ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.CE2010.015.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 15E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
21 januari 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

Europees ParlementZITTING 2008-2009Vergaderingen van 21 tot 23 oktober 2008AANGENOMEN TEKSTENDe notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 3 E van 8.1.2009

 

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Dinsdag, 21 oktober 2008

2010/C 015E/01

Naar een wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering
Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over een wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering tussen de Europese Unie en de arme ontwikkelingslanden die het ergst door de klimaatverandering worden getroffen (2008/2131(INI))

1

2010/C 015E/02

Governance en partnerschap op nationaal en regionaal niveau en op projectbasis op het gebied van regionaal beleid
Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over governance en partnerschap op nationaal en regionaal niveau en als basis voor projecten op het gebied van regionaal beleid (2008/2064(INI))

10

2010/C 015E/03

De wetgeving verbeteren 2006 overeenkomstig artikel 9 van het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid
Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over De wetgeving verbeteren 2006 overeenkomstig artikel 9 van het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid (2008/2045(INI))

16

2010/C 015E/04

Controle op de toepassing van het gemeenschapsrecht
Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht — 24e jaarlijks verslag van de Commissie (2008/2046(INI))

21

2010/C 015E/05

Strategie voor de toekomstige regeling van institutionele aspecten voor regelgevende agentschappen
Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over een strategie voor de toekomstige regeling van institutionele aspecten voor regelgevende agentschappen (2008/2103(INI))

27

2010/C 015E/06

Het arrestatiebevel tegen Joseph Kony met het oog op zijn proces voor het Internationaal Strafhof
Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over de dagvaarding en vervolging van Joseph Kony door het Internationaal Strafhof (ICC)

33

2010/C 015E/07

Bestrijding van kinderhandel
Verklaring van het Europees Parlement over de bestrijding van kinderhandel

38

 

Woensdag, 22 oktober 2008

2010/C 015E/08

Europese Raad van 15-16 oktober 2008
Resolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over de Europese Raad van 15-16 oktober 2008

40

2010/C 015E/09

Beoordeling van de PNR-overeenkomst tussen Australië en de EU
Aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en Australië inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) uit de Europese Unie door luchtvaartmaatschappijen aan de Australische douane (2008/2187(INI))

46

2010/C 015E/10

Uitdagingen voor collectieve overeenkomsten in de EU
Resolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over de uitdagingen voor collectieve overeenkomsten in de EU (2008/2085(INI))

50

2010/C 015E/11

Democratie, mensenrechten, en de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst EU/Vietnam
Resolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over democratie, mensenrechten en de nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Vietnam

58

 

Donderdag, 23 oktober 2008

2010/C 015E/12

Zeepiraterij
Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over zeepiraterij

61

2010/C 015E/13

Gelijkwaardigheid van standaarden voor jaarrekeningen
Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over de ontwerpverordening van de Commissie van 2 juni 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 809/2004 van de Commissie tot uitvoering van Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad wat met prospectussen en reclame verband houdende elementen betreft en over de ontwerpbeschikking van de Commissie van 2 juni 2008 betreffende het gebruik door effectenuitgevende instellingen van derde landen van nationale standaarden voor jaarrekeningen van bepaalde derde landen en van de International Financial Reporting Standards voor de opstelling van hun geconsolideerde financiële overzichten

64

2010/C 015E/14

Beveiliging van de luchtvaart en bodyscanners
Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over de gevolgen van maatregelen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart en van bodyscanners voor de mensenrechten, de privacy, de persoonlijke waardigheid en de gegevensbescherming

71

2010/C 015E/15

Stabilisatie-en associatieovereenkomst EG/Bosnië en Herzegovina
Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over de sluiting van de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en Bosnië en Herzegovina anderzijds

72

2010/C 015E/16

Herdenking van de Holodomor, de kunstmatig veroorzaakte hongersnood in Oekraïne (1932-1933)
Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over de herdenking van de Holodomor, de kunstmatig veroorzaakte hongersnood in Oekraïne (1932-1933)

78

2010/C 015E/17

Werkzaamheden van de Europese Ombudsman (2007)
Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over het jaarverslag over de activiteiten van de Europese ombudsman in 2007 (2008/2158(INI))

80

2010/C 015E/18

Venezuela
Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over de politieke onbevoegdverklaringen in Venezuela

85

2010/C 015E/19

Congo
Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over de Democratische Republiek Congo: botsingen in de oostelijke grensstreek van de DRC

86

2010/C 015E/20

Birma
Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over Birma

90

 

 

Europees Parlement

 

Dinsdag, 21 oktober 2008

2010/C 015E/21

Overeenkomst EG/Nieuw-Zeeland inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van de Overeenkomst inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap enerzijds en de regering van Nieuw-Zeeland anderzijds (COM(2008)0170 — C6-0292/2008 — 2008/0066(CNS))

93

2010/C 015E/22

Veiligheidscontroles/-inspecties en aanverwante aangelegenheden *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting van een memorandum voor samenwerking tussen de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie en de Europese Gemeenschap inzake veiligheidscontroles/-inspecties en aanverwante aangelegenheden (COM(2008)0335 — C6-0320/2008 — 2008/0111(CNS))

93

2010/C 015E/23

Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (gecodificeerde versie) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (gecodificeerde versie) (COM(2008)0098 — C6-0144/2008 — 2008/0049(COD))

94

2010/C 015E/24

Drukvaten van eenvoudige vorm (gecodificeerde versie) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake drukvaten van eenvoudige vorm (gecodificeerde versie) (COM(2008)0202 — C6-0172/2008 — 2008/0076(COD))

95

2010/C 015E/25

Aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (gecodificeerde versie) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (gecodificeerde versie) (COM(2008)0369 — C6-0244/2008 — 2008/0126(COD))

95

2010/C 015E/26

Toepassing van het aan het EG-Verdrag gehechte Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten (gecodificeerde versie) *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten (gecodificeerde versie) (COM(2008)0073 — C6-0147/2008 — 2008/0053(CNS))

96

2010/C 015E/27

Groepen van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector luchtvervoer (gecodificeerde versie) *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op bepaalde groepen overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van het luchtvervoer (gecodificeerde versie) (COM(2008)0367 — C6-0272/2008 — 2008/0124(CNS))

97

2010/C 015E/28

Stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 houdende toepassing van Besluit 2000/597/EG, Euratom, betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (COM(2008)0223 — C6-0197/2008 — 2008/0089(CNS))

97

2010/C 015E/29

Europees bewijsverkrijgingsbevel voor gebruik in strafprocedures *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het ontwerp van een kaderbesluit van de Raad betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (13076/2007 — C6-0293/2008 — 2003/0270(CNS))

99

2010/C 015E/30

Herstel van kabeljauwbestanden *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 423/2004, wat betreft het herstel van kabeljauwbestanden, en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2847/93 (COM(2008)0162 — C6-0183/2008 — 2008/0063(CNS))

112

2010/C 015E/31

Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie
Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2008)0557 — C6-0318/2008 — 2008/2253(ACI))

117

BIJLAGE

118

2010/C 015E/32

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2008
Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, Afdeling III — Commissie (14359/2008 — C6-0375/2008 — 2008/2252(BUD))

119

2010/C 015E/33

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering
Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2008)0547 — C6-0312/2008 — 2008/2251 (ACI))

120

BIJLAGE

121

2010/C 015E/34

Erasmus Mundus-programma (2009-2013) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een actieprogramma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2009-2013) (COM(2007)0395 — C6-0228/2007 — 2007/0145(COD))

122

P6_TC1-COD(2007)0145Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van het actieprogramma Erasmus Mundus 2009-2013 voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen

123

2010/C 015E/35

Veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen (herschikking) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen (herschikking) (COM(2007)0737 — C6-0442/2007 — 2007/0257(COD))

123

2010/C 015E/36

Ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (herschikking) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (herschikking) (COM(2007)0736 — C6-0439/2007 — 2007/0259(COD))

124

P6_TC1-COD(2007)0259Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (herschikking)

125

2010/C 015E/37

Statistiek van het zeevervoer van goederen en personen (herschikking) *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de statistiek van het zeevervoer van goederen en personen (herschikking) (COM(2007)0859 — C6-0001/2008 — 2007/0288(COD))

126

P6_TC1-COD(2007)0288Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de statistiek van het zeevervoer van goederen en personen (herschikking)

127

2010/C 015E/38

Communautaire statistieken van het goederenverkeer tussen de lidstaten *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 638/2004 betreffende de communautaire statistieken van het goederenverkeer tussen de lidstaten (COM(2008)0058 — C6-0059/2008 — 2008/0026(COD))

127

P6_TC1-COD(2008)0026Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 638/2004 betreffende de communautaire statistieken van het goederenverkeer tussen de lidstaten

127

2010/C 015E/39

Toepasselijk recht in huwelijkszaken *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2201/2003 wat de bevoegdheid betreft en tot invoeging van regels inzake toepasselijk recht in huwelijkszaken (COM(2006)0399 — C6-0305/2006 — 2006/0135(CNS))

128

2010/C 015E/40

Beheer van de in ultraperifere gebieden geregistreerde vissersvloten *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 639/2004 betreffende het beheer van de in ultraperifere gebieden geregistreerde vissersvloten (COM(2008)0444 — C6-0298/2008 — 2008/0138(CNS))

135

 

Woensdag, 22 oktober 2008

2010/C 015E/41

Goedkeuring van de benoeming van Baroness Catherine Margaret Ashton als lid van de Commissie
Besluit van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 houdende goedkeuring van de benoeming van Catherine Margaret Ashton, Baroness Ashton of Upholland, als lid van de Commissie

137

2010/C 015E/42

Uitzendarbeid *** II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende uitzendarbeid (10599/2/2008 — C6-0327/2008 — 2002/0072(COD))

137

2010/C 015E/43

Bescherming van kinderen bij het gebruik van internet en andere communicatietechnologieën *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een meerjarenprogramma van de Gemeenschap betreffende de bescherming van kinderen die het internet en andere communicatietechnologieën gebruiken (COM(2008)0106 — C6-0092/2008 — 2008/0047(COD))

138

P6_TC1-COD(2008)0047Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 22 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een meerjarenprogramma van de Gemeenschap betreffende de bescherming van kinderen die het internet en andere communicatietechnologieën gebruiken

139

2010/C 015E/44

Bevordering van schone wegvoertuigen *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over het gewijzigde voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen (COM(2007)0817 — C6-0008/2008 — 2005/0283(COD))

139

P6_TC1-COD(2005)0283Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 22 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen

140

2010/C 015E/45

Wijzigingen in de voorwaarden van vergunningen voor het in de handel brengen van geneesmiddelen *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG en Richtlijn 2001/83/EG, wat wijzigingen in de voorwaarden van vergunningen voor het in de handel brengen van geneesmiddelen betreft (COM(2008)0123 — C6-0137/2008 — 2008/0045(COD))

140

P6_TC1-COD(2008)0045Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 22 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG en van Richtlijn 2001/83/EG wat wijzigingen in de voorwaarden van vergunningen voor het in de handel brengen van geneesmiddelen betreft

141

2010/C 015E/46

Consumentenbescherming bij bepaalde aspecten van timeshare *** I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van de consumenten met betrekking tot bepaalde aspecten van timeshare, langetermijnvakantieproducten, wederverkoop en ruil (COM(2007)0303 — C6-0159/2007 — 2007/0113(COD))

141

P6_TC1-COD(2007)0113Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 22 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van de consumenten met betrekking tot bepaalde aspecten van overeenkomsten betreffende gebruik in deeltijd, vakantieproducten van lange duur, doorverkoop en uitwisseling

141

 

Donderdag, 23 oktober 2008

2010/C 015E/47

Ontwerp van algemene begroting 2009 (afdeling III)
Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009 (C6-0309/2008 — 2008/2026(BUD)) en de nota van wijzigingen nr. 1/2009 (SEC(2008)2435) bij het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, Afdeling III — Commissie

142

BIJLAGE

149

2010/C 015E/48

Ontwerp van algemene begroting voor het begrotingsjaar 2009 (afdelingen I, II, IV, V, VI, VII, VIII, IX)
Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, Afdeling I — Europees Parlement, Afdeling II — Raad, Afdeling IV — Hof van Justitie, Afdeling V — Rekenkamer, Afdeling VI — Europees Economisch en Sociaal Comité, Afdeling VII — Comité van de Regio's, Afdeling VIII — Europese Ombudsman en Afdeling IX — Europese toezichthouder voor gegevensbescherming) (C6-0310/2008 — 2008/2026B(BUD))

153

2010/C 015E/49

Luchthavengelden *** II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake luchthavengelden (8332/2/2008 — C6-0259/2008 — 2007/0013(COD))

158

P6_TC2-COD(2007)0013Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 23 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/ …/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake luchthavengelden

159

2010/C 015E/50

Stabilisatie- en associatieovereenkomst EG/Bosnië en Herzegovina ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 betreffende het voorstel voor een besluit van de Raad en de Commissie betreffende de sluiting van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina, anderzijds (8225/2008 — COM(2008)0182 — C6-0255/2008 — 2008/0073(AVC))

159

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

NL

 


Europees ParlementZITTING 2008-2009Vergaderingen van 21 tot 23 oktober 2008AANGENOMEN TEKSTENDe notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 3 E van 8.1.2009

RESOLUTIES

Europees Parlement

Dinsdag, 21 oktober 2008

21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/1


Dinsdag, 21 oktober 2008
Naar een wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering

P6_TA(2008)0491

Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over een wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering tussen de Europese Unie en de arme ontwikkelingslanden die het ergst door de klimaatverandering worden getroffen (2008/2131(INI))

2010/C 15 E/01

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 18 september 2007 getiteld „Naar een wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering tussen de Europese Unie en de arme ontwikkelingslanden die het ergst door de klimaatverandering worden getroffen” (COM(2007)0540),

gezien de conclusies van de Raad van 20 november 2007 over een wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering tussen de Europese Unie en de arme ontwikkelingslanden die het ergst door de klimaatverandering worden getroffen,

gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2003 getiteld „Klimaatverandering in de context van ontwikkelingssamenwerking” (COM(2003)0085),

gezien het voortgangsverslag (2004-2006) van 2007 van de Commissie over het EU-actieplan inzake klimaatverandering en ontwikkelingssamenwerking,

gezien de voor de Europese Raad bestemde tekst van de hoge vertegenwoordiger en de Europese Commissie van 14 maart 2008 getiteld „Klimaatverandering en internationale veiligheid”,

gezien het groenboek van de Commissie van 29 juni 2007 getiteld „Aanpassing aan klimaatverandering in Europa — mogelijkheden voor EU-actie” (COM(2007)0354),

gezien de gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie, betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: „De Europese consensus” (1),

gezien de verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp die op 2 maart 2005 is aangenomen na afloop van het Forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp („de Verklaring van Parijs”),

gezien de gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie, getiteld „De Europese consensus betreffende humanitaire hulp” (2),

gezien het Raamverdrag van de Verenigde Naties over klimaatverandering van 1992 (UNFCCC),

gezien het Human Development Report 2007-2008 getiteld „Fighting Climate Change: Human solidarity in a divided World” van het United Nations Development Programme,

gezien de Malé Declaration on the Human Dimension of Global Climate Change, die op 14 november 2007 op Malé (Malediven) is aangenomen,

gezien de routekaart van Bali, die in december 2007 op de VN-klimaatconferentie op Bali (Indonesië) is goedgekeurd,

gezien het vierde evaluatieverslag getiteld „Klimaatverandering 2007: impact, aanpassing en kwetsbaarheid”, dat is opgesteld door Werkgroep II van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC),

gezien het verslag van 2006 van Nicholas Stern getiteld „The Economics of Climate Change. The Stern Review”,

gezien de Declaration on Integrating Climate Change Adaptation into Development Co-operation, die op 4 april 2006 is aangenomen door de ministers van Ontwikkelingssamenwerking en Milieu van de landen die lid zijn van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO),

gezien het verslag van de OESO van 2007 getiteld „Stocktaking of Progress on Integrating Adaptation to Climate Change into Development Co-operation Activities”,

gezien het „Hyogo Framework for Action 2005-2015: Building the Resilience of Nations and Communities to Disasters”, dat in januari 2005 in Hyogo (Japan) werd goedgekeurd door de World Conference on Disaster Reduction,

gezien het tweejaarlijks verslag van de Voedsel- en landbouworganisatie van de VN (FAO) getiteld „State of the World's Forests 2007”,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Begrotingscommissie en de Commissie industrie, onderzoek en energie (A6-0366/2008),

A.

overwegende dat de klimaatverandering een ernstige bedreiging vormt voor de armoedebestrijding, de mensenrechten, de vrede en veiligheid, de beschikbaarheid van water en voedsel, en het verwezenlijken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (Millennium Development Goals — MDG's) in veel ontwikkelingslanden,

B.

overwegende dat in sommige ontwikkelingslanden bossen worden gekapt voor de verbouw van brandstofgewassen,

C.

overwegende dat de geïndustrialiseerde landen een historische verantwoordelijkheid voor de klimaatverandering dragen en moreel verplicht zijn de ontwikkelingslanden te helpen bij hun inspanningen om zich aan de gevolgen daarvan aan te passen,

D.

overwegende dat de ontwikkelingslanden het minst tot de klimaatverandering hebben bijgedragen maar het meest zullen lijden onder de gevolgen daarvan, zoals water- en voedselonzekerheid als gevolg van droogte en verwoestijning, de stijging van de zeespiegel, nieuwe uitdagingen voor de landbouw, nieuwe gezondheidsrisico's, extreme meteorologische gebeurtenissen en migratiedruk; overwegende dat de ontwikkelingslanden ook over de minste capaciteit beschikken om die gevolgen het hoofd te bieden,

E.

overwegende dat er in veel geïndustrialiseerde landen recentelijk aanzienlijke aandacht is geweest voor maatregelen voor aanpassing aan en vermindering van de risico's van klimaatverandering; voorts overwegende dat dezelfde urgente behoeften met betrekking tot lage-inkomenslanden grotendeels zijn veronachtzaamd,

F.

overwegende dat de import in de EU van illegaal en niet duurzaam gekapt hout een belangrijke drijvende kracht is achter de ontbossing en de arme landen naar schatting jaarlijks miljarden euro's kost,

G.

overwegende dat ontbossing verantwoordelijk is voor naar schatting 20 % van alle broeikasgasemissies en dat jaarlijks naar schatting 13 miljoen hectare tropisch bos verdwijnt; voorts overwegende dat ontbossing in de tropen een ernstige bedreiging voor de biodiversiteit vormt en meer dan een miljard armen die in en van zulke bossen leven, van hun bestaansmiddelen dreigt te beroven,

H.

overwegende dat de concrete gevolgen van klimaatverandering vaak op lokaal niveau en door de lokale autoriteiten moeten worden aangepakt; voorts overwegende dat het bijgevolg bij het formuleren van effectieve strategieën voor aanpassing aan en mitigatie van de klimaatverandering belangrijk is dat internationale, nationale en lokale niveaus van beleidsvorming op de juiste wijze worden gekoppeld; verder overwegende dat grootschalige structurele veranderingen moeten worden doorgevoerd zonder dat dit ten koste gaat van een gemeenschapsgerichte aanpak ten gunste van de armen,

I.

overwegende dat men zich steeds meer bewust wordt van de veiligheidsaspecten van klimaatverandering, zoals het ontstaan van conflicten door schaarste aan natuurlijke hulpbronnen, door klimaat veroorzaakte rampen en grootschalige migratiestromen; voorts overwegende dat het ontwikkelen van strategieën voor de aanpak van gemeenschappelijke uitdagingen op het terrein van klimaat/veiligheid van wezenlijk belang is om te bewerkstelligen dat ontwikkelingslanden zich op doeltreffende wijze aan de klimaatverandering aanpassen,

J.

overwegende dat de internationale inspanningen voor aanpassing aan de klimaatverandering en risicobeperking bij rampen (Disaster Risk Reduction — DRR) tot dusver beperkt, gefragmenteerd en slecht gecoördineerd zijn, en in veel gevallen moeilijk toegankelijk zijn voor ontwikkelingslanden, wat in directe tegenspraak is tot de doelstellingen van de Europese consensus en de Verklaring van Parijs,

K.

overwegende dat maatregelen voor aanpassing aan klimaatverandering, voor DRR en voor capaciteitsopbouw ten behoeve van ontwikkeling in sterke mate aan elkaar moeten worden gekoppeld, maar tot dusver slecht zijn geïntergreerd in de activiteiten van diensten voor ontwikkelingssamenwerking en internationale instellingen; voorts overwegende dat een gemeenschappelijke en coherente aanpak van cruciaal belang is voor de succesvolle implementatie van het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering,

L.

overwegende dat het noodzakelijk is om multidisciplinaire teams van crisismanagers, ontwikkelingsspecialisten, planners en wetenschappelijk experts op het gebied van aanpassing/klimaat op te richten, die best practices voor regionale ontwikkeling moeten vaststellen,

M.

overwegende dat vroegtijdige actie met betrekking tot aanpassing aan de klimaatverandering en DRR duidelijk kostenbesparend werkt; overwegende dat er volgens ramingen met elke dollar die aan DRR wordt uitgegeven tot zeven dollar aan rampenrespons kan worden bespaard, wat ook een sterk argument is voor frontloading van steun,

N.

overwegende dat alle pogingen EU-financiering voor het behalen van MDG's en toezeggingen in het kader van het UNFCCC dubbel te tellen, dan ook moeten worden verworpen,

O.

overwegende dat elke vertraging in het nemen van krachtige besluiten over de nodige maatregelen om de oorzaken en gevolgen van de klimaatverandering te verminderen, tot veel hogere kosten zal leiden,

P.

overwegende dat de meeste milieuproblemen, met inbegrip van die welke ontstaan door klimaatverandering, in de regel door bevolkingsgroei worden verergerd, terwijl de bevolkingsdynamiek wat groei, distributie en samenstelling betreft, een integraal onderdeel van het ontwikkelingsproces vormt omdat zij tegelijk bijdraagt tot en wordt beïnvloed door milieuveranderingen; voorts overwegende dat tijdens de Internationale Conferentie over bevolking en ontwikkeling die in 1994 in Caïro werd gehouden, duidelijk werd gewezen op de vele voordelen van een specifiek bevolkingsbeleid dat gericht is op lokale omstandigheden en gebaseerd op vrijwilligheid, maar dat bevolkingsvraagstukken vooralsnog grotendeels niet worden meegenomen bij de planning van ontwikkeling of klimaataanpassing,

Q.

overwegende dat het hele beleidspakket inzake landbouw, water, bosbeheer, gezondheidszorg, infrastructuur, onderwijs en bevolking moet worden aangepakt om een doeltreffende integratie in het ontwikkelingsbeleid te realiseren van de aanpassing aan en mitigatie van de klimaatverandering,

R.

overwegende dat de maatregelen voor aanpassing aan en mitigatie van de klimaatverandering meer effect zouden sorteren als de corruptie werd verminderd,

S.

overwegende dat de bovengenoemde voortgangsverslag van 2007 over het EU-actieplan inzake klimaatverandering en ontwikkelingssamenwerking aantoont dat de integratie van de klimaatverandering in het ontwikkelingsbeleid van de EU, met name in de landenstrategiedocumenten (Country Strategy Papers — CSP's) en de regionale strategiedocumenten (Regional Strategy Papers — RSP's) onvoldoende is en veel te traag verloopt,

T.

overwegende dat er momenteel een enorm hiaat zit in de financiering van aanpassing in de ontwikkelingslanden; overwegende dat de beraamde aanpassingskosten uiteenlopen van 50 tot 80 miljard USD per jaar, maar de totale som aan fondsen die via multilaterale financieringsmechanismen halverwege 2007 zijn toegekend nog geen 0,5 % daarvan bedraagt,

U.

overwegende dat de EU zich weliswaar tot doel heeft gesteld om in de strijd tegen klimaatverandering een voortrekkersrol te vervullen, maar dat de prioriteit die door de EU wordt gegeven aan beleid en maatregelen voor de strijd tegen klimaatverandering niet tot uitdrukking komt in de EU-begroting,

V.

overwegende dat een deel van de financiering van het wereldwijde bondgenootschap tegen klimaatverandering afkomstig zal zijn uit het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) en het thematische programma „Milieu en duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen” (ENRTP) (overeenkomstig artikel 13 van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (IOS) (3)),

W.

overwegende dat het EOF hoofdzakelijk is gebruikt voor de financiering van nieuwe initiatieven; voorts overwegende dat de Commissie haar toezegging moet nakomen om op zoek te gaan naar nieuwe financieringsbronnen om geen beroep op het EOF te hoeven doen; verder overwegende dat de Commissie ontwikkelingssamenwerking bij talloze gelegenheden heeft geconcludeerd dat het EOF in de EU-begroting moet worden opgenomen, zodat op de wijze waarop de middelen uit dit fonds worden besteed, democratische controle kan worden uitgeoefend,

X.

overwegende dat overeenkomstig artikel 21 van het IOS inzake de goedkeuring van strategiedocumenten en indicatieve meerjarenprogramma's, en artikel 35, lid 2 van het IOS, het Parlement een recht van controle op maatregelen van de Commissie heeft zoals vastgesteld in de artikelen 5 en 8 van Besluit 1999/468/EG,

Y.

overwegende dat het mechanisme voor schone ontwikkeling (Clean Development Mechanism — CDM) tot dusver weinig geschikt is geweest om te voldoen aan de investeringsbehoefte van de armste landen op het gebied van schone technologie, wat blijkt uit het feit dat minder dan 3 % procent van alle CDM-projecten in Afrika loopt en bijna 90 % van de CO2-kredieten (CER's) wordt toegekend aan projecten in China, India, Korea en Brazilië,

1.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie tot oprichting van een wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering, wat een belangrijke erkenning inhoudt van de gevolgen van de klimaatverandering op de ontwikkeling; roept de Commissie echter op de exacte toegevoegde waarde van het wereldwijd bondgenootschap nader toe te lichten; benadrukt in dit verband dat de coördinatie en samenwerking met andere belangrijke actoren integraal onderdeel moeten uitmaken van de agenda van het wereldwijd bondgenootschap om een optimale onderlinge aanvulling van de initiatieven te waarborgen;

2.

beschouwt het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering als een belangrijk element in het externe optreden van de EU tegen klimaatverandering en als een aanvullend en ondersteunend platform voor het voortdurende proces in het kader van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto, met als doel de uitvoering van het verdrag, het protocol en de bijbehorende overeenkomsten te bevorderen;

3.

herhaalt de alarmerende conclusies van de bovengenoemde nota „Klimaatverandering en internationale veiligheid”, waarin werd gewaarschuwd dat klimaatverandering leidt tot een toename van de veiligheidsrisico's voor de EU, dat deze een te zware last dreigt te worden voor reeds kwetsbare en conflictgevoelige staten en regio's, en dat deze de inspanningen om de MDG's te bereiken ondermijnt;

4.

stelt vast dat de inspanningen in de strijd tegen klimaatverandering niet alleen moeten uitgaan van politieke impulsen, maar ook van de civiele samenleving in zowel ontwikkelde landen als ontwikkelingslanden; is van mening dat er voorlichtingscampagnes moeten worden opgezet, evenals onderwijsprogramma's op scholen en universiteiten, om burgers analyses en evaluaties van de stand van zaken op het gebied van klimaatverandering verschaffen en hun passende antwoorden aan te reiken, met name in de zin van andere leefpatronen om emissies te verminderen;

5.

benadrukt dat betere coördinatie en samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten van cruciaal belang is aangaande het EU-beleid betreffende klimaatverandering en ontwikkelingssamenwerking, waarbij het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering een unieke gelegenheid biedt tot naleving van de beginselen die ten grondslag liggen aan de Europese consensus en de Verklaring van Parijs, alsook aan het Actieprogramma van de Internationale Conferentie over bevolking en ontwikkeling die 1994 in Caïro werd gehouden; is er bovendien van overtuigd dat een sleutelfunctie van het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering die van „uitwisselingscentrum” moet zijn voor initiatieven van de lidstaten;

6.

roept de EU op om klimaatverandering centraal te stellen in haar ontwikkelingssamenwerkingsbeleid; is voorts van mening dat in de strijd tegen klimaatverandering de structurele oorzaken moeten worden aangepakt en verzoekt om een systematische beoordeling van de risico's van klimaatverandering waarbij wordt gekeken naar alle aspecten van beleidsplanning en -vorming in zowel de EU als de ontwikkelingslanden met betrekking tot onder meer handel, landbouw en voedselzekerheid;

7.

benadrukt dat het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering concrete maatregelen moet nemen om te komen tot een coherente aanpak van enerzijds de gevolgen van klimaatverandering voor ontwikkeling — via onder meer het EU-beleid inzake landbouw, handel en visserij — en anderzijds problemen in verband met exportsubsidies, zoals gebonden hulp, schuldenlast, exportkredieten en commercieel gebruik van voedselhulp, gedwongen privatisering en de liberalisering van economische sleutelsectoren;

8.

wijst erop dat, daar het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering — dat voor de periode 2008-2010 over 60 miljoen EUR beschikt — een aanvulling moet zijn op het huidige UNFCCC-proces, overlappende maatregelen moeten worden vermeden en dat de kredieten gericht moeten worden op maatregelen die de hoogste toegevoegde waarde bieden; is van mening dat zodra een klimaatveranderingsovereenkomst voor de periode na 2012 is bereikt, doelen en financiering van het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering, moeten worden herzien in het licht van de resultaten;

9.

is van mening dat kredieten buiten het UNFCCC niet kunnen worden meegerekend als deel van de tenuitvoerlegging door industrielanden van de verplichtingen die zij in het kader van dat verdrag zijn aangegaan;

10.

vindt de 60 miljoen EUR die tot dusver aan het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering is toegezegd jammerlijk onvoldoende; roept de Commissie op tot het vaststellen van een financieringsdoel voor de lange termijn voor het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering van ten minste 2 miljard EUR per jaar in 2010 en 5 à 10 miljard EUR per jaar in 2020;

11.

verzoekt de Commissie gedetailleerde informatie te verschaffen over de bestaande financiële mechanismen voor klimaatverandering en ontwikkeling op nationaal en internationaal niveau; verzoekt de Commissie op basis van deze informatie dringend voor te stellen welke maatregelen moeten worden gebruikt om de financiële steun van de EU voor klimaatverandering en ontwikkeling op te trekken voor de best mogelijke coördinatie en complementariteit met de bestaande initiatieven moet worden gezorgd;

12.

benadrukt dat als men het probleem van klimaatverandering daadwerkelijk wil aanpakken, extra financiële middelen beschikbaar moeten worden gesteld uit hoofde van verschillende begrotingslijnen en uit nieuwe financieringsbronnen, zoals humanitaire fondsen in het geval van klimaatrampen, middelen uit hoofde van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en het stabiliteitsinstrument voor het uitvoeren van preventief veiligheidsbeleid of in het geval van klimaatgerelateerde veiligheidsbedreigingen of conflicten, en zo nodig andere middelen voor de financiering van externe acties, alsook „groene” belastingen, publiek-private partnerschappen (PPP) en andere innovatieve financieringsmechanismen die speciaal voor dit doel zijn opgezet;

13.

neemt met belangstelling kennis van de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 19 en 20 juni 2008 en de gevolgen daarvan voor de begroting; is van mening dat aan deze budgettaire eisen uitsluitend kan worden voldaan door gebruik te maken van de middelen die beschikbaar zijn in het kader van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (4); wijst er nogmaals met klem op dat voor nieuwe taken nieuwe fondsen beschikbaar moeten worden gemaakt;

14.

stelt in dit verband vast dat de officiële ontwikkelingssteun van de EU nog steeds onder de voor 2010 nagestreefde 0,56 % van het bruto nationaal inkomen (BNI) van de EU ligt, en dat moeilijk voorstelbaar is hoe de EU al haar toezeggingen kan nakomen zonder nieuwe innovatieve middelen;

15.

roept de Commissie op de onmiddellijke financiering van het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering te verhogen, waarvoor in eerste instantie met spoed middelen uit zowel het ENRTP als het 10e IOS zouden kunnen worden aangesproken; benadrukt tegelijkertijd de dringende noodzaak van aanvullende, niet-officiële ontwikkelingshulp voor aanpassing alsmede van de ontwikkeling van innovatieve financieringsmechanismen daartoe;

16.

herinnert de Commissie eraan dat wanneer het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering wordt gefinancierd uit hoofde van het ENRTP of het EOF, de desbetreffende middelen moeten worden beschouwd als ontwikkelingsgeld en bijgevolg alleen dienen te worden gebruikt voor acties die verenigbaar zijn met ontwikkelingshulp als omschreven door de Commissie voor Ontwikkelingshulp van de OESO (DAC); dringt erop aan dat dit een eenmalige financieringsbron dient te zijn en dat aanvullende middelen moeten komen uit alternatieve bronnen;

17.

roept de Commissie op ervoor te zorgen dat financiering van het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering uit hoofde van het ENRTP en het EOF niet ten koste gaat van andere belangrijke doelstellingen van ontwikkelingssamenwerking, zoals die betreffende onderwijs, volksgezondheid, gendergelijkheid en toegang tot water;

18.

benadrukt dat de EU-lidstaten meer verantwoordelijkheid moeten nemen voor de financiering en de onderlinge afstemming van hun ontwikkelingsactiviteiten met het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering;

19.

roept de Commissie en de lidstaten op overeen te komen om in de volgende handelsperiode ten minste 25 % van de verwachte inkomsten uit veilingen binnen de EU-regeling voor de emissiehandel (EU Emissions Trading Scheme — EU ETS) uit te trekken voor de financiering van het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering en andere maatregelen tegen de klimaatverandering in ontwikkelingslanden, waaronder begrepen maatregelen voor het beschermen van bossen en het verminderen van emissies door ontbossing en bosdegradatie;

20.

roept de Commissie op om van de aanstaande herziening van de EU-begroting gebruik te maken voor een herbeoordeling van de algemene uitgavenprioriteiten van de EU en om extra middelen toe te wijzen aan klimaatverandering en ontwikkeling in het algemeen en het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering in het bijzonder, onder meer door een herschikking van de middelen voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB);

21.

roept de Commissie en de lidstaten op het idee van een mondiaal financieringsmechanisme tegen de klimaatverandering met spoed uit te voeren naar voorbeeld van het model van de Internationale Financieringsfaciliteit voor Vaccinatie en het concept van de frontloading van steun, met het doel binnen betrekkelijk korte tijd aanzienlijke middelen zeker te stellen voor het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering;

22.

roept de Commissie op de particuliere sector uit te nodigen tot nauwe samenwerking met het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering, zich ervan bewust dat overheidsgeld kan fungeren als katalysator door investeringen te bevorderen en toegang tot markten en technologie te verschaffen; moedigt de Commissie met name aan te investeren in de ontwikkeling van PPP op essentiële terreinen, zoals het realiseren van waterzekerheid en de aanleg van infrastructuur in kwetsbare gebieden, waar het tekort aan middelen momenteel groot is, aangezien de gevolgen van klimaatverandering merkbaar zijn op tal van terreinen (zoals de toegang tot water, volksgezondheid, energievoorziening) en de betrokkenheid van de nationale en lokale autoriteiten met zich meebrengen; herinnert eraan dat de EU prioriteit moet geven aan het versterken van de capaciteit van overheden om op deze terreinen actie te ondernemen;

23.

roept de Commissie op samenwerkingsverbanden aan te gaan met de particuliere verzekeringssector en methoden te onderzoeken voor de opschaling van proefverzekeringen ter financiering van de aanpassing/DRR, waarbij wordt gekeken naar zowel nationale als regionale en individuele verzekeringsniveaus;

24.

betreurt dat de betrokkenheid van de regeringen, het maatschappelijk middenveld en lokale overheden van ontwikkelingslanden tijdens het hele programmeringsproces van het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering in het algemeen onvoldoende was; roept de Commissie op te waarborgen dat de besluitvorming tijdens de voorbereidingfase en tijdens de implementatie-, fondsenverdelings- en evaluatieprocessen plaatsvindt in samenwerking met de belanghebbenden;

25.

roept de Commissie op het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering te gebruiken voor het ondersteunen en versterken van de capaciteiten van de partnerlanden voor het in kaart brengen, beheersen en mitigeren van veiligheidsrisico's ten gevolge van klimaatverandering en moedigt de Commissie aan om hiertoe extra middelen aan toe te wijzen; roept de Commissie voorts op ervoor te zorgen dat haar directoraat-generaal Externe betrekkingen volledig bij het hele programmerings- en implementatieproces van het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering wordt betrokken, teneinde ervoor te zorgen dat tussen ontwikkelingssamenwerkings-, klimaatveranderings- en buitenlands en veiligheidsbeleid een optimale samenhang bestaat;

26.

roept de Commissie op het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering te gebruiken om zowel met de donorgemeenschap als de partnerlanden een discussie op gang te brengen over een betere paraatheids- en rampenplanning voor grootschalige migratie in het geval dat bepaalde gebieden door klimaatverandering onbewoonbaar worden;

27.

dringt er met klem op aan dat er voor het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering effectieve verslagleggingsmechanismen moeten bestaan, met inbegrip van gedetailleerde voortgangsindicatoren en follow-up-regelingen;

28.

is van mening dat het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering een koppeling zou kunnen leggen tussen lokale aanpassingsmaatregelen en de mondiale kaders voor het klimaat- en ontwikkelingsbeleid wanneer het een specifieke toegevoegde waarde zou hebben en specifieke deskundigheid zou herbergen; verwelkomt in dit verband het element „politieke dialoog” van het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering als een belangrijke stap om de agenda voor armoedebestrijding en de MDG's aan de agenda voor klimaatverandering te koppelen; benadrukt echter dat het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering alleen succesvol zal zijn als het onderdeel is van een algemene strategie van de EU voor de onderhandelingen over een klimaatovereenkomst voor de periode na 2010, waarbij krachtige steun voor zowel mitigatie- als aanpassingsactiviteiten in ontwikkelingslanden bovenaan op de agenda staat;

29.

moedigt de Commissie aan om de beleidsdialoog en haar beoogde gezamenlijke verklaring van de EU, de de minst ontwikkelde landen (MOL's) en de kleine eilandstaten in ontwikkeling (Small Island Development States — SIDS) te gebruiken als een platform voor het bevorderen van het idee van een „mondiaal contract”, waarin activiteiten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en klimaatverandering hecht zijn geïntegreerd en waarin als een expliciet element aandacht wordt besteed aan geïncorporeerde bevolkingsvraagstukken, zoals voorzien in het initiatief voor een „mondiaal Marshallplan”;

30.

benadrukt de noodzaak om de inspanningen ter integratie van de aanpassing aan de klimaatverandering, DRR en maatregelen voor het verbeteren de volksgezondheid in het algemeen en de reproductieve gezondheid in het bijzonder, in zowel de ontwikkelingshulp van de Commissie als die van de lidstaten, met name in de invoeringsfase, te vergroten aangezien deze terreinen uit systemisch oogpunt absoluut van fundamenteel belang zijn; roept de Commissie op te profiteren van de aanstaande tussentijdse herziening van de landenstrategiedocumenten om op dit terrein vooruitgang te boeken;

31.

dringt er met klem op aan dat de Commissie, samen met het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering, de uitwerking voortzet van haar reactie op het voortgangsverslag 2007 over het EU-actieplan inzake klimaatverandering en ontwikkelingssamenwerking, dat veel belangrijke elementen bevat die niet verloren mogen gaan, waaronder de oprichting van „uitwisselingscentra” in het veld ter verbetering van de coördinatie en de toegang tot informatie;

32.

onderstreept dat de ontwikkeling en implementatie van nationale actieprogramma's voor aanpassing (National Adaptation Programs of Action — NAPA's) via het Wereldmilieufonds (Global Environment Facility — GEF) met verschillende tekortkomingen kampt door onvoldoende financiering, onderschatting van de kosten van aanpassing, zwakke koppelingen met menselijke ontwikkeling, te bureaucratische toegangskanalen en een projectgerichte vooringenomenheid; roept de Commissie op deze tekortkomingen in hun geheel aan te pakken bij het verlenen van verdere steun voor de invoering van de NAPA's in de MOL's en de SIDS via het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering; is in dit verband ingenomen met het voornemen van de Commissie om onderzoek te doen naar de capaciteitsopbouw op grond van programma's van toezichthoudende instellingen met begrotingssteun;

33.

benadrukt dat het succesvol gebruik van begrotingssteun voor op ontwikkeling gerichte aanpassing aan de klimaatverandering afhangt van het uitgebreide gebruik van alle middelen die binnen de regelingen voor begrotingssteun beschikbaar zijn, met inbegrip van overleg over de beleidsprioriteiten, langetermijntoezicht en technische bijstand voor de opstelling en uitvoering van de begroting; benadrukt bovendien de noodzaak van actieve betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en lokale gemeenschappen; dringt er tevens bij de Commissie op aan voorbereid te zijn op het gebruik van aanvullende maatregelen daar waar begrotingssteun niet geschikt is of niet ten goede komt aan de armen en kwetsbaarsten;

34.

roept de Commissie op ervoor te zorgen dat het onderzoek naar klimaataanpassing in ontwikkelingslanden dat volgens de plannen in het kader van het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering zal worden verricht, een duidelijke „bottom-up”-aanpak volgt, is gericht op de armen en degenen die het meest kwetsbaar zijn, uitgaat van de behoeften van lokale gemeenschappen en wordt uitgevoerd in samenwerking met degenen die het aangaat; benadrukt dat het belangrijk is dat de onderzoeksresultaten via toegankelijke mediakanalen aan de doelgroepen van het onderzoek worden medegedeeld;

35.

roept de Commissie op om aanzienlijke middelen toe te wijzen aan onderzoek naar de economische aspecten van klimaataanpassing in ontwikkelingslanden, onder andere ter verbetering van het nazicht in de toekomstige kosten die zijn verbonden aan de noodzakelijke herstructurering van handels-, landbouw- en veiligheidsbeleid en -instellingen; is zich ervan bewust dat de kenniskloof op dit terrein een belemmering vormt voor effectieve aanpassingsmaatregelen en bestedingen van zowel publieke als private actoren;

36.

onderstreept het belang van kennis- en technologieoverdracht — met inbegrip van technologie voor risicobeperking bij rampen — aan partnerlanden in het bondgenootschap tegen klimaatverandering; doet hiertoe een beroep op de Commissie om de oprichting van een „internetbibliotheek” met relevante gegevens over klimaatverandering te bevorderen en een programma voor uitwisseling van klimaatveranderingsdeskundigen tussen deze landen mogelijk te maken;

37.

wijst nogmaals op het belang van een samenhangend beleid en verzoekt de Commissie om tijdens de herziening van de EU-begroting en bij de tussentijdse herziening van de verschillende ontwikkelingsinstrumenten de opneming van klimaatverandering in maatregelen ter bestrijding van armoede aan de orde te stellen;

38.

roept de Commissie op meer aandacht te wijden aan het effect van klimaatverandering op de land- en bosbouw en aan de aanpassing van deze sectoren aan het veranderende klimaat; verzoekt de Commissie het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering te gebruiken om de ontwikkeling van milieuvriendelijk landbouwbeleid te ondersteunen, met prioriteit voor het garanderen van de voedselzekerheid van de mensen; verzoekt de Commissie voorts een geschikt institutioneel en financieel kader te helpen creëren voor arme plattelandsbewoners die voor hun levensonderhoud afhangen van de landbouw;

39.

benadrukt dat de landbouw in arme ontwikkelingslanden rechtstreeks en in sterke mate wordt getroffen door klimaatverandering, wat dramatische gevolgen kan hebben voor de voedselzekerheid; roept de Commissie daarom op het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering te gebruiken voor het ontwikkelen van landbouwbeleid en productiemethoden waarmee beter tegemoet wordt gekomen aan de behoeften van de lokale bevolking en die een langetermijnoplossing vormen voor de omhoog schietende voedselprijzen; moedigt de Commissie met name aan tot het ondersteunen van innovatieve oplossingen zoals het aanleggen van groengordels om steden om te beantwoorden aan de basisvoedselbehoefte van de stedelijke bevolking in ontwikkelingslanden;

40.

is ingenomen met het voornemen van de Commissie om een EU-strategie voor DRR voor te stellen, want dat is een belangrijke stap ter overbrugging van de kloof tussen DRR, ontwikkeling en aanpassingsinspanningen; roept in dit verband de Commissie op te verhelderen hoe het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering deze integratie in de praktijk kan vereenvoudigen;

41.

benadrukt dat een DRR-strategie geen significante resultaten oplevert zonder een concreet actieplan en een belangrijke wijziging in de toekenningen op de begroting om de financiering van de DRR op de lange termijn te waarborgen en aanpassing als onderdeel van de reguliere ontwikkelingshulp in plaats van als korte-termijn humanitair aandachtspunt met weinig prioriteit, zoals nu het geval is;

42.

benadrukt dat er grote behoefte is aan extra personeelssterkte binnen EuropeAid en de EU-delegaties om een succesvolle implementatie van het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering te verzekeren; verzoekt de Commissie om in de EU-begroting voor 2009 aanzienlijke middelen toe te wijzen aan dit terrein; verzoekt de Commissie meer in het algemeen ook om aanmerkelijk meer middelen toe te wijzen aan de scholing van medewerkers van de desbetreffende directoraten-generaal van de Commissie en de EU-delegaties over de aanpassing aan klimaatverandering en DRR, waarbij speciale aandacht moet worden besteed aan uitbreiding van praktische kennis;

43.

benadrukt, voor zover het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering mitigatiemaatregelen omvat, dat de MOL's en SIDS capaciteitsopbouw en technische bijstand nodig hebben om hun deelname aan het CDM te kunnen versterken; roept de Commissie ook op actief internationale onderhandelingen over klimaatverandering aan te gaan om het CDM te versterken met het oog op het waarborgen van additionaliteit en samenhang met de ontwikkelings- en klimaatdoelstellingen. roept de Commissie ook op haar aandacht niet uitsluitend te richten op het CDM als ultiem beleidsinstrument, maar tevens alternatieve steun te verlenen aan mitigatiemaatregelen die beter geschikt zijn voor de armste landen, waarbij activiteiten inzake landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (land use, land use change and forestry — LULUCF) alsmede koolstofarme technologieën voorrang moeten krijgen;

44.

roept de Commissie op met spoed ambitieuze aanvullende beleidsinitiatieven te ontplooien, met name op het vlak van de bescherming van bossen en het mariene milieu, duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen en samenwerking op het gebied van mitigatietechnologie, waar de vraag naar financiële middelen het aanbod daarvan binnen het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering momenteel ver overschrijdt; vraagt met name om krachtige maatregelen van de EU in de vorm van financiële steun, technische bijstand, overdracht van technologie en samenwerking met de ontwikkelingslanden om in een zo vroeg mogelijk stadium het gebruik te bevorderen van technologieën die zorgen voor minder uitstoot van broeikasgassen en van milieuvriendelijke productiemethoden;

45.

roept de Commissie op haar voorstel voor duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen te herzien door strengere eisen te stellen met betrekking tot de voordelen voor het klimaat en voor ecosystemen, en daarbij ook rekening te houden met de effecten van indirecte veranderingen in landgebruik en de gevolgen voor de ontwikkeling van lokale gemeenschappen; benadrukt dat het stellen van duurzaamheidscriteria geen nieuwe protectionistische maatregel mag worden, maar dat het vaststellen van zulke criteria moet gebeuren in dialoog met ontwikkelingslanden;

46.

is van mening dat het voorgestelde Wereldfonds voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie in dit kader een belangrijk instrument is en dat dit een grote rol zou kunnen spelen bij projecten voor energie-efficiëntie en bij het bevorderen van het gebruik van hernieuwbare energie in ontwikkelingslanden;

47.

roept de Commissie op met spoed een alomvattende agenda ter vermindering van de ontbossing en aantasting van bossen in de ontwikkelingslanden, onder meer door het bevorderen van vrijwillige partnerschapsovereenkomsten in het kader van de programma's betreffende wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw (FLEGT), en concrete voorstellen over de financieringsmechanismen te ontwikkelen, die zij tijdens de bijeenkomst van de Conferentie van de Partijen bij het Verdrag inzake Klimaatverandering (COP) van december 2008 in Poznan zal moeten presenteren; herhaalt het belang van dergelijke mechanismen, niet alleen voor de compensatie van vermeden uitstoot van broeikasgassen, maar ook voor de biodiversiteit en de voordelen van bossen voor ontwikkeling;

48.

betreurt dat de Commissie nog geen duidelijke en rigoureuze voorstellen heeft gedaan om de import in de EU van illegaal gekapt hout en producten gemaakt van illegaal gekapt hout te verbieden; roept de Commissie op dergelijke voorstellen zonder verder uitstel in te dienen;

49.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.

(2)  PB C 25 van 30.1.2008, blz. 1.

(3)  Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41).

(4)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/10


Dinsdag, 21 oktober 2008
Governance en partnerschap op nationaal en regionaal niveau en op projectbasis op het gebied van regionaal beleid

P6_TA(2008)0492

Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over governance en partnerschap op nationaal en regionaal niveau en als basis voor projecten op het gebied van regionaal beleid (2008/2064(INI))

2010/C 15 E/02

Het Europees Parlement,

gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name de artikelen 158 en 159,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 15,

gelet op Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (1) (hierna de „algemene structuurfondsenverordening” genoemd), en met name artikel 11 daarvan, dat de titel „Partnerschap” draagt,

gelet op de Territoriale Agenda van de Europese Unie en het Handvest van Leipzig inzake duurzame Europese steden, alsmede het eerste actieprogramma voor de tenuitvoerlegging van de Territoriale Agenda van de Europese Unie,

gezien de door de beleidsafdeling voor het structuur- en cohesiebeleid van het Parlement uitgevoerde studie inzake „governance en partnerschap in het regionaal beleid”,

gezien het advies van het Comité van de Regio's (COTER-IV-17) en het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité inzake governance en partnerschap (CESE 1177/2008),

gezien het verkennend advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité „Voor een evenwichtige ontwikkeling van metropolitane gebieden: problemen en mogelijkheden” (CESE 737/2008),

gezien de praktische handleiding voor EU-financiering van onderzoek, ontwikkeling en innovatie van de Commissie,

gezien de tweede cyclus van het URBACT-programma (2007-2013), een Europees programma met als doel het stimuleren van de uitwisseling van ervaringen tussen Europese steden, in het bijzonder op het gebied van zeven nieuwe thematische netwerken inzake governance,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Commissie begrotingscontrole (A6-0356/2008),

A.

overwegende dat het belang en het welzijn van de burgers centraal staan in het beleid van de Europese landen en regio's en dat verbetering van de kwaliteit op het gebied van governance en partnerschap, met als doel een betere coördinatie en samenwerking tussen de diverse instanties alle burgers van de Unie ten goede zal komen,

B.

overwegende dat de praktische oplossingen die onze medeburgers op het gebied van overheidsdiensten (zoals openbaar vervoer, drinkwater, sociale woningbouw en openbaar onderwijs) verwachten, alleen kunnen worden bereikt door middel van goede governance met betrekking tot twee complementaire systemen: enerzijds het institutionele systeem dat gaat over de verdeling van bevoegdheden en budgetten tussen de staat en de regionale en lokale overheden, en anderzijds het partnerschapssysteem, dat verschillende overheidsinstanties en particuliere organen die op een bepaald gebied met hetzelfde onderwerp te maken hebben, samenbrengt,

C.

overwegende de definitie van partnerschap zoals vervat in de algemene structuurfondsenverordening waarin bepaald wordt dat iedere lidstaat een partnerschap moet organiseren met autoriteiten en instanties als:

„a)

de bevoegde regionale, plaatselijke, stedelijke en andere overheden;

b)

de economische en sociale partners;

c)

andere geschikte instanties die het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen, milieupartners, niet-gouvernementele organisaties, en instanties die tot taak hebben de gelijkheid van vrouwen en mannen te bevorderen,”

D.

overwegende dat partnerschappen rekening moeten houden met alle relevante gemeenschappen en groeperingen en een toegevoegde waarde kunnen hebben bij de tenuitvoerlegging van cohesiebeleid in de vorm van een breder draagvlak, gewaarborgde transparantie en een betere benutting van middelen, en dat bij de beoordeling daarvan ook recht moet worden gedaan aan de sociale en maatschappelijke waarde die zij vertegenwoordigen,

E.

overwegende dat er met de hoogst mogelijke participatie van de verschillende partners bij het uitwerken van de operationele programma's een document tot stand kan komen waarin volledig rekening wordt gehouden met bijzondere kenmerken van het betreffende gebied, en dat het best tegemoetkomt aan de behoeften en problemen van dat gebied,

F.

overwegende dat een versterkt partnerschap met universiteiten en instellingen voor tertiair of technisch onderwijs, naast betrokkenheid van de particuliere sector, voordelig kan zijn voor de strategieën in het kader van de agenda van Lissabon en voor de diverse vormen van EU-beleid op het gebied van onderzoek en innovatie,

G.

overwegende dat sociaal kapitaal in de vorm van actief vrijwilligerschap ontegensprekelijk een positieve bijdrage levert aan de groei van de regionale economie en een belangrijke rol speelt in het verkleinen van regionale verschillen,

H.

overwegende dat een brede participatie van de in de algemene structuurfondsenverordening genoemde partijen en een betere samenwerking tussen de partijen die betrokken zijn bij het uitvoeren van de programma's en projecten die gefinancierd worden uit de structuur- en cohesiefondsen het mogelijk maakt een efficiëntere cohesiepolitiek te voeren en het hefboomeffect daarvan te vergroten,

I.

overwegende dat bij een geïntegreerde aanpak niet alleen rekening moet worden gehouden met de economische, maatschappelijke en milieuaspecten van de territoriale ontwikkeling, maar dat zo'n aanpak ook moet leiden tot het onderling afstemmen van de belangen van de verschillende betrokken partijen, uitgaande van het specifieke karakter van het betrokken gebied, teneinde op de lokale en regionale problemen te kunnen inspelen,

J.

overwegende dat zowel een betere coördinatie van de verschillende vormen van overheidsbeleid op alle betrokken bestuursniveaus als een geslaagde governance onmisbaar zijn voor de vooruitgang van de duurzame ontwikkeling van gebieden,

K.

overwegende dat het concept van een geïntegreerde aanpak inmiddels als noodzakelijk wordt beschouwd en dat dit nu daadwerkelijk in praktijk dient te worden gebracht,

L.

overwegende dat het structuurbeleid in de programmaperiode 2000-2006 het op één na grootste onderdeel van de EU-begroting vormde en dat dit in de periode 2007-2013 zelfs het belangrijkste beleidsonderdeel van de Unie is;

M.

overwegende dat tussen de verschillende publieke en particuliere instanties en organen een efficiëntere en voor alle betrokkenen transparantere werkwijze dient te worden ingesteld, zonder dat noodzakelijkerwijs sprake hoeft te zijn van overdracht van juridische bevoegdheden en zonder dat er nieuwe overheden hoeven te worden opgericht, waarbij het voor elke partij mogelijk wordt om — dankzij de samenwerking — efficiënter te functioneren,

N.

overwegende dat in een zo vroeg mogelijk stadium van de onderhandelingen over de communautaire regelgeving en in het bijzonder in het kader van de onderhandelingen over het volgende pakket cohesiebeleidsmaatregelen moet worden toegewerkt naar medezeggenschap voor regionale en lokale overheden,

O.

overwegende dat het concept van de centra voor wonen en werken erin bestaat dat rekening wordt gehouden met de essentiële terreinen die relevant zijn voor het oplossen van de problemen die centraal staan in het dagelijks leven van de burger (transport, overheidsdiensten, kwaliteit van het bestaan, werkgelegenheid en lokale economische activiteiten, veiligheid, etc.),

P.

overwegende dat een adequate ruimtelijke ordening bevorderlijk kan zijn voor de doelmatigheid van het bestuur,

Q.

overwegende dat kennis van „projectmanagement” voor de bij de uitvoering van het cohesiebeleid betrokken partijen een essentiële factor is om het bestuur te verbeteren en te vergemakkelijken,

R.

overwegende dat gebruik dient te worden gemaakt van de geslaagde ervaringen met nieuwe methoden van governance en partnerschap, inclusief de methoden die al met succes zijn beproefd in het kader van de programma's voor de Europese fondsen, zoals de LEADER-methode en het systeem van globale subsidiëring (zoals bedoeld in de artikelen 42 en 43 van de algemene structuurfondsenverordening),

S.

overwegende dat adequate communicatiestructuren en -strategieën in alle stadia van beleidsvorming, uitvoering en evaluatie, die zijn opgezet in nauwe samenwerking met de regionale en lokale overheden, de overdracht van informatie naar alle lagen van de samenleving bevorderen en aldus transparantie, algehele participatie en persoonlijke betrokkenheid ten goede komen,

Governance en communautaire fondsen

1.

roept de lidstaten en de regionale en lokale overheden ertoe op de mogelijkheden van de verschillende op de bevordering van de regionale en stedelijke ontwikkeling gerichte Gemeenschapsfondsen (de structuurfondsen, het Europees kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling en het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling) ten volle te benutten teneinde geïntegreerde financiering te vergemakkelijken;

2.

roept de nationale, regionale en plaatselijke instanties ertoe op om tijdens de nu lopende programmeringsperiode intensiever gebruik te maken van de geïntegreerde aanpak;

3.

stelt voor om de geïntegreerde aanpak in het kader van het te voeren cohesiebeleid verplicht te stellen; is van mening dat dit beginsel binnen een specifieke termijn moet worden toegepast;

4.

stelt ter wille van de eenvoud en de doelmatigheid voor te onderzoeken of het in het kader van het toekomstig cohesiebeleid voor de periode na 2013 haalbaar is de verschillende Gemeenschapsfondsen, in het bijzonder het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Landbouwfonds voor regionale ontwikkeling in elkaar te laten opgaan;

5.

merkt op dat transparante en heldere procedures bevorderlijk zijn voor een goed bestuur en dringt er derhalve bij de Commissie en de lidstaten op aan, in samenwerking met de regionale en lokale overheden en rekening houdend met de suggesties van potentiële begunstigden, onverwijld en binnen een door de Commissie te bepalen vast tijdschema na te gaan hoe de procedures kunnen worden vereenvoudigd en gerationaliseerd en hoe de verantwoordelijkheden voor de uitvoering van het cohesiebeleid duidelijker kunnen worden verdeeld teneinde de bureaucratische rompslomp voor de betrokken personen en instanties te verminderen;

6.

verzoekt de Commissie de toepassing aan te moedigen van artikel 56 van de algemene structuurfondsenverordening, die voorziet in de mogelijkheid tot het leveren van bijdragen in natura voor projecten die door de Unie worden gecofinancierd;

Governance en partnerschap

7.

beveelt de Commissie aan in het kader van de uitwerking van de nationale strategische referentiekaders en van de operationele programma's een overzicht op te maken van de toepassing van het partnerschapsbeginsel door de lidstaten en dit aan het Europees Parlement voor te leggen, en daarbij aan te geven welke factoren bepalend zijn geweest voor het welslagen dan wel mislukken van het gevoerde governancebeleid, en met name of er bij de opstelling van de operationele programma's rekening is gehouden met de standpunten en suggesties van de betrokken partners;

8.

roept de Commissie op een leidraad op te stellen met een duidelijke definitie en heldere beoordelingscriteria, en waarin instrumenten, middelen en goede praktijken worden gedefinieerd (o.a. met betrekking tot partnerselectie), die erop gericht is de implementatie van effectieve partnerschappen conform artikel 11 van de algemene structuurfondsenverordening te faciliteren, met inachtneming van het specifieke institutionele kader van elke lidstaat;

9.

constateert dat het partnerschapsproces alleen kan functioneren met partners die over de nodige capaciteiten en middelen beschikken en roept de beheersautoriteiten ertoe op deze capaciteiten te helpen versterken door de partners in een vroeg stadium en overeenkomstig artikel 11 van de algemene structuurfondsenverordening van dezelfde informatie te voorzien als die waarover de overheden beschikken en door de nodige financiële middelen uit te trekken voor technische bijstand met het oog op de tenuitvoerlegging van het partnerschapsbeginsel, bijvoorbeeld in de vorm van opleidingen, voor de opbouw van het benodigde maatschappelijk kapitaal en ten behoeve van de professionalisering van hun partnerschapsactiviteiten;

10.

betreurt het dat voor de nu lopende programmeringsperiode in de structuurfondsen geen kwantificeerbaar minimumbedrag is uitgetrokken voor de implementatie van het partnerschapsbeginsel; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan ervoor te zorgen dat in toekomstige wetgeving een kwantificeerbaar minimum van de structuurfondsen wordt vastgesteld dat bestemd is voor de tenuitvoerlegging van het partnerschapsbeginsel;

11.

onderkent de belangrijke rol die vrijwilligerswerk in het partnerschapsproces speelt en verzoekt de lidstaten en de Commissie de waardevolle bijdrage van vrijwilligers aan dit proces te stimuleren en te faciliteren en zorg te dragen voor een sterkere democratische inbinding van gewone mensen en basisorganisaties, waarbij zij op lokaal niveau verenigd zijn in partnerschappen op meerdere niveaus;

12.

wijst op de verplichting het brede publiek en de organisaties die het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen over de programmering te raadplegen, zodat hun voorstellen daarin ook tot uitdrukking komen en benadrukt dat de deelname van het maatschappelijk middenveld draagvlak voor het besluitvormingsproces creëert; constateert dat de inspanningen om het publiek bij de voorbereiding van de operationele programma's voor de periode 2007-2013 te betrekken niet het verhoopte resultaat hebben opgeleverd; roept de Commissie er derhalve toe op optimale praktijken te definiëren om de toepassing daarvan te faciliteren, ten einde de participatie van het publiek in de aanloop naar de volgende programmeringsperiode te vergroten;

13.

dringt er bij de beheersinstellingen op aan de partners te informeren omtrent de wijze waarop en de mate waarin in de diverse stadia van het proces van programmering van de structuurfondsen met hun commentaar rekening is gehouden;

14.

wijst erop dat partnerschappen de effectiviteit, de doelmatigheid, de legitimiteit en de transparantie in alle stadia van de programmering en tenuitvoerlegging van de structuurfondsen kunnen bevorderen en de betrokkenheid bij en de eigen inbreng in de resultaten van de programma's kunnen vergroten; roept de lidstaten en de verantwoordelijke beheersautoriteiten er derhalve toe op de partners in een vroeg stadium nauwer bij alle fasen van de structuurfondsenprogrammering en -implementatie te betrekken ten einde beter gebruik te kunnen maken van hun ervaring en knowhow;

15.

dringt er bij de lidstaten op aan te zorgen voor nauwere samenwerking tussen overheids- en particuliere sector door de oprichting van publiek-private partnerschappen voor de uitvoering van de structuurfondsen, aangezien de potentiële voordelen van dergelijke partnerschappen nog steeds grotendeels onbenut blijven;

16.

stelt vast dat de nieuwe lidstaten niet volledig aan het partnerschapsbeginsel voldeden en dat de invoering daarvan derhalve geleidelijk ruimere toepassing zou kunnen krijgen;

17.

dringt erop aan dat in de volgende structuurfondsenverordeningen specifieke bepalingen worden opgenomen om de toepassing van het partnerschapsbeginsel wettelijk verplicht te stellen, en daaraan concreet te toetsen criteria te verbinden;

Governance op meerdere niveaus

18.

verzoekt de lidstaten in het kader van het eerste actieprogramma voor de tenuitvoerlegging van de Territoriale Agenda van de Europese Unie zo spoedig mogelijk concrete stappen te ondernemen, met name uit hoofde van regel 3.1 van die agenda, teneinde de governance op meerdere niveaus te intensiveren;

19.

stelt voor het governancemechanisme te laten vallen onder regel 4.1 van het eerste actieprogramma ter uitvoering van de Territoriale Agenda van de Europese Unie, waarin de Waarnemingspost voor de ruimtelijke ordening van het Europees grondgebied (ESPON) wordt verzocht nieuwe indicatoren voor de territoriale cohesie te ontwikkelen;

20.

is van oordeel dat governance op meerdere niveaus, wil zij succes hebben, gebaseerd moet zijn op een „bottom-up”-benadering; doet in dit verband een beroep op de plaatselijke en regionale autoriteiten om na te gaan hoe zij hun samenwerking en contacten met nationale regeringen en met de Commissie kunnen intensiveren, en pleit voor het organiseren van regelmatig overleg tussen ambtenaren van nationale, regionale en lokale overheden;

21.

spoort de lidstaten ertoe aan het cohesiebeleid decentraal uit te voeren om het systeem van governance op meerdere niveaus goed te laten functioneren onder inachtneming van het partnerschaps- en subsidiariteitsbeginsel, en verzoekt hen de voor decentralisatie noodzakelijke wetgevings- en begrotingsmaatregelen te nemen;

22.

benadrukt dat de bestuurlijke capaciteit van de regionale en lokale instanties, alsmede de stabiliteit en continuïteit daarvan, onontbeerlijk is voor een doelmatige besteding van gelden en voor een optimaal rendement daarvan; verzoekt de lidstaten te zorgen voor adequate bestuursstructuren en voldoende menselijk kapitaal in termen van aanwerving, salariëring, opleiding, middelentoewijzing, procedures, transparantie en toegankelijkheid;

23.

roept de nationale rekenkamers op een belangrijkere rol te spelen ten aanzien van de controlemechanismen, om te waarborgen dat de ingezette middelen correct worden besteed, zodat zij hun taken naar behoren vervullen en actiever aan het proces deelnemen;

24.

dringt er bij de lidstaten op aan de verantwoordelijkheid voor het beheer van de structuurfondsen aan regionale en lokale overheden te delegeren op basis van overeengekomen en door de betrokken overheden te eerbiedigen voorwaarden en criteria, teneinde deze instanties door middel van formele coördinatiestructuren nauwer bij de opstelling en uitvoering van de operationele programma's te betrekken, of hen op zijn minst globale subsidies toe te kennen; beveelt volledige gebruikmaking aan van de mogelijkheden die regionale en lokale instanties door die globale subsidies worden geboden om een volwaardige rol te vervullen in de op meerdere niveaus te treffen governanceregelingen;

Governance en territoriale dimensie

25.

verzoekt de lidstaten die hun nationale wetgeving nog niet hebben aangepast om de oprichting mogelijk te maken van de Europese Groepering voor territoriale samenwerking (EGTS), dat alsnog zo spoedig mogelijk te doen;

26.

verzoekt de Commissie na te gaan welk NUTS-niveau zich het beste leent om te bepalen op welk terrein aan de hand van de opgedane ervaring een geïntegreerd beleid voor territoriale ontwikkeling optimaal kan worden toegepast en als basis kan dienen voor met name de volgende projecten:

de inrichting van woon- en werkgebieden, te weten stedelijke en voorstedelijke gebieden en de daaraan grenzende plattelandsgebieden;

de inrichting van gebieden die om een specifieke thematische aanpak vragen zoals berggebieden, grote bosgebieden, nationale parken, stroomgebieden van rivieren, kustgebieden, insulaire regio's en ecologisch aangetaste gebieden of gebieden waar het milieu is verslechterd;

Governance en de instellingen van de Unie

27.

juicht het toe dat de rol van de regionale en lokale overheden meer erkend wordt en dat het subsidiariteitsbeginsel in het Verdrag van Lissabon beter tot zijn recht komt; dringt er bij ook bij de Europese instellingen op aan voortaan meer aandacht te besteden aan de concrete gevolgen van deze ontwikkelingen;

28.

constateert dat er binnen de Raad geen orgaan bestaat dat zich specifiek bezighoudt met het cohesiebeleid en dat zorgt voor een strategische voortgangscontrole op dit beleid, dat de belangrijkste begrotingspost van de Unie vormt, en verzoekt de lidstaten om in de Raad specifieke zittingen te organiseren van de ministers die met het cohesiebeleid zijn belast;

29.

is ingenomen met de instelling van interdepartementale groepen binnen de Commissie, zoals de groep „stedelijke ontwikkeling” en de groep „geïntegreerde aanpak”; dringt er bij de Commissie op aan deze transdepartementale manier van werken verder uit te breiden en het Parlement en het Comité van de Regio's regelmatig op de hoogte te houden van de resultaten van de werkzaamheden van deze groepen;

30.

verbindt zich ertoe zich nader te zullen beraden over een aanpassing van het Reglement van het Parlement waardoor transversaal werken mogelijk wordt gemaakt voor onderwerpen waarbij meerdere parlementaire commissies (dan wel tijdelijke of andere groepen) betrokken zijn, met name in het kader van de werkzaamheden van de werkgroep parlementaire hervorming;

31.

verzoekt het Comité van de Regio's zich meer in te zetten voor de ontwikkeling van governance in de praktijk, zowel uit kwantitatief als uit kwalitatief oogpunt;

Instrumenten om geslaagde governance en partnerschap te bevorderen

32.

verzoekt de lidstaten en de Commissie samen met de betrokken publieke en particuliere onderwijs- en opleidingsorganisaties de ontwikkeling van opleidingsinitiatieven op het gebied van governance en partnerschap te ondersteunen ten einde het hoofd te kunnen bieden aan de voornaamste communautaire problemen;

33.

roept de lidstaten ertoe op adequaat gebruik te maken van ruimtelijke ordening als instrument om bij te dragen aan een evenwichtige regionale ontwikkeling;

34.

verzoekt de gekozen vertegenwoordigers en de nationale, regionale en lokale ambtenaren van overheden en de partners die in het kader van het cohesiebeleid betrokken zijn bij het beheer van operationele programma's overeenkomstig artikel 11 van de algemene structuurfondsenverordening gebruik te maken van de financiële middelen die uit hoofde van die programma's voor technische ondersteuning beschikbaar zijn om opleidingen te volgen in de vormen van governance welke aan die programma's zijn verbonden, in het bijzonder inzake „projectmanagement”; verzoekt de Commissie tevens van de lidstaten een gedetailleerd overzicht te vragen van de manier waarop hun specifieke financieringsprogramma's zijn gebruikt;

35.

is van mening dat de Europese netwerken voor de uitwisseling van goede praktijken hun activiteiten op het gebied van governance en partnerschap zouden moeten uitbreiden, meer de nadruk moeten leggen op de politieke en strategische lering die uit eerdere programmacycli is getrokken en publieke toegang tot projecten voor de uitwisseling van ervaringen in alle EU-talen moeten waarborgen, en er aldus voor moeten helpen zorgen dat goede praktijken ook daadwerkelijk worden toegepast;

36.

is ingenomen met het initiatief van het Franse voorzitterschap van de Unie om een proces op gang te brengen voor de uitwerking van een keurmerk voor steden die duurzaamheid en saamhorigheid in praktijk brengen, en dringt erop aan bij de toekenning van dat keurmerk ook criteria zoals governance en partnerschap een rol te laten spelen;

37.

stelt voor om een op het ERASMUS-programma geïnspireerd programma in te stellen voor lokale en regionale verkozen afgevaardigden;

*

* *

38.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/16


Dinsdag, 21 oktober 2008
De wetgeving verbeteren 2006 overeenkomstig artikel 9 van het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid

P6_TA(2008)0493

Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over „De wetgeving verbeteren 2006” overeenkomstig artikel 9 van het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid (2008/2045(INI))

2010/C 15 E/03

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2007 over de wetgeving verbeteren 2005: toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid — (13de jaarverslag) (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2007 over de betere regelgeving in de Europese Unie (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2007 over een strategie voor de vereenvoudiging van de regelgeving (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 september 2007 over de institutionele en juridische gevolgen van het gebruik van „soft law”-instrumenten (4),

gezien het verslag van de Commissie met als titel „De wetgeving verbeteren 2006” overeenkomstig artikel 9 van het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid (14e verslag) (COM(2007)0286),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Tweede strategische evaluatie van betere regelgeving in de Europese Unie” (COM(2008)0032),

gezien het werkdocument van de Commissie met als titel „Tweede voortgangsrapport inzake de strategie voor de vereenvoudiging van de regelgeving” (COM(2008)0033),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Fast track actions 2008 ter verlaging van de administratieve lasten in de Europese Unie” (COM(2008)0141),

gezien het werkdocument van de Commissie met als titel „De administratieve lasten in de Europese Unie verlagen — Voortgangsverslag 2007 en vooruitzichten voor 2008” (COM(2008)0035),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0355/2008),

A.

overwegende dat men zich bij de vaststelling van het regelgevingskader van de Europese Unie moet laten leiden door criteria zoals duidelijkheid en doeltreffendheid,

B.

overwegende dat betere regelgevingsprocedures kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie,

C.

overwegende dat de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid grondbeginselen van het primaire recht zijn en dat, voor zover de Gemeenschap op een gebied niet als enige instantie wetgevingsbevoegdheid heeft, deze beginselen steeds nageleefd moeten worden,

D.

overwegende dat de correcte toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid een fundamentele bijdrage levert aan de versterking van het gezag en de effectiviteit van de communautaire wetgeving en helpt waarborgen dat de besluitvorming plaatsvindt op een niveau dat dichter bij de burger ligt en aldus uiteindelijk borg staat voor een bredere acceptatie van de Europese Unie door de bevolking, en overwegende dat deze beginselen onmisbaar zijn om de deugdelijkheid en de toepasbaarheid van het EU-beleid te legitimeren, aangezien zij de lidstaten in staat stellen hun eigen wetgevingsbevoegdheden uit te oefenen in een geest van samenwerking tussen de verschillende bestuursniveaus, hetgeen ook de rechtszekerheid ten goede komt,

E.

overwegende dat tegenwoordig op de communautaire wetgeving de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid van toepassing zijn, hetgeen impliceert dat er procedures moeten worden vastgesteld voor de coördinatie met de nationale wetgevende, uitvoerende en justitiële instanties teneinde zowel de noodzakelijkheid als de rechtmatigheid van het EU-optreden te waarborgen,

F.

overwegende dat de Commissie het accent legt op een aantal belangrijke aspecten ter verbetering van de regelgeving binnen de Europese Unie, zoals effectbeoordelingen, vermindering van administratieve kosten en de vereenvoudiging, verbetering en actualisering van bestaande regelingen,

G.

overwegende dat de Commissie wat dat betreft groot belang hecht aan een open dialoog met de sociale gesprekspartners en nationale wetgevers,

H.

overwegende dat de Commissie in haar „Eerste voortgangsrapport inzake de strategie voor de vereenvoudiging van de regelgeving” (COM(2006)0690) voor 2006 nagenoeg 50 codificatie-initiatieven heeft aangekondigd, waarvan er slechts 36 daadwerkelijk aan het Parlement zijn gepresenteerd, en dat er anderzijds 200 codificatie-initiatieven zijn aangekondigd voor 2007, waarvan er slechts 21 aan de wetgever zijn voorgelegd,

I.

overwegende dat de Commissie in het als bijlage aan haar bovengenoemde „Tweede voortgangsrapport inzake de strategie voor de vereenvoudiging van de regelgeving” toegevoegde doorlopende vereenvoudigingsprogramma de herziening en herschikking van de vigerende regelingen op een aantal terreinen (energie-efficiëntie van gebouwen, burgerluchtvaart, enz.) als gelijkwaardige operaties behandelt,

J.

overwegende dat de Commissie zich ertoe heeft verbonden een actieprogramma te presenteren om tegen 2012 een verlaging van de administratieve lasten met 25 % voor ondernemingen binnen de Europese Unie door te voeren, en dat zij hiertoe voor verschillende wetgevingssectoren een aantal dringende acties heeft voorgesteld,

1.

steunt het streven van de Commissie om de kwaliteit van de communautaire wetgeving te verbeteren en de wetgevingsdruk te verlichten, waaronder de afschaffing van onnodige wetgeving die obstakels opwerpt voor groei en innovatie; benadrukt dat er op een aantal gebieden zelfs meer moet worden ondernomen om ervoor te zorgen dat er maximaal economisch profijt wordt getrokken uit de wetgeving die betrekking heeft op de interne markt;

2.

is voorstander van regelgeving die op beginselen is gebaseerd, waarbij de nadruk moet liggen op kwaliteit in plaats van kwantiteit; beschouwt de discussie over „betere wetgeving” als een goede gelegenheid om wetgeving te leren zien als een proces dat bedoeld is om duidelijk gedefinieerde beleidsdoelstellingen te verwezenlijken door communautaire wetgeving in die zin te verbeteren dat groei en werkgelegenheid worden bevorderd en door alle belanghebbenden er in alle stadia van het proces, van de voorbereiding tot en met de tenuitvoerlegging, bij te betrekken;

3.

benadrukt in de context van de inspanningen om de wetgeving te verbeteren het belang van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, zowel met het oogmerk onnodige bureaucratische lasten voor de lidstaten en de betrokkenen terug te dringen als met het doel bij de Europese burgers een bredere acceptatie te bewerkstelligen van de maatregelen, die conform deze beide beginselen uitsluitend op Gemeenschapsniveau kunnen worden doorgevoerd;

4.

steunt de inspanningen van de Commissie om het acquis communautaire te vereenvoudigen;

5.

is ingenomen met de verbeterde procedures die de Commissie heeft ingevoerd om de betrokken partijen bij de formulering van haar wetgevingsvoorstellen te raadplegen en wijst op de over het algemeen positieve reacties van de geraadpleegde partijen bij de beoordeling van de wijze waarop de Commissie hun betrokkenheid stimuleert;

6.

betreurt het dat de Commissie, ondanks deze verbeterde procedures, nog steeds afzonderlijke documenten met niet-identieke lijsten van vereenvoudigingsmaatregelen ter stroomlijning van de regelgeving en in het kader van „beter wetgeven” blijft opmaken, hetgeen een algeheel overzicht op de strategie bemoeilijkt; onderstreept dat de toename van dit soort documenten moet worden tegengegaan; dringt er bij de Commissie op aan per jaar slecht één enkel document voor te leggen; beklemtoont dat de desbetreffende beleidsevaluaties en de kwaliteit van de samenwerking op het niveau van de Europese Unie gestalte moeten krijgen, met name door de inzet van het Parlement, de Raad en de Commissie;

7.

is van oordeel dat objectieve effectbeoordelingen een belangrijk instrument zijn bij de beoordeling van de Commissievoorstellen en pleit derhalve voor externe en onafhankelijke controle op de uitvoering van effectbeoordelingen;

8.

is van oordeel dat raadplegingen en effectbeoordelingen essentieel zijn voor een beter geformuleerde Gemeenschapswetgeving en dat zij niet nog méér administratieve rompslomp mogen veroorzaken of bureaucratische struikelblokken mogen opwerpen die het de Commissie onmogelijk maken op te treden, maar in plaats daarvan een bijdrage moeten leveren aan de totstandbrenging van een gedegen rechtskader dat groei in de Europese Unie bevordert;

9.

benadrukt dat er kosten-batenanalyses moeten worden opgemaakt waarin rekening wordt gehouden met de kostenstructuren van de regelgeving wanneer richtlijnen in nationale wetgeving worden omgezet en die het rechtskader waarbinnen bedrijven en personen opereren veranderen; is zich er echter van bewust dat dergelijke kosten-batenanalyses onverlet laten dat er een politiek debat moet worden gevoerd over de voors en tegens van specifieke wetgeving;

10.

is van mening dat het Parlement en de Raad met het oog op de verbetering van de kwaliteit van wetgeving bij de indiening van hun amendementen zowel rekening moeten houden met de effectbeoordelingen van de Commissie als met hun eigen effectbeoordelingen;

11.

is bovendien van oordeel dat objectieve effectbeoordelingen ten dele op tijdige en uitvoerige raadpleging van de betrokkenen dienen te zijn gebaseerd; roept de Commissie op om een breed scala aan scenario's en beleidsopties (waaronder eventueel ook de mogelijkheid om niets te ondernemen) als basis voor kosteneffectieve en duurzame oplossingen in haar effectbeoordelingen op te nemen;

12.

spreekt de verwachting uit dat de kwaliteit van de evaluaties kan worden verbeterd door daarin een raming van de administratieve kosten op te nemen;

13.

onderstreept de noodzaak van op het niveau van de Europese Unie door organen die de burgers vertegenwoordigen, zoals het Europees Parlement, of door organen die de plaatselijke en maatschappelijke instanties vertegenwoordigen, zoals het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité, uit te voeren beleidsevaluaties;

14.

spreekt zijn reserves uit omtrent het aanmoedigen van zelfregulering en coregulering, die uiteindelijk kunnen resulteren in een vorm van „legislatieve abstinentie”, die alleen maar gunstig is voor pressiegroepen en economische machthebbers; onderschrijft derhalve de conclusie van de Commissie dat de meest eenvoudige weg voor het bereiken van de doelstellingen van de Europese Unie en rechtszekerheid voor burgers en ondernemingen nog steeds het uitvaardigen van verordeningen is; verzoekt de Commissie wat dat betreft een meer coherente strategie te ontwikkelen;

15.

onderstreept dat niet-wetgevingsmaatregelen het machtsevenwicht en de respectieve rollen van de instellingen onverlet zouden moeten laten; wenst een verstandige en consistente bijdrage te leveren aan dergelijke maatregelen, voortbouwend op zijn ervaring; benadrukt dat dergelijke innoverende maatregelen politieke steun behoeven;

16.

is van mening dat er aanleiding is om het formele reguleringssysteem van de Europese Unie te versterken conform de in de Verdragen opgenomen voorwaarden, en dat het bewandelen van de kortere weg, zelfs in de vorm van informele wetgeving die geen bindende werking heeft, moet worden vermeden;

17.

apprecieert het dat de Commissie maatregelen heeft genomen om de vertraging in te halen bij de vertaling in de nieuwe officiële EU-talen van de teksten waarvan de codificatie momenteel gaande is; betreurt het dat de Commissie, hoewel zij voor 2006 nagenoeg 50 codificatie-initiatieven heeft aangekondigd en voor 2007 ongeveer 200, respectievelijk slechts 36 en 21 voorstellen heeft voorgelegd aan het Europees Parlement;

18.

dringt er bij de Commissie op aan zich te houden aan de gepubliceerde codificatie- en herschikkingslijsten door de wetgever voor zover mogelijk alle aangekondigde initiatieven voor te leggen en aan te geven waarom dat in een aantal gevallen niet is gebeurd; onderstreept dat het Europees Parlement zijn goede wil heeft betoond door de artikelen 80 en 80 bis van zijn Reglement aan te passen, zodat dergelijke vereenvoudigingsinitiatieven op een snellere en eenvoudiger manier kunnen worden goedgekeurd;

19.

wijst de Commissie er tevens op dat de codificatie- en herschikkingsinitiatieven binnen redelijke termijnen door het Europees Parlement worden goedgekeurd en dat, wanneer de termijnen voor andere vereenvoudigingsinitiatieven langer zouden uitvallen, dit te verklaren valt door het feit dat het daarbij gaat om gewone wetgevingsvoorstellen, die als zodanig zijn onderworpen aan de normale goedkeuringsprocedure en de gebruikelijke termijnen;

20.

bevestigt zijn wens dat de Commissie herschikkingen toepast als een gewone wetgevingstechniek, zelfs wanneer een „herziening” van de bestaande tekst wordt voorgesteld, zodat voor elk initiatief een compleet overzicht van de tekst ter beschikking komt, inclusief specifieke wijzigingen, en met een duidelijke vermelding van de nieuwe en ongewijzigde gedeelten;

21.

roept de Commissie er tevens toe op in gedachte te houden dat zij, wanneer een herschikking niet mogelijk is, via de gewone wetgevingstechniek ruimte zou moeten creëren om binnen maximaal zes maanden over te gaan tot codificatie van de successieve wijzigingen op het desbetreffende wetgevingsbesluit; is van oordeel dat er, overeenkomstig het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” (5), in overleg met de Raad en de Commissie speciale structuren zouden kunnen worden gecreëerd om een adequate betrokkenheid van de belanghebbende partijen bij het stimuleren van het vereenvoudigingsproces te bevorderen;

22.

wijst erop dat niet-dwingende juridische instrumenten die niet scherp en effectief zijn geformuleerd negatieve gevolgen kunnen hebben voor de ontwikkeling van het EU-recht en het evenwicht tussen de instellingen kunnen verstoren, en dat daarmee dan ook zeer omzichtig moet worden omgesprongen, d.w.z. dat er alleen gebruik van mag worden gemaakt wanneer de Verdragen daarin voorzien en op een manier die exact overeenkomt met de verdeling van de bevoegdheden volgens het primaire recht, en dat de rechtszekerheid hoe dan ook moet worden gewaarborgd;

23.

is ingenomen met het feit dat de Commissie heeft besloten haar nieuwe voorstellen en consultatiedocumenten rechtstreeks naar de nationale parlementen door te sturen, om aldus hun reacties te peilen voordat het communautaire wetgevingsproces op gang komt en te anticiperen op de bepalingen van het Verdrag van Lissabon; is volledig doordrongen van het belang van deze vorm van samenwerking voor de verbetering van de kwaliteit en de implementatie van de communautaire wetgeving, in het bijzonder waar het de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid betreft;

24.

is van mening dat er serieus en proactief toezicht moet worden uitgeoefend op de omzetting van de wetgeving ten einde afwijkende interpretaties en het onnodig optuigen van regels („goldplating”) te voorkomen; verlangt dat de Commissie — zowel op communautair als op nationaal niveau — een actieve rol vervult bij de omzetting van de wetgeving, samen met toezichthouders en groepen deskundigen, aangezien vroegtijdige evaluatie vertragingen en onnodige rompslomp voor ondernemingen kan helpen voorkomen; dringt er bij de Commissie op aan na te gaan welke maatregelen er verder nog kunnen worden ondernomen om „goldplating” te voorkomen, inclusief de invoering van het recht om directe burgerlijke acties op touw te zetten; dringt aan op het opzetten van „follow-up effectbeoordelingen” waarbij geanalyseerd wordt hoe besluiten feitelijk op nationaal en lokaal niveau worden geïmplementeerd; is voorstander van het steeds specifieker inzetten van verordeningen; stelt eens te meer voor dat het Parlement een adequate procedure voor toezicht op de omzetting instelt, in nauwe samenwerking met zijn nationale partners;

25.

is van mening dat er, ter verbetering van de efficiency van de betrekkingen met de nationale parlementen, behoefte is aan een gezamenlijk beleid ten aanzien van de voorwaarden die zijn verbonden aan de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid; onderschrijft zonder voorbehoud het initiatief van de Commissie om in dit verband een gestandaardiseerde reeks vragen te hanteren bij de formulering van de toelichtingen bij haar voorstellen, zoals aangegeven in bijlage 3 bij het desbetreffende werkdocument van de Commissie (SEC(2007)0737);

26.

juicht het toe dat de Commissie een herziening heeft aangekondigd van het communautaire acquis inzake vennootschapsrecht, jaarrekeningenrecht en auditwetgeving, en vertrouwt erop dat zij hiertoe zo spoedig mogelijk met specifieke voorstellen komt;

27.

bevestigt nogmaals de noodzaak om onnodige administratieve lasten voor ondernemingen terug te dringen met betrekking tot de informatieverplichtingen van zowel de Europese wetgeving als de toepasselijke nationale voorschriften; wijst er met nadruk op dat het doel van de Commissie om tegen 2012 een terugdringing met 25 % van de administratieve lasten te bewerkstelligen een nettodoel moet zijn, wat inhoudt dat als lasten op sommige terreinen zijn teruggedrongen, dit niet door nieuwe administratieve lasten teniet mag worden gedaan; ondersteunt de bevordering van het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën in deze sector; verzoekt de Commissie de eventuele administratieve lasten van alle betrokken partijen, en niet alleen ondernemingen, te bestuderen en zo mogelijk te verminderen;

28.

benadrukt dat ook de wisselwerking tussen de Commissie en de burgers meer moet worden gestroomlijnd, met name op het gebied van aanbestedingen, financiële diensten, onderzoeksprogramma's, regelgeving inzake staatssteun en aanvragen voor communautaire financiering;

29.

wijst nogmaals op de noodzaak verstandig om te springen met „herzieningsclausules” om te waarborgen dat de wetgeving niet aan relevantie inboet;

30.

bevestigt zijn bereidheid om de samenwerking met de Raad en de Commissie in stand te houden en te verbeteren, ten einde te kunnen voldoen aan de verwachtingen van burgers en ondernemingen voor wat betreft de vereenvoudiging van de communautaire wetgeving, in het bijzonder met betrekking tot dringende acties ter beperking van de administratieve lasten; benadrukt dat bij het proces ter vereenvoudiging van de besluitvormingsprocedures met het oog op de verkorting van de termijnen in ieder geval rekening moet worden gehouden met de in de Verdragen neergelegde procedure-eisen;

31.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, aan de Commissie, en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 67.

(2)  PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 60.

(3)  PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 72.

(4)  PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 75.

(5)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/21


Dinsdag, 21 oktober 2008
Controle op de toepassing van het gemeenschapsrecht

P6_TA(2008)0494

Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht — 24e jaarlijks verslag van de Commissie (2008/2046(INI))

2010/C 15 E/04

Het Europees Parlement,

gezien het 24e jaarlijks verslag van de Commissie van 17 juli 2007 over de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht (2006) (COM(2007)0398),

gezien de werkdocumenten van de Commissie SEC(2007)0975 en SEC(2007)0976,

gezien de mededeling van de Commissie van 5 september 2007 getiteld „Een Europa van resultaten — toepassing van het Gemeenschapsrecht” (COM(2007)0502),

gelet op Richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (1),

gelet op Richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (2),

gelet op Richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 december 1996 tot wijziging van Richtlijn 86/378/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (3),

gelet op Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (4),

gelet op Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (5),

gelet op Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (6),

gelet op Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 februari 2008 over het 23ste jaarlijks verslag van de Commissie over de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht (2005) (8),

gelet op artikel 45 en artikel 112, lid 2 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0363/2008),

A.

overwegende dat de effectiviteit van EU-beleid grotendeels wordt bepaald door de tenuitvoerlegging ervan op nationaal, regionaal en lokaal niveau; overwegende dat naleving van het Gemeenschapsrecht door de lidstaten streng moet worden gecontroleerd om ervoor te zorgen dat het beleid de gewenste positieve gevolgen heeft voor het dagelijks leven van de burgers,

B.

overwegende dat een goede controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht niet alleen een beoordeling van de omzetting in kwantitatieve zin betreft, maar tevens een beoordeling van de kwaliteit van de omzetting en de gebruikte praktijken bij de toepassing van het Gemeenschapsrecht in de lidstaten,

C.

overwegende dat nadat het aantal vastgestelde schendingen in voorgaande jaren gestaag was gestegen tot een totaal van 2 653 in 2005, het totaal aantal door de Commissie ingeleide inbreukprocedures licht is gedaald (tot 2 518) in 2006; overwegende dat de toetreding van 10 nieuwe lidstaten geen enkele invloed lijkt te hebben gehad op het aantal geregistreerde schendingen van het Gemeenschapsrecht,

D.

overwegende dat voor de EU-25 het aantal procedures dat in 2006 is ingesteld wegens niet-kennisgeving van omzettingsmaatregelen met 16 % is gedaald ten opzichte van 2005: van 1 079 tot 904 zaken, als gevolg van een daling van het aantal termijnen voor omzetting van richtlijnen (108 in 2006 tegenover 123 in 2005) en snellere kennisgeving door de lidstaten,

E.

overwegende dat de door de Commissie genoemde cijfers voor 2006 aantonen dat de rechtbanken in veel lidstaten weigerachtig staan tegenover de in artikel 234 van het EGVerdrag neergelegde procedure van het verzoek om een prejudiciële beslissing; overwegende dat dit mogelijk een gevolg is van het feit dat er nog steeds onvoldoende begrip is van het Gemeenschapsrecht,

F.

overwegende dat het gelijkheidsbeginsel voor de wet, volgens welk beginsel elke burger van de Unie onder gelijke omstandigheden gelijke rechten heeft, niet alleen betrekking heeft op de wetgeving van de Europese Unie maar ook op de nationale omzettingswetgeving, zou het ten zeerste gewenst zijn als bij gelegenheid van het verstrijken van de termijn voor de omzetting van een Europese norm, de lidstaten niet alleen een expliciete verwijzing in de omzettingsnorm toevoegen, maar ook in de Staatscourant publiceren welke nationale bepalingen de betreffende norm beogen uit te voeren en welke nationale instantie is belast met de tenuitvoerlegging van die bepalingen,

G.

overwegende dat klachten van burgers niet alleen symbolisch zijn bij de opbouw van een „Europa van de burgers”, maar tevens een meetbare en efficiënte vorm van controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht vormen,

H.

overwegende dat verzoekschriften aan het Parlement een waardevolle manier zijn om inbreuken op het Gemeenschapsrecht in de lidstaten op te sporen, en overwegende dat het aantal verzoekschriften de afgelopen jaren aanzienlijk is gestegen, met meer dan 1 000 ingediende verzoekschriften in 2006,

I.

overwegende dat de kwesties die in verzoekschriften het meest aan de orde worden gesteld betrekking hebben op de erkenning van onderwijs- en beroepskwalificaties, belastingen, het recht op vrij verkeer binnen het grondgebied van de lidstaten en kwesties op het gebied van discriminatie,

J.

overwegende dat het aantal bij de Europese Ombudsman in 2006 ingediende klachten stabiel bleef op 3 830; overwegende dat 75 % van de ontvangen klachten buiten het werkterrein van de Ombudsman vielen, aangezien het zaken waren die door de nationale of regionale autoriteiten in de lidstaten moeten worden behandeld, en overwegende dat 70 % van de door de Ombudsman verrichte onderzoeken, net als vorige jaren, betrekking hadden op de Commissie,

K.

overwegende dat het beginsel van het verbod op discriminatie een van de hoekstenen is van het Europese integratieproces en rechtstreeks is verbonden met het functioneren van de interne markt, in het bijzonder het beginsel van het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal, en tevens gelijke rechten en kansen voor alle burgers van de Unie waarborgt,

L.

overwegende dat het burgerschap van de Unie, zoals vastgelegd in het Verdrag van Maastricht, burgers het recht geeft zich vrijelijk binnen het grondgebied van de lidstaten te bewegen, evenals een aantal politieke rechten, en overwegende dat de instellingen van de EU deze rechten moeten waarborgen,

M.

overwegende dat de termijn voor tenuitvoerlegging van Richtlijn 2004/38/EG tot vereenvoudiging van het recht op vrij verkeer binnen het grondgebied van de lidstaten, op 30 april 2006 is verlopen,

N.

overwegende dat er voor studenten nog steeds belemmeringen bestaan bij het vrije verkeer of de toegang tot onderwijs in andere lidstaten, in de vorm van administratieve barrières of de toepassing van quota (waarmee studenten uit andere lidstaten bij de inschrijving worden gediscrimineerd); overwegende dat interventie door de EU uitsluitend mogelijk is bij gevallen van discriminatie op grond van nationaliteit,

O.

overwegende dat in artikel 39 van het Verdrag wordt bepaald dat het vrije verkeer van werknemers betekent dat er een einde komt aan alle vormen van discriminatie van werknemers uit andere lidstaten op het gebied van werkgelegenheid, loon en andere werk- en arbeidsvoorwaarden, alsook dat afgeleide communautaire voorschriften vele bepalingen bevatten met het doel deze vorm van discriminatie doeltreffend tegen te gaan

P.

overwegende dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de mate waarin een lidstaat het Gemeenschapsrecht ten uitvoer legt, met inbegrip van milieubescherming, en het vermogen van die lidstaat om gebruik te maken van de beschikbare financiering voor essentiële investerings-, infrastructuur- en moderniseringsprojecten,

Jaarverslag over 2006 en maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van de resolutie van het Parlement van 21 februari 2008

1.

is verheugd over de reeds aangehaalde mededeling van de Commissie van 5 september 2007 en over het feit dat de Commissie zich inzet om de huidige werkmethodes te verbeteren, teneinde prioriteit aan te brengen in de afhandeling en het beheer van bestaande procedures en deze te versnellen; wijst er desalniettemin op dat de Commissie nog niet heeft geantwoord op en nog geen gehoor heeft gegeven aan bovengenoemde resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 waarin het Parlement de Commissie vraagt om exacte informatie over verschillende aspecten van de toepassing van het Gemeenschapsrecht, onder bijzondere verwijzing naar de ontwikkeling van bovengenoemde nieuwe werkwijze;

2.

is uiterst bezorgd dat de Commissie, met de nieuwe werkmethode, waardoor klachten die de Commissie heeft ontvangen worden doorverwezen naar: de betrokken lidstaten (die in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor de onjuiste toepassing van communautaire wetgeving), zich wellicht niet kan kwijten van haar institutionele taak als „hoedster van de Verdragen”, overeenkomstig artikel 211 van het EG-Verdrag; merkt op dat de Commissie vaak het enige orgaan is waartoe burgers zich kunnen wenden om te klagen over gebrekkige toepassing van communautaire wetgeving; dringt er bij de Commissie op aan tegen november 2008 een eerste verslag voor te leggen aan het Europees Parlement over de gevolgde procedures en de behaalde resultaten gedurende het eerste half jaar van het op 15 april 2008 gestarte proefproject, waarbij 15 lidstaten betrokken zijn;

3.

benadrukt dat de Commissie, krachtens artikel 211 van het EG-Verdrag, de verantwoordelijke instelling is voor de toepassing van de bepalingen van het Verdrag en de hieruit voortvloeiende maatregelen die de instellingen nemen en dat zij, overeenkomstig artikel 226, bevoegd is maatregelen te nemen tegen lidstaten die een verplichting uit hoofde van het Verdrag niet nakomen;

4.

moedigt de Commissie aan om het principe volgens welk elke correspondentie die in aanmerking komt om te worden onderzocht als klacht over een reële schending van het Gemeenschapsrecht ook als klacht moet worden geregistreerd, breed toe te passen als geen sprake is van een uitzonderingsbepaling zoals geformuleerd onder punt 3 van de mededeling van de Commissie van 20 maart 2002 getiteld „Betrekkingen met de klager inzake inbreuken op het gemeenschapsrecht (COM(2002)0141)”; verzoekt de Commissie het Parlement te informeren hoe dit principe gerespecteerd blijft nadat de nieuwe werkmethode van kracht is geworden; moedigt de Commissie aan het Parlement te informeren en te raadplegen en over iedere wijziging in de uitzonderingsbepalingen betreffende het niet registreren van klachten;

5.

wijst erop dat de belangrijkste problemen met de inbreukprocedure verband houden met de duur (gemiddeld verstrijken er 20,5 maanden tussen de registratie van de zaak en de verzending van het verzoek tot aanhangigmaking aan het Hof van Justitie overeenkomstig artikel 226 van het EG-Verdrag) en het beperkte gebruik van artikel 228; dringt er bij de Commissie op aan alles in het werk te stellen om de relatief lange tijd die verstrijkt om klachten of verzoekschriften te behandelen te verkorten en praktische oplossingen te vinden voor de gesignaleerde problemen door na ontvangst van de klacht meteen te besluiten of alternatieve methoden, zoals SOLVIT dat nog steeds onvoldoende wordt gepromoot, wellicht geschikter zijn;

6.

merkt op dat er onder de in 2006 gecontroleerde inbreukzaken een aanzienlijke toename was van het aantal zaken waarbij nog steeds geen gevolg was gegeven aan het arrest van het Hof en wijst erop dat er in 2006 twee gevallen waren waarin lidstaten boetes werden opgelegd; verzoekt de Commissie artikel 228 van het EG-Verdrag strenger toe te passen, om ervoor te zorgen dat de arresten van het Hof van Justitie worden nageleefd;

7.

verzoekt de Commissie, in verband met het voortdurende probleem dat lidstaten de termijn waarbinnen zij richtlijnen moeten omzetten niet naleven, een lijst op te stellen met de richtlijnen met het laagste uitvoeringsniveau, samen met een overzicht van de waarschijnlijke redenen hiervoor;

8.

verwelkomt de inspanningen die enkele directoraten-generaal van de Commissie en in het bijzonder het DG Milieu zich getroosten om de controles op naleving van de relevante richtlijnen te verbeteren, maar is niet tevreden over het antwoord van de Commissie inzake de vertrouwelijkheid van het onderzoek naar naleving; maant de Commissie opnieuw om op haar website de onderzoeken te publiceren die zijn aangevraagd vanuit diverse directoraten-generaal, over de beoordeling van de nationale uitvoeringsmaatregelen en in hoeverre die overeenstemmen met het Gemeenschapsrecht;

9.

wijst op het feit dat de nationale rechtbanken in de meeste lidstaten onvoldoende samenwerken met het Hof van Justitie, omdat zij blijven weigeren het beginsel van de voorrang van het Gemeenschapsrecht toe te passen; wijst voorts op de extreem belangrijke rol van de procedure van het verzoek om een prejudiciële beslissing bij de juiste toepassing van het Gemeenschapsrecht;

10.

steunt in dit verband de inspanningen van de Commissie om te bepalen op welke terreinen aanvullende opleidingen in Gemeenschapsrecht nuttig zouden kunnen zijn voor nationale rechters, rechtsbeoefenaars en ambtenaren;

Interinstitutionele samenwerking

11.

is van oordeel dat overeenkomsten over de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht en nauwe samenwerking tussen de Commissie, de Raad, de Europese Ombudsman en de betreffende commissies van het Europees Parlement van essentieel belang zijn om te zorgen voor daadkrachtige maatregelen in alle gevallen waarin een indiener van een verzoekschrift terecht heeft geklaagd over een schending van het Gemeenschapsrecht;

12.

wijst erop dat verzoekschriften die werkelijke inbreuken op het Gemeenschapsrecht aan het licht brengen, ook al zijn het er weinig (vier in 2006), een onvervangbare bron van informatie zijn over de fundamentele eisen van de burgers van Europa en door de Commissie in verband met wetgevende maatregelen als leidraad moeten worden gebruikt;

13.

benadrukt de behoefte aan een betere informatievoorziening aan burgers, zodat iemand die een klacht wil indienen naar het nationale of communautaire orgaan wordt geleid dat de zaak het beste kan behandelen; is van oordeel dat een cultuur van goed beheer en dienstverlening binnen de instellingen van de EU moet worden bevorderd, zodat burgers op de juiste manier worden behandeld en hun rechten ten volle kunnen uitoefenen;

14.

stelt voor dat de Commissie aandacht blijft schenken aan de vraag in hoeverre het haalbaar is om gebruik te maken van haar vertegenwoordigingen in de lidstaten om de tenuitvoerlegging ter plekke te observeren en controleren;

15.

onderstreept de noodzaak om aandacht te schenken aan het eerder geopperde idee van een gemeenschappelijk punt waartoe burgers zich kunnen wenden met al hun klachten en problemen die verband houden met het toezicht op de toepassing van het Gemeenschapsrecht, gezien het feit dat de burger momenteel wordt geconfronteerd met een overvloed aan mogelijkheden (verzoekschriften, klachten, de Ombudsman, SOLVIT, enz.), waardoor een centraal bewegwijzeringssysteem doeltreffender en tijdige resultaten zou kunnen opleveren;

16.

is verheugd over het feit dat de jaarlijkse verslagen van de Commissie over de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht vergezeld gaan van bijlagen die dieper ingaan op de informatie uit het verslag en tevens van essentiële statistische gegevens;

17.

erkent dat de permanente commissies van het Parlement een veel actievere rol zouden moeten vervullen bij de controle op toepassing van het Gemeenschapsrecht; vindt dat de commissies voldoende administratieve ondersteuning zouden moeten krijgen om deze rol op een efficiënte manier te vervullen; vraagt aan de Werkgroep hervorming van de parlementaire werkzaamheden, aan de Begrotingscommissie en aan de andere permanente organen van het Parlement om de mogelijkheid te overwegen binnen het secretariaat van elke commissie een speciale task force in te stellen om een permanente en efficiënte controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht te garanderen;

Samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen

18.

verzoekt om nauwere samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen, teneinde een effectieve controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht op nationaal, regionaal en lokaal niveau te bevorderen en te vergroten; is van oordeel dat nationale parlementen een belangrijke rol spelen bij de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht en daarmee bijdragen aan de democratische legitimiteit van de Europese Unie en haar dichter bij de burgers brengen;

19.

herinnert eraan dat, op basis van het protocol betreffende de rol van de nationale parlementen dat is gehecht aan het Verdrag van Amsterdam, het beleid met betrekking tot een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid voorwerp moet zijn van extra betrokkenheid van nationale parlementen en de Conferentie van Commissies voor Europese aangelegenheden (COSAC); is van mening dat deze betrokkenheid zowel moet gelden in de voorbereidingsfase van het besluitvormingsproces als in de tenuitvoerleggingsfase van de Europese wetgeving, zodat zowel Europese als nationale wetgevende instanties wijzigingen kunnen aannemen die nodig zouden kunnen zijn in sectoren waar sprake is en blijft van een gedeelde bevoegdheid; nodigt daarom de op Europees en nationaal niveau bevoegde parlementaire commissies uit om permanente contacten te onderhouden over de specifieke wetgevingsdossiers en alle bruikbare informatie uit te wisselen voor een wetgevingsproces dat zowel op Europees als nationaal niveau doorzichtig en efficiënt is; staat gunstig tegenover het organiseren van specifieke ontmoetingen tussen Europese wetgevende instanties zoals op 6 april 2008 tussen nationale parlementen ter gelegenheid van de herziening van het kaderbesluit inzake terrorismebestrijding, in de loop waarvan het mogelijk is gebleken om niet alleen de problemen met betrekking tot de vigerende Europese wetgeving maar ook de deugdelijkheid van de wijzigingsvoorstellen ter behandeling in de Raad in beschouwing te nemen;

20.

wijst erop dat de regeling van het Verdrag van Lissabon betreffende de controle op de naleving van het subsidiariteitsbeginsel de nationale parlementen een aanzienlijk grotere rol zou bieden bij het opstellen van communautaire wetgeving;

Bestrijden van discriminatie in de Europese Unie

21.

wijst erop dat het concept van burgerschap het kader van het beginsel van het verbod op discriminatie aanzienlijk verbreedt;

22.

merkt de recente stijging van arresten van het Hof van Justitie op die gebaseerd zijn op het concept van het burgerschap van de Unie en betrekking hebben op het recht op vrij verkeer, op grond waarvan de lidstaten ingezetenen die hun recht op vrij verkeer en vestiging in een andere lidstaat hebben gebruikt niet ongunstiger mogen behandelen dan degenen die geen gebruik hebben gemaakt van dit recht;

23.

verzoekt de lidstaten de rechten die voortvloeien uit het burgerschap van de Unie, met inbegrip van het stemrecht en het recht zich kandidaat te stellen voor de verkiezingen van het Europees Parlement, wat met name belangrijk is in de aanloop naar de verkiezingen van 2009, te waarborgen;

24.

merkt op dat het Parlement verzoekschriften heeft ontvangen waarin wordt geklaagd over schendingen van Richtlijn 2004/38/EG door bepaalde lidstaten; vestigt de aandacht op het feit dat de richtlijn van essentieel belang is om ervoor te zorgen dat EU-burgers zich vrijelijk op het grondgebied van de lidstaten kunnen bewegen; wijst erop dat de Commissie van plan is in de tweede helft van 2008 een verslag in te dienen over de tenuitvoerlegging van de richtlijn;

25.

verzoekt de Commissie de omzetting van Richtlijn 2000/43/EG en Richtlijn 2000/78/EG nauwkeurig te controleren, na te gaan of de door de lidstaten goedgekeurde omzettingswetgeving overeenstemt met de bepalingen van die richtlijnen en door middel van inbreuk- en niet-nalevingsprocedures druk te blijven uitoefenen op de lidstaten, zodat zij zo spoedig mogelijk voldoen aan hun verplichting de richtlijnen om te zetten; is van mening dat de daartoe bevoegde commissie van het Parlement een rol moet spelen bij de voortdurende controle op de verplichtingen van de lidstaten die voortvloeien uit die richtlijnen;

26.

neemt met genoegen kennis van het feit dat de Commissie op 2 juli 2008 overeenkomstig de jaarlijkse beleidsstrategie voor 2008 een voorstel (COM(2008)0426)heeft aangenomen voor een horizontale richtlijn tot uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling buiten het kader van werkgelegenheid, die zorgt voor gelijke toegang tot goederen, diensten, huisvesting, onderwijs, sociale bescherming en maatschappelijke voordelen, welke een belangrijke aanvulling vormt op het huidige pakket van maatregelen tegen discriminatie;

27.

verzoekt de Commissie een grondige analyse uit te voeren van gevallen waarin lidstaten studenten uit andere landen niet op nationaliteit gebaseerde beperkingen opleggen op toegang tot onderwijs, teneinde ervoor te zorgen dat studenten zich vrijelijk kunnen bewegen en op gelijke wijze behandeld worden aan de instellingen voor hoger onderwijs van de betreffende lidstaten;

28.

verzoekt met name de lidstaten die het meest in aanmerking komen voor de structuurfondsen in het kader van het meerjarige financiële kader voor de periode 2007-2013 om hun nationale wetgeving zo spoedig mogelijk in lijn te brengen met EU-normen, met name op het gebied van milieubescherming, en aanbestedingsprocedures te volgen die transparant zijn voor burgers, teneinde doeltreffend gebruik te maken van de beschikbare structuurfondsen en de sociale en economische ontwikkelingen op regionaal niveau een impuls te geven;

*

* *

29.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Europese Ombudsman en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 225 van 12.8.1986, blz. 40.

(2)  PB L 145 van 19.6.1996, blz. 4.

(3)  PB L 46 van 17.2.1997, blz. 20.

(4)  PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.

(5)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(6)  PB L 269 van 5.10.2002, blz. 15.

(7)  PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0060.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/27


Dinsdag, 21 oktober 2008
Strategie voor de toekomstige regeling van institutionele aspecten voor regelgevende agentschappen

P6_TA(2008)0495

Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over een strategie voor de toekomstige regeling van institutionele aspecten voor regelgevende agentschappen (2008/2103(INI))

2010/C 15 E/05

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2008„Europese agentschappen — Verdere ontwikkelingen”(COM(2008)0135),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 januari 2004 over de mededeling van de Commissie „Kader voor Europese regelgevende agentschappen” (1),

gezien het ontwerp voor een interinstitutioneel akkoord van 25 februari 2005 betreffende een kader voor Europese regelgevende agentschappen (COM(2005)0059),

gezien de samen door de commissie Institutionele aangelegenheden en de Begrotingscommissie aan de Raad gestelde mondelinge vraag met debat en het antwoord van de Raad tijdens zijn zitting van 15 november 2005 (O-0093/05),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 1 december 2005 over het voorstel van de Commissie betreffende een inter-institutioneel akkoord voor een kader voor Europese regelgevende agentschappen (2),

gezien het besluit van de Conferentie van voorzitters van 17 april 2008,

gezien het schrijven van 7 mei 2008 van de voorzitter van de Commissie aan de voorzitter van het Europees Parlement en aan de fungerend voorzitter van de Raad die inzake de oprichting van een interinstitutionele werkgroep op politiek niveau,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie Institutionele aangelegenheden, en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie Begrotingscontrole, de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie (A6-0354/2008),

A.

overwegende dat de inspanningen van het Parlement en de Commissie ter vaststelling van een juridisch bindend kader voor Europese regelgevende agentschappen, tot niets hebben geleid,

B.

overwegende dat er geen enkele substantiële voortgang is bereikt ten aanzien van het ontwerp voor een interinstitutioneel akkoord van 2005, vanwege de tegenstand op politieke en institutionele gronden van de Raad, en dat de Commissie heeft besloten haar voorstel voor een interinstitutioneel akkoord in te trekken en in de plaats daarvan op te roepen tot het deelnemen aan een interinstitutionele dialoog om tot een gemeenschappelijke aanpak te komen,

C.

overwegende dat, hoewel de regelgevende agentschappen op het eerste gezicht „micro-instellingen” lijken te zijn, ze desalniettemin macro-effecten hebben op het niveau van Europees beheer,

D.

oordelende dat het nog steeds nodig is om ten minste de belangrijkste structurele kenmerken vast te stellen van de regelgevende agentschappen, voor zover zij een erkende para-institutionele component van de Europese Unie zijn geworden,

E.

overwegende dat de Commissie voorstelt een interinstitutionele werkgroep op te richten om het kader vast te stellen van de regelgevende agentschappen en de bevoegdheden te definiëren van elk van de organen van de Europese Unie ten opzichte van deze agentschappen,

F.

overwegende dat de Commissie tegen 2009-2010 een horizontale evaluatie moet uitwerken van de regelgevende agentschappen en op zo kort mogelijke termijn een rapport over de conclusies van deze evaluatie moet overleggen aan het Parlement en de Raad,

G.

overwegende dat het besluit van de Commissie om geen nieuwe agentschappen op te richten zolang als de interinstitutionele werkgroep haar werkzaamheden nog niet voltooid heeft, moeten worden toegejuicht,

H.

overwegende dat de Commissie zich moet houden aan de richtsnoeren van het ontwerp voor een interinstitutioneel van 2005 inzake wijzigingen in de basisbesluiten betreffende de bestaande agentschappen zodat deze consistent zijn met de nieuwe aanpak,

I.

overwegende dat er reeds een uniform regelgevend kader (3) bestaat voor de uitvoerende agentschappen waaraan het beheer van communautaire programma's voor een bepaalde periode, is gedelegeerd,

Algemene overwegingen

1.

is van mening dat het voorstel van de Commissie een prijzenswaardig initiatief is en verklaart zich bereid om middels zijn vertegenwoordigers deel te nemen aan de werkzaamheden van de interinstitutionele werkgroep; overweegt evenwel dat „de gemeenschappelijke benadering” niet volledig voldoet aan zijn verwachtingen inzake het bereiken van een inter-institutioneel akkoord; merkt op dat dit geen beletsel vormt voor de ontwikkeling van andere vormen van vergelijk als resultaat van de activiteiten van werkgroep,

2.

roept de Raad op om ook in zijn hoedanigheid als een van de poten van de begrotingsautoriteit een constructieve bijdrage te leveren aan de werkzaamheden van deze werkgroep;

3.

vraagt aan de Raad en de Commissie om op zo kort mogelijke termijn en samen met het Parlement het werkprogramma voor de interinstitutionele werkgroep vast te stellen, zodat de werkgroep in het najaar van 2008 kan beginnen;

4.

is van mening dat het werkprogramma van de interinstitutionele groep onder meer de volgende punten moet omvatten:

concretisering van de gebieden waarop de horizontale evaluatie, die door de Commissie voor het einde van 2009 uitgevoerd moet worden, zich zal moeten richten,

vaststelling van objectieve criteria op basis waarvan de noodzaak van de agentschappen beoordeeld kan worden, waarbij rekening moet worden gehouden met eventuele vervangende oplossingen;

beoordeling, regelmatig en op een gecoördineerde en coherente wijze, van de werkzaamheden en de prestaties van de agentschappen, met inbegrip van een externe beoordeling, met name door middel van kosten-batenanalyses;

beoordeling of de optie van agentschappen kosteneffectiever is dan het laten uitvoeren van de betreffende taken door de diensten van de Commissie zelf;

evaluatie van mogelijk winstverlies als gevolg van het feit dat bepaalde activiteiten niet door de diensten van de Commissie worden uitgevoerd maar door de regelgevende agentschappen;

maatregelen vaststellen die de transparantie van de agentschappen bevorderen, met name door harmonisering van hun fundamentele structurele kenmerken.

vaststellen van de grenzen van de zelfstandigheid van de agentschappen en van de op hen uitgeoefende controle, en met name de aard en reikwijdte van de verantwoordelijkheden van de Commissie ten aanzien van hun respectieve activiteiten, waarbij rekening gehouden wordt met het feit dat de verantwoordingsplicht van de Commissie niet groter mag zijn dan de feitelijke invloed die de Commissie op de activiteiten van het agentschapen als zodanig uitoefent,

aanwijzen van de vertegenwoordigers voor de organen van de Raad en de Commissie die de regelgevende agentschappen controleren, en het horen van kandidaten door de bevoegde commissie van het Parlement,

aanwijzen van uitvoerende organen van de agentschappen en met name hun directeur, en de rol van het Parlement in dit opzicht verduidelijken;

de noodzaak van een standaardaanpak voor de agentschappen met betrekking tot de presentatie van hun activiteiten gedurende het betreffende financiële jaar en van hun financiële stukken en verslagen inzake de begroting en het financieel beheer;

een standaardeis voor de directeuren van alle agentschappen om een betrouwbaarheidsverklaring op te stellen en te ondertekenen, zo nodig met voorbehouden;

een geharmoniseerd model dat van toepassing is op alle agentschappen en satellietorganen, waarbij duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen

een jaarverslag bestemd voor een algemeen publiek over de activiteiten, werkzaamheden en prestaties van het orgaan;

financiële overzichten en een verslag over de uitvoering van de begroting;

een activiteitenverslag naar het voorbeeld van de activiteitenverslagen van de directeuren-generaal van de Commissie;

een betrouwbaarheidsverklaring ondertekend door de directeur van het orgaan, samen met eventuele voorbehouden of opmerkingen die de directeur onder de aandacht van de kwijtingsautoriteit denkt te moeten brengen;

een definitie van de beginselen aan de hand waarvan kan worden bepaald of en zo ja, in welke mate agentschappen zouden moeten worden gefinancierd uit honoraria of betalingen;

een voortdurende beoordeling van de noodzaak van bestaande agentschappen en het vaststellen van criteria om het moment te bepalen waarop een agentschap zijn taak heeft volbracht en opgeheven kan worden;

5.

betreurt het ontbreken van een algemene strategie voor de oprichting van EU agentschappen; merkt op dat nieuwe agentschappen van geval tot geval worden opgericht, wat leidt tot een ondoorzichtige lappendeken van regelgevende agentschappen, uitvoerende agentschappen en overige communautaire organen, die elk een afzonderlijke schepping inhouden;

6.

neemt kennis van het standpunt van de Commissie volgens hetwelk de oprichting van regelgevende agentschappen, die soms plaatsvindt in samenwerking met het Parlement, een vorm van samenwerking tussen de lidstaten is en dat het functioneren van dergelijke agentschappen bestaat in de interoperabiliteit en de uitoefening van bevoegdheden, die, wanneer zij uitsluitend aan de instellingen van de EU zouden worden verleend, aanleiding zouden geven tot bezwaren in verband met centralisatie;

7.

roept de Raad en de Commissie op om samen met het Parlement een duidelijk, gemeenschappelijk en samenhangend kader te formuleren voor de toekomstige plaats van de regelgevende agentschappen in de opzet van het EU-bestuur;

8.

is van oordeel dat de transparantie van de regelgevende agentschappen verzekerd moet zijn, met name ten aanzien van hun functioneren, de openbaarmaking en toegankelijkheid van informatie en de programmering van hun werkzaamheden en het afleggen van verantwoording daarover;

9.

is van mening dat de prioriteit van het „gemeenschappelijk kader” voor een goede interinstitutionele verstandhouding gericht moet zijn op het rationalisering van de werking en de optimalisering van de toegevoegde waarde van regelgevende agentschappen, door bevordering van de transparantie, zichtbare democratische controle en grotere efficiency;

10.

is van mening dat het vaststellen van minimale gemeenschappelijke beginselen en regels inzake de structuur, de werking en controle van alle regelgevende agentschappen, ongeacht hun aard, noodzakelijk is;

11.

is van mening dat de deelname aan de activiteiten van de regelgevende agentschappen gegarandeerd moet worden door het overleg en de dialoog met de belanghebbenden formeel te structureren;

12.

overweegt dat de uiteenlopende structuren en werking van de agentschappen ernstige vragen oproept ten aanzien van regelgevingsparameters, goed bestuur en institutionele verhoudingen in de zin van centralisatie en decentralisatie;

13.

pleit ervoor dat de beginselen van goed bestuur worden gewaarborgd door een gemeenschappelijke benadering op het gebied van personeelsselectie, budgettering en middelenbeheer, efficiënt management en prestatiebeoordeling;

14.

zal onderzoeken of de door de Commissie aangegane verbintenis om elk voorstel voor de oprichting van nieuwe agentschappen op te schorten ook betrekking moet hebben op de twee thans aanhangige voorstellen op het gebied van energie en telecommunicatie;

15.

benadrukt de noodzaak van de invoering van parlementaire controle over de vorming en de werking van regelgevende agentschappen, die hoofdzakelijk zou moeten bestaan in:

het aan het Parlement overleggen van het jaarverslag door de agentschappen zelf,

het eventueel uitnodigen van de directeur van elk agentschap om tijdens de benoemingsprocedure voor de bevoegde parlementaire commissie te verschijnen, en

de verlening door het Parlement van kwijting voor de uitvoering van de begroting van die agentschappen welke gemeenschapsgeld ontvangen;

16.

roept de Commissie op om prompt voor het einde van de periode 2009-2010 de conclusies van de horizontale evaluatie van de regelgevende agentschappen te overleggen, zodat de conclusies in overweging kunnen worden genomen door de interinstitutionele werkgroep;

17.

vraagt de Commissie om criteria op te stellen om die resultaten te kunnen vergelijken en duidelijke regels vast te stellen voor het beëindigen van het mandaat van agentschappen wanneer deze slecht presenteren;

18.

vraagt aan de voorzitter en aan de Conferentie van voorzitters om prioriteit toe te kennen aan de kwestie van de samenstelling van de door de Commissie voorgestelde werkgroep, en acht het juist dat het Parlement in deze groep wordt vertegenwoordigd door de voorzitters of de rapporteurs van de Commissie constitutionele zaken, de Begrotingscommissie, alsmede twee andere commissies die praktische ervaring hebben met de controle van de werkzaamheden van regelgevende agentschappen;

19.

herhaalt de oproep van zowel het Parlement als de Commissie in het ontwerp van 2005 voor een interinstitutioneel akkoord om de beslissing over de zetel van een agentschap op te nemen in het basisbesluit;

Budgettaire overwegingen

20.

wenst het belang te herhalen van het systematisch waarborgen op interinstitutioneel niveau van de toepassing van de procedure van punt 47 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (4) (IIA van 17 mei 2006) en benadrukt de noodzaak om te zorgen voor een passende follow-up van de Gezamenlijke Verklaring van 13 juli 2007 van het Parlement, de Raad en de Commissie over gedecentraliseerde agentschappen;

21.

is er van overtuigd dat een gedetailleerde procedure voor de toepassing van die bepaling absoluut noodzakelijk is; is van mening dat een dergelijke procedure een mogelijke gelegenheid kan bieden voor het onderbrengen van enkele van de belangrijke aspecten van het geblokkeerde ontwerp van de interinstitutionele overeenkomst van 2005, wellicht in combinatie met enkele aanpassingen van de financiële kaderregeling voor agentschappen (5);

22.

concludeert dat indien uit de evaluaties blijkt dat kosteneffectiviteit en efficiëntie van gedecentraliseerd bestuur niet gewaarborgd zijn, de Europese Unie niet zou moeten aarzelen om de huidige tendens tot uitbesteden van Commissietaken terug te draaien en duidelijke regels zou moeten opstellen voor het beëindigen van het mandaat van gedecentraliseerde agentschappen;

23.

ondersteunt de intentie van de Commissie om geen nieuwe gedecentraliseerde agentschappen voor te stellen totdat de het evaluatieproces is voltooid, met name tegen de achtergrond van het feit dat de marges van het huidige meerjarig financieel kader het uiterst moeilijk zouden maken om op dit moment een nieuw communautair orgaan te financieren zonder serieuze herprogrammering;

24.

is vanuit begrotingsoogpunt van mening dat de onderstaande onderwerpen essentiële kwesties zijn voor de agenda van de interinstitutionele werkgroep over de toekomst van EU-agentschappen;

Vaststellen van de definitie van een agentschap

25.

herinnert in dit opzicht aan de definitie van een „agentschap” die werd vastgesteld in de trialoog van 7 maart 2007, toen werd overeengekomen dat voor de toepassing van punt 47 van de IIA van 17 mei 2006 de definitie van een „agentschap” zou worden bepaald door de vraag of het orgaan in kwestie was opgesteld volgens artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (6) (Financieel Reglement);

26.

wil het belang benadrukken dat het toekent aan een duidelijke en samenhangende algemene terminologie met betrekking tot agentschappen die moet worden vastgesteld voor gemeenschappelijk gebruik; herinnert er aan dat „regelgevende agentschappen” slechts een subgroep vormen van gedecentraliseerde agentschappen;

Nieuwe agentschappen: koppeling tussen wetgevende procedures en begrotingsprerogatieven

27.

vindt het belangrijk om zowel agendaproblemen als juridische en procedurele aspecten te bespreken die zich zouden kunnen voordoen indien er geen tijdige overeenkomst over de financiering van een nieuw agentschap kan worden bereikt krachtens artikel 47 van de IIA van 17 mei 2006, parallel aan de besluiten die door de wetgever worden genomen; vindt het net zo belangrijk om na te denken over enkele procedurele beschermingsconstructies om de volledige betrokkenheid van de begrotingsautoriteit te waarborgen in alle kwesties die gevolgen hebben voor de begroting, zoals de uitbreiding van de takenlijst van een agentschap;

28.

herhaalt dat het Parlement al in 2005 in zijn bovengenoemde resolutie vroeg om verplichte kosten-batenanalyses voordat er een nieuw agentschap werd voorgesteld, waarbij die analyse zich met name zou moeten richten op de vraag of de „optie van een agentschap (met inbegrip van de waarschijnlijke toezichts- en coördinatiekosten) meer kosteneffectief is dan de relevante taken te laten uitvoeren door de diensten van de Commissie zelf”, maar ook op kwesties zoals het mandaat en de werkmethoden van het agentschap of de mate van onafhankelijkheid van de Commissie, die vaak van specifiek belang is voor de wetgever;

Bestaande agentschappen: toezicht

29.

onderstreept de noodzaak van een regelmatige en gecoördineerde evaluatie en controle, waarbij duplicatie en overlap moeten worden voorkomen, om de toegevoegde waarde van reeds bestaande gedecentraliseerde agentschappen te beoordelen die niet meer onder het bereik van punt 47 van de IIA van 17 mei 2006 vallen; ziet dit als een vervolg op de werkzaamheden die eerder zijn uitgevoerd en die hebben geleid tot de gezamenlijke verklaring over communautaire agentschappen die tijdens de trialoog van 18 april 2007 is overeengekomen en volgens welke er overeenstemming was bereikt om de bestaande communautaire agentschappen regelmatig te evalueren, zich daarbij met name richtend op hun kosten-baten en met een gedetailleerde verklaring van de voor de selectie van de agentschappen die moeten worden geëvalueerd gebruikte criteria;

30.

merkt op dat de uitgevoerde analyse enkele kosten-batenkwesties moet beantwoorden en onder andere moet worden uitgevoerd overeenkomstig de volgende criteria:

Relevantie: in hoeverre waren de doelstellingen die zijn voorzien door de oprichtingsregeling van een agentschap relevant voor het niveau van openbare uitgaven dat is goedgekeurd in de begroting?

Effectiviteit: welke effecten (gevolgen) zijn bereikt door de activiteit van het agentschap?

Efficiëntie (kosteneffectiviteit): hoe is de diverse input economisch omgezet in output en resultaten? Zijn de (verwachte) effecten bereikt tegen een redelijke kostprijs, in het bijzonder met betrekking tot het ingezette personeel en de interne organisatie?

31.

wijst erop dat, gezien de totale impact van de agentschappen op de begroting, de Commissie overtuigend moet aantonen dat Europees bestuur via de agentschappen de meest kosteneffectieve, efficiënte en passende optie is om het Europees beleid uit te voeren, zowel nu als in de nabije toekomst;

Algemeen gemeenschappelijk kader

32.

benadrukt de noodzaak om gemeenschappelijke minimumnormen vast te stellen met betrekking tot onder andere de rol en de politieke verantwoordelijkheid van de Commissie ten aanzien van het agentschap, de steun die moet worden verleend door gastheerlanden en het tijdige en transparante besluit over de vestigingsplaats van een agentschap waarnaar kan worden verwezen in de oprichtingsregeling van de agentschappen;

33.

herinnert eraan dat de activiteiten van de agentschappen dienen te worden geleid door duidelijke verantwoordingsregels, in overeenstemming met de bepalingen van het Financieel Reglement; legt de nadruk op de verplichtingen van de agentschappen betreffende de kwijtingsprocedure;

34.

is daarnaast van mening dat het uiterst belangrijk is om te trachten enkele gemeenschappelijke regels te definiëren voor de presentatie van de begrotingen van de agentschappen met het oogmerk om begrotingsindicatoren, zoals uitvoeringssnelheden van de agentschappen of de individuele aandelen waaruit hun inkomsten en uitgaven bestaan, transparanter en meer vergelijkbaar te maken; meent dat de algemene presentatie van de subsidie voor agentschappen in de EU-begroting eventueel moet worden aangepast aan de taken en rollen van de nieuwe generatie agentschappen;

35.

wijst erop dat er, volgens de cijfers die de Commissie in haar bovengenoemde mededeling heeft verstrekt, op dit moment 29 regelgevende agentschappen zijn, die zo'n 3 800 personeelsleden in dienst hebben en een jaarlijks budget hebben van ongeveer 1 100 miljoen EUR, inclusief een bijdrage van de Gemeenschap van ongeveer 559 miljoen EUR;

36.

stelt met nadruk dat het controle-/kwijtingsproces evenredig moet zijn aan de grootte van het totale budget van de agentschappen; merkt in het bijzonder op dat de middelen die de Europese Rekenkamer tot zijn beschikking heeft de afgelopen jaren niet evenredig zijn toegenomen met de uitbreiding van het aantal agentschappen;

37.

benadrukt nogmaals de wens die is uitgedrukt in paragraaf 7 van haar besluiten van 22 apritl 2008 inzake de kwijtingsbesluiten inzake de uitvoering van de begroting van de agentschappen van 22 april 2008, dat de prestaties van de agentschappen regelmatig (en op ad hoc basis) gecontroleerd dienen te worden door de Europese Rekenkamer of een andere onafhankelijke controlerende instantie; is van mening dat deze controle niet beperkt zou moeten worden tot traditionele elementen van financieel beheer en de correcte besteding van overheidsgeld, maar dat er ook zou moeten worden gelet op administratieve efficiëntie en effectiviteit en dat een beoordeling van het financieel beheer van elk agentschap er deel van zou moeten uitmaken;

38.

is van oordeel dat alle agentschappen, naast het plan voor hun opzet, een overzicht moeten geven van hun vaste en tijdelijke personeel alsmede een overzicht van hun nationale deskundigen en de veranderingen moeten aangeven ten opzichte van de twee voorafgaande jaren;

39.

vraagt aandacht voor het speciale verslag nr. 5/2008 van de Europese Rekenkamer over het solide financieel beheer van agentschappen, met speciale aandacht voor prestatiecontroles;

40.

verzoekt de Commissie de administratieve functies van de kleinere agentschappen samen te voegen om de vereiste kritische massa te scheppen waarmee de agentschappen op een bevredigende manier kunnen voldoen aan de geldende regels inzake openbare aanbestedingen en zich aan het Financieel Reglement en de dienstvoorschriften (7) kunnen houden;

41.

verzoekt de Commissie om een kritische blik te werpen op de aangevraagde begrotingsmiddelen van de agentschappen, omdat de meeste agentschappen de aangevraagde kredieten niet benutten;

*

* *

42.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, aan de Commissie en aan de regeringen van de lidstaten.


(1)  PB C 92 E van 16.4.2004, blz. 119.

(2)  PB C 285 E van 22.11.2006, blz. 123.

(3)  Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002, tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma's worden gedelegeerd (PB L 11 van 16.1.2003, blz. 1).

(4)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(5)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72).

(6)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(7)  Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1).


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/33


Dinsdag, 21 oktober 2008
Het arrestatiebevel tegen Joseph Kony met het oog op zijn proces voor het Internationaal Strafhof

P6_TA(2008)0496

Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over de dagvaarding en vervolging van Joseph Kony door het Internationaal Strafhof (ICC)

2010/C 15 E/06

Het Europees Parlement,

gezien het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof (ICC) en met name artikel 86, en de inwerkingtreding van het Statuut op 1 juli 2002,

gezien de ratificatie van het Statuut van Rome door Oeganda op 14 juni 2002,

gezien de aanhangigmaking van de situatie betreffende het Verzetsleger van de Heer (LRA) door de Oegandese president Yoweri Museveni bij het ICC in 2003, wat de eerste keer was dat een staat een zaak aanhangig maakte bij het ICC sinds de oprichting ervan,

gezien het besluit van de aanklager van het ICC van 29 juli 2004 om een onderzoek in te stellen naar de situatie in Noord-Oeganda,

gezien het arrestatiebevel dat op 8 juli 2005 door het ICC is uitgevaardigd tegen Joseph Kony, als gewijzigd op 27 september 2005 (Nr. ICC-02/04-01/05-53),

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (1), gewijzigd bij de Overeenkomst tot wijziging van de partnerschapsovereenkomst, getekend in Luxemburg op 25 juni 2005 (2) („de Overeenkomst van Cotonou”), en in het bijzonder artikel 8 over politieke dialoog en artikel 11, lid 6, over de bevordering van het versterken van vrede en internationale gerechtigheid,

gezien Besluit 2002/494/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 tot instelling van een Europees netwerk van aanspreekpunten inzake personen die verantwoordelijk zijn voor genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven (3) en zijn standpunt van 9 april 2002 over het Europees netwerk van aanspreekpunten (4),

gezien Besluit 2003/335/JBZ van de Raad van 8 mei 2003 inzake opsporing en vervolging van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven (5) en zijn standpunt van 17 december 2002 over de opsporing en vervolging van oorlogsmisdrijven tegen de menselijkheid (6),

gezien gemeenschappelijk standpunt 2003/444/GBVB van de Raad van 16 juni 2003 betreffende het Internationaal Strafhof (7) en het follow-up actieplan van de Raad,

gezien de overeenkomst tussen het ICC en de EU inzake samenwerking en bijstand die op 10 april 2006 is ondertekend en op 1 mei 2006 in werking is getreden (8),

gezien het aanvullend verslag d.d. 23 juni 2008 van de secretaris-generaal van de VN over kinderen in gewapende conflicten in Oeganda,

gezien de EU-mensenrechtenrichtsnoeren betreffende kinderen in gewapende conflicten van 2003,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties, met name van 22 mei 2008 over Soedan en het ICC (9), van 3 juli 2003 over schendingen van de mensenrechten in noordelijk Oeganda (10), en van 6 juli 2000 over de ontvoering van kinderen door het Verzetsleger van de Heer (LRA) (11),

gezien het besluit van 28 augustus 2008 van het Amerikaanse Ministerie van Financiën om Joseph Kony nieuwe sancties op te leggen, en hem op de zwarte lijst (Specially Designated Naitonals (SON) List) te plaatsen,

gezien de gedachtewisseling over het ICC in de vergadering van de Commissie ontwikkelingssamenwerking van het Europees Parlement op 15 september 2008,

gelet op artikel 91 en artikel 90, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het ICC in juli 2005 (gewijzigd in september 2005) een arrestatiebevel heeft uitgevaardigd tegen Joseph Kony, de voorzitter en aanvoerder van het LRA, omdat hij ervan wordt verdacht 33 misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden te hebben gepleegd; overwegende dat er ook arrestatiebevelen zijn uitgevaardigd tegen de overige commandanten van het LRA onder wie Vincent Otti, Okot Odhiambo en Domic Ongwen,

B.

overwegende dat 12 van de 33 tenlasteleggingen tegen Joseph Kony betrekking hebben op oorlogsmisdaden en misdrijven tegen de menselijkheid, waaronder moord, verkrachting, onderwerping, seksuele onderwerping en onmenselijke behandeling van slachtoffers door hen ernstige verwondingen toe te brengen en hen te laten lijden, en 21 op oorlogsmisdaden waaronder moord, wrede behandeling van burgers, opzettelijk aanvallen van burgers, plundering, aanzetten tot verkrachting en ronseling van kinderen,

C.

overwegende dat het LRA al sinds 1986 tegen de regering van Oeganda strijd levert,

D.

overwegende dat er sinds 1986 een gewapende opstand woedt in het noorden van Oeganda, tegenwoordig uit naam van het LRA,

E.

overwegende dat de regering van Oeganda en het LRA in augustus 2006 een overeenkomst hebben ondertekend om de vijandelijkheden te staken,

F.

overwegende dat op het hoogtepunt van het geweld in Noord-Oeganda in 2005 ca. 1,6 miljoen mensen ontheemd waren en in vluchtelingenkampen verbleven, en dat tienduizenden kinderen iedere nacht uit veiligheidsoverwegingen in stadscentra sliepen; overwegende dat hoewel de helft van de ontheemden sinds 2006 naar hun huizen of hun eigen streek terug konden keren, de situatie voor veel ontheemden kritiek blijft omdat ze liever niet terug gaan voor er een definitief vredesakkoord is,

G.

overwegende dat de rampzalige gevolgen van dit conflict, waardoor meer dan 20 000 kinderen zijn ontvoerd en enorm menselijk lijden is veroorzaakt, met name onder de burgerbevolking, alsmede ernstige schendingen van de mensenrechten, waardoor grote delen van de bevolking ontheemd zijn geraakt en sociale en economische structuren zijn ontwricht, aanleiding tot ernstige bezorgdheid geeft; overwegende dat de ontvoering van kinderen, hen gebruiken als seksslaven of soldaten een oorlogsmisdaad is en een misdaad tegen de menselijkheid,

H.

overwegende dat het LRA alleen al in 2008 naar verluidt 200 tot 300 kinderen heeft ontvoerd in de Centraal Afrikaanse Republiek (CAR), Zuid-Soedan en de Democratische Republiek Congo (DRC) en daarmee een nieuwe generatie slachtoffers hetzelfde geweld aandoet,

I.

overwegende dat het LRA het Soedanese Bevrijdingsleger in juli 2008 bij Nabanga heeft aangevallen en ongeveer 20 soldaten van dat leger heeft gedood,

J.

overwegende dat Joseph Kony herhaaldelijk niet is komen opdagen in Juba en tot dusver weigert het definitieve vredesakkoord te tekenen „totdat de ICC-arrestatiebevelen en andere kwesties in het akkoord zijn opgelost door de Gezamenlijke Liaison Groep”; overwegende dat over het definitieve vredesakkoord is onderhandeld door de Speciale Afgezant van de VN-Secretaris-generaal voor LRA-aangelegenheden, de oud-president van Mozambique, Joaquim Chissano,

K.

overwegende dat Joseph Kony de adempauze tijdens het vredesproces heeft gebruikt om zijn LRA-strijdkrachten in de DRC te hergroeperen en reorganiseren,

L.

overwegende dat het LRA momenteel het aantal strijders opvoert door middel van ontvoeringen, omdat de staten er niet in slagen Kony en de overige LRA-legerleiders te arresteren,

M.

overwegende dat het LRA volgens het Kinderfonds van de VN (UNICEF) in september 2008 naar verluidt 90 Congolese schoolkinderen heeft ontvoerd uit de steden Kiliwa en Duru, DRC en verschillende andere plaatsen heeft aangevallen waardoor veel mensen in dat gebied ontheemd zijn geraakt,

N.

overwegende dat het ICC een cruciale rol speelt ter voorkoming en terugdringing van het plegen van ernstige misdrijven die onder zijn jurisdictie vallen en een essentieel instrument is ter bevordering van de eerbiediging van het internationaal humanitair recht en de mensenrechten, en daarmee een bijdrage levert aan vrijheid, veiligheid, rechtvaardigheid en de rechtstaat, alsmede aan het behoud van vrede en het versterken van internationale veiligheid,

O.

overwegende dat de jurisdictie van het ICC betrekking heeft op de ernstigste misdaden die de internationale gemeenschap met zorg vervullen en met name genocide, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden die zijn begaan na 1 juli 2002,

P.

overwegende dat overeenkomstig het Statuut van Rome de verdragspartijen dergelijke misdaden willen vervolgen in hun nationale jurisdictie en interventies van het ICC steunen wanneer nationale staten zich niet van hun plichten kwijten,

Q.

overwegende dat alle lidstaten het Statuut van Rome hebben geratificeerd, behalve Tsjechië,

R.

overwegende dat in de reeds aangehaalde samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en het ICC, gesloten om onder meer het nakomen van de verplichting tot samenwerking en bijstand te vergemakkelijken, de partijen overeenkwamen passende regelmatige contacten tussen het ICC en het EU-contactpunt voor het Hof in te stellen,

S.

overwegende dat de Unie en haar lidstaten alles in het werk moeten stellen om ervoor te zorgen dat een zo groot mogelijk aantal staten deelneemt aan het ICC en overwegende dat deze doelstelling voor ogen moet worden gehouden tijdens (zowel bilaterale als multilaterale) onderhandelingen en in de politieke dialoog met derde landen en regionale organisaties,

T.

overwegende dat het ICC geïntegreerd moet worden in de externe betrekkingen van de EU en dat de ratificatie en implementatie van het Statuut van Rome ter sprake moet worden gebracht in de politieke dialoog en in de dialoog over mensenrechten (met name tijdens topconferenties en bijeenkomsten op hoog niveau) met derde landen, en tevens in de context van ontwikkelingssamenwerking, zoals in het kader van de Overeenkomst van Cotonou,

1.

dringt er bij de regering van Oeganda en de regeringen van de buurlanden, met name de DRC, op aan volledige medewerking te verlenen aan onderzoeken en vervolgingen van het ICC; dringt met name aan op medewerking om Joseph Kony en andere personen die door het ICC in staat van beschuldiging zijn gesteld te arresteren en uit te leveren;

2.

betreurt ten zeerste dat pogingen om Joseph Kony en andere personen die door het ICC worden beschuldigd te arresteren worden tegengewerkt; herinnert de regering van Oeganda eraan dat zij als partij bij het Statuut van Rome van het ICC de plicht heeft volledige medewerking te verlenen aan het ICC;

3.

merkt op dat in het Statuut van Rome wordt bepaald dat eens personen zijn uitgeleverd aan het ICC, de regering van Oeganda mag verzoeken om terugverwijzing van de zaken naar Oegandese rechtbanken mits het ICC concludeert dat de Oegandese rechtbanken in staat en bereid zijn daadwerkelijk een onderzoek in te stellen tegen de LRA-verdachten die genoemd worden in de arrestatiebevelen en hen te vervolgen;

4.

dringt er bij de Oegandese regering op aan af te zien van overeenkomsten met het LRA die de internationale wetgeving zouden omzeilen;

5.

dringt er bij de lidstaten van de EU, de Afrikaanse Unie (AU) en met name de buurlanden van Oeganda op aan de arrestatiebevelen op consistente wijze ten uitvoer te leggen;

6.

eist de onvoorwaardelijke en onmiddellijke vrijlating van alle personen die door het LRA zijn ontvoerd, met name kinderen die als seksslaaf of als kindsoldaat van het LRA dreigen te eindigen;

7.

dringt bij de internationale gemeenschap aan op onderzoek naar mishandelingen in de CAR, de DRC, en Zuid-Soedan, en naar het ongepubliceerde VN-onderzoek dat gedaan zou zijn naar mishandelingen in de CAR en de resultaten ervan openbaar te maken;

8.

dringt er bij de regeringen van de regio, de VN-missie in de DRC (MONUC) en overige regeringen die als internationale waarnemers aanwezig zijn bij de vredesonderhandelingen op aan om de bewegingen van het LRA te traceren en openbaar te maken door intensievere bewaking van de regionale grenzen en de levering van wapens en andere benodigdheden aan het LRA nauwlettend te volgen en te verbieden; dringt aan op de ontwikkeling van effectieve plannen om uitvoering te geven aan de arrestatiebevelen van het ICC waarbij het risico voor de burgerbevolking moet worden geminimaliseerd en zonder excessief gebruik van geweld, inclusief de inschakeling van MONUC;

9.

dringt er bij de EU-lidstaten op aan, en met name bij de lidstaten die betrokken zijn geweest bij Oeganda en het Juba-vredesproces, om samen te werken met de regionale regeringen en het VN-secretariaat en de vredeshandhavingstroepen ten einde uitvoering te geven aan de arrestatiebevelen van het ICC tegen de LRA-leiders;

10.

herinnert eraan dat gerechtigheid een gemeenschappelijke doelstelling is van de EU en de AU;

11.

herinnert eraan dat de vedragspartijen zich in het Statuut van Rome ertoe hebben verbonden misdrijven die de internationale gemeenschap met zorgen vervullen niet onbestraft te laten en bij te willen dragen dergelijke misdrijven te voorkomen; is er stellig van overtuigd dat het ICC en de ad hoc-tribunalen bijdragen tot een proces van verzoening en vrede;

12.

is bezorgd dat er geen duidelijke pogingen worden ondernomen om te voorkomen dat internationale hulp terechtkomt bij het LRA waardoor Joseph Kony zich kan herbewapenen; dringt er op aan de bevoorradingslijnen van het LRA af te snijden; dringt er bij de regering van Soedan op aan niet langer financiële en militaire steun te verlenen aan het LRA;

13.

verzoekt de EU en internationale donoren de ontwapening, demobilisatie en reïntegratie van de voormalige LRA-strijders te steunen, alsmede de terugkeer van ontheemden en de schadeloosstelling van de slachtoffers;

14.

is ingenomen met de nauwe en regelmatige contacten tussen hoge ICC-ambtenaren en de EU; wijst op de sterke EU-steun voor de deelname aan en implementatie van het Statuut van Rome; benadrukt dat het EU-leiderschap van essentieel belang is voor de uitvoering van het ICC-mandaat;

15.

is er stellig van overtuigd dat het ICC er op de lange termijn toe bijdraagt dat nieuwe wreedheden worden voorkomen; wijst erop dat het uitblijven van de arrestatie van Joseph Kony de wreedheden en schendingen van de mensenrechten heeft doen voortduren; benadrukt dat er geen sprake kan zijn van vrede en verzoening zonder gerechtigheid voor de slachtoffers;

16.

beveelt de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU aan de situatie in Noord-Oeganda en de schendingen van de mensenrechten door het LRA nauwlettend te volgen;

17.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor het Grote-Merengebied, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de Afrikaanse Unie, de regering van Oeganda, de regeringen van de lidstaten van de EU en van de leden van de VN-Veiligheidsraad, de instellingen van de Afrikaanse Unie en de aanklager van het ICC.


(1)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.

(2)  PB L 209 van 11.8.2005, blz. 27.

(3)  PB L 167 van 26.6.2002, blz. 1.

(4)  PB C 127 E van 29.5.2003, blz. 130.

(5)  PB L 118 van 14.5.2003, blz. 12.

(6)  PB C 31 E van 5.2.2004, blz. 83.

(7)  PB L 150 van 18.6.2003, blz. 67.

(8)  PB L 115 van 28.4.2006, blz. 50.

(9)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0238.

(10)  PB C 74 E van 24.3.2004, blz. 879.

(11)  PB C 121 van 24.4.2001, blz. 401.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/38


Dinsdag, 21 oktober 2008
Bestrijding van kinderhandel

P6_TA(2008)0504

Verklaring van het Europees Parlement over de bestrijding van kinderhandel

2010/C 15 E/07

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 34 en 35 van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind,

gelet op het Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel,

gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gelet op artikel 116 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat kinderhandel een nog steeds voortdurend probleem is en dat elk jaar meer dan twee miljoen kinderen worden verhandeld met het oog op dwangarbeid of seksuele exploitatie,

B.

overwegende dat als gevolg van de ontwikkeling van nieuwe communicatietechnieken de kinderhandel toeneemt, waardoor de beheersing van dit fenomeen moeilijker wordt,

C.

overwegende dat de nationale autoriteiten en NGO’s in de lidstaten nog steeds niet doeltreffend tegen kinderhandel optreden als gevolg van onvoldoende grensoverschrijdende samenwerking, een gebrek aan gespecialiseerde opleidingen of een ontoereikende toepassing van de bestaande rechtsvoorschriften,

1.

verzoekt de lidstaten de bestrijding van kinderhandel aan te merken als prioritaire doelstelling van hun nationale beleid ter bescherming van kinderen;

2.

verzoekt het Europees Parlement en de Raad de nodige middelen beschikbaar te stellen in het kader van de strategie van de Commissie voor de bevordering en bescherming van de rechten van het kind;

3.

verzoekt de lidstaten actief te blijven samenwerken en kennis en ervaring uit te wisselen met de relevante EU-instanties en NGO’s, teneinde kinderhandel te voorkomen en te bestrijden en de slachtoffers van dergelijke handel een behoorlijke behandeling te geven;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Lijst van ondertekenaars

Adamos Adamou, Vittorio Agnoletto, Alexander Alvaro, Jan Andersson, Georgs Andrejevs, Laima Liucija Andrikienė, Emmanouil Angelakas, Rapisardo Antinucci, Kader Arif, Stavros Arnaoutakis, Elspeth Attwooll, Jean-Pierre Audy, Margrete Auken, Inés Ayala Sender, Liam Aylward, Pilar Ayuso, Maria Badia i Cutchet, Mariela Velichkova Baeva, Enrique Barón Crespo, Paolo Bartolozzi, Alessandro Battilocchio, Katerina Batzeli, Edit Bauer, Jean Marie Beaupuy, Zsolt László Becsey, Ivo Belet, Irena Belohorská, Monika Beňová, Giovanni Berlinguer, Slavi Binev, Sebastian Valentin Bodu, Herbert Bösch, Guy Bono, Josep Borrell Fontelles, Victor Boștinaru, Costas Botopoulos, Catherine Boursier, Bernadette Bourzai, John Bowis, Sharon Bowles, Emine Bozkurt, Iles Braghetto, Mihael Brejc, Frieda Brepoels, Hiltrud Breyer, Jan Březina, Ieke van den Burg, Niels Busk, Cristian Silviu Bușoi, Philippe Busquin, Jerzy Buzek, Mogens Camre, Luis Manuel Capoulas Santos, Marie-Arlette Carlotti, Giorgio Carollo, Paulo Casaca, Michael Cashman, Françoise Castex, Pilar del Castillo Vera, Giusto Catania, Jean-Marie Cavada, Alejandro Cercas, Giulietto Chiesa, Ole Christensen, Sylwester Chruszcz, Luigi Cocilovo, Carlos Coelho, Dorette Corbey, Giovanna Corda, Thierry Cornillet, Jean Louis Cottigny, Michael Cramer, Corina Crețu, Gabriela Crețu, Brian Crowley, Magor Imre Csibi, Marek Aleksander Czarnecki, Ryszard Czarnecki, Hanne Dahl, Daniel Dăianu, Dragoș Florin David, Chris Davies, Bairbre de Brún, Véronique De Keyser, Panayiotis Demetriou, Gérard Deprez, Proinsias De Rossa, Marielle De Sarnez, Marie-Hélène Descamps, Harlem Désir, Christine De Veyrac, Mia De Vits, Jolanta Dičkutė, Alexandra Dobolyi, Valdis Dombrovskis, Beniamino Donnici, Avril Doyle, Mojca Drčar Murko, Bárbara Dührkop Dührkop, Andrew Duff, Árpád Duka-Zólyomi, Constantin Dumitriu, Lena Ek, Saïd El Khadraoui, Maria da Assunção Esteves, Edite Estrela, Harald Ettl, Jill Evans, Göran Färm, Richard Falbr, Emanuel Jardim Fernandes, Elisa Ferreira, Ilda Figueiredo, Roberto Fiore, Věra Flasarová, Nicole Fontaine, Glyn Ford, Armando França, Duarte Freitas, Urszula Gacek, Kinga Gál, Milan Gaľa, Vicente Miguel Garcés Ramón, Iratxe García Pérez, Jean-Paul Gauzès, Evelyne Gebhardt, Eugenijus Gentvilas, Georgios Georgiou, Lidia Joanna Geringer de Oedenberg, Claire Gibault, Adam Gierek, Maciej Marian Giertych, Neena Gill, Robert Goebbels, Bogdan Golik, Bruno Gollnisch, Ana Maria Gomes, Donata Gottardi, Hélène Goudin, Genowefa Grabowska, Martí Grau i Segú, Louis Grech, Nathalie Griesbeck, Lissy Gröner, Elly de Groen-Kouwenhoven, Mathieu Grosch, Françoise Grossetête, Lilli Gruber, Ignasi Guardans Cambó, Pedro Guerreiro, Umberto Guidoni, Zita Gurmai, Catherine Guy-Quint, Fiona Hall, Małgorzata Handzlik, Gábor Harangozó, Malcolm Harbour, Marian Harkin, Joel Hasse Ferreira, Satu Hassi, Anna Hedh, Gyula Hegyi, Erna Hennicot-Schoepges, Edit Herczog, Esther Herranz García, Jim Higgins, Jens Holm, Mary Honeyball, Richard Howitt, Ján Hudacký, Ian Hudghton, Stephen Hughes, Alain Hutchinson, Filiz Hakaeva Hyusmenova, Iliana Malinova Iotova, Mikel Irujo Amezaga, Carlos José Iturgaiz Angulo, Lily Jacobs, Anneli Jäätteenmäki, Stanisław Jałowiecki, Lívia Járóka, Pierre Jonckheer, Romana Jordan Cizelj, Madeleine Jouye de Grandmaison, Jelko Kacin, Filip Kaczmarek, Gisela Kallenbach, Ioannis Kasoulides, Sylvia-Yvonne Kaufmann, Piia-Noora Kauppi, Metin Kazak, Glenys Kinnock, Evgeni Kirilov, Ewa Klamt, Wolf Klinz, Dieter-Lebrecht Koch, Jaromír Kohlíček, Maria Eleni Koppa, Magda Kósáné Kovács, Miloš Koterec, Guntars Krasts, Wolfgang Kreissl-Dörfler, Ģirts Valdis Kristovskis, Urszula Krupa, Wiesław Stefan Kuc, Sepp Kusstatscher, Zbigniew Krzysztof Kuźmiuk, André Laignel, Alain Lamassoure, Stavros Lambrinidis, Alexander Graf Lambsdorff, Vytautas Landsbergis, Esther De Lange, Raymond Langendries, Vincenzo Lavarra, Henrik Lax, Johannes Lebech, Stéphane Le Foll, Roselyne Lefrançois, Bernard Lehideux, Jörg Leichtfried, Jo Leinen, Jean-Marie Le Pen, Katalin Lévai, Janusz Lewandowski, Bogusław Liberadzki, Marie-Noëlle Lienemann, Kartika Tamara Liotard, Pia Elda Locatelli, Eleonora Lo Curto, Antonio López-Istúriz White, Andrea Losco, Patrick Louis, Caroline Lucas, Sarah Ludford, Astrid Lulling, Elizabeth Lynne, Marusya Ivanova Lyubcheva, Jules Maaten, Linda McAvan, Arlene McCarthy, Mary Lou McDonald, Mairead McGuinness, Jamila Madeira, Eugenijus Maldeikis, Ramona Nicole Mănescu, Vladimír Maňka, Marian-Jean Marinescu, Helmuth Markov, Sérgio Marques, David Martin, Miguel Angel Martínez Martínez, Jan Tadeusz Masiel, Antonio Masip Hidalgo, Marios Matsakis, Maria Matsouka, Mario Mauro, Manolis Mavrommatis, Hans-Peter Mayer, Jaime Mayor Oreja, Manuel Medina Ortega, Erik Meijer, Íñigo Méndez de Vigo, Emilio Menéndez del Valle, Marianne Mikko, Miroslav Mikolášik, Gay Mitchell, Nickolay Mladenov, Viktória Mohácsi, Claude Moraes, Javier Moreno Sánchez, Eluned Morgan, Luisa Morgantini, Philippe Morillon, Elisabeth Morin, Roberto Musacchio, Cristiana Muscardini, Joseph Muscat, Riitta Myller, Pasqualina Napoletano, Juan Andrés Naranjo Escobar, Cătălin-Ioan Nechifor, Catherine Neris, Bill Newton Dunn, Annemie Neyts-Uyttebroeck, Angelika Niebler, Lambert van Nistelrooij, Vural Öger, Cem Özdemir, Péter Olajos, Jan Olbrycht, Gérard Onesta, Dumitru Oprea, Josu Ortuondo Larrea, Siiri Oviir, Reino Paasilinna, Maria Grazia Pagano, Justas Vincas Paleckis, Marie Panayotopoulos-Cassiotou, Vladko Todorov Panayotov, Pier Antonio Panzeri, Dimitrios Papadimoulis, Atanas Paparizov, Georgios Papastamkos, Neil Parish, Ioan Mircea Pașcu, Alojz Peterle, Maria Petre, Rihards Pīks, Józef Pinior, Gianni Pittella, Francisca Pleguezuelos Aguilar, Zita Pleštinská, Rovana Plumb, Anni Podimata, Zdzisław Zbigniew Podkański, Lydie Polfer, José Javier Pomés Ruiz, Mihaela Popa, Nicolae Vlad Popa, Christa Prets, Pierre Pribetich, Vittorio Prodi, John Purvis, Bilyana Ilieva Raeva, Miloslav Ransdorf, Poul Nyrup Rasmussen, José Ribeiro e Castro, Teresa Riera Madurell, Karin Riis-Jørgensen, Giovanni Rivera, Maria Robsahm, Michel Rocard, Bogusław Rogalski, Zuzana Roithová, Luca Romagnoli, Raül Romeva i Rueda, Dariusz Rosati, Wojciech Roszkowski, Libor Rouček, Martine Roure, Heide Rühle, Eoin Ryan, Guido Sacconi, Aloyzas Sakalas, Katrin Saks, José Ignacio Salafranca Sánchez-Neyra, María Isabel Salinas García, Antolín Sánchez Presedo, Manuel António dos Santos, Daciana Octavia Sârbu, Christel Schaldemose, Olle Schmidt, Pál Schmitt, György Schöpflin, Inger Segelström, Esko Seppänen, Adrian Severin, Czesław Adam Siekierski, Brian Simpson, Kathy Sinnott, Peter Skinner, Csaba Sógor, Renate Sommer, Søren Bo Søndergaard, María Sornosa Martínez, Jean Spautz, Bart Staes, Grażyna Staniszewska, Gabriele Stauner, Petya Stavreva, Dirk Sterckx, Struan Stevenson, Catherine Stihler, Theodor Dumitru Stolojan, Dimitar Stoyanov, Margie Sudre, Eva-Britt Svensson, József Szájer, István Szent-Iványi, Hannu Takkula, Charles Tannock, Andres Tarand, Britta Thomsen, Marianne Thyssen, Silvia-Adriana Țicău, Gary Titley, Patrizia Toia, László Tőkés, Ewa Tomaszewska, Witold Tomczak, Jacques Toubon, Antonios Trakatellis, Catherine Trautmann, Kyriacos Triantaphyllides, Evangelia Tzampazi, Feleknas Uca, Vladimir Urutchev, Inese Vaidere, Nikolaos Vakalis, Adina-Ioana Vălean, Johan Van Hecke, Anne Van Lancker, Daniel Varela Suanzes-Carpegna, Ari Vatanen, Yannick Vaugrenard, Riccardo Ventre, Donato Tommaso Veraldi, Bernadette Vergnaud, Kristian Vigenin, Dominique Vlasto, Diana Wallis, Graham Watson, Renate Weber, Åsa Westlund, Glenis Willmott, Janusz Wojciechowski, Corien Wortmann-Kool, Francis Wurtz, Anna Záborská, Jan Zahradil, Zbigniew Zaleski, Iva Zanicchi, Andrzej Tomasz Zapałowski, Tatjana Ždanoka, Dushana Zdravkova, Roberts Zīle, Gabriele Zimmer, Jaroslav Zvěřina, Tadeusz Zwiefka


Woensdag, 22 oktober 2008

21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/40


Woensdag, 22 oktober 2008
Europese Raad van 15-16 oktober 2008

P6_TA(2008)0506

Resolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over de Europese Raad van 15-16 oktober 2008

2010/C 15 E/08

Het Europees Parlement,

gezien de conclusies van het voorzitterschap na de Europese Raad van 15 en 16 oktober 2008,

gezien het verslag van de Europese Raad en de verklaring van de Commissie over de Europese Raad van 15 en 16 oktober 2008,

gezien de conclusies van de Raad van 14 mei 2008 over het toezichtskader van de EU en regelingen inzake financiële stabiliteit, alsmede de conclusies van de Raad over daarmee verband houdende onderwerpen van 3 juni 2008, 4 december 2007 en 9 oktober 2007,

gelet op artikel 103, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de EU zich in een lastige situatie bevindt als gevolg van de financiële crisis, de uitdaging die uitgaat van de klimaatverandering en de noodzaak een duidelijke institutionele regeling te vinden,

B.

overwegende dat de huidige financiële crisis, die is aangezwengeld door Amerikaanse „rommelhypotheken”, en zijn oorsprong onder andere had in jaren van bovenmatig expansionistisch monetair beleid door het stelsel van Amerikaanse centrale banken (de Fed), een gebrek aan transparantie op de financiële markten, een buitensporige „leverage” van financiële instellingen, tekortschietend toezicht op de financiële markten, een slechte kwaliteit van ratings en verkeerde inschattingen van de ontwikkeling van de prijzen van onroerend goed, zich over de hele wereld heeft verspreid ten gevolg van het feit dat de markten in steeds grotere mate met elkaar verweven zijn,

C.

overwegende dat innovatie op de financiële markten weliswaar nuttig kan zijn, maar dat deze financiële producten gereguleerd moeten worden en transparant moeten zijn om de juiste balans tussen efficiency en stabiliteit te verzekeren en overwegende dat de financiële markten ten dienste van de reële economie moeten staan,

D.

overwegende dat de bestaande instrumenten niet hebben volstaan om de gevolgen van de financiële crisis in te dammen op een wijze die de collectieve kosten tot een minimum beperkt en risico's voorkomt, en verder overwegende dat er op EU-niveau voor coherent toezicht op de steeds verder geïntegreerde Europese financiële markten moet worden gezorgd; dat voor financiële stabiliteit en crisisbeheer evenwel een breder spectrum aan actoren nodig is dan alleen toezichthouders,

E.

overwegende dat de conclusies van het voorzitterschap betreffende de financiële crisis verzuimen iets te zeggen over het Europees Parlement als medewetgever bij de tenuitvoerlegging van besluiten van de Europese Raad,

F.

overwegende dat de parlementaire procedures voor de ratificatie van het Verdrag van Lissabon in 24 lidstaten zijn voltooid, overwegende dat de institutionele hervormingen van het Verdrag van Lissabon dringend uitgevoerd moeten worden om te waarborgen dat de Europese Unie soepel en evenwichtig, en onder volledige democratische controle kan functioneren,

G.

overwegende dat voor de belangrijke politieke gebeurtenissen van 2009, en met name de Europese verkiezingen en het aantreden van een nieuwe Europese Commissie, duidelijkheid nodig is over de institutionele bepalingen die van toepassing zijn,

H.

overwegende dat de EU een belangrijke rol op het wereldtoneel speelt bij het tegengaan van klimaatverandering, zowel door haar voortrekkersrol bij internationale onderhandelingen als door de significante reducties waartoe zij zich in de 27 lidstaten heeft verplicht, dat in dit verband de Europese Raad zich op 8 en 9 maart 2007 heeft vastgelegd op een vermindering van de broeikasgasuitstoot met ten minste 20 % in 2020, oplopend tot 30 % in het geval van een omvattende internationale overeenkomst,

I.

overwegende dat de strijd tegen klimaatverandering een belangrijk vraagstuk en een belangrijke doelstelling voor de Europese Unie is en moet worden benadrukt via alomvattende en flexibele aanpak in internationaal verband,

J.

overwegende dat de verwezenlijking van de doelstellingen van de Strategie van Lissabon-Gotenburg en het klimaatveranderings- en energiepakket langetermijninvesteringen vereist, en dat de rol van de Europese Investeringsbank (EIB) in dit verband verder moet worden vergroot,

Macro-economische gevolgen van de mondiale financiële crisis voor de reële economie

1.

onderstreept met klem het belang van Europese macro-economische maatregelen die snel en op gecoördineerde wijze worden geïmplementeerd, teneinde de mondiale economische groei nieuw leven in te blazen; stelt evenwel vast dat de beginselen van het stabiliteits- en groeipact niet mogen worden ondergraven en dat de lidstaten naar begrotingsconsolidering moeten streven;

2.

is ernstig bezorgd over de situatie van de financiële markten en pleit voor verdere versterking van het gecoördineerde optreden om het vertrouwen in de markten terug te brengen;

3.

is verheugd over de conclusies van het voorzitterschap, die de door de Eurogroep op 12 oktober 2008 besloten maatregelen heeft bekrachtigd als een eerste belangrijke en gecoördineerde stap voor het herstellen van het vertrouwen in de markten, voor het aanzwengelen van interbancaire leningen en het optrekken van het eigen vermogen van banken, zodat zij bedrijven en huishoudens leningen kunnen blijven verstrekken; is van oordeel dat deze maatregelen noodzakelijk waren om de huidige financiële crisis in te dammen;

4.

acht van cruciaal belang dat de lidstaten blijk geven van een vastberaden inzet en efficiënt management om stabiele marktomstandigheden te herstellen, daar deze de sleutel zijn tot vertrouwen; is van oordeel dat de eerste bijeenkomst ooit van de staats- en regeringsleiders van de landen van de eurozone, waar zij in die hoedanigheid ook besluiten hebben getroffen, een vervolg behoeft;

5.

wijst erop dat de gevolgen van deze crisis verder reiken dan alleen de financiële markten, met name wat betreft de levensvatbaarheid van bedrijven, banen, personal finance en het MKB, en dat de gevolgen onvoorspelbaar zouden zijn geweest indien nationale autoriteiten, de Europese Centrale Bank (ECB) en andere centrale banken geen maatregelen hadden genomen gericht op het herstellen van het vertrouwen in het financiële systeem;

6.

wijst op de noodzaak van ingrijpen met betrekking tot de financiële stabiliteit en risico's die het systeem bedreigen; dringt er bij de Commissie en de Raad op aan de Lissabonagenda nieuw leven in te blazen en de nationale hervormingsprogramma's van de lidstaten aan te passen in deze tijd van economische verstoring tot het einde van het jaar, met het oog op de bescherming van de banen en het inkomen van de EU-burgers;

7.

is ervan overtuigd dat behoefte bestaat aan een duurzaam en op groei gericht macro-economisch kader; herinnert eraan dat het enorm belangrijk is dat krediet voor burgers en kleine en middelgrote bedrijven toegankelijk blijft en dat er in de EU-infrastructuur wordt geïnvesteerd, om een dramatische teruggang van de economische groei en van de werkgelegenheid te voorkomen; onderstreept de rol die de EIB in dit verband zou kunnen spelen;

Strategie om uit de financiële crisis te komen

8.

is vastbesloten elke maatregel te steunen die de liquiditeit van de markten kan herstellen, zodat weer krediet verstrekt kan worden aan bedrijven en particulieren; is zich bewust dat belastingbetalers ervan moeten worden overtuigd dat alle genomen maatregelen rekening houden met hun zorgen, en wijst erop dat herstel van de financiële stabiliteit van essentieel belang is voor toekomstige economische groei; verzoekt de lidstaten om, indien zij daadwerkelijk het vertrouwen in de financiële markten willen herstellen en de financiële crisis mondiaal wensen aan te pakken, de werking van het bestaande financiële systeem onder de loep te leggen;

9.

is bijzonder ingenomen met de snelle en alomvattende reactie van de Commissie met betrekking tot de toepassing van de regels inzake staatshulp ten aanzien van de maatregelen die genomen zijn ten opzichte van de financiële instellingen; doet met het oog op een strenge monitoring ten aanzien van de noodmaatregelen een beroep op de Commissie om een interdisciplinair team op te richten, dat ook deskundigen van DG Mededinging, de comités van niveau 3 en het Europese Stelsel van Centrale Banken omvat, om expertise en know-how te bundelen en te garanderen dat er door alle lidstaten evenwichtige, onpartijdige en kwalitatief hoogstaande besluiten worden genomen;

10.

waardeert het besluit van de Commissie om een groep op hoog niveau in te stellen die een solide en duurzaam toezichtstelsel moet opstellen dat voor een betere sector- en grensoverschrijdende integratie en coördinatie moet zorgen; onderstreept dat het van belang is dat deze groep op korte termijn een nauwkeurig mandaat krijgt en verslag uitbrengt aan de Raad, de Commissie en het Europees Parlement;

11.

stemt in met de oprichting van een „eenheid financiële crisis” en verzoekt de Raad op korte termijn overeenstemming te bereiken over de werkwijze van deze eenheid en de samenwerking met de ingestelde groep op hoog niveau; bekritiseert ten stelligste de afwezigheid van het Parlement in deze crisiscel; steunt de oprichting van een krachtiger systeem van vroegtijdige waarschuwing onder beheer van de Commissie en de ECB, met coördinatie- en uitvoeringsbevoegdheden, waarin de comités van niveau 3 moeten deelnemen;

12.

steunt het besluit van de Raad om de rol van de EIB als leningverstrekker en leningnemer te versterken;

13.

maakt zich zorgen om het risico op de financiële markten dat is gecreëerd door de omvang van de staatssteunpakketten, en acht het van groot belang dat, in het belang van de belastingbetalers en de begrotingen van de lidstaten, telkens wanneer publiek geld wordt aangewend voor het reanimeren van een financiële instellingen er gezorgd wordt voor overheidstoezicht, verbeteringen in het management, beperking van de beloningen, een stevige verantwoordingsplicht ten opzichte van de publieke overheden en investeringsstrategieën voor de reële economie;

Verbeteren van de regelgeving

14.

verzoekt de Raad om samen te werken met het Parlement, en verzoekt de Commissie haar initiatiefrecht te gebruiken om maatregelen voor te stellen voor het versterken van het regelgevend- en toezichtskader van de EU en van het crisisbeheer op het regelgevend niveau van de EU;

15.

benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige analyse van de oorzaken van de huidige financiële crisis, met name de toereikendheid van het toezicht en de naleving van de bestaande voorschriften; herhaalt zijn verzoek om evenwichtige wetgevingsmaatregelen, met name inzake de regulering van en toezicht op banken, de rol van kredietbeoordelingsinstellingen, securisatie en toezicht daarop, hedgefondsen en andere nieuwe soorten instellingen, de rol van leverage, transparantievereisten, liquidatievoorschriften, clearing op markten voor OTC-instrumenten (over-the-counter) en crisispreventie-instrumenten; is verheugd over het voorstel van de Commissie om de minimumbescherming voor bankdeposito's te verhogen en herhaalt dat het zich tot een snelle analyse van het voorstel verplicht;

16.

herhaalt dat het Lamfalussy-proces moet worden versterkt, zoals het Parlement heeft gevraagd in zijn resolutie van 9 oktober 2008 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de Lambalussy follow-up: de toekomstige toezichtstructuur (1), waaronder het toezicht op de grootste grensoverschrijdende financiële groepen door colleges en de vaststelling van een duidelijke rechtspositie en sterkere voorrechten voor de comités van niveau 3, een en ander om het toezicht in de EU te verbeteren en de internationale dialoog en de beleidscoördinatie terzake te ondersteunen;

17.

geeft aan dat een zich in meerdere jurisdiscties tegelijk voortdoende crisis niet door de afzonderlijke nationale overheden kan worden bestreden en dat in zo'n geval samenwerking en wederzijds vertrouwen tussen de toezichthoudende autoriteiten van cruciaal belang zijn; verzoekt de Commissie en de bevoegde nationale autoriteiten met klem gezamenlijk passende voorstellen te presenteren voor doeltreffend crisisbeheer, en deze aan het Parlement voor te leggen; wijst op het belang van een versterkte coördinatie op EU-niveau vóór de G8-bijeenkomsten en gelooft er stellig in dat wereldomspannende antwoorden op de crisis nodig zijn, die de invoering van een nieuwe financiële orde moeten nastreven, met de hervorming van de Bretton-Woodsinstellingen;

18.

is verheugd over het initiatief voor een op zo kort mogelijke termijn te houden internationale conferentie over de regelgevings- en toezichtsmaatregelen die in reactie op de huidige crisis moeten worden genomen; is ervan overtuigd dat de EU in gesprekken over de toekomstige opzet van de internationale financiële wereld een leidende rol moet vervullen; verzoekt de Europese Raad en de Commissie het Europees Parlement bij dit proces te betrekken;

19.

dringt er derhalve bij de Commissie op aan onmiddellijk haar voorstel voor een herziening van Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingsheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (2) in te dienen;

Verdrag van Lissabon

20.

beklemtoont nogmaals dat het zowel de resultaten van het Ierse referendum als de resultaten van de ratificatieprocedures in de andere lidstaten respecteert en dat het mogelijkheden ziet om tegemoet te komen aan de bezorgdheden van de Ierse bevolking, ten einde zo spoedig mogelijk een oplossing te vinden die voor eenieder aanvaardbaar is; is bereid de Ierse regering en het Ierse parlement alle gewenste steun te verlenen om een aantal voorstellen te presenteren die door middel van meer informatie een grotere consensus in de Ierse publieke opinie zullen bewerkstelligen over de toekomst van Ierland in een hervormde en versterkte Europese Unie en die aanvaardbaar zijn voor de Ierse partners in de EU;

21.

verzoekt de Europese Raad om op zijn volgende bijeenkomst een methode en een tijdschema vast te stellen om dit doel te verwezenlijken;

Energie en klimaatverandering

22.

is van mening dat de klimaatdoelen van de EU voor na -2012 niet ter discussie mogen staan als gevolg van de huidige internationale financiële crisis; verbindt zich ertoe om binnen een zo kort mogelijke tijdspanne nauw met de Raad en de Commissie samen te werken aan een effectief en werkbaar akkoord voor het beleidspakket klimaatverandering en energie; stelt evenwel met nadruk dat het voor het bedrijfsleven, de werknemers en de consumenten van cruciaal belang is dat grondig wordt uitgezocht welke gevolgen de maatregelen die worden overwogen om deze doelen te halen, per sector en over de hele linie zullen hebben voor het concurrentievermogen van de ondernemingen van de Unie; herinnert de Raad eraan dat dit een medebeslissingsprocedure is, waarvoor een gekwalificeerde meerderheid vereist is;

23.

roept de Raad op om vast te houden aan de voorgestelde ambitieuze doelstellingen om te komen tot een bindend aandeel van 20 % voor duurzame hernieuwbare energie in het totale eindenergieverbruik van de Gemeenschap en een bindend aandeel van 10 % voor energie uit duurzame hernieuwbare bronnen in de vervoerssector van elke lidstaat in 2020;

24.

wijst erop dat dezelfde Europese Raad ermee heeft ingestemd naar een vermindering met 30 % te gaan in geval van een internationale overeenkomst, mits andere ontwikkelde landen zich op vergelijkbare emissiereducties vastleggen en economisch sterker ontwikkelde ontwikkelingslanden een adequate bijdrage leveren, afhankelijk van hun verantwoordelijkheden en respectieve mogelijkheden;

25.

wijst erop dat het voor het EU-bedrijfsleven van vitaal belang is dat de nodige flexibiliteitsmaatregelen worden genomen voor sectoren die het zwaarst getroffen worden door het vertrek van ondernemingen, het CO2-weglekeffect en het verlies aan concurrentievermogen;

26.

vestigt er de aandacht op dat het potentieel om via het afvangen en opslaan van koolstof een belangrijke bijdrage te leveren aan de vermindering van de CO2-uitstoot in de elektriciteitsopwekking en industriële installaties, o.a. door het Internationaal panel inzake klimaatverandering is onderkend; verzoekt daarom de Raad ervoor te zorgen dat er voldoende middelen beschikbaar worden gesteld, zodat de 12 demonstratieprojecten waarom het heeft gevraagd, tegen 2015 in bedrijf kunnen gaan;

27.

wijst nogmaals op de noodzaak om het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (COM(2007)0856) op te nemen als een van de wetsvoorstellen in het pakket van maatregelen inzake klimaatverandering en energie;

Zekere energievoorziening

28.

dringt aan op een krachtige politieke toezegging om te zorgen voor een EU-economie met lage CO2-uitstoot samen met het ruimere gebruik van binnenlandse energiebronnen, gedecentraliseerde energieproductie en energiebesparende maatregelen ter bevordering van hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en andere energiebronnen met gering koolstofverbruik, diversificatie van de energievoorziening en ter beperking van de afhankelijkheid van ingevoerde fossiele brandstoffen, want een dergelijke omschakeling is het meest logische antwoord op hogere olieprijzen; onderkent dat dergelijke strategische maatregelen vooral nopen tot aanzienlijke investeringen in onderzoek en ontwikkeling;

29.

dringt er bij de Raad en de Commissie op aan zich krachtig in te zetten voor de aanbevelingen van het Europees Parlement inzake een gemeenschappelijk buitenlands energiebeleid van Europa, met name door het bevorderen van de eenheid van de Unie tijdens onderhandelingen met energieleveranciers en doorvoerlanden en het verdedigen van de EU-belangen als geheel, de ontwikkeling van een doeltreffende energiediplomatie, effectievere mechanismen om crisissituaties het hoofd te bieden en het waarborgen van diversificatie van energieleveranciers; wijst erop dat tot dit doel een strategie moet worden uitgestippeld waaraan de nodige uitvoeringsinstrumenten zijn gekoppeld; is van mening dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de opbouw van de noodzakelijke netwerken die met name in het oostelijk gedeelte van Europa ontbreken;

30.

is ingenomen met de oproep van de Raad tot versterking en aanvulling van de kritische infrastructuur; dringt er bij de Commissie op aan de trans-Europese energienetwerken tot uitvoering te brengen en een prioritair plan van onderlinge verbindingen op te stellen zonder echter de infrastructuur en opslagfaciliteiten voor vloeibaar aardgas in LNG-installaties te veronachtzamen; is tevreden over de bijzondere aandacht die geschonken werd aan de geïsoleerde regio's van de EU; benadrukt het belang van een verdere ontwikkeling van de Europese interconnectie- en netwerkinfrasttructuur voor het op de markt brengen van toenemende hoeveelheden van met windkracht opgewekte elektriciteit; merkt op dat er voor grensoverschrijdende interconnecties speciale maatregelen vereist zijn, zoals preferentiële financiering of belastingvrijstellingen; merkt op dat voltooiing van de nog ontbrekende segmenten van de Transeuropese Netwerken zal bijdragen tot zowel een verbetering van de zekere energiebevoorrading als tot de voltooiing van de interne markt;

31.

onderstreept de noodzaak van een sterkere samenwerking met de nabuurlanden in de regio van de Zwarte Zee in een institutioneel en multilateraal kader, dat ook kwesties omvat in verband met de zekerheid van de energievoorziening en het energietransport en de transparantie van de werking van de markt;

32.

onderstreept dat een zekere energievoorziening voor de Europese Unie van prioritair belang is; benadrukt in dit verband dat de ontwikkeling van gemeenschappelijke EU-projecten op het gebied van hernieuwbare energiebronnen een belangrijke rol moet spelen bij het garanderen van een zekere energiebevoorrading, met gelijktijdige verzekering van de vervulling van de streefdoelen van Lissabon en Gotenburg;

33.

onderstreept dat energie-efficiëntie niet alleen de meest kostenefficiënte manier is om de broeikasgasuitstoot te verminderen, maar ook een rechtstreeks positief effect op de economie heeft in de vorm van lagere brandstofrekeningen en meer ruimte voor de consument voor bestedingen aan andere goederen en diensten; dringt er bij de lidstaten op aan de uitvoering van beleid inzake energie-efficiëntie en van de bestaande wetgeving te bespoedigen;

34.

is van mening dat een soepel werkende interne markt van doorslaggevend belang is voor energiezekerheid; wijst erop dat de Europese energiemarkt nog steeds niet voltooid is en dat volledige tenuitvoerlegging van het grootste belang is; is ingenomen met de oproep om het wetgevingspakket voor de interne energiemarkt voor het einde van de zittingsperiode af te ronden; dringt er bij de Raad op aan met het Parlement onderhandelingen te beginnen over dat pakket, waarbij het politieke akkoord dat op 10 oktober 2008 in de Raad van ministers van energie werd bereikt, als uitgangspunt moet dienen;

Europees Pact voor immigratie en asiel

35.

is ingenomen met het initiatief van het Franse Voorzitterschap inzake het Europees Pact voor immigratie en asiel voor zover dit in zijn tweeledige doelstelling een coherente en evenwichtige aanpak van de migratie bevordert: legale migratiekanalan openstellen en tegelijkertijd illegale migratie aanpakken; is in dit verband van mening dat een gemeenschappelijk immigratiebeleid gebaseerd dient te zijn op de veronderstelling dat migranten individuele leden van de samenleving en potentiële burgers zijn; is van mening dat de lidstaten bovendien moeten proberen een helder en effectief beleid tot stand te brengen dat gericht is op deelname aan en integratie in de samenleving; is dan ook van mening dat het Pact gekoppeld moet worden aan concrete wetgevingsvoorstellen;

36.

is het met de Raad eens dat het Europees Pact voor immigratie en asiel als raamwerk voor het optreden van toekomstige voorzitterschappen moet fungeren;

Follow-up van de Europese Raad van 1 september 2008

37.

is van oordeel dat de conflicten in de Kaukasus niet met militaire middelen opgelost kunnen worden en veroordeelt nadrukkelijk allen die hun toevlucht hebben genomen tot machtsmiddelen en geweld om de situatie in de Georgische afscheidingsgebieden Zuid-Ossetië en Abchazië te veranderen;

38.

herinnert aan het onevenredige militaire optreden van Rusland in Georgië begin augustus 2008, waarbij Russische troepen diep in Georgië zijn doorgedrongen en Rusland eenzijdig heeft besloten om Abchazië en Zuid-Ossetië te erkennen als onafhankelijke staten;

39.

dringt er bij Rusland op aan de soevereiniteit en de territoriale integriteit van de republiek Georgië en de onschendbaarheid van de door alle EU-lidstaten erkende grenzen van dit land te eerbiedigen;

40.

wijst er met nadruk op dat de EU haar beleid jegens Rusland moet herzien, indien Rusland zijn toezeggingen in de akkoorden van 12 augustus en 8 september 2008 niet volledig nakomt;

41.

is ingenomen met het standpunt van de Raad over de situatie in Georgië; herinnert aan de toezeggingen in de akkoorden van 12 augustus en 8 september 2008; beklemtoont dat de terugtrekking van de Russische troepen uit de aan Zuid-Ossetië en Abchazië grenzende gebieden, een essentiële extra stap is; dringt aan op een veilige en spoedige terugkeer van de vluchtelingen en de gelijktijdige stationering van EU-waarnemers ter plekke; betreurt de mislukking van de besprekingen tussen Rusland en Georgië op 15 oktober 2008 in Genève;

42.

betreurt het dat de Waarnemingsmissie van de Europese Unie (EUMM) in Georgië niet wordt toegelaten tot de twee afgescheiden gebieden, waar Rusland 7 600 man reguliere troepen wil stationeren ter vervanging van de kleine Russische vredescontingenten die na de oorlog in 1992-1994 in de twee gebieden gestationeerd waren;

43.

kijkt uit naar de resultaten van de Internationale Donorconferentie voor Georgië op 22 oktober 2008; is ingenomen met het engagement van de Commissie om Georgië in grote mate politieke, financiële en praktische steun te verlenen; vraagt dat de Commissie snel maatregelen opstelt en uitvoert die gericht zijn op de wederopbouw en het herstel van de conflictgebieden en voor meer humanitaire steun zorgt zodat de door de oorlog getroffen mensen vóór de winter kunnen terugkeren naar hun woonplaats of onderdak krijgen;

44.

stelt vast dat alle overige kwesties opgelost moeten worden op de internationale conferentie in Genève, vooral de status van en de situatie in Zuid-Ossetië en Abchazië en met name de voortgaande Russische militaire aanwezigheid in Akhalgori en Perevi in Zuid-Ossetië en de Kodori-kloof in Abchazië, en dat de betrekkingen tussen de EU en Rusland niet volledig genormaliseerd kunnen worden voordat dit geregeld is;

45.

herinnert de Russische autoriteiten eraan dat het van belang is dat personen en NGO's die zich bezighouden met het verdedigen van de mensenrechten en de burgerrechten hun werk kunnen doen zoals Rusland de Raad van Europa heeft beloofd, zonder enige vorm van intimidatie;

46.

verzoekt de Raad en de Commissie na te denken over de selectieve toepassing van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsbeleid en het mensenrechten- en democratie-instrument op Wit-Rusland door meer steun toe te kennen aan het Wit-Russische maatschappelijk middenveld; benadrukt dat de democratische oppositie van Wit-Rusland ten volle moet worden betrokken bij de dialoog tussen de EU en Wit-Rusland;

47.

verzoekt de Raad en de Commissie een echte dialoog met de Wit-Russische autoriteiten op gang te brengen die is gebaseerd op een voorwaardelijke en geleidelijke aanpak, met benchmarks, tijdschema's, herzieningsclausules en voldoende financiële middelen;

48.

is ingenomen met de steun van de Europese Raad aan het „oostelijk partnerschap” dat momenteel wordt geconcipieerd in de Commissie om de betrekkingen tussen de Europese Unie en haar oostelijke buren te versterken; beklemtoont dat dit partnerschap een concrete en tastbare invulling moet krijgen, met name wat betreft vrijheid van verkeer en vrijhandel, maar ook over voldoende financiële middelen op de EU-begroting moet kunnen beschikken;

*

* *

49.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0476.

(2)  PB L 157 van 26.6.2003, blz. 38.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/46


Woensdag, 22 oktober 2008
Beoordeling van de PNR-overeenkomst tussen Australië en de EU

P6_TA(2008)0512

Aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en Australië inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) uit de Europese Unie door luchtvaartmaatschappijen aan de Australische douane (2008/2187(INI))

2010/C 15 E/09

Het Europees Parlement,

gezien de ontwerpaanbeveling aan de Raad, ingediend door Sophia in 't Veld namens de ALDE-Fractie, betreffende over de overeenkomst tussen de Europese Unie en Australië inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) uit de Europese Unie door luchtvaartmaatschappijen aan de Australische douane (B6-0383/2008),

gezien de artikelen 2, 6, 24, 29 en 38 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, die de rechtsgrondslag vormen van een Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, en van internationale onderhandelingen met derde landen en organisaties over politiële en justitiële samenwerking inzake strafrechtkwesties,

gezien Besluit 2008/651/GBVB/JBZ van de Raad van 30 juni 2008 betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, van een overeenkomst tussen de Europese Unie en Australië inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) uit de Europese Unie door luchtvaartmaatschappijen aan de Australische douane (1), en op de overeenkomst zelf,

gezien het feit dat, overeenkomstig artikel 24, lid 5, EU-verdrag, die overeenkomst op dit moment voorlopig alleen bindend is voor die lidstaten die geen verklaringen hebben afgelegd waarin staat dat zij aan hun eigen grondwettelijke procedure moeten voldoen, zoals wel is gedaan door België, de Tsjechische Republiek, Duitsland, Ierland, Letland, Hongarije, Malta, Nederland, Polen en Finland (2),

gezien de rechtsgrondslag van het hierboven vermelde besluit van de Raad, in het bijzonder de artikelen 38 en 24 (externe betrekkingen) van het EU-Verdrag, en het feit dat in artikel 21 van het EU-Verdrag wordt bepaald dat het voorzitterschap het Parlement raadpleegt over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties en aanbevelingen over PNR (3),

gezien artikel 8, lid 2, van het Europees Verdrag voor de bescherming van de mensenrechten, en artikel 3, lid 2, en artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2004/82/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verplichting voor vervoerders om passagiersgegevens door te geven (4),

gezien de fundamentele beginselen van loyale samenwerking tussen de instellingen, die impliceren dat het Parlement volledig wordt geïnformeerd en geraadpleegd, en gezien het feit dat het Parlement door de Commissie en/of de Raad niet eens in kennis was gesteld van de lopende onderhandelingen, in tegenstelling tot hetgeen is gebeurd in het geval van andere aan PNR gerelateerde overeenkomsten en zelfs tijdens de eerste onderhandelingsronde met Australië in 2003/2004 (5),

gezien het feit dat het Parlement, ondanks de uitblijvende medewerking van de andere instellingen, een standpunt moet innemen over deze kwestie, die van belang is voor de fundamentele rechten van burgers en waarover mogelijkerwijs ook EU-wetgeving opgesteld zal gaan worden,

gelet op artikel 114, lid 3, artikel 83, lid 5 en artikel 94 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0403/2008),

1.

beveelt de Raad het volgende aan en maakt de volgende bemerkingen:

Met betrekking tot procedurele aspecten

a)

is van mening dat de voor het sluiten van de overeenkomst gevolgde procedure democratische legitimiteit ontbeert, aangezien er op geen enkel moment sprake is geweest van enig democratisch toezicht van betekenis of goedkeuring door het Parlement; wijst erop dat de Raad deze procedure routinematig kiest voor het sluiten van internationale overeenkomsten op gebieden die van belang zijn voor de fundamentele rechten van de burgers van de Europese Unie,

b)

wijst erop dat het Parlement, ondanks herhaalde verzoeken in die richting, op geen enkel moment is geïnformeerd of geraadpleegd over de goedkeuring van het mandaat, het voeren van de onderhandelingen of het sluiten van de overeenkomst; is derhalve van mening dat de door de Raad gevolgde procedure niet in overeenstemming is met het beginsel van loyale samenwerking,

c)

wijst erop dat in slecht tien van de 27 lidstaten nationale parlementaire goedkeuring is vereist, zonder de mogelijkheid van het doen van wijzigingsvoorstellen; is van mening dat deze procedure in de verste verte niet volstaat; wijst erop dat toekomstige wijzigingen van de voorwaarden in de overeenkomst zonder nationale parlementaire goedkeuring zullen plaatsvinden,

d)

heeft onverminderd twijfels over de door de Raad gekozen rechtsgrondslag voor een internationale overeenkomst die uitsluitend gericht is op de interneveiligheidsbehoeften van een derde land en die geen toegevoegde waarde heeft voor de veiligheid van de EU, de EU-lidstaten of de EU-burgers; behoudt zich dan ook het recht voor om, in het geval een derde partij de legitimiteit van de overeenkomst in twijfel zou trekken, tussen te komen voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,

e)

verzoekt de Raad en de Commissie om het Parlement en de nationale parlementen volledig te betrekken bij de goedkeuring van een onderhandelingsmandaat en de sluiting van enige toekomstige overeenkomsten betreffende de overdracht van persoonsgegevens, en met name bij de lopende gesprekken met Zuid-Korea over de overdracht van PNR-gegevens;

Met betrekking tot de reikwijdte en het doel

f)

wijst erop dat door de tekst van de overeenkomst heen een waaier aan doelstellingen wordt genoemd en uiteenlopende termen naast elkaar worden gebruikt:

bestrijding van „terrorisme en daarmee samenhangende misdrijven en andere ernstige misdrijven van grensoverschrijdende aard, waaronder begrepen de georganiseerde criminaliteit” (inleiding),

„alleen met het oog op preventie en bestrijding” van terrorisme en daarmee samenhangende misdrijven (artikel 5, lid 1, punt i)) en andere ernstige misdrijven van grensoverschrijdende aard, waaronder begrepen de georganiseerde criminaliteit (artikel 5, lid 1, punt ii)),

het zich onttrekken aan gerechtelijke bevelen of hechtenis voor de bovengenoemde misdrijven (artikel 5, lid 1, punt iii)),

met het oog op het waarborgen van de openbare veiligheid en de rechtshandhaving (inleiding),

douane, immigratie en misdaad (verwijzingen naar respectieve wetsteksten in de inleiding),

„per geval”, indien dat nodig is met het oog op de bescherming van vitale belangen van de betrokkene of andere personen, met name wat betreft het risico op overlijden of ernstige verwonding van de betrokkenen of anderen (artikel 5, lid 2),

een aanzienlijk risico voor de volksgezondheid (artikel 5, lid 2),

het toezicht op en de verantwoordingsplicht van de overheidsinstanties, met inbegrip van vereisten op grond van de Freedom of Information Act 1982, de Human Rights and Equal Opportunity Commission Act 1986, de Privacy Act 1988, de Auditor-General Act 1997 of de Ombudsman Act 1976 (artikel 5, lid 3);

g)

is derhalve van mening dat de afbakening van het doel volledig inadequaat is en het onmogelijk maakt vast te stellen of de maatregelen gerechtvaardigd en evenredig zijn; vindt dientengevolge dat de overeenkomst wellicht niet in overeenstemming is met de Europese en internationale normen inzake gegevensbescherming en evenmin met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens, dat een zeer nauwkeurige afbakening van het doel verlangt; is van mening dat de overeenkomst hierdoor het gevaar zou kunnen lopen voor rechtbanken te worden aangevallen;

Met betrekking tot gegevensbescherming

h)

is verheugd over het feit dat de Australische Privacy Act onverkort op EU-burgers van toepassing is verklaard, maar maakt zich zorgen over mogelijke uitzonderingen en vrijstellingen die er in zouden kunnen resulteren dat EU-burgers onvolledig juridisch worden beschermd; is van mening dat de overeenkomst niet alleen volledig in overeenstemming moet zijn met Australische gegevensbeschermingswetgeving, maar ook en in eerste instantie met EU-wetgeving; herhaalt met klem dat eerbiediging van de overeenkomst alléén geen vervanging kan zijn van „passende bescherming” en dat het niet volstaat dat de gegevensbeschermingswetgeving van de EU en Australië een gemeenschappelijke basis hebben,

i)

is verheugd over het besluit om gegevens alleen „in bulk” vrij te geven wanneer ze geanonimiseerd zijn,

j)

merkt op dat, wat de rechten van de betrokkenen betreft, in de overeenkomst staat dat Australië een systeem zal aanbieden dat toegankelijk zal zijn voor individuen, ongeacht hun nationaliteit of verblijfplaats, dat hen in staat stelt deze rechten uit te oefenen; wat informatie aan passagiers betreft, zou het goed zijn indien de Australische douane het publiek zou informeren over de verwerking van PNR-gegevens,

k)

merkt op dat de overeenkomst met Australië, anders dan de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) door luchtvaartmaatschappijen aan het ministerie van Binnenlandse Veiligheid van de Verenigde Staten van Amerika (PNR-overeenkomst 2007) (6), in een geschilbeslechtingsmechanisme voorziet in het geval van een geschil tussen de partijen, en de EU-gegevensbeschermingsautoriteiten kunnen van hun bestaande bevoegdheden gebruik maken om gegevensstromen met het oog op verwerking van persoonsgegevens op te schorten wanneer er gerede kans bestaat dat het bepaalde in de overeenkomst niet wordt gerespecteerd,

l)

is verheugd over de deelname van de gegevensbeschermingsautoriteiten aan de gemeenschappelijke evaluatie, maar vindt het jammer dat er voor die evaluatie geen deadline is vastgelegd; verzoekt de Commissie en de Raad om vóór juni 2010 op zo'n evaluatie aan te dringen, en de bevindingen van die evaluatie aan het Parlement voor te leggen,

m)

is, wat het verder overdragen („onward transfers”) betreft, verheugd dat er daartoe beperkte mogelijkheden zijn, met name omdat „onward transfers” op gevalsgewijze basis plaatsvinden en de Australische douane een register van alle zogenaamde openbaarmakingen („disclosures”) moet bijhouden,

n)

wijst erop dat in artikel 2, lid 2, staat dat er geen gegevens zullen worden opgeslagen, maar dat in punt 12 van de bijlage over een bewaarperiode van vijfeneenhalf jaar wordt gesproken; is van oordeel dat, hoewel dit korter is dan in de overeenkomsten met de VS, de evenredigheid van een bewaarperiode van vijfeneenhalf jaar niet kan worden vastgesteld aangezien de doeleinden met het oog waarop de passagiersgegevens worden opgeslagen onvoldoende worden gespecificeerd,

o)

merkt op dat de Australische douane, wat gevoelige gegevens betreft, specifiek heeft meegedeeld deze niet te willen of nodig te hebben, wat de vraag doet rijzen waarom andere jurisdicties zoals de VS en Canada ze wel nodig hebben, en meer garanties biedt dat de Australische douane eventuele gevoelige gegevens inderdaad zal filteren en deleten; het feit dat de verantwoordelijkheid voor het filteren van gevoelige gegevens uit de EU aan de ontvanger van de gegevens wordt gegeven, d.w.z. de Australische douane, sluit aan bij algemeen aanvaarde gegevensbeschermingsnormen, zoals Verdrag 108 van 28 januari 1981 van de Raad van Europa (7) en Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (8),

p)

herhaalt met klem dat een uitwisseling van diplomatieke nota's als methode voor het wijzigen van de lijsten van departementen en diensten die toegang tot PNR-gegevens hebben, onaanvaardbaar is,

q)

betreurt, met inachtneming van de categorieën gegevens die aan de Australische douane worden doorgegeven, het feit dat het bij de gevraagde gegevens om dezelfde categorieën gegevens gaat als die welke worden genoemd in de overeenkomst met de VS van 2007 (de 34 gegevensvelden waren gegroepeerd in 19 categorieën gegevens, wat de indruk wekt dat de hoeveelheid over te dragen gegevens aanmerkelijk was verlaagd, wat in de praktijk echter niet het geval was); het verzamelen van een zo brede waaier aan gegevens is niet gerechtvaardigd en moet als onevenredig worden beschouwd;

2.

verzoekt de lidstaten en de nationale parlementen die deze overeenkomst en/of de overeenkomst met de VS (België, de Republiek Tsjechië, Spanje, Hongarije, Nederland en Polen) momenteel bestuderen, rekening te houden met de hierboven gemaakte opmerkingen;

3.

herinnert de Raad aan het feit dat, mocht het Verdrag van Lissabon in werking treden, het Parlement op billijke wijze bij de herziening van alle PNR-overeenkomsten moet worden betrokken;

*

* *

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering en het parlement van Australië.


(1)  PB L 213 van 8.8.2008, blz. 47.

(2)  Sommige lidstaten hebben specifieke verklaringen afgelegd; deze zijn opgenomen in de notulen van de Raad en ze zijn toegankelijk op het volgende adres: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/08/st10/st10439.en08.pdf.

(3)  De resoluties van het Parlement van 13 maart 2003 over de overdracht van persoonsgegevens door luchtvaartmaatschappijen bij transatlantische vluchten (PB C 61 E van 10.3.2004, blz. 381), van 9 oktober 2003 over de overdracht van persoonsgegevens door luchtvaartmaatschappijen bij transatlantische vluchten: de stand van zaken bij de onderhandelingen met de VS (PB C 81 E van 31.3.2004, blz. 105) en van 31 maart 2004 over het ontwerpbesluit van de Commissie ter vaststelling van een passend beschermingsniveau voor gegevens van persoonlijke aard in de bestanden van vliegtuigpassagiers (PNR) die naar het Bureau Douane en Grensbescherming van de Verenigde Staten worden doorgezonden (PB C 103 E van 29.4.2004, blz. 665), de aanbeveling van 7 september 2006 aan de Raad betreffende de onderhandelingen over een overeenkomst met de Verenigde Staten van Amerika inzake het gebruik van persoonsgegevens van passagiers (Passenger Name Records — PNR) voor het voorkomen en bestrijden van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit, met inbegrip van georganiseerde criminaliteit (PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 250), en standpunt van het Parlement van 7 juli 2005 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de regering van Canada inzake de verwerking van op voorhand af te geven passagiersgegevens (Advance Passenger Information — API) en persoonsgegevens van passagiers (Passenger Name Record — PNR) (PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 464).

(4)  PB L 261 van 6.8.2004, blz. 24.

(5)  De Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken heeft onder andere op basis van het advies op grond van artikel 29 over dit onderwerp van de werkgroep Gegevensbescherming kennis genomen van deze onderhandelingen. Zie: http://ec.europa.eu/justice_home/fsj/privacy/docs/wpdocs/2004/wp85_en.pdf.

(6)  PB L 204 van 4.8.2007, blz. 18.

(7)  Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 ter bescherming van individuen ten aanzien van de automatische verwerking van persoonsgegevens, en de latere wijzigingen daaraan.

(8)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/50


Woensdag, 22 oktober 2008
Uitdagingen voor collectieve overeenkomsten in de EU

P6_TA(2008)0513

Resolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over de uitdagingen voor collectieve overeenkomsten in de EU (2008/2085(INI))

2010/C 15 E/10

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 2, in het bijzonder het eerste streepje, van het EG-Verdrag en artikel 3, lid 1, onder j), van het EG-Verdrag,

gelet op de artikelen 136, 137, 138, 139 en 140 van het EG-Verdrag,

gelet op de artikelen 12, 39 en 49 van het EG-Verdrag,

gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007, in het bijzonder artikel 3,

gelet op artikel 152 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat het belang van sociale dialoog en collectieve onderhandelingen voor ontwikkeling erkent,

gelet op de artikelen 27, 28 en 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gelet op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in het bijzonder artikel 11,

gelet op het Europees Sociaal Handvest, in het bijzonder de artikelen 5, 6 en 19,

gelet op het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers,

gezien Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (1) (de PWD),

gezien het verslag van de diensten van de Commissie over de implementatie van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (SEC(2006)0439) (verslag van de diensten),

gezien Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (2) (aanbestedingsrichtlijn),

gezien de „Monti-clausule” van Verordening (EG) nr. 2679/98 van de Raad van 7 december 1998 inzake de werking van de interne markt wat het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten betreft (3),

gezien Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (4) (dienstenrichtlijn),

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (het HvJ) van 27 maart 1990 in Zaak C-113/89 Rush Portugesa Ltda v. Office Nationale d'Immigration (5),

gezien de uitspraken van het HvJ van 9 augustus 1994 in Zaak C-43/93, Vander Elst (6), van 23 november 1999 in gevoegde Zaken C-369/96 en 376/96, Arblade (7), van 25 oktober 2001 in gevoegde Zaken C-49/98, C-50/98, C-52/98, C-54/98, C-68/98 en C-71/98, Finalarte (8), van 7 februari 2002 in Zaak C-279/00, Commissie v Italië (9), van 12 oktober 2004 in Zaak C-60/03, Wolff & Müller GmbH (10), van 21 oktober 2004 in Zaak C-445/03, Commissie v Luxemburg (11), en van 19 januari 2006 in Zaak C-244/04, Commissie v Duitsland (12),

gezien het arrest van het HvJ van 11 december 2007 in Zaak C-438/05, International Transport Workers' Federation en Finish Seamen's Union v. Vikingline ABP (13) (de Viking-zaak),

gezien het arrest van het HvJ van 18 december 2007 in Zaak C-341/05, Laval un Partneri Ltd (14),

gezien het arrest van het HvJ van 3 april 2008, Zaak C-346/06, Rüffert (15),

gezien de volgende verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO): IAO-94 Labour Clauses (Public Contracts); IAO-87 Freedom of Association and Protection of the Right to Organize; IAO-98, Right to organise and collective bargaining; IAO-117 Basic Aims and Standards of Social Policy, vooral Part IV; IAO-154 Collective Bargaining,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 oktober 2006 over de toepassing van Richtlijn 96/71/EG over de terbeschikkingstelling van werknemers (16),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 januari 2004 over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/71/EG in de lidstaten (17),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 mei 2007 over bevordering van waardig werk voor iedereen (18),

gezien de algemene principes van flexizekerheid, bekrachtigd door de Europese Raad op 14 december 2007 en de resolutie van het Parlement van 29 november 2007 over gemeenschappelijke beginselen inzake flexizekerheid (19),

gelet op artikel 45 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie juridische zaken en Commissie interne markt en consumentenbescherming (A6-0370/2008),

A.

overwegende dat in het EG-Verdrag de grondrechten die zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de grondwetten van de lidstaten en de verschillende internationale verdragen en conventies worden erkend als basisreferenties in het recht en de rechtspraktijk van de Gemeenschap,

B.

overwegende dat in het EG-Verdrag een aantal relevante beginselen is vastgelegd; overwegende dat een van de belangrijkste doelstellingen van de Gemeenschap een interne markt niet een sociale dimensie is die wordt gekenmerkt door de afschaffing tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal,

C.

overwegende dat een van deze beginselen de erkenning van fundamentele, grondwettelijke rechten van de burgers is, waaronder het recht om vakbonden op te richten, het recht om te staken en het recht om collectieve overeenkomsten te sluiten,

D.

overwegende dat de grondbeginselen van de interne markt het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten omvatten,

E.

overwegende dat volgens artikel 39 van het EG-Verdrag het vrije verkeer van werknemers de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden,

F.

overwegende dat beperkingen van de grondrechten mogelijk zijn in het kader van het EG-Verdrag indien daarmee legitieme doelen worden nagestreefd die in overeenstemming zijn met het Verdrag, gerechtvaardigd zijn door dwingende redenen van algemeen belang, passend zijn voor het bereiken van de nagestreefde doelstellingen en niet verder gaan dan nodig is om deze doelstellingen te bereiken; overwegende dat tegelijkertijd volgens artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie alleen beperkingen op de uitoefening van de in dit handvest erkende rechten en vrijheden kunnen worden gesteld indien zij, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden,

G.

overwegende dat het HvJ het recht om collectieve actie te ondernemen erkent als een fundamenteel recht dat integrerend deel uitmaakt van de algemene principes van het Gemeenschapsrecht; overwegende dat dit recht tevens in de Verdragen zal worden opgenomen als het Verdrag van Lissabon wordt geratificeerd,

H.

overwegende dat de Commissie bij diverse gelegenheden heeft gewezen op het belang van het bestaande nationale kader voor de arbeidswetgeving en collectieve onderhandeling voor de bescherming van de rechten van werknemers,

I.

overwegende dat het verslag van de Commissie over de industriële betrekkingen in 2006 aantoont dat hoogontwikkelde cao-onderhandelingen een positieve invloed kunnen hebben op sociale insluiting,

J.

overwegende dat de Gemeenschap en de lidstaten zich op grond van artikel 136 van het EG-Verdrag onder meer „de gestage verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden, zodat de onderlinge aanpassing daarvan op de weg van de vooruitgang wordt mogelijk gemaakt” tot doel moeten stellen; en overwegende, met het oog op het bereiken van deze doelstelling, dat artikel 140 van het EG-Verdrag bepaalt dat de Commissie nauwe samenwerking tussen de lidstaten op het vlak van het sociaal beleid moet bevorderen, in het bijzonder in zaken met betrekking tot het recht om zich te organiseren in vakverenigingen en van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers,

K.

overwegende dat volgens de overwegingen van de PWD de bevordering van het grensoverschrijdend verrichten van diensten omstandigheden van vrije en eerlijke mededinging vereist, alsook maatregelen die de eerbiediging van de rechten van werknemers garanderen, in overeenstemming met het wettelijk kader van het arbeidsrecht en de industriële betrekkingen in de lidstaten,

L.

overwegende dat de PWD in overweging 12 duidelijk stelt dat „het Gemeenschapsrecht niet verhindert dat de lidstaten het toepassingsgebied van hun wetgeving of de door de sociale partners gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten uitbreiden tot alle personen die, zelfs tijdelijk, op hun grondgebied werkzaam zijn, ook al is de werkgever in een andere lidstaat gevestigd” en „dat het Gemeenschapsrecht de lidstaten niet verbiedt de naleving van deze bepalingen met passende middelen te waarborgen”,

M.

overwegende dat het doel van de PWD — zorgen voor een klimaat van eerlijke mededinging, alsook maatregelen die de eerbiediging van de rechten van werknemers garanderen — belangrijk is, in een economisch tijdperk waarin het grensoverschrijdend verrichten van diensten zich uitbreidt, voor de bescherming van de betreffende werknemers, terwijl het kader van de arbeidswetgeving en industriële betrekkingen in de lidstaten wordt geëerbiedigd, mits daardoor geen inbreuk wordt gemaakt op de communautaire wetgeving,

N.

overwegende dat volgens de PWD de wetten van de lidstaten een kern van dwingende bepalingen voor minimale bescherming vast dienen te leggen, die in het ontvangende land in acht moeten worden genomen zonder de toepassing van voorwaarden en bepalingen van werkgelegenheid die gunstiger is voor werknemers te voorkomen,

O.

overwegende dat artikel 3, lid 8, van de PWD de mogelijkheid biedt de richtlijn hetzij door middel van wetgeving te implementeren, of door middel van collectieve overeenkomsten die universeel toepasselijk zijn verklaard of algemeen van toepassing zijn op soortgelijke ondernemingen in de betreffende bedrijfstak of die zijn afgesloten door de meest representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties op nationaal niveau en die binnen het gehele nationale grondgebied van toepassing zijn; overwegende dat het HvJ tevens bevestigt dat, aangezien de PWD niet tot doel heeft de systemen voor het vaststellen van voorwaarden en bepalingen van werkgelegenheid in de lidstaten te harmoniseren, deze vrij zijn om op nationaal niveau een systeem te kiezen dat niet expliciet wordt genoemd in de PWD,

P.

overwegende dat de kernbepalingen in artikel 3, lid 1, van de PWD bestaan uit internationale dwingende regels die de lidstaten onderling zijn overeengekomen; overwegende dat de bepalingen van openbare orde in artikel 3, lid 10, ook bestaan uit internationale dwingende regels, maar op een dusdanige wijze dat de lidstaten deze zelf kunnen definiëren; overwegende dat het gebruik van artikel 3, lid 10, is belangrijk voor de lidstaten om een verscheidenheid aan problemen betreffende de arbeidsmarkt, het sociaal beleid en andere problemen in beschouwing te kunnen nemen waaronder de bescherming van werknemers, waarbij het beginsel van gelijke behandeling wordt gerespecteerd

Q.

overwegende dat de mobiliteit van werknemers sterk heeft bijgedragen aan de werkgelegenheid, welvaart en Europese integratie, door de burgers nieuwe kansen te geven om kennis en ervaring op te doen en hun kwaliteit van leven te verbeteren,

R.

overwegende dat het recht op collectieve onderhandelingen en collectieve actie is vastgelegd in artikel 28 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie,

S.

overwegende dat de PWD meer dan een miljoen werknemers de mogelijkheid heeft geboden in het buitenland te werken onder veilige en gevaarvrije omstandigheden zonder problemen of conflicten,

T.

overwegende dat een uniforme toepassing en handhaving van de bepalingen van de PWD van wezenlijk belang zijn om te waarborgen dat de doelstellingen, met name de eerbiediging van bestaande collectieve arbeidsovereenkomsten in de lidstaten, worden bereikt,

U.

overwegende dat in artikel 3, lid 1, van de dienstenrichtlijn duidelijk wordt gesteld dat deze niet is bedoeld als vervanging van de PWD en deze onverlet laat,

V.

overwegende dat voor het vrije verkeer van goederen de volgende clausule (de zogeheten „Monti-clausule”) is opgenomen in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2679/98: „Deze verordening mag niet zo worden geïnterpreteerd dat zij op enigerlei wijze afbreuk doet aan de uitoefening van de grondrechten zoals die in de lidstaten erkend zijn, met inbegrip van het stakingsrecht of de stakingsvrijheid. Deze rechten kunnen ook het recht of de vrijheid behelzen om andere acties te ondernemen in het kader van de in de lidstaten bestaande bijzondere stelsels van arbeidsbetrekkingen”,

W.

overwegende dat artikel 1, lid 7, van de dienstenrichtlijn het volgende bepaalt: „Deze richtlijn doet evenmin afbreuk aan het recht om over collectieve arbeidsovereenkomsten te onderhandelen en deze te sluiten en naleving ervan af te dwingen, en om vakbondsacties te voeren overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijken die in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht”,

X.

overwegende dat de Europese Raad principes heeft ingesteld om arbeidsmarktmodellen te creëren die zowel een hoog niveau van veiligheid hebben als een hoog niveau van flexibiliteit (het zogeheten flexizekerheidsmodel); overwegende dat erkend wordt dat een belangrijk deel van een succesvol flexizekerheidsmodel sterke sociale partners bevat met een aanzienlijk bereik voor collectieve onderhandelingen,

Y.

overwegende dat het HvJ bevoegd is om het gemeenschapsrecht uit te leggen in het licht van de fundamentele rechten en vrijheden en het juiste evenwicht tussen de doelstellingen bij de uitlegging en toepassing van het EG-Verdrag te waarborgen,

Z.

overwegende dat het de taak van de nationale rechtbanken is om per geval te controleren of is voldaan aan de criteria met betrekking tot de beperkingen van de grondrechten en of deze in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht,

AA.

overwegende dat ook het recht op collectieve actie en op het sluiten van collectieve overeenkomsten wordt erkend als grondrecht dat een integraal onderdeel vormt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht; overwegende dat in dit verband het HvJ zich niet moet verlaten op een verklaring van de Raad en de Commissie van 24 september 1996 die door het Parlement (als medewetgever) niet is aangenomen, die de interpretatie van de begrippen „bepalingen van openbare orde” en „nationale bepalingen die van cruciaal belang zijn voor de politieke orde” slechts zou beperken tot wettelijk vastgelegde dwingende regels;

AB.

overwegende dat het arrest van het HvJ van 21 september 1999 in Zaak C-67/96 /Albany International BV (20) op het gebied van mededingingsrecht vakbonden een aanzienlijke mate van vrijheid bood met betrekking tot arbeidsmarktkwesties,

AC.

overwegende dat is opgemerkt dat de opvattingen van het HvJ en zijn advocaten-generaal in de verschillende zaken met betrekking tot de PWD niet met elkaar overeenkwamen, met name in de reeds aangehaalde Zaken Laval en Rüffert, overwegende dat wanneer deze opvattingen en interpretaties uiteenlopen, gepleit kan worden voor verduidelijking met het oog op het evenwicht tussen de fundamentele rechten en vrijheden,

1.

onderstreept dat de vrijheid om diensten te verlenen een van de hoekstenen is van het Europese project; is echter van mening dat dit enerzijds moet worden uitgebalanceerd tegen fundamentele rechten en de sociale doelstellingen die zijn verankerd in de verdragen, en anderzijds tegen het recht van regeringen en sociale partners om non-discriminatie, gelijke behandeling en verbetering van de leef- en werkomstandigheden te waarborgen; wijst erop dat in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie het recht op collectieve onderhandeling en collectieve actie is vastgelegd en dat gelijke behandeling een grondbeginsel is van de Europese Unie;

2.

is van mening dat iedere EU-burger het recht moet hebben elders in de Europese Unie te werken en dus recht moet hebben op gelijke behandeling; betreurt het daarom dat dit recht niet gelijkmatig in de hele EU wordt toegepast; is van mening dat overgangsregelingen die van kracht blijven, zouden moeten worden onderworpen aan een strenge inspectie door de Commissie, om te beoordelen of ze werkelijk noodzakelijk zijn om verstoringen op de nationale arbeidsmarkten te voorkomen en dat ze, indien blijkt dat dit niet het geval is, zo spoedig mogelijk moeten worden afgeschaft;

3.

benadrukt dat de vrijheid om diensten te leveren niet in strijd is met en niet superieur is aan het fundamentele recht van sociale partners om de maatschappelijke dialoog te bevorderen en industriële actie te ondernemen; vooral niet aangezien dit een constitutioneel recht is in diverse lidstaten; benadrukt dat de Monti-clausule bedoeld was om deze fundamentele constitutionele rechten te beschermen in de context van de interne markt; herinnert er tegelijkertijd aan dat het vrije verkeer van werknemers een van vier vrijheden van de interne markt is;

4.

verwelkomt het Verdrag van Lissabon en het feit dat het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie juridisch bindend moet worden gemaakt; stelt vast dat dit om het recht van vakbonden zou omvatten om te onderhandelingen en collectieve overeenkomsten af te sluiten op de bijbehorende niveaus en, in het geval van belangenconflicten, om collectieve actie (zoals stakingsacties) te ondernemen om hun belangen te verdedigen;

5.

benadrukt dat de vrijheid om diensten te leveren niet superieur is aan de grondrechten zoals die zijn vervat in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en in het bijzonder het recht van vakbonden om industriële acties te ondernemen, vooral niet aangezien dit een constitutioneel recht is in diverse lidstaten; benadrukt daarom dat de uitspraken van het HvJ in de zaken Rüffert, Laval en Viking laten zien dat het noodzakelijk is om duidelijk te maken dat de economische vrijheden, zoals die zijn vastgelegd in de verdragen, zo moeten worden geïnterpreteerd dat ze de uitoefening van de fundamentele sociale rechten zoals die in de lidstaten en in het Gemeenschapsrecht worden erkend, waaronder het recht om te onderhandelen en collectieve overeenkomsten te sluiten en op te leggen en collectieve actie te ondernemen, niet hinderen, en geen afbreuk doen aan de autonomie van de sociale partners bij het uitoefenen van deze grondrechten om op te komen voor de maatschappelijke belangen en de bescherming van werknemers;

6.

benadrukt dat de PWD openbare autoriteiten en sociale partners in staat stelt arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden vast te stellen die gunstiger voor de werknemers zijn, overeenkomstig de verschillende tradities in de lidstaten;

7.

benadrukt dat overweging 22 in de PWD bepaalt dat de richtlijn geen afbreuk doet aan de wetten van de lidstaten met betrekking tot collectieve actie ter verdediging van de belangen van ambachten en beroepen, zoals wordt bevestigd door artikel 137, lid 5 van het EG-Verdrag;

8.

benadrukt derhalve de noodzaak om gelijke behandeling, gelijke vergoeding voor gelijk werk op dezelfde arbeidsplaats, zoals bepaald in de artikelen 39 en 12 van het EG-Verdrag te waarborgen en te versterken; is van mening dat in het kader van de vrijheid om diensten te verlenen of de vrijheid van vestiging, de nationaliteit van de werkgever, de werknemers of de ter beschikking gestelde werknemers niet als rechtvaardiging kan dienen voor ongelijkheden op het gebied van werkomstandigheden, loon of de uitoefening van grondrechten zoals het recht om te staken;

9.

onderstreept hoe belangrijk het is om negatieve effecten op de arbeidsmarktmodellen te voorkomen die al in staat zijn een hoge mate van flexibiliteit op de arbeidsmarkt te combineren met een hoog niveau van veiligheid, en, daarentegen deze aanpak te bevorderen;

Algemene impact

10.

wijst erop dat het horizontale effect van een aantal bepalingen van het EG-Verdrag afhangt van de vraag of is voldaan aan nauw omschreven voorwaarden, onder meer de voorwaarde dat daarmee rechten worden toegekend aan een persoon die belang heeft bij de nakoming van de desbetreffende verplichtingen; is bezorgd dat, in de specifieke omstandigheden van recente uitspraken van HvJ, het horizontale effect van artikel 43 van het EG-Verdrag naar behoren is geïdentificeerd en is van mening dat dit kan leiden tot meer zaken voor het HvJ;

11.

is ingenomen met het feit dat conform de beginselen en tradities van de Europese Unie, veel lidstaten in samenwerking met de sociale partners hoge normen voor de arbeidsomstandigheden hebben ingevoerd, die het welzijn van alle werknemers verbeteren en de economische groei en het concurrentievermogen verhogen;

12.

is van mening dat de intentie van de wetgever in de PWD en de dienstenrichtlijn niet verenigbaar is met interpretaties die als een uitnodiging tot oneerlijke concurrentie tussen ondernemingen opgevat zou kunnen worden; stelt vast dat ondernemingen die collectieve overeenkomsten ondertekenen en volgen een concurrentienadeel kunnen hebben ten opzichte van ondernemingen die dit weigeren;

13.

is van mening dat juiste toepassing en uitvoering van de bepalingen van de PWD van essentieel belang zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen, nl. de dienstverlening te faciliteren terwijl een passende bescherming van de werknemers wordt gewaarborgd, en de collectieve overeenkomsten in de lidstaten waarin de werknemers overeenkomstig die richtlijn ter beschikking worden gesteld, volledig na te leven;

14.

is voorts van mening dat de vrijheid om grensoverschrijdende diensten op de interne markt aan te bieden verder wordt versterkt als ervoor wordt gezorgd dat dat voor binnenlandse en buitenlandse dienstverleners soortgelijke economische en arbeidsmarktomstandigheden gelden op de plaats waar de dienst wordt verricht;

15.

bevordert actief het concurrentievermogen op basis van kennis en innovatie, zoals in de strategie van Lissabon is geformuleerd;

16.

zet vraagtekens bij de invoering van een evenredigheidsbeginsel in de Viking-zaak voor acties tegen ondernemingen die, wanneer zij gebruikmaken van het recht van vestiging of het recht om diensten te verlenen over de grenzen heen, opzettelijk arbeidsvoorwaarden ondermijnen; is van mening dat het gebruik van industriële actie buiten kijf zou moeten staan om gelijke behandeling te handhaven en behoorlijke arbeidsomstandigheden zeker te stellen;

17.

benadrukt dat de economische vrijheden van de EU niet zo mogen worden uitgelegd dat zij ondernemingen het recht geven van deze vrijheden gebruik te maken om nationale sociale en arbeidswetten en -praktijken te omzeilen of te ontduiken, of oneerlijke mededinging met betrekking tot lonen en arbeidsomstandigheden toe te passen; is derhalve van oordeel dat grensoverschrijdende handelingen van ondernemingen die de arbeidsvoorwaarden in het gastland zouden kunnen ondermijnen, proportioneel dienen te zijn en niet automatisch kunnen worden gerechtvaardigd door de EG-Verdragsbepalingen inzake, bijvoorbeeld, het vrij verkeer van diensten of de vrijheid van vestiging;

18.

benadrukt dat de communautaire wetgeving het niet-discriminatiebeginsel dient te eerbiedigen; onderstreept voorts dat de communautaire wetgever ervoor moet zorgen dat er geen belemmeringen worden opgeworpen, noch voor collectieve overeenkomsten, bijvoorbeeld de overeenkomsten die het beginsel van gelijke beloning voor gelijk werk voor alle werknemers op de arbeidsplaats ten uitvoer leggen, ongeacht hun nationaliteit of die van hun werkgever op de plaats waar de dienst wordt geleverd, noch voor industriële actie ter ondersteuning van een dergelijke overeenkomst die strookt met de nationale wetten en praktijken;

19.

erkent dat de reeds aangehaalde arresten van het HvJ in de zaken Laval, Rüffert en inzake Luxemburgse tot grote onzekerheid hebben geleid met betrekking tot de vraag hoe minimum-harmonisatierichtlijnen moeten worden geïnterpreteerd;

20.

constateert dat de sociale overwegingen waarnaar wordt verwezen in de artikelen 26 en 27 van de aanbestedingsrichtlijn, lidstaten in de gelegenheid stellen eerlijke mededingingsvoorwaarden te scheppen door arbeidsvoorwaarden voor te schrijven die verder dan de minimumbescherming gaan;

21.

is van mening dat de beperkte wettelijke basis van vrij verkeer van de PWD ertoe kan leiden dat de PWD wordt geïnterpreteerd als uitdrukkelijke uitnodiging tot oneerlijke mededinging betreffende lonen en arbeidsomstandigheden; is daarom van mening dat de wettelijke basis van de PWD verbreed zou kunnen worden om een referentie op te nemen naar het vrije verkeer van werknemers;

22.

benadrukt dat de huidige situatie ertoe zou kunnen leiden dat werknemers in gastlanden zich onder druk gezet voelen door lage lonen concurrentie; is derhalve van mening dat voor een coherente tenuitvoerlegging van de PWD in alle lidstaten moet worden gezorgd;

23.

wijst erop dat negen lidstaten IAO-verdrag 94 hebben geratificeerd; betreurt dat zelfs in gerechtelijke uitspraken in onvoldoende mate rekening wordt gehouden met IAO-verdrag 94 en vreest dat de toepassing van dit verdrag in de betrokken lidstaten in strijd zou kunnen zijn met de toepassing van de PWD; verzoekt de Commissie de situatie ten spoedigste op te helderen en aan te blijven dringen op ratificatie van dit verdrag, teneinde de verdere ontwikkeling van sociale clausules in aanbestedingsreglementen, die zelf een doel is van de aanbestedingsrichtlijn, te verbeteren;

24.

merkt op dat krachtens de IAO-verdragen 87 en 98 niet wordt erkend dat beperkingen van het recht op industriële actie en fundamentele rechten alleen kunnen worden gemotiveerd op gronden van gezondheid, openbare orde en andere, soortgelijke factoren;

Eisen

25.

roept alle lidstaten op de PWD naar behoren te implementeren; benadrukt voorts dat wetgeving betreffende de arbeidsmarkt en regels voor onderhandelingen en collectieve overeenkomsten onder de bevoegdheid van de lidstaten en de sociale partners vallen; wijst er dan ook op dat de lidstaten de taak hebben om volledig gebruik te maken van de preventie-, controle- en handhavingsmaatregelen en deze te verbeteren, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel;

26.

is van mening dat de vigerende communautaire wetgeving mazen en inconsistenties heeft en wellicht daarom aanleiding heeft gegeven tot interpretaties van de PWD die de communautaire wetgever niet heeft bedoeld, aangezien deze streefde naar een eerlijk evenwicht van de vrijheid van dienstverlening en de bescherming van de rechten van werknemers; roept de Commissie op de nodige wetgevingsvoorstellen op te stellen die ertoe kunnen bijdragen dat een tegenstrijdige interpretatie in de toekomst wordt voorkomen;

27.

is daarom verheugd over de verklaring van de Commissie van 3 april 2008 waarin deze zich er niet alleen toe verplicht een op lage sociale normen gebaseerde concurrentie te blijven bestrijden, maar er ook op wijst dat de vrijheid van dienstverlening niet in strijd is met het grondrecht op staking en lidmaatschap van een vakbond en op geen enkele wijze superieur is aan dit grondrecht; pleit voor onverwijlde tenuitvoerlegging van de conclusies van de Raad van 9 juni 2008, om tekortkomingen bij de tenuitvoerlegging te voorkomen, verdere problematische situaties en misbruik te voorkomen en het nagestreefde klimaat van wederzijds vertrouwen te creëren; verzoekt de Commissie en de lidstaten een nauwere samenwerking tussen de lidstaten, de nationale autoriteiten en de Commissie te bevorderen met het oog op het toezicht en de uitwisseling van beproefde praktijken; is van mening dat dit een doeltreffend middel kan zijn om misbruik te voorkomen;

28.

onderstreept dat het van groot belang is dat de regels op de arbeidsmarkt van de EU transparant zijn en gelijkwaardig voor allen, maar ook dat uiteenlopende politieke tradities het heel moeilijk maken om tot een enkel arbeidsmarktmodel te komen; is daarom van oordeel dat er, wanneer bepaalde lidstaten bijzondere problemen hiermee hebben,op nationaal vlak een gedetailleerde effectevaluatie van de bovengenoemde arresten moet worden uitgevoerd in overleg met de sociale partners;

29.

verwelkomt de opmerking van de Commissie dat zij nu bereid is de effecten van de interne markt op de rechten van werknemers en de collectieve arbeidsovereenkomsten aan een nieuw onderzoek te onderwerpen;

30.

is van oordeel dat een gedeeltelijke herziening van de PWD niet mag worden uitgesloten. Een eventuele herziening van deze richtlijn moet plaatsvinden na een grondig onderzoek op nationaal vlak van de daadwerkelijke problemen met de verschillende modellen van collectieve overeenkomsten. Indien deze herziening nuttig wordt geoordeeld, moet daarin bijzondere aandacht worden geschonken aan kwesties betreffende de vigerende arbeidsvoorwaarden, het loonniveau, het beginsel van gelijke behandeling van van werknemers in het kader van het vrij verkeer van diensten, naleving van de verschillende arbeidsmodellen en de duur van de tewerkstelling;

31.

is van mening dat de uitoefening van de in de lidstaten, in IAO-verdragen en in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie erkende grondrechten, met inbegrip van het recht om onderhandelingen te voeren over collectieve overeenkomsten, deze overeenkomsten te sluiten en af te dwingen, alsmede het recht om industriële actie te ondernemen niet in gevaar mag worden gebracht;

32.

benadrukt dat volstrekt duidelijk moet zijn dat de PWD en andere richtlijnen de lidstaten en de sociale partners niet mogen beletten, betere voorwaarden met betrekking tot een gelijke behandeling van werknemers te eisen en dat gewaarborgd is dat dat de communautaire wetgeving op grond van alle bestaande arbeidsmarktmodellen kan worden toegepast;

33.

verzoekt de Commissie de besluiten van de Raad over de invoering van een elektronisch systeem voor de uitwisseling van informatie ten spoedigste uit te voeren, omdat de lidstaten daarmee misbruik doeltreffender kunnen bestrijden;

34.

verzoekt de Commissie maatregelen te nemen om misbruik te bestrijden, met name de activiteiten van „postbusbedrijven”, die zich in het land van herkomst niet bezighouden met echte en zinvolle bedrijfsactiviteiten, maar soms zelfs rechtstreeks door de hoofdaannemer in het gastland werden opgericht met het enige doel een bedrijfsactiviteit in het gastland te ontplooien, om de volledige toepassing van de voorschriften en regelingen van het gastland, met name met het oog op de lonen en arbeidsvoorwaarden, te omzeilen; dringt er bij de Commissie op aan in haar gedragscode voor ondernemingen in het kader van de dienstenrichtlijn duidelijke voorschriften ter bestrijding van „postbusbedrijven” vast te leggen;

35.

bekrachtigt dat fundamentele sociale rechten in de hiërarchie van de grondrechten niet ondergeschikt zijn aan economische rechten; verlangt derhalve dat in het primaire recht het evenwicht tussen de grondrechten en de economische vrijheden wordt bekrachtigd, om een concurrentiestrijd om lagere sociale normen te voorkomen;

36.

is ingenomen met het gemeenschappelijk standpunt van de Raad over een nieuwe richtlijn voor uitzendkrachten waarin een non-discriminaire behandeling vanaf de eerste dag van tewerkstelling zou worden opgenomen, tenzij de sociale partners anders besluiten;

37.

verzoekt de Commissie de langverwachte mededeling over transnationale collectieve onderhandelingen voor te leggen, waarin voorstellen worden gedaan voor de instelling van een kader voor transnationale collectieve arbeidsovereenkomsten;

*

* *

38.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.

(2)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114.

(3)  PB L 337 van 12.12.1998, blz. 8.

(4)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.

(5)  Jurisprudentie, 1990, I-1470.

(6)  Jur., 1994 I-3803.

(7)  Jur., 1999 I-8453.

(8)  Jur., 2001 I-7831.

(9)  Jur., 2002 I-1425.

(10)  Jur., 2004 I-9553.

(11)  Jur., 2004 I-10191.

(12)  Jur., 2006 I-885.

(13)  Jur., 2007, I-10779.

(14)  Jur., 2007, I-11767.

(15)  Nog niet gepubliceerd in de jurisprudentie.

(16)  PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 452.

(17)  PB C 92 E van 16.4.2004, blz. 404.

(18)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 321.

(19)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0574.

(20)  Jur. 1999, I-5751.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/58


Woensdag, 22 oktober 2008
Democratie, mensenrechten, en de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst EU/Vietnam

P6_TA(2008)0514

Resolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over democratie, mensenrechten en de nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Vietnam

2010/C 15 E/11

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Vietnam,

gezien de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Socialistische Republiek Vietnam van 1995,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat door Vietnam in 1982 werd geratificeerd,

gelet op artikel 108, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat op 20 en 21 oktober 2008 in Hanoi de tweede gespreksronde tussen de Europese Unie en Vietnam werd gehouden,

B.

overwegende dat de Subcommissie mensenrechten van het EP op 25 augustus 2008 een hoorzitting over Vietnam, Laos en Cambodja heeft gehouden,

C.

overwegende dat de volgende bijeenkomst in het kader van de dialoog over de mensenrechten tussen de EU-trojka en Vietnam voor december 2008 staat gepland,

D.

overwegende dat artikel 1 van de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Socialistische Republiek Vietnam bepaalt dat respect voor mensenrechten en democratische beginselen de basis vormt voor de samenwerking tussen de partijen en de sluiting van deze overeenkomst, en een wezenlijk onderdeel van de overeenkomst,

E.

overwegende dat in Vietnam de vrijheid van vergadering ernstig wordt beknot en dat de Vietnamese regering in september 2008 de hardste charges sinds decennia uitvoerde op vreedzame katholieke demonstranten die in Hanoi aan gebedswaken deelnamen om te vragen om de teruggave van kerkeigendommen die door de Vietnamese regering in beslag waren genomen,

F.

overwegende dat de persvrijheid in Vietnam ernstig wordt beknot, dat in 2008 meerdere Vietnamese journalisten zijn gearresteerd of bestraft voor reportages over officiële corruptie, en dat Ben Stocking, het hoofd van het bureau van Associated Press in Hanoi, op 19 september 2008 door de politie werd gearresteerd en mishandeld wegens een reportage over een vreedzame demonstratie van Vietnamese katholieken in Hanoi,

G.

overwegende dat de etnische minderheden in de noordelijke en centrale hooglanden nog altijd worden geconfronteerd met discriminatie, inbeslagnames van hun land en schendingen van hun godsdienstige en culturele vrijheden; overwegende dat noch onafhankelijke ngo's, noch buitenlandse journalisten onbelemmerde toegang tot de centrale hooglanden hebben om vast te stellen wat de daadwerkelijke situatie is van de Montagnards, in het bijzonder die welke onder dwang vanuit Cambodja zijn gerepatrieerd; overwegende dat sinds 2001 meer dan 300 Montagnards tot gevangenisstraffen zijn veroordeeld wegens vreedzame politieke of religieuze activiteiten,

H.

overwegende dat de 79 jaar oude Thích Qung Đ, hoogste patriarch van de Eengemaakte Boeddhistische Kerk van Vietnam en in 2006 winnaar van de Rafto-prijs voor mensenrechtenactivisten, ondanks voortdurende oproepen van de internationale gemeenschap sinds 1982 een groot aantal keren gevangen is genomen en tot op de dag van vandaag onder huisarrest staat,

I.

overwegende dat de regering van Vietnam de Eengemaakte Boeddhistische Kerk van Vietnam, de grootste boeddhistische organisaties in Vietnam, nog altijd niet heeft erkend,

J.

overwegende dat Vietnam wetgeving heeft vastgesteld op grond waarvan, middels filters en controle op inhoud, de toegang tot het internet wordt beperkt, en grote aantallen zogenaamde cyberdissidenten heeft gearresteerd omdat ze het internet hebben gebruikt om hun kijk op mensenrechten en democratie te verspreiden of omdat ze aan on-linediscussies over democratie hebben deelgenomen; overwegende dat internetauteur en voorvechter van democratie Nguyen Hoang Hai, bekend onder zijn schrijversnaam Điu Cày, op 10 september 2008 tot een gevangenisstraf is veroordeeld,

K.

overwegende dat leden van de etnische minderheid Khmer (Khmer Krom) in Zuid-Vietnam met religieuze vervolging en inbeslagname van land zijn geconfronteerd; verder overwegende dat de autoriteiten ongeveer 20 boeddhistische monniken uit hun ambt hebben gezet vanwege hun deelname in februari 2007 aan een vreedzame demonstratie die tot grotere godsdienstvrijheid opriep, en vijf van hen tot een gevangenisstraf hebben veroordeeld; overwegende dat de Vietnamese autoriteiten de Khmer Krom-monnik Tim Sakhorn na zijn vrijlating uit de gevangenis in juni 2008 onder huisarrest hebben geplaatst; overwegende dat de autoriteiten buitensporig geweld hebben gebruikt tegen Khmer Krom-boeren die aandrongen op beslechting van landgeschillen,

1.

benadrukt dat de mensenrechtendialoog tussen de Europese Unie en Vietnam tot tastbare verbeteringen in Vietnam moet leiden; verzoekt de Raad en de Commissie het beleid gericht op samenwerking met Vietnam opnieuw onder de loep te leggen, met inachtneming van artikel 1 van de samenwerkingsovereenkomst uit 1995, waarin staat dat de samenwerking stoelt op respect voor mensenrechten en democratische beginselen;

2.

vraagt de Commissie duidelijke benchmarks vast te stellen voor het evalueren van de bestaande ontwikkelingsprojecten in Vietnam, teneinde te beoordelen of zij in overeenstemming zijn met de in bovenvermelde overeenkomst opgenomen mensenrechten- en democratieclausule;

3.

verzoekt de Commissie en de Raad Vietnam — in het kader van de lopende onderhandelingen over een nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Vietnam, waarin een duidelijke mensenrechten- en democratieclausule is opgenomen, vergezeld van een mechanisme voor de implementatie van deze clausule- duidelijk te maken dat er een eind moet komen aan de stelselmatige schendingen van democratie en mensenrechten voordat de overeenkomst kan worden afgerond, en de Vietnamese regering in het bijzonder te vragen:

als lid van de VN-Veiligheidsraad actief samen te werken met de mensenrechtenmechanismen van de VN, door de speciale rapporteur inzake vrijheid van religie of geloof, die Vietnam in 1998 voor het laatst heeft bezocht, en de werkgroep inzake willekeurige detentie, die Vietnam in 1994 voor het laatst heeft bezocht, voor een bezoek aan Vietnam uit te nodigen en door medewerkers en speciale afgezanten van de VN onbelemmerde toegang te geven tot alle regio's, met inbegrip van de centrale en noordelijke hooglanden, teneinde aldaar vertrouwelijke interviews te houden met politieke en religieuze gevangenen, alsook met Montagnards-asielzoekers die vanuit Cambodja naar Vietnam zijn teruggekeerd;

onmiddellijk al diegenen vrij te laten die gevangen zijn gezet of vast worden gehouden in verband met het op vreedzame wijze tot uiting brengen van hun politieke of religieuze overtuigingen, waaronder meer dan 300 Montagnards-christenen, alsmede Khmer Krom boeddhistische monniken, democratie-activisten, landrechtactivisten, cyberdissidenten, vakbondsleiders, katholieken, en aanhangers van het Hòa Ho-boeddhisme en het Cao Đài-geloof;

onmiddellijk het huisarrest op te heffen van Thích Quong Đ en Tim Sakhorn;

onafhankelijke religieuze organisaties toe te staan vrijelijk en zonder ingrijpen door de regering religieuze activiteiten te ontplooien, en zich, indien zij dat wensen, bij de regering te registreren, om de door de Vietnamese regering in beslag genomen kerkelijke eigendommen en pagodas terug te geven; en de wettige status van de Eengemaakte Boeddhistische Kerk van Vietnam te herstellen;

bepalingen uit de Vietnamese wet te schrappen waarbij afwijkende meningen en sommige religieuze activiteiten strafbaar worden gesteld op grond van de vage omschrijving „misdrijven tegen de nationale veiligheid”, om te waarborgen dat deze wetgeving niet kan worden toegepast tegen personen die gebruik hebben gemaakt van hun fundamentele rechten van vrijheid van meningsuiting, van vergadering, vereniging en vrijheid van godsdienst;

een eind te maken aan de censuur en controle door de Vietnamese regering op de binnenlandse media, met inbegrip van het internet en elektronische communicatie, en om de publicatie van onafhankelijke, particuliere kranten en tijdschriften toe te staan;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten van ASEAN, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de hoge commissaris voor de mensenrechten van de VN, en de regering en het parlement van Vietnam.


Donderdag, 23 oktober 2008

21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/61


Donderdag, 23 oktober 2008
Zeepiraterij

P6_TA(2008)0519

Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over zeepiraterij

2010/C 15 E/12

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 mei 2008 over een geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 juni 2008 over het banaliseren van het vermoorden van burgers in Somalië (2),

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken van 15 september 2008 (13028/2008),

gezien de conclusies van de Raad Externe Betrekkingen van 26 mei 2008 (9868/2008),

gezien Gemeenschappelijk Optreden 2008/749/GBVB van de Raad van 19 september 2008 inzake de militaire coördinatie door de Europese Unie ter ondersteuning van Resolutie 1816(2008) van de VN-Veiligheidsraad (EU NAVCO) (3) en gezien Resolutie 1838(2008) van de VN-Veiligheidsraad,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties van 1988 ter onderdrukking van illegale handelingen tegen de veiligheid van de zeescheepvaart,

gezien Resoluties 1814(2008) van 15 mei 2008 en 1816(2008) van 2 juni 2008 van de VN-Veiligheidsraad over de situatie in Somalië,

gelet op artikel 103, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat piraterij op open zee een toenemende bedreiging vormt voor het menselijk leven en de veiligheid, met name in de zee voor de kust van Somalië en de Hoorn van Afrika, onder meer voor de humanitaire hulp voor circa 3,5 miljoen hulpbehoevenden,

B.

overwegende dat er verder klachten zijn over de toeneming van piraterij in andere delen van de wereld, zoals het Kanaal van Mozambique en bepaalde wateren nabij India of in het Caribische gebied;

C.

overwegende dat het voortduren van de conflicten en de politieke instabiliteit in Somalië aanleiding hebben gegeven tot handelingen van piraterij en gewapende roofovervallen,

D.

overwegende dat er in het afgelopen jaar criminele aanvallen hebben plaatsgevonden op communautaire vissers-, koopvaardij- en passagiersschepen en dat die in de internationale wateren nabij de kusten van Afrika in aantal en frequentie zijn toegenomen, hetgeen gevaren oplevert voor het leven van de bemanningsleden en een buitengewoon negatief effect op de internationale handel,

E.

overwegende dat een ongehinderde doorvaart voor schepen die legitieme handel op de open zeeën bedrijven, een absolute voorwaarde is voor de internationale handel,

F.

overwegende dat een dergelijke piraterij een onmiddellijke bedreiging vormt voor de zeelieden, wier bestaan afhankelijk is van de veilige en legale uitoefening van hun handel en beroep ter zee,

G.

overwegende dat EU-vissers op open zee het doelwit zijn geweest van piraten en dat de bedreiging van piraterij ertoe geleid heeft dat een groot aantal EU-vissersschepen zich op honderden kilometers afstand van de Somalische kust heeft teruggetrokken of hun visserijactiviteit in dit gebied hebben beperkt,

H.

overwegende dat een aantal slachtoffers van piraterij gewone burgers waren die vreedzame activiteiten ontplooiden aan bood van vakantieschepen voor de kust van de Hoorn van Afrika,

I.

overwegende dat dergelijke piraterij ten dele voortvloeit uit het geweld en de politieke instabiliteit in Somalië en in de rest van de Hoorn van Afrika, maar daar ook aan bijdraagt, en gelet op de consequenties die dit heeft voor de burgerbevolking van Somalië, die hierdoor wordt blootgesteld aan bedreigingen, verminderde ontwikkelingskansen en de onderbreking van voedselhulp en andere humanitaire steun,

J.

overwegende dat in 2007 de volgende feiten gemeld werden: 20 bemanningsleden zijn vermoord, 153 gewond of aangevallen en 194 ontvoerd,

K.

overwegende dat, als reactie op de verergering van dit verschijnsel, de VN-Veiligheidsraad momenteel werkt aan een nieuwe resolutie, die gericht is op het mobiliseren van de internationale gemeenschap met het oog op een betere toepassing van de bestaande instrumenten voor het indammen en voorkomen van piraterij in het kader van het zeerecht of van de resoluties van de Veiligheidsraad,

1.

doet een beroep op de federale overgangsregering van Somalië om, in samenwerking met de VN en de Afrikaanse Unie, op te treden tegen piraterij en gewapende roofovervallen voor de kust van Somalië tegen schepen die humanitaire hulp vervoeren, en deze als criminele daden te vervolgen door het arresteren van de daders in het kader van het vigerende internationale recht;

2.

neemt kennis van Gemeenschappelijk Optreden 2008/749/GBVB, waarin een militaire coördinatieactie, genaamd EU NAVCO, wordt opgezet ter ondersteuning van Resolutie 1816(2008) van de VN-Veiligheidsraad;

3.

verzoekt de lidstaten die zitting hebben in de VN-Veiligheidsraad de in Resolutie 1816(2008) bedoelde autorisaties te hernieuwen, zoals in Resolutie 1838(2008) was overeengekomen;

4.

verzoekt de Commissie te zoeken naar manieren om vissersschepen uit de EU of onder andere vlaggen varend die vissen in internationale wateren van de noordwestelijke Indische Oceaan bescherming te bieden tegen piraterij, eventueel door samen te werken met de Commissie voor de tonijnvisserij in de Indische Oceaan;

5.

betreurt het dat de Raad heeft nagelaten het Parlement te raadplegen over het besluit tot het op gang brengen van deze operatie in het kader van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB) en dringt er bij de Raad op aan om aan het Parlement informatie te verstrekken over de reikwijdte van deze actie en over de precieze taken die de „EU-coördinatiecel” binnen de Europese Raad zal ondernemen ter ondersteuning van de maritieme missie in het kader van het EVDB: EU NAVCO;

6.

verzoekt de Raad een duidelijk onderscheid te maken tussen het toekomstige EVDB-mandaat en de piraterijbestrijdingstaken van zijn lidstaten in het kader van de operatie „Enduring Freedom-Hoorn van Afrika”, die bestemd is voor het bestrijden van terroristische activiteiten; verlangt duidelijke richtsnoeren voor de inhechtenisneming en vervolging van gevangen genomen piraten; verzoekt de Raad stappen te nemen om te voorkomen dat de EU NAVCO-operatie betrokken raakt in het lopende conflict in Somalië; verzoekt om een effectieve coördinatie met andere schepen in de regio, met name Amerikaanse en Russische schepen;

7.

dringt er bij de Raad en de Commissie op aan te zorgen voor een zo spoedig mogelijke herziening en actualisering van de rechtsinstrumenten van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) op het gebied van piraterij en gewapende roofovervallen opdat de daders kunnen worden vervolgd en veroordeeld;

8.

verzoekt de Raad en de Commissie om er bij de kuststaten en alle lidstaten op aan te dringen dat zij het Protocol van 2005 bij het Verdrag inzake de onderdrukking van illegale handelingen tegen de veiligheid van de zeescheepvaart ratificeren;

9.

verzoekt de lidstaten die dit nog niet zouden hebben gedaan de relevante bepalingen van het VN-Verdrag inzake het recht van de zee en het VN-Verdrag ter onderdrukking van illegale handelingen tegen de veiligheid van de zeescheepvaart, op grond waarvan de rechtsbevoegdheid duidelijk kan worden vastgesteld en bijgevolg met volstrekte rechtszekerheid strafrechtelijke vervolging kan worden ingesteld tegen gearresteerde piraten of daders van gewapende overvallen op zee, zo spoedig mogelijk in hun nationale wetgeving om te zetten;

10.

is ingenomen met het voornemen van de Commissie tot verbetering van de coördinatie met de Europese agentschappen die verantwoordelijkheid zijn voor toezicht op het maritieme verkeer, en onderstreept daarbij in het bijzonder de preventie van illegale activiteiten (mensen- en drugssmokkel en illegale immigratie) met speciale nadruk op de internationale wateren; dringt er bij de Raad op aan de dreiging van terrorisme niet op een hoop te gooien met de kwestie van illegale immigratie en mensen- en drugssmokkel;

11.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie tot bevordering van onderhandelingen over een beter beheer van de maritieme ruimte met derde landen en spreekt zijn krachtige steun uit voor de toegenomen samenwerking met de buurlanden in het belang van de bescherming van de zeegebieden welke zich buiten de nationale territoriale wateren bevinden;

12.

veroordeelt categorisch de handel in wapens en munitie met georganiseerde bendes die zich schuldig maken aan piraterij; verzoekt de bevoegde internationale organisaties te streven naar passende preventieve maatregelen, zodat de wapens niet in handen komen van die bendes;

13.

doet een beroep op de Commissie om het Parlement informatie te verstrekken over eventuele besluiten die zij zou nemen met betrekking tot de financiering van projecten die samenhangen met zeer belangrijke zeeroutes rondom de Hoorn van Afrika, de Straat van Bab al Mandeb en de Golf van Aden;

14.

dringt er bij de Commissie op aan te overwegen hoe praktische steun kan worden gegeven aan de agenda's van Sana en Dar es Salaam van de IMO, en met name aan de oprichting van een regionaal maritiem informatiecentrum of -systeem dat hiermee in verbinding staat;

15.

spreekt zijn tevredenheid uit over de vooruitgang die de Europese Raad heeft geboekt bij de voorbereiding van een EU-actie van de zeemacht tegen de piraterij, met als doel de veiligheid van de vrachtschepen die een corridor in de Golf van Aden volgen, te waarborgen;

16.

betreurt het dat de actie van de Raad niet gericht is op de visgronden in de regio en dringt erop aan dat snel maatregelen in die zin worden genomen;

17.

verzoekt de Commissie in het kader van het nieuwe geïntegreerde maritieme beleid een communautair systeem op te zetten voor de wederzijdse samenwerking en coördinatie, dat het marineschepen die onder de vlag van een lidstaat varen in internationale wateren mogelijk maakt om de visserij- en koopvaardijschepen van andere lidstaten te beschermen, en wel bij een zo spoedig mogelijke gelegenheid;

18.

juicht daarom de aanneming door het Parlement toe van een amendement tijdens de eerste lezing van de algemene begroting van de Unie voor 2009, teneinde een nieuwe begrotingslijn te creëren ter financiering van een pilootproject om de mogelijkheden te onderzoeken voor de financiering, het beheer en de coördinatie van een communautair actieplan ter bescherming van de communautaire schepen die door wateren varen welke door de internationale piraterij worden bedreigd;

19.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan in het kader van de VN en de IMO actieve steun te geven aan het door diverse lidstaten geopperde initiatief om het recht van achtervolging ter zee en in de lucht uit te breiden tot de territoriale wateren van de kuststaten, op voorwaarde dat de betrokken landen daarmee instemmen, en ook om een mechanisme te ontwikkelen voor de gecoördineerde bijstand tegen gevallen van piraterij op zee; verzoekt de Commissie en de lidstaten daarnaast zich op actieve wijze in te zetten voor de goedkeuring van een nieuwe resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, aangezien de geldigheid van Resolutie 1816(2008) op 2 december 2008 zal verstrijken;

20.

verzoekt de Commissie en de Verenigde Naties om, naast het beveiligen van de konvooien en het uitoefenen van het recht op vervolging van de agressors, aandacht te blijven besteden aan de politieke samenwerking en normalisatie met de landen in de regio, teneinde hen in staat te stellen de misdaad op zee beter te voorkomen en te bestrijden en de verschillende achtergronden ervan aan te pakken;

21.

verzoekt de Raad en de lidstaten de doelstellingen van de militaire mariene operatie van de EU uit te leggen in het kader van Resolutie 1816(2008) van de VN-Veiligheidsraad tot onderdrukking van gewapende roofovervallen voor de kust van Somalië; erkent dat Resoluties 1816(2008) en 1838(2008) van de Veiligheidsraad van de VN zijn opgesteld onder hoofdstuk VII van het VN-Handvest als enige manier om het gebruik van geweld te legitimeren; benadrukt echter dat piraterij noch het optreden daartegen beschouwd mogen worden als oorlogshandelingen te behandelen; verzoekt de Europese Raad om de piraterij aan te pakken als een criminele handeling in het kader van het vigerende internationale recht;

22.

verzoekt de Raad niets onverlet te laten om ervoor te zorgen dat de netwerken van misdaadorganisaties die van deze acties profiteren worden geïdentificeerd en ontmanteld;

23.

dringt erop aan dat de Commissie en de internationale gemeenschap de vereiste menselijke en financiële middelen inzetten om bij te dragen aan de totstandbrenging van een democratisch en stabiel bestel in Somalië om doeltreffend en op lange termijn de piraterij op zee te bestrijden;

24.

verzoekt de Raad en de lidstaten duidelijke en juridisch onaanvechtbare regels op te stellen voor het inzetten van de zeemacht in het kader van deze militaire acties;

25.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0213.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0313.

(3)  PB L 252 van 20.9.2008, blz. 39.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/64


Donderdag, 23 oktober 2008
Gelijkwaardigheid van standaarden voor jaarrekeningen

P6_TA(2008)0520

Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over de ontwerpverordening van de Commissie van 2 juni 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 809/2004 van de Commissie tot uitvoering van Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad wat met prospectussen en reclame verband houdende elementen betreft en over de ontwerpbeschikking van de Commissie van 2 juni 2008 betreffende het gebruik door effectenuitgevende instellingen van derde landen van nationale standaarden voor jaarrekeningen van bepaalde derde landen en van de International Financial Reporting Standards voor de opstelling van hun geconsolideerde financiële overzichten

2010/C 15 E/13

Het Europees Parlement,

gezien Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten (1), inzonderheid op artikel 7, lid 1 daarvan

gezien Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de harmonisatie van transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten (2), inzonderheid op artikel 23, lid 4, derde alinea daarvan,

gezien Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (3),

gezien Verordening (EG) nr. 1569/2007 van de Commissie van 21 december 2007 waarbij ter uitvoering van de Richtlijnen 2003/71/EG en 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad een mechanisme wordt opgezet voor het nemen van een besluit over de gelijkwaardigheid van standaarden voor jaarrekeningen die door effectenuitgevende instellingen van derde landen worden toegepast (4),

gezien de ontwerpverordening van de Commissie van 2 juni 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 809/2004 tot uitvoering van Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad wat met prospectussen en reclame verband houdende elementen betreft,

gezien de ontwerpbeschikking van de Commissie van 2 juni 2008 betreffende het gebruik door effectenuitgevende instellingen van derde landen van nationale standaarden voor jaarrekeningen van bepaalde derde landen en van de International Financial Reporting Standards voor de opstelling van hun geconsolideerde financiële overzichten,

gezien Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 november 2007 over de ontwerpverordening van de Commissie tot wijziging van Verordening (EG) nr. 809/2004 ten aanzien van de standaarden voor jaarrekeningen die worden gebruikt om historische informatie in prospectussen op te stellen en over het ontwerpbesluit van de Commissie inzake het gebruik dat effectenuitgevende instellingen uit derde landen maken van informatie die is opgesteld volgens internationaal aanvaarde standaarden voor jaarrekeningen (6),

gelet op artikel 81 van zijn Reglement,

Met betrekking tot de ontwerpverordening en de ontwerpbeschikking

1.

neemt nota van de vooruitgang die de Commissie heeft geboekt op het vlak van de eliminatie van de afstemmingsvereisten ten aanzien van Europese uitgevende instellingen in derde landen; is ingenomen met de maatregelen die voor de erkenning van de op de US Generally Accepted Accounting Principles (US-GAAP′s) en de International Financial Reporting Standards (IFRS) gebaseerde standaarden zijn genomen;

2.

is van oordeel dat de algemeen aanvaarde beginselen voor jaarrekeningen van derde landen (GAAP′s van derde landen) als gelijkwaardig aan de overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 aangenomen IFRS dienen te worden beschouwd wanneer beleggers tot hetzelfde besluit komen, ongeacht de vraag of de jaarrekeningen die zij te zien krijgen op zulke IFRS of op de GAAP′s van derde landen zijn gebaseerd, en wanneer de controlezekerheid en de handhaving op het niveau van de entiteiten voor beleggers voldoende betrouwbaar zijn;

3.

is van oordeel dat de regelgevende instanties een actieve dialoog met hun internationale tegenhangers dienen te blijven voeren over de toepassing en de consistente handhaving van de IFRS, en de samenwerking en de uitwisseling van informatie dienen te bevorderen;

4.

stelt vast dat de door de International Accounting Standards Board (IASB) afgekondigde IFRS een solide basis voor regelgevers vormen om te komen tot een wereldwijde convergentie van standaarden voor jaarrekeningen; is van oordeel dat het wereldwijde gebruik van internationaal geaccepteerde standaarden voor jaarrekeningen de transparantie en de vergelijkbaarheid van de financiële overzichten ten goede zou komen, en zowel bedrijven als beleggers veel voordeel kan opleveren;

5.

is van mening dat de convergentie van standaarden voor jaarrekeningen een belangrijke taak is maar onderstreept dat het er uiteindelijk om gaat dat de IFRS in elke jurisdictie worden aangenomen, met eerbiediging van haar eigen democratisch en wettelijk kader;

6.

is ingenomen met Verordening (EG) nr. 1569/2007 waarin de definitie van gelijkwaardigheid is opgenomen en een mechanisme wordt opgezet voor het nemen van een besluit over de gelijkwaardigheid van GAAP′s van derde landen; onderstreept dat Verordening (EG) nr. 1569/2007 voorschrijft dat in de beschikking van de Commissie het uitgevende instellingen van de Gemeenschap is toegestaan in het betrokken derde land van overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 goedgekeurde IFRS gebruik te maken;

7.

stelt vast dat de VS slechts financiële verklaringen erkennen die uit hoofde van IFRS zijn voorbereid, zoals door de IASB vastgesteld; erkent echter dat de VS instemmen met een korte overgangsperiode, gedurende welke uit hoofde van in het kader van Verordening (EG) nr. 1606/2002 vastgestelde IFRS aangenomen financiële verklaringen eveneens zonder afstemmingsvereisten worden geaccepteerd;

8.

onderstreept dat bepaalde derde landen nog niet openlijk hebben verklaard wanneer de IFRS op hun binnenlandse emittenten zullen worden toegepast;

9.

is van mening dat de ontwerpverordening van de Commissie en de ontwerpbeschikking van de Commissie moeten stroken met de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 1569/2007 en met de onderhavige resolutie;

10.

is ingenomen met de onlangs door bepaalde derde landen gepresenteerde routekaarten voor overschakeling op IFRS; verzoekt de Commissie de voortgang met de implementatie van deze routekaarten in het oog te houden teneinde de erkenning van gelijkwaardigheid af te schaffen als op een tevoren vastgesteld tijdstip wordt overgeschakeld;

11.

stelt vast dat voorstellen zijn ingediend om het beheer van de IASB te versterken;

12.

neemt kennis van het verslag van de Commissie van 22 april 2008 over de vooruitgang die is geboekt op het vlak van de eliminatie van de afstemmingsvereisten en van het streven van de met de vaststelling van standaarden voor de jaarrekeningen belaste instanties in derde landen om deze te laten samenvallen met de IFRS;

13.

stelt voor de ontwerpverordening van de Commissie als volgt te wijzigen:

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

WIJZIGING

Wijziging 1

Ontwerpverordening — wijzigingsbesluit

Overweging 3

(3)

Met het oog op de toetsing van de gelijkwaardigheid van de algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving (Generally Accepted Accounting Principles — GAAP) van een derde land met goedgekeurde IFRS voorziet Verordening (EG) nr. 1569/2007 van de Commissie van 21 december 2007 waarbij ter uitvoering van de Richtlijnen 2003/71/EG en 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad een mechanisme wordt opgezet voor het nemen van een besluit over de gelijkwaardigheid van standaarden voor jaarrekeningen die door effectenuitgevende instellingen van derde landen worden toegepast in een definitie van gelijkwaardigheid en in een mechanisme voor de toetsing van de gelijkwaardigheid van de GAAP van een derde land.

(3)

Met het oog op de toetsing van de gelijkwaardigheid van de algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving (Generally Accepted Accounting Principles — GAAP) van een derde land met goedgekeurde IFRS voorziet Verordening (EG) nr. 1569/2007 van de Commissie van 21 december 2007 waarbij ter uitvoering van de Richtlijnen 2003/71/EG en 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad een mechanisme wordt opgezet voor het nemen van een besluit over de gelijkwaardigheid van standaarden voor jaarrekeningen die door effectenuitgevende instellingen van derde landen worden toegepast in een definitie van gelijkwaardigheid en in een mechanisme voor de toetsing van de gelijkwaardigheid van de GAAP van een derde land. Verordening (EG) nr. 1569/2007 schrijft tevens voor dat de Commissie tot het besluit dient te komen dat het uitgevende instellingen van de Gemeenschap is toegestaan in het betrokken derde land van overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 goedgekeurde IFRS gebruik te maken.

Wijziging 2

Ontwerpverordening — wijzigingsbesluit

Overweging 6

(6)

In zijn advies [van respectievelijk maart 2008, mei 2008 en …] heeft het CEER aanbevolen de US GAAP en de Japanse GAAP als gelijkwaardig met de IFRS aan te merken voor toepassing binnen de Gemeenschap. Voorts heeft het CEER aanbevolen binnen de Gemeenschap tijdelijk, maar uiterlijk tot 31 december 2011, financiële overzichten te aanvaarden die conform de GAAP van China, Canada en Zuid-Korea zijn opgesteld.

(6)

In zijn advies [van respectievelijk maart 2008, mei 2008 en oktober 2008 ] heeft het CEER aanbevolen de US GAAP en de Japanse GAAP als gelijkwaardig met de IFRS aan te merken voor toepassing binnen de Gemeenschap. Voorts heeft het CEER aanbevolen binnen de Gemeenschap tijdelijk, maar uiterlijk tot 31 december 2011, financiële overzichten te aanvaarden die conform de GAAP van China, Canada, Zuid-Korea en India zijn opgesteld.

Wijziging 3

Ontwerpverordening — wijzigingsbesluit

Overweging 7

(7)

In 2006 hebben de US Financial Accounting Standards Board en de IASB een memorandum van overeenstemming gesloten waarin zij hun streven herbevestigden om tot een onderlinge afstemming tussen de US GAAP en de IFRS te komen en waarin een werkprogramma was opgenomen om dit doel te bereiken. Als gevolg van dit werkprogramma zijn talrijke belangrijke verschillen tussen de US GAAP en de IFRS weggewerkt. Daarnaast heeft de dialoog tussen de Commissie en de US Securities and Exchange Commission ertoe geleid dat uitgevende instellingen van de Gemeenschap die hun financiële overzichten conform de IFRS opstellen, van alle aanpassingsvereisten zijn ontslagen. Het verdient bijgevolg aanbeveling de US GAAP met ingang van 1 januari 2009 als gelijkwaardig met de goedgekeurde IFRS aan te merken.

(7)

In 2006 hebben de US Financial Accounting Standards Board en de IASB een memorandum van overeenstemming gesloten waarin zij hun streven herbevestigden om tot een onderlinge afstemming tussen de US GAAP en de IFRS te komen en waarin een werkprogramma was opgenomen om dit doel te bereiken. Als gevolg van dit werkprogramma zijn talrijke belangrijke verschillen tussen de US GAAP en de IFRS weggewerkt. Daarnaast heeft de dialoog tussen de Commissie en de US Securities and Exchange Commission ertoe geleid dat uitgevende instellingen van de Gemeenschap die hun financiële overzichten conform de door de IASB vastgestelde IFRS opstellen, van alle aanpassingsvereisten zijn ontslagen. Het verdient bijgevolg aanbeveling de US GAAP met ingang van 1 januari 2009 als gelijkwaardig met de goedgekeurde IFRS aan te merken.

Wijziging 4

Ontwerpverordening — wijzigingsbesluit

Overweging 12 bis (nieuw)

 

(12 bis)

De regering van India en het Institute of Chartered Accountants van India hebben in juli 2007 publiekelijk toegezegd IFRS uiterlijk 31 december 2011 goed te keuren en nemen de nodige maatregelen om een tijdige en complete overgang op IFRS voor die datum te waarborgen.

Wijziging 5

Ontwerpverordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 1

Verordening (EG) nr. 809/2004

Artikel 35, lid 5 bis

5 bis.   Uitgevende instellingen van derde landen zijn niet onderworpen aan een vereiste uit hoofde van bijlage I, rubriek 20.1; bijlage IV, rubriek 13.1; bijlage VII, rubriek 8.2; bijlage X, rubriek 20.1, of bijlage XI, rubriek 11.1, om historische financiële informatie aan te passen die in een prospectus is opgenomen en relevant is voor de boekjaren vóór boekjaren die op of na 1 januari 2012 aanvangen, dan wel aan een vereiste uit hoofde van bijlage VII, rubriek 8.2 bis; bijlage IX, rubriek 11.1; of bijlage X, rubriek 20.1 bis, om een beschrijving te geven van de verschillen tussen de ingevolge Verordening (EG) nr. 1606/2002 goedgekeurde International Financial Reporting Standards en de standaarden voor jaarrekeningen in overeenstemming waarmee dergelijke informatie is opgesteld, mits de historische financiële informatie is opgesteld overeenkomstig de algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving van de Volksrepubliek China, Canada of de Republiek Korea.

5 bis.   Uitgevende instellingen van derde landen zijn niet onderworpen aan een vereiste uit hoofde van bijlage I, rubriek 20.1; bijlage IV, rubriek 13.1; bijlage VII, rubriek 8.2; bijlage X, rubriek 20.1, of bijlage XI, rubriek 11.1, om historische financiële informatie aan te passen die in een prospectus is opgenomen en relevant is voor de boekjaren vóór boekjaren die op of na 1 januari 2012 aanvangen, dan wel aan een vereiste uit hoofde van bijlage VII, rubriek 8.2 bis; bijlage IX, rubriek 11.1; of bijlage X, rubriek 20.1 bis, om een beschrijving te geven van de verschillen tussen de ingevolge Verordening (EG) nr. 1606/2002 goedgekeurde International Financial Reporting Standards en de standaarden voor jaarrekeningen in overeenstemming waarmee dergelijke informatie is opgesteld, mits de historische financiële informatie is opgesteld overeenkomstig de algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving van de Volksrepubliek China, Canada of de Republiek Korea of de Republiek India .

Wijziging 6

Ontwerpverordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1 bis (nieuw)

 

Artikel 1 bis

De Commissie blijft, met de technische steun van het CESR, het streven van derde landen om over te schakelen op de IFRS op de voet volgen en voert tijdens het convergentieproces een actieve dialoog met de autoriteiten. De Commissie brengt in 2009 verslag uit over de ter zake geboekte vooruitgang aan het Europees Parlement en het Europees Securities Committee (ESC) .

Wijziging 7

Ontwerpverordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1 ter (nieuw)

 

Artikel 1 ter

Door derde landen gepubliceerde data voor de overschakeling op IFRS dienen als referentiedata voor de afschaffing van de erkenning van de gelijkwaardigheden van de derde landen in kwestie.

14.

stelt voor de ontwerpbeschikking van de Commissie als volgt te wijzigen:

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

WIJZIGING

Wijziging 8

Ontwerpbesluit

Overweging 5

(5)

Met het oog op de toetsing van de gelijkwaardigheid van de algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving (Generally Accepted Accounting Principles — GAAP) van een derde land met goedgekeurde IFRS voorziet Verordening (EG) nr. 1569/2007 van de Commissie van 21 december 2007 waarbij ter uitvoering van de Richtlijnen 2003/71/EG en 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad een mechanisme wordt opgezet voor het nemen van een besluit over de gelijkwaardigheid van standaarden voor jaarrekeningen die door effectenuitgevende instellingen van derde landen worden toegepast in een definitie van gelijkwaardigheid en in een mechanisme voor de toetsing van de gelijkwaardigheid van de GAAP van een derde land.

(5)

Met het oog op de toetsing van de gelijkwaardigheid van de algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving (Generally Accepted Accounting Principles — GAAP) van een derde land met goedgekeurde IFRS voorziet Verordening (EG) nr. 1569/2007 van de Commissie van 21 december 2007 waarbij ter uitvoering van de Richtlijnen 2003/71/EG en 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad een mechanisme wordt opgezet voor het nemen van een besluit over de gelijkwaardigheid van standaarden voor jaarrekeningen die door effectenuitgevende instellingen van derde landen worden toegepast in een definitie van gelijkwaardigheid en in een mechanisme voor de toetsing van de gelijkwaardigheid van de GAAP van een derde land. Verordening (EG) nr. 1569/2007 schrijft tevens voor dat de Commissie tot het besluit dient te komen dat het uitgevende instellingen van de Gemeenschap is toegestaan in het betrokken derde land van overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 goedgekeurde IFRS gebruik te maken.

Wijziging 9

Ontwerpbesluit

Overweging 7

(7)

In zijn advies [van respectievelijk maart 2008, mei 2008 en …] heeft het CEER aanbevolen de US GAAP en de Japanse GAAP als gelijkwaardig met de IFRS aan te merken voor toepassing binnen de Gemeenschap. Voorts heeft het CEER aanbevolen binnen de Gemeenschap tijdelijk, maar uiterlijk tot 31 december 2011, financiële overzichten te aanvaarden die conform de GAAP van China, Canada en Zuid-Korea zijn opgesteld.

(7)

In zijn advies [van respectievelijk maart 2008, mei 2008 en oktober 2008 ] heeft het CEER aanbevolen de US GAAP en de Japanse GAAP als gelijkwaardig met de IFRS aan te merken voor toepassing binnen de Gemeenschap. Voorts heeft het CEER aanbevolen binnen de Gemeenschap tijdelijk, maar uiterlijk tot 31 december 2011, financiële overzichten te aanvaarden die conform de GAAP van China, Canada, Zuid-Korea en India zijn opgesteld.

Wijziging 10

Ontwerpbesluit

Overweging 8

(8)

In 2006 hebben de US Financial Accounting Standards Board en de IASB een memorandum van overeenstemming gesloten waarin zij hun streven herbevestigden om tot een onderlinge afstemming tussen de US GAAP en de IFRS te komen en waarin een werkprogramma was opgenomen om dit doel te bereiken. Als gevolg van dit werkprogramma zijn talrijke belangrijke verschillen tussen de US GAAP en de IFRS weggewerkt. Daarnaast heeft de dialoog tussen de Commissie en de US Securities and Exchange Commission ertoe geleid dat uitgevende instellingen van de Gemeenschap die hun financiële overzichten conform de IFRS opstellen, van alle aanpassingsvereisten zijn ontslagen. Het verdient bijgevolg aanbeveling de US GAAP met ingang van 1 januari 2009 als gelijkwaardig met de goedgekeurde IFRS aan te merken.

(8)

In 2006 hebben de US Financial Accounting Standards Board en de IASB een memorandum van overeenstemming gesloten waarin zij hun streven herbevestigden om tot een onderlinge afstemming tussen de US GAAP en de IFRS te komen en waarin een werkprogramma was opgenomen om dit doel te bereiken. Als gevolg van dit werkprogramma zijn talrijke belangrijke verschillen tussen de US GAAP en de IFRS weggewerkt. Daarnaast heeft de dialoog tussen de Commissie en de US Securities and Exchange Commission ertoe geleid dat uitgevende instellingen van de Gemeenschap die hun financiële overzichten conform de door de IASB vastgestelde IFRS opstellen, van alle aanpassingsvereisten zijn ontslagen. Het verdient bijgevolg aanbeveling de US GAAP met ingang van 1 januari 2009 als gelijkwaardig met de goedgekeurde IFRS aan te merken.

Wijziging 11

Ontwerpbesluit

Overweging 13 bis (nieuw)

 

(13 bis)

De regering van India en het Institute of Chartered Accountants van India hebben in juli 2007 publiekelijk toegezegd IFRS uiterlijk 31 december 2011 goed te keuren en nemen de nodige maatregelen om een tijdige en complete overgang op IFRS voor die datum te waarborgen.

Wijziging 12

Ontwerpbesluit

Artikel 1 — lid 1 — inleidende formule

Met ingang van 1 januari 2009 mag een uitgevende instelling van een derde land haar geconsolideerde jaarlijkse en halfjaarlijkse financiële overzichten niet alleen overeenkomstig de ingevolge Verordening (EG) nr. 1606/2002 goedgekeurde IFRS opstellen, maar ook conform de volgende standaarden :

Met ingang van 1 januari 2009 mogen, naast de overeenkomstig de ingevolge Verordening (EG) nr. 1606/2002 goedgekeurde IFRS, de volgende standaarden beschouwd worden als gelijkwaardig aan ingevolge Verordening (EG) nr. 1606/2002 goedgekeurde IFRS, met betrekking tot geconsolideerde jaarlijkse en halfjaarlijkse financiële overzichten.

Wijziging 13

Ontwerpbesluit

Artikel 1 — lid 2

2.   Vóór het boekjaar dat op of na 1 januari 2012 begint, mag een uitgevende instelling van een derde land haar geconsolideerde jaarlijkse en halfjaarlijkse financiële overzichten opstellen overeenkomstig de algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving van de Volksrepubliek China, Canada of de Republiek Korea.

2.   Vóór het boekjaar dat op of na 1 januari 2012 begint, mag een uitgevende instelling van een derde land haar geconsolideerde jaarlijkse en halfjaarlijkse financiële overzichten opstellen overeenkomstig de algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving van de Volksrepubliek China, Canada, de Republiek Korea of de Republiek India .

Wijziging 14

Ontwerpbesluit

Artikel 1 bis (nieuw)

 

Artikel 1 bis

De Commissie blijft, met de technische steun van het CESR, het streven van derde landen om over te schakelen op de IFRS op de voet volgen en voert tijdens het convergentieproces een actieve dialoog met de autoriteiten. De Commissie brengt in 2009 verslag uit over de ter zake geboekte vooruitgang aan het Europees Parlement en het European Securities Committee (ESC).

Wijziging 15

Ontwerpbesluit

Artikel 1 ter (nieuw)

 

Artikel 1 ter

Door derde landen gepubliceerde data voor de overschakeling op IFRS dienen als referentiedata voor de afschaffing van de erkenning van de gelijkwaardigheden van de derde landen in kwestie.

15.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 345 van 31.12.2003, blz. 64.

(2)  PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38.

(3)  PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1.

(4)  PB L 340 van 22.12.2007, blz. 66.

(5)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(6)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0527.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/71


Donderdag, 23 oktober 2008
Beveiliging van de luchtvaart en bodyscanners

P6_TA(2008)0521

Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over de gevolgen van maatregelen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart en van bodyscanners voor de mensenrechten, de privacy, de persoonlijke waardigheid en de gegevensbescherming

2010/C 15 E/14

Het Europees Parlement,

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 6 van het EU-verdrag, artikel 80, lid 2, van het EG-verdrag en Verordening (EG) nr. 300/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart (1),

gelet op artikel 108, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Commissie een voorstel ingediend heeft voor een verordening van de Commissie ter aanvulling van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart, waarbij voor het screenen van passagiers in luchthavens van de EU als een van de toegestane methoden is voorzien in het gebruik van „bodyscanners”, d.i. apparaten die gescande beelden van personen produceren alsof zij naakt waren, wat neerkomt op een virtuele fouillering,

B.

overwegende dat de body scanners één van de mogelijke technische oplossingen zijn om een hoog veiligheidsniveau te handhaven in de Europese luchthavens,

C.

overwegende dat, in het geval van het gebruik van body scanners, een Europees kader voor het waarborgen van de rechten van de Europese passagiers essentieel is om te voorkomen dat elke luchthaven eigen regels toepast,

D.

overwegende dat de ontwerpmaatregel verre van louter technisch is en serieuze gevolgen heeft voor het recht op privacy, het recht op gegevensbescherming en het recht op persoonlijke waardigheid, en dat ter zake dan ook uitgebreide en adequate garanties moeten worden geboden,

E.

overwegende dat de Commissie de ontwerpmaatregel niet vergezeld heeft doen gaan van een beoordeling van het effect ervan op de grondrechten, zoals voorgeschreven in de mededeling van de Commissie van 27 april 2005 over de naleving van het Handvest van de grondrechten in wetgevingsvoorstellen van de Commissie (COM(2005)0172); dat de Commissie noch de Europese Toezichthouder voor Gegevensbescherming, conform artikel 28, lid 2 van Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (2), noch de Groep gegevensbescherming artikel 29, noch het Europees Bureau voor de grondrechten geraadpleegd heeft; en dat evenmin onderzoek is gedaan naar de mogelijke effecten van dergelijke apparaten op de gezondheid van de passagiers,

F.

overwegende dat om de bovengenoemde redenen twijfels rijzen omtrent de gegrondheid van deze maatregel, en de proportionaliteit en noodzakelijkheid ervan in een democratische samenleving,

G.

overwegende dat deze ontwerpmaatregel betreffende methoden om passagiers te screenen, die onderzocht werd met toepassing van de regelgevingsprocedure met toetsing (comitologieprocedure), gevolgd zal worden door uitvoeringsmaatregelen betreffende screeningsvoorschriften en -procedures, die zullen worden vastgesteld via procedures waarbij het Europees Parlement nagenoeg geen zeggenschap heeft,

H.

overwegende dat er in deze uiterst delicate kwestie, die de grondrechten van de burgers raakt, niet is gezorgd voor een ruim, transparant en open debat waarbij de passagiers, de belanghebbenden en de instellingen op EU- en op nationaal niveau zouden zijn betrokken,

I.

overwegende dat het noodzakelijk is om voor daadwerkelijke veiligheid te zorgen in de luchtvaartsector,

J.

overwegende dat het besluit van de Commissie om het verbod op vloeistoffen uiterlijk in april 2010 af te schaffen een stap in de goede richting is,

1.

is van oordeel dat de voorwaarden voor het treffen van een besluit ter zake nog niet zijn vervuld, aangezien essentiële informatie nog steeds ontbreekt, en verzoekt de Commissie vóór het verstrijken van de termijn van drie maanden:

een beoordeling van het effect op de grondrechten te verrichten;

de Europese Toezichthouder voor Gegevensbescherming, de Groep gegevensbescherming artikel 29 en het Europees Bureau voor de grondrechten te raadplegen;

een wetenschappelijke en medische beoordeling uit te voeren van de mogelijke gevolgen van dergelijke technologieën voor de gezondheid;

de economische en commerciële gevolgen te beoordelen en een kosten-batenanalyse te verrichten;

2.

is van oordeel dat de voorgestelde maatregel de uitvoeringsbevoegdheden waarin in het basisinstrument is voorzien kan overschrijden, aangezien het hier niet gaat om louter technische bepalingen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart, maar om maatregelen die serieuze gevolgen hebben voor de grondrechten van de burgers;

3.

is wat dat betreft van oordeel dat alle maatregelen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart, inclusief het gebruik van bodyscanners, in overeenstemming moeten zijn met het evenredigheidsbeginsel, zoals gerechtvaardigd en noodzakelijk is in een democratische samenleving, en verzoekt de Europese Toezichthouder voor Gegevensbescherming, de Groep gegevensbescherming artikel 29 en het Europees Bureau voor de grondrechten dan ook met spoed, uiterlijk begin november 2008, advies uit te brengen over bodyscanners;

4.

behoudt zich het recht voor met de juridische diensten van de Europese Unie te onderzoeken of dergelijke maatregelen verenigbaar zijn met de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, en in voorkomend geval de nodige acties te ondernemen;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen en regeringen van de lidstaten.


(1)  PB L 97 van 9.4.2008, blz. 72.

(2)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/72


Donderdag, 23 oktober 2008
Stabilisatie-en associatieovereenkomst EG/Bosnië en Herzegovina

P6_TA(2008)0522

Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over de sluiting van de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en Bosnië en Herzegovina anderzijds

2010/C 15 E/15

Het Europees Parlement,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Thessaloniki (19-20 juni 2003) en de daaraan gehechte bijlage: „De agenda van Thessaloniki voor de westelijke Balkan: op weg naar Europese integratie”,

gezien het besluit van de Raad van 7 november 2005 om onderhandelingen te beginnen met Bosnië en Herzegovina (BiH) over een stabilisatie- en associatieovereenkomst (SAO),

gezien het feit dat de SAO op 4 december 2007 is geparafeerd en op 16 juni 2008 is ondertekend,

gezien de ontwerpstabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en Bosnië en Herzegovina anderzijds (8226/2008),

gezien de routekaart voor visumliberalisatie die de Commissie op 5 juni 2008 aan BiH heeft gepresenteerd,

gezien de Interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap enerzijds en Bosnië-Herzegovina anderzijds, de daaraan gehechte bijlagen en protocollen, alsmede de gemeenschappelijke verklaring en de verklaring van de Gemeenschap die aan de slotakte zijn gehecht,

gelet op artikel 103, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de SAO de eerste alomvattende internationale overeenkomst tussen BiH en de Europese Unie is waarin een contractuele relatie tussen de twee partijen tot stand wordt gebracht, die de overgang van BiH naar een volledig functionerende staat, waarvan de toekomst in de Europese Unie ligt — zoals is verklaard tijdens de bovengenoemde Europese Raad van Thessaloniki — zal vergemakkelijken,

B.

overwegende dat de SAO de economie van BiH kan stimuleren, daar zij bepalingen bevat die het land verplichten om zijn markt te liberaliseren, waardoor het concurrentievermogen van zijn bedrijven zal groeien en investeringen worden aangetrokken, om zijn rechtsstelsel te moderniseren door het efficiënter en transparanter te maken, en om de wet- en regelgeving van BiH geleidelijk aan te passen aan het acquis communautaire,

C.

overwegende dat de interimovereenkomst, die sinds 1 juli 2008 van kracht is; voorziet in de gedeeltelijke afschaffing van de meeste handelsbeperkingen tussen beide partijen en de economie van BiH op korte termijn onder druk kan zetten als gevolg van concurrentie van producten uit de EU en daling van douane-inkomsten,

D.

overwegende dat de SAO bepalingen bevat inzake de versterking van de instellingen, de consolidering van de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten, met inbegrip van de rechten van minderheden,

E.

overwegende dat de overeenkomst samenwerking tussen de partijen voorschrijft op gevoelige gebieden zoals visumregeling, grensbewaking, asiel en migratie, witwassen, bestrijding van terrorisme en bestrijding van de georganiseerde misdaad,

F.

overwegende dat de uitvoering van de overeengekomen hervorming van het politieapparaat van BiH gezien moet worden als onderdeel van het streven van het land om beter in staat te zijn om bovengenoemde kwesties aan te pakken,

G.

overwegende dat de overeenkomst ook ten doel heeft het peil van het algemeen onderwijs en beroepsonderwijs en -opleidingen, evenals het jeugdbeleid en het jeugdwerk, met inbegrip van niet-formele scholing, in BiH te verbeteren,

H.

overwegende dat er grotere inspanningen nodig zijn om de verdeling langs etnische lijnen op te heffen en een werkelijke verzoening tussen de partijen tot stand te brengen; overwegende dat deze inspanningen in het bijzonder op de jongere generaties moeten worden gericht, door middel van gemeenschappelijke onderwijsprogramma’s in beide entiteiten en door ontwikkeling van een gemeenschappelijk begrip van de recente ragische gebeurtenissen die zich in het land hebben afgespeeld,

I.

overwegende dat BiH nog steeds in veel opzichten een land is dat is verdeeld langs etnische lijnen, wat een beletsel vormt voor de overgang van het land naar een goed functionerende staat en democratie,

J.

overwegende dat het EU-lidmaatschap voor BiH als één enkele staat haalbaar is, maar niet voor de entiteiten, die geen autonome soevereiniteit genieten; overwegende dat het dus in het belang van de entiteiten is om ervoor te zorgen dat BiH een volledig functionele staat is die aan alle criteria en verplichtingen voor het lidmaatschap kan voldoen,

K.

overwegende dat er nog steeds 125 072 personen officieel als ontheemd staan geregistreerd, waarvan, volgens de regering van BiH, 8 000 binnenlands ontheemden nog steeds in collectieve centra leven, vooral omdat er in de gebieden waar zij vandaan komen geen passende woonruimte, infrastructuur en werkgelegenheid is,

L.

gezien het feit dat de non-gouvernementele organisaties (NGO’s) die in BiH actief zijn uitstekend werk hebben verricht met hun pogingen het draaglijker maken van de situatie van de binnenlands ontheemden en vluchtelingen,

M.

overwegende dat er ook 45 000 mensen officieel geregistreerd zijn die hulp nodig hebben bij de terugkeer naar hun woonplaats van voor de oorlog,

N.

overwegende dat oorlogsmisdaden op nationaal en plaatselijk niveau met gelijke vasthoudendheid, middelen en doelmatigheid moeten worden vervolgd,

1.

verwelkomt de ondertekening van deze belangrijke overeenkomst en verzoekt alle EU-lidstaten met klem deze snel te ratificeren; is ervan overtuigd dat deze de Europese vooruitzichten van BiH consolideert en voor dit land een unieke gelegenheid vormt om vrede, stabiliteit en welvaart tot stand te brengen;

2.

herinnert de politieke leiders er in het bijzonder aan dat zij de hoofdverantwoordelijkheid dragen om deze kans te grijpen door voldoende blijk te geven van een vooruitziende blik en vastberadenheid bij de gezamenlijke uitvoering van hervormingen op alle niveaus — staat, entiteit en lokaal bestuur — om het land te moderniseren en het efficiënter te maken en meer in overeenstemming te brengen met de EU-normen, met name door alle onnodige wettelijke en bestuursrechtelijke belemmeringen af te schaffen en de administratieve structuren te stroomlijnen; is van mening dat de federale overheidsinstanties snel concrete stappen in deze richting moeten nemen;

3.

herinnert in dit verband aan de verplichting van BiH om in overeenstemming met de SAO en de interim-overeenkomst onder andere:

a.

geleidelijk alle kwantitatieve beperkingen op producten uit de EU af te schaffen,

b.

alle douaneheffingen af te schaffen volgens overeengekomen schema’s,

c.

de goederenstroom via alle vervoermiddelen over het hele grondgebied van BiH te vereenvoudigen, en

d.

een volledige inventaris op te maken van alle hulpprogramma’s in het land, alle hulpprogramma’s aan te passen aan de EU-wetgeving en een onafhankelijke instantie voor overheidssteun in het leven roepen;

4.

is van mening dat de SAO de economie van BiH een krachtige impuls kan geven omdat deze bepalingen bevat die het land verplichten tot marktliberalisering, waardoor het concurrentievermogen van zijn bedrijfsleven wordt vergroot en het land aantrekkelijker wordt voor investeerders, en tot het moderniseren van zijn wettelijk kader door dit efficiënter en transparanter te maken; spoort de autoriteiten van BiH aan de nodige maatregelen te nemen om de rechtstreekse buitenlandse investeringen in het land te vergroten;

5.

is van mening dat bovengenoemde maatregelen betekenen dat de bestuurlijke capaciteit van BiH op alle niveaus versterkt moet worden, ook op het niveau van de staat, die erop moet toezien en ervoor moet zorgen dat de verplichtingen die uit de SAO voortvloeien worden nageleefd, ongeacht de vraag welke organen verantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van de SAO;

6.

herinnert eraan dat beide entiteiten vooruitgang moeten boeken in het privatiseringsproces, maar benadrukt dat dit proces onder transparante omstandigheden, binnen een adequaat regulerings- en rechtskader, moet worden uitgevoerd en dat de opbrengsten ervan moeten worden geïnvesteerd om een duurzame economische ontwikkeling in het land te bevorderen;

7.

roept het parlement van BiH op om in nauwe samenwerking met de parlementen van de entiteiten toe te zien op de tenuitvoerlegging van de SAO en de vaststelling van wetgeving betreffende de SAO en het Europees partnerschap te vergemakkelijken;

8.

is ervan overtuigd dat bepalingen betreffende samenwerking op gebieden zoals visumverstrekking, grensbewaking, migratie en bestrijding van de georganiseerde misdaad en terrorisme een krachtige impuls zullen vormen in BiH om op basis van de onlangs goedgekeurde politiehervorming verder te gaan met de bevordering van samenwerking tussen de verschillende politie-instanties en de harmonisatie van procedures en praktijken; roept de politiemissie van de EU in BiH op om bij te dragen aan dit proces;

9.

uit zijn tevredenheid over het feit dat de overeenkomst tevens het beginsel huldigt dat bij de toegang tot de stelsels van onderwijs en beroepsopleiding van BiH niet gediscrimineerd mag worden op grond van geslacht, etnische origine of religie; denkt dat serieuze pogingen moeten worden ondernomen om de huidige segregationistische structuren in het land te doorbreken; is van mening dat onderwijs en de vertrouwdheid die mensen met elkaar krijgen door vanaf jonge leeftijd samen te leven essentieel zijn voor het verzoeningsproces;

10.

meent dat de EU samenwerking op het gebied van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek moet bevorderen, met inbegrip van uitwisseling van docenten, tussen BiH en andere landen van de regio en tussen deze landen en de lidstaten van de EU; wijst in dit verband op de bijdrage die EU-programma’s kunnen leveren aan deze doelstelling en de noodzaak om dringend een nationaal agentschap op te richten dat zich bezig houdt met de uitvoering van deze programma’s, die nu zijn open gesteld voor landen van de westelijke Balkan;

11.

verzoekt de onderwijsinstanties in BiH met klem om nu eindelijk het nationale agentschap te installeren dat nodig is om de deelname van de burgers van BiH mogelijk te maken aan de mobiliteitsprogramma’s van de Gemeenschap die op verzoek van het Parlement open zijn gesteld voor de landen in de westelijke Balkan; is van mening dat de desbetreffende communautaire programma’s niet alleen de mobiliteit van studenten en onderzoekers moeten vergroten, maar ook de samenwerking over en weer tussen onderwijsinstellingen van de entiteiten moeten bevorderen;

12.

is tevens van mening dat het EU-instrument voor pretoetredingssteun (IPA) (1), met het oog op de eventuele sociale en economische effecten van de inwerkingtreding van de interim-overeenkomst, steun moet verstrekken aan de modernisering van de socialezekerheidsstelsels en de arbeidswetgeving van het land, alsmede aan arbeidsmarktorganisaties en vakbonden, de verbetering van de vervoersinfrastructuur ten behoeve van de economische ontwikkeling en aan milieubeleid, om de vervuiling te verminderen, de energieconsumptie efficiënter te maken en het afvalbeheer te verbeteren; is in dit verband ingenomen met de benoeming, na langdurige onderhandelingen, van de nationale coördinator voor het pretoetredingsinstrument, zoals gevraagd was door de Commissie;

13.

verzoekt de Commissie maatregelen te ontwikkelen die zijn toegesneden op de bijzondere omstandigheden in BiH om het proces van toetreding tot de EU te ondersteunen en te vergemakkelijken;

14.

dringt er bij de Europese Commissie op aan om het land te betrekken bij al haar initiatieven voor de bevordering van intermenselijke contacten, de ontwikkeling van een maatschappelijk middenveld en de versterking van de economische en sociale ontwikkeling van BiH;

15.

is bezorgd over het gebrek aan vooruitgang met betrekking tot de terugkeer van vluchtelingen en binnenlands ontheemden, bijvoorbeeld in Posavina in de Republika Srpska; onderstreept nogmaals de noodzaak om ervoor te zorgen dat lokale overheden meer betrokken zijn bij en zich inzetten voor het terugkeerproces, de noodzaak om gerichte activiteiten aan de basis te organiseren om de steun onder de bevolking voor terugkerende vluchtelingen en ontheemden te vergroten, de noodzaak om de bestaande infrastructuur en de publieke voorzieningen te verbeteren in de gebieden waar deze personen terugkeren, de noodzaak om arbeidsmogelijkheden voor terugkerende personen te scheppen en de noodzaak om pensioen-, ziektekostenverzekerings- en onderwijssystemen in heel BiH te harmoniseren, zodat kan worden gewaarborgd dat de terugkeer onder veilige en waardige omstandigheden plaatsvindt, duurzaam is en daadwerkelijk bijdraagt tot het proces van verzoening;

16.

herinnert in dit verband aan de belofte om de Verklaring van Sarajevo van 2005 ten uitvoer te leggen;

17.

is ervan overtuigd dat er meer inspanningen moeten worden verricht om de terugkeer van vluchtelingen en binnenlands ontheemden te vergemakkelijken, vooral vanwege de noodzaak om tegen 2011 een nieuwe volkstelling te houden, op basis van gedisaggregeerde gegevens, ten einde een geactualiseerd overzicht van de samenstelling van de bevolking van BiH te verkrijgen;

18.

roept de autoriteiten van BiH op om werk te maken van de problemen van de 8 000 bewoners van de resterende collectieve centra, voor wie een veilige en waardige terugkeer mogelijk niet haalbaar is, en naar passende, waardige en duurzame oplossingen voor deze personen te zoeken;

19.

meent dat er meer inspanningen moeten worden verricht voor de rechten van minderheden in BiH, gezien de beperkte vorderingen op dit gebied; verwelkomt in dit opzicht de wijziging van de kieswet in april van dit jaar, die de verkiezing van kandidaten die tot nationale minderheden behoren mogelijk maakt; betreurt het echter dat het aan de gemeentebesturen is overgelaten om te bepalen hoeveel zetels er beschikbaar zijn voor de nationale minderheden; benadrukt voorts dat de adviesraden inzake minderheden, die onlangs zijn ingesteld in de Republika Srpska en die volgens de plannen ook worden opgezet in de federatie BiH, operationeel moeten worden; betreurt tenslotte de nog steeds aanwezige discriminatie tegen „anderen” in de grondwet en kieswetten van BiH;

20.

is bezorgd over het klimaat van intolerantie jegens lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen (LHBT), onder verwijzing naar met name de incidenten bij de opening van het eerste Sarajevo Queer Festival op 24 september 2008, en dringt er bij de nationale en lokale overheden van BiH op aan de nodige maatregelen te nemen om het grondrecht op vreedzame samenkomst volledig te waarborgen, ook voor LHBT in BiH;

21.

verlangt dat er meer middelen uit worden getrokken voor het verwezenlijken van de nationale actiestrategie inzake mijnen, die ten doel heeft om in 2009 alle mijnen in BiH te hebben opgeruimd; wijst erop dat de belangrijkste uitdaging op dit gebied het gebrek aan financiële middelen voor de uitvoering van deze strategie is, en dringt er daarom bij de bevoegde autoriteiten op aan de middelen beschikbaar te stellen die nodig zijn om dit project met de grootst mogelijke spoed uit te voeren en te voltooien;

22.

verzoekt de Commissie te voorzien in EU-middelen voor het VN-programma voor ontwapening, teneinde de vernietiging van overtollige wapens, militaire uitrusting en munitie van de onder toezicht van de VN staande strijdkrachten in BiH te kunnen voortzetten, en maatregelen te treffen om uit te sluiten dat deze wapens worden doorverkocht aan malafide handelaars, landen of regimes;

23.

herinnert in dit verband aan de noodzaak om de reeds bestaande bepalingen inzake teruggave van eigendom daadwerkelijk uit te voeren, en dringt er bij de autoriteiten van BiH op aan hun aarzelingen op dit vlak te overwinnen;

24.

is er tevens van overtuigd dat er meer moet worden gedaan om het vraagstuk van vermiste personen en schadevergoedingen aan hun families op te lossen, en spreekt in dit verband zijn voldoening uit over het werk dat wordt verricht door de internationale commissie voor vermiste personen en het instituut voor vermiste personen in BiH; dringt er bij de betreffende instanties op het niveau van de entiteiten met klem op aan het werk van de organen op staatsniveau te steunen door hun alle relevante informatie te sturen die zij verzamelen;

25.

is van mening dat meer aandacht besteed moet worden aan de berechting van oorlogsmisdaden op het niveau van districten en kantons ten einde te verduidelijken of en hoe zaken tussen rechters op het hoogste niveau en lagere niveaus verdeeld moeten worden, en dat verzekerd moet worden dat rechtbanken en aanklagers over voldoende middelen beschikken, dat getuigen zich voldoende kunnen laten beschermen, dat de grensoverschrijdende samenwerking tussen politie en justitie wordt versterkt en dat de regelgeving die van toepassing is op nationaal, kantonaal en lokaal niveau wordt geharmoniseerd; verzoekt de Commissie en de landen van de westelijke Balkan stappen te ondernemen om de regionale en internationale samenwerking op dit gebied aanzienlijk te verbeteren;

26.

steunt in dit verband de strategie voor de vervolging van oorlogsmisdaden die momenteel in BiH wordt ontwikkeld en die, door verduidelijking van het aantal mogelijke gevallen van oorlogsmisdaden, moet bijdragen aan de inventarisatie van de politieke, financiële en wetgevende besluiten die moeten worden genomen en de middelen die moeten worden vrijgemaakt om deze zaken te behandelen;

27.

maakt zich zorgen over het klimaat van intimidatie tegen de media, mensenrechtenactivisten en middenveldorganisaties in het algemeen in de Republika Srspka, en dringt er bij de politieke leiders op aan om te erkennen dat onafhankelijke media en NGO’s een belangrijke rol spelen in het democratische leven in hun entiteit;

28.

betreurt het feit dat de Republika Srpska had gedreigd om zich unilateraal terug te trekken uit het staatsbedrijf voor de transmissie van elektriciteit en haar eigen onderneming op te richten door haar eerdere steun voor de overeengekomen hervorming in te trekken; wijst erop dat dit de Bosnische inspanningen in het kader van het stabilisatie- en associatieproces (SAP) zou hebben ondergraven; dringt er tegelijkertijd bij de autoriteiten van de federatie op aan dat zij de lang verbeide wetgeving op het gebied van de stroomvoorziening tot stand brengen;

29.

dringt aan op adequate maatregelen in reactie op de bilaterale overeenkomst over immuniteit die BiH, ter zake van het Internationaal Strafhof, met de Verenigde Staten heeft gesloten en die niet in overeenstemming is met het gemeenschappelijk standpunt en de richtsnoeren dienaangaande van de EU;

30.

betreurt het dat hoewel BiH voor grote uitdagingen staat in de strijd tegen corruptie, de georganiseerde misdaad, mensenhandel, witwassen van geld en drugshandel, de vooruitgang op dit gebied wordt gehinderd door politieke inmenging en een gebrek aan politieke wil en gebrekkige coördinatie tussen de verschillende agentschappen en politiekorpsen die op entiteitbasis zijn georganiseerd; dringt er bij de autoriteiten van BiH op aan om snel verdere actie te ondernemen om deze problemen aan te pakken;

31.

is van mening dat het debat over de toekomstige constitutionele structuur van het land geleid moet worden door het parlement van BiH; dringt in dit verband aan op een transparant en open maatschappelijk debat, waarbij het maatschappelijk middenveld volledig wordt betrokken; is ook van oordeel dat elk besluit over een constitutionele structuur het resultaat moet zijn van een vrijwillige overeenkomst tussen de verschillende politieke partijen in BiH; is desondanks van mening dat de internationale gemeenschap en de Speciale Vertegenwoordiger van de EU een belangrijke rol te vervullen hebben bij de facilitering, en verzoekt deze om in samenwerking met de Venetië-commissie van de Raad van Europa de steun te verlenen die nodig is om dit debat te voeren;

32.

roept de lokale politici op om de noodzaak van een structurele staatshervorming in BiH te erkennen; herinnert er echter aan dat deze hervorming alleen kan slagen als deze is gebaseerd op realistische uitgangspunten;

33.

herinnert eraan dat versterking van de centrale staat geen verzwakking van de entiteiten inhoudt, maar de voorwaarden schept voor een efficiënt bestuur dat zich op veel gebieden inzet voor het algemeen belang van de burgers van BiH, bijvoorbeeld bij het tot stand brengen van een interne markt; waarschuwt er tegelijkertijd voor dat het constitutionele debat door de entiteiten niet gebruikt mag worden om zich bevoegdheden en prerogatieven toe te eigenen die eigen zijn aan een soevereine staat;

34.

herinnert de autoriteiten van BiH aan hun verplichting om volledig samen te werken met het Internationaal Straftribunaal voor het voormalige Joegoslavië, in het bijzonder met betrekking tot de arrestatie van de resterende voortvluchtigen, door mogelijke getuigen op te sporen en te beschermen en het Tribunaal alle documenten en andere bewijzen te overleggen die nodig zijn voor het uitvoeren van gerechtelijke procedures en onderzoeken;

35.

betreurt het feit dat de electorale autoriteiten niet tegemoet zijn gekomen aan de zorgen van burgers van BiH die tijdens de oorlog naar het buitenland zijn vertrokken maar desondanks hun kiesrecht willen uitoefenen; is van mening dat er in goede samenwerking met de buurlanden een oplossing moet worden gevonden om deze burgers in staat te stellen zich te registreren;

36.

is van mening dat de sluiting van het bureau van de Hoge Vertegenwoordiger,met versterking van de rol van de Speciale Vertegenwoordiger van de EU, voor zowel de internationale gemeenschap als de leiders ter plaatse het uiteindelijke doel moet blijven; dringt er daarom bij de politieke leiders op aan om hun verantwoordelijkheden in dit opzicht na te komen en zich terdege in te spannen om te voldoen aan de vijf doelstellingen en twee voorwaarden die zijn vastgesteld door de Peace Implementation Council om de overgang van een Hoge Vertegenwoordiger naar een speciale vertegenwoordiger van de EU via een proces van consensus te verwezenlijken;

37.

is met name ontevreden over het gebrek aan vooruitgang bij het tot stand brengen van een regeling voor het district Brcko; waarschuwt politieke leiders in BiH dat de uitspraak van het Hof van Arbitrage over de status van Brcko onherroepelijk is en niet in twijfel kan worden getrokken;

38.

roept de politici van Bosnië ook op om de noodzaak van een redelijke verdeling van eigendom tussen de staat en de andere bestuurslagen, een van de doelstellingen voor de sluiting van het bureau van de Hoge Vertegenwoordiger, te erkennen; dringt er bij hen op aan serieuze onderhandelingen te beginnen om een oplossing voor dit reeds lang bestaande probleem te vinden; herinnert eraan dat de staat de noodzakelijke middelen dient toegewezen te worden om zijn taken te kunnen vervullen;

39.

herinnert de vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap eraan dat hun gesprekspartners in BiH de instellingen van dit land zijn en niet de leiders van de belangrijkste politieke partijen; is daarom van mening dat de instellingen van BiH moeten worden betrokken bij en zelfs de hoofdrolspelers moeten worden in het hervormingsproces dat dit land moet uitvoeren;

40.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de regering van Bosnië en Herzegovina en de Speciale Vertegenwoordiger van de EU voor Bosnië en Herzegovina.


(1)  Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad van 17 juli 2006 tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA) (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 82).


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/78


Donderdag, 23 oktober 2008
Herdenking van de Holodomor, de kunstmatig veroorzaakte hongersnood in Oekraïne (1932-1933)

P6_TA(2008)0523

Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over de herdenking van de Holodomor, de kunstmatig veroorzaakte hongersnood in Oekraïne (1932-1933)

2010/C 15 E/16

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,

gezien het VN-Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide,

gezien de gezamenlijke verklaring tijdens de 58e plenaire vergadering van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties naar aanleiding van de 70e verjaardag van de Holodomor in Oekraïne, die werd ondersteund door 63 landen, waaronder alle (toenmalige) 25 lidstaten van de EU,

gezien de Oekraïense wet inzake de „Holodomor in Oekraïne van 1932-1933”, die op 28 november 2006 is aangenomen,

gezien de verklaring van de Voorzitter van het Europees Parlement van 21 november 2007 bij het begin van de herdenking van de 75e verjaardag van de Holodomor-hongersnood in Oekraïne,

gezien de slotverklaring en de aanbevelingen van de tiende bijeenkomst van het Parlementair Samenwerkingscomité EU-Oekraïne, die op 27 februari 2008 zijn goedgekeurd,

gelet op artikel 103, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden een grondbeginsel is waarop de EU gegrondvest is,

B.

overwegende dat het VN-Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide een aantal daden strafbaar stelt die worden gepleegd met het doel om een bepaalde nationale, etnische, raciale of godsdienstige groepering geheel of gedeeltelijk te vernietigen, namelijk het doden van leden van de groep, het berokkenen van ernstige lichamelijke of geestelijke schade aan leden van die groep, het bewust blootstellen van de groep aan levensomstandigheden die gericht zijn op de gehele of gedeeltelijke fysieke vernietiging ervan, het nemen van maatregelen om geboorten binnen de groep te verhinderen, en het met geweld overdragen van kinderen van de groep naar een andere groep,

C.

overwegende dat de Holodomor-hongersnood van 1932-1933, waarbij miljoenen Oekraïners om het leven kwamen, op cynische en wrede wijze door het regime van Stalin werd gepland om het Sovjetbeleid van collectivisering van de landbouw er tegen de wil van de Oekraïense plattelandsbevolking door te drukken,

D.

overwegende dat het herdenken van misdaden tegen de menselijkheid in de Europese geschiedenis een herhaling van soortgelijke misdaden in de toekomst moet helpen voorkomen,

E.

overwegende dat de Europese integratie gebaseerd is op de bereidheid om in het reine te komen met de tragische geschiedenis van de twintigste eeuw en dat deze verzoening met een pijnlijk verleden geenszins op een gevoel van collectieve schuld wijst, maar een stabiele basis vormt om te bouwen aan een Europese toekomst die steunt op gemeenschappelijke waarden en gezamenlijke en onderling afhankelijke toekomstperspectieven,

1.

richt de volgende verklaring tot het Oekraïense volk en met name tot de overlevenden van de Holodomor en de familieleden en verwanten van de slachtoffers:

a)

erkent de Holodomor (de kunstmatig veroorzaakte hongersnood van 1932-1933 in Oekraïne) als een afschuwelijke misdaad tegen het Oekraïense volk en tegen de menselijkheid;

b)

veroordeelt met klem deze daden, die tegen de Oekraïense plattelandsbevolking gericht waren en gepaard gingen met massale vernietiging en schendingen van de mensenrechten en de vrijheden;

c)

uit zijn sympathie met het Oekraïense volk, dat onder deze tragedie geleden heeft, en betuigt zijn respect aan degenen die zijn omgekomen ten gevolge van de kunstmatig veroorzaakte hongersnood van 1932-1933;

d)

verzoekt de landen die bij het uiteenvallen van de Sovjetunie zijn ontstaan om hun archieven over de Holodomor van 1932-1933 in Oekraïne open te stellen voor een uitgebreid onderzoek, zodat alle oorzaken en gevolgen aan het licht kunnen worden gebracht en ten gronde kunnen worden onderzocht;

2.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regering en het parlement van Oekraïne, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa en de secretaris-generaal van de Raad van Europa.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/80


Donderdag, 23 oktober 2008
Werkzaamheden van de Europese Ombudsman (2007)

P6_TA(2008)0524

Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over het jaarverslag over de activiteiten van de Europese ombudsman in 2007 (2008/2158(INI))

2010/C 15 E/17

Het Europees Parlement,

gezien het jaarverslag over de activiteiten van de Europese ombudsman in 2007,

gezien artikel 195 van het EG-Verdrag,

gezien artikel 43 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom van het Europees Parlement van 9 maart 1994 inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 september 2001 over de wijziging van artikel 3 van het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt (2),

gezien de kaderovereenkomst van 15 maart 2006 tussen het Europees Parlement en de ombudsman inzake samenwerking, die op 1 april 2006 van kracht is geworden,

gezien de mededeling van 5 oktober 2005 van de Commissie over de machtiging tot het aannemen en doorsturen van mededelingen aan de ombudsman en tot het autoriseren van ambtenaren om voor de ombudsman te verschijnen (SEC(2005)1227),

gezien het schrijven van de Europese ombudsman aan de Voorzitter van het Europees Parlement van juli 2006 betreffende de procedure voor de herziening van het statuut van de ombudsman,

gezien zijn ontwerpbesluit van 22 april 2008 (3) en zijn resolutie van 18 juni 2008 over de aanneming van een besluit van het Europees Parlement tot wijziging van zijn Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom van 9 maart 1994 inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt (4),

onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over de activiteiten van de Europese ombudsman,

gelet op artikel 195, lid 2, tweede en derde zin van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie verzoekschriften (A6-0358/2008),

A.

overwegende dat het jaarverslag van de Europese ombudsman over 2007 op 10 maart 2008 officieel is aangeboden aan de Voorzitter van het Europees Parlement en dat de ombudsman, Nikiforos Diamandouros, zijn verslag op 19 mei 2008 heeft voorgelegd aan de Commissie verzoekschriften in Straatsburg,

B.

overwegende dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, oorspronkelijk afgekondigd in december 2000, werd ondertekend op 12 december 2007, en opnieuw werd bevestigd door de voorzitters van het Parlement, de Commissie en de Raad, en overwegende dat de verplichting tot een juridisch bindend handvest, opgenomen in het Verdrag van Lissabon, waarvan de ratificatie hangende is, het toenemende besef weerspiegelt dat burgers in het centrum van een doorzichtig, toegankelijk en benaderbaar Europa moeten worden geplaatst dat zich bewust is van de bezorgdheid van zijn burgers,

C.

overwegende dat artikel 41 van het Handvest bepaalt dat eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld,

D.

overwegende dat artikel 43 van het Handvest bepaalt dat iedere burger van de Unie of iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat het recht heeft zich tot de ombudsman van de Unie te wenden over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de communautaire instellingen of organen, met uitzondering van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg bij de uitoefening van hun gerechtelijke taak,

E.

overwegende dat het van essentieel belang is dat de Europese instellingen en organen ten volle gebruik maken van de nodige budgettaire middelen om te voldoen aan hun verplichting ervoor te zorgen dat de burgers snelle en zinvolle antwoorden ontvangen op hun vragen, klachten en verzoekschriften,

F.

overwegende dat hoewel er al zeven jaar is verstreken sinds het Parlement zijn aangehaalde resolutie van 6 september 2001 aangenomen heeft, waarin het zijn goedkeuring hechtte aan de Europese code van goed administratief gedrag van de Europese ombudsman, de andere grote instellingen van de Unie nog steeds niet zijn ingegaan op het dringende verzoek van het Parlement om zich in hun werkwijze te richten naar de bepalingen van deze gedragscode,

G.

overwegende dat in 2007 ongeveer 16 % minder klachten zijn ontvangen dan in 2006, maar dat het aantal ontvankelijke klachten zowel absoluut als relatief gestegen is van 449 (12 % van het totaal) tot 518 (16 % van het totaal) in 2007,

H.

overwegende dat uit de 348 afgesloten onderzoeken, waarvan er 341 waren gekoppeld aan klachten en 7 onderzoeken op eigen initiatief waren, blijkt dat in 95 gevallen (of 25,7 % van de onderzochte klachten) geen wanbeheer kon worden vastgesteld,

I.

overwegende dat het jaar 2007 een verdubbeling kende van het aantal zaken van wanbeheer die werden afgehandeld door de instellingen of organen zelf na een klacht bij de ombudsman (129 zaken), hetgeen een toenemende bereidheid weerspiegelt van de instellingen en organen om de klachten aan de ombudsman te beschouwen als een mogelijkheid om misstanden te corrigeren en om met de ombudsman samen te werken in het voordeel van de burgers,

J.

overwegende dat in 2007 5 zaken werden afgesloten nadat een minnelijke schikking werd getroffen, en dat aan het eind van 2007 nog 31 voorstellen voor een minnelijke schikking in behandeling waren,

K.

overwegende dat de ombudsman in 2007 meer gebruik is gaan maken van informelere procedures om problemen op een flexibele manier op te lossen en deze aanpak in de toekomst verder zal blijven ontwikkelen, hetgeen blijk geeft van de bereidheid van de ombudsman en van de instellingen om burgers te helpen,

L.

overwegende dat de ombudsman in 2007 55 onderzoeken heeft afgerond met een kritische opmerking en dat een kritische opmerking bij de klager bevestigt dat zijn of haar klacht gerechtvaardigd is en bij de instelling of het orgaan aangeeft wat er verkeerd is gegaan, zodat wanbeheer in de toekomst kan worden voorkomen,

M.

overwegende dat er in 2007 acht ontwerpaanbevelingen zijn gedaan, zeven ontwerpaanbevelingen uit 2006 tot een beslissing in 2007 hebben geleid en dat één geval heeft geleid tot de indiening van een speciaal verslag bij het Europees Parlement,

N.

overwegende dat noch de kritische opmerkingen in besluiten ter afronding van gevallen van wanbeheer waarin geen minnelijke schikking getroffen kon worden, noch de aanbevelingen en eventuele speciale verslagen van de ombudsman bindend zijn, daar deze niet zozeer tot taak heeft om wanbeheer ongedaan te maken, maar prikkels te geven voor zelfcorrectie van de instellingen en organen van de Europese Unie,

O.

overwegende dat wanbeheer gedefinieerd is als verzuim door de betrokken instelling of instantie om de voor haar bindende rechtsregels en beginselen na te leven, met inbegrip van verplichtingen die de instelling of instantie zelf is aangegaan maar die niet rechtstreeks uit de Verdragen of afgeleide wetgeving voortvloeien,

P.

overwegende dat de Ombudsman als prioriteit heeft gesteld dat behoorlijk bestuur door de EU-instellingen en -organen moet worden bevorderd en dat inspanningen in die richting die meer inhouden dan louter vermijden van onrechtmatige handelingen, moeten worden gestimuleerd,

Q.

overwegende dat de ombudsman in 2007 één speciaal verslag heeft ingediend bij het Europees Parlement en dat het indienen van een speciaal verslag bij het Parlement een waardevol middel is waarmee de ombudsman de politieke steun kan trachten te krijgen van het Parlement en zijn Commissie verzoekschriften om burgers tegemoet te komen van wie rechten zijn geschonden, en om het verbeteren van de normen van het Europees bestuur te bevorderen,

R.

overwegende dat sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Nice het Parlement hetzelfde recht heeft als de lidstaten, de Raad en de Commissie om een zaak op grond van onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvereisten, schending van het EG-Verdrag of enige rechtsregel voor zijn toepassing, of machtsmisbruik aanhangig te maken bij het Europees Hof van Justitie,

S.

overwegende dat de kritische opmerkingen van de ombudsman met betrekking tot wanbeheer, als opgenomen in zijn verslag over 2007 (kritische opmerkingen, ontwerpaanbevelingen en speciale verslagen), kunnen dienen als basis om herhaling van fouten en tekortkomingen in de toekomst te voorkomen dankzij gepaste maatregelen van de instellingen en andere organen van de EU,

T.

overwegende dat de samenwerking die de Europese ombudsman tot stand heeft gebracht in het kader van het Europees netwerk van ombudsmannen, al meer dan tien jaar functioneert als flexibel instrument voor de uitwisseling van informatie en ervaringen over de beste bestuurspraktijken en de verwijzing van indieners van klachten naar de ombudsmannen of vergelijkbare organen die beter in staat zijn hen te helpen,

U.

overwegende dat de rol van de Europese ombudsman als beschermer van de Europese burgers sinds zijn installatie twaalf jaar geleden is geëvolueerd dankzij zijn autonomie en het democratisch toezicht van het Europees Parlement op de transparantie van zijn werkzaamheden,

V.

overwegende dat de activiteiten van de ombudsman en van de Commissie verzoekschriften gescheiden moeten blijven en, als algemene regel gericht op het vermijden van conflicten met betrekking tot hun respectieve prerogatieven, wederzijdse definitieve verwijzingen moeten bevatten naar hun respectieve dossiers,

1.

hecht zijn goedkeuring aan het jaarverslag over 2007 dat de Europese ombudsman heeft voorgelegd en spreekt zijn waardering uit voor de opbouw ervan met een synopsis van de verrichte activiteiten en een thematische analyse van de besluiten en de problemen die zich in de verschillende fasen van de procedure hebben voorgedaan; is echter van mening dat verdere inspanningen moeten worden gedaan om de tabellen voor de statistieken te verbeteren, waarin de combinatie van cijfers en percentages tot verwarring kan leiden;

2.

wenst dat alle Europese instellingen en organen worden voorzien van de nodige budgettaire en personele middelen om ervoor te zorgen dat de burgers een snel en zinvol antwoord krijgen op hun vragen, klachten en verzoekschriften;

3.

is van oordeel dat de ombudsman zijn bevoegdheden steeds op actieve en evenwichtige wijze uitoefent, zowel wat betreft het onderzoek en de behandeling van klachten en de uitvoering en afronding van onderzoeken als het onderhouden van constructieve betrekkingen met de instellingen en organen van de Europese Unie en de bewustmaking van de burgers van hun rechten tegenover de instellingen en organen;

4.

moedigt de Europese ombudsman aan om zijn inspanningen te blijven voortzetten en zijn werkzaamheden doeltreffend, transparant en flexibel te promoten, zodat een echte cultuur van dienstverlening aan de burgers kan worden opgebouwd in de instellingen en organen van de EU;

5.

is van mening dat de term „wanbeheer” uitgebreid moet worden geïnterpreteerd in die zin dat het niet alleen betrekking heeft op een onrechtmatige bestuurlijke handelingen die een schending van in de Verdragen of de afgeleide wetgeving neergelegde bindende rechtsregels of beginselen, maar bijvoorbeeld ook op gevallen waarin het bestuursorgaan zelf bepaalde verplichtingen is aangegaan zoals een bestuurlijke gedragscode, of gevallen waarin beleid of politieke verklaringen legitieme en redelijke verwachtingen bij burgers hebben gewekt;

6.

steunt het streven van de Ombudsman naar bevordering van behoorlijk bestuur door aanvullende opmerkingen en suggesties aan instellingen en organen, ook wanneer hij bij zijn onderzoekingen geen gevallen van wanbeheer heeft ontdekt, maar blijft van oordeel dat verbeteringen nodig zijn uitgaande van de doelstelling dat binnen het bestuurlijk apparaat van de EU een burgervriendelijke en op dienstverlening georiënteerde cultuur moet worden ontwikkeld;

7.

beschouwt de rol van de ombudsman in het uitbreiden van openheid en verantwoording in het besluitvormingsproces en het bestuur van de Europese Unie als een essentiële bijdrage aan een Unie waarin besluiten „in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen”, zoals bepaald in artikel 1, lid 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in samenwerking met de diensten van de ombudsman in iedere lidstaat, zodat de EU in nauw contact staat met de burgers van Europa;

8.

herhaalt zijn oproep, uitgedrukt in eerdere resoluties aan alle instellingen en organen van de EU om een gemeenschappelijke aanpak aan te nemen met betrekking tot de code van goed administratief gedrag;

9.

onderstreept dat de door de Europese ombudsman voorgestelde code van goed administratief gedrag waaraan het Europees Parlement in zijn reeds aangehaalde resolutie op 6 september 2001 zijn goedkeuring heeft gehecht, betrekking heeft op het personeel van alle communautaire instellingen en organen en is bijgewerkt en bekendgemaakt op de website van de ombudsman, in tegenstelling tot de andere gedragscodes;

10.

wijst op de noodzaak van verdere versteviging van het openbaar profiel van de ombudsman, wiens doel het is om burgers, bedrijven, NGO's en andere eenheden te voorzien van informatie, en is van mening dat kwalitatief hoogstaande informatie kan helpen om het aantal klachten te verminderen dat niet binnen het werkterrein van de ombudsman valt; roept de ombudsman tegelijkertijd op om klachten die niet binnen zijn werkterrein vallen, onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde instanties door middel van het meest geschikte netwerk op nationaal en lokaal niveau;

11.

erkent de stijging van het absolute aantal ontvankelijke klachten, maar oordeelt dat het cijfer met betrekking tot ontvankelijke klachten — 16 % — onbevredigend blijft; adviseert met het oog hierop een versterkte informatiecampagne uit te voeren onder Europese burgers, die zo is opgezet dat deze zich bewuster worden van de functies en bevoegdheden van de Europese ombudsman;

12.

verwelkomt de in het algemeen constructieve samenwerking tussen de ombudsman en de instellingen en organen van de EU en onderschrijft zijn rol als extern controlemechanisme en bovendien als waardevolle bron van voortdurende verbetering van het Europees bestuur;

13.

verzoekt de ombudsman ervoor te zorgen dat de Commissie correct gebruik maakt van haar discretionaire bevoegdheden tot opening van een overtredingsprocedure op grond van artikel 226 van het EG-Verdrag dan wel straffen voor te stellen op grond van artikel 228 van het EG-Verdrag en daarbij zorgvuldig alle vertraging of nalatigheid te vermijden, zodat niet in strijd wordt gehandeld met de opdracht van de Commissie om toe te zien op de toepassing van het recht van de EU;

14.

is van oordeel dat, als een instelling weigert een aanbeveling in een speciaal verslag van de ombudsman op te volgen hoewel het Parlement de aanbeveling heeft goedgekeurd, het Parlement rechtmatig gebruik kan maken van zijn bevoegdheid om bij het Hof van Justitie een zaak aanhangig te maken betreffende de handeling of nalatigheid waarop de aanbeveling van de ombudsman betrekking heeft;

15.

neemt nota van het feit dat de ombudsman een speciaal verslag heeft ingediend waarin kritiek wordt geuit ten aanzien van de Commissie voor het niet afhandelen van een klacht betreffende de Europese arbeidstijdenrichtlijn, waarover het Parlement op 3 september 2008 een resolutie heeft aangenomen (5);

16.

is van mening dat wanneer de ombudsman en de Commissie verzoekschriften, handelend binnen hun respectieve mandaten en bevoegdheden, overlappende kwesties onderzoeken, zoals respectievelijk de manier waarop de Commissie inbreukprocedures heeft uitgevoerd en de inbreuk zelf, ze een nuttige synergie kunnen bereiken door middel van nauwe samenwerking;

17.

spreekt zijn waardering uit voor de betrekkingen die de ombudsman in het kader van de instellingen met betrekking tot de eerbiediging van de wederzijdse bevoegdheden en prerogatieven onderhoudt met de Commissie verzoekschriften;

18.

erkent het nut van het Europees netwerk van ombudsmannen uit een oogpunt van subsidiariteit van de buitengerechtelijke middelen; verwelkomt de samenwerking tussen de Europese ombudsman en ombudsmannen en vergelijkbare organen op nationaal, regionaal en lokaal niveau in de lidstaten en dringt aan op verdere versterking van de uitwisseling van de beste bestuurspraktijken, om aldus de harmonisatie mogelijk te maken van optimale werkmethoden in de lidstaten;

19.

verwelkomt de verklaring van het Europese netwerk van ombudsmannen van oktober 2007 en ziet die als een belangrijke bijdrage tot het geven van meer bekendheid aan de Europese dimensie van het werk van ombudsmannen en tot de verduidelijking van de dienst die zij verlenen aan mensen met klachten over zaken die binnen de werkingssfeer van het EU-recht vallen;

20.

is ingenomen met de initiatieven van de Europese ombudsman om op grote schaal bekendheid te geven aan zijn werk en dat van de nationale ombudsmannen, en adviseert de ombudsman zijn inspanningen om een en ander bij de burgers onder de aandacht te brengen voort te zetten;

21.

stimuleert de ombudsman om grote nadruk op zich zelf te blijven vestigen bij evenementen die burgers en dus mogelijke indieners van klachten betreffen, omdat het duidelijk is dat de afbakening van verantwoordelijkheden en besluitvormingsprocessen tussen de Europese, nationale en regionale niveaus nog steeds veel te ingewikkeld is voor veel burgers en bedrijven;

22.

verwelkomt de campagne voor betere informatie die is bevorderd door de communicatiestrategie die de ombudsman heeft vastgesteld, die leidt tot een grotere kennis van de burgerrechten en de bevoegdheden van de Commissie, evenals een beter begrip van de bevoegdheidssfeer van de Europese ombudsman; dringt er echter op aan dat hij, in het licht van het nog steeds grote aantal klachten dat buiten zijn werkterrein valt, zijn inspanning intensiveert om regelmatiger uitgebreidere informatie te bieden over dat werkterrein;

23.

verwelkomt, gezien het feit dat elke instelling een eigen website heeft waar klachten, verzoekschriften, enz. kunnen worden gedeponeerd, wat het voor de burgers moeilijk maakt om te bepalen bij welke instantie ze moeten zijn, de ontwikkeling van een interactief handboek als hulpmiddel voor burgers om het meest geschikte forum voor de oplossing van hun problemen vast te stellen;

24.

stelt voor om, met het oog op een vermindering van het aantal niet ontvankelijke klachten die bij de Europese ombudsman worden ingediend, dit idee nader uit te werken en een gemeenschappelijke website van de Europese instellingen op te zetten die burgers helpt en rechtstreeks doorverwijst naar de bevoegde instantie die hun klacht in behandeling kan nemen;

25.

stelt voor dat de ombudsman maatregelen treft om het aantal klachten waarbij geen actie mogelijk is, te verminderen;

26.

roept de Europese ombudsman op zich ertoe te verbinden om elke klacht die onder de bevoegdheid van een nationale of regionale ombudsman valt, na instemming van de indiener in kwestie, rechtstreeks door te zenden;

27.

stelt voor dat de ombudsman, met het oog op een betere en efficiëntere dienstverlening aan de burgers, hen in kennis blijft stellen van de interne procedures en uiterste termijnen voor de behandeling van klachten, en van de gehanteerde criteria voor het nemen van besluiten in de verschillende onderzoeksstadia van een klacht;

28.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de Europese ombudsman, de regeringen en parlementen van de lidstaten en hun ombudsmannen of soortgelijke bevoegde organen.


(1)  PB L 113 van 4.5.1994, blz. 15.

(2)  PB C 72 E van 21.3.2002, blz. 336.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0129.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0301.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0398.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/85


Donderdag, 23 oktober 2008
Venezuela

P6_TA(2008)0525

Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over de politieke onbevoegdverklaringen in Venezuela

2010/C 15 E/18

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn vroegere resoluties over Venezuela, vooral die van 24 mei 2007 over de kwestie van de zender „Radio Caracas Televisión” in Venezuela (1),

gezien het verslag van september 2008 van Human Rights Watch over de toestand van de rechten van de mens de tien laatste jaren in Venezuela, getiteld „A Decade under Chavez. Political intolerance and lost opportunities for advancing human rights in Venezuela”,

gezien artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Venezolaanse overheid verschillende lijsten met namen van burgers gebruikt (lijst-Tascón, -Maisanta, -Russián) om ambtenaren in openbare dienst te ontslaan, burgers hun recht op het vervullen van een openbaar ambt te ontnemen en hun administratieve dienstverlening en procedures te ontzeggen,

B.

overwegende dat de gebruikmaking van die lijsten met politieke doeleinden de burgerlijke en politieke rechten van tegenstanders van het heersend regiem in Venezuela inperkt, meer in het bijzonder hun passieve kiesrecht en het recht van de burgers om vrij hun plaatselijke, regionale en nationale overheden te kiezen,

C.

overwegende dat de hoge toezichthoudende instantie (Contralor General de la República) een administratieve maatregel uitgevaardigd heeft die een groot aantal vertegenwoordigers van de oppositie van hun rechten berooft zodat ze zich bij de komende regionale en gemeentelijke verkiezingen in november as. geen kandidaat kunnen stellen,

D.

overwegende dat de Venezolaanse overheden de directeur van de ngo Human Rights Watch, José Miguel Vivanco, en de onderdirecteur voor Noord- en Zuid-Amerika Daniel Wilkinson op willekeurige gronden uitgewezen hebben omwille van een kritisch verslag over de toestand van de burgerlijke vrijheden en de eerbiediging van de rechten van de mens in de 10 jaar dat president Hugo Chávez zijn mandaat heeft uitgeoefend,

E.

overwegende dat die feiten alleen maar de laatste in een lange reeks ingrepen van de regering zijn om de oppositie, dissidenten en internationale waarnemers in Venezuela de mond te snoeren,

F.

overwegende dat studentenleider Julio Soto van de Copei-partij, tevens voorzitter van de federatie van universitaire centra van de universiteit van de deelstaat Zulia, op 1 oktober 2008 in de stad Maracaibo in zijn auto met kogels doorzeefd is — een onder raadselachtige omstandigheden begane misdaad, die totnogtoe onopgehelderd is gebleven,

1.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de lijst van personen die door de controleur-generaal van de republiek onbevoegd verklaard zijn om zich kandidaat te stellen voor de verkiezingen;

2.

dringt er bij de Venezolaanse regering op aan om de bewuste politieke onbevoegdverklaringen bij wijze van administratieve maatregel, in het licht van artikel 42 en 65 van de Venezolaanse grondwet te bekijken, die onherroepelijk alleen de rechterlijke macht de bevoegdheid daartoe verleent, zoals gebruikelijk in elke rechtstaat;

3.

dringt er bij de Venezolaanse regering eveneens op aan om uitvoering te geven aan de internationale overeenkomsten die Venezuela ondertekend en geratificeerd heeft, zoals de Amerikaanse conventie van de rechten van de mens voor wat betreft de politieke rechten van artikel 23, leden 1, sub b, en 2 en de artikelen 2 en 25 van het internationaal verdrag over de burgerlijke en politieke rechten;

4.

keurt met beslistheid de willekeurige vervolging af alsook de uitwijzing van de activisten voor de rechten van de mens, die het als bijzonder ernstig precedent beschouwt vanwege het gevaar voor de vrijheid van mening en meningsuiting, die met elke democratische samenleving onverbrekelijk verbonden zijn;

5.

spreekt zijn krachtige veroordeling van de moord op de studentenleider Julio Soto uit, biedt zijn familie en nabestaanden zijn deelneming aan en vraagt de Venezolaanse overheden om alles in het werk te stellen om de misdaad zo spoedig mogelijk op te helderen en de daders en hun opdrachtgevers voor de rechter te brengen zodat de misdaad niet ongestraft blijft;

6.

vraagt de regering-Chávez om al deze praktijken te beëindigen en zich voor meer democratie in Venezuela in te zetten, met volledige inachtneming van de principes die in de grondwet van 1999 neergelegd zijn;

7.

verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te laten toekomen aan de Raad en de Commissie, de secretaris-generaal van de Organisatie van Amerikaanse staten, de Euro-Latijns-Amerikaanse parlementaire vergadering, het parlement van de Mercosur, en regering en parlement van de Bolivariaanse republiek Venezuela.


(1)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 484.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/86


Donderdag, 23 oktober 2008
Congo

P6_TA(2008)0526

Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over de Democratische Republiek Congo: botsingen in de oostelijke grensstreek van de DRC

2010/C 15 E/19

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 februari 2008 over de situatie in Noord-Kivu (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 januari 2008 over de toestand in de Democratische Republiek Congo en verkrachting als oorlogsmisdaad (2) en onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over schendingen van de rechten van de mens in de Democratische Republiek Congo (DRC),

gezien de resolutie van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU van 22 november 2007 over de toestand in de Democratische Republiek Congo, met name in het oosten van het land, en de gevolgen daarvan voor de regio (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2007 over het antwoord van de EU op onstabiele situaties in ontwikkelingslanden (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 oktober 2007 getiteld „Aanzet tot een antwoord van de EU op onstabiele situaties — engagement voor duurzame ontwikkeling, stabiliteit en vrede onder moeilijke omstandigheden” (COM(2007)0643) en het bijhorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SEC(2007)1417),

gezien Resolutie 60/1 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 24 oktober 2005 over de resultaten van de wereldtop van 2005, inzonderheid de paragrafen 138 tot en met 140 over de verantwoordelijkheid voor bescherming van de bevolking,

gezien de verklaring van de Raad van 10 oktober 2008 over de toestand in het oostelijke deel van de DRC,

gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de gevechten tussen het Congolese leger, de rebellen van de ontslagen generaal Laurent Nkunda en de soldaten van de Forces démocratiques pour la libération du Rwanda (FDLR) alsook de troepen van het Oegandese Verzetsleger van de Heer (LRA) al maandenlang leiden tot onnoemelijk leed onder de burgerbevolking van de oostelijke provincies van de DRC,

B.

overwegende dat het conflict in de DRC sinds 1998 het leven heeft gekost aan 5 400 000 mensen en nog steeds,

C.

overwegende dat en hevige gevechten rondom het grensdorp Rumangabo in de buurt van Goma hebben plaats gevonden, en dat een strategisch belangrijk militair kamp werd ingenomen door de rebellen van Nkunda, waar ze wapens en bevoorrading in handen kregen,

D.

overwegende dat de hernieuwde gevechten in Noord-Kivu volgens de verslagen van de UNHCR hebben geleid tot een hoog aantal slachtoffers en meer dan 100 000 ontheemden, en overwegende dat er eveneens wordt bericht dat de hevige strijd van het LRA in de provincie Ituri ertoe heeft geleid dat honderden lijken in de rivier werden gedumpt en dat 50 000 personen ontheemd achterbleven,

E.

overwegende dat er, sinds de ondertekening van het vredesakkoord van Goma op 23 januari 2008, zowel door de rebellen van Laurent Nkunda als door de soldaten van de FDLR en het Congolese leger zelf in de oostelijke delen van de DRC slachtingen werden aangericht, jonge meisjes, moeders en grootmoeders werden verkracht en burgers en kindsoldaten gedwongen werden geronseld, naast een hele reeks andere gewelddaden en ernstige schendingen van de mensenrechten,

F.

overwegende dat de VN-missie in de DRC (MONUC) onder hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties een mandaat heeft om alle nodige middelen in te zetten om een halt toe te roepen aan elke poging tot geweldpleging die het politieke proces zou bedreigen, van de kant van welke buitenlandse of Congolese gewapende groep dan ook en met name de voormalige FAR (voormalige Rwandese strijdkrachten) en de Interhamwes, en om de voortdurend onder bedreiging van lichamelijk geweld levende burgerbevolking te beschermen,

G.

gezien de toezeggingen die tijdens de conferentie voor vrede, veiligheid en ontwikkeling in Goma zijn gedaan ten aanzien van een geleidelijke demobilisatie en uitvoering van het staakt-het-vuren, met inbegrip van het neerleggen van de wapens door alle strijdende partijen, ontwapening van alle niet-regeringstroepen, de terugkeer en hernieuwde vestiging van alle ontheemden in de oostelijke delen van de DRC en de instelling van een tijdelijk mechanisme voor toezicht op het staakt-het-vuren,

H.

overwegende dat het Congolese leger niet over de nodige personele, technische en financiële middelen beschikt om zijn taken in de oostelijke provincies van de DRC te kunnen vervullen, wat de beschermende rol die het vervult ten opzichte van de bevolking in gevaar brengt, alsook zijn opdracht om te zorgen voor herstel van vrede,

I.

overwegende dat het absoluut noodzakelijk is een politieke oplossing voor de crisis in de oostelijke provincies van de DRC te vinden, om de vrede en de democratie te consolideren en de stabiliteit en de ontwikkeling in de regio te bevorderen ten behoeve van het welzijn van alle volkeren in het gebied van de Grote Meren,

J.

overwegende dat de burgeroorlog in de regio, die nu al vier jaar woedt, wordt gekenmerkt door een systematische plundering van de rijkdommen van het land door zowel bondgenoten als vijanden van de Congolese regering,

K.

overwegende dat verschillende humanitaire organisaties als gevolg van de vijandelijkheden eind 2007 gedwongen waren hun activiteiten te staken, en dat gezondheidscentra niet meer worden bevoorraad of zelfs zijn verlaten door het verplegend personeel,

L.

overwegende dat jarenlange voortdurende inspanningen nodig zijn en aanzienlijk bedragen moeten worden geïnvesteerd, zowel door de Congolese regering als door de internationale gemeenschap, om de gezondheidstoestand aanzienlijk te verbeteren en de sterfte te laten dalen in de DRC in het algemeen en in de oostelijke provincies van de DRC in het bijzonder,

M.

overwegende dat humanitaire werkers hebben vastgesteld dat de gezondheidstoestand van de lokale en de ontheemde bevolking steeds slechter wordt en dat het doorgaan van de gevechten verhindert dat de hulpverleners toegang hebben tot bepaalde gebieden, die dringend voedselhulp en medische verzorging behoeven,

N.

overwegende dat de bevolking van de oostelijke provincies van de DRC op dit moment ook bijzonder kwetsbaar is als gevolg van ondervoeding en dat de gegevens van de medische hulpprogramma's van Artsen zonder grenzen een alarmerende aanwijzing geven van de mate van ondervoeding in de oostelijke provincies van de DRC,

O.

overwegende dat de EU de recente verklaringen van Laurent Nkunda, waarin hij oproept de verkozen en wettelijke regering van de DRC omver te werpen, ten stelligste veroordeelt,

1.

is uitermate bezorgd over de hernieuwde gevechten tussen het Congolese leger en opnieuw opduikende milities in Noord-Kivu en de voorheen gepacificeerde regio Ituri;

2.

is diep geschokt over de moordpartijen, de misdaden tegen de mensheid en de seksuele gewelddaden tegen vrouwen en meisjes die al jarenlang in de oostelijke provincies van de DRC plaatsvinden en roept alle bevoegde nationale en internationale autoriteiten op de daders, wie zij ook zijn, stelselmatig te vervolgen en te berechten, en roept de VN-Veiligheidsraad op met spoed alle nodige maatregelen te nemen die kunnen verhinderen dat wie dan ook de burgerbevolking van de oostelijke provincies van de DRC aanvalt;

3.

roept het Congrès National pour la Défense du Peuple (CNDP) op onmiddellijk en onvoorwaardelijk het vredesproces te hervatten, waartoe het zich in januari 2008 in Goma heeft verbonden;

4.

dringt er bij alle actoren op aan de rechtsstaat te herstellen en de straffeloosheid te bestrijden, met name in verband met de massale verkrachtingen van vrouwen en meisjes en het ronselen van kindsoldaten;

5.

roept de regering van de DRC op samen met Rwanda en MONUC een plan te ontwikkelen om de leiders van de genocide onder de FDLR te isoleren en gevangen te nemen en om degenen die niet betrokken waren bij de genocide en die bereid zijn te demobiliseren de kans te geven zich in de DRC te vestigen of opnieuw in Rwanda te integreren;

6.

roept de internationale gemeenschap en de VN-Veiligheidsraad op MONUC te versterken door het geschikte materieel en personeel te leveren, om haar mandaat te kunnen uitvoeren, zoals in New York werd gevraagd door Alan Doss, hoofd van MONUC, na verslag te hebben uitgebracht aan de VN-Veiligheidsraad;

7.

is verheugd over het feit dat de president van de DRC en zijn ministers publiekelijk hebben verklaard dat ze MONUC steunen met betrekking tot de bijdrage die wordt geleverd aan de nationale veiligheid;

8.

roept MONUC op de beschuldigingen te onderzoeken dat het Congolese leger samenspant met de FDLR met betrekking tot de controle over de lucratieve mineraalhandel in Noord-Kivu, en deze praktijken een halt toe te roepen;

9.

bevestigt zijn steun voor de Congolese autoriteiten bij het zoeken naar een politieke oplossing voor de crisis en roept alle partijen op het staakt-het-vuren te eerbiedigen;

10.

merkt met bezorgdheid op dat het LRA recentelijk aanvallen heeft uitgevoerd op zestien plaatsen in Dungu, Province Oriental en Ituri, oostelijke gebieden in de DRC, waarbij rapporten van de UNHCR over ongeveer tachtig vermiste kinderen, de vrees bevestigen dat er opnieuw kindsoldaten gedwongen worden geronseld;

11.

benadrukt dat het in etnische groepen indelen van personen tijdens het relocatieproces potentieel gevaarlijk is onder de gegeven omstandigheden;

12.

pleit voor nultolerantie voor seksueel geweld tegen meisjes en vrouwen, dat als wapen in de strijd wordt gebruikt, en eist harde bestraffing van de daders van deze misdaden; wijst op het belang van de toegang tot gezondheidszorg in conflictsituaties en in vluchtelingenkampen;

13.

roept alle partijen op hun toezeggingen na te komen om de burgerbevolking te beschermen en de mensenrechten te eerbiedigen, zoals is vastgelegd in de vredesovereenkomst van Goma en het Nairobi-communiqué, en om deze spoedig toe te passen;

14.

roept de regeringen van de DRC en Rwanda op het recente verbale geweld stop te zetten en de constructieve dialoog te hervatten en het conflict te beëindigen;

15.

moedigt de regeringen van het Grote-Merengebied aan een dialoog op te starten met als doel hun inspanningen te bundelen om zo de spanningen te verminderen en het geweld een halt toe te roepen in de oostelijke delen van de DRC, vóór het conflict zich verspreidt over de hele regio;

16.

verzoekt de Raad en de Commissie onmiddellijk grootschalige medische hulp- en reïntegratieprogramma's voor de burgerbevolking in het oosten van de DRC uit te voeren, met bijzondere aandacht voor steun aan vrouwen en meisjes die het slachtoffer zijn van seksueel geweld, zowel om te voorzien in de onmiddellijke behoeften als ter voorbereiding van de vereiste wederopbouw straks; wijst op de belangrijke rol die vrouwen spelen bij de wederopbouw van verwoeste gemeenschappen;

17.

roept de openbare aanklager van het Internationaal Strafhof op de wreedheden die sinds juni 2003 in Kivu en Ituri plaatsvinden te onderzoeken en degenen die het duidelijkst verantwoordelijk zijn te vervolgen en ervoor te zorgen dat zich daaronder ook de belangrijkste militieleiders bevinden die nog niet gearresteerd zijn, alsook degenen die verantwoordelijk zijn voor slachtingen en seksueel geweld;

18.

pleit voor de daadwerkelijke invoering van controlemechanismen, zoals het proces van Kimberley, ter bepaling van de herkomst van grondstoffen die in de EU worden ingevoerd;

19.

verzoekt de Raad en elke EU-lidstaat specifieke hulp te verlenen aan de bevolking in de oostelijke delen van de DRC;

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger voor het GBVB, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de instellingen van de Afrikaanse Unie, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de VN-Veiligheidsraad, de mensenrechtenraad van de Verenigde Naties en de regeringen en parlementen van het Grote-Merengebied.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0072.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0022.

(3)  PB C 58 van 1.3.2008, blz. 40.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0540.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/90


Donderdag, 23 oktober 2008
Birma

P6_TA(2008)0527

Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over Birma

2010/C 15 E/20

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 19 juni 2008 (1), 24 april 2008 (2), 27 september 2007 (3), 21 juni 2007 (4) en 14 december 2006 (5) over Birma,

gezien de conclusies van de Raad over Birma/Myanmar van 29 april 2008, aangenomen op de bijeenkomst van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen te Luxemburg en het Gemeenschappelijk Standpunt 2006/318/GBVB van de Raad van 27 april 2006 tot verlenging van de beperkende maatregelen tegen Birma/Myanmar (6),

gezien het rapport van 3 september 2008 (A/63/341)van Tomás Ojea Quintana, speciale VN-rapporteur over de situatie van de mensenrechten in Birma,

gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het op 24 oktober 2008 precies 13 jaar geleden is dat Daw Aung San Suu Kyi, secretaris-generaal van de Nationale Liga voor Democratie (NLD), ten onrechte als politieke gevangene werd opgesloten; overwegende dat daarnaast nog steeds 2 120 personen in vreselijke omstandigheden opgesloten blijven, hoofdzakelijk omdat ze de wens te kennen hebben gegeven van Birma een democratisch land te maken; overwegende dat Navanethem Pillay, de pas aangestelde Hoge commissaris van de VN voor de mensenrechten, op 3 oktober 2008 de Birmaanse militaire autoriteiten formeel heeft verzocht alle politieke gevangenen vrij te laten,

B.

overwegende dat leiders van Aziatische en Europese landen op de verjaardag van de gevangenneming van Daw Aung San Suu Kyi de zevende Azië-Europa-bijeenkomst (ASEM) in China op 24 en 25 oktober 2008 zullen bijeenroepen,

C.

overwegende dat de Birmaanse militaire junta met opzet weigert preventieve of beschermende maatregelen te nemen om de deelstaat Chin in het westen van het land te vrijwaren van de dreigende ernstige hongersnood,

D.

overwegende dat de Birmaanse autoriteiten in september 2008 gedurende vijf dagen met geweld wijdverspreid protest hebben onderdrukt dat zes weken eerder was begonnen,

E.

overwegende dat de mensenrechtensituatie is blijven verslechteren, de politieke repressie geëscaleerd is en de militaire junta haar beloften niet is nagekomen die ze na de saffraanrevolutie van september 2007 aan de internationale gemeenschap heeft gedaan,

F.

overwegende dat de Verenigde Staten in 2003 de invoer hebben verboden van alle Birmaanse kledij, die in feitelijke slavernij wordt vervaardigd, en dat de Raad van de Europese Unie er tot nu toe niet is in geslaagd onder de lidstaten een consensus over gelijkaardige maatregelen te bereiken,

G.

overwegende dat de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties heeft aangekondigd dat hij overweegt een gepland bezoek aan Birma in december 2008 te annuleren mocht de nationale situatie de komende maanden niet merkelijk verbeteren,

H.

overwegende dat de Verenigde Naties in augustus 2008 hebben onthuld dat de Birmaanse militaire autoriteiten op frauduleuze wijze een deel van de humanitaire hulp voor Birma aanslaan door te knoeien met wisselkoersen,

I.

overwegende dat de Birmaanse militaire autoriteiten de internettoegang tot vrije media hebben lamgelegd, de verspreiding van onafhankelijke informatie hebben belemmerd en zogenaamde cyberdissidenten gevangen hebben genomen omdat ze probeerden hun politieke mening vrij te uiten,

1.

veroordeelt de voortdurende gevangenhouding van Daw Aung San Suu Kyi, die sedert haar overwinning bij de laatste democratische verkiezingen in 1990 met tussenpozen onder huisarrest staat, en dringt aan op haar onmiddellijke vrijlating;

2.

betreurt dat het aantal politieke gevangenen na de saffraanrevolutie van september 2007 gestegen is van 1 300 tot 2 000, en dat ondanks de vrijlating in september 2008 van U Win Tin, een ervaren journalist en secretaris van de NLD, en zes andere leiders, 23 NLD-leden vervolgens zijn gearresteerd;

3.

laakt de arbitraire beschuldigingen voor de arrestatie van tal van dissidenten, evenals de erbarmelijke omstandigheden waarin politieke gevangenen opgesloten zijn, onder meer het wijdverspreid gebruik van marteling en dwangarbeid; is uitermate bezorgd over het stelselmatig ontzeggen van medische behandelingen aan politieke gevangenen en dringt erop aan dat het Internationale Comité van het Rode Kruis opnieuw bezoeken mag brengen;

4.

dringt er bij de ASEM-landen op aan op hun top de Birmaanse militaire autoriteiten gezamenlijk op te roepen alle politieke gevangenen vrij te laten;

5.

veroordeelt met klem de etnische zuivering tegen de Karen-minderheid, ook tegen diegenen die in het aangrenzende Thailand hun redding zoeken; verzoekt de internationale gemeenschap in dit opzicht meer druk op de junta uit te oefenen om een einde te maken aan militaire acties tegen burgers, en, waar nodig, meer humanitaire steun te verlenen aan de getroffen bevolking, onder meer via grensoverschrijdende mechanismen;

6.

verzoekt de Commissie aan te dringen op de opheffing van alle beperkingen die de Birmaanse militaire autoriteiten hebben opgelegd voor hulpverlening aan door de orkaan Nargis getroffen gebieden, en een gedetailleerd verslag op te stellen over de efficiëntie van haar bijstand en de nog vereiste hoeveelheid bijstand;

7.

verzoekt de Birmaanse autoriteiten dringend hun humanitaire verantwoordelijkheid op te nemen, met name ten aanzien van de dreigende hongersnood in de deelstaat Chin;

8.

wijst erop dat 37 bezoeken van VN-gezanten gedurende de afgelopen 20 jaar tot geen enkele hervorming door de Birmaanse Staatsraad voor vrede en ontwikkeling (SPDC) hebben geleid, en vestigt de aandacht op de verklaring van de voorzitter van de VN-Veiligheidsraad van 11 oktober 2007 over de situatie in Myanmar (S/PRST/2007/37), die de SPDC eveneens naast zich heeft neergelegd; dringt aan op een tijdschema en referentiepunten voor een hervorming, en verzoekt de VN-Veiligheidsraad verdere acties tegen Birma te ondernemen als dit tijdschema en deze referentiepunten niet worden geëerbiedigd;

9.

verzoekt de Birmaanse regering geleidelijk de vier mensenrechtenpijlers toe te passen waarom de speciale VN-rapporteur heeft verzocht, met name: vrijheid van meningsuiting, vergadering en vereniging; invrijheidstelling van gewetensgevangenen; overgang naar een meerpartijendemocratie en een burgerregering; en een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke macht;

10.

verzoekt de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties in december 2008 hoe dan ook een tweede bezoek aan Birma te brengen, ongeacht de situatie, om persoonlijk dringend op te roepen tot de vrijlating van alle politieke gevangenen en tot volledige betrokkenheid van de NLD bij de voorbereiding van de verkiezingen van 2010, en te benadrukken dat aan de verzoeken van de VN moet worden voldaan;

11.

verzoekt de Europese Raad zijn vergadering van 11-12 december 2008 aan te grijpen om Verordening (EG) nr. 194/2008 van de Raad van 25 februari 2008 tot verlenging en verscherping van de beperkende maatregelen tegen Birma/Myanmar (7) te herzien, de gerichte sancties uit te breiden tot toegang tot internationale bankdiensten van door het Birmaanse leger gecontroleerde of ermee gelieerde bedrijven, concerns en firma's, een einde te maken aan de invoer van alle in Birma vervaardigde kledij, en uitverkoren generaals en hun familie niet langer toegang te verlenen tot persoonlijke zakentransacties, gezondheidszorg, winkelen en buitenlands onderwijs;

12.

verzoekt de Commissie uit te leggen welke stappen zij denkt te ondernemen ten aanzien van de onthulling van de Verenigde Naties dat een deel van alle humanitaire hulp voor Birma verdwijnt als gevolg van door de staat opgezette wisselkoersfraude;

13.

uit zijn grootste bezorgdheid over het feit dat het 'onderzoeksorgaan' dat de Birmaanse militaire autoriteiten hebben opgericht om een onderzoek in te stellen naar de doden, arrestaties en verdwijningen als gevolg van de vreedzame demonstraties in september 2007, geen antwoorden heeft geformuleerd, en verzoekt de Birmaanse autoriteiten de werking van een onderzoekscommissie met een VN-mandaat te bevorderen;

14.

roept de regeringen van China, India en Rusland op hun grote economische en politieke invloed bij de Birmaanse autoriteiten aan te wenden om substantiële verbeteringen in het land te bewerkstelligen en te stoppen met de levering van wapens en andere strategische goederen;

15.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de speciaal afgezant van de EU voor Birma, de Birmaanse staatsraad voor vrede en ontwikkeling, de regeringen van de Associatie van Zuidoost-Aziatische landen (ASEAN) en de ASEM, het ASEM-secretariaat, de interparlementaire Myanmar-groep van de ASEAN, Daw Aung San Suu Kyi, de NLD, de secretaris-generaal van de VN, de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de VN en de speciale mensenrechtenrapporteur van de VN voor Birma.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0312.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0178.

(3)  PB C 219 E van 28.8.2008, blz. 311.

(4)  PB C 146 E van 12.6.2008, blz. 383.

(5)  PB C 317 E van 23.12.2006, blz. 902.

(6)  PB L 116 van 29.4.2006, blz. 77.

(7)  PB L 66 van 10.3.2008, blz. 1.


Europees Parlement

Dinsdag, 21 oktober 2008

21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/93


Dinsdag, 21 oktober 2008
Overeenkomst EG/Nieuw-Zeeland inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking *

P6_TA(2008)0478

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van de Overeenkomst inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap enerzijds en de regering van Nieuw-Zeeland anderzijds (COM(2008)0170 — C6-0292/2008 — 2008/0066(CNS))

2010/C 15 E/21

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2008)0170),

gezien onder verwijzing naar Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (1),

gelet op artikel 170 en artikel 300, lid 2, eerste alinea, eerste zin, van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 300, lid 3, eerste alinea van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0292/2008),

gelet op artikel 51, artikel 83, lid 7 en artikel 43, lid 1 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A6-0367/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van Nieuw-Zeeland.


(1)  PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/93


Dinsdag, 21 oktober 2008
Veiligheidscontroles/-inspecties en aanverwante aangelegenheden *

P6_TA(2008)0479

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting van een memorandum voor samenwerking tussen de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie en de Europese Gemeenschap inzake veiligheidscontroles/-inspecties en aanverwante aangelegenheden (COM(2008)0335 — C6-0320/2008 — 2008/0111(CNS))

2010/C 15 E/22

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2008)0335),

gelet op de artikelen 80, lid 2, en 300, lid 2, eerste alinea, eerste zin van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 300, lid 3, eerste alinea van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0320/2008),

gelet op artikel 51, artikel 83, lid 7, en artikel 43, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0374/2008),

1.

stemt in met de sluiting van het memorandum voor samenwerking;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/94


Dinsdag, 21 oktober 2008
Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (gecodificeerde versie) *** I

P6_TA(2008)0480

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (gecodificeerde versie) (COM(2008)0098 — C6-0144/2008 — 2008/0049(COD))

2010/C 15 E/23

(Medebeslissingsprocedure — codificatie)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0098),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95, lid 1, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0144/2008),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0380/2008),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/95


Dinsdag, 21 oktober 2008
Drukvaten van eenvoudige vorm (gecodificeerde versie) *** I

P6_TA(2008)0481

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake drukvaten van eenvoudige vorm (gecodificeerde versie) (COM(2008)0202 — C6-0172/2008 — 2008/0076(COD))

2010/C 15 E/24

(Medebeslissingsprocedure — codificatie)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0202),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0172/2008),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0381/2008),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/95


Dinsdag, 21 oktober 2008
Aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (gecodificeerde versie) *** I

P6_TA(2008)0482

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (gecodificeerde versie) (COM(2008)0369 — C6-0244/2008 — 2008/0126(COD))

2010/C 15 E/25

(Medebeslissingsprocedure — codificatie)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0369),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0244/2008),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0385/2008),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/96


Dinsdag, 21 oktober 2008
Toepassing van het aan het EG-Verdrag gehechte Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten (gecodificeerde versie) *

P6_TA(2008)0483

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten (gecodificeerde versie) (COM(2008)0073 — C6-0147/2008 — 2008/0053(CNS))

2010/C 15 E/26

(Raadplegingsprocedure — codificatie)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0073),

gelet op artikel 104, lid 14, derde alinea van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0147/2008),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0386/2008),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/97


Dinsdag, 21 oktober 2008
Groepen van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector luchtvervoer (gecodificeerde versie) *

P6_TA(2008)0484

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op bepaalde groepen overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van het luchtvervoer (gecodificeerde versie) (COM(2008)0367 — C6-0272/2008 — 2008/0124(CNS))

2010/C 15 E/27

(Raadplegingsprocedure — codificatie)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0367),

gelet op artikel 83 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0272/2008),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0379/2008),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/97


Dinsdag, 21 oktober 2008
Stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen *

P6_TA(2008)0485

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 houdende toepassing van Besluit 2000/597/EG, Euratom, betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (COM(2008)0223 — C6-0197/2008 — 2008/0089(CNS))

2010/C 15 E/28

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0223),

gelet op artikel 279, lid 2, van het EG-Verdrag en artikel 183 van het Euratom-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0197/2008),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) en met name de als bijlage bij dit akkoord gevoegde verklaring nr. 3 over de herziening van het financiële kader,

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0342/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag en artikel 119, tweede alinea, van het Euratom-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 1

(1)

De Europese Raad van Brussel van 15 en 16 december 2006 heeft een aantal conclusies vastgesteld betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, die hebben geleid tot de vaststelling van Besluit 2007/436/EG, Euratom.

(1)

De Europese Raad van Brussel van 15 en 16 december 2005 heeft een aantal conclusies vastgesteld betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, die hebben geleid tot de vaststelling van Besluit 2007/436/EG, Euratom ; tevens verzocht hij de Commissie een volledige, alomvattende en brede evaluatie te verrichten, waarin alle aspecten van de EU-inkomsten en -uitgaven aan bod komen, en daarover in 2008/2009 verslag uit te brengen .

Amendement 2

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 1 bis (nieuw)

 

(1 bis)

De Commissie zal daarom een algemene evaluatie van de werking van het stelsel van eigen middelen uitvoeren, vergezeld van passende voorstellen waarvoor ten volle rekening zal worden gehouden met het werk en de aanbevelingen van het Europees Parlement overeenkomstig de voorwaarden zoals uiteengezet in verklaring nr. 3 betreffende de herziening van het financiële kader, die is opgenomen in de bijlage bij het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (2)

(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)   PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/99


Dinsdag, 21 oktober 2008
Europees bewijsverkrijgingsbevel voor gebruik in strafprocedures *

P6_TA(2008)0486

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het ontwerp van een kaderbesluit van de Raad betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (13076/2007 — C6-0293/2008 — 2003/0270(CNS))

2010/C 15 E/29

(Raadplegingsprocedure — hernieuwde raadpleging)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van de Raad (13076/2007),

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2003)0688),

gezien zijn standpunt van 31 maart 2004 (1),

gelet op artikel 34, lid 2, onder b) van het EU-Verdrag,

gelet op artikel 39, lid 1 van het EU-Verdrag, op grond waarvan het Parlement opnieuw door de Raad is geraadpleegd (C6-0293/2008),

gelet op de artikelen 93 en 51 en artikel 55, lid 3, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0408/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen in het voorstel aan te brengen of dit door een andere tekst te vervangen;

5.

is vastbesloten, ingeval onderhavige tekst niet wordt goedgekeurd vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, dergelijke toekomstige voorstellen via de urgentieprocedure te behandelen in nauwe samenwerking met de nationale parlementen;

6.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

ONTWERP VAN DE RAAD

AMENDEMENT

Amendement 1

Ontwerp van de Raad

Overweging 8

(8)

Het beginsel van wederzijdse erkenning is gebaseerd op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. Om dit vertrouwen te bevorderen dient dit kaderbesluit sterke garanties te bevatten voor de bescherming van de grondrechten. Het EBB mag derhalve uitsluitend worden uitgevaardigd door rechters, rechtbanken , onderzoeksmagistraten, openbaar aanklagers en bepaalde andere rechterlijke autoriteiten zoals door de lidstaten bepaald overeenkomstig dit kaderbesluit .

(8)

Het beginsel van wederzijdse erkenning is gebaseerd op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. Om dit vertrouwen te bevorderen dient dit kaderbesluit sterke garanties te bevatten inzake bescherming van de grondrechten. Het EBB mag derhalve uitsluitend worden uitgevaardigd door rechters, onderzoeksmagistraten en openbaar aanklagers.

Amendement 2

Ontwerp van de Raad

Overweging 9

(9)

Dit kaderbesluit wordt aangenomen op grond van artikel 31 VEU en heeft bijgevolg betrekking op de justitiële samenwerking in de zin van dat artikel, met het doel bijstand te verlenen bij het verkrijgen van bewijs dat nodig is voor gebruik in de in artikel 4 bedoelde procedures. Hoewel bij de in artikel 2, letter c, onder ii, bedoelde bewijsvergaring er een taak kan zijn weggelegd voor andere instanties dan rechters, rechtbanken, onderzoeksmagistraten en openbare aanklagers, valt de politiële, douane-, grens- en bestuurlijke samenwerking, die door andere bepalingen van de Verdragen wordt geregeld, niet onder het toepassingsgebied van dit kaderbesluit.

(9)

Dit kaderbesluit wordt aangenomen op grond van artikel 31 VEU en heeft bijgevolg betrekking op de justitiële samenwerking in de zin van dat artikel, met het doel bijstand te verlenen bij het verkrijgen van bewijs dat nodig is voor gebruik in de in artikel 4 bedoelde procedures. De politiële, douane-, grens- en bestuurlijke samenwerking, die door andere bepalingen van de Verdragen wordt geregeld, valt niet onder het toepassingsgebied van dit kaderbesluit

Amendement 3

Ontwerp van de Raad

Overweging 24 bis (nieuw)

 

(24 bis)

Het is van het allergrootste belang dat het Kaderbesluit 2008/…/JBZ van de Raad van … inzake de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, dat een adequaat niveau van gegevensbescherming moet garanderen en de verwerking van persoonsgegevens op nationaal niveau moet omvatten, zo spoedig mogelijk wordt aangenomen.

Amendement 4

Ontwerp van de Raad

Overweging 25

(25)

Het EBB zal naast de bestaande procedures inzake wederzijdse rechtshulp komen te staan. Deze situatie dient evenwel als een voorlopige te worden beschouwd en zal duren totdat de vormen van bewijsvergaring die buiten de werkingssfeer van dit kaderbesluit vallen, tevens onder een instrument van wederzijdse erkenning komen te vallen, zoals in het Haagse Programma uiteen is gezet. Met de aanneming van een hiertoe strekkend instrument zal het stelsel van wederzijdse erkenning dat tot doel heeft de procedures van wederzijdse rechtshulp te vervangen, voltooid zijn.

(25)

Het EBB zal naast de bestaande procedures inzake wederzijdse rechtshulp komen te staan. Deze situatie dient evenwel als een voorlopige te worden beschouwd en zal duren totdat de vormen van bewijsvergaring die buiten de werkingssfeer van dit kaderbesluit vallen, tevens onder een instrument van wederzijdse erkenning komen te vallen, zoals in het Haagse Programma uiteen is gezet. Met de aanneming van een hiertoe strekkend instrument zal het stelsel van wederzijdse erkenning dat tot doel heeft de procedures van wederzijdse rechtshulp te vervangen, voltooid zijn. De Commissie zou zo spoedig mogelijk voorstellen moeten indienen ter voltooiing van het kader van de erkenning van bewijzen in strafzaken en tegelijkertijd de reeds goedgekeurde wetgeving versterken.

De Commissie wordt bovendien verzocht initiatieven te ondernemen voor de harmonisering van de regelingen inzake bewijsverkrijging in de lidstaten. Harmonisering is het beste vertrekpunt om de samenwerking in strafzaken te verzekeren.

Amendement 5

Ontwerp van de Raad

Overweging 25 bis (nieuw)

 

(25 bis)

De Commissie zou zo spoedig mogelijk een voorstel moeten indienen voor een wetgevingsinstrument inzake de procedurele waarborgen in het strafproces.

Amendement 6

Ontwerp van de Raad

Artikel 2 — letter c

c)

„uitvaardigende autoriteit”:

c)

„uitvaardigende autoriteit”: een rechter, onderzoeksmagistraat of openbaar aanklager die krachtens het nationale recht bevoegd is om een Europees bewijsverkrijgingsbevel uit te vaardigen ;

i)

een rechter, rechtbank , onderzoeksmagistraat, openbaar aanklager; of

ii)

iedere andere rechterlijke autoriteit zoals aangeduid door de uitvaardigende staat, die in de specifieke zaak optreedt in de hoedanigheid van onderzoeksautoriteit in strafprocedures, en die ingevolge de nationale wetgeving bevoegd is opdracht te geven tot bewijsverkrijging in grensoverschrijdende zaken;

 

Amendement 7

Ontwerp van de Raad

Artikel 4 — lid1 bis (nieuw)

 

1 bis.     Het Europees bewijsverkrijgingsbevel staat zowel ter beschikking van de verdediging als van de aanklager. Bijgevolg kan zowel de verdediging als de aanklager de bevoegde gerechtelijke instantie verzoeken een Europees bewijsverkrijgingsbevel uit te vaardigen.

Amendement 8

Ontwerp van de Raad

Artikel 4 — lid 6

6.     Niettegenstaande lid 2 kan het EBB, indien de uitvaardigende autoriteit daarom verzoekt, ook betrekking hebben op het opnemen van verklaringen van personen die aanwezig zijn bij de uitvoering van het EBB en die rechtstreeks verband houden met het onderwerp van het EBB. Het opnemen van deze verklaringen valt onder de regelgeving die in de uitvoerende staat van toepassing is op nationale zaken.

Schrappen.

Amendement 9

Ontwerp van de Raad

Artikel 7 — alinea 1 — letter b bis (nieuw)

 

b bis)

de voorwerpen, documenten of gegevens zullen waarschijnlijk toelaatbaar zijn in de procedure ten behoeve waarvan zij worden opgevraagd.

Amendement 10

Ontwerp van de Raad

Artikel 7 — alinea 1 bis (nieuw)

 

De uitvaardigende autoriteit verklaart in het bevel dat aan de voorwaarden van de eerste alinea is voldaan.

Amendement 11

Ontwerp van de Raad

Artikel 8 — lid 2

2.   Iedere lidstaat kan één of, indien zijn rechtsorde dat voorziet, meerdere centrale autoriteiten aanwijzen die de bevoegde autoriteiten bijstaan. Een lidstaat kan, indien zijn rechterlijke organisatie zulks vereist, één of meerdere centrale autoriteiten belasten met het toezenden en administratief in ontvangst nemen van het EBB en van de officiële correspondentie dienaangaande.

2.   Iedere lidstaat kan één of, indien zijn rechtsorde hierin voorziet, meerdere centrale autoriteiten aanwijzen die de bevoegde autoriteiten bijstaan.

Amendement 12

Ontwerp van de Raad

Artikel 10 — lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.     Elke bij een gegevensuitwisseling krachtens dit kaderbesluit betrokken persoon kan een beroep doen op het recht van gegevensbescherming, met inbegrip van het blokkeren, corrigeren, wissen en verlenen van toegang tot persoonsgegevens, alsook de toegang tot rechtsmiddelen die hem of haar onder het nationaal recht van de beslissingstaat of de tenuitvoerleggingsstaat toekomen.

Amendement 13

Ontwerp van de Raad

Artikel 11 — lid 4

4.     De uitvoerende autoriteit kan, in het specifieke geval dat de uitvaardigende autoriteit niet een rechter, rechtbank, onderzoeksmagistraat of openbaar aanklager is en het EBB door één van de bedoelde autoriteiten in de uitvaardigende staat is gevalideerd, beslissen dat geen doorzoeking of beslaglegging zal worden uitgevoerd om het EBB uit te voeren. De uitvoerende autoriteit raadpleegt vooraf de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat.

Schrappen.

Amendement 14

Ontwerp van de Raad

Artikel 11 — lid 5

5.     Een lidstaat kan, in een verklaring bij de aanneming van dit kaderbesluit of in een kennisgeving achteraf aan het secretariaat-generaal van de Raad, meedelen dat een dergelijke validatie wordt verlangd in ieder geval waarin de uitvaardigende autoriteit niet een rechter, rechtbank, onderzoeksmagistraat of openbaar aanklager is en waarin, indien het een binnenlandse zaak betrof, de maatregelen die voor de uitvoering van het EBB zijn vereist, volgens het recht van de uitvoerende staat zouden moeten worden bevolen of gecontroleerd door een rechter, een rechtbank, een onderzoeksmagistraat of een openbaar aanklager.

Schrappen.

Amendement 15

Ontwerp van de Raad

Artikel 11 bis (nieuw)

 

Artikel 11 bis

Waarborgen voor de tenuitvoerlegging

 

    Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het Europees bewijsverkrijgingsbevel ten uitvoer wordt gelegd met inachtneming van de volgende minimumvoorwaarden:

a)

de tenuitvoerleggende autoriteit dient het minst intrusieve middel dat beschikbaar is te gebruiken om de voorwerpen, documenten of gegevens te verkrijgen;

b)

een natuurlijke persoon mag niet verplicht worden voorwerpen, documenten of gegevens over te leggen die kunnen leiden tot zelfbeschuldiging onder het recht van de uitvaardigende staat of van de tenuitvoerleggingsstaat; en

c)

de uitvaardigende autoriteit wordt onverwijld op de hoogte gebracht indien de tenuitvoerleggende autoriteit ontdekt dat het bevel ten uitvoer werd gelegd op een wijze die strijdig is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat.

2.     Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat, wanneer een huiszoeking of inbeslagneming noodzakelijk wordt geacht om voorwerpen, documenten of gegevens te verkrijgen, de volgende minimumwaarborgen in acht worden genomen:

a)

een huiszoeking mag niet 's nachts aanvangen, tenzij dit in uitzonderlijke gevallen noodzakelijk is wegens de bijzondere omstandigheden van de zaak;

b)

een persoon wiens pand doorzocht is, is gerechtigd een schriftelijke kennisgeving van de huiszoeking te ontvangen. Daarin worden minimaal de reden van de huiszoeking, de in beslag genomen voorwerpen, documenten of gegevens en de ter beschikking staande rechtsmiddelen vermeld; en

c)

bij afwezigheid van de persoon wiens pand wordt doorzocht, wordt de kennisgeving waarvan sprake onder b) aan die persoon bezorgd door ze achter te laten in het pand of via andere geschikte middelen.

Amendement 16

Ontwerp van de Raad

Artikel 12

Tenzij in dit kaderbesluit anders is bepaald, neemt de uitvoerende autoriteit de door de uitvaardigende autoriteit uitdrukkelijk aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht, mits deze niet strijdig zijn met de fundamentele rechtsbeginselen van de uitvoerende staat. Dit artikel schept geen verplichting om dwangmiddelen aan te wenden.

Onverminderd artikel 11 bis , neemt de uitvoerende autoriteit de door de uitvaardigende autoriteit uitdrukkelijk aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht, tenzij in dit kaderbesluit anders is bepaald en mits deze niet strijdig zijn met de fundamentele rechtsbeginselen van de uitvoerende staat.

Amendement 17

Ontwerp van de Raad

Artikel 12 — alinea 1 bis (nieuw)

 

De uitvaardigende autoriteit kan bovendien verlangen dat de tenuitvoerleggende autoriteit:

a)

het feit dat er een onderzoek loopt alsmede de aard van dat onderzoek geheim houdt, behoudens wat nodig is voor de tenuitvoerlegging van het bevel;

b)

een bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat, of een door de uitvaardigende autoriteit aangewezen belanghebbende, toestaat aanwezig te zijn bij de tenuitvoerlegging van het bevel en deze dezelfde toegang als de tenuitvoerleggende autoriteit verleent tot elk voorwerp, document of gegeven dat ten gevolge van de tenuitvoerlegging van het bevel wordt verkregen;

c)

registreert wie het bewijsmateriaal in handen heeft gehad vanaf de tenuitvoerlegging van het bevel tot de overdracht van het bewijsmateriaal aan de beslissingsstaat;

Amendement 18

Ontwerp van de Raad

Artikel 13 — lid 1 — letter a bis (nieuw)

 

a bis)

het strafbare feit waarop het bevel betrekking heeft in de tenuitvoerleggingsstaat onder een amnestie valt, indien die staat de rechtsmacht heeft om het strafbare feit onder het eigen strafrecht te vervolgen;

Amendement 19

Ontwerp van de Raad

Artikel 13 — lid 1 — letter a ter (nieuw)

 

a ter)

degene op wie het Europees bewijsverkrijgingsbevel betrekking heeft onder het recht van de tenuitvoerleggingsstaat ingevolge zijn leeftijd niet strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de feiten waarop het bewijsverkrijgingsbevel betrekking heeft;

Amendement 20

Ontwerp van de Raad

Artikel 13 — lid 1 — letter e

e)

indien, in een van de in artikel 11, leden 4 of 5, bedoelde gevallen, het EBB niet is gevalideerd; of

Schrappen.

Amendement 21

Ontwerp van de Raad

Artikel 13 — lid 1 — letter f

f)

indien het EBB betrekking heeft op strafbare feiten die:

i)

naar het recht van de uitvoerende staat geacht worden geheel of voor een groot of essentieel deel te zijn gepleegd op zijn grondgebied of op een daarmee gelijk te stellen plaats,

ii)

buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat zijn gepleegd en er naar het recht van de uitvoerende staat geen vervolging kan worden ingesteld indien de feiten buiten het grondgebied van de uitvoerende staat zijn gepleegd; of

Schrappen.

Amendement 22

Ontwerp van de Raad

Artikel 13 — lid 2

2.   De beslissing tot weigering van de uitvoering of erkenning van het EBB overeenkomstig lid 1 wordt genomen door een rechter, een rechtbank, een onderzoeksmagistraat of een openbaar aanklager in de uitvoerende staat. Indien het EBB door een in artikel 2, punt c), onder ii), bedoelde rechterlijke autoriteit is uitgevaardigd en in de uitvaardigende staat niet door een rechter, een rechtbank, een onderzoeksmagistraat of een openbaar aanklager is gevalideerd, kan de beslissing, indien het recht van de uitvoerende staat daarin voorziet, ook worden genomen door een andere volgens dit recht bevoegde rechterlijke autoriteit.

2.   De beslissing tot weigering van de uitvoering of erkenning van het EBB overeenkomstig lid 1 wordt genomen door een rechter, een rechtbank, een onderzoeksmagistraat of een openbaar aanklager in de uitvoerende staat.

Amendement 23

Ontwerp van de Raad

Artikel 13 — lid 3

3.     Elke beslissing als bedoeld in lid 1, punt f), onder i), met betrekking tot strafbare feiten die ten dele zijn gepleegd op het grondgebied van de uitvoerende staat of op een daarmee gelijk te stellen plaats, wordt door de in lid 2 bedoelde bevoegde autoriteiten in uitzonderlijke omstandigheden en per geval genomen, met inachtneming van de specifieke omstandigheden, daarbij in beschouwing nemende de vraag of de feiten zich voor een groot of essentieel deel hebben afgespeeld op het grondgebied van de uitvaardigende staat, of het EBB betrekking heeft op een gedraging die naar het recht van de uitvoerende staat geen strafbaar feit oplevert en of er doorzoeking of inbeslagneming nodig is om het EBB te kunnen uitvoeren.

Schrappen.

Amendement 24

Ontwerp van de Raad

Artikel 13 — lid 4

4.     Indien een bevoegde autoriteit overweegt een beroep te doen op de weigeringsgrond bedoeld in lid 1, punt f), onder i), raadpleegt zij Eurojust alvorens een beslissing te nemen.

Indien een bevoegde autoriteit het niet eens is met het advies van Eurojust, zien lidstaten erop toe dat zij haar beslissing met redenen omkleedt en dat de Raad hiervan in kennis wordt gesteld.

Schrappen.

Amendement 25

Ontwerp van de Raad

Artikel 13 — lid 5

5.   In de in lid 1, punten a), g) en h), bedoelde gevallen pleegt de bevoegde autoriteit van de uitvoerende staat, alvorens te besluiten een EBB, geheel of gedeeltelijk niet te erkennen of niet uit te voeren, op passende wijze overleg met de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat, en verzoekt zij in voorkomend geval onverwijld de benodigde gegevens te verstrekken.

5.   In de in lid 1, punten a), a bis), a ter), g) en h), bedoelde gevallen pleegt de bevoegde autoriteit van de uitvoerende staat, alvorens te besluiten een EBB, geheel of gedeeltelijk niet te erkennen of niet uit te voeren, op passende wijze overleg met de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat, en verzoekt zij in voorkomend geval onverwijld de benodigde gegevens te verstrekken.

Amendement 26

Ontwerp van de Raad

Artikel 14 — lid 2 — inleidende formule

2.   Indien doorzoeking of inbeslagneming nodig is om het EBB uit te voeren, mag onder geen beding een toetsing van dubbele strafbaarheid plaatsvinden met betrekking tot de navolgende feiten, indien daarop in de uitvaardigende staat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar, en zoals deze zijn omschreven in het recht van die staat:

2.   Indien doorzoeking of inbeslagneming nodig is om het EBB uit te voeren, mag onder geen beding een toetsing van dubbele strafbaarheid plaatsvinden met betrekking tot de navolgende feiten, zoals deze zijn omschreven in het recht van de uitvaardigende staat:

Amendement 27

Ontwerp van de Raad

Artikel 15 — lid 3

3.   Tenzij er op grond van artikel 16 redenen tot uitstel bestaan of indien de uitvoerende autoriteit de verzochte voorwerpen, documenten of gegevens reeds in haar bezit heeft, neemt de uitvoerende autoriteit onverwijld en, onverminderd lid 4, uiterlijk 60 dagen na de ontvangst van het EBB door de bevoegde uitvoerende autoriteit, bezit van de voorwerpen, documenten of gegevens.

3.   Tenzij een van de in artikel 16 genoemde redenen tot uitstel dit rechtvaardigt, of indien de uitvoerende autoriteit de verzochte voorwerpen, documenten of gegevens reeds in haar bezit heeft, neemt de uitvoerende autoriteit zo spoedig mogelijk, en uiterlijk 60 dagen na de ontvangst van het EBB door de bevoegde uitvoerende autoriteit, bezit van de voorwerpen, documenten of gegevens, zulks onverminderd lid 4 .

Amendement 28

Ontwerp van de Raad

Artikel 15 — lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.     Tenzij er een rechtsmiddel is ingesteld overeenkomstig artikel 18, en tenzij een van de in artikel 16 genoemde redenen tot uitstel dit rechtvaardigen, draagt de tenuitvoerleggingsstaat de voorwerpen, documenten of gegevens die op grond van het Europees bewijsverkrijgingsbevel zijn verkregen, over aan de beslissingsstaat, en wel onmiddellijk indien deze zich reeds onder de controle van de uitvoerende autoriteit bevinden of, indien zulks niet het geval is, zo spoedig mogelijk en uiterlijk 30 dagen nadat de uitvoerende autoriteit deze bewijzen in bezit heeft genomen.

Bij de overdracht van de verkregen voorwerpen, documenten of gegevens geeft de uitvoerende autoriteit aan of zij verlangt dat deze aan de uitvoerende staat worden teruggegeven zodra de uitvaardigende staat ze niet meer nodig heeft.

Amendement 29

Ontwerp van de Raad

Artikel 15 — lid 4

4.    In gevallen waarin het de bevoegde uitvoerende autoriteit onmogelijk is de in lid 2 of lid 3 genoemde termijn na te leven, stelt zij de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat onverwijld en op ongeacht welke wijze in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging en een raming van de tijd benodigd voor de uitvoering.

4.    In uitzonderlijke omstandigheden waarin het de bevoegde uitvoerende autoriteit onmogelijk is de in dit artikel genoemde termijn na te leven, stelt zij Eurojust en de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat daarvan onverwijld schriftelijk in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging en een raming van de tijd benodigd voor de uitvoering.

Amendement 30

Ontwerp van de Raad

Artikel 15 — lid 5

5.     Tenzij er overeenkomstig artikel 18 een rechtsmiddel is ingesteld of tenzij er op grond van artikel 16 redenen tot uitstel zijn, draagt de uitvoerende staat de voorwerpen, documenten of gegevens die op grond van het EBB zijn verkregen, onverwijld over aan de uitvaardigende staat.

Schrappen.

Amendement 31

Ontwerp van de Raad

Artikel 15 — lid 6

6.     Bij de overdracht van de verkregen voorwerpen, documenten of gegevens geeft de uitvoerende autoriteit aan of zij verlangt dat deze aan de uitvoerende staat worden teruggegeven zodra de uitvaardigende staat ze niet meer nodig heeft.

Schrappen.

Amendement 32

Ontwerp van de Raad

Artikel 17 bis (nieuw)

 

Artikel 17 bis

Navolgend gebruik van bewijsmiddelen

Het gebruik bij navolgende strafprocedures van de bewijsmiddelen die krachtens dit kaderbesluit zijn verworven, doet geenszins afbreuk aan de rechten van de verdediging.

Deze rechten dienen ten volle te worden gerespecteerd met name voor wat betreft de toelaatbaarheid van de bewijsmiddelen, de verplichting de verdediging kennis te geven van deze bewijsmiddelen en het recht van de verdediging deze bewijsmiddelen ter discussie te stellen.

Amendement 33

Ontwerp van de Raad

Artikel 18 — lid 1

1.   De lidstaten treffen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat alle belanghebbenden, met inbegrip van derden te goeder trouw, tegen de erkenning en uitvoering van het EBB overeenkomstig artikel 11, een rechtsmiddel ter bescherming van hun rechtmatige belangen kunnen aanwenden. De lidstaten kunnen deze mogelijkheid beperken tot de gevallen waarin bij de uitvoering van het EBB dwangmiddelen worden toegepast. De voorziening wordt bij de rechter van de uitvoerende staat ingesteld, overeenkomstig het recht van die staat.

1.   De lidstaten treffen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat alle belanghebbenden, met inbegrip van derden te goeder trouw, tegen de erkenning en uitvoering van het EBB overeenkomstig artikel 11, een rechtsmiddel ter bescherming van hun rechtmatige belangen kunnen aanwenden. De voorziening wordt bij de rechter van de uitvoerende staat ingesteld, overeenkomstig het recht van die staat.

Amendement 34

Ontwerp van de Raad

Artikel 23 — lid 1

1.   De lidstaten treffen de maatregelen om uiterlijk op … aan dit kaderbesluit te voldoen.

1.   De lidstaten nemen de maatregelen die nodig zijn om uiterlijk op … aan dit kaderbesluit te voldoen en doen al het mogelijke om voor die datum tot overeenstemming te komen over een kaderbesluit inzake procedurele rechten in strafprocedures binnen de gehele Europese Unie, waarbij rekening wordt gehouden met het advies van het Europees Parlement.

Amendement 35

Ontwerp van de Raad

Artikel 23 — lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     De lidstaten delen in een bij het secretariaat-generaal van de Raad neer te leggen verklaring mee welke nationale organen als uitvaardigende respectievelijk uitvoerende instantie zijn aangewezen.

Amendement 36

Ontwerp van de Raad

Artikel 23 — lid 3

3.     Elke lidstaat die voornemens is de in artikel 13, lid 1, onder f), bedoelde weigeringsgrond in nationaal recht om te zetten, deelt dat bij de aanneming van dit kaderbesluit door middel van een verklaring mee aan het secretariaat-generaal van de Raad.

Schrappen.

Amendement 37

Ontwerp van de Raad

Artikel 23 — lid 4

4.     Duitsland kan zich door middel van een verklaring het recht voorbehouden de uitvoering van een EBB afhankelijk te maken van een toetsing op dubbele strafbaarheid in de in artikel 14, lid 2, genoemde gevallen, namelijk terrorisme, cybercriminaliteit, racisme en vreemdelingenhaat, sabotage, racketeering en afpersing, en oplichting, indien voor de uitvoering van het EBB een doorzoeking of een inbeslagneming moet worden verricht, behalve indien de uitvaardigende autoriteit verklaard heeft dat het betrokken strafbaar feit volgens het recht van de uitvaardigende staat binnen de werkingssfeer valt van de in de verklaring vermelde criteria.

Indien Duitsland van dit lid gebruik wil maken, stelt het bij de aanneming van dit kaderbesluit de secretaris-generaal van de Raad in kennis via een daartoe strekkende verklaring. De verklaring wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Schrappen.

Amendement 38

Ontwerp van de Raad

Artikel 23 — lid 5 bis (nieuw)

 

5 bis.     Elk jaar brengt de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de toepassing van dit kaderbesluit, waarbij zij in het bijzonder ingaat op de toepassing van procedurele waarborgen.

Amendement 39

Ontwerp van de Raad

Artikel 24 — lid 2

2.     Duitsland brengt bij het begin van elk kalenderjaar de Raad en de Commissie op de hoogte van het aantal gevallen waarin de in artikel 23, lid 4, bedoelde grond voor niet-erkenning of niet-uitvoering in het afgelopen jaar is ingeroepen.

Schrappen.

Amendement 40

Ontwerp van de Raad

Bijlage — Deel B — punt ii bis (nieuw)

 

ii bis)

de met dit bevel opgevraagde voorwerpen, documenten of gegevens waarschijnlijk toelaatbaar zullen zijn in de procedure waarvoor zij worden opgevraagd.

Amendement 41

Ontwerp van de Raad

Bijlage — Deel C — letter d

d)

een andere rechterlijke autoriteit zoals aangegeven door de uitvaardigende staat die in de specifieke zaak optreedt in de hoedanigheid van onderzoeksautoriteit in strafprocedures en die overeenkomstig de nationale wetgeving bevoegd is opdracht te geven voor bewijsverkrijging in grensoverschrijdende zaken.

Dit EBB is gevalideerd door een rechter, een rechtbank, een onderzoeksmagistraat of een openbare aanklager (zie delen D en O).

Schrappen.

Amendement 42

Ontwerp van de Raad

Bijlage — Deel D

D)

DE RECHTERLIJKE AUTORITEIT DIE HET BEVEL HEEFT GEVALIDEERD (INDIEN VAN TOEPASSING)

Wanneer punt d) in deel C is aangekruist en het EBB is gevalideerd, aankruisen welke rechterlijke autoriteit het EBB heeft gevalideerd:

a)

rechter of rechtbank

b)

onderzoeksmagistraat

c)

openbaar aanklager

Officiële naam van de validerende autoriteit:

Naam van haar vertegenwoordiger:

Functie (titel/graad):

Dossiernummer:

Adres:

Telefoon: (landnummer) (zonenummer)

Fax: (landnummer) (zonenummer)

E-mail:

Schrappen.

Amendement 43

Ontwerp van de Raad

Bijlage — Deel E

E)

WANNEER EEN CENTRALE AUTORITEIT BELAST IS MET HET TOEZENDEN EN ADMINISTRATIEF IN ONTVANGST NEMEN VAN EBB'S EN, INDIEN VAN TOEPASSING, MET ANDERE AMBTELIJKE CORRESPONDENTIE DIENAANGAANDE

Naam van de centrale autoriteit:

Contactpersoon, indien van toepassing (titel/rang en naam):

Adres:

Dossiernummer:

Telefoon: (landnummer) (zonenummer)

Fax: (landnummer) (zonenummer)

E-mail:

Schrappen.

Amendement 44

Ontwerp van de Raad

Bijlage — Deel F

F)

AUTORITEIT(EN) WAARMEE CONTACT KAN WORDEN OPGENOMEN (ALS DEEL D EN/OF DEEL E IS INGEVULD):

Autoriteit in deel C

Kan gecontacteerd worden voor vragen omtrent

Autoriteit in deel D

Kan gecontacteerd worden voor vragen omtrent

Autoriteit in deel E

Kan gecontacteerd worden voor vragen omtrent

Schrappen.

Amendement 45

Ontwerp van de Raad

Bijlage — Deel I — Voetnoot

Ingeval het EBB is gericht tot Duitsland, en in overeenstemming met de verklaring van Duitsland overeenkomstig artikel 24, lid 4,van Kaderbesluit 2007/…/JBZ van de Raad van … (2) betreffende het EBB, kan de uitvaardigende autoriteit, voor het verkrijgen van voorwerpen, documenten, gegevens voor gebruik in strafprocedures, tevens deel N.1 invullen om te bevestigen dat het (de) strafbare feit(en) binnen de werkingssfeer valt (vallen) van de door Duitsland voor dit type strafbare feiten aangegeven criteria.

Schrappen.

Amendement 46

Ontwerp van de Raad

Bijlage — Deel N — punt 1

1.

Facultatieve informatie die alleen met betrekking tot Duitsland moet worden verstrekt:

Verklaard wordt dat het (de) betrokken strafbare feit(en) volgens het recht van de uitvaardigende staat binnen de werkingssfeer valt (vallen) van de criteria die door Duitsland worden vermeld in de verklaring overeenkomstig artikel 23, lid 4, van Kaderbesluit … betreffende het EBB ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures.

Schrappen.


(1)  PB C 103 E van 29.4.2004, blz. 659.

(2)   PB L…


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/112


Dinsdag, 21 oktober 2008
Herstel van kabeljauwbestanden *

P6_TA(2008)0487

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 423/2004, wat betreft het herstel van kabeljauwbestanden, en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2847/93 (COM(2008)0162 — C6-0183/2008 — 2008/0063(CNS))

2010/C 15 E/30

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0162),

gelet op artikel 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0183/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A6-0340/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 1

(1)

Uit een recent wetenschappelijk advies van de Internationale Raad voor het Onderzoek van de Zee (ICES) komt naar voren dat de vermindering van de vangst van kabeljauw die het gevolg is van het gezamenlijke effect van de totaal toegestane vangsten (TAC's), de technische maatregelen en aanvullende visserijinspanningsmaatregelen bijlange na niet voldoende is om de visserijsterfte te verlagen tot het niveau dat nodig is om de kabeljauwbestanden weer op peil te brengen, en dat geen van de vier onder Verordening (EG) nr. 423/2004 vallende kabeljauwbestanden duidelijke tekenen van herstel vertoont.

(1)

Uit een recent wetenschappelijk advies van de Internationale Raad voor het Onderzoek van de Zee (ICES) komt naar voren dat de vermindering van de vangst van kabeljauw die het gevolg is van het gezamenlijke effect van de totaal toegestane vangsten (TAC's), de technische maatregelen en aanvullende visserijinspanningsmaatregelen (zoals bewaking en controle ter voorkoming van vangst en aanlanding van kabeljauw afkomstig van illegale, ongemelde of ongereglementeerde visserij) bijlange na niet voldoende is om de visserijsterfte te verlagen tot het niveau dat nodig is om de kabeljauwbestanden weer op peil te brengen, en dat geen van de vier onder Verordening (EG) nr. 423/2004 vallende kabeljauwbestanden duidelijke tekenen van herstel vertoont , hoewel er bij de bestanden in de Noordzee en de Keltische Zee enige tekenen van verbetering te zien zijn .

Amendement 2

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 4 bis (nieuw)

 

(4 bis)

Effectieve mechanismen voor het beheer van de visserij moeten in samenwerking met de visserijsector worden ontwikkeld. De desbetreffende regionale adviesraden en lidstaten moeten in dit verband bij de evaluatie en de besluitvorming betrokken worden.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 5

(5)

Er moeten nieuwe mechanismen worden ingevoerd om de vissers ertoe te bewegen mee te doen aan programma's om de vangst van kabeljauw te vermijden.

(5)

Er moeten nieuwe mechanismen worden ingevoerd om de vissers en de lidstaten ertoe te bewegen mee te doen aan programma's om de vangst van kabeljauw te vermijden. Alle gevangen kabeljauw moet aan land worden gebracht, en niet teruggegooid, om een goede wetenschappelijke evaluatie van de bestanden mogelijk te maken.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 5 bis (nieuw)

 

(5 bis)

Dergelijke programma's om de vangst van kabeljauw te voorkomen hebben meer kans van slagen wanneer ze in samenwerking met de visserijsector worden ontwikkeld; daarom moeten in samenwerking met de lidstaten ontwikkelde programma's om de vangst van kabeljauw te voorkomen beschouwd worden als een effectief middel om tot een duurzame exploitatie te komen en moet de ontwikkeling van dergelijke programma's worden bevorderd, parallel aan de uitvoering van de communautaire wetgeving op dit gebied.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 5 ter (nieuw)

 

(5 ter)

De lidstaten moeten hun bevoegdheid om toegang tot de kabeljauwbestanden te verlenen op een zodanige wijze uitoefenen dat de visvangst selectiever wordt en minder schade aan het milieu berokkent.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening — wetgevingsbesluit

Artikel 1 — punt 1

Verordening (EG) nr. 423/2004

Artikel 2 bis — letter b bis (nieuw)

 

b bis)

wanneer de kabeljauwbestanden aanzienlijk zijn verbeterd, moet de Commissie het systeem voor de regulering van de visserijinspanning aan een herziening onderwerpen.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 3

Verordening (EG) nr. 423/2004

Artikel 6 — lid 4

4.

Onverminderd lid 1 , onder b) en c), en lid 2, stelt de Raad de TAC niet vast op een niveau dat meer dan 15 % onder of boven de in het voorgaande jaar vastgestelde TAC ligt.

4.

Onverminderd lid 1 en lid 2, stelt de Raad de TAC niet vast op een niveau dat meer dan 15 % onder of boven de in het voorgaande jaar vastgestelde TAC ligt.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 3

Verordening (EG) nr. 423/2004

Artikel 6 — lid 5 — letter b

b)

in voorkomend geval een hoeveelheid die overeenkomt met de andere relevante bronnen van kabeljauwsterfte, die op basis van een voorstel van de Commissie moeten worden vastgesteld.

b)

in voorkomend geval een hoeveelheid die kan worden afgeleid uit de andere relevante bronnen van kabeljauwsterfte, zoals een wetenschappelijke analyse van de hoeveelheid kabeljauw die door zeehonden wordt gedood, tezamen met een evaluatie van het effect van de klimaatverandering op het herstel van de kabeljauwbestanden , die op basis van een voorstel van de Commissie moeten worden vastgesteld.

Amendement 9

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 3

Verordening (EG) nr. 423/2004

Artikel 7 — lid 1

1.   Met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening vraagt de Commissie het WTECV om de drie jaar de voortgang in de richting van herstel van elk van de uitgeputte kabeljauwbestanden te evalueren.

1.   Met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening vraagt de Commissie het WTECV om de drie jaar de voortgang in de richting van herstel van elk van de uitgeputte kabeljauwbestanden te evalueren. In aanvulling daarop wint de Commissie het advies van de desbetreffende regionale adviesraden en lidstaten in met betrekking tot het effectieve beheer van de kabeljauwbestanden.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening — wetgevingsbesluit

Artikel 1 — punt 4

Verordening (EG) nr. 423/2004

Hoofdstuk IV — titel

Amendement 11

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 4

Verordening (EG) nr. 423/2004

Artikel 8 bis — lid 2 — letter a

a)

voor het eerste jaar waarin deze verordening van toepassing is, wordt op basis van het advies van het WTECV de gemiddelde in kilowattdagen uitgedrukte visserijinspanning in de jaren 2005, 2006 en 2007 als uitgangswaarde aangehouden;

a)

voor het eerste jaar waarin deze verordening van toepassing is, wordt op basis van het advies van het WTECV de gemiddelde in kilowattdagen uitgedrukte visserijinspanning in de jaren 2004, 2005 en 2006 als uitgangswaarde aangehouden;

Amendement 12

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 4

Verordening (EG) nr. 423/2004

Artikel 8 bis — lid 3 — inleidende formule

3.   Voor inspanningsgroepen die volgens de jaarlijkse evaluatie van de overeenkomstig de artikelen 18, 19 en 20 van Verordening (EG) nr. xxx/20081 ingediende gegevens over het beheer van de visserijinspanning het meest hebben bijgedragen aan de totale kabeljauwvangst, en wier totale vangst volgens die evaluatie voor ten minste 80 % uit kabeljauw bestaat, wordt de maximaal toegestane visserijinspanning als volgt berekend:

3.   Voor inspanningsgroepen die volgens de jaarlijkse evaluatie van de overeenkomstig de artikelen 18, 19 en 20 van Verordening (EG) nr. xxx/20081 ingediende gegevens over het beheer van de visserijinspanning over het geheel genomen het meest hebben bijgedragen aan de totale kabeljauwvangst, en wier geaccumuleerde vangsten volgens die evaluatie voor ten minste 80 % uit kabeljauw bestaat, wordt de maximaal toegestane visserijinspanning als volgt berekend:

Amendement 13

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 4

Verordening (EG) nr. 423/2004

Artikel 8 bis — lid 3 — letter a

a)

wanneer artikel 6 van toepassing is, door op de uitgangswaarde hetzelfde verlagingspercentage toe te passen als het in artikel 6 voor de visserijsterfte vastgestelde percentage;

a)

wanneer artikel 6 van toepassing is, door op de uitgangswaarde hetzelfde veranderingspercentage toe te passen als het in artikel 6 voor de visserijsterfte vastgestelde percentage;

Amendement 14

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 4

Verordening (EG) nr. 423/2004

Artikel 8 ter — lid 1 — inleidende formule

1.   Iedere lidstaat moet voor de vaartuigen die zijn vlag voeren, een methode vaststellen voor de toewijzing van de maximaal toegestane visserijinspanning aan elk individueel vaartuig, en daarbij rekening houden met de volgende criteria:

1.   Iedere lidstaat moet voor de vaartuigen die zijn vlag voeren, een methode vaststellen voor de toewijzing van de maximaal toegestane visserijinspanning aan elk individueel vaartuig, en daarbij rekening houden met een aantal criteria , waaronder bijvoorbeeld :

Amendement 15

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 4

Verordening (EG) nr. 423/2004

Artikel 8 ter — lid 3

3.     Voor elke inspanningsgroep is de in zowel GT als kW uitgedrukte totale capaciteit van de vaartuigen die overeenkomstig lid 2 afgegeven speciale visdocumenten hebben, niet groter dan de capaciteit van de vaartuigen die in 2007 met hetzelfde tuig en in hetzelfde geografische gebied visten.

Schrappen.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 4

Verordening (EG) nr. 423/2004

Artikel 8 quinquies — inleidende formule

De overeenkomstig artikel 8 bis vastgestelde maximaal toegestane visserijinspanning wordt door de betrokken lidstaten aangepast met het oog op:

De overeenkomstig artikel 8 bis vastgestelde maximaal toegestane visserijinspanning kan door de betrokken lidstaten worden aangepast met het oog op:

Amendement 17

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 4

Verordening (EG) nr. 423/2004

Artikel 8 sexies — lid 3

3.   De overdracht is alleen toegestaan van een donerende vistuigcategorie ten aanzien waarvan is aangetoond dat voor kabeljauw de vangst per inspanningseenheid groter is dan die van de ontvangende vistuigcategorie. De lidstaat die om de overdracht verzoekt, verstrekt de nodige informatie over de vangst per inspanningseenheid.

3.   De overdracht is in beginsel alleen toegestaan van een donerende vistuigcategorie ten aanzien waarvan is aangetoond dat voor kabeljauw de vangst per inspanningseenheid groter is dan die van de ontvangende vistuigcategorie. Bij overdracht van een donerende vistuigcategorie naar een andere vistuigcategorie met een grotere vangst per inspanningseenheid wordt op de overgedragen inspanning een reductie in de vorm van een nader te bepalen correctiefactor toegepast. De lidstaat die om de overdracht verzoekt, verstrekt de nodige informatie over de vangst per inspanningseenheid.

Amendement 18

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1 — punt 6

Verordening (EG) nr. 423/2004

Artikel 17

Artikel 17

Besluitvormingsprocedure

Wanneer in deze verordening is bepaald dat besluiten moeten worden genomen door de Raad, beslist de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op basis van een voorstel van de Commissie.

Schrappen.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/117


Dinsdag, 21 oktober 2008
Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie

P6_TA(2008)0488

Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2008)0557 — C6-0318/2008 — 2008/2253(ACI))

2010/C 15 E/31

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0557 — C6-0318/2008),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name punt 26 hiervan,

gezien de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, aangenomen tijdens het overleg op 17 juli 2008 over het Solidariteitsfonds van de EU,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en het advies van de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0399/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


Dinsdag, 21 oktober 2008
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD BETREFFENDE DE BESCHIKBAARSTELLING VAN MIDDELEN UIT HET SOLIDARITEITSFONDS VAN DE EUROPESE UNIE, OVEREENKOMSTIG PUNT 26 VAN HET INTERINSTITUTIONEEL AKKOORD VAN 17 MEI 2006 TUSSEN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD EN DE COMMISSIE BETREFFENDE DE BEGROTINGSDISCIPLINE EN EEN GOED FINANCIEEL BEHEER

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), met name punt 26,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (2),

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Unie heeft een Solidariteitsfonds van de Europese Unie (hierna „het fonds” genoemd) opgericht om solidariteit te betonen met de bevolking van door rampen getroffen regio′s.

(2)

Het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 staat uitgaven uit het fonds toe binnen het jaarlijkse maximum van 1 miljard EUR.

(3)

In Verordening (EG) nr. 2012/2002 is bepaald onder welke voorwaarden steun uit het fonds kan worden verstrekt.

(4)

Frankrijk heeft een aanvraag ingediend om middelen uit het fonds beschikbaar te stellen in verband met de door de orkaan „Dean” in augustus 2007 veroorzaakte ramp,

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008 wordt uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie 12 780 000 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Straatsburg, op

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/119


Dinsdag, 21 oktober 2008
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2008

P6_TA(2008)0489

Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, Afdeling III — Commissie (14359/2008 — C6-0375/2008 — 2008/2252(BUD))

2010/C 15 E/32

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag en artikel 177 van het Euratom-Verdrag,

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1), en met name op de artikelen 37 en 38 daarvan,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, definitief vastgesteld op 13 december 2007 (2),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

gezien het voorontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, ingediend door de Commissie op 15 september 2008 (COM(2008)0556),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2008, opgesteld door de Raad op 20 oktober 2008 (14359/2008 — C6-0375/2008),

gelet op artikel 69 en Bijlage IV van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0412/2008),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2008 de volgende punten omvat:

de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU voor een bedrag van 12 780 000 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten in verband met de orkaan „Dean” in Guadeloupe en Martinique in augustus 2007;

een daarmee samenhangende vermindering van betalingskredieten met 12 780 000 EUR op begrotingsonderdeel 13 04 02 „Cohesiefonds”,

B.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2008 tot doel heeft deze budgettaire aanpassingen formeel te integreren in de begroting 2008,

1.

neemt nota van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2008, de eerste gewijzigde begroting die enkel is gewijd aan het Solidariteitsfonds van de EU;

2.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2008 zoals ingediend;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(2)  PB L 71 van 14.3.2008.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/120


Dinsdag, 21 oktober 2008
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering

P6_TA(2008)0490

Resolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2008)0547 — C6-0312/2008 — 2008/2251 (ACI))

2010/C 15 E/33

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0547 — C6-0312/2008),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name op punt 28 hiervan,

gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2),

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A6-0405/2008),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- begrotingsinstrumenten heeft gecreëerd om aanvullende steun te geven aan werknemers die te lijden hebben van de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

B.

overwegende dat de bijstand van de Europese Unie aan ontslagen werknemers dynamisch van aard moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk beschikbaar moet worden gesteld, overeenkomstig de op het overleg van 17 juli 2008 aangenomen gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, en met inachtneming van het Interinstitutioneel Akkoord bij besluiten tot beschikbaarstelling van middelen uit het Fonds,

C.

overwegende dat Spanje en Litouwen bij schrijven van 6 februari resp. 8 mei 2008 (3) steun hebben aangevraagd in verband met ontslagen in de automobielsector in Spanje en in de textielsector in Litouwen,

1.

verzoekt de betrokken instellingen het nodige te doen om de middelen uit het fonds versneld beschikbaar te stellen;

2.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

3.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(3)  Aanvragen EGF/2008/002/ES/Delphi en EGF/2008/003/LT/Alytaus Tekstile.


Dinsdag, 21 oktober 2008
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAADBETREFFENDE DE BESCHIKBAARSTELLING VAN MIDDELEN UIT HET EUROPEES FONDS VOOR AANPASSING AAN DE GLOBALISERING OVEREENKOMSTIG PUNT 28 VAN HET INTERINSTITUTIONEEL AKKOORD VAN 17 MEI 2006 TUSSEN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD EN DE COMMISSIE OVER DE BEGROTINGSDISCIPLINE EN EEN GOED FINANCIEEL BEHEER

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op het Interinstitutionele Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), met name punt 28,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), met name artikel 12, lid 3,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (hierna „het Fonds” genoemd) is opgericht om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.

(2)

Het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 staat uitgaven uit het fonds toe binnen het jaarlijkse maximum van 500 miljoen EUR.

(3)

Op 6 februari 2008 heeft Spanje een aanvraag ingediend om middelen uit het fonds beschikbaar te stellen in verband met gedwongen ontslagen in de automobielsector, specifiek voor werknemers die ontslagen zijn door Delphi Automotive Systems España, S.L.U. De aanvraag voldoet aan de voorschriften voor de bepaling van de financiële bijdragen, zoals vastgesteld in artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006.

(4)

Op 8 mei 2008 heeft Litouwen een aanvraag ingediend om middelen uit het fonds beschikbaar te stellen in verband met gedwongen ontslagen in de textielsector, specifiek voor werknemers die ontslagen zijn als gevolg van de sluiting van Alytaus Tekstilė. De aanvraag voldoet aan de voorschriften voor de bepaling van de financiële bijdragen, zoals vastgesteld in artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006.

(5)

Er moeten derhalve middelen uit het fonds beschikbaar worden gesteld om te voorzien in een financiële bijdrage voor beide aanvragen,

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008 wordt uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering 10 770 772 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Straatsburg, op

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/122


Dinsdag, 21 oktober 2008
Erasmus Mundus-programma (2009-2013) *** I

P6_TA(2008)0497

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een actieprogramma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2009-2013) (COM(2007)0395 — C6-0228/2007 — 2007/0145(COD))

2010/C 15 E/34

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0395),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 149, lid 4, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0228/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Begrotingscommissie, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0294/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

is van oordeel dat het in het wetgevingsvoorstel vermelde referentiebedrag verenigbaar moet zijn met het maximum van rubriek 1b van het nieuwe meerjarig financieel kader (MFK) en wijst erop dat het jaarlijks bedrag in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure zal worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van punt 37 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1);

3.

wijst erop dat de voorgestelde uitbreiding van het Erasmus Mundusprogramma niet onder de taakomschrijving van het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur valt; benadrukt dat de tenuitvoerlegging van het programma door het Uitvoerend Agentschap pas mogelijk is als een verruiming van diens taakomschrijving overeenkomstig de vigerende rechtsregelingen goedgekeurd is;

4.

wijst erop dat het indicatieve totaalbedrag van 460 miljoen EUR dat voor de financiering van actie 2 van het programma wordt voorgesteld, uit de budgetten van de verschillende instrumenten voor het extern beleid kan worden opgebracht;

5.

beklemtoont dat de financiering van de activiteiten in het kader van actie 2 niet ten koste mag gaan van andere activiteiten die met de verschillende instrumenten gefinancierd worden; herhaalt zijn standpunt dat nieuwe maatregelen alleen uit de EU-begroting gefinancierd mogen worden als er ook aanvullende financiële middelen voor worden gecreëerd; verzoekt de Commissie het Parlement jaarlijks een verslag voor te leggen met uitvoerige informatie over de activiteiten in het kader van actie 2, uitgesplitst naar financieel instrument en naar regio en land;

6.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

7.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


Dinsdag, 21 oktober 2008
P6_TC1-COD(2007)0145

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van het actieprogramma Erasmus Mundus 2009-2013 voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Besluit 1298/2008/EG.)


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/123


Dinsdag, 21 oktober 2008
Veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen (herschikking) *** I

P6_TA(2008)0498

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen (herschikking) (COM(2007)0737 — C6-0442/2007 — 2007/0257(COD))

2010/C 15 E/35

(Medebeslissingsprocedure — herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0737),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 80, lid 2, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0442/2007),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (1),

gezien de schriftelijke toezeggingen van de vertegenwoordiger van de Raad van 3 september 2008 om het voorstel goed te keuren, overeenkomstig artikel 251, lid 2, van het EG-Verdrag en de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie,

gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0300/2008),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/124


Dinsdag, 21 oktober 2008
Ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (herschikking) *** I

P6_TA(2008)0499

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (herschikking) (COM(2007)0736 — C6-0439/2007 — 2007/0259(COD))

2010/C 15 E/36

(Medebeslissingsprocedure — herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0736),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 175, lid 1, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0439/2007),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (1),

gezien de schriftelijke toezeggingen van de vertegenwoordiger van de Raad van 7 oktober 2008, om het voorstel als geamendeerd goed te keuren overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van het EG-Verdrag,

gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0297/2008),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie en zoals dit hieronder is geamendeerd;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Dinsdag, 21 oktober 2008
P6_TC1-COD(2007)0259

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (herschikking)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2009/41/EG.)


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/126


Dinsdag, 21 oktober 2008
Statistiek van het zeevervoer van goederen en personen (herschikking) *** I

P6_TA(2008)0500

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de statistiek van het zeevervoer van goederen en personen (herschikking) (COM(2007)0859 — C6-0001/2008 — 2007/0288(COD))

2010/C 15 E/37

(Medebeslissingsprocedure — herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0859),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 285, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0001/2008),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (1),

gezien de schriftelijke toezeggingen van de vertegenwoordiger van de Raad van 8 oktober 2008, om het voorstel als geamendeerd goed te keuren overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van het EG-Verdrag,

gelet op de artikelen 80 bis en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0288/2008),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

gaat akkoord met het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Parlement, de Raad en de Commissie, en zoals dit hieronder is geamendeerd;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Dinsdag, 21 oktober 2008
P6_TC1-COD(2007)0288

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de statistiek van het zeevervoer van goederen en personen (herschikking)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2009/42/EG.)


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/127


Dinsdag, 21 oktober 2008
Communautaire statistieken van het goederenverkeer tussen de lidstaten *** I

P6_TA(2008)0501

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 638/2004 betreffende de communautaire statistieken van het goederenverkeer tussen de lidstaten (COM(2008)0058 — C6-0059/2008 — 2008/0026(COD))

2010/C 15 E/38

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0058),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 285, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0059/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0348/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Dinsdag, 21 oktober 2008
P6_TC1-COD(2008)0026

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 638/2004 betreffende de communautaire statistieken van het goederenverkeer tussen de lidstaten

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. 222/2009.)


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/128


Dinsdag, 21 oktober 2008
Toepasselijk recht in huwelijkszaken *

P6_TA(2008)0502

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21 oktober 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2201/2003 wat de bevoegdheid betreft en tot invoeging van regels inzake toepasselijk recht in huwelijkszaken (COM(2006)0399 — C6-0305/2006 — 2006/0135(CNS))

2010/C 15 E/39

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2006)0399),

gelet op de artikelen 61, letter c) en 67, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0305/2006),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A6-0361/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENTEN VAN HET PARLEMENT

Amendement 1

Overweging 6 bis (nieuw)

 

(6 bis)

De mogelijkheid om te kiezen voor het op echtscheiding en scheiding van tafel en bed toepasselijk recht mag geen afbreuk doen aan het hogere belang van het kind.

Amendement 2

Overweging 6 ter (nieuw)

 

(6 ter)

Vóór aanwijzing van het bevoegde gerecht en het toepasselijke recht is het voor de echtgenoten van belang toegang te hebben tot actuele informatie over de essentiële aspecten van het nationale en communautaire recht en de procedures betreffende echtscheiding en scheiding van tafel en bed. Om deze toegang tot informatie van passende kwaliteit te waarborgen, dient de Commissie regelmatig de informatie bij te houden in het internet-informatiesysteem voor het publiek dat is ingevoerd bij Beschikking 2001/470/EG van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de oprichting van een Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken (1)

Amendement 3

Overweging 6 quater (nieuw)

 

(6 quater)

De mogelijkheid om in overleg het bevoegde gerecht en het toepasselijke recht te kiezen mag geen afbreuk doen aan de rechten en gelijke kansen van de twee echtgenoten. In dit verband zouden de nationale rechters zich bewust moeten zijn van het belang van een weloverwogen keuze van de twee echtgenoten met het oog op de juridische gevolgen van de gesloten overeenkomst.

Amendement 4

Overweging 7 bis (nieuw)

 

(7 bis)

Het begrip „gewone verblijfplaats” moet in overeenstemming met de doelstellingen van deze verordening worden geïnterpreteerd. De betekenis ervan dient per geval op feitelijke basis door de rechter te worden vastgesteld. De term verwijst niet naar een begrip uit het nationale recht, maar naar een autonoom begrip van het Gemeenschapsrecht.

Amendement 5

Overweging 9 bis (nieuw)

 

(9 bis)

De weloverwogen overeenkomst tussen de twee echtgenoten is een essentieel beginsel van deze verordening. Elke echtgenoot dient precies te weten wat de juridische en sociale gevolgen zijn van de keuze van het bevoegde gerecht en het toepasselijk recht.

Amendement 6

ARTIKEL 1, PUNT 1

Titel (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid alsook betreffende het toepasselijk recht in huwelijkszaken

Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid alsook betreffende het toepasselijk recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed

Amendement 7

ARTIKEL 1 — PUNT 1 bis (nieuw)

Artikel 2, punt 11 bis (nieuw) (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

 

1 bis)

In artikel 2 wordt het volgende punt toegevoegd:

„11 bis)

„gewone verblijfplaats”: plaats waar een persoon gewoonlijk verblijft.”

Amendement 8

ARTIKEL 1, PUNT 2

Artikel 3 bis, lid 1, letter a (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

a)

een van de in artikel 3 opgenomen bevoegdheidscriteria van toepassing is , of

a)

op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten, het gerecht van die lidstaat bevoegd is overeenkomstig artikel 3, of

Amendement 9

ARTIKEL 1, PUNT 2

Artikel 3 bis, lid 1, letter b (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

b)

het gaat om de lidstaat waar de echtgenoten gedurende minimaal drie jaar hun laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats hadden, of

b)

het op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten, gaat om de lidstaat waar de echtgenoten sinds minimaal drie jaar hun gewone verblijfplaats hadden, mits deze situatie niet meer dan drie jaar vóór de aanhangigmaking bij het gerecht is beëindigd , of

Amendement 10

ARTIKEL 1, PUNT 2

Artikel 3 bis, lid 1, letter c (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

c)

een van de echtgenoten onderdaan van die lidstaat is of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, zijn „domicile” (woonplaats) op het grondgebied van een van die lidstaten heeft.

c)

op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten, een van de echtgenoten onderdaan van die lidstaat is of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, zijn „domicile” (woonplaats) op het grondgebied van een van die lidstaten heeft.

Amendement 11

ARTIKEL 1, PUNT 2

Artikel 3 bis, lid 1, letter c bis (nieuw) (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

 

c bis)

hun huwelijk in die lidstaat werd gesloten.

Amendement 12

ARTIKEL 1, PUNT 2

Artikel 3 bis, lid 2 (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

2.

Een aanwijzing van een bevoegde rechter geschiedt bij een schriftelijke overeenkomst en wordt door beide echtgenoten ondertekend, ten laatste wanneer de zaak bij de rechter aanhangig wordt gemaakt.

2.

Een overeenkomst over de aanwijzing van een bevoegde rechter kan op ieder moment gesloten en gewijzigd worden, echter niet nadat de zaak bij de rechter aanhangig is gemaakt. De overeenkomst blijft geldig tot en met de laatste rechterlijke instantie.

De aanwijzing geschiedt bij een schriftelijke overeenkomst, die wordt gedagtekend en ondertekend door beide echtgenoten. Indien de lidstaat waarin een van de echtgenoten zijn gewone verblijfplaats heeft op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, bijkomende vormvereisten voor dergelijke overeenkomsten oplegt, moeten deze worden nagekomen. Indien de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben in verschillende lidstaten waarvan de respectieve wetgeving in bijkomende vormvereisten voorziet, is de overeenkomst geldig op voorwaarde dat de wettelijke vereisten van een van de wetgevingen vervuld zijn.

Indien de overeenkomst deel uitmaakt van een huwelijkscontract, moeten de vormvoorschriften van het huwelijkscontract vervuld zijn.

Amendement 13

ARTIKEL 1, PUNT 3

Artikelen 4 en 5 (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

(3)

In de artikelen 4 en 5 wordt „artikel 3” vervangen door „de artikelen 3 en 3 bis”.

(3)

In de artikelen 4 en 5 wordt „artikel 3” vervangen door „de artikelen 3, 3 bis en 7 ”.

Amendement 14

ARTIKEL 1, PUNT 5

Artikel 7 bis, letter a (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

(a)

de echtgenoten hun vorige gemeenschappelijke gewone verblijfplaats ten minste drie jaar hadden in die lidstaat, of

(a)

de echtgenoten hun gewone verblijfplaats daarvoor ten minste drie jaar hadden in die lidstaat, mits het aflopen van die periode niet teruggaat tot meer dan drie jaar vóór de aanhangigmaking bij het gerecht , of

Amendement 15

ARTIKEL 1, PUNT 5 bis (nieuw)

Artikel 7 bis (nieuw) (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

 

5 bis)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

Artikel 7 bis

Forum necessitatis

Wanneer het bevoegde gerecht overeenkomstig deze verordening is gelegen in een lidstaat waarvan het recht niet voorziet in echtscheiding, of het bestaan dan wel de geldigheid van het betreffende huwelijk niet erkent, wordt de jurisdictie toegewezen aan:

a)

de lidstaat van de nationaliteit van één van de echtgenoten; of

b)

de lidstaat waar het huwelijk werd gesloten.

Amendement 16

ARTIKEL 1, PUNT 6

Artikel 12, lid 1 (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

6)

In artikel 12, lid 1, wordt „artikel 3” vervangen door „de artikelen 3 en 3 bis”.

6)

In artikel 12, lid 1, wordt „artikel 3” vervangen door „de artikelen 3, 3 bis en 7 ”.

Amendement 38

ARTIKEL 1, PUNT 7

Artikel 20 bis, lid 1, inleidende formule (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

1.   Echtgenoten kunnen het op echtscheiding en scheiding van tafel en bed toepasselijke recht aanwijzen. Zij kunnen daarbij kiezen tussen:

1.   Echtgenoten kunnen het op echtscheiding en scheiding van tafel en bed toepasselijke recht aanwijzen mits dit recht in overeenstemming is met de grondrechten die zijn vastgesteld in de Verdragen en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met het beginsel van de openbare orde . Zij kunnen daarbij kiezen tussen:

Amendement 18

ARTIKEL 1, PUNT 7

Artikel 20 bis, lid 1, letter -a (nieuw) (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

 

–a)

het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de echtgenoten op het moment van sluiting van de overeenkomst;

Amendement 19

ARTIKEL 1, PUNT 7

Artikel 20 bis, lid 1, letter a (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

a)

het recht van de staat van de laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de echtgenoten, voorzover een van hen daar nog verblijft;

a)

het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de echtgenoten, voor zover een van hen daar nog verblijft op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten ;

Amendement 20

ARTIKEL 1, PUNT 7

Artikel 20 bis, lid 1, letter b (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

b)

het recht van de staat waarvan beide echtgenoten onderdaan zijn of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, waar beide echtgenoten hun „domicile” (woonplaats) hebben;

b)

het recht van de staat waarvan beide echtgenoten onderdaan zijn of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, waar beide echtgenoten hun „domicile” (woonplaats) hebben op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten ;

Amendement 21

ARTIKEL 1, PUNT 7

Artikel 20 bis, lid 1, letter c (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

c)

het recht van de staat waar de echtgenoten ten minste vijf jaar hebben verbleven ;

c)

het recht van de staat waar de echtgenoten daarvoor ten minste drie jaar hun gewone verblijfplaats hadden ;

Amendementen 22 en 23

ARTIKEL 1, PUNT 7

Artikel 20 bis, lid 1, letter c bis (nieuw) (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

 

(c bis)

het recht van de staat waar het huwelijk werd gesloten;

Amendement 24

ARTIKEL 1, PUNT 7

Artikel 20 bis, lid 2 (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

2.   Een aanwijzing van het toepasselijke recht geschiedt bij een schriftelijke overeenkomst en wordt door beide echtgenoten ondertekend, ten laatste wanneer de zaak bij de rechter aanhangig wordt gemaakt.

2.   Een aanwijzing van het toepasselijke recht geschiedt bij een schriftelijke overeenkomst en wordt door beide echtgenoten ondertekend, ten laatste wanneer de zaak bij de rechter aanhangig wordt gemaakt.

Indien het recht van de lidstaat waar een van de echtgenoten zijn of haar gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten echter voorziet in aanvullende vormvereisten voor dergelijke overeenkomsten, moet aan deze vereisten worden voldaan. Indien de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben in verschillende lidstaten waarvan het respectieve recht voorziet in aanvullende vormvereisten, is de overeenkomst geldig indien deze voldoet aan de vereisten van het recht van een van deze lidstaten.

Indien de overeenkomst deel uitmaakt van een huwelijkscontract, dient te worden voldaan aan de vormvereisten van het huwelijkscontract.

Amendement 25

ARTIKEL 1, PUNT 7

Artikel 20 bis, lid 2 bis (nieuw) (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

 

2 bis.     Indien het overeenkomstig het eerste lid aangewezen recht scheiding van tafel en bed of de echtscheiding niet erkent of deze wel erkent, maar in een vorm die discriminerend is voor een van de echtgenoten, is het recht van het forum van toepassing.

Amendement 27

ARTIKEL 1, PUNT 7

Artikel 20 ter, letter a (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

a)

waar de echtgenoten hun gemeenschappelijke gewone verblijfplaats hebben, of bij gebrek daaraan;

a)

waar de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben op het tijdstip van de aanhangigmaking bij het gerecht, of bij gebrek daaraan;

Amendement 28

ARTIKEL 1, PUNT 7

Artikel 20 ter, letter b (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

b)

waar de echtgenoten hun laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats hadden, voorzover een van hen daar nog verblijft, of bij gebrek daaraan;

b)

waar de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hadden, voor zover een van hen daar nog verblijft op het tijdstip van de aanhangigmaking bij het gerecht , of bij gebrek daaraan;

Amendement 29

ARTIKEL 1, PUNT 7

Artikel 20 ter, letter c (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

c)

waarvan beide echtgenoten onderdaan zijn , of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, waar beide echtgenoten hun „domicile” (woonplaats) hebben, of bij gebrek daaraan;

c)

waarvan beide echtgenoten de nationaliteit bezitten of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, waar beide echtgenoten hun „domicile” (woonplaats) hebben op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt of, bij gebreke daarvan,

Amendement 30

ARTIKEL 1, PUNT 7

Artikel 20 ter, lid 1, alinea 1 bis (nieuw) (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

 

Indien het overeenkomstig de eerste alinea aangewezen recht de scheiding van tafel en bed of de echtscheiding niet erkent of deze wel erkent, maar in een vorm die discriminerend is voor een van de echtgenoten, is het recht van het forum van toepassing.

Amendement 31

ARTIKEL 1, PUNT 7

Artikel 20 sexies bis (nieuw) (Verordening (EG) nr. 2201/2003)

 

Artikel 20 sexies bis

Informatieverstrekking door de lidstaten

1.     Uiterlijk … (2) delen de lidstaten de Commissie hun nationale regels mee betreffende de vormvereisten die van toepassing zijn op overeenkomsten inzake de keuze van het bevoegde gerecht en het toepasselijk recht .

De lidstaten delen elke latere wijziging van deze regels aan de Commissie mee.

2.     De Commissie stelt de haar overeenkomstig lid 1 meegedeelde informatie via passende maatregelen ter beschikking van het publiek, met name via het Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken.


(1)   PB L 174 van 27.6.2001, blz. 25.

(2)  Drie maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/135


Dinsdag, 21 oktober 2008
Beheer van de in ultraperifere gebieden geregistreerde vissersvloten *

P6_TA(2008)0503

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 21oktober 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 639/2004 betreffende het beheer van de in ultraperifere gebieden geregistreerde vissersvloten (COM(2008)0444 — C6-0298/2008 — 2008/0138(CNS))

2010/C 15 E/40

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0444),

gelet op artikel 37 en artikel 299, lid 2 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0298/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A6-0388/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 3 bis (nieuw)

 

(3 bis)

Daarnaast is gebleken dat er in de ultraperifere gebieden vloten zijn die voor het merendeel bestaan uit oude schepen van soms meer dan 30 jaar oud; daarom is de waarborging van de communautaire steun aan de vernieuwing en modernisering van deze vloten, in het bijzonder de vloot voor de kleinschalige visserij, onmisbaar voor de verbetering van de bewaaromstandigheden van de vis en verbetering van de arbeidsomstandigheden en de veiligheid van de vissers in die gebieden .

Amendement 2

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Overweging 4

(4)

De in artikel 2, lid 5, van Verordening (EG) nr. 639/2004 vastgestelde geldigheidsduur van de afwijking moet derhalve met een jaar worden verlengd.

(4)

De in artikel 2, lid 5, van Verordening (EG) nr. 639/2004 vastgestelde geldigheidsduur van de afwijking moet derhalve tot 2011 worden verlengd.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel -1 (nieuw)

Verordening (EG) nr. 639/2004

Artikel 2 — punt 2

 

Artikel -1

Artikel 2, punt 2, van Verordening (EG) nr. 639/2004 wordt vervangen door :

2.

In afwijking van het bepaalde in artikel 9, lid 1, onder c), i), van Verordening (EG) nr. 2792/1999 mag overheidssteun worden verleend om de vloot te moderniseren in termen van capaciteit, uitgedrukt in tonnage en/of motorvermogen, binnen de grenzen van de in artikel 1 van deze verordening bepaalde specifieke referentieniveaus .”

Amendement 6

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel -1 bis (nieuw)

Verordening (EG) nr. 639/2004

Artikel 2 — punt 4

 

Artikel –1 bis

Artikel 2, punt 4, van Verordening (EG) nr. 639/2004 wordt vervangen door :

4.

In afwijking van artikel 9, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 2792/1999, mag tot 31 december 2009 overheidssteun worden verleend om vissersvaartuigen te vernieuwen.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 639/2004

Artikel 2 — punt 5

In artikel 2, lid 5, van Verordening (EG) nr. 639/2004 wordt „31 december 2008” vervangen door „31 december 2009”.

In artikel 2, lid 5, van Verordening (EG) nr. 639/2004 wordt „31 december 2008” vervangen door „31 december 2011”.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening — wijzigingsbesluit

Artikel 1 bis (nieuw)

Verordening (EG) nr. 639/2004

Artikel 6

 

Artikel 1 bis

Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 639/2004 wordt vervangen door :

„De Commissie brengt uiterlijk bij afloop van de uitzonderingsbepalingen van deze verordening aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de uitvoering van deze verordening. Voor de maatregelen die worden genoemd in artikel 2 stelt zij zo nodig noodzakelijke wijzigingen voor, rekening houdende met de sociaal-economische behoeften van de betreffende regio's en van de toestand van de respectieve visbestanden.


Woensdag, 22 oktober 2008

21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/137


Woensdag, 22 oktober 2008
Goedkeuring van de benoeming van Baroness Catherine Margaret Ashton als lid van de Commissie

P6_TA(2008)0505

Besluit van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 houdende goedkeuring van de benoeming van Catherine Margaret Ashton, Baroness Ashton of Upholland, als lid van de Commissie

2010/C 15 E/41

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 214, lid 2, derde alinea, en artikel 215 van het EG-Verdrag,

gezien artikel 4 van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie (1),

gezien het feit dat de heer Peter Mandelson op 3 oktober 2008 als lid van de Commissie is teruggetreden,

gezien de voordracht, door de regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, van Catherine Margaret Ashton, Baroness Ashton of Upholland, als lid van de Commissie,

gezien Besluit 2008/779/EG, Euratom van de Raad van 6 oktober 2008 houdende de benoeming van een nieuw lid van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (2),

gezien de hoorzitting met de voorgedragen commissaris in de bevoegde parlementaire commissie op 20 oktober 2008

gelet op artikel 99 van zijn Reglement,

1.

hecht zijn goedkeuring aan de benoeming van Catherine Margaret Ashton, Baroness Ashton of Upholland, als lid van de Commissie voor de resterende periode van het mandaat van de Commissie, tot 31 oktober 2009;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.


(1)  PB C 117 E van 18.5.2006, blz. 123.

(2)  PB L 267 van 8.10.2008, blz. 31.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/137


Woensdag, 22 oktober 2008
Uitzendarbeid *** II

P6_TA(2008)0507

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende uitzendarbeid (10599/2/2008 — C6-0327/2008 — 2002/0072(COD))

2010/C 15 E/42

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (10599/2/2008 — C6-0327/2008),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2002)0149),

gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2002)0701),

gelet op artikel 251, lid 2, van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 67 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A6-0373/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het gemeenschappelijk standpunt;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1 van het EG-Verdrag te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 25 E van 29.1.2004, blz. 368.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/138


Woensdag, 22 oktober 2008
Bescherming van kinderen bij het gebruik van internet en andere communicatietechnologieën *** I

P6_TA(2008)0508

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over het voorstel voor een be//sluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een meerjarenprogramma van de Gemeenschap betreffende de bescherming van kinderen die het internet en andere communicatietechnologieën gebruiken (COM(2008)0106 — C6-0092/2008 — 2008/0047(COD))

2010/C 15 E/43

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0106),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 153 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0092/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie juridische zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0404/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring van het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

is van mening dat het bedrag van de financiële middelen ter hoogte van 55 miljoen EUR dat in het wetgevingsvoorstel is vastgesteld voor de uitvoering van het programma in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013, verenigbaar moet zijn met het plafond van subrubriek 1a van het meerjarig financieel kader 2007-2013;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Woensdag, 22 oktober 2008
P6_TC1-COD(2008)0047

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 22 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Besluit nr. …/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een meerjarenprogramma van de Gemeenschap betreffende de bescherming van kinderen die het internet en andere communicatietechnologieën gebruiken

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Besluit nr. 1351/2008/EG.)


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/139


Woensdag, 22 oktober 2008
Bevordering van schone wegvoertuigen ***I

P6_TA(2008)0509

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over het gewijzigde voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen (COM(2007)0817 — C6-0008/2008 — 2005/0283(COD))

2010/C 15 E/44

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0817),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 175, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0008/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie vervoer en toerisme (A6-0291/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Woensdag, 22 oktober 2008
P6_TC1-COD(2005)0283

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 22 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2009/33/EG.)


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/140


Woensdag, 22 oktober 2008
Wijzigingen in de voorwaarden van vergunningen voor het in de handel brengen van geneesmiddelen *** I

P6_TA(2008)0510

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG en Richtlijn 2001/83/EG, wat wijzigingen in de voorwaarden van vergunningen voor het in de handel brengen van geneesmiddelen betreft (COM(2008)0123 — C6-0137/2008 — 2008/0045(COD))

2010/C 15 E/45

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0123),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0137/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0346/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Woensdag, 22 oktober 2008
P6_TC1-COD(2008)0045

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 22 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG en van Richtlijn 2001/83/EG wat wijzigingen in de voorwaarden van vergunningen voor het in de handel brengen van geneesmiddelen betreft

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2009/53/EG.)


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/141


Woensdag, 22 oktober 2008
Consumentenbescherming bij bepaalde aspecten van timeshare *** I

P6_TA(2008)0511

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van de consumenten met betrekking tot bepaalde aspecten van timeshare, langetermijnvakantieproducten, wederverkoop en ruil (COM(2007)0303 — C6-0159/2007 — 2007/0113(COD))

2010/C 15 E/46

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0303),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0159/2007),

gezien de schriftelijke toezeggingen van de vertegenwoordiger van de Raad van 24 september 2008, om het voorstel als geamendeerd goed te keuren overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie juridische zaken en de Commissie vervoer en toerisme (A6-0195/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Woensdag, 22 oktober 2008
P6_TC1-COD(2007)0113

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 22 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van de consumenten met betrekking tot bepaalde aspecten van overeenkomsten betreffende gebruik in deeltijd, vakantieproducten van lange duur, doorverkoop en uitwisseling

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2008/122/EG.)


Donderdag, 23 oktober 2008

21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/142


Donderdag, 23 oktober 2008
Ontwerp van algemene begroting 2009 (afdeling III)

P6_TA(2008)0515

Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009 (C6-0309/2008 — 2008/2026(BUD)) en de nota van wijzigingen nr. 1/2009 (SEC(2008)2435) bij het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, Afdeling III — Commissie

2010/C 15 E/47

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag en artikel 177 van het Euratomverdrag,

gelet op Besluit 2000/597/EG, Euratom, van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (1),

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (2),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 april 2008 over de jaarlijkse beleidsstrategie van de Commissie voor 2009 (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 april 2008 over het begrotingskader en de prioriteiten voor 2009 (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 juli 2008 over de begroting 2009: Eerste beschouwingen over het voorontwerp van begroting 2009 en het mandaat voor het overleg, afdeling III — Commissie (6),

gezien het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, ingediend door de Commissie op 16 mei 2008 (COM(2008)0300),

gezien het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, opgesteld door de Raad op 17 juli 2008 (C6-0309/2008),

gezien de nota van wijzigingen nr. 1/2009 (SEC(2008)2435) bij het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009,

gelet op artikel 69 van en bijlage IV bij zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de overige betrokken commissies (A6-0398/2008),

Belangrijkste punten

1.

herinnert eraan dat het zijn politieke prioriteiten en zijn evaluatie van het begrotingskader voor 2009 heeft uiteengezet in zijn twee reeds aangehaalde resoluties van 24 april 2008; merkt op dat deze beide resoluties een solide basis boden voor de daaropvolgende eerste evaluatie van het voorontwerp van begroting (VOB) voor 2009 van de Commissie, zoals uiteengezet in de reeds aangehaalde resolutie van 8 juli 2008 over het VOB; herinnert eraan dat het Parlement zich in zijn resolutie zeer kritisch heeft uitgelaten over het lage niveau van de betalingskredieten en de geringe beschikbare marges in de meeste rubrieken van het meerjarig financieel kader (MFK);

2.

is ingenomen met de zes gezamenlijke verklaringen, gehecht aan deze resolutie, die het Europees Parlement en de Raad hebben aangenomen over de begroting 2009 in het begrotingsoverleg in eerste lezing van 17 juli 2008; heeft deze in aanmerking genomen bij de voorbereiding van zijn amendementen op de ontwerpbegroting; wijst er echter op dat op een aantal punten, zoals de evaluatie van de agentschappen, geen gezamenlijk standpunt met de Raad is bereikt;

3.

betreurt het feit dat de Raad het toch al lage VOB-niveau nog verder heeft gereduceerd: de vastleggingskredieten in de ontwerpbegroting bedragen in totaal 133 933 miljoen EUR, hetgeen een verlaging betekent van 469 miljoen EUR ten opzichte van het VOB, en de betalingskredieten van 114 972 miljoen EUR liggen ruim 1 771 miljoen EUR onder het niveau van het VOB, hetgeen overeenkomt met 0,89 % van het BNI, waarmee de betalingen tot een ongekend laag niveau zijn gereduceerd; wijst erop dat het verschil, in de omvang van vastleggingen en betalingen hierdoor nog verder toeneemt, hetgeen strijdig is met het evenwichtsbeginsel;

4.

dringt erop aan het plafond voor rubriek 4 bij de eerste gelegenheid aan te passen aan de werkelijke behoeften; betreurt dat de Raad op deze manier niet bereid is tot de inzet van adequate middelen;

5.

steunt de nota van wijzigingen nr. 1 bij het VOB 2009, die de Commissie op 9 september 2008 heeft goedgekeurd, daar deze een ietwat realistischer afspiegeling geeft van de behoeften in rubriek 4 dan het VOB; betreurt het evenwel dat het vanwege de opgelegde beperkingen door het MFK 2007-2013 niet in de positie is om de financiering van nieuwe onvoorziene en urgente behoeften over te nemen, zoals voedselhulp en de behoeften in verband met de wederopbouw van Georgië, Kosovo, Afghanistan en Palestina; wijst erop dat de EU slechts aan haar toezeggingen op het gebied van het buitenlands beleid zal kunnen voldoen als de door de bepalingen van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 (IIA) geboden mogelijkheden benut worden en de nodige politieke vastberadenheid aan de dag wordt gelegd;

6.

is van mening dat de bedragen die de Raad heeft goedgekeurd voor de betalingskredieten bij lange na niet aansluiten bij de verschillende beleidsprioriteiten en verplichtingen van de EU; spreekt zijn verbazing uit over het feit dat de Raad formeel slechts 0,89 % van het BNI voor betalingskredieten voorstelt, gezien de totale nog te betalen vastleggingen (RAL) die voor 2007 reeds 139 000 miljoen EUR bedragen; besluit derhalve het totale niveau van de betalingskredieten te verhogen tot 0,959 %;

7.

is van mening dat de EU-begroting in haar huidige opzet niet doelmatig en realistisch de doelen kan aanpakken die de EU zich heeft gesteld op het gebied van klimaatverandering; is van mening dat de Europese burger behoefte heeft aan een tastbaar Europees initiatief om het hoofd te bieden aan de gevolgen van klimaatverandering; betreurt dat de steun voor maatregelen inzake klimaatverandering in de EU-begroting nog steeds uiterst beperkt is; is ervan overtuigd dat serieuze pogingen moeten worden gedaan om meer financiële middelen bijeen te brengen en te bundelen om de voortrekkersrol van Europa bij het aanpakken van de gevolgen van de klimaatverandering te versterken; verzoekt de Commissie uiterlijk op 15 maart 2009 een ambitieus programma in te dienen om de kredieten in verband met klimaatverandering op aangepaste wijze op te voeren, en hierin de oprichting te overwegen van een specifiek fonds „klimaatverandering” dan wel de opneming van een speciale begrotingslijn, waardoor de begrotingstechnische mogelijkheden om deze problemen aan te pakken zouden worden vergroot, met name door middel van verzachtings-, aanpassings- en stabilisatiemaatregelen; is van mening dat het systeem voor de handel in emissierechten (ETS) eveneens dient te worden beschouwd als een mogelijk instrument op EU-niveau;

8.

is niet bereid enigerlei nieuwe „earmarking” in de toelichting van de begroting 2009 te accepteren; heeft daarom alle voorgestelde nieuwe verwijzingen naar concrete bedragen en/of afzonderlijk genoemde organisaties of organen geschrapt, daar deze voorbestemming van middelen niet in overeenstemming is met het Financieel Reglement;

9.

heeft besloten de geringe kortingen van de Raad op de begrotingslijnen voor administratieve uitgaven van sommige meerjarenprogramma's te accepteren, aangezien de Commissie zelf vaak middelen van deze lijnen opnieuw toewijst via overdrachten in het kader van een algemene verrekening; benadrukt echter dat deze kortingen in één jaarlijkse begrotingsprocedure in geen geval mag leiden tot kortingen op de algemene, via de medebeslissingsprocedure vastgestelde budgetten van de betreffende programma's; staat erop dat de Commissie de gekorte bedragen achteraf compenseert in latere jaren van de programmeringsperiode;

10.

beschouwt groei en werkgelegenheid, de maatregelen tegen klimaatverandering en de versterking van de veiligheid en zekerheid van de burgers van de Europese Unie en van de sociale dimensie van de EU, bijvoorbeeld door middel van het groei- en werkgelegenheidsinitiatief en steun voor het MKB en onderzoek en ontwikkeling, alsook door de ondersteuning van de cohesie tussen de regio's, als de twee belangrijke prioriteiten van de begroting 2009; is van plan de kredieten op de begrotingslijnen ter dekking van deze prioriteiten te verhogen, in overeenstemming met zijn voorgaande resoluties;

Subrubriek 1a

11.

spreekt zijn verbazing uit over de kortingen die de Raad nog eens heeft toegepast op lijnen ter ondersteuning van de Lissabon-strategie, die tenslotte gebaseerd is op een besluit van de Europese Raad; wijst erop dat de doelstellingen inzake groei en werkgelegenheid de kern zijn van de Lissabon-strategie, en dat de Commissie in haar VOB al enkele lijnen had verlaagd ten opzichte van het vorig jaar;

12.

zal alles in het werk stellen om te zorgen voor een adequate financiering voor alle activiteiten en beleidsmaatregelen in deze rubriek die rechtstreekse en tastbare voordelen voor de Europese burgers kunnen brengen; is bereid de gehele beschikbare marge te gebruiken om proefprojecten en voorbereidende acties in deze subrubriek te financieren;

13.

kan niet akkoord gaan met de poging van de Commissie om de besluiten van de begrotingsautoriteit in de begroting 2008 met betrekking tot het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT)terug te draaien; staat er derhalve op dat de begroting van het EIT wordt opgenomen in het beleidsgebied „Onderzoek” en dat de beheersstructuur, die van administratieve aard is, wordt gefinancierd binnen rubriek 5 van het MFK; besluit de nomenclatuur aldus te wijzigen;

14.

wijst erop dat de uitbetaling van kredieten uit hoofde van begrotingslijn 06 03 04 (TEN's Energie) en de toekenning van TEN-E-status aan gasleidingen of -projecten die het vervoer van gas uit Rusland of via entiteiten die in laatste instantie door Rusland worden gecontroleerd, mogelijk maken, afhankelijk is van verwezenlijking van de NG3-route, zoals door de EU-coördinator wordt bevestigd;

Subrubriek 1b

15.

wijst nogmaals op het belang dat het hecht aan het solidariteitsprincipe binnen de Europese Unie; is van plan alles in het werk te stellen om voldoende financiële middelen te garanderen voor het cohesiebeleid zodat de huidige en toekomstige uitdagingen het hoofd kan worden geboden;

16.

onderstreept dat uit deze subrubriek talloze belangrijke beleidsmaatregelen en activiteiten tegen klimaatverandering en ter stimulering van de groei voor banen worden gefinancierd;

17.

betreurt het dat het VOB is gekort door de Raad, in het bijzonder met betrekking tot de middelen van het Europees Sociaal Fonds die zijn bestemd voor het concurrentievermogen en de werkgelegenheid van de regio's; herinnert de Raad eraan dat de Lissabon-strategie gebaseerd is op gezamenlijke financiering zowel uit de begroting van de Europese Unie als uit de begrotingen van de lidstaten;

Rubriek 2

18.

merkt op dat de Commissie heeft verklaard dat het tegengaan van de klimaatverandering een van haar prioriteiten voor de begroting 2009 is; meent echter dat deze prioriteit niet voldoende weerspiegeld wordt in het VOB, en is daarom van plan sterker de nadruk te leggen op dit sleutelbeleid; stelt met het oog op de zichtbaarheid voor kredieten uitsluitend met dit doel in één enkele specifieke begrotingslijn te plaatsen; zal de middelen voor LIFE+ en het Europees Fonds voor Plattelandsontwikkeling dienovereenkomstig aanvullen;

19.

neemt nota van de recente voorstellen van de Commissie over de gezondheidscontrole van het GLB en staat op het standpunt dat elke verschuiving van de eerste naar de tweede pijler budgettair neutraal moet zijn;

20.

neemt nota van de opvoering van begrotingslijnen voor drie nieuwe fondsen voor het gemeenschappelijke landbouw- en visserijbeleid, die alle drie zijn opgezet met het oog op aanpassing aan nieuwe situaties en het scheppen van kansen voor de toekomst, met name in achtergestelde en kwetsbare regio's: het fonds voor herstructurering van de melkveesector, het fonds voor steun voor de milieuvriendelijke schapen- en geitenhouderij in de Europese Unie en het Financieel instrument ad hoc — aanpassing van de vissersvloot aan de economische gevolgen van de gestegen brandstofprijzen; is van mening dat deze fondsen in de eerste plaats moeten worden gefinancierd met niet-gebruikte kredieten uit de landbouwbegroting;

21.

merkt met voldoening op dat de Raad en de Commissie eindelijk instemmen met een schoolfruitprogramma en een substantieel jaarlijks bedrag beschikbaar willen stellen voor de bestrijding van obesitas en gezondheidsproblemen onder leerlingen, maar betreurt dat er al een jaar verloren is gegaan omdat de Raad het initiatief van het Europees Parlement in de begroting 2008 had verworpen;

Subrubriek 3 a

22.

onderkent de wens van de Europese burgers ten aanzien van een veilig Europa en juicht de verhogingen in deze subrubriek ten opzichte van de begroting 2008 toe; wijst op het belang van het solidariteitsprincipe en van de waarborging van de hoogst mogelijke bescherming van de grondrechten;

23.

benadrukt hoe belangrijk het is om via de EU-begroting voor voldoende middelen te zorgen voor het beleid inzake legale immigratie en de integratie van burgers uit derde landen, en tegelijk de illegale immigratie aan te pakken en de grensbewaking te versterken, onder meer door het Europees Vluchtelingenfonds uit te breiden om solidariteit tussen de lidstaten in de hand te werken;

Subrubriek 3 b

24.

wijst erop dat subrubriek 3 b belangrijke beleidslijnen dekt die een rechtstreekse impact hebben op het dagelijks leven van de Europese burgers; spreekt nogmaals zijn teleurstelling uit over de geringe verhoging ten opzichte van 2008 die de Commissie voor deze subrubriek heeft voorgesteld, met name voor die activiteiten die belangrijk zijn voor een Europa van de burgers, waarvan een aantal zelfs een lager budget heeft gekregen;

25.

kan niet accepteren dat de Raad deze begrotingslijnen voor de burgers nog verder heeft gekort, en zal ervoor zorgen dat adequate middelen worden uitgetrokken voor dit belangrijke beleidsgebied; wijst erop dat het gebruik zal maken van de geringe speelruimte die er in deze subrubriek overblijft om proefprojecten en voorbereidende acties te financieren om deze beleidssector een impuls te geven;

Rubriek 4

26.

merkt op dat de Raad een belangrijke herschikking van de middelen in rubriek 4 heeft toegepast en beschouwt dit als een sterke aanwijzing dat de beschikbare middelen onder het plafond van het MFK veel te beperkt zijn; wijst erop dat de plafonds van rubriek 4 ertoe leiden dat steeds vaker een beroep zal moeten worden gedaan op de bepalingen van het IIA; is van mening dat de beschikbare middelen in hun huidige omvang de Europese Unie niet in staat stellen haar rol als mondiale partner op zich te nemen;

27.

dringt er bij de Europese Raad op geen verregaande politieke toezeggingen te doen, zoals in zijn conclusies van 20 juni 2008 waarin de staatshoofden en regeringsleiders aandringen op een grotere financiële steun van de EU voor ontwikkelingslanden, of zich tegelijkertijd tot de benodigde begrotingsvoorstellen en —maatregelen te verplichten, wanneer er een duidelijke tegenspraak bestaat met de middelen die beschikbaar zijn onder de jaarlijkse plafonds van het huidige MFK;

28.

concludeert nogmaals dat het een dringende noodzaak is dat de Europese Unie zich op grote schaal en concreet mobiliseert om de snel stijgende voedselprijzen en de daaruit voortkomende voedselcrisis aan te pakken, en wijst nogmaals op de noodzaak te reageren op een budgettair verantwoorde wijze; wijst erop dat de beschikbare marges binnen rubriek 2 niet gebruikt kunnen worden voor doeleinden van rubriek 4 aangezien het huidige plafond van rubriek 4 niet toereikend is voor de financiering van het instrument zonder bestaande prioriteiten in gevaar te brengen; is van mening dat beide takken van de begrotingsautoriteit alles in het werk moeten stellen en alle mogelijkheden van het IA moeten overwegen om de geplande bedragen voor voedselhulp binnen rubriek 4 te financieren; wijst er niettemin op dat het uiteindelijk besluit over het budget in de loop van de jaarlijkse begrotingsprocedure zal worden genomen, en zal afhangen van een algemene evaluatie van de bestaande instrumenten voor ontwikkelingssamenwerking met de ontwikkelingslanden;

29.

rekent de steun voor het vredesproces in Palestina en Kosovo nog steeds tot zijn belangrijkste prioriteiten, waarvoor voldoende middelen in de EU-begroting moeten worden opgenomen; merkt echter op dat hiervoor wellicht een herprogrammering binnen rubriek 4 nodig is, met enige budgettaire compensatie uit andere begrotingslijnen; wijst op het belang van een werkend overheidsapparaat, wat nodig is om een correct gebruik van EU-kredieten te waarborgen;

30.

is ingenomen met de wederopvoering van middelen op de lijn voor financiële steun ter bevordering van de economische ontwikkeling van de Turks-Cypriotische gemeenschap; is eveneens ingenomen met de steun voor het opgraven, identificeren en teruggeven van stoffelijke overblijfselen van vermiste personen op Cyprus;

31.

spreekt zijn steun uit voor het lanceren van de politiemissie in Kosovo in het kader van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid; verzoekt de Commissie echter een gedetailleerd programma en tijdschema aan te bieden voor de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo (EULEX), met name voor wat betreft het overnemen van taken van de Missie van de Verenigde Naties in Kosovo (UNMIK) en de daarmee samenhangende behoeften aan en kosten van personeel, alsook de samenwerking met het verbindingskantoor van de Europese Commissie in Kosovo (ECLO); verzoekt de Commissie voorts om gedetailleerde informatie over de opleiding die wordt gegeven aan eenheden ter plaatse;

32.

onderstreept dat het Georgië wil helpen bij zijn langdurige en kostbare wederopbouw en bereid is actief deel te nemen aan het vinden van een adequate financiële oplossing, zoals het heeft gesteld in zijn resolutie van 3 september 2008 over de situatie in Georgië (7); verzoekt de Commissie dan ook om voorstellen waardoor aan de toezeggingen van de EU kan worden voldaan; dringt er derhalve op aan dat men zich houdt aan het beleidsmatig en financieel gezonde uitgangspunt dat voor nieuwe behoeften nieuwe financiering gevonden moet worden; neemt in dit verband kennis van het voornemen van de Commissie na te gaan of in de periode 2008-2010 maximaal 500 miljoen EUR ter beschikking kan worden gesteld, en deze middelen eventueel in het kader van een donorconferentie aan Georgië in het vooruitzicht te stellen;

33.

stelt vast dat de Energiegemeenschap steeds belangrijker wordt en spreekt zijn waardering uit voor het voornemen van Turkije om toe te treden; is van mening dat de toetreding van Oekraïne, Georgië, Azerbeidzjan en Armenië tot de Energiegemeenschap moet worden vergemakkelijkt en dat er maatregelen moeten worden ontwikkeld voor energiesolidariteit tussen haar leden; ziet uit naar het verslag dat de Commissie in 2009 moet indienen over de ervaringen die zijn opgedaan met de tenuitvoerlegging van Besluit 2006/500/EG van de Raad van 29 mei 2006 betreffende de sluiting van het Verdrag tot oprichting van de energiegemeenschap door de Europese Gemeenschap (8);

34.

wijst erop dat de prioriteit van de EU inzake bestrijding van de klimaatverandering ook een externe component heeft en dat desbetreffende activiteiten, zoals de activiteiten in verband met het wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering, gefinancierd moeten worden uit rubriek 4;

35.

wijst erop dat het Wereldfonds voor de bestrijding van hiv/aids, tuberculose en malaria een doelmatig financieringsmechanisme is gebleken, maar betreurt dat het Wereldfonds geen uitvoerende eenheid is; herinnert de Commissie eraan dat voor de doelmatige tenuitvoerlegging van subsidies uit het Wereldfonds, meer middelen moeten worden uitgegeven aan technische bijstand;

36.

wijst de Raad erop dat de Reserve voor noodhulp bestemd is voor de financiering van onvoorziene behoeften aan noodhulp en meent niet alleen dat de kredieten op deze begrotingslijn terecht zijn maar ook dat de schrapping van deze kredieten ondermijnend zou werken voor de capaciteit van de EU om adequaat op te treden bij eventuele crisissituaties in de eerste maanden van 2009; voert daarom het VOB-bedrag voor de Reserve voor noodhulp weer op, in overeenstemming met punt 25 van het IIA;

Rubriek 5

37.

zal als algemeen principe de kortingen herstellen die de Raad op de in het VOB voor deze rubriek voorgestelde bedragen heeft aangebracht; merkt echter op dat er nog een aantal vragen open staat met betrekking tot specifieke aspecten van de toewijzing door de Commissie van personeel aan administratieve ondersteuning en coördinerende taken en tot de mogelijkheden van herschikking, alsook de behoefte aan aanvullende gegevens over haar vastgoedbeleid; heeft besloten een aantal bedragen in de reserve te plaatsen om ervoor te zorgen dat deze vragen tijdig worden beantwoord;

38.

wijst erop dat in het VOB 2009 een totaalbedrag van 1 120 miljoen EUR voor de financiering van administratieve uitgaven buiten rubriek 5 is begroot; vindt dit een aanzienlijk bedrag;

39.

wijst erop dat de administratieve uitgaven aanmerkelijk sneller blijven stijgen dan het gemiddelde inflatiecijfer in de EU, zodat de vrees bestaat dat de belastingbetaler geen waar voor zijn geld krijgt; verzoekt de Commissie alle administratieve uitgaven grondig tegen het licht te houden en daarbij verslag uit te brengen over de vooruitgang die sinds de hervorming van 2000 is geboekt, met bijzondere aandacht voor de effecten van de uitbreiding van 2004 en de noodzaak van een voortgezet streven naar efficiencywinst; verlangt dat de resultaten van deze screening uiterlijk op 31 juli 2009 beschikbaar zullen zijn;

40.

is in dit verband bezorgd over het feit dat de bedragen die uit budgetten voor operationele programma's worden benut voor de financiering van uitvoerende agentschappen, constant stijgen en reeds een aanzienlijke omvang hebben bereikt, getuige het feit dat er in 2009 meer dan 1 300 personeelsleden mee zullen worden gefinancierd; wil graag een duidelijker beeld krijgen van het effect van de oprichting van uitvoerende agentschappen en de steeds verdere uitbreiding van hun taken op de directoraten-generaal die de verantwoordelijkheid droegen voor de uitvoering van de betreffende programma's voordat deze werd overgenomen door de agentschappen;

41.

merkt op dat uit actuele gegevens is gebleken dat in de directoraten-generaal van de Commissie de verhouding tussen personeel in administratieve en coördinerende functies en personeel dat belast is met beleidstaken, aanzienlijk kan variëren; verzoekt de Commissie om een analyse van de oorzaken van deze discrepanties;

42.

verwacht volledig geïnformeerd te worden over alle ontwikkelingen in verband met de zogenaamde „Holmquist”-personeelshervorming binnen de Commissie;

43.

verzoekt het Bureau voor personeelsselectie van de Europese Gemeenschappen (EPSO) door te gaan met zijn inspanningen om de cycli van vergelijkende onderzoeken te stroomlijnen en te bekorten; is van mening dat aan EPSO voldoende personeel ter beschikking moet worden gesteld ter ondersteuning van de maatregelen om zijn interne procedures en methoden te verbeteren en het beheer van de reservelijsten te versnellen, ten einde te garanderen dat het de instellingen van geschikt personeel kan voorzien, al naargelang de behoeften, en kan zorgen voor adequate toelatingscriteria, met name voor AST-posten;

44.

verzoekt de Raad om een tijdschema voor de onderhandelingen met het Parlement over de Commissievoorstellen met betrekking tot Verordening (EG) nr. 1073/1999 (OLAF) waardoor de doelmatigheid van het Europees Bureau voor fraudebestrijding wordt vergroot en het juridische kader van zijn taak helderder wordt omschreven;

45.

betreurt het gebrek aan consistentie en samenhang dat regelmatig te bespeuren valt in het communicatiebeleid van de directoraten-generaal van de Commissie; is voorstander van de ontwikkeling van een samenhangende en herkenbare „EU-identiteit” die voor alle communicatiemaatregelen wordt gebruikt; wil daarom graag de afzonderlijke diensten van de Commissie aanmoedigen alle communicatie- en voorlichtingsactiviteiten die op hun niveau worden uitgevoerd, nauwkeurig op elkaar af te stemmen en te coördineren;

46.

verzoekt de instellingen hun initiatieven stelselmatig te coördineren ten einde:

de gegevens omtrent hun rechten en de daadwerkelijke toepassing daarvan in de lidstaten toegankelijk te maken voor de burgers;

de toegankelijkheid en doorzichtigheid van de Europese wetgeving te verbeteren dankzij doelmatige zoekmachines, consolidering van teksten, en gebruik van het beste technisch model dat beschikbaar is voor formattering aan de bron van richtlijnen, verordeningen en besluiten/beschikkingen;

op basis van de middelen die op Europees en nationaal niveau beschikbaar zijn een digitale bibliotheek op te zetten over de Europese Unie;

47.

is ingenomen met de hervormingen van de Europese School die onlangs zijn gestart door de Commissie maar dringt er bij de lidstaten op aan hun toezeggingen volgens de bestaande akkoorden na te komen; vestigt de aandacht op punt 47 van het IIA volgens welk de toestemming van de begrotingsautoriteit is vereist voor de oprichting van nieuwe scholen, indien dat begrotingsimplicaties heeft;

48.

wijst op het belang van naleving van punt 47 van het IIA; verzoekt de Commissie heldere richtsnoeren in te dienen voor de bepaling van een adequate, gedetailleerde procedure voor de toepassing ervan;

49.

verzoekt de Commissie het verslag in te dienen over de mogelijke oplossingen met betrekking tot het EU-mechanisme voor zekere gasvoorziening en diversificatie in de NG3-corridor, met inbegrip van de mogelijke rol van de Europese Investeringsbank bij de centrale aankoop van bulkgas in landen in de NG3-corridor die niet tot de traditionele leveranciers behoren (met een aandeel van minder dan 5 % van de EU-markt) of bij het mogelijk maken van aankopen via rechtstreekse aankoop of door middel van het opzetten van een inkoopbureau;

De agentschappen

50.

is ingenomen met het besluit van de Commissie om eindelijk in te gaan op het verzoek van de begrotingsautoriteit en rekening te houden met toegewezen inkomsten bij de opstelling van het VOB 2009 voor de gedecentraliseerde agentschappen; beschouwt dit als een absolute stap voorwaarts naar meer budgettaire transparantie; herhaalt echter wat het reeds gesteld heeft in zijn amendementen op de toelichting in de begroting 2008 met betrekking tot de agentschappen, en wel dat de agentschappen die in grote mate afhankelijk zijn van opbrengsten van vergoedingen nog steeds het instrument van toegewezen inkomsten zouden moeten kunnen gebruiken zodat zij over de nodige budgettaire flexibiliteit kunnen beschikken;

51.

is verheugd over de mededeling van de Commissie van 11 maart 2008, getiteld „Europese agentschappen — Verdere ontwikkelingen” (COM(2008)0135), waarin zij aankondigt in 2009 een grondige evaluatie van de regelgevende agentschappen uit te uitvoeren; verlangt dat bij deze evaluatie bijzondere aandacht wordt besteed aan de effectiviteit, efficiëntie en invloed van het werk van de agentschappen, en dat tevens wordt aangegeven welke efficiencywinst bij de diensten van de Commissie zelf is geboekt door de uitbesteding van taken aan agentschappen; verlangt dat de evaluatie voor 30 juni 2009 afgerond wordt;

52.

wijst op het gegeven dat in kleine agentschappen een zeer groot deel van het personeel (50 % of meer) belast is met de interne administratie van het agentschap zelf; beschouwt de kostenefficiëntie van de kleine agentschappen als een van de kwesties die moet worden geëvalueerd door de interinstitutionele werkgroep over de toekomst van gedecentraliseerde agentschappen die in het najaar 2008 wordt opgezet;

53.

neemt nota van het overschot van 290 miljoen EUR van het Harmonisatiebureau voor de interne markt in het lopende begrotingsjaar; verzoekt de Commissie te overwegen of het wenselijk is om overschotten van het bureau, die een direct gevolg zijn van de interne markt, te laten terugvloeien in de EU-begroting;

54.

onderstreept dat het Voorzieningsagentschap van Euratom, dat in het leven is geroepen door het Euratom-Verdrag, een onafhankelijk agentschap is, waarvoor de subsidies op transparante wijze in de EU-begroting weergegeven moeten worden;

Proefprojecten en voorbereidende acties

55.

herinnert eraan dat het IIA een totaalbedrag van 40 miljoen EUR voor proefprojecten per begrotingsjaar toestaat en een totaalbedrag van 100 miljoen EUR voor voorbereidende acties, waarvan 50 miljoen EUR kan worden toegekend aan nieuwe voorbereidende acties;

56.

beschouwt deze projecten als een onontbeerlijk instrument voor het Parlement om nieuwe beleidsmaatregelen op te zetten die in het belang van de Europese burgers zijn; heeft een aantal interessante voorstellen nader onderzocht, waarvan slechts een klein aantal in de begroting 2009 kan worden opgenomen vanwege de beperkingen die door het IIA en de maxima van het MFK worden opgelegd;

57.

dringt erop aan dat de voorgestelde projecten en acties die niet in de begroting 2009 zijn opgenomen omdat zij volgens de Commissie al vallen onder een bestaande rechtsgrondslag, dan ook werkelijk op basis van deze grondslag moeten worden uitgevoerd en verzoekt de Commissie van deze voorstellen eveneens verslag te doen in haar verslag over proefprojecten en voorbereidende acties; verwacht van de Commissie dat zij alles hieraan doet ongeacht de vraag of de projecten en acties uiteindelijk expliciet zullen worden vermeld in de desbetreffende toelichtingen van de rechtsgrondslagen in de begroting 2009; is van plan de uitvoering van deze projecten en acties krachtens hun respectieve rechtsgrondslagen gedurende het begrotingsjaar 2009 nauwlettend te volgen;

*

* *

58.

neemt nota van de adviezen van de gespecialiseerde commissies zoals opgenomen in verslag A6-0398/2008;

59.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, samen met de amendementen en wijzigingsvoorstellen op Afdeling III van het ontwerp van algemene begroting, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie alsmede aan de overige betrokken instellingen en organen.


(1)  PB L 253 van 7.10.2000, blz. 42.

(2)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0174.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0175.

(6)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0335.

(7)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0396.

(8)  PB L 198 van 20.7.2006, blz. 15.


Donderdag, 23 oktober 2008
BIJLAGE

GEZAMENLIJKE VERKLARINGEN DIE TIJDENS HET BEGROTINGSOVERLEG VAN 17 JULI 2008 ZIJN OVEREENGEKOMEN

1.   Programma's van de structuurfondsen, het Cohesiefonds en plattelandsontwikkeling voor de periode 2007-2013

„Het Europees Parlement en de Raad hechten het grootste belang aan een soepele en correcte uitvoering van de operationele programma's en projecten die door de lidstaten zijn ingediend met betrekking tot de nieuwe programma's van de structuurfondsen, het Cohesiefonds en Plattelandsontwikkeling voor de periode 2007-2013.

Om een herhaling van de ervaringen bij het begin van de programmeringsperiode 2000-2006 te voorkomen, vinden het Europees Parlement en de Raad, onder vaststelling van het feit dat het merendeel van deze beleidsprogramma's en -projecten is goedgekeurd, dat het thans van groot belang is te zorgen voor een vlotte en effectieve uitvoering door de overeenkomstige beheers- en controlesystemen zo spoedig mogelijk goed te keuren, binnen de termijnen die in de verordeningen worden gesteld.

Daarom zullen het Europees Parlement en de Raad nauwkeurig en regelmatig toezien op de stand van zaken betreffende de goedkeuring van deze beheers- en controlesystemen in de lidstaten, en betreffende de goedkeuring van grote projecten.

Hiertoe wordt de Commissie verzocht bij de begrotingsprocedure steeds op gezette tijden specifieke toezichtsinstrumenten ter beschikking te blijven stellen.

Tevens wordt de Commissie verzocht indien nodig een bijwerking te presenteren van haar betalingsprognoses voor 2009, en wel vóór eind oktober 2008.”

2.   Aanwerving in verband met de uitbreidingen van 2004 en 2007

„Het Europees Parlement en de Raad benadrukken nogmaals het belang van een volledige aanwerving in verband met de ambten voor de uitbreidingen van 2004 en 2007 en dringen er bij de instellingen en meer bepaald het EPSO op aan alles in het werk te stellen om het gehele proces voor de bezetting van deze ambten met ambtenaren te bespoedigen. Daarbij moeten de in artikel 27 van het ambtenarenstatuut vastgestelde criteria worden gehanteerd en moet er naar worden gestreefd om zo spoedig mogelijk tot een zo breed mogelijke, geografisch evenredige basis te komen.

Het Europees Parlement en de Raad zullen het lopende aanwervingsproces op de voet blijven volgen. Daartoe verzoeken zij elke instelling en het EPSO om tweemaal per jaar, te weten in maart en oktober, verslag uit te brengen over de stand van de aanwervingen in verband met de uitbreidingen in 2004 en 2007.”

3.   Solidariteitsfonds van de EU

„Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie bevestigen het belang van een soepele aanneming van besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EU-Solidariteitsfonds. Daarom prijzen het Europees Parlement en de Raad de Commissie, die heeft toegezegd dat vanaf nu elk voor beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds vereist voorontwerp van gewijzigde begroting uitsluitend dat doel zal dienen.”

4.   Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering en Reserve voor noodhulp

„Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie bevestigen het belang van een snelle procedure, waarbij terdege rekening wordt gehouden met het Interinstitutioneel Akkoord, voor de aanneming van besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering en de Reserve voor noodhulp.”

5.   Uitvoering van de begroting 2009

„Om een soepel verloop van de uitvoering van de begroting in 2009 te waarborgen en eventuele problemen ten gevolge van het aflopen van het mandaat van het Europees Parlement en de recesperiode voor de Europese verkiezingen te beperken, zijn het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het volgende overeengekomen:

Transfers

De Commissie zal ervoor zorgen dat alle verzoeken om overschrijvingen tijdig worden ingediend vóór de laatste gewone vergadering van de Begrotingscommissie van het Europees Parlement, die is gepland voor 27 april 2009.

Wanneer die datum niet kan worden aangehouden, zullen alle na die datum ingediende verzoeken door de Begrotingscommissie worden behandeld nadat zij volgens een buitengewone procedure langs passende weg zijn meegedeeld.

Gewijzigde begrotingen

De Raad en de Commissie nemen er nota van dat zich tijdens de verkiezingsperiode urgente en onvoorziene besluiten kunnen aandienen; een overdracht van bevoegdheden van de plenaire vergadering aan de Begrotingscommissie zou onnodige vertragingen kunnen voorkomen.”

6.   Bijwerking van de financiële programmering uit hoofde van rubriek 5

„Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie verzoeken de secretarissen-generaal van alle instellingen om vóór eind oktober een bijgewerkt verslag over de financiële programmering van de administratieve uitgaven uit hoofde van rubriek 5 voor te leggen.”

UNILATERALE VERKLARINGEN

1.   Betalingskredieten

„1.1.

De Raad verzoekt de Commissie een gewijzigde begroting in te dienen indien zou blijken dat de kredieten in de begroting 2009 niet volstaan om de uitgaven onder de subrubrieken 1a (Concurrentiekracht ter bevordering van groei en werkgelegenheid) en 1b (Samenhang ter bevordering van groei en werkgelegenheid) en de rubrieken 2 (Bescherming en beheer van natuurlijke hulpbronnen) en 4 (De EU als mondiale partner) te dekken.”

„1.2.

Het Europees Parlement zal in de loop van de procedure de betalingsbehoeften voor alle rubrieken voor het gehele jaar evalueren op basis van de prognoses die in de verschillende stadia van de procedure beschikbaar zijn.”

2.   Programma's van de structuurfondsen, het Cohesiefonds en plattelandsontwikkeling voor de periode 2007-2013

De Commissie is verzocht, vóór eind oktober 2008 bijgewerkte betalingsprognoses voor 2009 te presenteren. Gezien de mate van onzekerheid ten aanzien van de uitvoering in de lidstaten zal de Commissie zich voor die bijwerking ook moeten kunnen baseren op door de lidstaten te verstrekken bijgewerkte betalingsprognoses.

3.   Evaluatie van de agentschappen

„3.1

De Raad prijst het voornemen van de Commissie om een grondige evaluatie te maken van de regelgevende agentschappen, zoals ze heeft aangekondigd in haar Mededeling „Europese agentschappen — Verdere ontwikkelingen” van 11 maart 2008. Hij prijst ook de toezegging van de Commissie om geen voorstellen voor nieuwe regelgevende agentschappen te doen voordat de evaluatie is afgerond, met de in bovengenoemde mededeling van de Commissie genoemde uitzonderingen.

De Raad en de Commissie zijn van mening dat deze evaluatie hen in staat moet stellen te beoordelen in welke mate de regelgevende agentschappen een toereikend instrument zijn, in de context van goed bestuur en gezond financieel beheer, voor het uitvoeren van Europees beleid, nu en in de toekomst. Daarom moet de evaluatie resultaten opleveren die horizontaal vergelijkbaar zijn, zo mogelijk op basis van gemeenschappelijke indicatoren.

Voorts zou de evaluatie in het bijzonder de volgende punten moeten behelzen:

de reden van bestaan, het belang en de doelstelling van de agentschappen, overeenkomstig goed bestuur;

het effect, de doeltreffendheid en de doelmatigheid van het werk van de agentschappen, en een goede organisatie ervan, vooral wat betreft bepalende factoren zoals mechanismen voor programmering, verslaglegging en toezicht;

de begrotingsprocedure en de aansprakelijkheid van de agentschappen.

De evaluatie moet in het bijzonder gericht zijn op een beoordeling van:

de samenhang van de doelstellingen en de activiteiten van de agentschappen met de prioriteiten en doelstellingen op de diverse beleidsterreinen van de EU;

de doorzichtigheid van het werk van de agentschappen;

de betrekkingen tussen de agentschappen en de Commissie en, voor zover zulks passend is, de banden tussen de regelgevende agentschappen en de nationale agentschappen;

het beheer van de begrotingsmiddelen van de agentschappen.

Deze evaluatie moet de begrotingsautoriteit toereikende instrumenten en middelen bieden waarmee zij, in de context van de toewijzing van de communautaire bijdrage tijdens de jaarlijkse begrotingsprocedure, een beoordeling kan maken van de vergelijkbaarheid van de prestatiedoelstellingen, administratieve en operationele uitgaven, ontwikkelingen in het personeelsbestand (soorten en percentages vacatures) en het effect van de omvang van het agentschap.

De Commissie is voornemens het standpunt van de Raad te laten meetellen wanneer zij de reikwijdte en de opdracht van deze evaluatie vaststelt, zodat voor elke instelling de belangrijkste aspecten, met name inzake begroting, worden bestreken. Om betrouwbare, degelijke en volledige resultaten te verkrijgen is onafhankelijke externe deskundigheid vereist.”

„3.2.

„Het Europees Parlement prijst het voornemen van de Commissie om een grondige evaluatie te maken van de gedecentraliseerde agentschappen en bureaus, zoals ze heeft aangekondigd in haar mededeling „Europese agentschappen — Verdere ontwikkelingen” van 11 maart 2008.”

Het is van oordeel dat een interinstitutionele werkgroep een werkbare structuur zou zijn voor de constructieve, resultaatgerichte discussie die hiertoe nodig is en onderstreept dat alle belangrijke spelers uit de institutionele en wetgevende sfeer en de vertegenwoordigers van de begrotingsautoriteit aan die werkgroep moeten deelnemen om tot bevredigende resultaten te komen.

Het Europees Parlement juicht met name toe dat is begonnen met een grondige evaluatie van de gedecentraliseerde agentschappen en bureaus, zoals omschreven in de Commissiemededeling. Deze evaluatie zou het mogelijk moeten maken te beoordelen in hoeverre de gedecentraliseerde agentschappen en bureaus een toereikend instrument zijn, in de context van goed bestuur en gezond financieel beheer, voor het uitvoeren van Europees beleid, nu en in de toekomst. Daarom moet de evaluatie resultaten opleveren die horizontaal vergelijkbaar zijn, zo mogelijk op basis van gemeenschappelijke indicatoren.

De prerogatieven van de begrotingsautoriteit zoals die gewaarborgd zijn voor de oprichting van de nieuwe gedecentraliseerde agentschappen en bureaus op grond van punt 47 van het IIA van 17 mei 2006 moeten volledig gehandhaafd worden bij het evaluatie- en controleproces inzake de reeds bestaande agentschappen en bureaus.”

4.   Follow-up van punt 32 van de conclusies van de Europese Raad van 19 en 20 juni 2008

„Het Europees Parlement herinnert eraan dat bij de financiering van nieuwe maatregelen de beginselen in acht moeten worden genomen die zijn vastgelegd in het Financieel Reglement (met name het specialiteitsbeginsel) en in het IIA van 17 mei 2006 (met name de plafonds voor de verschillende rubrieken).

Het verzoekt de Commissie de nodige voorstellen voor de financiering van nieuwe maatregelen in te dienen in het kader van de begrotingsprocedures 2008-2009.”


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/153


Donderdag, 23 oktober 2008
Ontwerp van algemene begroting voor het begrotingsjaar 2009 (afdelingen I, II, IV, V, VI, VII, VIII, IX)

P6_TA(2008)0516

Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, Afdeling I — Europees Parlement, Afdeling II — Raad, Afdeling IV — Hof van Justitie, Afdeling V — Rekenkamer, Afdeling VI — Europees Economisch en Sociaal Comité, Afdeling VII — Comité van de Regio's, Afdeling VIII — Europese Ombudsman en Afdeling IX — Europese toezichthouder voor gegevensbescherming) (C6-0310/2008 — 2008/2026B(BUD))

2010/C 15 E/48

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag,

gelet op Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (1),

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (2),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 april 2008 over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure 2009 — overige afdelingen (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 mei 2008 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2009 (5),

gezien het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, gepresenteerd door de Commissie op 16 mei 2008 (COM(2008)0300),

gezien het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, opgesteld door de Raad op 17 juli 2008 (C6-0310/2008),

gelet op artikel 69 van en bijlage IV bij zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de overige betrokken commissies (A6-0397/2008),

A.

overwegende dat in het voorontwerp van begroting (VOB) voor alle instellingen een marge van 121 744 018 EUR onder het plafond van het financieel kader voor het begrotingsjaar 2009 is overgebleven,

B.

overwegende dat er volgens het besluit van de Raad van 17 juli 2008 op de ontwerpbegroting (OB) een marge van 224 133 714 EUR onder dit plafond is overgebleven,

C.

overwegende dat besloten is gedurende de gehele begrotingsprocedure 2009 een proefprocedure toe te passen voor nauwere samenwerking tussen het Bureau en de Begrotingscommissie, en voor onderlinge samenwerking in een vroeg stadium inzake alle punten met belangrijke budgettaire gevolgen,

D.

overwegende dat de voorrechten van de plenaire vergadering met betrekking tot de goedkeuring van de begroting volledig gehandhaafd blijven, overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag en die van het Reglement,

E.

overwegende dat er op 16 april 2008, vooruitlopend op de goedkeuring van het voorontwerp van raming door het Bureau, vooroverleg heeft plaatsgevonden tussen de delegaties van het Bureau en de Begrotingscommissie,

F.

overwegende dat er op 30 september 2008, voorafgaand aan de stemmingen in de Begrotingscommissie en in de plenaire vergadering, eveneens een overlegvergadering tussen deze delegaties heeft plaatsgevonden,

Algemeen kader

1.

is van mening dat de EU-instellingen, in aansluiting op zijn verzoek om met volledig op kosten gebaseerde en op de reële behoeften afgestemde ontwerpbegrotingen te komen, op een constructieve manier hebben samengewerkt, zodat in de uiteindelijke voorstellen ook recht is gedaan aan de verwachtingen van de burgers en aan de noodzakelijke financiële discipline;

2.

onderstreept dat het alle instellingen heeft verzocht met een verklaring te komen omtrent de vraag hoe kan worden bepaald welke uitgaven specifiek zijn gerelateerd aan de eventuele inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap; is er, afgaande op de ontvangen antwoorden, van overtuigd dat dergelijke uitgaven in de uiteindelijke ontwerpbegroting niet voorkomen;

3.

is ingenomen met de door de Raad gevoerde strategie om bij de vaststelling van de ontwerpbegroting een meer gerichte aanpak te volgen in plaats van de in het verleden toegepaste lineaire procentuele aanpassingen;

4.

onderstreept dat er over het geheel genomen nog ruimte is voor verbetering en voor een effectiever gebruik van begrotingsmiddelen op een aantal terreinen, naar zijn opvatting onder andere door nauwere interinstitutionele samenwerking, betere gebruikmaking van prestatiedoelstellingen, prognose-instrumenten en op optimale praktijken georiënteerde criteria, intensiever gebruik van personele mobiliteits- en herschikkingsmaatregelen om eventuele personeelsuitbreidingen onder controle te houden en door blijk te geven van een solide beheersing van alle uitgaven die verband houden met reiskosten, vergoedingen, vertaalkosten en in het bijzonder kosten voor gebouwen;

5.

benadrukt nogmaals het belang van permanent parlementair toezicht op de uitvoering van begrotingsbesluiten, dat de basis vormt voor de vaststelling van de jaarlijkse begroting; is ervan overtuigd dat directe parlementaire controle alleen maar kan bijdragen tot de verbetering van de kwaliteit van de uitgaven, tot een directer toezicht op de deugdelijkheid van het financieel beheer en uiteindelijk tot herconcentratie van financiële steun op politieke prioriteiten; is van oordeel dat dit doel alleen kan worden bereikt met de volledige betrokkenheid van de beide budgettaire commissies en van de gespecialiseerde commissies;

6.

heeft besloten onder het plafond van rubriek 5 (administratieve uitgaven) een marge van 76 269 100 EUR open te laten en de totale verhoging van de begroting derhalve tot 5,8 % te beperken; onderstreept dat dit impliceert dat een deel van de door de Raad in de begroting van de instellingen aangebrachte besnoeiingen wordt hersteld, maar alleen in die gevallen waar de specifieke behoeften dit rechtvaardigen;

Afdeling 1 —     Europees Parlement

7.

onderstreept dat de beleidsprioriteiten die het in zijn resoluties over de begrotingsrichtsnoeren en de begrotingsraming van respectievelijk 10 april 2008 en 20 mei 2008 heeft uitgezet in een geest van budgettaire discipline, onder handhaving van de vastgestelde beleidsprioriteiten als leidraad hebben gefungeerd bij de formulering van de voorstellen voor 2009; is van mening dat de bereikte resultaten volledig met deze doelstellingen in overeenstemming zijn, in het bijzonder ten aanzien van de specifieke vereisten die 2009 als verkiezingsjaar voor het Parlement met zich meebrengt en de eisen die voortvloeien uit het nieuwe Statuut van de leden en uit de nieuwe zittingsperiode;

8.

is bijzonder ingenomen met de verbeterde samenwerking tussen het Bureau en de Begrotingscommissie, die een solide grondslag heeft gelegd voor de voorbereidende werkzaamheden in de aanloop naar de eerste lezing van de begroting, alsook bij de uitwerking van de begrotingsrichtsnoeren en -raming; wijst met nadruk op de bereidheid van beide partijen om de proefprocedure die is ingesteld om eventuele geschillen in een vroeg stadium op te lossen voort te zetten en tot een succes te maken en tegelijkertijd vast te houden aan de prerogatieven van de respectieve organen;

9.

is niettemin van mening dat er nog een aantal praktische problemen moeten worden rechtgezet om de samenwerking nog verder te bevorderen en te verbeteren, met name in de vorm van significante verbeteringen op het stuk van de noodzakelijke informatievoorziening en tijdige rapportage binnen redelijke termijnen in de aanloop naar de eerste lezing;

10.

erkent dat er zich sinds de goedkeuring van de raming een reeks belangrijke ontwikkelingen met duidelijke budgettaire implicaties hebben voorgedaan, en dat er nu dan ook behoefte is aan een aantal aanpassingen; wijst in dit verband met name op de budgettaire veranderingen die zijn teweeggebracht door de opschorting van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, alsook door de voorbereidingen met het oog op de inwerkingtreding van het nieuwe statuut voor de medewerkers van de leden, door de geactualiseerde raming met betrekking tot het Statuut van de leden, en bovendien ook door de gestegen energieprijzen;

11.

onderstreept dat bij de ondersteuning van de leden in de uitoefening van hun mandaat, in het bijzonder hun wetgevende taken, belangrijke vorderingen zijn gemaakt; wijst op de positieve evaluatie en de instelling van de nieuwe briefingdienst in de bibliotheek ter ondersteuning van de parlementaire werkzaamheden van de leden; onderstreept dat het voor de leden van groot belang is dat zij tijdig objectieve en feitelijke informatie krijgen over de onderwerpen die voor hun parlementaire werkzaamheden van belang zijn; verzoekt de administratie de presentatie van de antwoorden op vragen van leden nog verder te verbeteren, alle aanvragen — en niet alleen de briefings — op de website van de bibliotheek te publiceren en de bewuste informatie in meerdere talen beschikbaar te stellen; wenst hierover tegen begin 2010 een eerste informatieve evaluatie te ontvangen;

12.

benadrukt dat het totale peil van zijn begroting 19,67 % van de toegelaten uitgaven binnen rubriek 5 (huishoudelijke kredieten) van het meerjarig financieel kader bedraagt, d.w.z. dat het onder de zichzelf opgelegde limiet van 20 % blijft; is verheugd over het feit dat dit een verdere besparing van 900 000 EUR ten opzichte van zijn standpunt van mei 2008 inhoudt; wijst erop dat dit te maken heeft met een combinatie van factoren zoals hierboven uiteengezet;

13.

neemt kennis van de resultaten van het op 30 september 2008 tussen het Bureau en de Begrotingscommissie gevoerde overleg, waarbij de voornaamste budgettaire geschilpunten werden besproken en voor het merendeel opgelost; merkt evenwel op dat er nog enkele open punten waren waarover geen overeenstemming kon worden bereikt en die door het Parlement zullen moeten worden geregeld;

14.

onderstreept de positieve resultaten en het constructieve karakter van dit overleg; kan op basis van zijn eerdere resoluties en nadere evaluatie van de raming en de nota van wijzigingen grotendeels instemmen met de door het Bureau voorgestelde wijzigingen inzake het organigram; kan evenwel niet alle voorstellen volledig goedkeuren;

15.

erkent dat er ingrijpende personele herschikkingsinspanningen zijn en zullen worden geleverd om personeelsuitbreidingen en de daaraan verbonden kosten te beperken;

onderstreept dat ook rekening moet worden gehouden met de algehele effectiviteit van de inzet van personele middelen voor de vervulling van specifieke taken, en dat het Bureau en de administratie zich de komende jaren constant op deze problemen moeten blijven concentreren om de personele middelen optimaal te verdelen over de wetgevende kerntaken, de directe dienstverlening aan de leden en administratieve ondersteunende taken, alsook om de uitgangspunten en prioriteiten die daaraan ten grondslag liggen beter uit te dragen;

beschouwt de accuraat geformuleerde en gedetailleerde lijst van het aantal ambten die — zij het met vertraging en na vaststelling van de termijn voor de indiening van amendementen voor de eerste lezing — is ingediend wat dat betreft als een belangrijke positieve eerste stap; wenst voortaan voortdurend op de hoogte te worden gehouden omtrent deze aangelegenheid;

is ervan overtuigd dat de onderhavige voorstellen in positieve zin zullen bijdragen aan de versterking van de wetgevingscapaciteiten van het Parlement, ook in het kader van de comitologieprocedure, zoals eveneens is aangegeven in een onlangs bij wijze van follow-up aan zijn Begrotingscommissie voorgelegd verslag;

16.

hecht zijn goedkeuring aan de wijzigingen die in het organigram voor het secretariaat zijn aangebracht, zoals vermeld in de ingediende begrotingsamendementen en die neerkomen op in totaal 88 posten en 1 283 opwaarderingen; houdt de kredieten voor een beperkt aantal posten in reserve in afwachting van een verdere analyse en tot er uiterlijk eind juni 2009 meer duidelijkheid ontstaat over het gebruik, de behoeften en de optimale verdeling van de middelen, zoals hierboven aangegeven;

17.

is weliswaar een sterk voorstander van de spoedige openstelling van het Bezoekerscentrum, maar onderstreept niettemin dat er ook na het begrotingsoverleg nog verdere inspanningen moeten worden geleverd om tot een bevredigende en kosteneffectieve oplossing te komen; merkt op dat de beide delegaties het niet volledig eens konden worden over dit punt en besluit derhalve in dit stadium ten dele in te stemmen met de ingediende verzoeken, maar is volledig bereid om zo spoedig mogelijk en zodra het over de nodige informatie beschikt op deze kwestie terug te komen;

18.

onderkent de behoeften van de fracties om in termen van personeelssterkte het hoofd te kunnen bieden aan hun toenemende verantwoordelijkheden en stemt derhalve in met 53 extra posten; is van mening dat overleg over de vraag hoe de personeelsbehoeften van de fracties en de daarmee samenhangende kredieten in een vroeger stadium beter in de begrotingsprocedure zouden kunnen worden geïntegreerd bijzonder wenselijk zou zijn, ten einde de meest noodzakelijke behoeften op een adequater tijdstip te kunnen beoordelen;

19.

wijst erop dat het heeft besloten voorlichtingsactiviteiten in de lidstaten te ondersteunen in het kader van zijn strategie en zijn actieprogramma voor de Europese verkiezingen van 2009; is tevens voorstander van het idee om jongeren meer te betrekken bij de campagne om de EU-burgers te informeren over de rol van het Europees Parlement;

20.

onderstreept dat inmiddels de nodige budgettaire voorzieningen zijn getroffen om de invoering te vergemakkelijken van een nieuwe regeling voor de medewerkers van de leden, en is bijzonder ingenomen met de werkzaamheden die momenteel gaande zijn om hierover voor het eind van het jaar een definitief akkoord te bereiken;

21.

is ingenomen met het voorstel tot instelling van een kennisbeheersysteem om de beschikbare informatie beter te kunnen verspreiden en de diverse op administratief en politiek niveau bestaande informatiebronnen goed te beheren; verzoekt de administratie de resultaten van het eerste stadium van de beoogde tweefasenaanpak tegen eind maart 2009 te presenteren;

22.

is, gezien de zeer omvangrijke bedragen die daarmee zijn gemoeid, van mening dat de begrotingsautoriteit rekening moet houden met de financiële beperkingen en de stijgende kosten voor de aankoop, het onderhoud en de renovatie van gebouwen in het komende jaar, met name gelet op het feit dat het Statuut van de leden in 2009 in werking zal treden; verzoekt het Bureau tegen september 2009, vóór de eerste lezing van de begroting, een strategisch programma voor te leggen; kan onder de gegeven omstandigheden niet akkoord gaan met een hogere reserve voor gebouwen en besluit de desbetreffende kredieten op 20 miljoen EUR te handhaven;

23.

wijst er nogmaals op dat een duidelijker middellange- tot langetermijnvisie voor gebouwen, met inbegrip van planningsmaatregelen, wellicht een betere kostenbeheersing mogelijk zou maken; roept het Bureau ertoe op zijn inspanningen op dit gebied voort te zetten; wenst een definitief rapport te ontvangen omtrent de financiële, administratieve en juridische implicaties met betrekking tot het asbestprobleem, alsook omtrent de gevolgen van de plafondreparatiewerkzaamheden die in Straatsburg moesten worden uitgevoerd;

24.

wijst er nog eens op dat de plenaire vergadering besloten heeft dat het na de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut van de leden niet meer mogelijk zal zijn nieuwe rechten in het vrijwillige pensioenfonds te verwerven; wijst erop dat de uitvoeringsbepalingen die het Bureau heeft vastgesteld de opbouw van nieuwe rechten alleen toestaan aan bij het pensioenfonds aangesloten leden die herkozen zijn, voor wie een overgangsregeling zal gelden en die geen recht hebben op een nationaal of Europees pensioen dat aan hun mandaat gekoppeld is; denkt daarom dat er nauwelijks leden zullen zijn die nog nieuwe rechten kunnen verwerven; verwacht van de Administratie een bijgestelde raming van de kredieten die na de inwerkingtreding van het Statuut van de leden nodig zullen zijn;

25.

wacht op de resultaten van de studie over de CO2-voetafdruk van het Europees Parlement, waarin overeenkomstig het verzoek van het Parlement ook de kwestie van de CO2-compensatieregelingen ter sprake zou moeten komen; heeft besloten tot aanpassing van de nomenclatuur van de begrotingslijnen waarop een eventueel in de toekomst te treffen CO2-compensatieregeling van invloed zou zijn; wijst er echter nogmaals op dat er meer inspanningen moeten worden geleverd om reizen waar mogelijk te beperken;

26.

spreekt de wens uit dat er met ingang van de nieuwe zittingsperiode van het Parlement in alle gebouwen van het Parlement, alsook via het intranet een mobiliteitsbeheerscentrum wordt ingesteld waar nadere informatie kan worden verkregen omtrent de openbare transportverbindingen van en naar het Parlement, en waardoor het gebruik van openbaar vervoer als alternatief voor autogebruik wordt aangemoedigd;

27.

neemt kennis van de suggestie om een leerstoel van het Europees Parlement te financieren ter ere van professor Bronislaw Geremek, en om een comité op te richten dat onder meer tot taak heeft een jaarlijkse prijs toe te wijzen; verzoekt het Bureau deze suggestie en de uitvoerbaarheid ervan te onderzoeken in samenwerking met de Commissie, teneinde hiervoor de benodigde middelen beschikbaar te stellen;

28.

wijst op de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie juridische zaken en de Commissie verzoekschriften, alsook op het feit dat er in grote mate overeenstemming bestaat; benadrukt dat globaal genomen met de geuite zorgen rekening is gehouden in de begrotingsamendementen en de stemming;

Afdeling IV —     Hof van Justitie

29.

onderkent het belang van de toepassing van de nieuwe urgentieprocedure door het Hof van Justitie, waardoor de nationale rechtbanken binnen een veel kortere termijn dan eerst het geval was kunnen rekenen op een antwoord; hecht derhalve met betrekking tot de 39 nieuw te creëren posten zijn goedkeuring aan de ingediende ontwerpbegroting;

30.

merkt op dat de sterke stijging van de begroting vooral te verklaren valt door het project voor de constructie van het nieuwe gebouw voor het Hof, waarover al in een eerder stadium overeenstemming is bereikt en dat nog jarenlang verregaande financiële consequenties zal hebben; dringt bij het Hof aan op indiening van een geactualiseerd rapport over de stand van de werkzaamheden in hun geheel en over de daaraan verbonden kostenimplicaties tot 2013;

31.

is van mening dat de ontwikkeling van de gewone operationele begroting van het Hof, die momenteel iets hoger uitkomt dan 2,5 %, veel bemoedigender is en dat het Hof zich over het algemeen duidelijk heeft ingespannen om de stijging van zijn uitgaven voor het begrotingsjaar 2009 binnen de perken te houden;

32.

besluit de forfaitaire verlaging vast te stellen op 3,5 %, een percentage dat dicht in de buurt komt van hetgeen het Hof zelf voorstelt, en brengt de desbetreffende kredieten terug op het niveau van het voorontwerp; merkt op dat de operationaliteit van het Hof aldus volledig kan worden gewaarborgd, terwijl niettemin op de oorspronkelijke voorstellen wordt bezuinigd;

Afdeling V —     Rekenkamer

33.

is ingenomen met de voorgenomen uitbreiding van de controlecapaciteit van de Rekenkamer en besluit derhalve de daarmee gepaard gaande 20 posten toe te wijzen, in overeenstemming met zowel de Rekenkamer als de Raad;

34.

is van mening dat de kosten voor de financiering van de uitbreiding van het gebouw van de Rekenkamer voor de belastingbetaler zo laag mogelijk moeten worden gehouden; bevestigt daarom opnieuw zijn besluit om deze uitbreiding over een periode van vier jaar rechtstreeks via de begroting te financieren, in plaats van te trachten de veel hogere kosten die zouden voortvloeien uit een over 25 jaar gespreide huurkoopovereenkomst te maskeren; besluit derhalve een zo hoog mogelijk bedrag vervroegd af te lossen via de begroting 2009 en heeft daarom zijn goedkeuring gehecht aan een daarvoor bestemd krediet van 55 miljoen EUR;

35.

besluit de kredieten voor een beperkt aantal uitgavenposten in verband met de verspreiding van de rapporten van de Rekenkamer onder het publiek, de uitvoering van een doelmatigheidscontrole bij de Rekenkamer zelf, verbetering van de rapportage en kinderopvangvoorzieningen voor het personeel te verhogen en om naast de bovenvermelde auditorsposten nog twee extra posten aan het organigram toe te voegen;

Afdeling VI —     Europees Economisch en Sociaal Comité

36.

heeft rekening gehouden met de problemen waarmee het EESC uit een oogpunt van personeelskredieten te kampen heeft en gaat er, op basis van de aangevoerde argumentatie, mee akkoord het percentage van de forfaitaire verlaging in te stellen op een niveau van 4,5 %;

37.

besluit om naast de twee nieuwe AD5-posten die al in de ontwerpbegroting waren opgenomen, ook nog twee AST-posten te creëren die door de Raad waren verworpen;

38.

besluit een gedeelte van de kredieten voor reis- en vergaderkosten in de reserve te plaatsen, in afwachting van een duidelijk plan van het Comité om deze kosten onder controle te houden;

Afdeling VII —     Comité van de Regio's

39.

neemt ter kennis dat het Comité in verband met de uitbreiding extra personeel moet aanwerven en stemt in met de nieuwe posten in de ontwerpbegroting van de Raad;

40.

kan daarnaast, na het Comité te hebben gehoord, akkoord gaan met een beperkt aantal van drie extra posten om de operationele capaciteit in bepaalde afdelingen te versterken;

41.

besluit om, na de argumenten van het Comité te hebben gehoord, een forfaitair verlagingspercentage van 4,5 % te introduceren; merkt op dat dit percentage zeer dicht in de buurt komt van het cijfer dat het Comité zelf heeft voorgesteld en niettemin een besparing oplevert;

Afdeling VIII —     Europese Ombudsman

42.

gaat akkoord met de in de ontwerpbegroting van de Raad gecreëerde drie nieuwe AD-posten ter verbetering van de capaciteit van de Ombudsman om de toename van het aantal ontvankelijke klachten te kunnen verwerken; kan daarnaast, na de Ombudsman te hebben gehoord, tevens instemmen met de toewijzing van drie tijdelijke AST-posten;

Afdeling IX —     Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming

43.

hecht zijn goedkeuring aan deze afdeling van de ontwerpbegroting;

*

* *

44.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, samen met de amendementen op de afdelingen I, II, IV, V, VI, VII, VIII en IX van het ontwerp van algemene begroting, te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de overige betrokken instellingen en organen.


(1)  PB L 253 van 7.10.2000, blz. 42.

(2)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0115.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0208.


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/158


Donderdag, 23 oktober 2008
Luchthavengelden ***II

P6_TA(2008)0517

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake luchthavengelden (8332/2/2008 — C6-0259/2008 — 2007/0013(COD))

2010/C 15 E/49

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (8332/2/2008 — C6-0259/2008) (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0820),

gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 62 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0375/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 254 E van 7.10.2008, blz. 18.

(2)  Aangenomen teksten van 15.1.2008, P6_TA(2008)0004.


Donderdag, 23 oktober 2008
P6_TC2-COD(2007)0013

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 23 oktober 2008 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2008/ …/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake luchthavengelden

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in tweede lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2009/12/EG.)


21.1.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 15/159


Donderdag, 23 oktober 2008
Stabilisatie- en associatieovereenkomst EG/Bosnië en Herzegovina ***

P6_TA(2008)0518

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2008 betreffende het voorstel voor een besluit van de Raad en de Commissie betreffende de sluiting van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina, anderzijds (8225/2008 — COM(2008)0182 — C6-0255/2008 — 2008/0073(AVC))

2010/C 15 E/50

(Instemmingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad en de Commissie (8225/2008-COM(2008)0182),

gezien de ontwerpstabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina, anderzijds (8226/2008),

gezien het verzoek van de Raad om instemming overeenkomstig artikel 300, lid 3, tweede alinea juncto artikel 300, lid 2, eerste alinea, laatste zin en artikel 310 van het EG-Verdrag (C6-0255/2008),

gelet op artikel 101 van het EGKS-verdrag,

gelet op artikel 75 en artikel 83, lid 7 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie buitenlandse zaken (A6-0378/2008),

1.

stemt in met de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Bosnië en Herzegovina.