentatie, de etikettering en de bescherming van geografische aanduidingen van gedistilleerde dranken en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1576/89 van de Raad, van toepassing op de beoordeling van de voorwaarden voor inschrijving van een op 19 december 2001 aangevraagd en op 31 januari 2003 ingeschreven merk met een door deze verordening beschermde geografische herkomstaanduiding?

2)

Wanneer vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: dient een merk dat onder meer een door verordening nr. 110/2008 beschermde geografische herkomstaanduiding of een dergelijke aanduiding als soortnaam en in vertaling bevat, en ingeschreven is voor gedistilleerde dranken die onder andere wat bereidingswijze en alcoholvolume betreft niet voldoen aan de voorwaarden van de verordening voor het gebruik van de betrokken geografische herkomstaanduiding, wegens schending van de artikelen 16 en 23 van verordening nr. 110/2008 geweigerd te worden?

3)

Moet, ongeacht of het antwoord op vraag 1 bevestigend dan wel ontkennend is, worden aangenomen dat een merk als in vraag 2 beschreven tot misleiding van het publiek kan leiden, bijvoorbeeld ten aanzien van de aard, hoedanigheid of plaats van herkomst van de waren of diensten, zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, sub g, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) (2) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, thans richtlijn 2008/95/EG (3) van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (gecodificeerde versie)?

4)

Moet, ongeacht het antwoord op vraag 1, wanneer een lidstaat op de grondslag van artikel 3, lid 2, sub a, van richtlijn 89/104 heeft bepaald dat een merk niet ingeschreven wordt of, indien ingeschreven, nietig verklaard kan worden indien en voor zover het gebruik van dat merk verboden kan worden op grond van andere dan merkenrechtelijke bepalingen in die lidstaat of in de Gemeenschap, worden aangenomen dat ingeval een merkinschrijving elementen bevat die inbreuk maken op verordening nr. 110/2008, op basis waarvan het gebruik van het merk verboden kan worden, het merk niet wordt ingeschreven?


(1)  PB L 39, blz. 16.

(2)  PB L 40, blz. 1.

(3)  PB L 299, blz. 25.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/42


Beroep ingesteld op 22 januari 2010 — Europese Commissie/Republiek Estland

(Zaak C-39/10)

2010/C 63/66

Procestaal: Ests

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal, K. Saaremäel-Stoilov)

Verwerende partij: Republiek Estland

Conclusies

vaststellen dat Republiek Estland, door in haar wettelijke regeling geen vrijstelling te voorzien van inkomstenbelasting voor niet-ingezeten personen waarvan de totale inkomsten zo laag zijn dat zij in aanmerking zouden komen voor een vrijstelling van inkomstenbelasting indien zij ingezeten belastingplichtigen waren, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten op grond van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 28 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

Republiek Estland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie heeft van een burger van Estland die woonachtig is in de Republiek Finland een klacht ontvangen inzake de inkomstenbelasting op pensioenuitkeringen van oorsprong uit Estland. Deze burger beklaagde zich erover dat Republiek Estland op haar pensioenuitkering noch de gebruikelijk voorziene belastingvrijstelling voor ingezetenen toepaste, noch de voor ingezeten gepensioneerden voorziene aanvullende belastingvrijstelling.

De inkomsten van verzoeker bestaan voor de helft uit een pensioenuitkering van de Republiek Estland, en voor de andere helft uit een pensioenuitkering van de Republiek Finland. Zijn inkomsten zijn zeer laag, en indien hij zijn volledige inkomsten van één lidstaat zou ontvangen, zouden die inkomsten aan een lager tarief of helemaal niet worden belast.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten de lidstaten, ook al zijn zij bevoegd voor de directe belasting, deze bevoegdheid overeenkomstig het recht van de Europese Unie uitoefenen en elke discriminatie op grond van nationaliteit vermijden.

De omstandigheid dat een niet-ingezeten belastingplichtige die zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend geen belastingvrijstelling geniet die ingezeten belastingplichtigen wel genieten, is op zich een verschil in behandeling tussen een niet-ingezetene en een ingezetene, en tegelijkertijd een beperking van het grensoverschrijdende vrije verkeer.

Kan, en zo ja, in hoeverre moet dit verschil in behandeling op grond van de woonplaats passend en gerechtvaardigd worden beschouwd?

In de situatie dat het totale wereldinkomen van een belastingplichtige zo laag is dat het bronland van de inkomsten een ingezetene niet of aan een verlaagd tarief zou belasten, moeten de lidstaten volgens de Commissie bij de belasting van niet-ingezeten personen rekening houden met de persoonlijke en familiale omstandigheden van laatstgenoemden, zodat wordt verzekerd dat zij dezelfde behandeling genieten als ingezeten belastingplichtigen.

Indien de lidstaat in zijn wettelijke regeling een drempel voorzag waaronder hij ervan uitgaat dat de belastingplichtige niet over voldoende middelen beschikt om de overheidsuitgaven te kunnen financieren, zijn er geen redenen om op basis van de woonplaats een onderscheid te maken tussen belastingplichtigen met een inkomen onder de vastgestelde drempel.

De Commissie acht de bepalingen van de wet inzake de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting van de Republiek Estland strijdig met de artikelen 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en 28 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover niet-ingezetenen die de helft van hun inkomsten vanuit Estland ontvangen en de andere helft vanuit een andere lidstaat, en waarvan de inkomsten zo laag zijn dat zij de vrijstelling van de inkomstenbelasting zouden genieten indien zij ingezetenen zouden zijn, geen vrijstelling van de inkomstenbelasting kunnen genieten.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/43


Beschikking van de president van de Vierde kamer van het Hof van 10 december 2009 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-110/08) (1)

2010/C 63/67

Procestaal: Duits

De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 158 van 21.6.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/43


Beschikking van de president van het Hof van 21 oktober 2009 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Autónoma del País Vasco — Spanje) — Emilia Flores Fanega/Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS), Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS), Bolumburu S.A.

(Zaak C-452/08) (1)

2010/C 63/68

Procestaal: Spaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 6 van 10.1.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/43


Beschikking van de president van het Hof van 17 december 2009 — Europese Commissie/Republiek Polen

(Zaak C-516/08) (1)

2010/C 63/69

Procestaal: Pools

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 32 van 7.2.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/43


Beschikking van de president van de Zesde kamer van het Hof van 12 november 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Hongarije

(Zaak C-530/08) (1)

2010/C 63/70

Procestaal: Hongaars

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 19 van 24.1.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/44


Beschikking van de president van de Achtste kamer van het Hof van 12 november 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

(Zaak C-44/09) (1)

2010/C 63/71

Procestaal: Grieks

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 69 van 21.03.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/44


Beschikking van de president van de Zevende kamer van het Hof van 4 december 2009 — Europese Commissie/Republiek Estland

(Zaak C-46/09) (1)

2010/C 63/72

Procestaal: Ests

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 90 van 18.4.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/44


Beschikking van de president van het Hof van 24 november 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

(Zaak C-121/09) (1)

2010/C 63/73

Procestaal: Italiaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 141 van 20.6.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/44


Beschikking van de president van het Hof van 12 november 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-126/09) (1)

2010/C 63/74

Procestaal: Frans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 141 van 20.6.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/44


Beschikking van de president van het Hof van 11 januari 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België

(Zaak C-139/09) (1)

2010/C 63/75

Procestaal: Frans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 141 van 20.6.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/44


Beschikking van de president van het Hof van 15 december 2009 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-141/09) (1)

2010/C 63/76

Procestaal: Frans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 141 van 20.6.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/44


Beschikking van de president van het Hof van 17 december 2009 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-149/09) (1)

2010/C 63/77

Procestaal: Frans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 141 van 20.6.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/45


Beschikking van de president van het Hof van 15 december 2009 — Europese Commissie/Portugese Republiek

(Zaak C-280/09) (1)

2010/C 63/78

Procestaal: Portugees

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 256 van 24.10.2009.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/45


Beschikking van de president van het Hof van 5 november 2009 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam — Nederland) — Strafzaak tegen X

(Zaak C-297/09) (1)

2010/C 63/79

Procestaal: Nederlands

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 11 van 16.1.2010.


Gerecht

13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/46


Arrest van het Gerecht van 21 januari 2010 — Goncharov/BHIM — DSB (DSBW)

(Zaak T-34/07) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk DSBW - Ouder gemeenschapswoordmerk DSB - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)

2010/C 63/80

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Karen Goncharov (Moskou, Russische Federatie) (vertegenwoordigers: G. Hasselblatt en A. Späth, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Poch, vervolgens B. Schmidt, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: DSB (Kopenhagen, Denemarken) (vertegenwoordigers: F. González Diáz en T. Graf, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 4 december 2006 (zaak R 1330/2005-2) inzake een oppositieprocedure tussen DSB en K. Goncharov

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Karen Goncharov wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 82 van 14.4.2007.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/46


Arrest van het Gerecht van 21 januari 2010 — G-Star Raw Denim/BHIM — ESGW Holdings (G Stor)

(Zaak T-309/08) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk G Stor - Oudere nationale en communautaire woord- en beeldmerken G-STAR en G-STAR RAW DENIM - Relatieve weigeringsgrond - Geen overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)

2010/C 63/81

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: G-Star Raw Denim kft (Budapest, Hongarije) (vertegenwoordiger: G. Vos, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: D. Botis en J. Novais Gonçalves, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: ESGW Holdings Ltd (Road Town, Britse Maagdeneilanden, Verenigd Koninkrijk)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 14 april 2008 (zaak R 1232/2007-1) inzake een oppositieprocedure tussen G-Star Raw Denim kft en ESGW Holdings Ltd

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

G-Star Raw Denim kft wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 260 van 11.10.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/47


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 januari 2010 — REWE-Zentral/BHIM — Grupo Corporativo Teype (Solfrutta)

(Zaak T-331/08) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Solfrutta - Ouder gemeenschapswoordmerk FRUTISOL - Relatieve weigeringsgronden - Verwarringsgevaar - Gedeeltelijke weigering van inschrijving - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)”)

2010/C 63/82

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: REWE-Zentral AG (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Kinkeldey en A. Bognár, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, Grupo Corporativo Teype, SL (Madrid, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 21 mei 2008 (zaak R 1679/2007-2) inzake een oppositieprocedure tussen Grupo Corporativo Teype, SL en REWE-Zentral AG.

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 21 mei 2008 (zaak R 1679/2007-2) wordt vernietigd.

2)

Het BHIM wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 260 van 11.10.2008.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/47


Beschikking van de president van het Gerecht van 20 januari 2010 — Agriconsulting Europe/Commissie

(Zaak T-443/09 R)

(„Kort geding - Overheidsopdrachten - Aanbestedingsprocedure - Afwijzing van offerte - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging en om voorlopige maatregelen - Verlies van kans - Geen ernstige en onherstelbare schade - Geen spoedeisendheid”)

2010/C 63/83

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Agriconsulting Europe SA (Brussel, België) (vertegenwoordigers: F. Sciaudone, R. Sciaudone en A. Neri, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bordes en L. Prete, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om voorlopige maatregelen met betrekking tot de aanbestedingsprocedure Europe Aid/127054/C/SER/Multi betreffende de kortetermijndiensten in het exclusieve belang van derde landen die externe steun krijgen van de Europese Commissie

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/47


Beroep ingesteld op 30 november 2009 — Fercal — Consultadoria e Serviços/BHIM — Jacson of Scandinavia (JACKSON SHOES)

(Zaak T-474/09)

2010/C 63/84

Taal van het verzoekschrift: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Fercal — Consultadoria e Serviços, Ltda (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordiger: A. Rodrigues, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Jacson of Scandinavia AB (Vollsjö, Zweden)

Conclusies

Vernietigen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 18 augustus 2009 in zaak R 1253/2008-2 en, bijgevolg, de inschrijving van gemeenschapsmerk nr. 1 077 858, „JACKSON SHOES”, handhaven.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd:„JACKSON SHOES”

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: Zweeds woordmerk „JACSON OF SCANDINAVIA AB”

Beslissing van de nietigheidsafdeling: toewijzing van het verzoek om nietigverklaring

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 8, lid 4, en 53, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009 betreffende het gemeenschapsmerk, daar er geen gevaar voor verwarring bestaat tussen het merk „JACKSON SHOES” en het merk „JACSON OF SCANDINAVIA AB”.

Er bestaan weliwaar grafische en fonetische gelijkenissen tussen de namen JACKSON en JACSON, maar bij de vergelijking van de tekens moeten deze gezamenlijk in de beschouwing worden betrokken: „JACKSON SHOES”/„JACSON OF SCANDINAVIA AB”.

Het is niet mogelijk, op basis van een loutere handelsnaam in Zweden een recht op uitsluitend gebruik van een naam in alle lidstaten van de Europese Unie te erkennen, wanneer die naam in vele andere landen van de Unie door duizenden mensen en door andere ondernemingen algemeen wordt gebruikt en daardoor een teken met een zwak onderscheidend vermogen is. Derhalve kan niet worden belet dat dit teken of iets gelijksoortigs opnieuw door derden in combinatie met andere elementen wordt gebruikt.

Bovendien merkt de gemiddelde consument gemakkelijk dat hij te maken heeft met onderscheidende tekens van verschillende aard: het ene is een woordmerk en het andere een handelsnaam, in dit geval doordat de afkorting AB is toegevoegd.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/48


Beroep ingesteld op 4 januari 2010 — PPG en SNF/ECHA

(Zaak T-1/10)

2010/C 63/85

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Polyelectrolyte Producers Group GEIE (PPG) (Brussel, België), SNF SAS (Andrézieux, Frankrijk) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem, P. Sellar en R. Cana, advocaten)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

de bestreden beslissing nietig verklaren;

ECHA in de kosten verwijzen;

elke andere maatregel gelasten die rechtens noodzakelijk is.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekers vorderen nietigverklaring van de beslissing van het Europees Agentschap voor chemische stoffen („ECHA”) van 7 december 2009 betreffende de identificatie van acrylamide (EG nr. 201-173-7) als stof die aan de criteria voldoet zoals bedoeld in artikel 57 van verordening (EG) nr. 1907/2006 (1) (hierna: „REACH”), overeenkomstig artikel 59 van REACH.

Op basis van de bestreden beslissing, die dankzij een ECHA persmededeling van 7 december 2009 onder de aandacht van verzoekers kwam, is de stof acrylamide op de lijst geplaatst van 15 nieuwe chemische stoffen die in aanmerking komen om op de lijst van zeer zorgwekkende stoffen te worden geplaatst. Verzoekers stellen dat zij dientengevolge bepaalde informatie zullen moeten verstrekken inzake het acrylamidegehalte in hun producten die zij aan klanten verkopen, zodat deze laatsten kunnen voldoen aan hun kennisgevingsverplichtingen krachtens REACH. Verder kan van hen worden verlangd dat zij de veiligheidsinformatiebladen bijwerken en/of informatie aan hun klanten verstrekken omtrent de vaststelling van acrylamide als zeer zorgwekkende stof.

Verzoekers voeren aan dat de bestreden handeling onwettig is, omdat zij is gebaseerd op een onderliggende beoordeling van acrylamide die wetenschappelijk en juridisch onjuist is. Volgens hun standpunt heeft verweerder kennelijke beoordelingsfouten gemaakt bij het vaststellen van de bestreden handeling. Verzoekers voeren met name aan dat de bestreden handeling in strijd is met de toepasselijke voorschriften die zijn vastgesteld inzake de identificatie van zeer zorgwekkende stoffen krachtens REACH.

Samengevat stellen verzoekers dat de bestreden handeling de identificatie van acrylamide als zeer zorgwekkende stof in feite baseert op het gegeven dat acrylamide een chemische stof is. Verzoekers stellen echter dat acrylamide uitsluitend wordt gebruikt als tussenproduct en derhalve krachtens de artikelen 2, lid 8, en 58 van REACH is vrijgesteld van Titel VII (Autorisaties) van deze verordening.

Verzoekers voeren voorts aan dat de bestreden handeling is vastgesteld zonder voldoende door bewijsmateriaal te zijn gestaafd, waardoor verweerder een kennelijke onjuiste beoordeling heeft gemaakt.

Tot slot voeren verzoekers aan dat de bestreden handeling niet alleen in strijd is met de voorschriften van REACH, maar ook met de beginselen van evenredigheid en gelijke behandeling.


(1)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006 L 396, blz. 1).


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/49


Hogere voorziening ingesteld op 15 januari 2010 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 29 oktober 2009 in zaak F-94/08, Marcuccio/Commissie

(Zaak T-12/10 P)

2010/C 63/86

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

in elk geval, de bestreden beschikking volledig vernietigen;

vaststellen dat het beroep in eerste aanleg waarin de bestreden beschikking is gegeven, volledig ontvankelijk was;

primair, rekwirants vorderingen zoals geformuleerd in het beroep in eerste aanleg volledig toewijzen;

de verwerende partij veroordelen tot betaling aan rekwirant van alle kosten die hij tot op heden in verband met de onderhavige zaak heeft gemaakt;

subsidiair, de zaak voor een nieuwe beslissing terugverwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken in een andere samenstelling.

Middelen en voornaamste argumenten

Deze hogere voorziening is gericht tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 29 oktober 2009 in zaak F-94/08. Bij die beschikking is een beroep tot nietigverklaring van de nota van 28 maart 2008 waarbij de Europese Commissie rekwirant had meegedeeld dat zij van plan was om een inhouding op zijn invaliditeitsuitkering te verrichten teneinde betaling te verkrijgen van de kosten die zij in een eerdere procedure had gemaakt, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Tot staving van zijn stellingen beroept rekwirant zich op een verkeerde opvatting en een verdraaiing van de feiten in de bestreden beschikking, het volledig ontbreken van motivering alsmede op de onjuiste toepassing en uitlegging van het beginsel tempus regis actum en van het begrip bezwarend besluit.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/49


Beroep ingesteld op 22 januari 2010 — Alisei/Commissie

(Zaak T-16/10)

2010/C 63/87

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Alisei (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: F. Sciaudone, R. Sciaudone en A. Neri, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het afwijzingsbesluit nietig verklaren;

het toewijzingsbesluit nietig verklaren;

de Commissie veroordelen tot vergoeding van de schade;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep verzoekt Alisei om

nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 29 oktober 2009, waarbij de Commissie verzoeksters subsidieaanvraag in het kader van de oproep tot het indienen van voorstellen „Facility for rapid response to soaring food prices in developing countries” (EuropeAid/128608/C/ACT/Multi) niet heeft ingewilligd, en voorts haar aanvraag in een reservelijst heeft opgenomen;

nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 29 oktober 2009 waarbij de Commissie de subsidieaanvraag van een andere organisatie heeft geselecteerd, en

vergoeding van de geleden schade.

Verzoekster betoogt in dit verband dat zij conform de aanwijzingen in de oproep tot het indienen van voorstellen een directe actie ter verbetering van de productiecapaciteit in São Tomé en Príncipe had voorgesteld en daarbij als plaatselijke partner een organisatie met ervaring in de landbouwsector had opgegeven.

Verzoeksters voorstel werd op de voorlopige lijst van geselecteerden geplaatst en zij werd uitgenodigd om tegen uiterlijk 15 september 2009 een volledige aanvraag in te dienen.

Toen zij, in tegenstelling tot de andere organisaties die op de betrokken oproep tot het indienen van voorstellen hadden gereageerd, geen bericht kreeg over het resultaat van de beoordeling van haar aanbod, verzocht verzoekster bij e-mail van 17 november 2009 om informatie. Diezelfde dag liet de Commissie haar weten dat het antwoord reeds aan alle deelnemers was verzonden; een kopie van dat antwoord was in elk geval bij haar bericht gevoegd. Bij het bestreden besluit deelde de Europese Commissie verzoekster mee dat het beoordelingscomité haar voorstel met het oog op een subsidie niet had geselecteerd en had besloten dat voorstel op een reservelijst met geldigheidsduur tot en met 31 december 2009 te plaatsen. De Commissie deelde voorts mee dat indien Alisei tegen dan niet was gecontacteerd, zij niet meer in aanmerking kwam voor een subsidie in het kader van de betrokken oproep tot het indienen van voorstellen.

Ter onderbouwing van haar verzoek om nietigverklaring van het besluit waarbij haar subsidieaanvraag is afgewezen, stelt verzoekster:

schending van de motiveringsplicht, voor zover de Commissie zelfs niet beknopt heeft aangegeven op welke gronden verzoeksters aanvraag is uitgesloten en op een reservelijst geplaatst, en het verzoek om inlichtingen daarover bewust en uitdrukkelijk heeft afgewezen;

schending van de beginselen van transparantie van het bestuursoptreden en van gelijke behandeling alsmede van het recht van verweer, voor zover de Commissie de uitsluitingsgronden aan de overige uitgesloten concurrenten heeft meegedeeld terwijl zij de verstrekking van inlichtingen aan verzoekster koppelt aan het verstrijken van de geldigheidsduur van de reservelijst.

Ter onderbouwing van haar verzoek om nietigverklaring van het besluit waarbij de subsidie aan de aanbestedende organisatie is toegewezen, betoogt verzoekster:

het besluit berust op een onjuiste en niet-steekhoudende beoordeling, voor zover de Commissie met het oog op subsidieverlening een aanvraag van een organisatie met beperkte professionele ervaring en onvoldoende technische deskundigheid heeft geselecteerd, die in vergelijking met de aanvragen van de andere organisaties, in het bijzonder die van verzoekster, autonomie mist.

Ten slotte vordert verzoekster vergoeding van de geleden schade.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/50


Beschikking van het Gerecht van 7 januari 2010 — van Hest/Raad en Commissie

(Zaak T-11/98) (1)

2010/C 63/88

Procestaal: Nederlands

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 72 van 7.3.1998.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/51


Beschikking van het Gerecht van 14 januari 2010 — Koninklijke FrieslandCampina/Commissie

(Zaak T-348/03 RENV) (1)

2010/C 63/89

Procestaal: Nederlands

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 21 van 24.1.2004.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/51


Beschikking van het Gerecht van 11 januari 2010 — Reno Schuhcentrum/BHIM — Payless ShoeSource Worldwide (Payless ShoeSource)

(Zaak T-173/07) (1)

2010/C 63/90

Procestaal: Engels

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 170 van 21.7.2007.


Gerecht voor ambtenarenzaken

13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/52


Beroep ingesteld op 15 december 2009 — Michail/Commissie

(Zaak F-100/09)

2010/C 63/91

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Christos Michail (Brussel, België) (vertegenwoordiger: C. Meidani, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij houdende afwijzing van het krachtens artikel 24 van het Statuut gedane verzoek om bijstand wegens het psychisch geweld waarvan verzoeker slachtoffer zou zijn geweest

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van 9 maart 2009 houdende afwijzing van het krachtens artikel 24 van het Statuut gedane verzoek om bijstand;

veroordeling van de Commissie tot betaling van een immateriële schadevergoeding van 30 000 EUR;

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten van de procedure.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/52


Beroep ingesteld op 15 december 2009 — AA/Commissie

(Zaak F-101/09)

2010/C 63/92

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: AA (Brussel, België) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en C. Mereu, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Primair, gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit om de verzoekende partij in te delen in de rang AD6, salaristrap 2, en veroordeling van de verwerende partij tot vergoeding van de materiële en immateriële schade. Subsidiair, veroordeling van de verwerende partij tot betaling van de materiële en immateriële schade veroorzaakt door de vertraging bij de aanwerving van de verzoekende partij.

Conclusies van de verzoekende partij

primair, nietigverklaring van het besluit van 19 februari 2009 voor zover dit de definitieve indeling van verzoeker betreft en veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een vergoeding van 320 854 EUR alsmede van een vertragingsrente van 6,75 % voor de geleden materiële en immateriële schade;

subsidiair, veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een vergoeding van 2 331 246 EUR alsmede van een vertragingsrente van 6,75 % voor de materiële en immateriële schade veroorzaakt door de vertraging bij de aanwerving van de verzoekende partij;

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten van de procedure.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/52


Beroep ingesteld op 4 januari 2010 — Marcuccio/Commissie

(Zaak F-1/10)

2010/C 63/93

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Lecce) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van de besluiten tot afwijzing van verzoekers verzoek om 100 % vergoeding van bepaalde ziektekosten te krijgen

Conclusies van de verzoekende partij

de in welke vorm dan ook genomen besluiten tot afwijzing van de twee verzoeken om vergoeding van 25 december 2008 nietig verklaren;

het in welke vorm dan ook genomen besluit tot afwijzing van het verzoek van 27 december 2008 nietig verklaren;

voor zover nodig, het in welke vorm dan ook genomen besluit tot afwijzing van verzoekers klacht van 11 juli 2009 tegen de twee besluiten tot afwijzing van zijn twee verzoeken om vergoeding van 25 december 2008 alsmede tegen het besluit tot afwijzing van zijn verzoek van 27 december 2008, nietig verklaren;

voor zover nodig, de nota van 21 september 2009, welke verzoeker op 26 oktober 2009 in een andere taal dan het Italiaans en op 24 december 2009 in de Italiaanse vertaling heeft ontvangen, nietig verklaren;

de Commissie veroordelen tot onmiddellijke betaling aan verzoeker, bij wijze van 100 % vergoeding van de door hem gemaakte ziektekosten waarvan hij vergoeding aan het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering heeft gevraagd, van het bedrag van 2 519,08 EUR dan wel elk lager bedrag dat het Gerecht uit dien hoofde redelijk en billijk acht, alsmede tot betaling van rente over bovenvermeld bedrag vanaf de eerste dag van de vijfde maand na de dag waarop de adressaat van het verzoek van 27 december 2008 en van de twee verzoeken om vergoeding van 25 december 2008 daarvan kennis heeft kunnen nemen, tegen een jaarlijkse rentevoet van 10 % en met jaarlijkse kapitalisatie, dan wel tegen de rentevoet, de kapitalisatie en de dies a quo die het Gerecht redelijk en billijk acht;

de Commissie veroordelen tot onmiddellijke betaling aan verzoeker van het verschil tussen de bedragen die hij van 1 december 2000 tot en met 30 november 2008 aan ziektekosten heeft gemaakt en waarvoor hij in diezelfde periode talrijke verzoeken om vergoeding bij het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering heeft ingediend en de bedragen die hem tot op heden zijn vergoed, dan wel hetgeen het Gerecht redelijk en billijk acht, alsmede tot betaling van rente over bovenvermeld verschil, dan wel over hetgeen het Gerecht redelijk en billijk acht, vanaf de eerste dag van de vijfde maand na de dag waarop de adressaat van het verzoek van 27 december 2008 daarvan kennis heeft kunnen nemen, tegen een rentevoet van 10 % per jaar en met jaarlijkse kapitalisatie, dan wel tegen de rentevoet, de kapitalisatie en de dies a quo die het Gerecht redelijk en billijk acht;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/53


Beroep ingesteld op 7 januari 2010 — Marcuccio/Commissie

(Zaak F-2/10)

2010/C 63/94

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Lecce) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van verzoekers verzoek om 100 % vergoeding van bepaalde ziektekosten te krijgen

Conclusies van de verzoekende partij

het in welke vorm dan ook genomen besluit tot afwijzing van het verzoek van 17 maart 2009 nietig verklaren;

de nota van 9 juni 2009, quatenus opus est, nietig verklaren;

het in welke vorm dan ook genomen besluit tot afwijzing van verzoekers klacht van 15 september 2009 tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek van 17 maart 2009, quatenus opus est, nietig verklaren;

de nota van 22 september 2009, quatenus opus est, nietig verklaren;

de Commissie veroordelen tot betaling aan verzoeker van het verschil tussen de ziektekosten die hij heeft gemaakt tussen 1 december 2000 en 17 maart 2009 en waarvoor in die periode een verzoek om vergoeding is ingediend, en hetgeen door het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering is vergoed, dan wel hetgeen het Gerecht redelijk en billijk acht, vermeerderd met rente over het verschil dan wel over hetgeen het Gerecht redelijk en billijk acht, vanaf de eerste dag van de vijfde maand volgende op het moment waarop de adressaat van het verzoek van 17 maart 2009 daarvan kennis heeft kunnen krijgen, tegen een jaarlijkse rente van 10 % en met jaarlijkse kapitalisatie, dan wel met de kapitalisatie en de dies a quo die het Gerecht redelijk en billijk acht;

de verwerende partij verwijzen in de kosten.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/54


Beroep ingesteld op 18 januari 2010 — Nastvogel/Raad

(Zaak F-4/10)

2010/C 63/95

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Christiana Nastvogel (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, H.-N. Louis, E. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit houdende opstelling van verzoeksters beoordelingsrapport over de periode van 1 juli 2006 tot en met 31 december 2007

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit houdende opstelling van verzoeksters beoordelingsrapport over de periode van 1 juli 2006 tot en met 31 december 2007;

verwijzing van de Raad van de Europese Unie in de kosten van de procedure.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/54


Beroep ingesteld op 19 januari 2010 — Clarke/BHIM

(Zaak F-5/10)

2010/C 63/96

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Nicole Clarke (Alicante, Spanje) (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Enerzijds, nietigverklaring van de in verzoeksters overeenkomst opgenomen clausule dat de arbeidsovereenkomst automatisch wordt beëindigd indien verzoekster niet slaagt voor een extern voor het BHIM georganiseerd vergelijkend onderzoek; anderzijds, vaststelling dat de vergelijkende onderzoeken BHIM/AD/01/07, BHIM/AD/02/07, BHIM/AST/01/07 en BHIM OHMI/AST/02/02 geen gevolgen hebben voor verzoeksters arbeidsovereenkomst. Voorts verzoek om schadevergoeding.

Conclusies van de verzoekende partij

het schrijven van het BHIM van 12 maart 2009 alsmede de daarin vervatte besluiten van het BHIM om verzoeksters arbeidsverhouding met inachtneming van een opzegtermijn van 8 maanden vanaf 16 maart 2009 te beëindigen nietig verklaren en vaststellen dat de arbeidsverhouding tussen verzoekster en het BHIM nog steeds bestaat. Voor zover het Gerecht dit noodzakelijk acht, de door verzoekster als niet-zelfstandig aangemerkte brieven van het BHIM van 3 augustus 2009 (opschorting van de termijn voor 3 maanden) en van 9 oktober 2009 (afwijzing van de klacht) nietig verklaren;

de ontbindende clausule in artikel 5 van verzoeksters arbeidsovereenkomst met het BHIM nietig verklaren, subsidiair,

vaststellen dat ook in de toekomst een beëindiging van verzoeksters arbeidsovereenkomst niet op deze ontbindende clausule kan worden gebaseerd;

subsidiair vaststellen dat de in het schrijven van het BHIM van 12 maart 2009 genoemde vergelijkende onderzoeken geen negatieve gevolgen konden verbinden aan de ontbindende clausule;

het BHIM veroordelen tot betaling aan verzoekster van een passende vergoeding, waarvan het Gerecht de hoogte zal bepalen, voor de materiële en immateriële schade die verzoekster heeft geleden door de in punt 1 genoemde verklaringen.

Voor het geval dat verzoeksters daadwerkelijke werkzaamheid op het tijdstip van de beslissing van het Gerecht en/of de betaling van de door het BHIM aan verzoekster verschuldigde bezoldiging ondanks het voortbestaan van een arbeidsverhouding door de onrechtmatige gedraging van het BHIM reeds werden beëindigd:

het BHIM ertoe veroordelen om verzoekster, onder vaststelling van de verplichting van het BHIM om verzoekster onder de tot nu toe geldende voorwaarden verder tewerk te stellen en weer in dienst te nemen, de door haar geleden materiële schade volledig te vergoeden, met name door de uitbetaling van de volledige eventueel nog niet betaalde bezoldiging, alsmede alle andere kosten te vergoeden die zij door de onrechtmatige gedraging van het BHIM heeft geleden (met aftrek van de ontvangen werkloosheidsuitkering);

subsidiair, voor het geval verzoekster om juridische of feitelijke redenen in casu niet onder de tot nu toe geldende voorwaarden in dienst wordt genomen of verder tewerk wordt gesteld, het BHIM ertoe veroordelen om verzoekster voor de door de onrechtmatige beëindiging van haar werkzaamheid ontstane materiële schade een schadevergoeding te betalen ter hoogte van het verschil tussen de daadwerkelijk te verwachten inkomsten en de inkomsten die zij, met inachtneming van de pensioenuitkeringen en andere aanspraken, zou hebben behaald indien de overeenkomst niet was beëindigd;

het BHIM verwijzen in de kosten van de procedure.


13.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/55


Beroep ingesteld op 19 januari 2010 — Munch/BHIM

(Zaak F-6/10)

2010/C 63/97

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Yannick Munch (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Enerzijds, nietigverklaring van de in verzoekers overeenkomst opgenomen clausule dat de arbeidsovereenkomst automatisch wordt beëindigd indien verzoeker niet slaagt voor een extern voor het BHIM georganiseerd vergelijkend onderzoek; anderzijds, vaststelling dat de vergelijkende onderzoeken BHIM/AD/01/07, BHIM/AD/02/07, BHIM/AST/01/07 en BHIM OHMI/AST/02/02 geen gevolgen hebben voor verzoekers arbeidsovereenkomst. Voorts verzoek om schadevergoeding.

Conclusies van de verzoekende partij

het schrijven van het BHIM van 12 maart 2009 alsmede de daarin vervatte besluiten van het BHIM om verzoekers arbeidsverhouding met inachtneming van een opzegtermijn van 7 maanden vanaf 16 maart 2009 te beëindigen nietig verklaren en vaststellen dat de arbeidsverhouding tussen verzoeker en het BHIM nog steeds bestaat. Voor zover het Gerecht dit noodzakelijk acht, het door verzoeker als niet-zelfstandig aangemerkte schrijven van het BHIM van 9 oktober 2009 (afwijzing van de klacht) nietig verklaren;

de ontbindende clausule in artikel 5 van verzoekers arbeidsovereenkomst met het BHIM nietig verklaren, subsidiair,

vaststellen dat ook in de toekomst een beëindiging van verzoekers arbeidsovereenkomst niet op deze ontbindende clausule kan worden gebaseerd;

subsidiair vaststellen dat de in het schrijven van het BHIM van 12 maart 2009 genoemde vergelijkende onderzoeken geen negatieve gevolgen konden verbinden aan de ontbindende clausule;

het BHIM veroordelen tot betaling aan verzoeker van een passende vergoeding, waarvan het Gerecht de hoogte zal bepalen, voor de materiële en immateriële schade die verzoeker heeft geleden door de in punt 1 genoemde verklaringen;

het BHIM ertoe veroordelen om verzoeker, onder vaststelling van de verplichting van het BHIM om verzoeker onder de tot nu toe geldende voorwaarden verder tewerk te stellen en weer in dienst te nemen, de door hem geleden materiële schade volledig te vergoeden, met name door de uitbetaling van de volledige eventueel nog niet betaalde bezoldiging, alsmede alle andere kosten te vergoeden die hij door de onrechtmatige gedraging van het BHIM heeft geleden (met aftrek van de ontvangen werkloosheidsuitkering),

subsidiair, voor het geval verzoeker om juridische of feitelijke redenen in casu niet onder de tot nu toe geldende voorwaarden in dienst wordt genomen of verder tewerk wordt gesteld, het BHIM ertoe veroordelen om verzoeker voor de door de onrechtmatige beëindiging van zijn werkzaamheid ontstane materiële schade een schadevergoeding te betalen ter hoogte van het verschil tussen de daadwerkelijk te verwachten inkomsten en de inkomsten die hij, met inachtneming van de pensioenuitkeringen en andere aanspraken, zou hebben behaald indien de overeenkomst niet was beëindigd;

verzoeker evenwel tenminste voor de door de onrechtmatige beëindiging van zijn werkzaamheid ontstane materiële schade een vergoeding te betalen van het verschil tussen zijn op 15 oktober 2009 behaalde inkomsten en de inkomsten die hij, met inachtneming van pensioenuitkeringen en andere aanspraken, zou hebben behaald indien de overeenkomst zou doorlopen tot en met 15 november 2009;

het BHIM verwijzen in de kosten van de procedure.