ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2009.233.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 233

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

52e jaargang
26 september 2009


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie

2009/C 233/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 220 van 12.9.2009

1

 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2009/C 233/02

Zaak C-198/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio (Italië) op 4 juni 2009 — IFB Stroder Srl/Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA)

2

2009/C 233/03

Zaak C-223/09: Beroep ingesteld op 18 juni 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Polen

3

2009/C 233/04

Zaak C-228/09: Beroep ingesteld op 24 juni 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Polen

3

2009/C 233/05

Zaak C-240/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Najvyšší súd (Slowakije) op 3 juli 2009 — Lesoochranárske zoskupenie VLK/Ministerstvo životného prostredia Slovenskej republiky

3

2009/C 233/06

Zaak C-243/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Halle (Duitsland) op 3 juli 2009 — Günter Fuß/Stadt Halle (Saale)

4

2009/C 233/07

Zaak C-244/09: Beroep ingesteld op 3 juli 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland

4

2009/C 233/08

Zaak C-247/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg (Duitsland) op 7 juli 2009 — Alketa Xhymshiti/Bundesagentur für Arbeit — Familienkasse Lörrach

5

2009/C 233/09

Zaak C-251/09: Beroep ingesteld op 7 juli 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Cyprus

5

2009/C 233/10

Zaak C-253/09: Beroep ingesteld op 8 juli 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Hongarije

6

2009/C 233/11

Zaak C-265/09 P: Hogere voorziening ingesteld op 15 juli 2009 door het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Zesde kamer) van 29 april 2009 in zaak T-23/07, Borco-Marken-Import Matthiesen GmbH & Co. KG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

7

2009/C 233/12

Zaak C-271/09: Beroep ingesteld op 16 juli 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Polen

8

2009/C 233/13

Zaak C-282/09 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 juli 2009 door Caisse fédérale du Crédit mutuel Centre Est Europe (CFCMCEE) tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 20 mei 2009 in gevoegde zaken T-405/07 en T-406/07, CFCMCEE/BHIM

8

2009/C 233/14

Zaak C-286/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte d’appello di Roma (Italië) op 24 juli 2009 — Luigi Ricci/Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)

9

2009/C 233/15

Zaak C-287/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte d’appello di Roma (Italië) op 24 juli 2009 — Aduo Pisaneschi/Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)

9

2009/C 233/16

Zaak C-290/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Sardegna (Italië) op 27 juli 2009 — Telecom Italia SpA/Regione autonoma della Sardegna

10

2009/C 233/17

Zaak C-292/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Parma (Italië) op 27 juli 2009 — Isabella Calestani/Agenzia delle Entrate Ufficio di Parma

10

2009/C 233/18

Zaak C-293/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Parma (Italië) op 27 juli 2009 — Paolo Lunardi/Agenzia delle Entrate Ufficio di Parma

11

2009/C 233/19

Zaak C-306/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 31 juli 2009 — I.B./Ministerraad

11

2009/C 233/20

Zaak C-310/09: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 4 augustus 2009 — Ministre du budget, des comptes publics et de la fonction publique/Société Accor

11

2009/C 233/21

Zaak C-322/09 P: Hogere voorziening ingesteld op 12 augustus 2009 door NDSHT Nya Destination Stockholm Hotell & Teaterpaket AB tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 9 juni 2009 in zaak T-152/06, NDSHT Nya Destination Stockholm Hotell & Teaterpaket AB/Commissie van de Europese Gemeenschappen

12

2009/C 233/22

Zaak C-330/09: Beroep ingesteld op 17 augustus 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk

13

 

Gerecht van eerste aanleg

2009/C 233/23

Zaak T-498/07: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 8 juni 2009 — Krcova/Hof van Justitie (Hogere voorziening — Openbare dienst — Ambtenaren — Aanwerving — Proeftijd — Verlenging van proeftijd — Rapport aan einde van proeftijd — Ontslag aan einde van proeftijd — Artikel 34 Statuut — Motiveringsplicht van Gerecht voor ambtenarenzaken)

14

2009/C 233/24

Zaak T-94/05: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 29 juni 2009 — Athinaïki Techniki/Commissie (Staatssteun — Klacht — Besluit om klacht niet verder te behandelen — Verwijzing naar Gerecht na nietigverklaring — Intrekking van bestreden besluit — Afdoening zonder beslissing)

14

2009/C 233/25

Zaak T-279/06: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 2 juli 2009 — Evropaïki Dynamiki/ECB (Overheidsopdrachten voor dienstverlening — Communautaire aanbestedingsprocedure — Dienstverlening op gebied van IT-adviesverlening en -ontwikkeling ten behoeve van ECB — Afwijzing van offerte en gunning van opdracht aan andere inschrijvers — Beroep tot nietigverklaring — Procesbelang — Uitsluitingsgrond — Toelating die door nationale autoriteit moet worden verleend — Beroep dat gedeeltelijk kennelijk rechtens ongegrond en gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk is)

15

2009/C 233/26

Zaak T-159/08: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 10 juni 2009 — Procter & Gamble/BHIM — Bayer (LIVENSA) (Gemeenschapsmerk — Oppositie — Intrekking van oppositie — Afdoening zonder beslissing)

15

2009/C 233/27

Zaak T-176/08: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2009 — infeurope/Commissie (Beroep wegens nalaten, tot nietigverklaring en tot schadevergoeding — Overheidsopdrachten voor diensten — Aanbesteding met betrekking tot onderhoud van IT-systemen van BHIM — Administratief beroep bij Commissie — Stilzwijgende afwijzende beschikking van Commissie — Nieuwe vordering — Samenhang tussen beroep wegens nalaten en beroep tot schadevergoeding — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

15

2009/C 233/28

Zaak T-188/08: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2009 — infeurope/Commissie (Beroep wegens nalaten, tot nietigverklaring en tot schadevergoeding — Overheidsopdrachten voor diensten — Aanbesteding met betrekking tot verlening van consultancydiensten, audits en studies voor BHIM — Administratief beroep bij Commissie — Stilzwijgende afwijzende beschikking van Commissie — Nieuwe vordering — Samenhang tussen beroep wegens nalaten en beroep tot schadevergoeding — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

16

2009/C 233/29

Zaak T-300/08: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 14 juli 2009 — Hoo Hing/BHIM — Tresplain Investments (Golden Elephant Brand) (Gemeenschapsmerk — Nietigheidsprocedure — Artikel 63, lid 4, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 65, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009) — Handeling waarmee vorderingen van verzoekster volledig zijn toegewezen — Niet-ontvankelijkheid)

16

2009/C 233/30

Zaak T-340/08 P: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 22 juni 2009 — Timmer/Rekenkamer (Hogere voorziening — Openbaar ambt — Ambtenaren — Beoordeling — Nieuwe en wezenlijke feiten — Hogere voorziening gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond)

17

2009/C 233/31

Zaak T-371/08 P: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 22 juni 2009 — Nijs/Rekenkamer (Hogere voorziening — Ambtenarenrecht — Ambtenaren — Besluit tot aanstelling van chef van rekwirant — Intern vergelijkend onderzoek — Verkiezing van personeelscomité — Besluit om rekwirant niet te bevorderen tijdens bevorderingsronde 2006 — Hogere voorziening ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond)

17

2009/C 233/32

Zaak T-376/08 P: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 22 juni 2009 — Nijs/Rekenkamer (Hogere voorziening — Ambtenarenrecht — Ambtenaren — Beoordelingsrapport voor 2005/2006 — Besluit om rekwirant niet te bevorderen tijdens bevorderingsronde 2007 — Besluit van Rekenkamer om ambtstermijn van haar secretaris-generaal te verlengen — Hogere voorziening ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond)

17

2009/C 233/33

Zaak T-196/09 R: Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 10 juli 2009 — TerreStar Europe/Commissie (Kort geding — Beschikking inzake selectie van exploitanten van pan-Europese systemen die mobiele satellietdiensten aanbieden — Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging en om voorlopige maatregelen — Ontbreken van spoedeisendheid)

18

2009/C 233/34

Zaak T-297/09: Beroep ingesteld op 22 juli 2009 — Evropaïki Dynamiki/EASA

18

2009/C 233/35

Zaak T-298/09: Beroep ingesteld op 22 juli 2009 — Evropaïki Dynamiki/Commissie

19

2009/C 233/36

Zaak T-308/09: Beroep ingesteld op 30 juli 2009 — Italië/Commissie

19

2009/C 233/37

Zaak T-311/09 P: Hogere voorziening ingesteld op 4 augustus 2009 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 20 mei 2009 in zaak F-73/08, Marcuccio/Commissie

20

2009/C 233/38

Gevoegde zaken T-530/93, T-531/93, T-87/94, T-91/94, T-106/94, T-120/94 en T-124/94: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 23 juli 2009 — Kat e.a./Raad en Commissie

21

2009/C 233/39

Zaak T-533/93: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 23 juli 2009 — Bouma e.a./Raad en Commissie

21

2009/C 233/40

Gevoegde zaken T-4/94, T-73/94, T-372/94, T-52/97, T-60/97, T-64/97 en T-144/97: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 23 juli 2009 — Wilman e.a./Raad en Commissie

21

2009/C 233/41

Zaak T-86/06: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 16 juli 2009 — Studio Bichara e.a./Commissie

21

2009/C 233/42

Zaak T-48/08: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 27 juli 2009 — Fusco/BHIM — Fusco International (FUSCOLLECTION)

21

2009/C 233/43

Zaak T-129/08: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 30 juni 2009 — Sahlstedt e.a./Commissie

21

2009/C 233/44

Zaak T-156/09: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 24 juni 2009 — Four Ace International/BHIM (skiken)

21

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2009/C 233/45

Zaak F-78/08: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 4 juni 2009 — Locchi/Commissie

22

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie

26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/1


2009/C 233/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 220 van 12.9.2009

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 205 van 29.8.2009

PB C 193 van 15.8.2009

PB C 180 van 1.8.2009

PB C 167 van 18.7.2009

PB C 153 van 4.7.2009

PB C 141 van 20.6.2009

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio (Italië) op 4 juni 2009 — IFB Stroder Srl/Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA)

(Zaak C-198/09)

2009/C 233/02

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: IFB Stroder Srl

Verwerende partij: Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA)

Prejudiciële vragen

1.

Na de bepalingen in de artikelen 2 en 3 [van richtlijn 89/105] waarbij de betrekking tussen de overheidsorganen van een lidstaat en farmaceutische ondernemingen worden gewijzigd — in de zin dat de vaststelling van de prijs van een geneesmiddel of de verhoging ervan wordt toevertrouwd aan de aanwijzingen van eerstgenoemde, maar binnen de grenzen die door de bevoegde autoriteit worden bepaald, dus op basis van overleg tussen de ondernemingen en de autoriteiten die belast zijn met de beheersing van de geneesmiddelenuitgaven — geeft artikel 4, lid 1, [van de richtlijn] een regeling voor „een prijsblokkering […] voor geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen” als middel van algemene strekking dat, om van kracht te blijven, ten minste eenmaal per jaar aan de macro-economische omstandigheden in de lidstaat moet worden getoetst. De bepaling gunt de bevoegde autoriteiten daarvoor een termijn van 90 dagen. Na verstrijken van deze termijn moeten zij aankondigen welke prijsverhogingen of -verminderingen eventueel worden aangebracht. Moet het deel van deze bepaling waarin wordt verwezen naar „verminderingen [die] eventueel worden aangebracht”, aldus worden uitgelegd dat, naast het algemene middel dat wordt gevormd door de prijsblokkering van geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen, ook een andere algemeen middel is voorzien, namelijk een verlaging van de prijzen van geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen? Met andere woorden: moet de term „verminderingen” enkel worden opgevat als een verwijzing naar de geneesmiddelen waarvoor al een prijsblokkering geldt?

2.

Gegeven de mogelijkheid van een prijsverlaging als bedoeld in vraag 1: kan artikel 4, lid 1, [van richtlijn 89/105] — voor zover het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat verplicht, in geval van een prijsblokkering, ten minste eenmaal per jaar te controleren of de macro-economische omstandigheden voortzetting van de prijsblokkering rechtvaardigen — aldus worden opgevat dat ook meerdere malen per jaar en in opeenvolgende jaren (vanaf 2002 en tot en met 2010) een beroep op deze maatregel kan worden gedaan?

3.

Is het vaststellen van maatregelen die verwijzen naar „geraamde” in plaats van „vastgestelde” economische waarden van de uitgaven verenigbaar met de communautaire regeling in artikel 4 [van richtlijn 89/105], gelezen in het licht van de overwegingen die ingaan op de hoofddoelstelling van de maatregelen ter beheersing van de prijzen van geneesmiddelen, namelijk „bevordering van de volksgezondheid […], door de beschikbaarheid van voldoende geneesmiddelen tegen redelijke prijzen te waarborgen” en voorkomen van „dispariteiten tussen dergelijke maatregelen [die] het intracommunautaire handelsverkeer in geneesmiddelen kunnen belemmeren of verstoren” (de vraag heeft betrekking op beide casusposities)?

4.

Hebben de eisen verbonden met de inachtneming van de plafonds voor de geneesmiddelenuitgaven die elke lidstaat bevoegd is vast te stellen, enkel betrekking op de geneesmiddelenuitgaven of beschikken de nationale staten over de discretionaire bevoegdheid in elk geval ook rekening te houden met de gegevens over de andere uitgaven voor de gezondheidszorg?

5.

Moeten de beginselen van transparantie en participatie van de ondernemingen betrokken bij een blokkering of globale verlaging van de geneesmiddelenprijzen, die uit de richtlijn kunnen worden afgeleid, aldus worden uitgelegd dat altijd en in elk geval moet worden voorzien in de mogelijkheid een uitzondering te maken op de prijsblokkering (artikel 4, lid 2, van richtlijn [89/105]) en in de concrete participatie van de aanvragende onderneming, met als gevolg dat de dienst een eventuele afwijzing moet motiveren?


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/3


Beroep ingesteld op 18 juni 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Polen

(Zaak C-223/09)

2009/C 233/03

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: O. Beynet en M. Kaduczak, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Polen, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/89/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 inzake maatregelen om de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening en de infrastructuurinvesteringen te waarborgen (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Republiek Polen verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 24 februari 2008 verstreken. Op de datum van instelling van dit beroep had verweerster evenwel nog niet de maatregelen getroffen die noodzakelijk zijn om de richtlijn om te zetten in nationaal recht, of had zij deze in elk geval niet meegedeeld aan de Commissie.


(1)  PB L 33, blz. 22.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/3


Beroep ingesteld op 24 juni 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Polen

(Zaak C-228/09)

2009/C 233/04

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en A. Stobiecka-Kuik, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Polen, door het bedrag van de „opłata rejestracyjna” (registratierecht) op te nemen in de maatstaf van heffing van de in Polen over de levering, de intracommunautaire verwerving of de invoer van een personenvoertuig geheven belasting over de toegevoegde waarde, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 78, 79, 83 en 86 van richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1);

de Republiek Polen verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep wordt de Republiek Polen verweten dat zij in geval van levering, intracommunautaire verwerving of invoer van niet-geregistreerde personenvoertuigen in die lidstaat het bedrag van het registratierecht opneemt in de maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde.

Volgens de Commissie is er sprake van een fundamentele overeenkomst tussen de Poolse belasting/registratierecht waarom het in de onderhavige zaak gaat, en de Deense belasting/registratierecht in zaak C-98/05, De Danske Bilimportører. In die zaak heeft het Hof verklaard dat de desbetreffende belasting/registratierecht niet dient te worden opgenomen in de maatstaf van heffing van de btw.

De Commissie stelt zich op het standpunt dat het mechanisme van heffing van het Poolse registratierecht in geval van meerdere opeenvolgende transacties die betrekking hebben op hetzelfde voertuig vóór de registratie, aantoont dat het daarbij, gelet op de aard ervan, om een belasting/registratierecht gaat en niet om een belasting over de verkoop, zoals de Republiek Polen stelt. De belastingplichtige kan namelijk het bedrag van het registratierecht aftrekken van het bedrag van de verschuldigde belasting. Dat betekent dat de belasting/registratierecht via het stelsel van aftrek van voorbelasting uiteindelijk maar eenmaal wordt geheven.

De Commissie brengt tegen het argument van de Republiek Polen in dat de verkoper, degene die de intracommunautaire verwerving verricht of de importeur van het voertuig verantwoordelijk is voor de betaling van het registratierecht, en niet de persoon op wiens naam het voertuig wordt geregistreerd.


(1)  PB L 347, blz. 1.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Najvyšší súd (Slowakije) op 3 juli 2009 — Lesoochranárske zoskupenie VLK/Ministerstvo životného prostredia Slovenskej republiky

(Zaak C-240/09)

2009/C 233/05

Procestaal: Slowaaks

Verwijzende rechter

Najvyšší súd (Slowakije)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Lesoochranárske zoskupenie VLK

Verwerende partij: Ministerstvo životného prostredia Slovenskej republiky

Prejudiciële vragen

1.

Erop gelet dat de door het Verdrag van Aarhus nagestreefde hoofddoelstelling erin bestaat de traditionele definitie van procesbevoegdheid zodanig te wijzigen dat de status van partij bij de procedure ook wordt toegekend aan het publiek, of het belanghebbende publiek, kan dan worden erkend dat artikel 9, en meer bepaald artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus de rechtstreekse werking van internationale verdragen heeft („self-executing” is) in de omstandigheid dat de Europese Unie op 17 februari 2005 tot dat internationale verdrag is toegetreden maar tot op heden geen regelgeving tot omzetting van dat Verdrag in gemeenschapsrecht heeft vastgesteld?

2.

Kan worden erkend dat artikel 9, en meer bepaald artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus, dat onderdeel is geworden van het gemeenschapsrecht, de rechtstreekse toepasselijkheid of de rechtstreekse werking van gemeenschapsrecht als bedoeld in de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie heeft?

3.

Indien het antwoord op de eerste of de tweede vraag bevestigend luidt, kan artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus, gelet dat de door dit Verdrag nagestreefde hoofddoelstelling, dan zo worden uitgelegd dat onder het begrip „handeling van een overheidsinstantie” ook het geven van beslissingen moet worden begrepen, dat wil zeggen dat het recht op toegang tot rechterlijke procedures intrinsiek ook het recht omvat om op te komen tegen de beslissing van een bestuursorgaan waarvan de onrechtmatigheid gelegen is in de gevolgen ervan voor het milieu?


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Halle (Duitsland) op 3 juli 2009 — Günter Fuß/Stadt Halle (Saale)

(Zaak C-243/09)

2009/C 233/06

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Halle

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Günter Fuß

Verwerende partij: Stadt Halle (Saale)

Prejudiciële vragen

1.

Moet het begrip „nadeel” in artikel 22, lid 1, sub b, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 (1) betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, objectief of subjectief worden uitgelegd?

2.

Is er sprake van een nadeel als bedoeld in artikel 22, lid 1, sub b, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, wanneer een ambtenaar in parate dienst op grond van zijn verzoek om voortaan het maximumaantal arbeidsuren aan te houden, tegen zijn wil naar een andere functie wordt overgeplaatst, die hoofdzakelijk werkzaamheden in de binnendienst inhoudt?

3.

Is een lagere salariëring te beschouwen als nadeel als bedoeld in artikel 22, lid 1, sub b, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, wanneer door de overplaatsing het aantal diensten op ongunstige tijden (’s nachts of op zon- en feestdagen) kleiner wordt en daarmee eveneens de hoogte van de toeslag bijzondere uren die voor dergelijke diensten wordt uitbetaald?

4.

Voor het geval dat de tweede of de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: kan een door een overplaatsing ontstaan nadeel worden gecompenseerd door andere voordelen van de nieuwe functie, zoals kortere arbeidstijden of een verdere opleiding?


(1)  PB L 299, blz. 9.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/4


Beroep ingesteld op 3 juli 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-244/09)

2009/C 233/07

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: R. Lyal en W. Mölls, gemachtigden)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Conclusies

vaststellen dat de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens artikel 56 EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, doordat zij de degressieve afschrijving voor slijting volgens § 7, lid 5, van de wet op de inkomstenbelasting (Einkommensteuergesetz) heeft beperkt tot in het binnenland gelegen gebouwen;

de Bondsrepubliek Duitsland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep betreft de bepalingen van de Duitse wet op de inkomstenbelasting volgens welke de in het kader van de fiscale behandeling van onroerende goederen voorziene zogenoemde degressieve afschrijving voor slijting, te weten de toepassing van hogere dan lineaire afschrijvingspercentages tijdens een eerste fase van de afschrijvingstermijn, tot in het binnenland gelegen gebouwen is beperkt.

Deze verschillende behandeling van in het binnenland en in het buitenland gelegen onroerende goederen druist in tegen het door artikel 56 EG gewaarborgde vrije verkeer van kapitaal. Volgens vaste rechtspraak verzet dit artikel zich tegen alle maatregelen die grensoverschrijdende kapitaalbewegingen benadelen ten opzichte van louter binnenlandse kapitaalbewegingen en daardoor ingezetenen doen besluiten, eerstgenoemde transacties niet te verrichten.

Ingevolge de aan de orde zijnde regeling is de liquiditeitspositie van belastingplichtige investeerders ongunstiger bij een buitenlands onroerend goed dan bij een binnenlands onroerend goed. Dit brengt mee dat investeringen in onroerende goederen die in het buitenland zijn gelegen, in vergelijking met investeringen in binnenlandse onroerende goederen onaantrekkelijker worden en investeerders ervan kunnen worden weerhouden, een onroerend goed in een andere lidstaat te bouwen of te verwerven. De sterkere liquiditeitspositie voor investeringen in binnenlandse onroerende goederen vormt volgens de rechtspraak een belastingvoordeel dat in aanmerking moet worden genomen, voor zover het een vergelijking tussen de respectieve behandeling van louter binnenlandse en grensoverschrijdende situaties betreft.

De werkingssfeer van de gelaakte discriminerende regeling is weliswaar beperkt tot gebouwen waarvoor de bouwaanvraag is ingediend of de koopovereenkomst is gesloten vóór 1 januari 2006, maar daarmee is de beperking van het vrije verkeer van kapitaal niet weggewerkt, aangezien de degressieve afschrijving duurzaam effecten sorteert.

Volgens de Bondsregering is deze beperking evenwel gerechtvaardigd om dwingende redenen van algemeen belang. De litigieuze regeling beoogt de bouw van huurwoningen in Duitsland te bevorderen.

Dienaangaande zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak de bevordering van de nationale economie geen doelstelling vormt die een beperking van de fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen. Zelfs indien de doelstelling van bevordering van de bouw van huurwoningen als niet-economische doelstelling zou worden erkend, zou de strikte beperking van de degressieve afschrijving tot in het binnenland gelegen gebouwen noch noodzakelijk noch evenredig zijn. Aan de bevordering van de bouw van huurwoningen in Duitsland wordt immers geen afbreuk gedaan wanneer de degressieve afschrijving ook voor onroerende goederen in andere lidstaten geldt.

Derhalve heeft de Bondsregering geen rechtvaardigingsgronden aangevoerd die de vastgestelde inbreuk op het vrije verkeer van kapitaal kunnen rechtvaardigen.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg (Duitsland) op 7 juli 2009 — Alketa Xhymshiti/Bundesagentur für Arbeit — Familienkasse Lörrach

(Zaak C-247/09)

2009/C 233/08

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Baden-Württemberg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Alketa Xhymshiti

Verwerende partij: Bundesagentur für Arbeit — Familienkasse Lörrach

Prejudiciële vragen

1.

Is in gevallen waarin een persoon met de nationaliteit van een derde staat legaal in een lidstaat van de Europese Unie woont en in de Zwitserse Bondsstaat werkt, op hem en zijn eveneens de nationaliteit van een derde staat bezittende echtgenote verordening (EG) nr. 859/2003 (1) van toepassing, met als gevolg dat de woonlidstaat de verordeningen (EEG) nrs. 1408/71 (2) en 574/72 (3) op de werknemer en zijn echtgenote moet toepassen?

2.

Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt: Moeten onder de in vraag 1 genoemde omstandigheden de artikelen 2, 13 en 76 van verordening nr. 1408/71 en artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72 aldus worden uitgelegd dat aan een moeder met de nationaliteit van een derde staat, in de woonlidstaat de toekenning van gezinsbijslagen mag worden geweigerd op grond dat zij de nationaliteit van een derde land bezit, hoewel het betrokken kind burger van de Unie is?


(1)  Verordening (EG) nr. 859/2003 van de Raad van 14 mei 2003 tot uitbreiding van de bepalingen van verordening (EEG) nr. 1408/71 en verordening (EEG) nr. 574/72 tot de onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen (PB L 124, blz. 1).

(2)  Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).

(3)  Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 74, blz. 1).


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/5


Beroep ingesteld op 7 juli 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Cyprus

(Zaak C-251/09)

2009/C 233/09

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. Zadra en I. Chatzigiannis)

Verwerende partij: Republiek Cyprus

Conclusies

Vaststellen dat de Republiek Cyprus niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 4, lid 2, en 31, lid 1, sub a, van richtlijn 93/38/EEG (1) en artikel 1, lid 1, van richtlijn 92/13/EEG (2);

de Republiek Cyprus verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Archi Ilektrismou Kyprou (de energie-autoriteit van Cyprus) wordt geacht de richtlijnen 93/38 en 92/13 te hebben geschonden bij de gunning nr. 40/2005 van een opdracht voor het ontwerp, de levering en de aanleg van de vierde eenheid van de warmtekrachtcentrale te Vasilikos.

Aangaande de schending van de artikelen 4, lid 2, en 31, lid 1, van richtlijn 93/38 is de Commissie van oordeel dat de schending besloten ligt in de redenen voor de uitsluiting van de offerte van de klagende onderneming en de aanvaarding van de offerte van een andere onderneming op basis van een criterium dat in de aankondiging niet duidelijk is vermeld.

Aangaande de schending van de procedurerichtlijn 92/13 is de Commissie van oordeel dat de aanbestedende dienst in de eerste plaats, voor zover hij door zijn eigen gedrag een situatie van onzekerheid heeft doen ontstaan omtrent de redenen waarom de offerte van de klagende onderneming terzijde is gelegd, heeft gehandeld in strijd met richtlijn 92/13, uitgelegd in het licht van het daarmee nagestreefde doel, te weten doeltreffendheid, en in de tweede plaats dienst zijn besluit niet kon rechtvaardigen met een enkele verwijzing naar de beoordelingsrapporten.


(1)  Richtlijn van de Raad van 14 juni 1993 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (PB L 199, blz. 84).

(2)  Richtlijn van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (PB L 76, blz. 14).


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/6


Beroep ingesteld op 8 juli 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Hongarije

(Zaak C-253/09)

2009/C 233/10

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: R. Lyal en K. Ritzné Talabér, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Hongarije

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Hongarije de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 18 EG, 39 EG en 43 EG en de artikelen 28 en 31 EER-Overeenkomst door de aankoop van een woning in Hongarije ter vervanging van een woning in een andere staat minder gunstig te behandelen dan de aankoop van een woning in Hongarije ter vervanging van een woning in diezelfde staat;

de Republiek Hongarije verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen de Hongaarse belastingregeling op grond waarvan, bij de vaststelling van de heffingsgrondslag voor de belasting die verschuldigd is bij aankoop van een woning in Hongarije, de prijs van de verkochte woning enkel van die van de aangekochte woning kan worden afgetrokken, wanneer eerstgenoemde woning eveneens op Hongaars grondgebied is gelegen.

Die regeling is in strijd met het vrije verkeer van personen en de vrijheid van vestiging als bedoeld in de artikelen 18 EG, 39 EG en 43 EG, en de artikelen 28 en 31 EER-Overeenkomst.

Het doel van de genoemde bepalingen van gemeenschapsrecht bestaat erin het de burgers van de lidstaten gemakkelijker te maken, ongeacht waar in de Gemeenschap een beroepsactiviteit uit te oefenen van welke aard ook. Tegelijkertijd verbieden zij elke maatregel als gevolg waarvan de burgers van een lidstaat van de Gemeenschap, die op grond van hun recht op vrij verkeer in een andere lidstaat een economische activiteit willen verrichten, in een ongunstige situatie zouden komen te verkeren. Volgens vaste rechtspraak vormen bepalingen die een inwoner van een lidstaat beletten of ervan doen afzien zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht op vrij verkeer uit te oefenen, een belemmering van die vrijheid, ook wanneer zij los van de nationaliteit van de betrokkenen toepassing vinden.

De aan de orde zijnde Hongaarse belastingregeling beantwoordt aan die kenmerken. Aangezien zij het genoemde fiscale voordeel niet krijgen, zijn er voor buitenlandse of Hongaarse burgers die op grond van hun recht op vrij verkeer enige tijd in een andere lidstaat verblijven en aldaar een woning kopen, minder stimulansen om een woning in Hongarije te kopen dan in Hongarije woonachtige burgers die een nieuwe woning hebben gekocht ter vervanging van die welke zij reeds in Hongarije bezaten. Aldus kan de Hongaarse wettelijke regeling burgers van andere lidstaten onmiskenbaar ervan doen afzien zich in Hongarije te vestigen. De Commissie is van mening dat deze personen, die in de staat waar zij eerst woonden naar aanleiding van de aankoop van hun woning eventueel al belastingen ten belope van een vergelijkbaar bedrag hebben betaald, zich in dezelfde situatie bevinden als degenen die hun vroegere woning in Hongarije hebben gekocht. Bijgevolg moeten die personen op dezelfde wijze worden behandeld. Nu de Hongaarse wettelijke regeling burgers die in Hongarije een woning kopen ter vervanging van hun woning in een andere lidstaat evenwel in een minder gunstige situatie plaatst dan burgers die óók een woning hebben gekocht en al een woning in Hongarije bezaten, behandelt zij objectief gelijke situaties verschillend en vormt zij dus een discriminatoire regeling.

Het enige door de regering van de Republiek Hongarije aangevoerde argument kan een dergelijke schending van het recht niet rechtvaardigen.

Wat ten eerste het bezwaar betreft inzake de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te waarborgen, zij erop gewezen dat in de onderhavige zaak geen rechtstreeks verband bestaat tussen het fiscale voordeel in kwestie en de compensatie van dat voordeel via een bepaalde belastinggrondslag, zonder welk verband de aangevoerde noodzaak evenwel geen gerechtvaardigde beperking van de uitoefening van de fundamentele vrijheden kan vormen. Uit economisch oogpunt is er geen sprake van een rechtstreeks verband tussen enerzijds de aankoop van een andere woning en de verplichting tot betaling van belasting, en anderzijds de verkoop van de eerste woning en de op dat ogenblik voldane belastingen; enkel de Hongaarse wetgever legt een verband tussen deze aspecten.

Wat ten slotte het betoog van de Hongaarse regering betreft, dat de inaanmerkingneming van in een andere lidstaat verkochte gebouwen en de bij de aankoop daarvan betaalde belastingen, en de voorkoming van eventueel misbruik in het kader van die verrichtingen, aanzienlijke administratieve moeilijkheden zouden meebrengen, geeft de Commissie aan dat mogelijke administratieve moeilijkheden in geen geval schending van de door het gemeenschapsrecht gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen rechtvaardigen. Teneinde de noodzakelijke informatie in te winnen, mag de Republiek Hongarije zeker bepaalde voorwaarden opleggen, maar die mogen niet buiten verhouding staan tot het nagestreefde doel.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/7


Hogere voorziening ingesteld op 15 juli 2009 door het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Zesde kamer) van 29 april 2009 in zaak T-23/07, Borco-Marken-Import Matthiesen GmbH & Co. KG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-265/09 P)

2009/C 233/11

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider)

Andere partij in de procedure: Borco-Marken-Import Matthiesen GmbH & Co. KG

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

het beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 30 november 2006 in zaak R 808/2006-4 verwerpen en, subsidiair, de zaak naar het Gerecht verwijzen;

de andere partij in de procedure verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De onderhavige hogere voorziening is ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg waarbij de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 30 november 2006 tot weigering van de door de andere partij in de procedure aangevraagde inschrijving van het teken „α” als gemeenschapsmerk is vernietigd. Volgens het Gerecht had de kamer van beroep artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk onjuist toegepast door het ontbreken van onderscheidend vermogen van het aangevraagde teken louter af te leiden uit het feit dat geen grafische wijzigingen of versieringen zijn aangebracht aan het standaardlettertype Times New Roman, zonder concreet te onderzoeken of het teken geschikt is om in de ogen van het relevante publiek de betrokken waren te onderscheiden van die afkomstig van verzoeksters concurrenten.

Als middel wordt opgeworpen dat artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 is geschonden. Volgens het BHIM heeft het Gerecht deze bepaling in drie opzichten onjuist uitgelegd.

In de eerste plaats vereist het onderzoek van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, anders dan het Gerecht meent, niet steeds dat aan de hand van een concreet, op elke waar afzonderlijk gericht onderzoek wordt vastgesteld of een teken onderscheidend vermogen heeft. De rechtspraak heeft voor specifieke categorieën van tekens (bijvoorbeeld driedimensionale tekens, kleurmerken, slogans, domeinnamen) aanvaard dat het onderzoek van het concrete onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 zich beperkt tot algemene uitspraken over de perceptie van de verbruiker en de conditionering van deze perceptie en dat daarbij vaak wordt afgezien van een concreet onderzoek van de in de aanvraag opgegeven waren en diensten. De rechtspraak heeft ook erkend dat bepaalde categorieën van tekens in beginsel slechts concreet onderscheidend vermogen kunnen verkrijgen op grond van inburgering.

In de tweede plaats heeft het Gerecht er geen rekening mee gehouden dat het onderzoek van het onderscheidend vermogen op prognose is gebaseerd en dus steeds een gissing is.

In de derde plaats heeft het Gerecht geen rekening gehouden met de verdeling van de bewijsverplichtingen in het kader van het onderzoek van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, aangezien het heeft geoordeeld dat het BHIM zich steeds op concrete feiten moet baseren om aan te tonen dat een teken waarvoor de inschrijving is aangevraagd, geen onderscheidend vermogen heeft. De inschrijvingsprocedure is een administratieve procedure en geen procedure op tegenspraak waarin het BHIM bewijs zou moeten leveren van de weigeringsgronden. Wanneer een verzoeker zich, ook al heeft het BHIM daarover anders geoordeeld, beroept op het onderscheidend vermogen van een aangevraagd merk, moet hij dus aan de hand van concrete en gefundeerde gegevens aantonen dat het aangevraagde merk intrinsiek onderscheidend vermogen bezit dan wel door het gebruik onderscheidend vermogen heeft verkregen.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/8


Beroep ingesteld op 16 juli 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Polen

(Zaak C-271/09)

2009/C 233/12

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: E. Montaguti en K. Hermann, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Polen niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 56 EG, door de artikelen 143, 136, lid 3, en 136a, lid 2, van de wet van 28 augustus 1997 op de organisatie en de werkzaamheid van de pensioenfondsen (ustawa o organizacji i funkcjonowaniu funduszy emerytalnych), die beperkingen opleggen aan investeringen in het buitenland door Poolse openbare pensioenfondsen, te handhaven;

de Republiek Polen verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie zet uiteen dat artikel 143 van de wet op de organisatie en de werkzaamheid van de pensioenfondsen (hierna: „pensioenfondsenwet”) de waarde van beleggingen buiten de Republiek Polen waartoe openbare pensioenfondsen (otwarte fundusze emerytalne, OFE, hierna: „OPF”) kunnen overgaan krachtens lid 2 van dit artikel, beperkt tot slechts 5 % van de waarde van de activa van het betrokken OPF. Bovendien ontbreken in de opsomming van de soorten investeringen in het buitenland in artikel 143, lid 1, van de pensioenfondswet een reeks categorieën beleggingen die voor investeringen door OPF binnen de Republiek Polen wel mogelijk zijn.

Volgens artikel 136, lid 3, van de pensioenfondswet wordt de waarde van beleggingen in deelnemingsbewijzen die worden uitgegeven door in andere lidstaten gevestigde investeringsmaatschappijen in de zin van artikel 143, lid 1, van deze wet, bij de bepaling van het nettoactief van de OPF niet meegerekend. Op basis van de waarde van het nettoactief van een OPF wordt echter het bedrag van de administratiekosten van de OPF berekend. Daardoor vormt dit voorschrift een beperking van het kapitaalverkeer in de zin van artikel 56 EG, daar zij tot gevolg heeft dat OPF besluiten, niet in buitenlandse fondsen te investeren.

Artikel 136a, lid 2, van de pensioenfondswet bepaalt dat transactiekosten in verband met buitenlandse verrekenkamers slechts uit activa van de OPF mogen worden vereffend ter hoogte van de overeenkomstige kosten van binnenlandse verrekenkamers. Daardoor kunnen OPF besluiten, niet in het buitenland te investeren, daar de transactiekosten niet in volle omvang uit de activa van de OPF kunnen worden verrekend, zoals dat bij binnenlandse investeringen wel het geval is.

Volgens de Commissie is artikel 56 EG toepasselijk op de beleggingsactiviteit van OPF. Deze is een onderdeel van het Poolse pensioensysteem, dat een kapitaaldekkingstelsel is. De litigieuze beperkingen van het kapitaalverkeer kunnen noch om redenen in verband met toezicht uit hoofde van artikel 58 EG, noch om redenen van hogere rang in verband met het openbaar belang worden gerechtvaardigd. Kwantitatieve beperkingen en beperkingen van categorieën kapitaalverkeer zijn immers geen maatregelen waarmee de financiële stabiliteit van de door de OPF beheerde bijdragen van hun leden doeltreffend kan worden verzekerd. Hoe dan ook zijn alle litigieuze maatregelen onevenredig.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/8


Hogere voorziening ingesteld op 22 juli 2009 door Caisse fédérale du Crédit mutuel Centre Est Europe (CFCMCEE) tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 20 mei 2009 in gevoegde zaken T-405/07 en T-406/07, CFCMCEE/BHIM

(Zaak C-282/09 P)

2009/C 233/13

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Caisse fédérale du Crédit mutuel Centre Est Europe (CFCMCEE) (vertegenwoordigers: P. Greffe en L. Paudrat, avocats)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Conclusies

Het arrest van 20 mei 2009 van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) vernietigen voor zover daarbij rekwirante’s beroepen gedeeltelijk zijn verworpen en de beslissingen van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 10 juli 2007 (zaak R 119/2007-1) en van 12 september 2007 (zaak R 120/2007-1) zijn gehandhaafd, voor zover daarbij de aanvragen voor de gemeenschapsmerken PAYWEB CARD nr. 003861051 en P@YWEB CARD nr. 003861044 zijn geweigerd voor de volgende waren en diensten:

„geheugenkaarten of kaarten met microprocessor, magneetkaarten, magneetkaarten of kaarten met microprocessor voor identificatie, magneetkaarten of kaarten met microprocessor voor betaling, creditering of debitering, vooruitbetalingsystemen voor televisietoestellen” van klasse 9,

„makelaardij in onroerend goed, ongevallenverzekering, incassodiensten, financiële analyse, verzekering, waardering (schatting) van onroerende goederen, uitgifte van waardebonnen, voorzieningsfonds, wisseltransacties, controle van cheques, uitgifte van reischeques, adviesverlening in financiële zaken, verzekeringsmakelaardij, makelaardij in onroerende goederen, beursmakelaardij, bewaarhouding van waardepapieren, bewaarhouding in brandkluizen, financiële schattingen en expertises (verzekeringen, banken, onroerende goederen), financiële informatie (verzekeringen, banken, onroerende goederen), vermogensbeheer, financiële informatie, invordering van huurgelden, ziekteverzekering, maritieme verzekering, levensverzekering, online financiële-informatiediensten, interactieve financiële-informatiediensten via computer” van klasse 36,

„communicatie via computerterminal, overbrenging van ijlboodschappen, verzending van ijlboodschappen, telecommunicatie-informatie, e-maildiensten, verzenden van berichten, verzenden van berichten en beelden via computer, transmissie via satelliet” van klasse 38.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert in wezen twee middelen aan tot staving van haar hogere voorziening.

Met haar eerste middel betoogt zij dat het Gerecht tekort is geschoten in haar motiveringsplicht — en aldus de artikelen 253 EG en 73 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het Gemeenschapsmerk (1) heeft geschonden — door de bestreden beslissingen van het BHIM niet wegens een motiveringsgebrek te vernietigen. In deze beslissingen heeft de kamer van beroep van het BHIM immers een algemeen onderzoek van het onderscheidend vermogen van de woordtekens PAYWEB CARD en P@YWEB CARD verricht ten aanzien van de betrokken waren en diensten, zonder zijn beslissing voor elk daarvan te motiveren. Een algemene motivering is echter slechts mogelijk indien de waren en diensten in die mate voldoende rechtstreeks en concreet onderling verbonden zijn dat zij een voldoende homogene categorie of groep vormen, hetgeen in het onderhavige geval kennelijk niet het geval is, nu de waren en diensten waarop de inschrijvingsaanvraag betrekking heeft, verschillende functies vervullen.

Met haar tweede middel betwist rekwirante de beoordeling van het Gerecht dat er een zekere overlapping bestaat van de respectieve werkingssferen van de absolute weigeringsgronden van artikel 7, lid 1, sub b tot en met d, van verordening nr. 40/94. Volgens de rechtspraak van het Hof staat elk van de in artikel 7, lid 1, van deze verordening genoemde gronden voor weigering van inschrijving immers los van de andere en vereist elk een afzonderlijk onderzoek. Het Gerecht heeft aldus wat de waren van klasse 9 betreft blijk gegeven van een onjuiste opvatting bij de toepassing van artikel 7, lid 1, sub b, door geen individueel onderzoek van de weigeringsgrond van deze bepaling te verrichten.


(1)  PB 1994, L 11, blz. 1.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte d’appello di Roma (Italië) op 24 juli 2009 — Luigi Ricci/Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)

(Zaak C-286/09)

2009/C 233/14

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte d’appello di Roma

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Luigi Ricci

Verwerende partij: Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 17 EG, 39 EG en 42 EG alsmede de relevante bepalingen van verordening (EG) nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd, dat het beginsel van samentelling van alle verzekeringstijdvakken voor het ontstaan, het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen — welk beginsel met de vaststelling door de Raad van verordening nr. 1408/71 ten uitvoer is gelegd — toepassing moet vinden telkens wanneer ter erkenning van het recht op een bepaalde uitkering een beroep moet worden gedaan op het stelsel van samentelling en pro rata-berekening, zodat met het oog daarop rekening moet worden gehouden zowel met verzekeringstijdvakken die zijn vervuld onder de wettelijke regeling van een lidstaat als met die welke zijn vervuld onder de pensioenregeling voor personeelsleden van de gemeenschapsinstellingen?


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte d’appello di Roma (Italië) op 24 juli 2009 — Aduo Pisaneschi/Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)

(Zaak C-287/09)

2009/C 233/15

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte d’appello di Roma

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Aduo Pisaneschi

Verwerende partij: Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 17 EG, 39 EG en 42 EG alsmede de relevante bepalingen van verordening (EG) nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd, dat het beginsel van samentelling van alle verzekeringstijdvakken voor het ontstaan, het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen — welk beginsel met de vaststelling door de Raad van verordening nr. 1408/71 ten uitvoer is gelegd — toepassing moet vinden telkens wanneer ter erkenning van het recht op een bepaalde uitkering een beroep moet worden gedaan op het stelsel van samentelling en pro rata-berekening, zodat met het oog daarop rekening moet worden gehouden zowel met verzekeringstijdvakken die zijn vervuld onder de wettelijke regeling van een lidstaat als met die welke zijn vervuld onder de pensioenregeling voor personeelsleden van de gemeenschapsinstellingen?


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Sardegna (Italië) op 27 juli 2009 — Telecom Italia SpA/Regione autonoma della Sardegna

(Zaak C-290/09)

2009/C 233/16

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per la Sardegna

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Telecom Italia SpA

Verwerende partij: Regione autonoma della Sardegna

Prejudiciële vragen

1.

Moeten de bepalingen van richtlijn 2004/18/EG (1) betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, zoals aangegeven in punt 10, aldus worden uitgelegd dat zij verbieden dat een tijdelijke ondernemersvereniging, waarvan mede een bestuurslichaam deel uitmaakt zoals omschreven in punt 12, deelneemt aan een procedure voor plaatsing van een opdracht voor diensten, zoals de dienst in verband met de documentatie, de verspreiding en de realisering van het „homogeen systeem van visuele identiteit van culturele ruimten en instituten: Cultureel erfgoed van Sardinië”, waarop de aanbesteding van de Regione Sardegna betrekking heeft?

2.

Zijn de bepalingen van Italiaans recht in artikel 3, leden 22 en 19, en in artikel 34 van het wetboek inzake overheidsopdrachten, vastgesteld bij d. lgs. nr. 163/2006, volgens welke ‚[d]e term „ondernemer” […] zowel de termen „aannemer”, „leverancier” als „dienstverlener” [dekt]’ en ‚[d]e termen „aannemer”, „leverancier” of „dienstverlener” […] elke natuurlijke of rechtspersoon of elk lichaam zonder rechtspersoonlijkheid, daaronder begrepen een Europees economisch samenwerkingsverband (EESV) in de zin van d. lgs. nr. 240 van 23 juli 1991, [omvatten] die respectievelijk de uitvoering van werken en/of werkzaamheden, de levering van producten of de verlening van diensten op de markt aanbiedt’, in strijd met richtlijn 2004/18/EG, indien zij aldus worden uitgelegd dat zij de deelname beperken tot professionele aanbieders van deze activiteit, onder uitsluiting van lichamen die hoofdzakelijk andere doelstellingen dan winst nastreven, bijvoorbeeld onderzoek?


(1)  PB L 134, blz. 114.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Parma (Italië) op 27 juli 2009 — Isabella Calestani/Agenzia delle Entrate Ufficio di Parma

(Zaak C-292/09)

2009/C 233/17

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Commissione tributaria provinciale di Parma

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Isabella Calestani

Verwerende partij: Agenzia delle Entrate Ufficio di Parma

Prejudiciële vragen

Om de onderhavige zaak te kunnen beslechten dient daarom bij wege van prejudiciële beslissing te worden uitgemaakt of het gemeenschapsrecht en het beginsel van neutraliteit van de btw niet in de weg staan aan artikel 19, lid 5, van DPR nr. 633/72, en inzonderheid of de Zesde richtlijn (77/388/EEG (1) van 17 mei 1977) wel naar behoren in het nationale recht is omgezet voor zover het nationale recht niet voorziet in de aftrekbaarheid van de btw die is voldaan door belastingplichtigen die vrijgestelde handelingen verrichten.


(1)  PB L 145, blz. 1.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Parma (Italië) op 27 juli 2009 — Paolo Lunardi/Agenzia delle Entrate Ufficio di Parma

(Zaak C-293/09)

2009/C 233/18

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Commissione tributaria provinciale di Parma

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Paolo Lunardi

Verwerende partij: Agenzia delle Entrate Ufficio di Parma

Prejudiciële vragen

Om de onderhavige zaak te kunnen beslechten dient daarom bij wege van prejudiciële beslissing te worden uitgemaakt of het gemeenschapsrecht en het beginsel van neutraliteit van de btw niet in de weg staan aan artikel 19, lid 5, van DPR nr. 633/72, en inzonderheid of de Zesde richtlijn (77/388/EEG (1) van 17 mei 1977) wel naar behoren in het nationale recht is omgezet voor zover het nationale recht, door een prorataberekening voor te schrijven, in feite niet voorziet in de aftrekbaarheid van de btw die over de aankoop van bedrijfsgoederen is voldaan door belastingplichtigen die volgens de wet vrijgestelde handelingen verrichten.


(1)  PB L 145, blz. 1.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 31 juli 2009 — I.B./Ministerraad

(Zaak C-306/09)

2009/C 233/19

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Grondwettelijk Hof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: I.B.

Verwerende partij: Ministerraad

Prejudiciële vragen

1.

Dient het Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een veroordeling die bij verstek is gewezen zonder dat de veroordeelde in kennis is gesteld van de plaats of de datum van de terechtzitting en waartegen die persoon nog over een rechtsmiddel beschikt, te worden beschouwd, niet als een aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, in de zin van artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (1), maar wel als een aanhoudingsbevel met het oog op de instelling van strafvervolging, in de zin van artikel 5, punt 3, van hetzelfde kaderbesluit?

2.

Dienen, indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, de artikelen 4, punt 6, en 5, punt 3, van hetzelfde kaderbesluit in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij de lidstaten niet toelaten de overlevering aan de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende Staat van een persoon die op hun grondgebied verblijft en op wie, in de in de eerste vraag beschreven omstandigheden, een aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel betrekking heeft, afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat die persoon naar de uitvoerende Staat wordt teruggezonden teneinde aldaar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die definitief tegen hem in de uitvaardigende Staat zou worden uitgesproken ?

3.

Schenden, indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, diezelfde artikelen artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, meer bepaald het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie?

4.

Dienen, indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, de artikelen 3 en 4 van hetzelfde kaderbesluit in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij zich ertegen verzetten dat de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel weigeren indien er ernstige redenen bestaan om te denken dat de tenuitvoerlegging ervan afbreuk zou doen aan de fundamentele rechten van de betrokkene, zoals zij in artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn vervat?


(1)  PB L 190, blz. 1.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 4 augustus 2009 — Ministre du budget, des comptes publics et de la fonction publique/Société Accor

(Zaak C-310/09)

2009/C 233/20

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ministre du budget, des comptes publics et de la fonction publique

Verwerende partij: Société Accor

Prejudiciële vragen

1.

a)

Moeten de artikelen 56 en 43 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een belastingstelsel dat ter voorkoming van economische dubbele belasting van dividenden:

i)

een moedervennootschap toestaat om het avoir fiscal dat wordt toegekend bij een dividenduitkering, te verrekenen met de voorheffing die zij moet betalen wanneer zij door haar dochterondernemingen uitgekeerde dividenden uitkeert aan haar eigen aandeelhouders, wanneer deze dividenden afkomstig zijn van een in Frankrijk gevestigde dochteronderneming,

ii)

maar deze mogelijkheid niet biedt wanneer deze dividenden afkomstig zijn van een dochteronderneming die is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap, daar volgens dit stelsel in een dergelijk geval geen avoir fiscal wordt toegekend bij de uitkering van deze dividenden door deze dochteronderneming om reden dat een dergelijk stelsel op zichzelf voor de moedervennootschap een schending oplevert van de beginselen van het vrije verkeer van kapitaal en van de vrijheid van vestiging?

b)

Indien vraag 1o ontkennend wordt beantwoord, moeten deze artikelen dan aldus worden uitgelegd dat zij zich niettemin verzetten tegen een dergelijk stelsel zo ook rekening moet worden gehouden met de situatie van de aandeelhouders, om reden dat het bedrag van de dividenden die een moedervennootschap van haar dochterondernemingen heeft ontvangen en aan haar eigen aandeelhouders uitkeert, gelet op de betaling van de voorheffing, verschilt naargelang van de locatie van deze dochterondernemingen, in Frankrijk dan wel in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap, zodat dit stelsel aandeelhouders kan ontraden om in deze moedervennootschap te investeren en derhalve negatieve gevolgen kan hebben voor de kapitaalinzameling door deze vennootschap en deze vennootschap kan ontraden om kapitaal in te brengen in in andere lidstaten dan Frankrijk gevestigde dochterondernemingen, of om in deze lidstaten dochterondernemingen op te richten?

2.

Indien de vragen I, 1o cf 2o, bevestigend worden beantwoord en de artikelen 56 en 43 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen het boven beschreven heffingsstelsel en de overheid derhalve in beginsel gehouden is tot restitutie van de bedragen die zij op basis van dit stelsel heeft ontvangen voor zover dit in strijd met het gemeenschapsrecht is gebeurd, belet het gemeenschapsrecht dan, in een stelsel waarin een heffing op zich niet door de belastingplichtige wordt afgewenteld op een derde:

a)

dat de overheid zich kan verzetten tegen terugstorting van de door de moedervennootschap betaalde bedragen om reden dat deze restitutie zou leiden tot ongerechtvaardigde verrijking van deze vennootschap,

b)

en, bij een ontkennend antwoord, het gegeven dat het door de moedervennootschap betaalde bedrag voor haar geen boekhoudkundige of fiscale last vormt, maar slechts in mindering wordt gebracht op het totale bedrag dat aan haar eigen aandeelhouders kan worden uitgekeerd, als verweer kan worden aangevoerd tegen een bevel tot restitutie van dit bedrag aan deze vennootschap?

3.

Staan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, gelet op het antwoord op de vragen I en II, eraan in de weg dat voor de restitutie van de bedragen waarmee kan worden gewaarborgd dat een en hetzelfde belastingstelsel wordt toegepast op dividenduitkeringen door de moedervennootschap, of dit dividend nu afkomstig is van haar dochterondernemingen die in Frankrijk zijn gevestigd dan wel in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap, de voorwaarde geldt dat de belastingplichtige, in voorkomend geval onder voorbehoud van bepalingen van het bilaterale verdrag inzake de uitwisseling van informatie tussen Frankrijk en de lidstaat waar de dochteronderneming is gevestigd, voor elk dividend in het geding de gegevens overlegt die hij als enige in bezit heeft met betrekking tot het daadwerkelijk toegepaste belastingtarief en de belasting die daadwerkelijk is betaald over de winst die zijn in een andere lidstaat van de Europese gemeenschap dan Frankrijk gevestigde dochterondernemingen hebben behaald, terwijl deze bewijzen, bekend bij de overheid, niet zijn vereist voor in Frankrijk gevestigde dochterondernemingen?


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/12


Hogere voorziening ingesteld op 12 augustus 2009 door NDSHT Nya Destination Stockholm Hotell & Teaterpaket AB tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 9 juni 2009 in zaak T-152/06, NDSHT Nya Destination Stockholm Hotell & Teaterpaket AB/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-322/09 P)

2009/C 233/21

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: NDSHT Nya Destination Stockholm Hotell & Teaterpaket AB (vertegenwoordigers: M. Merola en L. Armati, avvocati)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof:

het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen;

het door Destination Stockholm in zaak T-152/06 ingestelde beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren, en derhalve de conclusies in eerste aanleg toe te wijzen;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Subsidiair:

het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen en het door Destination Stockholm in zaak T-152/06 ingestelde beroep ontvankelijk te verklaren;

de zaak te verwijzen naar het Gerecht van eerste aanleg voor het onderzoek ten gronde van de zaak;

de beslissing omtrent de kosten van eerste aanleg en de hogere voorziening aan te houden.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante stelt dat het Gerecht van eerste aanleg in het bestreden arrest:

artikel 230 EG onjuist heeft toegepast door kennelijk een verkeerde voorstelling te geven van de inhoud van de betwiste brieven, de bedoeling van de opsteller ervan en het voor hem aangevoerde bewijs;

de standpuntbepaling van de Commissie over de verenigbaarheid van de betwiste maatregelen ten onrechte als voorafgaand heeft aangemerkt en ter zake een tegenstrijdige redenering heeft gevolgd;

op ongepaste wijze heeft verwezen naar artikel 88, lid 1, EG met zijn overweging dat de Commissie een verzoek tot aanbeveling van dienstige maatregelen heeft afgewezen;

onjuiste toepassing heeft gegeven aan de artikelen 4, 10, 13 en 20, lid 2, van verordening nr. 659/1999 (1), inzonderheid door te oordelen dat de kwalificatie van de betwiste maatregelen door de Commissie als bestaande steun verhindert dat wordt opgekomen tegen de afwijzing van een klacht.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/13


Beroep ingesteld op 17 augustus 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-330/09)

2009/C 233/22

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Braun en M. Adam, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Oostenrijk, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van richtlijn 84/253/EEG van de Raad (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Republiek Oostenrijk verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 29 juni 2008 verstreken. Op het tijdstip van de instelling van het onderhavige beroep had verweerster nog niet de maatregelen vastgesteld die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de richtlijn, althans deze maatregelen niet aan de Commissie meegedeeld.


(1)  PB L 157, blz. 87.


Gerecht van eerste aanleg

26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/14


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 8 juni 2009 — Krcova/Hof van Justitie

(Zaak T-498/07) (1)

(„Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Aanwerving - Proeftijd - Verlenging van proeftijd - Rapport aan einde van proeftijd - Ontslag aan einde van proeftijd - Artikel 34 Statuut - Motiveringsplicht van Gerecht voor ambtenarenzaken”)

2009/C 233/23

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Erika Krcova (Trnava, Slovakije) (vertegenwoordiger: J. Rooy, advocaat)

Andere partij bij de procedure: Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Schauss, vervolgens A. V. Placco, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 18 oktober 2007, Krcova/Hof van Justitie (F-112/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), strekkende tot vernietiging van dat arrest

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2.

Krcova zal haar eigen kosten dragen alsmede die welke het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het kader van de onderhavige procedure heeft gemaakt.


(1)  PB C 209 van 15.8.2008.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/14


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 29 juni 2009 — Athinaïki Techniki/Commissie

(Zaak T-94/05) (1)

(„Staatssteun - Klacht - Besluit om klacht niet verder te behandelen - Verwijzing naar Gerecht na nietigverklaring - Intrekking van bestreden besluit - Afdoening zonder beslissing”)

2009/C 233/24

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Athinaïki Techniki AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: D. Triantafyllou, gemachtigde)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Athens Resort Casino AE Symmetochon (Marrousi, Griekenland) (vertegenwoordigers: F. Carlin, barrister, en N. Korogiannakis, advocaat)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 2 december 2004 om verzoeksters klacht met betrekking tot staatssteun die de Helleense Republiek in het kader van de overheidsopdracht „Casino Mont Parnès” aan het consortium van Hyatt Regency zou hebben toegekend, niet verder te behandelen

Dictum

1.

Op het beroep behoeft niet te worden beslist.

2.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in alle kosten.


(1)  PB C 106 van 30.4.2005.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/15


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 2 juli 2009 — Evropaïki Dynamiki/ECB

(Zaak T-279/06) (1)

(„Overheidsopdrachten voor dienstverlening - Communautaire aanbestedingsprocedure - Dienstverlening op gebied van IT-adviesverlening en -ontwikkeling ten behoeve van ECB - Afwijzing van offerte en gunning van opdracht aan andere inschrijvers - Beroep tot nietigverklaring - Procesbelang - Uitsluitingsgrond - Toelating die door nationale autoriteit moet worden verleend - Beroep dat gedeeltelijk kennelijk rechtens ongegrond en gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk is”)

2009/C 233/25

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: N. Korogiannakis en N. Keramidas, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: F. von Lindeiner en G. Gruber, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit van de Europese Centrale Bank (ECB) van 31 juli 2006 waarbij is afgewezen de offerte van verzoekster in het kader van de procedure van gunning via onderhandelingen voor dienstverlening op het gebied van IT-adviesverlening en -ontwikkeling ten behoeve van de ECB, alsmede van het besluit om de opdracht aan andere inschrijvers te gunnen.

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 294 van 2.12.2006.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/15


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 10 juni 2009 — Procter & Gamble/BHIM — Bayer (LIVENSA)

(Zaak T-159/08) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositie - Intrekking van oppositie - Afdoening zonder beslissing”)

2009/C 233/26

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Procter & Gamble (Cincinnati, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: K. Sandberg, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Botis, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Bayer AG (Leverkusen, Duitsland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 11 februari 2008 (zaak R 960/2007-2) inzake een oppositieprocedure tussen Bayer AG en The Procter & Gamble Company

Dictum

1.

Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2.

De verzoekende partij zal de eigen kosten alsook die van het BHIM dragen.


(1)  PB C 171 van 5.7.2008.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/15


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2009 — infeurope/Commissie

(Zaak T-176/08) (1)

(„Beroep wegens nalaten, tot nietigverklaring en tot schadevergoeding - Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbesteding met betrekking tot onderhoud van IT-systemen van BHIM - Administratief beroep bij Commissie - Stilzwijgende afwijzende beschikking van Commissie - Nieuwe vordering - Samenhang tussen beroep wegens nalaten en beroep tot schadevergoeding - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”)

2009/C 233/27

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: infeurope (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: O. Mader, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: N. Bambara en E. Manhaeve, gemachtigden)

Voorwerp

In de eerste plaats, primair, beroep wegens nalaten dat erop gericht is te doen vaststellen dat de Commissie ten onrechte heeft nagelaten de beslissing tot gunning van de raamovereenkomsten in het kader van aanbestedingsprocedure AO/042/05 van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) met betrekking tot het softwareonderhoud van de systemen van de hoofdactiviteit van het BHIM inzake merken, tekeningen en modellen te vernietigen en de specifieke overeenkomsten die in het kader van deze raamovereenkomsten zijn gesloten, te beëindigen en, subsidiair, beroep tot nietigverklaring van de beweerde stilzwijgende beschikking van de Commissie tot verwerping van het administratieve beroep van verzoekster van 2 december 2007 in het kader van deze aanbestedingsprocedure en, in de tweede plaats, beroep tot vergoeding van de schade die zou zijn geleden ten gevolge van de vermeende onrechtmatige nalatigheden van de Commissie.

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

infeurope wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in die van de Commissie.

3.

Op het verzoek van European Dynamics SA om toelating tot interventie behoeft niet te worden beslist.

4.

infeurope, de Commissie en European Dynamics dragen hun eigen kosten in verband met het verzoek tot interventie.


(1)  PB C 171 van 5.7.2008.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/16


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2009 — infeurope/Commissie

(Zaak T-188/08) (1)

(„Beroep wegens nalaten, tot nietigverklaring en tot schadevergoeding - Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbesteding met betrekking tot verlening van consultancydiensten, audits en studies voor BHIM - Administratief beroep bij Commissie - Stilzwijgende afwijzende beschikking van Commissie - Nieuwe vordering - Samenhang tussen beroep wegens nalaten en beroep tot schadevergoeding - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”)

2009/C 233/28

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: infeurope (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: O. Mader, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: N. Bambara en E. Manhaeve, gemachtigden)

Voorwerp

In de eerste plaats, primair, beroep wegens nalaten dat erop gericht is te doen vaststellen dat de Commissie ten onrechte heeft nagelaten de beslissing tot gunning van de raamovereenkomsten in het kader van aanbestedingsprocedure AO/026/06 van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) met betrekking tot consultancydiensten, audits en studies te vernietigen en de specifieke overeenkomsten die in het kader van deze raamovereenkomsten zijn gesloten, te beëindigen en, subsidiair, beroep tot nietigverklaring van de beweerde stilzwijgende beschikking van de Commissie tot verwerping van het administratieve beroep van verzoekster van 13 december 2007 in het kader van deze aanbestedingsprocedure en, in de tweede plaats, beroep tot vergoeding van de schade die zou zijn geleden ten gevolge van de vermeende onrechtmatige nalatigheden van de Commissie.

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

infeurope wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 171 van 5.7.2008.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/16


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 14 juli 2009 — Hoo Hing/BHIM — Tresplain Investments (Golden Elephant Brand)

(Zaak T-300/08) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Nietigheidsprocedure - Artikel 63, lid 4, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 65, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009) - Handeling waarmee vorderingen van verzoekster volledig zijn toegewezen - Niet-ontvankelijkheid”)

2009/C 233/29

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hoo Hing Holdings Ltd (Romford, Essex, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: M. Edenborough, barrister)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Novais Gonçalves, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Tresplain Investments Ltd (Tsing Yi, Hong-Kong) (vertegenwoordiger: D. McFarland, barrister)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 7 mei 2008 (zaak R 889/2007-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Hoo Hing Holdings Ltd en Tresplain Investments Ltd.

Dictum

1.

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2.

Hoo Hing Holdings Ltd wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 247 van 27.9.2008.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/17


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 22 juni 2009 — Timmer/Rekenkamer

(Zaak T-340/08 P) (1)

(„Hogere voorziening - Openbaar ambt - Ambtenaren - Beoordeling - Nieuwe en wezenlijke feiten - Hogere voorziening gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond”)

2009/C 233/30

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Marianne Timmer (Saint-Sauves-d’Auvergne, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F. Rollinger, advocaat)

Andere partij in de procedure: Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: T. Kennedy, J.-M. Stenier en G. Corstens, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 5 juni 2008, Timmer/Rekenkamer (F-123/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2.

Timmer zal haar eigen kosten dragen, alsmede de kosten die de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen zijn opgekomen in de onderhavige procedure.


(1)  PB C 285 van 8.11.2008.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/17


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 22 juni 2009 — Nijs/Rekenkamer

(Zaak T-371/08 P) (1)

(„Hogere voorziening - Ambtenarenrecht - Ambtenaren - Besluit tot aanstelling van chef van rekwirant - Intern vergelijkend onderzoek - Verkiezing van personeelscomité - Besluit om rekwirant niet te bevorderen tijdens bevorderingsronde 2006 - Hogere voorziening ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond”)

2009/C 233/31

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Bart Nijs (Bereldange, Luxemburg) (vertegenwoordigers: F. Rollinger en A. Hertzog, advocaten)

Andere partij in de procedure: Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: T. Kennedy, J.-M. Stenier en J. Vermer, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 26 juni 2008, Nijs/Rekenkamer (F-5/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2.

Bart Nijs zal zijn eigen kosten dragen alsmede de kosten van de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen in deze aanleg.


(1)  PB C 301 van 22.11.2008.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/17


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 22 juni 2009 — Nijs/Rekenkamer

(Zaak T-376/08 P) (1)

(„Hogere voorziening - Ambtenarenrecht - Ambtenaren - Beoordelingsrapport voor 2005/2006 - Besluit om rekwirant niet te bevorderen tijdens bevorderingsronde 2007 - Besluit van Rekenkamer om ambtstermijn van haar secretaris-generaal te verlengen - Hogere voorziening ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond”)

2009/C 233/32

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Bart Nijs (Bereldange, Luxemburg) (vertegenwoordigers: F. Rollinger en A. Hertzog, advocaten)

Andere partij in de procedure: Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: T. Kennedy, J.-M. Stenier en G. Corstens, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 26 juni 2008, Nijs/Rekenkamer (F-1/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2.

Bart Nijs zal zijn eigen kosten dragen alsmede de kosten van de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen in deze aanleg.


(1)  PB C 301 van 22.11.2008.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/18


Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 10 juli 2009 — TerreStar Europe/Commissie

(Zaak T-196/09 R)

(„Kort geding - Beschikking inzake selectie van exploitanten van pan-Europese systemen die mobiele satellietdiensten aanbieden - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging en om voorlopige maatregelen - Ontbreken van spoedeisendheid”)

2009/C 233/33

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: TerreStar Europe Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: R. Olofsson, advocaat, en J. Killick, barrister)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Braun en A. Nijenhuis, bijgestaan door K. Platteau en D. Van Liedekerke, advocaten)

Voorwerp

In wezen verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking 2009/449/EG van de Commissie van 13 mei 2009 inzake de selectie van exploitanten van pan-Europese systemen die mobiele satellietdiensten (MSS) aanbieden (PB L 149, blz. 65)

Dictum

1.

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2.

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/18


Beroep ingesteld op 22 juli 2009 — Evropaïki Dynamiki/EASA

(Zaak T-297/09)

2009/C 233/34

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: N. Korogiannakis en M. Dermitzakis, advocaten)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart

Conclusies

nietig verklaren de besluiten van EASA om de offertes die verzoekster had ingediend in het kader van openbare aanbesteding EASA.2009.OP.02, perceel 1, perceel 2, perceel 3 en perceel 5, voor ICT-diensten (PB 2009/S 22-030588), te kiezen als tweede en derde contractant in het cascademechanisme, die verzoekster zijn meegedeeld bij vier afzonderlijke brieven van 12 mei 2009, 8 juli 2009, 13 juli 2009 en 15 juli 2009, en alle verdere daarmee verband houdende besluiten van EASA, waaronder het besluit tot gunning van de opdracht aan de gekozen inschrijvers;

EASA veroordelen tot vergoeding van de door verzoekster in de aanbestedingsprocedure geleden schade van 6 100 000 EUR;

EASA verwijzen in de kosten van de procedure, zelfs als het beroep wordt verworpen.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van verweerders besluit om haar in het kader van een openbare aanbesteding voor ICT-diensten (EASA.2009.OP.02) ingediende offertes te kiezen als tweede en derde contractant in het cascademechanisme, en de opdracht aan de gekozen inschrijvers te gunnen. Verder vordert verzoekster vergoeding van de schade die zij door de aanbestedingsprocedure stelt te hebben geleden.

Ter onderbouwing van haar vordering voert verzoekster de volgende middelen aan.

In de eerste plaats stelt verzoekster dat verweerder het beginsel van behoorlijk bestuur en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door geen toepassing te maken van de uitsluitingscriteria van de artikelen 93, lid 1, en 94 van het Financieel Reglement (1), nu een van de leden van het winnende consortium niet van de aanbesteding is uitgesloten hoewel hij door nationale autoriteiten wordt beschuldigd van en zelfs erkent zich in de context van door overheidsinstanties in de Europese Unie en op internationaal vlak gegunde opdrachten schuldig te hebben gemaakt aan illegale activiteiten, meer bepaald fraude, corruptie en omkoperij, en aan vervalsing van zijn boekhouding, en een andere winnende inschrijver zijn contractuele verplichtingen tegenover de Europese Commissie ernstig heeft verzuimd. Daardoor heeft verweerder ook de artikelen 133bis en 134 van de uitvoeringsvoorschriften (2) en artikel 45 van richtlijn 2004/18/EG (3) geschonden.

Verzoekster stelt verder professioneel wangedrag van verweerder, die het gevolg is van het potentiële gebruik van onderaannemers uit landen die geen lid zijn van de WTO/GPA door een van de gekozen inschrijvers.

In de tweede plaats stelt verzoekster dat verweerder kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt, en dat hij in strijd met het Financieel Reglement en de voorschriften tot uitvoering daarvan en met richtlijn 2004/18/EG en artikel 253 EG zijn besluit niet heeft gemotiveerd. Verweerder heeft ook het gelijkheidsbeginsel geschonden nu een van de winnende inschrijvers niet voldeed aan de specificaties in de aanbesteding.


(1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1).

(2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 357, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114).


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/19


Beroep ingesteld op 22 juli 2009 — Evropaïki Dynamiki/Commissie

(Zaak T-298/09)

2009/C 233/35

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: N. Korogiannakis en M. Dermitzakis, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietig verklaren de besluiten van de Commissie om de offertes die verzoekster had ingediend in het kader van de openbare oproep tot inschrijving EAC/01/2008 voor externe dienstverlening voor onderwijsprogramma’s (ESP-ISEP), perceel 1 „Ontwikkeling en onderhoud van informatiesystemen” en perceel 2 „Onderzoek, testen, opleiding en bijstand inzake informatiesystemen” (PB 2008/S 158-212752), te kiezen als tweede contractant in het cascademechanisme, die verzoekster zijn meegedeeld bij twee afzonderlijke brieven van 12 mei 2009, en alle verdere daarmee verband houdende besluiten van de Commissie, waaronder het besluit tot gunning van de opdrachten aan de gekozen inschrijvers;

de Commissie veroordelen tot vergoeding van de door verzoekster in de aanbestedingsprocedure geleden schade van 9 554 480 EUR;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure, zelfs als het beroep wordt verworpen.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van verweersters besluit om haar in het kader van een openbare oproep tot inschrijving voor externe dienstverlening voor onderwijsprogramma’s (ESP-ISEP) (EAC/01/2008) ingediende offertes te kiezen als tweede contractant in het cascademechanisme, en tot gunning van de respectieve opdrachten aan de gekozen inschrijvers. Verder vordert verzoekster vergoeding van de schade die zij door de aanbestedingsprocedure stelt te hebben geleden.

Ter onderbouwing van haar vordering voert verzoekster de volgende middelen aan.

In de eerste plaats stelt verzoekster dat verweerster het beginsel van behoorlijk bestuur en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden nu zij de uitsluitingscriteria van de artikelen 93, lid 1, en 94 van het Financieel Reglement (1) niet heeft toegepast door een van de leden van het winnende consortium die zijn contractuele verplichtingen tegenover verweerster verzuimde niet van de aanbesteding uit te sluiten. Daardoor heeft verweerster ook de artikelen 133bis en 134 van de uitvoeringsvoorschriften (2) geschonden.

In de tweede plaats stelt verzoekster dat verweerster artikel 100, lid 2, van het Financieel Reglement heeft geschonden door geen toereikende motivering te geven. Volgens verzoekster was het commentaar van de Commissie algemeen, misleidend en vaag.

In de derde plaats stelt verzoekster dat de Commissie in strijd met artikel 130 van het Financieel Reglement en het beginsel van behoorlijk bestuur, het doorzichtigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling de geldigheid van de inschrijvingen op onrechtmatige wijze heeft verlengd.


(1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1).

(2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen, zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 478/2007 van de Commissie van 23 april 2007 (PB L 111, blz. 13).


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/19


Beroep ingesteld op 30 juli 2009 — Italië/Commissie

(Zaak T-308/09)

2009/C 233/36

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordiger: P. Gentili, avvocato dello Stato)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

Nietigverklaring van brief nr. 4263 van 20 mei 2009 van de Europese Commissie, Directoraat-Generaal Regionaal Beleid, met als onderwerp: „Regionaal operationeel programma, Campania’ 2000-2006. Betalingsverzoek Sysfin 2009/0154 Adonis A/723 van 12 januari 2009”, waarin de volgende beschikking is vervat: „Het bedrag van 18 544 968,79 EUR voor uitgaven die na 17 mei 2006 in het kader van maatregel 1.7 betreffende het regionale stelsel voor afvalbeheer en -verwerking zijn gedaan, komt niet voor vergoeding in aanmerking”.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-99/09, Italië/Commissie. (1)

Verzoekster voert meer bepaald aan:

Schending van de artikelen 32 en 39 van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen (2), voor zover verweerster „in afwachting van de uitkomst van zaak T-99/09” de betaling heeft ingehouden van gecertificeerde uitgaven betreffende maatregel 1.7 en de aanhangigheid van een beroep over eerdere maatregelen in het kader van de betalingsprocedure niet een van de bindende redenen is voor de structurele inhouding van betalingen die in voormelde artikelen zijn genoemd.

Schending van artikel 230 EG. Verzoekster stelt in dit verband dat als de lidstaten de inhouding van opeenvolgende tussentijdse betalingen moeten vrezen omdat zij beroep bij de rechter hebben ingesteld, zij niet langer vrij zijn om het fundamentele recht op rechtsbescherming uit te oefenen.


(1)  PB C 102, van 1.5.2009, blz. 34.

(2)  PB L 161, van 26.6.1999, blz. 1.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/20


Hogere voorziening ingesteld op 4 augustus 2009 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 20 mei 2009 in zaak F-73/08, Marcuccio/Commissie

(Zaak T-311/09 P)

2009/C 233/37

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

In elk geval:

de bestreden beschikking volledig vernietigen;

het beroep in eerste aanleg volledig ontvankelijk verklaren.

Primair

het besluit van de verwerende partij tot afwijzing van het verzoek van 27 juni 2007 nietig verklaren;

het besluit van de verwerende partij tot afwijzing van het verzoek van 29 juni 2007 nietig verklaren;

het besluit van de verwerende partij tot afwijzing van het verzoek van 30 juni 2007 nietig verklaren;

het besluit van de verwerende partij tot afwijzing van het verzoek van 2 juli 2007 nietig verklaren;

voor zover nodig, de door de heer Bernhard Jansen ondertekende nota van 29 april 2008 nietig verklaren;

zoals in het beroep in eerste aanleg gespecificeerd, de Commissie veroordelen tot betaling aan rekwirant van het bedrag van 4 747,29 EUR dan wel elk hoger of lager bedrag dat het Gerecht redelijk en billijk zal achten, met betaling, vanaf 7 november 2007, van een jaarlijkse rente van 10 % en met jaarlijkse kapitalisatie, dan wel met de kapitalisatie en de dies a quo die het Gerecht redelijk zal achten;

de Commissie veroordelen tot betaling aan rekwirant van alle proceskosten die hij in verband met de onderhavige zaak tot op heden heeft gemaakt.

Subsidiair

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken zodat het zich opnieuw over de zaak uitspreekt.

Middelen en voornaamste argumenten

Deze hogere voorziening is gericht tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 20 mei 2009 in zaak F-73/08, waarbij ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond is verklaard een beroep strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij om geen gevolg te geven aan het verzoek van rekwirant om vergoeding tegen het normale tarief alsmede aan zijn verzoek om een „aanvullende” vergoeding, dat wil zeggen 100 %, van bepaalde ziektekosten.

Tot staving van de hogere voorziening beroept rekwirant zich op schending van het begrip motivering van een gemeenschapsbesluit, van het begrip voor beroep vatbaar besluit, van het beginsel van het gezag van gewijsde, van het beginsel van de scheiding der machten alsmede van de rechtspraak over de gevolgen van de nietigverklaring door de gemeenschapsrechter van een besluit van een gemeenschapsinstelling.

Voorts stelt hij dat er sprake is van schending van de begrippen litispendentie en bevestigend besluit alsmede van de bepalingen over de vaststelling van de gerechtskosten.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/21


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 23 juli 2009 — Kat e.a./Raad en Commissie

(Gevoegde zaken T-530/93, T-531/93, T-87/94, T-91/94, T-106/94, T-120/94 en T-124/94) (1)

2009/C 233/38

Procestaal: Nederlands

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de gevoegde zaken gelast.


(1)  PB C 334 van 9.12.1993.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/21


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 23 juli 2009 — Bouma e.a./Raad en Commissie

(Zaak T-533/93) (1)

2009/C 233/39

Procestaal: Nederlands

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 334 van 9.12.1993.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/21


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 23 juli 2009 — Wilman e.a./Raad en Commissie

(Gevoegde zaken T-4/94, T-73/94, T-372/94, T-52/97, T-60/97, T-64/97 en T-144/97) (1)

2009/C 233/40

Procestaal: Nederlands

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de gevoegde zaken gelast.


(1)  PB C 43 van 12.2.1994.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/21


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 16 juli 2009 — Studio Bichara e.a./Commissie

(Zaak T-86/06) (1)

2009/C 233/41

Procestaal: Italiaans

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 121 van 20.5.2006.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/21


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 27 juli 2009 — Fusco/BHIM — Fusco International (FUSCOLLECTION)

(Zaak T-48/08) (1)

2009/C 233/42

Procestaal: Italiaans

De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 92 van 12.4.2008.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/21


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 30 juni 2009 — Sahlstedt e.a./Commissie

(Zaak T-129/08) (1)

2009/C 233/43

Procestaal: Fins

De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 128 van 24.5.2008.


26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/21


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 24 juni 2009 — Four Ace International/BHIM (skiken)

(Zaak T-156/09) (1)

2009/C 233/44

Procestaal: Duits

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 153 van 4.7.2009.


Gerecht voor ambtenarenzaken

26.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 233/22


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 4 juni 2009 — Locchi/Commissie

(Zaak F-78/08) (1)

2009/C 233/45

Procestaal: Frans

De president van de Derde kamer heeft na minnelijke regeling de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 301 van 22.11.2008, blz. 66.