ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2009.182.dut

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 182

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

52e jaargang
4 augustus 2009


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

450 e plenaire zitting op 14 en 15 januari 2009

2009/C 182/01

Advies van hetEuropees Economisch en Sociaal Comité over De sociale en milieudimensie van de interne markt

1

2009/C 182/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de externe dimensie van het energiebeleid van de EU

8

2009/C 182/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR)

13

2009/C 182/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid

19

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

450 e plenaire zitting op 14 en 15 januari 2009

2009/C 182/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de algemene veiligheid van motorvoertuigen

24

2009/C 182/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Denk eerst klein: een Small Business Act voor Europa

30

2009/C 182/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten

36

2009/C 182/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raadbetreffende een communautair rechtskader voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERI)

40

2009/C 182/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende machines voor de toepassing van pesticiden, tot wijziging van Richtlijn 2006/42/EG van 17 mei 2006 betreffende machines

44

2009/C 182/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (Herschikking)

46

2009/C 182/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over hetVoorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 549/2004, (EG) nr. 550/2004, (EG) nr. 551/2004 en (EG) nr. 552/2004 teneinde de prestaties en de duurzaamheid van het Europese luchtvaartsysteem te verbeteren

50

2009/C 182/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 717/2007 betreffende roaming op openbare mobiele telefoonnetwerken binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en –diensten

56

2009/C 182/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Aanpak van de uitdagingen in verband met de olievoorziening

60

2009/C 182/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Vernieuwde sociale agenda: kansen, toegang en solidariteit in het Europa van de 21e eeuw

65

2009/C 182/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Europese Raad Een Europees economisch herstelplan

71

2009/C 182/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG betreffende het op de markt brengen van biociden in verband met de verlenging van bepaalde termijnen

75

2009/C 182/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde onderdelen en eigenschappen van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie)

76

2009/C 182/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (gecodificeerde versie)

77

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

450 e plenaire zitting op 14 en 15 januari 2009

4.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/1


450 E PLENAIRE ZITTING OP 14 EN 15 JANUARI 2009

Advies van hetEuropees Economisch en Sociaal Comité over De sociale en milieudimensie van de interne markt

(2009/C 182/01)

Rapporteur: Andrzej ADAMCZYK

Op 17 januari 2008 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité, op grond van artikel 29 (2) van zijn reglement van orde, besloten een initiatiefadvies op te stellen over:

De sociale en milieudimensie van de interne markt.

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die was belast met de desbetreffende voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies op 6 januari 2009 goedgekeurd. Rapporteur was de heer ADAMCZYK.

Tijdens zijn 450e zitting (vergadering van 14 januari 2009) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met 94 stemmen vóór en 29 stemmen tegen, bij 15 onthoudingen.

1.   Conclusies

1.1   De interne markt is geen doel op zich, maar een instrument dat bijdraagt aan het toenemende welzijn van de burgers van de EU door verhoging van hun levenspeil, verbetering van hun toegang tot goederen en diensten en opvoering van de kwaliteit en veiligheid van hun werk en doordat ze hen in de gelegenheid stelt overal binnen de grenzen van de EU te reizen, wonen, werken en studeren.

1.2   Deze vooruitgang houdt verband met de grotere kansen die de interne markt biedt aan zowel bedrijven (dankzij de uitbreiding van de markt voor goederen en diensten en de vrijheid van investering) als werknemers, waardoor deze tot dusver ongekende mogelijkheden hebben om werk te zoeken in elk gewenst EU-land.

1.3   Als Europa op de langere termijn concurrerend wil blijven, moet de interne markt zorg dragen voor een duurzame en toekomstgerichte ontwikkeling, wat betekent dat ook aandacht wordt geschonken aan de milieudimensie. Daarom moet bij het ontwikkelen van nieuwe normen, regels, producten en ideeën rekening worden gehouden met deze grote uitdaging, ook al kan dit in bepaalde sectoren leiden tot onvermijdelijke spanningen, zeker ook als men bedenkt dat een en ander alleen zin heeft als de Europese economie de kans wordt geboden om zich mondiaal te handhaven, d.w.z. als het concurrentievermogen op de korte termijn niet wordt aangetast.

1.4   Het uiteindelijke doel is de werking van de interne markt in een sociale markteconomie beduidend te verbeteren, d.w.z. gelijke voorwaarden creëren voor alle belanghebbenden en zorgen dat ze in een uniform rechtsstelsel kunnen opereren. Dit is cruciaal als men gelijke concurrentieverhoudingen wil scheppen en voor meer en betere werkgelegenheid wil zorgen door de sociale en milieudimensie in de interne markt te integreren om zo het concurrentievermogen van de Europese economie te vergroten.

1.5   In hun streven om de interne markt te verdiepen dienen de Europese instellingen rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van bedrijven en de noodzaak om de fundamentele sociale rechten te eerbiedigen, zoals die door het Europees recht, de internationale arbeidsnormen en de wetgeving van de individuele lidstaten erkend worden, met inbegrip van het recht om collectieve onderhandelingen te voeren.

1.6   Voor een goede werking van de interne markt moeten bepaalde onduidelijkheden in de toepassing van het Europees recht worden weggenomen. Een duidelijk en voorspelbaar juridisch kader is een voorwaarde voor de verdere ontwikkeling en verdieping van de interne markt.

1.7   Meer in het bijzonder kunnen de recente omstreden uitspraken van het Europese Hof van Justitie over de juridische interpretatie van de richtlijn inzake de detachering van werknemers gezien worden als voldoende aanleiding om ofwel deze richtlijn te herzien of aanvullende afspraken te maken tussen de sociale partners.

1.8   Het SOLVIT-netwerk zou in dit verband een belangrijke rol kunnen spelen als bemiddelend orgaan tussen de instellingen en het publiek. Het netwerk ontvangt over het algemeen echter veel te weinig subsidie en is onderbezet, zodat zijn functie en werkwijze aan een herbeoordeling toe zijn.

2.   Inleiding

2.1   Hoewel de interne markt nog in ontwikkeling is, heeft deze voor de burgers van de EU reeds tal van tastbare voordelen opgeleverd en kan ze worden beschouwd als de belangrijkste verworvenheid van het Europese integratieproces (1). De geleidelijke openstelling van de markten en het wegnemen van de belemmeringen heeft echter een aantal moeilijkheden en problemen met zich meegebracht, die moeten worden opgelost om steun te kunnen verwerven voor een verdere verdieping van de interne markt.

2.2   Men mag niet vergeten dat de interne markt geen doel op zich is, maar een middel om de levensstandaard van de burgers van de Europese Unie te verhogen, hun welvaart en hun toegang tot goederen en diensten te vergroten, de kwaliteit en veiligheid van hun werk te verbeteren en hen in de gelegenheid te stellen om overal binnen de grenzen van de EU te reizen, te wonen en te werken (2). Deze voordelen zijn onlosmakelijk verbonden met de grotere vrijheid van ondernemingen om zaken te doen, o.a. dankzij de uitbreiding van de markt voor goederen en diensten en de vrijheid van investering.

2.3   De geleidelijke wegneming van belemmeringen op gebieden die rechtstreeks verband houden met de vier vrijheden, kan leiden tot problemen en spanningen op terreinen waar nog altijd aanzienlijke verschillen bestaan tussen de diverse landen. Dit geldt met name voor zaken als lonen, sociale zekerheid, arbeidsrecht en de rechten van de sociale partners. Dergelijke spanningen kunnen worden weggenomen (wat ook tot op zekere hoogte gebeurt) door middel van aanvullende regels, gericht op:

het ophelderen van de juridische verwarring die het gevolg is geweest van de toepassing van regelgevingen uit verschillende landen;

het tegengaan van sociale dumping en oneerlijke concurrentie;

het beschermen van de consumentenrechten (3);

het waarborgen dat producenten en leveranciers van goederen alsmede dienstverleners een adequate toegang tot de Europese interne markt hebben;

het waarborgen van de toegankelijkheid van alle goederen en diensten, met name diensten van algemeen belang, door middel van „design for all”-beleid (4), en

het bevorderen van een actief beleid dat erop gericht is om de gelijkheid tussen man en vrouw te verzekeren en alle vormen van discriminatie te bestrijden.

2.4   Voor een goede werking van de interne markt moeten de verschillende onduidelijkheden in de toepassing van het Europees recht worden weggenomen. Het is volstrekt onaanvaardbaar dat de sociale partners in kwesties die voor hen van fundamenteel belang zijn, hun toevlucht moeten nemen tot het Europese Hof van Justitie, waarvan de uitspraken soms onbegrijpelijk of discutabel zijn.

2.5   In dit verband valt het toe te juichen dat de Commissie besloten heeft om de sociale partners en de lidstaten uit te nodigen voor een discussie over de implicaties van de recente uitspraken van het Hof, en om een Forum te organiseren waarop van gedachten zal worden gewisseld over de wijze waarop de sociale rechten tegen de achtergrond van de toenemende arbeidsmobiliteit gerespecteerd kunnen worden (5).

3.   De interne markt: voordelen en uitdagingen

3.1   De interne markt heeft tal van voordelen opgeleverd. Het betreft hier voordelen voor zowel ondernemingen en werknemers als de bevolking in haar geheel, die allemaal profiteren van de goede werking van de interne markt op een groot aantal terreinen. Tot de onbetwistbare resultaten van de interne markt kunnen worden gerekend: de stijging van de welvaart in samenhang met een stijgend BBP; de vrijheid om in elk gewenst EU-land te reizen, verblijven, werken en studeren; een aanzienlijk ruimere toegang tot hoogwaardige goederen en diensten, vaak tegen lagere prijzen (wat te maken heeft met de verbeterde toegang van producenten, handelaren en dienstverleners tot de interne markt), en niet in de laatse plaats de uitbreiding van de consumentenrechten, die nu het gehele gebied van de EU omvatten, ongeacht het land van aankoop.

3.2   De beperkingen die door een aantal lidstaten gesteld worden aan het vrije verkeer van personen, in de vorm van „overgangsperioden”, zijn ondanks hun beperkte duur nog altijd een bron van onenigheid. Opgemerkt moet echter worden dat het afschermen van de arbeidsmarkt in de landen die een overgangsperiode hebben ingesteld, in de praktijk moeilijker is gebleken dan verwacht. Evenzo is de uittocht van geschoolde werknemers op zoek naar werk een reëel probleem voor de landen van herkomst.

3.3   Het EESC is evenwel van mening (6) dat integratie van de arbeidsmarkt de beste bescherming biedt tegen sociale uitsluiting. De Commissie dient zich samen met de sociale partners in te spannen om het Europese arbeidspotentieel beter te benutten in onze snel veranderende samenlevingen. Een probleem dat nog altijd niet is opgelost, is dat van de wederzijdse erkenning van kwalificaties (7).

3.4   Voor ondernemingen bestaan de voordelen o.m. uit: toegang tot een grote markt, met een bevolking van bijna 500 miljoen; vereenvoudiging van de grensoverschrijdende handel en de procedures voor het opstarten van een bedrijf; bredere toepassing van de Europese normen en etikettering, en een verbetering van de grensoverschrijdende samenwerking en technologieoverdracht. Een ander voordeel is de gemakkelijke toegang tot de kapitaalmarkten, al zullen de financiële diensten nog beter moeten gaan functioneren. Al deze resultaten van de interne markt, of ze nu voor ondernemingen gelden of rechtstreeks ten goede komen aan de bevolking, hebben hun eigen maatschappelijke gevolgen en kennen hun eigen uitdagingen.

3.5   Hoewel het overduidelijk lijkt dat de invoering van de interne markt voor ongekende economische groei heeft gezorgd, met positieve effecten op het algemeen maatschappelijk welzijn, wordt er nog steeds druk gediscussieerd over de vraag of de mate van liberalisering van de markt en de reikwijdte van de regelgeving op bepaalde terreinen sociaal gezien wel wenselijk of acceptabel zijn. De meningsverschillen over de recente uitspraken van het Europese Hof van Justitie (Viking (8), Laval (9), Rüffert (10), Commissie vs. Luxemburg (11)), het eerdere debat over de dienstenrichtlijn en de problemen met betrekking tot de openstelling van de arbeidsmarkt, sociale dumping, oneerlijke concurrentie en de gevolgen van de interne markt voor de werking van het Europees sociaal model — dit alles vraagt beslist om nadere analyse en wellicht ook om besluiten ter invoering van nieuwe wetgeving of mederegulering.

3.6   De interne markt heeft de prijzen van tal van producten verlaagd, hetgeen positief is voor zowel de consument als het concurrentievermogen van de Europese economie. Deze prijsdaling gaat echter dikwijls ten koste van de werknemers die ontslagen worden als gevolg van bedrijfsreorganisaties of het verplaatsen van banen naar elders. Vanuit maatschappelijk oogpunt moet daarom een evenwicht gevonden worden tussen de belangen van de consument (lage prijzen) en de belangen van de werknemer (werkzekerheid, arbeidsnormen en arbeids- en loonvoorwaarden).

3.7   De economische groei die zich dankzij de interne markt heeft voorgedaan, heeft ook nieuwe werkgelegenheid geschapen. Dit zou zonder meer positief zijn, ware het niet dat deze nieuwe banen dikwijls slecht betaald worden doordat bedrijven concurrerend moeten blijven.

3.8   In dit verband dient erop te worden gewezen dat Europa zijn goede concurrentieposite voornamelijk te danken heeft aan investeringen in nieuwe technologieën, opleidingen en scholingsprogramma's voor werknemers, verbeteringen in de arbeidsorganisatie, betere voorwaarden voor de gezondheid en veiligheid op de werkplek en bevordering van de sociale dialoog en partnerschappen. Maar omdat werknemers tevens consumenten zijn, bestaat het risico dat vergroting van het economische concurrentievermogen via verlaging van de arbeidskosten per saldo uitmondt in een daling van de koopkracht of, met andere woorden, tot een daling van de consumptie en daarmee tot stagnatie van de economie.

3.9   De gedeeltelijke openstelling van de arbeidsmarkt voor economische migranten levert haar eigen, specifieke problemen op. Bepaalde lidstaten zijn er niet in geslaagd economische migranten een duidelijke plaats te geven binnen hun collectieve arbeidsovereenkomsten en/of andere regelingen en juridische voorzieningen resp. praktijken, wat leidt tot ondermijning van de plaatselijke arbeidsnormen, hetgeen weer leidt tot een groei van de informele economie. Dit leidt tot een verslechtering van de arbeidsomstandigheden en tot een uitholling van de sociale dialoog, resulterend in sociale dumping en oneerlijke concurrentie. Dergelijke ontwikkelingen moeten krachtig worden tegengegaan, zowel door vakbonden als door werkgeversorganisaties.

3.10   Bepaalde praktijken van ondernemingen die gedetacheerde werknemers in dienst hebben zijn door sommige partijen bestempeld als sociale dumping en oneerlijke concurrentie. Het Europese Hof van Justitie heeft in zijn uitspraken in de zaken Viking, Laval, Rüffert en Commissie vs. Luxemburg geoordeeld dat dergelijke praktijken geoorloofd en in overeenstemming met de richtlijn inzake de detachering van werknemers zijn, wat voor heel wat beroering heeft gezorgd, niet het minst omdat deze praktijken onverenigbaar zijn met de uitdrukkelijke doelstelling van de richtlijn. Om de grensoverschrijdende levering van diensten te bevorderen zijn eerlijke concurrentie en waarborging van de rechten van werknemers vereist. Met het oog op de principes van gelijke behandeling, eerlijke concurrentie en eerbiediging van de rechten van werknemers lijkt het er daarom op dat nieuwe wetgevingsinitiatieven moeten worden genomen en dat aanvullende onderhandelingen gevoerd moeten worden tussen de sociale partners, m.n. over de problematiek van gedetacheerde werknemers.

3.11   Alvorens nieuwe regels op te stellen (12), dienen er naar het oordeel van het Comité dringend maatregelen genomen te worden om een goede tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/71/EG te waarborgen, met name nu men er met deze richtlijn, tien jaar na de inwerkingtreding ervan, nog altijd niet in geslaagd is de doelstellingen volledig te realiseren.

3.12   Daarnaast blijven er de kwestie van de openstelling van de markt voor diensten en de problemen m.b.t. de diensten van algemeen belang. Deze worden o.m. geregeld door de recent ingevoerde dienstenrichtlijn, die zich nog in het eerste stadium van tenuitvoerlegging bevindt en daarom nog niet op zijn effecten kan worden beoordeeld. Het is echter duidelijk dat de maatschappelijke dimensie van de universele diensten veel verder gaat dan enkel werknemersbelangen en de sociale dialoog en ook betrekking heeft op het waarborgen van de toegang tot deze diensten voor alle burgers (13).

3.13   In the context of recent price increases in Europe, the question of accessibility of services of general interest is closely linked with the question of affordability, especially as far as energy is concerned. However, the problem of energy supplies must be considered not only in relation to recent and most probably also future price increases but also taking into account the environmental aspects of energy consumption.

4.   De gevolgen van recente rechterlijke uitspraken betreffende de interne markt

4.1   Om de interne markt goed te laten functioneren zijn duidelijke regels nodig. De verdere integratie zal sterk afhankelijk zijn van de mate waarin, binnen een helder en voorspelbaar juridisch kader, een aanvaardbare balans kan worden gevonden tussen de economische, sociale en milieudimensie.

Recente uitspraken van het Europese Hof van Justitie hebben in het bedrijfsleven in Europa tot grote meningsverschillen hebben geleid. Het is absoluut noodzakelijk dat er duidelijke oplossingen komen voor zaken die nu nog controversieel zijn, zodat de voor het publieke vertrouwen broodnodige consensus eindelijk kan worden hersteld.

4.2.1   In de zaak-Viking hebben de International Transport Workers' Federation (ITF) en de Finse Bond van Zeevarenden gedreigd met acties tegen de plannen van Viking Line om zijn schepen onder Estlandse vlag te laten varen en de bemanning te vervangen door goedkopere arbeidskrachten uit dat land. Het Hof bepaalde dat het dreigen met een staking om een werkgever te dwingen een collectieve arbeidsovereenkomst af te sluiten in dit geval beschouwd moet worden als een beperking van het recht op vrije vestiging.

4.2.2   In de zaak-Laval gaat het om een Lets bedrijf dat werknemers in Zweden detacheerde op Letse voorwaarden, die veel ongunstiger zijn dan de voorwaarden die zijn overeengekomen in de Zweedse cao's. De Zweedse vakbonden hebben gereageerd met acties en een boycot van goederen op het bouwterrein in Vaxholm waar het Letse bedrijf actief is. Het Hof was de mening toegedaan dat de vakbonden in het licht van de detacheringsrichtlijn niet het recht hebben om acties te ondernemen voor het afdwingen van arbeidsvoorwaarden die verder gaan dan de in de richtlijn geformuleerde verplichte regels voor minimale bescherming.

4.2.3   In de zaak-Rüffert gaat het om een Duitse firma die een overheidsopdracht van de deelstaat Nedersaksen heeft gekregen voor bouwwerkzaamheden in een gevangenis. De Duitse firma besteedde het werk uit aan een Pools bedrijf, dat zijn werknemers slechts 47 % uitbetaalde van het minimumloon dat was overeengekomen in de cao van deze sector. Daarom heeft de deelstaat Nedersaksen het contract opgezegd, maar volgens het Hof van Justitie is de plaatselijke wet op grond waarvan aannemers die een overheidsopdracht uitvoeren, verplicht zijn om de cao's na te komen, niet verenigbaar met de detacheringsrichtlijn, tenzij vermeld is dat de cao universeel geldig is.

4.2.4   In de zaak-Luxemburg heeft het Hof zich geschaard achter een klacht van de Commissie, die van mening is dat Luxemburg te ver is gegaan bij de tenuitvoerlegging van de detacheringsrichtlijn m.b.t. de in dat land geldende bepalingen voor binnenlandse ondernemingen (maximum aantal arbeidsuren en minimum aantal uren pauze, automatische loonindexering, naleving van collectieve arbeidsovereenkomsten e.d.).

4.3   De uitspraken in bovengenoemde zaken hebben ook tot bezorgdheid geleid over de uitleg die het Europese Hof van Justitie geeft aan de EU-richtlijn inzake de detachering van werknemers. Deze zaken hebben geleid tot ernstige meningsverschillen en worden door tal van belanghebbenden gezien als een vrijbrief voor loondumping. In genoemde zaken werden door een buitenlands bedrijf de collectieve arbeidsovereenkomsten, juridische voorzieningen resp. praktijken en regels die gelden in het land waar ze actief waren, omzeild, zulks ten nadele van plaatselijke bedrijven en ten koste van de werknemers.

4.4   De interne markt moet een bron van rechtszekerheid zijn, niet van onduidelijkheid. Daarom is het van essentieel belang dat er overeenstemming wordt bereikt over de principes aan de hand waarvan de wet, zowel naar de letter als de geest, moet worden herbeoordeeld, en dat er een duidelijke consensus wordt gevonden.

5.   Mechanismen en instrumenten ter verbetering van de werking van de interne markt

5.1   De interne markt is in de loop der tijd aangevuld met een aantal mechanismen die de werking ervan verbeterd hebben. Deze mechanismen kunnen nuttig zijn als het gaat om het beoordelen van methoden ter verbetering van de integratie van de sociale en de milieudimensie in de interne markt.

5.2   De discussies over harmonisatie en wederzijdse erkenning zijn de laatste jaren weer actueel geworden in het kader van de recente uitbreidingen. De mening dat de harmonisatie zich dient te concentreren op het strikt noodzakelijke en dat het niet realistisch is om in een Europese Unie met 27 leden naar al te veel harmonisatie te streven, wordt breed gedeeld. Daarentegen is er maar beperkt aandacht voor de kwestie van wederzijdse erkenning, toch een van de pijlers van de interne markt. Hoewel harmonisatie nuttig zou kunnen zijn voor de ontwikkeling van het Europese sociale model, blijft de sociale dimensie toch overwegend de verantwoordelijkheid van de 27 lidstaten zelf, dit meestal met de volle steun van de sociale partners en in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel. Harmonisatie zou wel van groot nut kunnen zijn op milieugebied, als er regels worden opgesteld voor producten en processen, in overeenstemming met de ambitieuze doelstellingen die de Unie zich heeft gesteld.

5.3   Het SOLVIT-netwerk zou in dit verband een zeer belangrijke rol kunnen spelen als bemiddelend orgaan tussen de instellingen en het publiek. Het is verantwoordelijk voor het informeren en adviseren over en het beoordelen van onderwerpen die verband houden met de interne markt en van belang zijn voor bedrijven, consumenten, werknemers e.d. in de lidstaten. Er wordt een enorme hoeveelheid gegevens en kennis opgeslagen door het netwerk, maar het ontvangt over het algemeen veel te weinig subsidie en is onderbezet, zodat zijn taak en werkwijze aan een herbeoordeling toe zijn.

5.4   In het kader van de „nieuwe aanpak” laat de Europese wetgever zich minder prominent zien en legt hij enkel de basisvereisten vast, terwijl de technische aspecten worden gedelegeerd aan normalisatie-organisaties. Hoewel een dergelijke werkwijze nauwelijks kan worden toegepast op de sociale dimensie, kan deze wel op milieugebied van fundamenteel belang worden (en is dat in feite al). Men kan hierbij bijv. denken aan kwaliteitsnormen (de Commissie zou er goed aan doen een aantal relevante gebieden te actualiseren).

5.5   Het beginsel van het land van herkomst is nog altijd een netelige kwestie, blijkens de ontevredenheid van consumentenorganisaties hierover. Dit beginsel bepaalt dat een handeling of dienst die in het ene land wordt verricht resp. verleend, maar bedoeld is voor een ander land, valt onder het recht van het land waar de handeling of de dienst wordt verricht resp. verleend. Het doel van dit beginsel is de bevordering van het vrije verkeer van goederen en diensten alsmede van de grensoverschrijdende concurrentie. Dit werd echter tijdens het debat over de dienstenrichtlijn verworpen, omdat landen er in de praktijk door gedwongen zouden worden verschillende wettelijke regelingen toe te passen op bedrijven en personen afhankelijk van hun land van herkomst.

5.6   Het Lamfalussy-proces was een goed voorbeeld van de wijze waarop pan-Europese regelgeving verbeterd zou kunnen worden, aangezien het een consistentere uitleg bood en t.a.v. bepaalde regelgevende aspecten voorzag in een eenvoudiger convergering van nationale praktijken en tradities. Afgezien van het voorbeeld van de financiële diensten vormt het Lamfalussy-proces een referentiekader voor de opbouw van een stelsel dat zich kenmerkt door kwaliteit en eenvoud. Het moet echter nog worden afgewacht of hiermee ook een efficiënter mechanisme voor wetgeving op andere terreinen, met name dat van het milieu, tot stand kan worden gebracht.

5.7   In de Monti-clausule wordt, in het kader van het vrije verkeer van goederen, gezegd dat de richtlijn niet mag worden uitgelegd als een instrument dat op enigerlei wijze remmend werkt op de uitoefening van de Europese grondrechten, met inbegrip van het recht op collectieve actie bij arbeidsconflicten. Recente uitspraken van het Europese Hof van Justitie hebben twijfel doen ontstaan over de geldigheid van de Monti-clausule, zodat verduidelijkt moet worden waar de grenzen van deze clausule liggen en waarom.

6.   Een beter kader voor de integratie van het milieu in de interne markt

6.1   Energie en milieu staan beide hoog op de prioriteitenlijst van de Europese regeringen en burgers, en dat zal ook in de nabije toekomst zo blijven. Helaas wordt de bescherming van het milieu vaak gezien als een rem op de marktwerking, als een nieuwe verzameling hindernissen die onvermijdelijk het concurrentievermogen van bedrijven aantasten.

6.2   Toch is men het er tegenwoordig in brede kring over eens dat een van de meest effectieve manieren om het toekomstige concurrentievermogen van Europa te verzekeren, bestaat uit het verder ontwikkelen van ideeën, producten en normen die een antwoord vormen op een van de belangrijkste uitdagingen waar de mens heden ten dage voor staat: de opbouw van een interne markt waarin de milieudimensie, die een centraal onderdeel van deze doelstelling vormt, de plaats krijgt die haar toekomt. Dit neemt echter niet weg dat nieuwe regelgeving op dit gebied onherroepelijk tot spanningen zal leiden in bepaalde sectoren, zeker als men bedenkt dat ook behoud van het concurrentievermogen op de korte termijn van cruciaal belang is.

6.3   Het Verdrag van Amsterdam heeft kracht bijgezet aan aan het idee dat integratie van de milieudimensie in andere beleidsterreinen de sleutel vormt voor de bevordering van duurzame ontwikkeling. De Europese Commissie heeft manieren onderzocht om de synergie tussen de interne markt en milieu-aspecten te vergroten door deze mee te wegen bij bijv. openbare aanbestedingen, doeltreffende effectbeoordelingen, standaardisering, financiële rapportage en economische instrumenten zoals milieubelastingen, enz. Ook heeft de Commissie informatie ingewonnen over nieuwe sectoren en problemen waar harmonisatiemaatregelen geboden kunnen zijn.

6.4   Tot nog toe is de integratie van milieu-aspecten in de interne markt geen eenvoudige zaak gebleken, gezien de veelheid van sectoren en praktijken die betrokken zijn bij duurzame ontwikkeling en milieu. Een en ander heeft gevolgen voor belangrijke beleidsterreinen als energie en transport, terwijl kwesties die aanvankelijk beperkt bleven tot het vrije verkeer van goederen, zich inmiddels ook tot andere gebieden uitstrekken. Daarom is het, vooral ook gezien de voorname plaats die het milieu op de huidige beleidsagenda's inneemt, noodzakelijk dat er veel meer wordt gedaan om vooruitgang te bewerkstelligen op punten die nog voor verbetering vatbaar zijn, en om te identificeren welke instrumenten van de interne markt zich het beste lenen om deze doelstellingen te realiseren.

7.   Slotopmerkingen

7.1   De interne markt is nog altijd in ontwikkeling. Het uiteindelijke doel is het opbouwen van een interne markt zonder enige belemmering. Een voltooide interne markt houdt in dat alle belanghebbenden gelijkelijk toegang hebben tot alle nationale markten. Gelijke toegang tot de markten van alle lidstaten betekent ook dat bedrijven, werknemers en dienstverleners zich in eenzelfde wettelijk kader bewegen, zodat er sprake is van gelijke voorwaarden, waardoor oneerlijke concurrentie binnen de grenzen van de Europese Unie en aantasting van het concurrentievermogen van de interne markt als geheel wordt tegengegaan.

7.2   Het Comité heeft erop gewezen (14) dat het slagen van de interne markt de gezamenlijke verantwoordelijkheid is van de Europese Unie en de lidstaten, die hier dan ook een grotere rol op zich dienen te nemen. Ook de rol van de sociale partners bij de opbouw en handhaving van de interne markt dient sterker benadrukt te worden.

7.3   Het huidige debat over de grenzen van de Europese integratie, waaronder de recente discussies over de dienstenrichtlijn, laat zien hoe moeilijk het is om een goede balans te vinden tussen de beginselen van de interne markt en de behoefte aan hoge sociale normen, sociale zekerheid, goed functionerende en toegankelijke openbare diensten en een eerlijke concurrentie. De discussies over de interne markt moeten zich m.n. richten op het formuleren van antwoorden op deze legitieme vragen. Bij de beantwoording van deze vragen dienen de Europese instellingen zowel rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de ondernemingen als met het feit dat de economische vrijheden aan regulering dienen te worden onderworpen, waardoor wordt gewaarborgd dat de uitoefening ervan niet ten koste gaat van de fundamentele sociale rechten, zoals erkend door het Europees recht, de internationale arbeidsnormen en de wetgeving van de individuele lidstaten, met inbegrip van het recht om te onderhandelen over collectieve overeenkomsten, deze af te sluiten en ten uitvoer te leggen.

7.4   In haar recent verschenen mededeling over de vernieuwde sociale agenda (15) herhaalt de Commissie dat de EU vastbesloten is om harmonieuze samenlevingen op te bouwen die worden gekenmerkt door onderlinge samenhang en integratie van bevolkingsgroepen, door respect voor de grondrechten en door een gezonde sociale markteconomie. Verder verklaart de Commissie dat er geen tegenspraak is tussen de fundamentele vrijheden uit het Verdrag en de bescherming van de grondrechten.

7.5   Hoewel de werking van de interne markt nog getoetst moet worden aan de bepalingen van het Verdrag van Lissabon, laat een eerste beoordeling van de tekst van het Verdrag door het EESC zien dat de interne markt weliswaar geen structurele wijziging heeft ondergaan, maar wel een sterkere sociale invulling heeft gekregen.

Brussel, 14 januari 2009.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  COM(2007) 724 def.

(2)  PB C 93, 27.04.2007, blz. 25.

(3)  PB C 175, 27.07.2007, blz. 14.

(4)  PB C 175, 27.07.2007, blz. 14.

(5)  COM(2008) 412.

(6)  PB C 77, 31.03.2009, blz. 15.

(7)  PB C 224, 30.08.2008, blz. 100.

(8)  PB C 51, 23.02.2008, zaak C-438/05.

(9)  PB C 51, 23.02.2008, zaak C-341/05.

(10)  PB C 128, 24.05.2008, zaak C-346/06.

(11)  PB C 209, 15.08.2008, zaak C-319/06.

(12)  PB C 151, 17.06.2008, blz. 45.

(13)  PB C 161, 13.07.2007, blz. 80.

(14)  PB C 77, 31.03.2009, blz. 15.

(15)  COM(2008) 412.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende passage uit het afdelingsadvies, waarvoor ten minste een vierde van de stemmen was uitgebracht, werd vervangen door een wijzigingsvoorstel dat door de voltallige vergadering is goedgekeurd.

1.4   Het uiteindelijke doel is het wegnemen van alle belemmeringen voor de werking van de interne markt, d.w.z. gelijke voorwaarden creëren voor alle belanghebbenden en zorgen dat ze in een uniform rechtsstelsel kunnen opereren. Dit is cruciaal als men voor iedereen gelijke concurrentieverhoudingen wil scheppen en het concurrentievermogen van de Europese economie wil vergroten.

Uitslag

Stemmen voor: 79

Stemmen tegen: 46

Onthoudingen: 11

Het volgende wijzigingsvoorstel, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werd tijdens de beraadslaging verworpen:

Paragraaf 4.3

Motivering

Het EESC moet de uitspraken van het Europees Hof van Justitie niet ondermijnen. Dat zou een gevaarlijk precedent scheppen en zijn prestige schaden.

Uitslag

Stemmen voor: 44

Stemmen tegen: 78

Onthoudingen: 14


4.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/8


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de externe dimensie van het energiebeleid van de EU

(2009/C 182/02)

Rapporteur: mevrouw SIRKEINEN

Tijdens zijn zitting van 16 en 17 januari 2008 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité besloten op grond van art. 29(2) van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over:

De externe dimensie van het energiebeleid van de EU.

De gespecialiseerde afdeling Externe betrekkingen, die was belast met de voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies op 11 december 2008 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw SIRKEINEN.

Tijdens zijn 450e zitting van 14 en 15 januari 2009 (vergadering van 14 januari) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 181 stemmen vóór en 4 stemmen tegen, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen: naar een externe energiestrategie van de EU

1.1   Energie speelt sinds lang een centrale rol in de internationale politiek. De andere grote spelers op het politieke wereldtoneel houden er, openlijk of verborgen, een eigen doelbewuste energiestrategie op na. Ook wordt energie vaak ingezet als instrument of zelfs wapen bij internationale geschillen.

Naar de mening van het EESC dient de EU, als sterkste economische blok in de wereld, zo snel mogelijk de haar toekomende internationale rol op energiegebied op te eisen.

1.2   De Europese burgers maken zich zorgen over de continuïteit van hun energievoorziening, over de hoge en schommelende energieprijzen en over de klimaatverandering en andere wereldwijde ontwikkelingen die ingaan tegen het principe van duurzaamheid. Het EESC vindt dat de EU dient te beschikken over een duidelijk omschreven en alomvattende externe energiestrategie waarmee de zorgen van de burgers kunnen worden weggenomen, en dat ze met name de nodige wil en vastbeslotenheid moet tonen om deze strategie ten uitvoer te brengen.

Het EESC stelt voor om het externe energiebeleid van de EU te laten rusten op twee pijlers:

het waarborgen van de energiezekerheid, en

een actief en verantwoord energie- en klimaatbeleid.

1.3   Een groot aantal onderdelen van deze strategie zijn al in praktijk gebracht. De Europese Raad heeft in zijn conclusies van 15 en 16 oktober 2008 (1)aandacht besteed aan de continuïteit van de energievoorziening, terwijl de Commissie op 13 november 2008 in haar tweede strategische toetsing van het energiebeleid een reeks voorstellen heeft gedaan, waarop het EESC in een later advies nog uitgebreid zal terugkomen.

Naar de mening van het EESC heeft de EU behoefte aan een goed ontwikkelde strategie voor haar externe energiebeleid en aan een praktisch actieprogramma, waarin o.a. de in dit advies gemaakte opmerkingen moeten worden meegenomen.

Gelet op de onderlinge afhankelijkheid van energieleveranciers en -afnemers legt het EESC bijzondere nadruk op het principe van wederkerigheid inzake de toegang tot netwerken en de investeringsvoorwaarden, waaronder de toegang tot upstream-investeringen.

Op dit moment zijn er plannen voor verschillende pijpleidingprojecten om Europa te verbinden met de Kaukasus, Azië en Rusland. Deze projecten zijn uiterst belangrijk, maar het is de vraag of ze op de middellange termijn voor Europa volstaan.

1.4   Het energiebeleid van de EU is tot nu voornamelijk gericht geweest op het tot stand brengen van een interne markt voor energie, met nadruk op elektriciteit en gas.

Het EESC staat achter het standpunt dat een externe strategie en bijbehorend beleid alleen effectief kunnen zijn als ze gebaseerd zijn op een duidelijk gemeenschappelijk intern beleid en een goed functionerende interne energiemarkt.

Het EESC wijst erop dat maatregelen in het kader van het interne energiebeleid er op beslissende wijze toe kunnen bijdragen dat de energie-afhankelijkheid van de EU kleiner wordt en de voorzieningszekerheid groter. Hierbij moet in de eerste plaats worden gedacht aan zaken als energie-efficiency, een gediversifieerde energiemix, adequate infrastructuurinvesteringen en maatregelen in het kader van crisispreventie (tijdige waarschuwing, uitwisseling van informatie, aanleg van reservevoorraden/substitutie e.d.).

1.5   Europa heeft de plicht en ook het vermogen om een radicale verandering in het patroon van energieverbruik teweeg te brengen. We spreken hier van de „derde industriële revolutie”.

De EU moet vasthouden aan haar voortrekkersrol op het gebied van wereldwijd klimaatbeleid en er alles aan doen om bij te dragen aan een duurzame toekomst voor de ontwikkelingslanden.

1.6   Om het hoofd te kunnen bieden aan de uitdagingen op de korte en de lange termijn, zowel binnen de EU als wereldwijd, zal er een cruciale rol weggelegd moeten zijn voor nieuwe en betere technologieën.

Het EESC dringt erop aan dat de EU, de lidstaten en het bedrijfsleven voldoende middelen beschikbaar stellen voor O&TO en innovatie op het gebied van energie alsmede voor nauwere wereldwijde samenwerking op dit gebied.

1.7   De bepalingen in het Lissabonverdrag die betrekking hebben op energiebeleid en externe betrekkingen, maken het in principe mogelijk dat de EU meer als een eenheid optreedt en een grotere invloed uitoefent op het energiebeleid in de wereld.

Het EESC beveelt alle betrokken partijen aan om alles in het werk te stellen voor het vinden van een oplossing waardoor het Lissabonverdrag zo snel mogelijk van kracht kan worden.

Doorslaggevend is dat de EU werkelijk als eenheid optreedt. Daarom zal de strategie gebaseerd moeten zijn op een duidelijke taakverdeling tussen de EU, de lidstaten en de economische actoren.

1.8.1   Wat het buitenlandse beleid betreft liggen de bevoegdheden, strikt politiek genomen, bij de lidstaten. Gebleken is dat de EU wel degelijk in staat is om met één stem te spreken, zoals bijvoorbeeld onlangs nog toen de betrekkingen met Rusland in het geding waren.

Het EESC doet een beroep op de lidstaten om in het externe beleid één lijn te trekken en gezamenlijk trachten te voorkomen dat energie als wapen wordt gebruikt in internationale geschillen.

1.8.2   De EU voert een gemeenschappelijk handelsbeleid dat is gebaseerd op uniforme beginselen. De Commissie is bevoegd om over handelskwesties te onderhandelen op basis van een mandaat dat haar wordt verleend door de Raad.

Het EESC beveelt aan dat de mandaten die worden verleend voor het voeren van multilaterale onderhandelingen en bilaterale onderhandelingen met specifieke landen en regio's ruim genoeg zijn, maar tegelijk zo realistisch dat er concrete resultaten op energiegebied kunnen worden bereikt.

1.8.3   Contracten voor commerciële, infrastructurele en andere projecten worden afgesloten en uitgevoerd door ondernemingen. Nationale regeringen hebben bij onderhandelingen over contracten vaak een belangrijke of zelfs doorslaggevende stem.

Het EESC beveelt aan dat de vertegenwoordigers van de nationale overheden als voorwaarde voor hun steun aan een contract eisen dat het derde land in kwestie zich houdt aan bepaalde marktregels, zoals wederkerigheid, gelijke behandeling, transparantie, bescherming van investeringen en respect voor de rechtsstaat en de mensenrechten. De Raad moet overeenstemming bereiken over een kader waarin dergelijke beginselen worden vastgelegd, zodat ze bij alle onderhandelingen over energiecontracten met derde landen kunnen worden toegepast.

1.9   Doel van een externe energiestrategie is een oplossing te vinden voor de behoeften en zorgen van de mensen in hun privé- en beroepsleven.

Het EESC beveelt aan om de sociale partners en de vertegenwoordigers van milieu- en andere organisaties te raadplegen en actief te betrekken bij het uitstippelen van de externe energiestrategie. Hun mogelijkheden om bij te dragen tot de internationale dialoog en onderhandelingen zouden ten volle moeten worden benut.

1.10   Het maatschappelijk middenveld en de Sociaaleconomische Raden moeten hun invloed aanwenden bij het ontwikkelen van het externe energiebeleid van de EU.

Het EESC verzoekt de maatschappelijke organisaties om er bij hun nationale en regionale overheden op aan te dringen dat ze in zaken als deze op EU-niveau gaan samenwerken. Onderlinge solidariteit tussen Europeanen dient voorrang te krijgen op eenzijdige lokale of nationale belangen, omdat de doelstellingen van voorzieningszekerheid en internationale verantwoordelijkheid beter kunnen worden bereikt als er wordt samengewerkt.

1.11   Dialoog en overleg over internationale betrekkingen op energiegebied vinden plaats in tal van fora, gegeven de geopolitieke en inhoudelijke complexiteit van de problematiek. Een open dialoog waarin zo veel mogelijk verschillende aspecten aan de orde komen, zou bijdragen tot meer begrip en engagement bij de diverse betrokkenen.

Het thema energie zal bij vergaderingen en rondetafelbijeenkomsten van het EESC met zijn internationale partners een vast agendapunt moeten worden of blijven.

Het EESC zou regelmatig grootschalige seminars over externe aspecten van het EU-energiebeleid kunnen organiseren en daarbij ook maatschappelijke organisaties uit derde landen en regio's buiten de EU kunnen betrekken. De hoorzitting die door de EESC-studiegroep Externe dimensie van het Europese energiebeleid op 1 oktober 2008 te Brussel werd georganiseerd, was wat dit betreft veelbelovend.

2.   Inleiding

2.1   Energie is overal in de wereld een niet meer weg te denken politieke prioriteit geworden. Dit is des te evidenter in het licht van de politieke en zelfs militaire geschillen waarbij energie een duidelijke rol speelt. De redenen hiervoor liggen in de toegenomen vraag zoals die zich vooral voordoet in ontwikkelingslanden — als gevolg van de stijging van het levenspeil in deze landen — en de te verwachten schaarste aan bepaalde fossiele brandstoffen. Verder is het opvallend dat men voor de olie- en gasvoorziening grotendeels afhankelijk is van een klein aantal producerende landen, waarbij de verwachting is dat de leveranties zich in de toekomst nog meer zullen concentreren.

2.2   Economische instabiliteit in de wereld heeft haar weerslag op de energieprijzen. Een kleine twee jaar geleden begonnen de olie- en vervolgens ook de gasprijzen sterk te stijgen, met als gevolg een hoge inflatie en grote problemen voor de consument en de maatschappij als geheel. Nu de olieprijs opnieuw dramatisch is ingezakt, zijn er weer zorgen over de zekerheid van de productie en de voorziening. De verwachting is dat ondanks al deze schommelingen de prijzen uiteindelijk een stijgende lijn zullen vertonen, wat een gevolg is van de evenwichtsmechanismen op de markt en vooral de politieke maatregelen ter bestrijding van de klimaatverandering. De zwakkeren in de samenleving lopen gevaar getroffen te worden door energiearmoede.

2.3   Op dit moment wordt 53 % van alle in Europa verbruikte primaire energie geïmporteerd. De invoerafhankelijkheid voor vaste brandstoffen is 40 %, die voor gas 56 % en die voor olie 82 % (cijfers uit 2005). Op grond van het door de Commissie in 2007 berekende basisscenario zal de totale invoerafhankelijkheid in 2030 67 % bedragen. Volgens ramingen in het kader van de tweede strategische toetsing van het energiebeleid zal de invoer van fossiele brandstoffen in 2020, wanneer het klimaat- en energiebeleid van de EU volledig ten uitvoering zal zijn gebracht, min of meer op hetzelfde niveau liggen als tegenwoordig.

2.4   Meer dan 40 % van het gas en een kwart van de olie wordt uit Rusland ingevoerd en vooral wat gas betreft zal dit percentage nog gaan stijgen. Na Rusland zijn het Midden-Oosten en Noorwegen de grootste olieleveranciers; voor gas is dat Noorwegen, gevolgd door Algerije. De afhankelijkheid is wederzijds: leveranciers aan de EU zijn weer afhankelijk van de vraag vanuit de EU. Dit geldt in het bijzonder voor Rusland, waarvan de energie-uitvoer voor meer dan de helft naar de EU gaat.

2.5   De hoge invoerafhankelijkheid en de dominerende positie van bepaalde importbronnen, waar niet altijd dezelfde markt- en politieke regels worden nageleefd als in de EU, hebben ervoor gezorgd dat de kwestie van de energiezekerheid hoog op de agenda van de EU is komen te staan. Een en ander is nog urgenter geworden door enkele onderbrekingen van de gasleveranties door Rusland en de recente militaire acties in Georgië.

2.6   De energiesector is niet homogeen als men kijkt naar de externe of andere aspecten ervan. Olie wordt voornamelijk gebruikt in het transport en kan niet zomaar worden vervangen. De EU is zelf speler op de internationale oliemarkt en heeft daarom maar weinig manoeuvreerruimte. Andere energiebronnen en -technologieën kennen meerdere toepassingen en zijn voor een groot deel uitwisselbaar. Steenkool en uranium worden verhandeld op de vrije markt. Bijzondere aandacht verdient gas vanwege de snel stijgende vraag alsmede het beperkte aantal en de aard van de producerende landen.

2.7   De EU is de afgelopen jaren verschillende malen in actie gekomen om haar externe energievoorziening veilig te stellen.

2.8   Kort geleden, op de Top van 15 en 16 oktober 2008, heeft de Europese Raad de Commissie verzocht om met voorstellen en initiatieven ter bevordering van de energiezekerheid te komen, waarbij hij zes speerpunten heeft aangegeven. De Commissie heeft hierop geantwoord in de vorm van de tweede strategische toetsing van het energiebeleid. Het EESC zal in een apart advies uitvoerig op dit document en het bijbehorende pakket voorstellen ingaan.

3.   Interne aspecten van het externe energiebeleid van de EU

3.1   De EU en de lidstaten kunnen tal van beleidsmaatregelen nemen om de weg te effenen voor een vermindering van de externe energieafhankelijkheid en een vergroting van de energiezekerheid, waardoor de EU sterker zal komen te staan in haar externe energiebeleid. Deze maatregelen zullen hieronder slechts summier worden besproken, omdat ze al eerder uitgebreid ter sprake zijn gekomen in andere adviezen van het EESC.

3.2   Verbetering van de energie-efficiency is prioriteit nummer één, omdat hiermee de ontwikkeling van de vraag naar energie en bijgevolg de externe afhankelijkheid kunnen worden beïnvloed.

3.3   Belangrijk is ook een gediversifieerde energiemix en diversificatie, waarbij de nadruk meer zal moeten komen te liggen op koolstofarme bronnen van eigen bodem, zoals bio-, wind- en kernenergie.

3.4   Wat fossiele brandstoffen betreft moet worden gestreefd naar bevordering van hoogefficiënte gecombineerde warmtekrachtproductie en de opvang en opslag van CO2.

3.5   In de gassector moet de concurrentie worden gestimuleerd door te ijveren voor meer LNG-terminals en andere infrastructuurvoorzieningen.

3.6   Een goed functionerende energiemarkt draagt bij tot een efficiënt gebruik van de diverse energiebronnen en het vinden van oplossingen voor problemen bij de voorziening op lokaal of regionaal niveau. Een en ander vereist voldoende investeringen in infrastructuur en vrije toegang tot de netwerken en andere infrastructuurvoorzieningen. Om te zorgen voor een efficiënte interconnectie zullen de energieregelgevers effectief met elkaar moeten gaan samenwerken.

3.7   Er zijn ook speciale maatregelen vereist om het hoofd te kunnen bieden aan voorzieningsrisico's. Er dienen effectieve solidariteitsmechanismen en mechanismen voor tijdige waarschuwing te worden ontwikkeld, zodat in het geval van een energiecrisis of onderbreking van de leveranties met vereende krachten kan worden opgetreden. Het EESC zal te zijner tijd een advies over de recente Commissievoorstellen op dit gebied uitbrengen.

3.8   Het EESC pleit in het bijzonder voor efficiënte maatregelen om geïsoleerde delen van de EU, m.n. de Baltische staten, aan te sluiten op de gemeenschappelijke energiemarkt en in deze landen een toereikende en gediversifieerde energievoorziening te verzekeren.

4.   Algemene opmerkingen over het externe energiebeleid van de EU

4.1   Het EESC onderscheidt twee pijlers in het externe energiebeleid van de EU:

het waarborgen van de energiezekerheid, en

een actief en verantwoord wereldwijd energie- en klimaatbeleid.

4.2   Een dergelijk beleid dient zowel op de korte als op de lange termijn gericht te zijn. Omdat het op grote schaal vervangen van energiebronnen en infrastructuurvoorzieningen veel tijd vergt, zal er reeds op korte termijn begonnen moeten worden met een uitbreiding van de energievoorziening, waarbij tegelijk alles in het werk moet worden gesteld om de vraag zo snel mogelijk te verkleinen. Op de lange termijn, als de investeringen in onderzoek en nieuwe technologieën eenmaal resultaat beginnen af te werpen, kan de vraag naar energie nog meer worden teruggedrongen en kunnen met name schaars voorhanden of anderszins problematische energiebronnen worden vervangen door alternatieve bronnen.

4.3   Voorlopig gaat het EESC ervan uit dat het klimaatbeleid ingrijpende gevolgen op energiegebied zal hebben. Deze gevolgen zijn tweeërlei: hogere prijzen en minder afhankelijkheid van fossiele brandstoffen.

4.4   Het gebruik van nieuwe technologieën is de aangewezen weg om het energieverbruik te optimaliseren en problematische energiebronnen te vervangen. Als voorloper op het gebied van energie- en klimaatbeleid zou Europa de kans moeten aangrijpen om de vereiste technologieën te ontwikkelen, anderen te helpen bij het oplossen van hun problemen en nieuwe werkgelegenheid te creëren. Hiertoe zal er nu al voldoende moeten worden geïnvesteerd in O&TO op het gebied van energie.

5.   Het veilig stellen van de energievoorziening van de EU

5.1   De EU heeft bilateraal en multilateraal veel inspanningen geleverd om de eigen regels en de implementatie ervan ook ingang te doen vinden in de rest van de wereld, in het bijzonder bij haar energiepartners. Tot nu toe heeft dit weinig opgeleverd. Er zal nog fermer moeten worden opgetreden.

5.2   Er is dringend behoefte aan wederkerigheid op het vlak van de voorwaarden voor investeringen. Veel energieproducerende landen hebben buitenlandse investeringen nodig om hun energiebronnen en infrastructuur te ontwikkelen, maar hiervan komt niets terecht zolang er geen regels zijn of zolang de regels onduidelijk zijn of niet consequent worden nageleefd. De bepalingen van het Energiehandvest moeten worden gehandhaafd en in toekomstige bilaterale energieverdragen worden opgenomen.

5.3   Hetzelfde geldt voor andere aspecten op het gebied van de wet- en regelgeving, zoals gelijke behandeling, contractvrijheid en de verplichting tot het nakomen van contracten, alsmede de toegang tot transit-infrastructuur.

5.4   De EU zal zich actief moeten inzetten voor de rechten en mogelijkheden van Europese ondernemingen om upstream te investeren in de ontwikkeling van energiebronnen en infrastructuurvoorzieningen.

5.5   Europa heeft behoefte aan voorzieningszekerheid, terwijl onze leveranciers, in het bijzonder Rusland, te kennen geven dat ze behoefte hebben aan zekerheid op het gebied van de vraag, zodat ze de nodige investeringen kunnen doen. Voor het ontwikkelen van een grootschalige infrastructuur zijn vaak langlopende contracten nodig. Om sterker te staan kunnen dergelijke contracten beter binnen een Europees kader worden opgesteld. Hiertoe is het nodig dat de lidstaten onderling informatie uitwisselen en dat er nauw wordt samengewerkt met de marktactoren.

5.6   Het Prioritair interconnectieplan van de EU omvat enkele grote interconnectieprojecten, waaronder één externe verbinding: de Nabucco-pijplijn voor het transporteren van gas van de Kaspische Zee naar Midden-Europa. Deze projecten zijn uiterst belangrijk, maar het is de vraag of ze voor Europa op de middellange termijn volstaan.

5.7   Om de EU te verbinden met de Kaukasus en Centraal-Azië zijn er behalve de Nabucco-pijplijn misschien nog andere pijpleidingen nodig. De EU zou met voorstellen moeten komen voor het coördineren van omvangrijke regionale projecten en het aantrekken van investeerders uit de openbare en particuliere sector.

5.8   Het EESC heeft kennis genomen van de zes prioritaire infrastructuurprojecten die de Commissie in haar tweede strategische toetsing van het energiebeleid voorstelt. Het zal later nog nader op deze projecten en over het groenboek Naar een Europees energienetwerk voor een continue, duurzame en concurrerende energievoorziening  (2) ingaan.

5.9   De dialoog met de OPEC en de Raad voor Samenwerking van de Arabische Golfstaten moet worden geïntensiveerd en de overeenkomsten met Azerbajdzjan en Kazachstan moeten volledig worden nagekomen. Met producentenlanden in Centraal-Azië, zoals Toerkmenistan en Oezbekistan, moeten de banden worden aangehaald om het transport van energiebronnen uit het Kaspische Zeegebied naar de EU te vergemakkelijken.

5.10   De rol van Afrika als leverancier van energie is een stuk belangrijker geworden. Met dit werelddeel moet een uitgebreid partnerschap worden nagestreefd, waarbij de economieën van de Afrikaanse landen, als producenten van olie en gas, op een evenwichtige en duurzame wijze moeten worden ontwikkeld.

5.11   De zich voortvarend ontwikkelende samenwerking in het Middellandse Zeegebied is belangrijk omdat in deze regio verschillende schakels van de energieketen samenkomen: productie, doorvoer en verbruik.

5.12   Het belang van de Noordelijke Dimensie zal groter worden. In het externe energiebeleid van de EU zal meer aandacht moeten worden besteed aan de olie- en gasvelden in de Noordelijke IJszee en aan de samenwerking in de noordelijke periferie van Europa. De samenwerking in het Oostzeegebied omvat voornamelijk landen die energie verbruiken en doorvoeren, waarbij de relatie met Rusland een sleutelrol speelt.

5.13   Wat Rusland betreft moet worden gestreefd naar een solide en omvattende kaderovereenkomst, gebaseerd op gelijkheid, onderling begrip en wederkerigheid. Rusland moet de doorvoer van gas via zijn pijpleidingen toelaten en Europese bedrijven toestemming verlenen om te investeren in de ontwikkeling van zijn netwerken en energiebronnen. Het is aan Rusland om de twijfels aan zijn betrouwbaarheid als energieleverancier weg te nemen, net zo goed als van zijn Europese partners mag worden verwacht dat ze hun contracten en engagementen nakomen.

5.14   Daarnaast zal de EU, zowel binnen het kader van het Internationaal Energieagentschap als daarbuiten, samenwerking moeten zoeken met andere energieverbruikers.

6.   Een actief en verantwoord wereldwijd energie- en klimaatbeleid

6.1   Het huidige patroon van energieverbruik vindt zijn oorsprong in het Europa en Amerika ten tijde van de eerste industriële revolutie. Tal van ontwikkelinglanden die hun welvaartspeil trachten te verbeteren, verkeren op dit moment in dezelfde fase als Europa enkele decennia geleden. Een en ander brengt een snelle toename van het energieverbruik in deze landen met zich mee, waar ze ook recht op hebben en wat een voorwaarde is voor veiligheid en vrede in de wereld. In het huidige tijdsgewricht heeft Europa zowel de plicht als het vermogen om het patroon van energieverbruik ingrijpend te veranderen: de derde industriële revolutie.

6.2   Ongeveer twee miljard mensen in de wereld hebben geen toegang tot elektriciteit en zijn voor hun energiebehoefte afhankelijk van hout, mest en agrarisch afval. De daardoor veroorzaakte luchtverontreiniging binnenshuis is een van de tien voornaamste oorzaken van voortijdige sterfgevallen in de wereld. Ervoor zorgen dat deze mensen toegang tot een elektriciteitsnet en mogelijkheden voor stroomopwekking krijgen, is een van de belangrijkste uitdagingen waarvoor de wereld zich gesteld ziet. Dit vergt reusachtige investeringen en zal leiden tot een enorme toename van het energieverbruik in de wereld. Toch zijn deze investeringen nodig om te garanderen dat iedereen in menswaardige en fatsoenlijke omstandigheden kan leven en de mogelijkheid heeft zijn levensstandaard te verhogen.

6.3   De EU heeft terecht een leidende rol in het kader van het klimaatbeleid op zich genomen. Het uiteindelijke doel van dit beleid is om te komen tot doeltreffende internationale afspraken tussen alle landen, omdat zowel de gevolgen van de opwarming van de aarde als die van de toename van broeikasgasemissies zich buiten Europa het sterkste zullen doen gevoelen. De klimaatconferentie die in december 2009 te Kopenhagen zal worden gehouden, zal een beslissende fase in de wereldwijde onderhandelingen zijn en de EU zal alles in het werk moeten stellen om deze conferentie te laten slagen. De EU zal echter moeten oppassen voor eenzijdige stappen, die de eigen economie te zeer zouden belasten.

6.4   De EU beschikt over de middelen om de gevolgen van de klimaatverandering te verzachten en is bezig deze verder te ontwikkelen. We denken hierbij aan technologieën voor duurzame en andere koolstofarme energie en aan energie-efficiencytechnologieën. Dit kan de vraag naar Europese knowhow en producten vergroten en zo nieuwe arbeidsplaatsen genereren.

6.5   Het EESC is een groot voorstander van een internationaal akkoord inzake energie-efficiency tussen de grootste energieverbruikende landen (VS, Canada, Japan, Australië, India en China). Een eerste stap in deze richting is het forum waarover de G-8 in juli 2008 in Japan overeenstemming heeft bereikt. Er zal echter voor gezorgd moeten worden dat al deze belangrijke verbruikerslanden ook daadwerkelijk meedoen met zo'n akkoord en hun eigen faire aandeel leveren. Naast de bevordering van energie-efficiency en de ontwikkeling en verspreiding van nieuwe technologieën en duurzame hulpbronnen zou de overeenkomst ook de praktijk van dubbeleprijsstelling, i.c. de compensatie die huishoudens krijgen voor hun energiekosten, moeten voorkomen. Dit werkt alleen maar energieverspilling in de hand.

6.6   De EU zou ook effectief de energie-efficiency in ontwikkelinglanden moeten bevorderen. Uitgangspunt hier zou moeten zijn dat investeringen in energie-intensieve productie en consumptie worden ontmoedigd Het ontwikkelingsbeleid van de EU zal beter op deze doelstelling moeten worden afgestemd.

6.7   Het belangrijkste instrument in het pakket maatregelen ter bevordering van de samenwerking met de ontwikkelinglanden op het gebied van energie zou steun voor onderwijs en opleidingen moeten zijn.

6.8   Het EESC benadrukt dat men bij elke vorm van samenwerking, en dan vooral met de ontwikkelingslanden, het doel van een duurzame ontwikkeling van deze landen, incl. de ontwikkeling van democratie en respect voor de mensenrechten, voor ogen moet houden.

Brussel, 14 januari 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Mededeling van de Europese Commissie: Tweede strategische toetsing van het energiebeleid — Een EU-actieplan inzake energiezekerheid en -solidariteit, SEC(2008) 2794, SEC(2008) 2795.

(2)  Groenboek Naar een Europees energienetwerk voor een continue, duurzame en concurrerende energievoorziening COM(2008)782 final.


4.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/13


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR)

(2009/C 182/03)

Rapporteur: de heer IULIANO

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 10 juli 2008 besloten om overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over het

Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR).

De gespecialiseerde afdeling Externe betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 11 december 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer IULIANO.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 14 en 15 januari 2009 gehouden 450e zitting (vergadering van 15 januari 2009) onderstaand advies uitgebracht, dat met 115 stemmen vóór, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Grotere rol voor economische, sociale en culturele rechten

De EU zou in haar beleid meer aandacht moeten besteden aan economische, sociale en culturele rechten en daarvoor gebruik moeten maken van de beschikbare geografische en thematische instrumenten, zoals het aanvullende Europese instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) (1).

Gezien de recente goedkeuring van het facultatieve protocol bij het Internationale Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van de Verenigde Naties zou de EU moeten overgaan tot ratificatie en tenuitvoerlegging van dit verdrag en het bijbehorende protocol (zie bijlage 1).

1.2   Sociale dialoog en fatsoenlijk werk als prioriteiten van het EIDHR

Voor de vastlegging van de economische, sociale en culturele rechten en blijvende vrede en democratie waar ook ter wereld is het belangrijk dat arbeid (als bepalend element in de maatschappelijke identiteit en als grondrecht van iedere burger) (2) en alle daarmee samenhangende aspecten worden beschermd. Het EESC wijst daarbij op het verband tussen de bescherming van arbeid en alle daaruit voortvloeiende rechten, die zijn vastgelegd bij de internationale verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) (recht op werk, het recht van vereniging en van collectieve onderhandelingen, non-discriminatie op het gebied van de werkgelegenheid, verbod op kinder- en dwangarbeid) en als fundamentele rechten van de mens moeten worden gezien. Om die reden is het noodzakelijk dat fatsoenlijk werk (volgens de definitie van het IAO) en de sociale dialoog — een sine qua non als het gaat om de vastlegging en bescherming van de rechten op het gebied van werk — binnen het EIDHR voldoende prioriteit krijgen.

1.3   Steun aan de sociale partners

Gezien hun cruciale rol in de sociale dialoog moeten de sociale partners (vakbonden en werkgeversorganisaties) in dit verband dan ook worden gezien als de voornaamste actoren en partners van de EU. Zij dienen volledig te worden betrokken bij de politieke dialoog en directe ondersteuning te krijgen.

1.4   Grotere rol voor het maatschappelijk middenveld bij raadplegingen inzake mensenrechten

Het EESC is van mening dat de bevordering van democratie en de naleving van mensenrechten steevast op de voorgrond dienen te staan in het Europese externe beleid en dat programma's en thematische instrumenten zich daarbij zo veel mogelijk dienen te richten op het maatschappelijk middenveld.

Er is dan ook een institutionele bezinning nodig op de rol van het middenveld in het Europese externe beleid op het gebied van mensenrechten en op de mogelijkheden om dat nauwer te betrekken bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van dat beleid. Het middenveld zou voorafgaand aan de uitwerking van strategiedocumenten (ook die voor de afzonderlijke lidstaten) altijd moeten worden geraadpleegd.

1.5   Rol van het EESC: sturing, monitoring en beoordeling

Het EESC zou graag formeel worden betrokken bij het interne overleg voorafgaand aan de meerjarige en jaarlijkse strategische planning van het EIDHR, zodat ook de resultaten van nauwe samenwerkingsvormen met maatschappelijke organisaties uit derde landen (bijv. het rondetafeloverleg met India, het Euromediterrane overleg, het overleg met de ACS-landen) kunnen worden meegewogen. Daarnaast zou het ook moeten worden geraadpleegd in het kader van de tussentijdse evaluatie en de eindbeoordeling van het EIDHR.

Het EESC zou met zijn ervaring en contacten (de economische en sociale partners en de sociaaleconomische raden) een actieve rol willen spelen in dit proces.

Er zou serieus moeten worden nagedacht over de oprichting van „focal points” ter ondersteuning van mensenrechtenactivisten, zodat de Europese instellingen en organen met hun eigen bevoegdheden in netwerken kunnen opereren.

Daarnaast zou het EESC het democratiseringsproces kunnen bevorderen door het maatschappelijk middenveld alle nodige steun te verlenen bij de follow-up van verkiezingen.

Het stelt voor om, net als bij het Europees Parlement, een follow-upcomité voor het EIDHR in het leven te roepen, dat enerzijds in dringende gevallen advies kan geven in het kader van de nieuwe procedures voor de financiële instrumenten en anderzijds kan toezien op de planning en tenuitvoerlegging van het EIDHR.

2.   De Europese Unie en de mensenrechten

2.1   De bescherming van mensenrechten en de fundamentele vrijheden is een van de voornaamste doelstellingen van de EU, zowel binnen haar eigen grenzen als in haar betrekkingen met derde landen. Art. 6 van het EU-Verdrag (1999) luidt: „De Unie is gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben.” Voorts voorziet art. 7 van dat verdrag in een mechanisme om ernstige en aanhoudende schendingen van dergelijke rechten door de lidstaten te bestraffen.

2.2   In art. 11 van het EU-Verdrag wordt eveneens verwezen naar de externe dimensie van de EU in relatie tot de bescherming van mensenrechten. Met het Verdrag van Nice, dat in december 2000 werd aangenomen, werd de doelstelling van bescherming van mensenrechten en fundamentele vrijheden uitgebreid met maatregelen op het gebied van ontwikkelingshulp en andere vormen van samenwerking met derde landen (artt. 181 en 181 A van het Verdrag ter oprichting van de Europese Gemeenschappen of VEG). Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat tijdens de Top van Nice in 2000 werd afgekondigd, vormt ten slotte de toetssteen inzake mensenrechten binnen en buiten de EU (3).

2.3   Door de verregaande globalisering van de afgelopen decennia heeft het thema mensenrechten voor de EU aan betekenis gewonnen en dan met name in het licht van haar betrekkingen met ontwikkelingslanden. De Commissie en de Raad wijzen, met instemming van het Europees Parlement (4), al lange tijd op het verband tussen ontwikkeling (armoedebestrijding) en de bescherming van mensenrechten. Dit laatste is immers een absolute voorwaarde voor een echte, stabiele sociaaleconomische ontwikkeling van een land en ook een manier om de millenniumdoelstellingen (MDG's) te helpen verwezenlijken.

2.4   „(…) als economisch en politiek speler die in de hele wereld diplomatiek actief is en een stevige begroting voor buitenlandse steun heeft, [beschikt de EU] over invloed en pressiemogelijkheden die zij ten gunste van de democratisering en de mensenrechten (in derde landen) kan aanwenden” (5). De EU oefent deze invloed tegenwoordig uit via het politieke overleg over mensenrechten in de betrokken landen. Daarbij moet onder meer worden gedacht aan de speciale gestructureerde dialoog over mensenrechten (met o.a. China) en het regionale en bilaterale overleg in het kader van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten en de associatieovereenkomsten met ontwikkelingslanden, de nieuwe nabuurlanden en de kandidaat-lidstaten

2.5   Een bijzonder voorbeeld is de mensenrechtenclausule die de EU heeft opgenomen in de bilaterale overeenkomsten met derde landen en die stipuleert dat eerbiediging van mensenrechten en democratie een cruciaal onderdeel van dergelijke overeenkomsten vormt. Deze clausule maakt sinds 1992 deel uit van de bilaterale overeenkomsten van de EU en is momenteel op meer dan honderd landen van toepassing (6). Bij eventuele schending kunnen er op verschillende niveaus maatregelen worden getroffen, variërend van het bevriezen van de politieke betrekkingen tot het aanpassen van de samenwerkingsprogramma's. De EU beschikt nog over een ander instrument, nl. de „sociale-stimulansclausule” in het stelsel van algemene preferenties (SAP en SAP+). Op grond daarvan worden bijkomende preferenties alleen verleend aan landen die bepaalde IAO-normen naleven (7).

2.6   Dit neemt niet weg dat het Europese mensenrechtenbeleid nog altijd leemtes en tegenstrijdigheden bevat. Zo heeft het Europees Parlement in 2005 in een resolutie (8) erop gewezen dat veel Europese overeenkomsten, bijv. in de textiel-, visserij- en landbouwsector, geen mensenrechtenclausule kennen. Over het geheel genomen is het ontevreden over de onduidelijke formuleringen en regels in de bestaande overeenkomsten, die een doeltreffende toepassing van de clausules in de weg staan. Vooral de beperkte rol bij de onderhandelingen (toezicht en opschorting) over deze overeenkomsten, waarbij de Raad en de Commissie het meestal voor het zeggen hebben, is een doorn in het oog van het Europees Parlement.

2.7   De EU lijkt bij de economische partnerschapsovereenkomsten met de landen van Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS-landen) (9) en ook bij de vrijhandelsovereenkomsten met de landen van het Middellandse Zeegebied (ENB) vooral geïnteresseerd te zijn in de handel. Daardoor bestaat het gevaar dat de Europese ontwikkelingshulp wordt gezien als een drukmiddel om de handelsbelangen in de zuidelijke partnerlanden veilig te stellen en dat dergelijke overeenkomsten in feite geen bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de ontvangende landen (en dus ook niet aan de verbetering van de mensenrechtensituatie).

2.8   Het EESC benadrukt nogmaals dat de EU op de verschillende terreinen van het buitenlandse beleid, het handelsbeleid en het ontwikkelingbeleid snel werk moet maken van coherente en aanvullende maatregelen voor de bescherming van mensenrechten en democratie. Een dergelijke gecoördineerde aanpak vraagt wel om een uitgebreidere raadpleging van het maatschappelijk middenveld, dat immers in elke fase — van de onderhandelingen tot aan de monitoring van en het toezicht op de tenuitvoerlegging — een waardevolle bijdrage kan leveren.

3.   Het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR)

3.1   Het EIDHR is het financiële instrument waarmee de EU activiteiten op het gebied van de bescherming van mensenrechten en democratie in derde landen ondersteunt. Het moet dan ook worden gezien als een aanvulling op de eerder genoemde beleidsinstrumenten op het gebied van mensenrechten en democratie, zoals de politieke dialoog, diplomatie, handelsovereenkomsten en programma's voor geografische en thematische samenwerking.

3.2   Het EIDHR werd gecreëerd in het kader van de financiële vooruitzichten 2007-2013, waarmee een begin werd gemaakt met een grondige herziening van de Europese financiële programma's voor externe hulp. Dit nieuwe financiële raamwerk bestaat thans uit de geografische instrumenten IPA (pretoetredingsinstrument voor kandidaat-lidstaten en mogelijke kandidaat-lidstaten), ENPI (nabuurschaps- en partnerschapsinstrument voor de landen van de Kaukasus, in Oost-Europa en het Middellandse Zeegebied), DCI (financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking), en ICI (financieringsinstrument voor samenwerking met de industrielanden), en de thematische instrumenten EIDHR (mensenrechten), SI (stabiliteitsinstrument) en INSC (nucleaire veiligheid). Voor de tenuitvoerlegging van laatstgenoemde instrumenten is geen goedkeuring nodig van de autoriteiten van derde landen.

3.3   Dankzij de „EIDHR-verordening” (10), die op 1 januari 2007 in werking trad, bestaat er een speciale begroting voor dit instrument. De totstandkoming van het EIDHR ging niet van een leien dakje, aangezien mensenrechten en democratie in de oorspronkelijke voorstellen onder het DCI ressorteerden en dus moesten concurreren met andere maatregelen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Onder druk van het Europees Parlement, en ook van middenveldorganisaties, is er uiteindelijk een speciale verordening uitgevaardigd voor mensenrechten en democratie.

3.4   Het nieuwe instrument komt in de plaats van het Europees initiatief voor mensenrechten — een programma dat van 2000 tot 2006 liep. Het nieuwe instrument komt tegemoet aan de kritiek op het Europese initiatief, dat administratief en financieel gezien als te rigide werd bestempeld en onvoldoende zou zijn toegesneden op middenveldorganisaties in landen waar de democratie en de bescherming van mensenrechten nog veel te wensen overlaten.

3.5   De tenuitvoerlegging van het instrument gebeurt in een aantal fasen. In fase 1 vindt de meerjarige strategische planning plaats, waarbij het kader van de Europese steun wordt getekend en de prioriteiten en de globale financiering worden vastgesteld. Aansluitend stelt het directoraat-generaal Externe betrekkingen, na raadpleging van andere stakeholders (zoals vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld), het strategisch document op. In fase 2 wordt, op basis van het strategisch document, het jaarlijkse actieplan opgesteld, waarin de doelstellingen, de aandachtsgebieden, de beheersprocedures en het financieringsniveau meer in detail door EuropeAid worden uitgewerkt.

3.6   De door de Commissie voorbereide en door de lidstaten goedgekeurde strategische documenten worden — en dat mag zeker niet worden vergeten — door de Europees Parlement aan een juridisch onderzoek onderworpen. De Commissie dient bij de tenuitvoerlegging van het beleid rekening te houden met de opmerkingen van het Europees Parlement.

3.7   Het EIDHR heeft op dit moment de volgende vijf doelstellingen (11):

1) Verbetering van de mensenrechtensituatie in landen en regio's waar die het meest bedreigd wordt.

2) Grotere rol voor het maatschappelijk middenveld bij de bevordering van democratische hervormingen en de bescherming van mensenrechten, bij de ondersteuning van vrede en verzoening tussen verschillende (belangen)groepen, en bij de consolidering van politieke participatie en vertegenwoordiging.

3) Steun voor maatregelen op het gebied van mensenrechten en democratie die onder de richtsnoeren van de EU vallen en onder meer betrekking hebben op de mensenrechtendialoog, de positie van mensenrechtenactivisten, de doodstraf, martelingen en kinderen in gewapende conflicten.

4) Steun voor en versterking van het internationale en regionale raamwerk voor de bevordering van democratie en de bescherming van mensenrechten, de rechtspraak en de rechtstaat.

5) Versterking van het vertrouwen in democratische verkiezingen, in het bijzonder door middel van verkiezingswaarneming.

3.8   Het EIDHR is van cruciaal belang voor de tenuitvoerlegging van concrete ondersteuningsmaatregelen op het gebied van mensenrechten en een uitstekende basis voor het maatschappelijk middenveld om initiatieven te lanceren.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   Over het algemeen is het EESC ingenomen met EIDHR, dat ontegenzeggelijk een belangrijke steun in de rug is voor het Europese mensenrechtenbeleid. Ook het is goed dat er meer geld beschikbaar wordt gesteld voor dit nieuwe instrument. Het EESC is graag bereid om zijn specifieke ervaring aan te wenden en steun te verlenen aan middenveldorganisaties in derde landen, die de voornaamste doelgroep van het instrument dienen te blijven. Ook ziet het duidelijke overeenkomsten tussen het toepassingsgebied van het instrument en de strategische prioriteiten van de eigen gespecialiseerde afdeling Externe betrekkingen.

4.2   Niettemin zou het EESC twee algemene kanttekeningen willen plaatsen: 1) Binnen het bredere kader van het EIDHR moet meer worden gewezen op het belang van de bescherming van economische, sociale en culturele rechten en in het bijzonder het internationaal erkende recht op arbeid (economische, sociale en culturele rechten kunnen in feite als uitgangspunt dienen voor een verdere ondersteuning van burgerrechten en politieke rechten, met name in „moeilijke” landen). 2) Het EESC en het maatschappelijk middenveld dienen over de hele linie een actievere rol te spelen in het overleg met de Europese instellingen over de bescherming van mensenrechten (12).

4.3   Zoals bij de „EIDHR-verordening” is bepaald, is volledige eerbiediging van economische en sociale rechten een absolute voorwaarde, wil men „een cultuur van mensenrechten opbouwen en instandhouden en ervoor zorgen dat de democratie goed functioneert”. De bescherming van arbeid en de daarmee gepaard gaande rechten, zoals die bij de IAO-verdragen zijn vastgelegd, vormen een belangrijke pijler voor de ontwikkeling van derde landen. Zoals de Commissie opmerkt, leidt „respect voor de sociale rechten en de arbeidsnormen” volgens de EU „tot een duurzame en billijke sociaaleconomische ontwikkeling„, waardoor” de sociale partners (bedrijfsleven, vakbonden)” belangrijke actoren zijn. Bovendien „vormen de vakbonden vaak de organisaties met het grootste ledenaantal, en [zijn] zij de bewakers van de internationale arbeidsnormen” (13).

4.4   Zoals in dit kader al is opgemerkt, zou het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol kunnen spelen in de onderhandelingen tussen de EU en derde landen. Maar dat is niet voldoende. Het maatschappelijk middenveld zou ook meer betrokken moeten worden bij de besluitvorming over de ontwikkeling van de strategische planningen en de jaarlijkse actieplannen. Hoewel de Commissie het maatschappelijk middenveld nu al kan raadplegen over het mensenrechtenvraagstuk, zou dit met meer transparantie gepaard moeten gaan en officieel op de agenda's van de instellingen moeten worden geplaatst.

4.5   Vooral het overleg met de EU-delegaties in de ontvangende landen lijkt van essentieel belang te zijn om de echte noden daar te kunnen lenigen (14).

4.6   Het is belangrijk dat het maatschappelijk middenveld ook op grensoverschrijdend, regionaal en lokaal niveau structureel wordt geraadpleegd. Vertegenwoordigers van alle niveaus zouden daarom het middenveld steevast moeten betrekken bij de politieke besluitvorming voorafgaand aan de uitwerking van strategische documenten of de goedkeuring van strategische besluiten. Aangezien er geen maatstaven zijn, zou het EESC deze raadplegingen in goede banen moeten leiden door het hele proces regelmatig en op basis van objectieve feiten en erkende methoden te monitoren en te beoordelen.

4.7   Het is belangrijk dat het maatschappelijk middenveld en de EU-delegaties een echte dialoog aangaan. De EU-delegaties zouden meer bij de tenuitvoerlegging van projecten moeten worden betrokken en daarvoor ook speciale medewerkers moeten kunnen aanstellen, bijvoorbeeld als „civil society officer” — een functie die bij bepaalde delegaties al bestaat.

4.8   Het EESC pleit ervoor dat de Commissie en haar delegaties in derde landen bij de toekenning van persoonlijke en financiële middelen voor de tenuitvoerlegging van het EIDHR rekening houden met de aard van de gezamenlijke projecten met het maatschappelijk middenveld en de beperkingen die daarmee gepaard gaan in termen van tijd, personeel en financiële risico's (15). Dit betekent dat er naast de positieve maatregelen die de Commissie al heeft getroffen, moet worden gewerkt aan een gerichte selectie en training van het personeel.

4.9   Aangezien de kleine onafhankelijke en informele maatschappelijke organisaties behoefte hebben aan gerichte directe steun („core funding”) van vaak bescheiden omvang, zou moeten worden onderzocht welke middelen de EU daadwerkelijk tot haar beschikking heeft voor dergelijke ondersteuning en ook voor hulp aan initiatieven voor capaciteitsopbouw bij middenveldorganisaties.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   Doelstelling 1

Het EESC juicht het toe dat het recht van vereniging en het recht op de oprichting van en toetreding tot een vakbond als prioritair aandachtsgebied in deze doelstelling zijn opgenomen.

Toch zou het wenselijk zijn om ook het recht op onderhandelingen te vermelden, dat een aanvulling is op het recht van vereniging en als zodanig door de internationale verdragen van de IAO wordt erkend.

Het EESC wijst erop dat dergelijke aspecten voor veel landen (16) van cruciaal belang zijn, aangezien fundamentele vrijheden, zoals de vrijheid van meningsuiting en van vereniging, nogal eens met de voeten worden getreden en vakbondsleden hun strijd voor de bescherming van mensenrechten vaak met de dood moeten bekopen. Solidariteit en internationale steun zijn dan ook nodig om, waar mogelijk samen met alle sociale partners, lokale organisaties te helpen (17).

Niettemin wijst het EESC op het belang van de vrijheid van ondernemerschap, die cruciaal is voor de economische ontwikkeling, maar die in diverse landen nogal eens wordt ondermijnd.

5.2   Doelstelling 2

De centrale elementen in deze doelstelling zijn democratische hervormingen, ondersteuning bij het streven naar verzoening tussen verschillende belangengroepen en consolidering van politieke participatie en vertegenwoordiging. In de prioriteiten van het actieplan ontbreekt echter de sociale dialoog.

Hoewel de vrijheid van vereniging opnieuw wordt aangehaald, zou die sociale dialoog, als volwaardig instrument voor participatie, vertegenwoordiging en ook verzoening tussen belangengroepen (in casu de sociale partners, d.w.z. werknemers en werkgevers), expliciet als prioriteit moeten worden genoemd. In de sociale dialoog kunnen de betrokken partijen hun belangen op tafel leggen en vervolgens werken aan een gezamenlijke oplossing. Dit proces gaat dan ook uit van het principe van gelijke vertegenwoordiging en vormt een bevestiging van de democratische grondbeginselen. De sociale dialoog is dus niets anders dan een toetssteen van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging, die, zoals dat in de EIDHR-verordening staat omschreven, „de noodzakelijke voorwaarden zijn voor politiek pluralisme en het democratisch proces”.

De sociale dialoog, zoals die binnen de EU als model wordt gehanteerd voor onderhandelingen tussen de sociale partners, dient ook te worden gestimuleerd in derde landen waar het democratiseringsproces op gang moet worden gebracht of moet worden geïntensifieerd. Er mag niet worden vergeten dat de sociale dialoog van nature niet alleen een middel is om geschillen te beslechten, maar ook om conflicten te voorkomen.

Het EESC wijst erop dat zonder vrijheid van vereniging en de sociale dialoog er niets terechtkomt van de beleidsmaatregelen ter bevordering van „fatsoenlijk werk”, zoals die door zowel de Commissie als de Raad in 2006 zijn onderschreven en overgenomen (18). Aangezien ook in het strategisch document over EIDHR nadrukkelijk wordt verwezen naar de bevordering van fatsoenlijke arbeidsomstandigheden, hoopt het EESC dat deze overwegingen uitgroeien tot echte doelstellingen van het instrument voor democratie en mensenrechten.

5.3   Doelstelling 3 — bescherming van mensenrechten

Er zou meer aandacht moeten worden besteed aan degenen die zich inzetten voor de bescherming van de rechten van werknemers. Ook zou er, samen met netwerken van maatschappelijke organisaties (19), meer steun moeten worden verleend aan mensenrechtenactivisten die bedreigd worden.

Er zou serieus moeten worden nagedacht over de oprichting van „focal points” ter ondersteuning van mensenrechtenactivisten, zodat de Europese instellingen en organen met hun eigen bevoegdheden (en ook de Raad van Europa, die reeds initiatieven in die richting heeft genomen) in netwerken kunnen opereren.

Tot slot zou de weg moeten worden vrijgemaakt voor samenwerking met en directe betrokkenheid van het Comité van de Regio's bij dergelijke initiatieven (zoals die van de netwerken van gaststeden (20)).

5.4   Specifieke rol van het EESC

Het EESC verzoekt de Commissie om regelmatig te worden geraadpleegd over het EIDHR. Als adviesorgaan van de Europese instellingen kan het EESC, dat immers wordt vertegenwoordigd door de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties (die op hun beurt nauw samenwerken met het middenveld in derde landen), een waardevolle bijdrage leveren aan zowel de strategische planning als de evaluatie van het instrument.

Het stelt voor om, net als bij het Europees Parlement, een follow-upcomité voor het EIDHR in het leven te roepen, dat enerzijds in dringende gevallen advies kan geven in het kader van de nieuwe procedures voor de financiële instrumenten en anderzijds kan toezien op de planning en tenuitvoerlegging van het EIDHR.

Ten slotte kan het EESC, ten behoeve van het democratiseringsproces, het maatschappelijk middenveld in „moeilijke” landen ondersteunen en een bijdrage leveren aan de follow-up van verkiezingen (d.m.v. de oprichting van democratische instellingen die vooral in staat zijn om een dialoog tussen de sociale partners aan te zwengelen).

Brussel, 15 januari 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

M. SEPI


(1)  Artt. 6-15 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten voorzien in:- gelijke rechten van mannen en vrouwen op het genot van alle mensenrechten — een principe dat door alle staten dient te worden nageleefd (art. 3);

het recht op werk;

het recht op billijke en gunstige arbeidsvoorwaarden;

het recht op oprichting van en toetreding tot een vakbond;

het recht op sociale zekerheid, m.i.v. sociale verzekeringen;

het recht op de grootst mogelijke bescherming en bijstand voor gezinnen, moeders, kinderen en jongeren;

het recht op een behoorlijke levensstandaard;

het recht op een zo hoog mogelijk niveau van lichamelijke en geestelijke gezondheid;

het recht op onderwijs, en

het recht op deelname aan het culturele leven.

(2)  Art. 23 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (recht op fatsoenlijke arbeid), zoals overgenomen in artt. 6, 7 en 8 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten uit 1966.

(3)  Daarbij zij gewezen op het Europees Sociaal Handvest uit 1961, dat het eerste Europese juridische kader vormt waarin economische en sociale rechten zijn vastgelegd. Het Handvest trad in werking in 1965 en is in 1996 en voor het laatst in 1999 herzien. Ten slotte zij ook gewezen op het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden uit 1989.

(4)  De gezamenlijke verklaring van de Commissie en de Raad van 10 november 2000 over het ontwikkelingsbeleid kan worden nagelezen op: http://europa.eu.int/comm/development/lex/en/council20001110_en.htm (http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/00/st13/13458en0.pdf); het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie „De Europese consensus” (COM (2005) 311 final).

(5)  Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Rol van de Europese Unie bij de bevordering van de mensenrechten en de democratisering in derde landen (COM(2001) 252 final).

(6)  Mededeling van de Commissie over de bepalingen inzake de eerbiediging van de democratische beginselen en de rechten van de mens in de overeenkomsten tussen de Gemeenschap en derde landen (COM(1995) 216 final).

(7)  Verordening (EG) nr. 2820/98 van de Raad houdende toepassing, voor de periode van 1 juli 1999 tot 31 december 2001, van een meerjarenschema van algemene tariefpreferenties, PB L 357 van 30 december 1998, blz. 1-112).

(8)  Resolutie van het Europees Parlement over de mensenrechten- en de democratieclausule in door de Europese Unie gesloten overeenkomsten (2005/2057 INI).

(9)  Op basis van de Overeenkomst van Cotonou (2000) begonnen in 2002 de onderhandelingen over deze overeenkomsten, die moeten voorzien in een vrijhandelszone tussen de EU en de ACS-landen.

(10)  Verordening (EG) nr. 1889/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (PB L 386 van 29 december 2006, blz. 1).

(11)  Zie strategiedocument van het EIDHR voor 2007-2010 (alleen in het Engels beschikbaar), DG RELEX/B/1 JVK 70618, website EuropeAid.

(12)  Overleg met het maatschappelijk middenveld is niet alleen belangrijk voor het EIDHR, maar voor alle Europese instrumenten voor externe hulp. Zo zou het Comité graag zien dat het thematische programma „Asiel en migratie„, dat deel uitmaakt van het DCI, vooral wordt ingezet voor de ondersteuning van initiatieven van het maatschappelijk middenveld ter bevordering van de bescherming van de economische, sociale en culturele rechten van migranten, overeenkomstig de prioriteiten die zijn vastgesteld in de in juli 2008 goedgekeurde adviezen over het migratiebeleid (zie het advies” Migratie en ontwikkeling: kansen en uitdagingen”, (rapporteur: S. Sharma)) PB C 120 van 16.5.2008, blz. 82.

(13)  Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Rol van de Europese Unie bij de bevordering van de mensenrechten en de democratisering in derde landen (COM(2001) 252 final).

(14)  Er moet vooral worden gezorgd voor coherentie bij de verdeling van financiële middelen onder de verschillende landen en geografische gebieden, waarbij rekening moet worden gehouden met de daadwerkelijke omstandigheden en behoeften.

(15)  Het EIDHR ontvangt momenteel ongeveer 10 % van het voor samenwerkingsprogramma's beschikbare geld. Voor de rest is het aangewezen op middelen die voortvloeien uit bilaterale overeenkomsten en uit de overeenkomsten voor begrotingssteun voor de ontvangende landen. Het gevolg hiervan is niet alleen dat de overheid het leeuwendeel betaalt, maar ook dat de medewerkers van de delegaties zich noodgedwongen het meeste inzetten voor programma's die het snelste in aanmerking komen voor financiering.

(16)  Zie de website van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties (UNHRC).

(17)  Zie het advies „Vrijheid van vereniging in de mediterrane partnerlanden”, CESE (rapporteur: de heer Moreno Preciados) PB C 211 van 19.8.2008, blz. 77.

(18)  Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Bevordering van waardig werk voor iedereen (COM(2006) 249 final).

(19)  Bijvoorbeeld de coördinatie- en reactiemechanismen voor de schending van mensen- en vakbondsrechten van de „Human and Trade Union Rights Department” van het Internationaal Vakverbond (ITUC).

(20)  Zie bijvoorbeeld de website http://www.icorn.org (ICORN: International Cities of Refuge Network).


4.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/19


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid

COM(2008) 426 final (vervolgadvies)

(2009/C 182/04)

Rapporteur: de heer CROOK

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 23 oktober 2008 besloten om overeenkomstig artikel 29a van de uitvoeringsbepalingen van het Reglement van orde een vervolgadvies op te stellen over het

Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid

COM(2008) 426 final.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 december 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer CROOK.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 14 en 15 januari gehouden 450e zitting (vergadering van 14 januari 2009) onderstaand advies uitgebracht, dat met 183 stemmen vóór en 7 stemmen tegen, bij 18 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC is ingenomen met onderhavig richtlijnvoorstel, waarmee in grote lijnen de aanbevelingen worden opgevolgd die het EESC in zijn recente initiatiefadvies heeft geformuleerd over de uitbreiding van het toepassingsgebied van antidiscriminatiemaatregelen die geen verband houden met werkgelegenheid (1) en dat in de hele EU moet leiden tot consistente normen voor de bescherming tegen discriminatie op alle in artikel 13 van het EG-Verdrag genoemde gronden.

1.2   Wel vindt het EESC dat de richtlijn op sommige gebieden minder bescherming biedt dan de huidige genderrichtlijn en de richtlijn betreffende rassengelijkheid.

1.3   Dit is het geval in artikel 2 dat uitzonderingen op het discriminatieverbod toelaat, vooral bij financiële diensten. Het EESC pleit ervoor om de vereisten op het gebied van transparantie, beoordeling en toezicht die nu al voor gender gelden, ook op leeftijd en handicap toe te passen.

1.4   Het EESC is van mening dat artikel 3 (werkingssfeer van de richtlijn) grenzen stelt en vergaande uitzonderingen toestaat die de effectiviteit van de richtlijn in haar geheel zullen ondermijnen.

1.5   Het EESC is van mening dat de in artikel 4 genoemde verplichting van leveranciers van goederen en diensten om van tevoren maatregelen te nemen ten behoeve van personen met een handicap en in redelijke aanpassingen te voorzien, niet ver genoeg gaat.

1.6   Het EESC merkt op dat de overeenkomstig artikel 12 aan te wijzen organen voor de bevordering van gelijke behandeling, in tegenstelling tot de organen die op grond van de richtlijn betreffende rassengelijkheid en de genderrichtlijn zijn aangewezen, geen bevoegdheid hebben op het gebied van werkgelegenheid. Dit euvel moet met behulp van een nieuwe overweging worden verholpen.

1.7   Het EESC betreurt dat de richtlijn geen adequate oplossing biedt voor het probleem van meervoudige discriminatie en dringt er bij de Commissie op aan om hiervoor een aanbeveling te formuleren.

2.   Algemene opmerkingen

2.1   In zijn recente initiatiefadvies heeft het EESC de huidige antidiscriminatiewetgeving van de EU en de lidstaten onder de loep genomen en is tot de conclusie gekomen dat „er op dit ogenblik behoefte is aan nieuwe EU-wetgeving die discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid ook buiten het werk verbiedt”.

2.2   Nadat het EESC het Voorstel van de Commissie voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid had bestudeerd en had opgemerkt dat niet voor alle door het EESC genoemde pijnpunten een oplossing was geformuleerd, heeft het EESC besloten om een vervolgadvies over dit richtlijnvoorstel op te stellen.

2.3   Het EESC is verheugd dat diverse bepalingen van onderhavig richtlijnvoorstel overgenomen zijn uit andere richtlijnen die artikel 13 van het EG-Verdrag als grondslag hebben: definitie van rechtstreekse en indirecte discriminatie en intimidatie, bepalingen voor handhaving en verhaalrecht met inbegrip van de omkering van de bewijslast, bescherming tegen represailles en sancties die doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn. Net als bij de richtlijn betreffende rassengelijkheid (2) vallen sociale bescherming met inbegrip van gezondheidszorg, sociale voordelen, onderwijs, toegang tot goederen en diensten met inbegrip van huisvesting binnen de werkingssfeer van het richtlijnvoorstel (zij het, zoals hieronder uiteengezet, met beperkingen en uitzonderingen die de werkingssfeer kunnen verkleinen).

2.4   Hieronder besteedt het EESC aandacht aan de bepalingen die zijns inziens expliciet of impliciet minder bescherming zouden tegen discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid kunnen bieden dan de huidige bescherming tegen discriminatie op grond van ras of etnische afstamming of gender krachtens andere richtlijnen die artikel 13 van het EG-Verdrag als grondslag hebben.

3.   Opmerkingen bij specifieke artikelen

3.1   Artikel 2

Artikel 2 bevat een nadere omschrijving van het begrip discriminatie. In de leden 1 en 4 worden bepaalde sleutelbegrippen op dezelfde manier gedefinieerd als in andere richtlijnen die op artikel 13 van het EG-Verdrag zijn gebaseerd. Volgens lid 5 is het ontzeggen van redelijke aanpassingen als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b), een vorm van verboden discriminatie.

3.1.1.1   Het EESC adviseert om in onderhavig richtlijnvoorstel te verduidelijken dat het verbod op discriminatie op de in de richtlijn genoemde gronden ook geldt voor „associatie” met personen met een bepaalde religie of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. Dan alleen kan de richtlijn naar behoren in nationale wetgeving worden omgezet, met inachtneming van het arrest van het EHJ in de zaak Coleman versus Attridge Law, waarin is bevestigd dat het in Richtlijn 2000/78/EG geformuleerde verbod op discriminatie op grond van een handicap van toepassing is op een met een gehandicapte „geassocieerde” persoon (3).

Volgens artikel 2, lid 6, mogen lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien „zij worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn”.

3.1.2.1   Het EESC heeft al eerder aanbevolen (4) dat ook personen met een handicap een voorkeursbehandeling moeten kunnen krijgen op grond van dezelfde rechtmatigheidscriteria; dit komt bovenop de toegangsbevorderende maatregelen van artikel 4.

3.1.2.2   Er moet worden aangegeven dat een doel, om „legitiem” te zijn, verenigbaar moet zijn met het beginsel van gelijke behandeling, bijvoorbeeld om de groep in kwestie te helpen om onder gelijke voorwaarden deel te nemen aan het openbare leven.

Volgens artikel 2, lid 7, mogen lidstaten voor de verstrekking van financiële diensten „proportionele verschillen in behandeling” toestaan wanneer „het gebruik van leeftijd of handicap voor het betrokken product een essentiële factor is in de risicobeoordeling op basis van relevante en accurate actuariële of statistische gegevens”.

3.1.3.1   Het EESC vreest dat door deze algemene uitzondering het onmiskenbare nadeel dat jongeren, ouderen en personen met een handicap momenteel op het gebied van bankdiensten en een reeks verzekeringsproducten ondervinden, zal blijven bestaan.

3.1.3.2   Dit staat in schril contrast met de richtlijn inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot goederen en diensten (5), op grond waarvan lidstaten kunnen beslissen om verschillen in verzekeringspremies en uitkeringen tussen vrouwen en mannen toe te staan, maar alleen op basis van accurate actuariële gegevens die worden verzameld, bekendgemaakt en regelmatig geactualiseerd; lidstaten moeten deze beslissing na vijf jaar opnieuw bekijken.

3.1.3.3   Het EESC aanvaardt dat de risico's bij sommige activiteiten groter zijn voor mensen uit bepaalde leeftijdsgroepen of personen met bepaalde handicaps. Artikel 2, lid 7, laat echter te veel ruimte voor premieverschillen zonder dat de verzekeraars actuariële gegevens hoeven mede te delen. Potentiële klanten kunnen niet weten of de premieverschillen gerechtvaardigd zijn en concurrenten worden er niet toe aangespoord billijker prijzen aan te bieden.

3.1.3.4   Zelfs als premieverschillen te rechtvaardigen zijn, is de mededeling van actuariële of statistische gegevens noodzakelijk om de volgens artikel 2, lid 7, vereiste proportionaliteit te waarborgen.

3.1.3.5   Het EESC beveelt aan dat de vereisten inzake transparantie, beoordeling en toezicht door de lidstaat die nu voor gender gelden, ook van toepassing worden verklaard op leeftijd en handicap. Krachtens onderhavig richtlijnvoorstel zouden lidstaten enkel verschillen in behandeling mogen toelaten als de verstrekkers van financiële diensten geactualiseerde actuariële of statistische gegevens bekendmaken die relevant zijn voor de „risicoactiviteit” in kwestie, bijvoorbeeld autorijden, reizen, terugbetaling van een hypotheek, en voor de betrokken leeftijdsgroep of handicap. Deze gegevens moeten regelmatig opnieuw worden bekeken om eventuele risicowijzigingen op te sporen. De lidstaten moeten ook na een vaste periode verplicht zijn om het materiaal dat een verschil in behandeling rechtvaardigt, opnieuw te bekijken en om een geleidelijke risicodeling en gelijkmaking van de premies te overwegen.

3.2   Artikel 3

Artikel 3 bepaalt de werkingssfeer van de voorgestelde richtlijn, met andere woorden: de activiteiten waarbij discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid verboden is.

3.2.1.1   Het EESC is verheugd dat artikel 3, lid 1, onder a)-d), zoals het had aanbevolen (6), een afspiegeling van de richtlijn betreffende rassengelijkheid (7) is.

3.2.1.2   Volgens artikel 3, lid 1, onder d) geldt het verbod op discriminatie voor „de toegang tot en het aanbod van goederen en andere diensten die publiekelijk beschikbaar zijn, met inbegrip van huisvesting”. Vervolgens staat in het richtlijnvoorstel dat „voor privépersonen letter d) uitsluitend geldt voor zover zij een professionele of commerciële activiteit uitoefenen”.

3.2.1.3   Deze uitzondering, die ook in overweging 16 voorkomt, ontbreekt in de richtlijn betreffende rassengelijkheid. Het EESC vreest dat zonder een definitie van „professioneel of commercieel” de impact van de richtlijn zal worden aangetast wegens gebrek aan duidelijkheid. Als het, zoals de Commissie suggereert (8), de bedoeling is om transacties tussen particulieren vrij te stellen, dan kan dit volgens het EESC worden afgeleid uit het feit dat alleen goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn, in aanmerking komen. Bovendien wordt in overweging 17 gesteld: „Belangrijk is dat bij het verbod op discriminatie […] de bescherming van het privé- en gezinsleven en transacties in die context worden geëerbiedigd”.

Artikel 3, lid 2, stelt dat bescherming tegen discriminatie op een van de vier gronden niet geldt voor praktijken die onder de nationale wetgeving inzake huwelijkse staat, gezinssituatie of reproductieve rechten vallen.

3.2.2.1   Het EESC erkent dat de huwelijkse staat, gezinssituatie en reproductieve rechten tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, maar aanvaardt niet dat deze bevoegdheid de wettelijke bescherming tegen discriminatie op Europese schaal volledig tenietdoet.

3.2.2.2   Huwelijkse staat. Met betrekking tot de nationale voorrechten inzake de reglementering van de huwelijkse staat heeft het Hof van Justitie onlangs geoordeeld dat „de burgerlijke staat en de daaraan verbonden voordelen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren en het gemeenschapsrecht deze bevoegdheid onverlet laat. Toch moet eraan herinnerd worden dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Gemeenschapsrecht in acht moeten nemen, met name de bepalingen inzake het discriminatieverbod (9).

3.2.2.3   Gezinssituatie. Het begrip „gezinssituatie” is niet gedefinieerd en bijgevolg te vaag om als basis te dienen voor een uitzondering op de wettelijke bescherming tegen discriminatie.

3.2.2.4   Reproductieve rechten. Het EESC beschouwt toegang tot reproductieve diensten als een integraal onderdeel van de gezondheidszorg, waar er zowel krachtens het Gemeenschapsrecht als krachtens de nationale wetgeving op geen enkele grond mag worden gediscrimineerd. Er is bewijs van discriminatie in verband met reproductieve diensten op grond van seksuele geaardheid, handicap en leeftijd. Bovendien kan het afschaffen van bescherming tegen discriminatie op dit gebied leiden tot discriminatie op grond van zowel gender als handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, aangezien het vrouwen zijn die de reproductieve diensten opzoeken en gebruiken.

3.2.2.5   Daarom is het EESC van mening dat artikel 3, lid 2, in zijn geheel opnieuw moet worden bekeken en dat in elke definitieve formulering moet worden gesteld dat nationale wetten inzake huwelijkse staat, gezinssituatie of reproductieve rechten moeten worden toegepast zonder enige discriminatie van personen op grond van de in de richtlijn opgenomen gronden.

3.2.2.6   Artikel 3, lid 3, maakt het verbod op discriminatie in het onderwijs ondergeschikt aan „de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs, de activiteiten en de opzet van hun onderwijsstelsels, met inbegrip van de opzet van buitengewoon onderwijs”.

3.2.2.7   Het EESC is bezorgd dat deze uitzondering, die in de richtlijn betreffende rassengelijkheid ontbreekt, en die artikel 149, de specifieke bepaling inzake onderwijs, van het Verdrag (10) overstijgt, de impact van deze richtlijn in sterke mate kan beperken bij het uitbannen van discriminatie en intimidatie in scholen en andere onderwijsinstellingen.

3.2.2.8   Het EESC merkt op dat artikel 150 van het EG-Verdrag in bijna dezelfde bewoordingen als artikel 149 stelt dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de inhoud en de opzet van de beroepsopleiding, maar toch valt de beroepsopleiding zonder enige beperking binnen de werkingssfeer van de Europese antidiscriminatiewetgeving (11).

3.2.2.9   Bewijzen van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap en seksuele geaardheid in het onderwijs in de hele Europese Unie waren een belangrijke drijfveer voor het voorstel voor een richtlijn. Volgens het EESC zijn het verbod op discriminatie en de bevordering van gelijke behandeling in het onderwijs zo belangrijk voor de ontwikkeling van democratische en verdraagzame samenlevingen, voor de sociale en economische ontwikkeling en voor het bereiken van sociale samenhang dat hiertoe wetgeving op gemeenschapsniveau noodzakelijk is, in overeenstemming met het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel uit artikel 5 van het EG-Verdrag.

3.2.2.10   Het is vooral belangrijk dat de lat op het gebied van bescherming tegen discriminatie bij de verstrekking van buitengewoon onderwijs hoog wordt gelegd om een billijke en eerlijke behandeling van alle kinderen te waarborgen, ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. Dit zal geen invloed hebben op het beleid van de lidstaten inzake apart of geïntegreerd onderwijs, maar zal waarborgen dat dit beleid zonder discriminatie wordt uitgevoerd. Het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak D.H. e.a. versus Tsjechië toont aan hoe in beslissingen over wie bijzonder onderwijs moet krijgen, diepgewortelde patronen van onderwijsdiscriminatie kunnen blijven bestaan (12).

3.2.2.11   Het EESC is van mening dat samenhang in de bescherming tegen discriminatie in het onderwijs van groot belang is, aangezien discriminatie op grond van ras en etnische afstamming er vaak gepaard gaat met discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging. Indien een beperking als in artikel 3, lid 3, niet nodig was in de richtlijn betreffende rassengelijkheid, is niet duidelijk waarom ze in dit richtlijnvoorstel wel noodzakelijk zou zijn.

3.2.2.12   Ongeacht hoever de verantwoordelijkheid van de lidstaten inzake onderwijs reikt, moet de richtlijn duidelijk stellen dat al die functies zonder discriminatie moeten worden uitgeoefend.

3.2.2.13   Volgens de tweede zin van artikel 3, lid 3, zijn verschillen in behandeling bij de toegang tot onderwijsinstellingen op grond van godsdienst of overtuiging toegelaten. Volgens het EESC moet de richtlijn ervoor zorgen dat deze instellingen op geen enkele andere grond kunnen discrimineren.

3.3   Artikel 4

Artikel 4 betreft de gelijke behandeling van personen met een handicap.

3.3.1.1   Het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (13) bevat een niet-limitatieve beschrijving van wie als „persoon met een handicap” wordt beschouwd. De lidstaten van de Europese Unie moeten met deze beschrijving rekening houden wanneer ze nationale wetgeving ter bescherming en bevordering van gelijke rechten voor personen met een handicap maken. Dit richtlijnvoorstel moet hun hierbij houvast bieden en als richtsnoer dienen voor de betekenis die aan discriminatie op grond van een handicap moet worden gegeven.

3.3.1.2   Het EESC is verheugd over de tweeledige benadering in artikel 4 om hinderpalen voor de toegang tot sociale bescherming, sociale voordelen, gezondheidszorg, onderwijs en toegang tot en aanbod van goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn, met inbegrip van huisvesting en vervoer, weg te nemen, aangezien ze in de lijn van de aanbevelingen van het EESC ligt (14). Hiertoe behoort ook de verplichting om van tevoren maatregelen te treffen om personen met een handicap toegang te verlenen (artikel 4, lid 1, onder a)) en de verplichting om de nodige redelijke aanpassingen in specifieke gevallen te voorzien om effectieve niet-discriminerende toegang te waarborgen (artikel 4, lid 1, onder b)). Krachtens artikel 2, lid 5 is de niet-naleving van artikel 4, lid 1, onder b) een vorm van verboden discriminatie. Volgens het EESC zou in de voorgestelde richtlijn moeten worden verduidelijkt wat het begrip „effectieve niet-discriminerende toegang” precies inhoudt.

3.3.1.3   Het EESC maakt zich zorgen over de drie beperkingen voor de anticiperende verplichting in artikel 4, lid 1, onder a), namelijk dat maatregelen die worden genomen om aan de toegangsbehoeften te voldoen,

a)

geen onevenredige belasting mogen vormen;

b)

geen fundamentele wijziging van de sociale bescherming, de sociale voordelen, de gezondheidszorg, het onderwijs of de betrokken goederen en diensten mogen vereisen

c)

niet mogen vereisen dat alternatieve oplossingen worden aangeboden.

3.3.1.4   De beperkingen onder b) en c) zijn niet nauwkeurig genoeg en zullen waarschijnlijk niet te rechtvaardigen discriminatie in stand houden. Een zorgaanbieder die alleen aan valide personen gezondheidszorg verstrekt bijvoorbeeld, zou op basis van b) verzoeken tot wijziging van de dienstverlening kunnen weigeren. Lokale overheden die nu een busdienst naar het plaatselijke ziekenhuis aanbieden die voor rolstoelgebruikers niet toegankelijk is, zouden op basis van c) verzoeken om een alternatieve vorm van transport aan te bieden, naast zich neer kunnen leggen. Het EESC stelt dat het volstaat om enerzijds te eisen dat de anticiperende maatregelen „redelijk” zijn, wat momenteel geen vereiste is krachtens artikel 4, lid 1, onder a), en anderzijds de verplichting in artikel 4, lid 1, onder a), afhankelijk te maken van de unieke voorwaarde dat deze maatregelen geen onevenredige belasting mogen vormen.

3.3.1.5   Artikel 4, lid 2, geeft bindende wettelijke kracht aan specifieke factoren waarmee rekening moet worden gehouden om te bepalen of maatregelen in artikel 4, lid 1, onder a) of onder b), een „onevenredige belasting vormen”. Overweging 19 noemt de omvang, de middelen en de aard van de organisatie factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de bepaling of de belasting onevenredig is. In Richtlijn 2000/78/EG zijn soortgelijke factoren opgenomen in overweging 21. In artikel 4, lid 2, worden twee extra factoren genoemd, namelijk „de levensduur van de goederen en diensten” en „de mogelijke voordelen van een betere toegang voor personen met een handicap”. Het EESC is van mening dat deze extra factoren onnodig zijn, omdat beide in elke evenredigheidsbeoordeling moeten zijn opgenomen en ze verstrekkers van sociale bescherming, sociale voordelen, gezondheidszorg, onderwijs, goederen en diensten, huisvesting en vervoer kunnen ontmoedigen om maatregelen te treffen om effectieve toegang voor personen met een handicap te garanderen.

3.3.1.6   Volgens artikel 15, lid 2, mogen lidstaten de volledige tenuitvoerlegging van de verplichting om effectieve toegang te bieden tot vier jaar lang uitstellen. Hoewel het EESC hoopt dat alle lidstaten zo snel mogelijk goede toegang voor personen met een handicap zullen garanderen, vindt het toch ook dat lidstaten de verplichting moeten kunnen uitstellen en alleen gedurende deze korte periode gevolg moeten geven aan de anticiperende verplichting in artikel 4, lid 1, onder a). Het is echter van cruciaal belang dat de richtlijn duidelijk stelt dat de in artikel 4, lid 1, onder b) opgenomen verplichting om redelijke aanpassingen in specifieke gevallen te waarborgen, absoluut binnen de termijn voor omzetting moet worden nageleefd.

3.4   Artikel 12

3.4.1   Het EESC is verheugd dat de lidstaten verplicht worden om een orgaan of organen aan te wijzen voor de bevordering van gelijke behandeling ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid en dat deze organen soortgelijke bevoegdheden krijgen als die welke in de richtlijn betreffende rassengelijkheid en de richtlijn inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot goederen en diensten aan dergelijke organen worden toegekend. Het EESC is ook verheugd over de duidelijke stelling in de preambule (15) dat deze organen moeten optreden in overeenstemming met de VN-beginselen van Parijs, die in het bijzonder de onafhankelijkheid van de nationale instellingen voor de bescherming en bevordering van de mensenrechten willen garanderen. Zoals het EESC vroeger al heeft gesteld, moeten deze organen verantwoordelijk zijn voor de geregelde beoordeling van de resultaten van het nationale antidiscriminatiebeleid (16). Van deze organen moet worden verwacht dat ze geregeld zinvolle discussies aangaan met organisaties die opkomen voor de belangen van risicogroepen op het gebied van discriminatie op grond van alle in de voorgestelde richtlijn opgesomde redenen.

3.4.2   Het voorstel in artikel 12 houdt echter een leemte in stand, aangezien het nog altijd niet verplicht is om een orgaan of organen aan te wijzen voor de bevordering van gelijke behandeling in arbeid en beroep op deze gronden. Dit laatste komt doordat de richtlijn tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (2000/78/EG) geen gespecialiseerd gelijkheidsorgaan vereist. Organen die conform de richtlijn betreffende rassengelijkheid zijn opgericht, moeten gelijke behandeling ongeacht ras of etnische afstamming bevorderen in situaties die wel of geen verband houden met werkgelegenheid. Organen die conform de richtlijn inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot goederen en diensten en de (herziene) richtlijn gelijke kansen (2006/54/EG) zijn opgericht, moeten gelijke behandeling ongeacht geslacht bevorderen in situaties die wel of geen verband houden met werkgelegenheid.

3.4.3   Het EESC beveelt daarom aan dat een extra overweging aan de preambule van de voorgestelde richtlijn wordt toegevoegd, waarin de lidstaten ertoe worden aangespoord om de conform artikel 12 aangewezen organen gelijkwaardige bevoegdheden te geven op het gebied van gelijke behandeling ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid binnen de werkingssfeer van de richtlijn tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.

4.   Meervoudige discriminatie

4.1   In zijn recente initiatiefadvies heeft het EESC verwezen naar bewijzen waaruit blijkt dat meervoudige discriminatie veelvuldig voorkomt. Meervoudige discriminatie is discriminatie op meer dan één grond binnen de werkingssfeer van artikel 13 van het EG-Verdrag. Het EESC had aanbevolen dat een nieuwe richtlijn zou bevestigen dat het beginsel van gelijke behandeling ook bescherming tegen meervoudige discriminatie inhield, zodat ze in de Europese en nationale wetgeving zou worden toegepast.

4.2   In onderhavig richtlijnvoorstel wordt onderkend (17) dat vrouwen vaak het slachtoffer zijn van meervoudige discriminatie, maar wordt geen aandacht besteed aan meervoudige discriminatie op andere gronden. Volgens het EESC zijn er twee manieren om vooruitgang te boeken op weg naar volledige erkenning van meervoudige discriminatie:

a)

Een extra overweging in onderhavig richtlijnvoorstel waarin de lidstaten ertoe worden aangespoord om te zorgen voor wettelijke procedures voor gevallen van meervoudige discriminatie, waarbij in het bijzonder moet worden aangegeven dat de nationale wettelijke procedures een klager in staat moeten stellen om alle aspecten van de meervoudige discriminatie in één enkele rechtsvordering te combineren.

b)

Een aanbeveling van de Commissie waarin erop wordt gewezen dat bij het opstellen en handhaven van nationale wetgeving rekening moet worden gehouden met meervoudige discriminatie. Die aanbeveling zou weliswaar niet bindend zijn voor de lidstaten, maar zou wel door nationale rechtbanken in aanmerking moeten worden genomen.

Brussel, 14 januari 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  EESC-advies betreffende een Uitbreiding van het toepassingsgebied van antidiscriminatiemaatregelen die geen verband houden met werkgelegenheid en argumenten voor één allesomvattende antidiscriminatierichtlijn, rapporteur: de heer Crook, (PB C 77 van 31.3.2009, blz. 102).

(2)  Richtlijn nr. 2000/43/EG van de Raad, artikel 3.

(3)  (2008) EUECJ C-303/06 van 17 juli 2008, c.q. voor een niet-gehandicapte ouder als voornaamste verzorger van een gehandicapt kind.

(4)  Voetnoot 1, par. 8.10.5.

(5)  Richtlijn nr. 2004/113/EG van de Raad, artikel 5.

(6)  Richtlijn nr. 2000/43/EG van de Raad, artikel 3.

(7)  Voetnoot 1, paragraaf 8.6.

(8)  Hoofdstuk 5 „Nadere uitleg van de specifieke bepalingen” in COM(2008) 426 final.

(9)  Maruko tegen Versorgungsanstalt der deutschen Bühnen, C-267/06, 1 april 2008, paragraaf 59.

(10)  Artikel 149, lid 1, van het EG-Verdrag stelt: „De Gemeenschap draagt bij tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid”.

(11)  Bijvoorbeeld Richtlijn nr. 2000/43/EG van de Raad, artikel 3, lid 1, onder b) of Richtlijn nr. 2000/78/EG van de Raad, artikel 3, lid 1, onder b).

(12)  Arrest van de Grote Kamer 13.11.2007 (nr. 57325/00).

(13)  Artikel 1.

(14)  Zie voetnoot 1, paragraaf 8.10.2.

(15)  Overweging 28.

(16)  Voetnoot 1, paragraaf 8.10.8.

(17)  Overweging 13.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

450 e plenaire zitting op 14 en 15 januari 2009

4.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/24


450 E PLENAIRE ZITTING OP 14 EN 15 JANUARI 2009

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de algemene veiligheid van motorvoertuigen

COM(2008) 316 final — 2008/0100 (COD)

(2009/C 182/05)

Rapporteur: Virgilio RANOCCHIARI

De Raad heeft op 9 juni 2008 besloten om het EESC overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de algemene veiligheid van motorvoertuigen

COM(2008) 316 final — 2008/0100 (COD).

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 januari 2009 goedgekeurd. Rapporteur was Virgilio RANOCCHIARI.

Het EESC heeft tijdens zijn op 14 en 15 januari 2009 gehouden 450e zitting (vergadering van 14 januari) onderstaand advies uitgebracht, dat met 173 stemmen vóór en twee stemmen tegen, bij één onthouding, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC is altijd al voorstander geweest van maatregelen om de wetgeving te vereenvoudigen, vooral als het gaat om wetten over gevoelige onderwerpen als veiligheid en milieu, en kan dan ook alleen maar zijn waardering uitspreken voor dit verordeningsvoorstel waarmee de Commissie t.a.v. de wettelijke voorschriften inzake de typegoedkeuring van motorvoertuigen op drie belangrijke gebieden verstrekkende resultaten tracht te behalen.

1.2   De door de Commissie gekozen aanpak, nl. om meer dan 150 vigerende richtlijnen door één enkele verordening te vervangen, is op het eerste gezicht erg interessant en beantwoordt zonder meer aan het streven naar vereenvoudiging, maar als de uitvoering die daaraan wordt gegeven, niet klopt en onevenwichtig is, ontstaat het risico dat er nieuwe procedures bijkomen die niet altijd stroken met de procedures die er al zijn. Daardoor zouden bedrijfsleven en overheidsinstanties worden opgezadeld met nog meer moeilijkheden en administratieve rompslomp.

1.3   Zo vraagt het EESC zich vooral af hoe dit verordeningsvoorstel te rijmen valt met de recente kaderrichtlijn 2007/46/EG inzake typegoedkeuring in Europa en met de VN/ECE-reglementen die momenteel worden voorbereid (hierop zal later in dit advies uitgebreid worden teruggekomen).

1.4   Volgens het EESC kan het met dit verordeningsvoorstel nagestreefde doel (vereenvoudiging van de typegoedkeuring en van de daarvoor te volgen procedures door de invoering van geharmoniseerde voorschriften) worden verwezenlijkt door de huidige en toekomstige VN/ECE-reglementen geleidelijk aan in Bijlage IV van voornoemde kaderrichtlijn op te nemen, met dien verstande dat deze dan wel steeds aan de technologische vooruitgang worden aangepast.

1.5   Voor de zogenoemde „geavanceerde veiligheidssystemen” zouden aparte voorstellen moeten worden ingediend, omdat daarvoor niet altijd evenveel adequate technische specificaties beschikbaar zijn. Daarbij zou moeten worden uitgegaan van de laatste ontwikkelingen in de technische groepen van de VN/ECE in Genève.

1.6   De door de bandenindustrie zelf aangedragen oplossing om voor de bandenregeling in plaats van vijf twee invoeringsfasen in te stellen, acht het EESC aanvaardbaar: zonder te tornen aan de door de Commissie voorgestelde termijnen, wordt het Commissievoorstel hierdoor vereenvoudigd.

1.7   Gezien de tot dusverre uitgesproken twijfels had het EESC ingestemd met het initiatief van het Europees Parlement om dit onderwerp nog eens te laten bestuderen (na de eerste studie die in opdracht van de Commissie is uitgevoerd). Helaas heeft deze tweede studie niet de nodige verduidelijkingen opgeleverd.

1.8   Het EESC vreest daarom dat de aanzienlijke extra kosten ervan voor het bedrijfsleven en dus voor de consument, zolang er geen behoorlijke kosten/baten-analyses zijn gemaakt van de diverse oplossingen die worden voorgesteld, de vernieuwing van het Europese wagenpark — dat nu al te lijden heeft onder de heersende kredietcrisis — nog verder gaan vertragen.

1.9   Ten slotte adviseert het EESC de in de lidstaten met het toezicht op de typegoedkeuringen van motorvoertuigen belaste autoriteiten om na de goedkeuring van onderhavige verordening ingevoerde motorvoertuigen, en vooral ingevoerde banden, opnieuw zorgvuldig aan de veiligheidsvereisten te gaan toetsen.

2.   Inleiding

2.1   Het is niet voor niets dat de thema's „veiligheid van motorvoertuigen” en „milieubescherming” nog nergens in de EU aan actualiteit hebben ingeboet, ook al is er met beide het afgelopen decennium al heel wat verbeterd: immers, nog niet alle zorgpunten zijn weggenomen. Zo zijn met name de resultaten van de terugdringing van de vervuiling door het vervoer (vooral de uitstoot van CO2) nog steeds pover en blijft het aantal verkeersslachtoffers hoog: jaarlijks vallen er in het verkeer van de EU-27 nog steeds meer dan 44 000 dodelijke slachtoffers, waar dan ook nog eens ruim 1,7 miljoen gewonden bij moeten worden opgeteld (1).

2.2   De EU-wetgeving betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen bevat precieze fabricagevoorschriften voor motorvoertuigen om inzittenden en alle andere weggebruikers optimale veiligheid te garanderen en milieuvervuiling tegen te blijven gaan. Momenteel geldt daarvoor een zestigtal basisrichtlijnen, waarvan er vijftig over de veiligheid van motorvoertuigen en een tiental over milieubescherming gaan. Daar komt dan ook nog eens een honderdtal wijzigingsrichtlijnen bij.

2.3   Door de voortdurende O&O-activiteiten van de automobielfabrikanten zelf kan tegenwoordig meer en beter aan beide voornoemde doelstellingen worden voldaan: door voor nieuwe modellen nieuwe technologie te gebruiken en die technologie deels ook al op in het verkeer gebrachte motorvoertuigen toe te passen, lopen het aantal ongelukken en de vervuiling terug.

2.4   Ook deze dus nog steeds grote problemen (i.e. de aanhoudende verkeersonveiligheid en milieuvervuiling) vergen volgens de aanbevelingen van CARS 21 (2) een geïntegreerde benadering. Dan alleen kunnen doelstellingen worden bereikt die — naar de woorden van Günther Verheugen, vice-voorzitter van de Commissie, bij de presentatie van onderhavig verordeningsvoorstel — niet alleen de burgers, maar ook het milieu en het bedrijfsleven ten goede komen. Het gaat daarbij om EU-doelstellingen (i.e. verhoging van de verkeersveiligheid en terugdringing van de milieuvervuiling) waarvoor de diverse fabricagevoorschriften voor nieuwe motorvoertuigen — zonodig bijgesteld — van toepassing moeten blijven. Daarnaast moet de administratieve rompslomp voor de automobielindustrie worden beperkt doordat de vigerende wetgeving waar mogelijk wordt vereenvoudigd. Overigens was een van de aanbevelingen van CARS 21 om steeds als die er zijn, VN/ECE (3)-reglementen te gebruiken.

3.   Het Commissievoorstel

Met onderhavig Commissievoorstel wordt een wijziging van de vigerende wetgeving betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen beoogd, en wel op de volgende gebieden: vereenvoudiging van de regelgeving, invoering van geavanceerde veiligheidssystemen en invoering van nieuwe vereisten voor banden.

Nader toegelicht betekent dit

3.1.1   dat de vigerende wetgeving betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen in verband met de veiligheid van (onderdelen van) motorvoertuigen wordt gewijzigd

De Commissie wil meer dan 150 nog van kracht zijnde richtlijnen door één enkele verordening van de Raad en het Europees Parlement vervangen die overal in de EU rechtstreeks van toepassing is.

3.1.2   dat er nieuwe veiligheidsvereisten worden ingevoerd

Vanaf 2012 moeten in nieuwe series personenauto's en bedrijfsvoertuigen verplicht ESC (Electronic Stability Control)-systemen worden gemonteerd; vóór 2014 moeten alle nieuwe motorvoertuigen daarmee zijn uitgerust. ESC-systemen werken in op de rem- en aandrijvingssystemen om de bestuurder te helpen om in een crisissituatie (slecht wegdek of te grote snelheid in bochten) de controle over het motorvoertuig te behouden.

Vanaf 2013 moeten in grote motorvoertuigen verplicht AEB (Advance Emergency Braking)-systemen worden gemonteerd waarin sensoren de bestuurder waarschuwen als de afstand tot het volgende motorvoertuig te klein wordt. Ook kunnen AEB-systemen onder bepaalde omstandigheden in plaats van de bestuurder „op de noodrem trappen” om een botsing te voorkomen of de gevolgen van een botsing minder erg te maken. Alle nieuwe motorvoertuigen moeten hiermee vóór 2015 zijn uitgerust.

Vanaf 2013 moeten in grote motorvoertuigen verplicht LDW (Lane Departure Warning)-systemen zijn gemonteerd waarmee bestuurders worden gewaarschuwd als hun motorvoertuig onbedoeld uit de rijstrook dreigt te raken, vooral als dit komt doordat zij worden afgeleid. Alle nieuwe motorvoertuigen moeten hiermee vóór 2015 zijn uitgerust (4).

3.1.3   dat er nieuwe eisen aan banden worden gesteld (5):

Vanaf 2012 moeten alle banden verplicht LRR (Low Rolling Resistant) zijn. Met LRR-banden loopt het brandstofverbruik terug, omdat de rolweerstand minder groot is (die weerstand in de rolbeweging van het wiel wordt met name veroorzaakt door oneffenheden op het wiel, de band of het wegdek).

Vanaf 2012 worden TPM-systemen verplicht. TPM-systemen waarschuwen de bestuurder als de bandenspanning beneden de maat is.

Vermindering van het rolgeluid: zie hiervoor Bijlage I van het Commissievoorstel.

Grip op nat wegdek: zie hiervoor Bijlage I van het Commissievoorstel.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie om geharmoniseerde fabricagevoorschriften voor motorvoertuigen vast te leggen, omdat daarmee de goede werking van de interne markt wordt gegarandeerd en voor een hoge mate van veiligheid en milieubescherming wordt gezorgd.

4.2   Het is een voorstel dat alles in zich heeft om uit te groeien tot een uitstekend instrument waarmee de actieve en passieve veiligheid kan worden vergroot (en dus het aantal verkeersongelukken kan worden verminderd) en kan worden vooruitgelopen op de invoering van apparatuur om de CO2-uitstoot terug te dringen. Voorwaarde is wel dat de te vervangen richtlijnen eerst zorgvuldig worden bestudeerd en dat ook steeds wordt gekeken naar de consequenties van de opheffing ervan.

4.3   Het EESC ziet in dat de Commissie met die keuze een zover mogelijk doorgevoerde vereenvoudiging voor ogen heeft waar vooral nationale overheden en bedrijfsleven baat bij hebben. Het is echter van mening dat vereenvoudiging méér moet inhouden dan alleen maar procedures bundelen in een soort kaderverordening voor de veiligheid. Er moet ook rekening worden gehouden met de gevolgen van de invoering van de nieuwe kaderrichtlijn 2007/46/EG voor typegoedkeuring in Europa (6): alleen dan kan voor samenhang worden gezorgd en kan worden voorkomen dat overheden en fabrikanten door de opeenstapeling van procedures niet met minder, maar juist met meer rompslomp worden opgezadeld.

4.4   Het EESC vindt net als de Commissie dat bij het vaststellen van het tijdschema voor de invoering van de nieuwe specifieke vereisten voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen in beginsel moet worden uitgegaan van de tijdstippen waarop die vereisten de facto van toepassing worden. De regel is dat die vereisten in het begin alleen gelden voor nieuwe soorten motorvoertuigen. Voor de al bestaande soorten wordt wat meer tijd gegeven voordat die ook aan de nieuwe vereisten moeten voldoen.

4.5   Banden vormen het enige contactpunt tussen motorvoertuig en wegdek: het stellen van veiligheidsvereisten aan banden is dan ook een doel waaraan voorrang moet worden verleend. Het EESC stelt daarom het volgende:

Er moet zekerheid komen over de vraag of de met de voorschriften voor banden beoogde verbetering van de milieuprestaties niet ten koste gaat van de niet minder belangrijke veiligheid van de gebruikers van het motorvoertuig en van de burgers in het algemeen.

Er moet voor banden een geïntegreerde benadering worden gevolgd waarbij de eisen die aan banden worden gesteld (rolweerstand, grip op nat wegdek enz.) niet ondergeschikt worden gemaakt aan alleen maar het streven naar minder geluidshinder, hoe belangrijk dat op zich ook is.

4.6   Het EESC heeft dan ook zijn twijfels over de doeltreffendheid waarmee de in opdracht van de Commissie uitgevoerde effectbeoordeling tot stand is gebracht en stond daarom achter het Europees Parlement dat ervoor gekozen heeft om daarnaar nog een ander onafhankelijk onderzoek te laten doen. Naar het oordeel van het EESC kunnen de gegevens die voor de eerste effectbeoordeling zijn gebruikt, een vertekend beeld hebben opgeleverd.

Helaas voldoet de in opdracht van het Europees Parlement uitgevoerde en eind november 2008 (7) gepubliceerde studie niet aan de verwachtingen en maakt deze studie geen einde aan de twijfels die het EESC over de administratieve en technische aspecten van het Commissievoorstel had geuit, noch komt deze tegemoet aan de noodzaak van een nauwgezettere kosten/baten-analyse van het Commissievoorstel.

4.7.1   Deze tweede studie gaat alleen over banden en TPM-systemen, waarbij een aanvechtbare voorkeur wordt uitgesproken voor het duurdere „rechtstreekse” systeem boven het „indirecte” systeem (hierop zal later worden teruggekomen), terwijl nergens gewag wordt gemaakt van andere geavanceerde veiligheidssystemen of van de effecten van de voorgestelde vereenvoudiging.

4.8   Daardoor krijgt het EESC de indruk dat de extra kosten (die het bedrjjfsleven naar verwachting moet opbrengen als de verordening wordt toegepast en die dus aan de consument zullen worden doorberekend) volgens deze voorstelling van zaken niet worden goedgemaakt door voldoende aantoonbare voordelen, met uiteraard het risico dat de vernieuwing van het (gemiddeld acht jaar oude) wagenpark dat al te lijden heeft onder de gevolgen van de heersende kredietcrisis, opnieuw wordt vertraagd.

4.9   De Europese automobielindustrie laat zich erop voorstaan dat zij een zeer hoge mate van veiligheid biedt. Om haar concurrentievermogen te verzekeren, is een verordening nodig die over het geheel genomen de concurrentieverhoudingen niet verstoort ten voordele van automobielfabrikanten buiten de EU die veel minder kosten hebben, maar het dan ook niet zo nauw nemen met de veiligheid. Er moet dus op worden toegezien dat ingevoerde motorvoertuigen, maar vooral ook ingevoerde banden aan alle vereisten van de voorgestelde verordening voldoen.

4.10   Het EESC vindt dat er adequaat onderzoek moet worden gedaan naar de gevolgen van de verordening voor de hele bandenproductieketen. Een eerste analyseresultaat is al dat de economische duurzaamheid van kleine en middelgrote distributiebedrijven in gevaar zou kunnen worden gebracht. De overtollige voorraden die waarschijnlijk zullen ontstaan als de door de Commissie voorgestelde termijnen worden aangehouden, kunnen de hele distributieketen in moeilijkheden brengen, omdat de uitverkoop daarvan — en het gaat soms om heel grote hoeveelheden — voor de meeste ondernemingen uit deze sector niet haalbaar is, vooral niet als het gaat om ondernemingen die te klein zijn voor de wereldmarkt.

4.11   Alhoewel het hier behandelde onderwerp niet onder de exclusieve bevoegdheid van de EU valt, stelt de Commissie toch terecht dat de doelstellingen van het voorstel „niet voldoende door de lidstaten (kunnen) worden verwezenlijkt” en dat er behoefte is aan bindende EU-maatregelen. Het EESC staat achter de daarvoor door de Commissie aangevoerde argumenten, te weten: de wens om te voorkomen dat belemmeringen voor de interne markt worden opgeworpen en het besef van het grensoverschrijdende karakter van het toepassingsgebied van dit verordeningsvoorstel.

4.12   Het EESC kan uiteraard alleen maar instemmen met het voorstel dat de lidstaten „sanctiesvoor inbreuken op deze verordening (moeten vaststellen)”, op voorwaarde dat deze sancties „doeltreffend, evenredig en ontmoedigend” zijn.

4.13   Ook stemt het EESC in met het gekozen rechtsinstrument, omdat bij een verordening zekerheid bestaat over de tijdstippen en de manier waarop de maatregelen in de lidstaten worden uitgevoerd, wat vooral van belang is bij zeer technische regelingen. De Commissie heeft ook in dit geval voor een tweesporige benadering (split approach) gekozen: dit betekent dat met deze verordening, via de medebeslissingsprocedure, basisregels kunnen worden vastgelegd en dat in een later stadium, in een andere volgens de comitéprocedure goedgekeurde verordening, de zuiver technische bijzonderheden kunnen worden geregeld.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   Het EESC is altijd vóór maatregelen om de regelgeving te vereenvoudigen, maar staat in dit geval, zoals gezegd, uiterst terughoudend tegenover de door de Commissie voorgestelde methode. Vereenvoudiging is uiteraard alleen zinvol als regelgeving daardoor écht eenvoudiger wordt, wat in dit geval betekent dat de nieuwe verordening meer moet zijn dan eenvoudigweg de optelsom van alle voorgaande richtlijnen en dat moet worden voorkomen dat de certificeringsinstanties juist méér formaliteiten moeten gaan vervullen.

Zo is het — meer in het bijzonder — de bedoeling dat het door de Commissie opgezette procedurele traject voor typegoedkeuring wordt vereenvoudigd middels de invoering van geharmoniseerde voorschriften. Het EESC is echter van mening dat daartoe de huidige en toekomstige VN/ECE-reglementen geleidelijk aan in Bijlage IV van voornoemde Richtlijn 2007/46/EG (8) moeten worden opgenomen (vooral als de voorschriften van de VN/ECE-reglementen stringenter zijn en er voor de aanpassing van de producten om een bepaalde lead-time  (9) wordt gevraagd) en dat bedoelde voorschriften naarmate ze in de bijlage worden opgenomen, steeds aan de technologische vooruitgang moeten worden aangepast.

5.2.1   Die actielijn wordt niet genoemd in optie c) van de effectbeoordeling van deze verordening („Alle bestaande richtlijnen door de voorgestelde verordening vervangen”) maar in optie b) („… elke richtlijn bekijken op het ogenblik dat ze moet worden gewijzigd en beslissen of ze al dan niet moet worden vervangen”). De redenen die voor de keuze van optie c) worden gegeven (vereenvoudiging gaat bij die optie het snelst en is in overeenstemming met de aanbevelingen van Cars 21) overtuigen niet, vooral omdat dan net zo goed óók rekening moet worden gehouden met andere cruciale aanbevelingen van Cars 21, zoals die betreffende duurzaamheid, de verwijziging naar de VN-ECE en de noodzaak om degenen voor wie deze voorschriften zijn bedoeld, een behoorlijke industriële lead-time te garanderen.

5.2.2   Als inderdaad voor optie c) wordt gekozen, dan is de voorgestelde verordening doeltreffend als een overeenkomstig VN/ECE-reglement ontbreekt of als er behoefte is aan installatievoorschriften die ontbreken in het VN/ECE-reglement, zoals het geval is bij banden.

5.3   Als mogelijk alternatief denkt het EESC aan een compromis waardoor de nieuwe verordening écht gaat werken: er zou voor de inwerkingtreding van de voorgestelde verordening een datum moeten worden vastgesteld waarmee de problemen die daar nu bij spelen, niet ontstaan, en wel doordat het risico wordt opgeheven dat de voorschriften (of de data voor de toepassing van die voorschriften) van de richtlijnen die door de verordening zouden worden vervangen, niet langer aangepast zijn vanwege de goedkeuring van de VN/ECE-reglementen.

5.4   Het EESC is daarom van mening dat — in administratief opzicht — de data voor de toepassing van de voorschriften in de verordening die in de plaats moet komen van de in Bijlage IV opgesomde richtlijnen, moeten overeenkomen met die van de richtlijnen die de verordening gaat vervangen, los van de inwerkingtreding van de verordening of van onderdelen daarvan, en stelt dat dan ook voor. Ook zou voor de verordening rekening moeten worden gehouden met de overgangsbepalingen van de VN/ECE-reglementen die ter vervanging worden ingevoerd.

5.5   Daarenboven is het EESC van mening dat „geavanceerde veiligheidstechnologieën” niet zouden moeten worden opgenomen in een „transversaal” reglement, maar in afzonderlijke voorstellen voor nieuwe VN-ECE-reglementen of wijzigingen van VN/ECE-reglementen. Die voorstellen zouden ter bespreking moeten worden voorgelegd aan de vaste technische groepen van de VN/ECE in Genève (GRB, GRRF, GRSP (10)) telkens als de voorgestelde veiligheidssystemen aan een behoorlijke technische analyse kunnen worden onderworpen. Net zo'n procedure zou moeten worden goedgekeurd voor de door de Commissie gesignaleerde gevallen waarin bepaalde voorschriften wél voorkomen in de richtlijnen van de EU, maar niet in de VN/ECE-reglementen.

Het EESC merkt over geavanceerde veiligheidssystemen het volgende op:

5.6.1   Voor ESC-systemen zijn de VN/ECE-reglementen aangepast en is alles al geprogrammeerd voor M2-, N2-, M3- en N3-voertuigen (11). Volgens het EESC moet de termijn die van tabel 12.4.1 blijven, zoals die is overeengekomen voor het R 13 VN/ECE-reglement (12). Volgens dat VN/ECE-reglement moet de invoering hiervan geleidelijk plaatsvinden in de periode van juli 2009 tot juli 2016, afhankelijk van het soort voertuig.

AEB-systemen kunnen verplicht worden gemaakt, maar alleen als de industrie daar de duidelijke technische specificaties van krijgt en naar het zich laat aanzien zijn die er niet. Voor nog niet technisch vastgelegde systemen kunnen geen termijnen voor de invoering ervan worden gesteld en systemen kunnen pas worden ingevoerd als daarvan eerst een behoorlijke effectbeoordeling en een nauwgezette kosten/baten-analyse zijn gemaakt.

5.6.2.1   De definitie van een AEB-systeem die in artikel 3 van het verordeningsvoorstel wordt gegeven, is heel erg ruim: daaronder kunnen zelfs systemen vallen die nog niet betrouwbaar genoeg zijn. Dergelijke systemen kunnen zelf een veiligheidsrisico worden, omdat het bewijs van de veiligheid van de gebruikte technologie nog niet is geleverd. Daartoe is adequaat O&O nodig en moet een lead-time worden vastgelegd die lang genoeg is.

5.6.3   Het toepassingsgebied van de maatregel voor AEB-systemen betreft motorvoertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3. Het komt vaak voor dat in lichte bedrijfsvoertuigen van de categorie N1 versies zijn gemonteerd die tot hogere categorieën (N2, M2 en M3) behoren; daarom moet het gamma worden gediversifieerd voor versies die eigenlijk tot zwaardere categorieën behoren, maar die in motorvoertuigen met een naar verhouding laag gewicht worden gebruikt. De verplichting om een AEB-systeem aan te brengen, zou alleen moeten gelden voor zware bedrijfsvoertuigen of in ieder geval voor motorvoertuigen met een totaal gewicht (PTT) van meer dan 7,5 ton; ook zou moeten worden nagedacht over de vraag of bepaalde categorieën van die verplichting moeten worden vrijgesteld. Daarbij kan worden gedacht aan stadsbussen, vuilniswagens en andere langzaam rijdende voertuigen van openbaar nut.

5.6.4   Wat over AEB-systemen is opgemerkt, gaat ook op voor LDW-systemen:

de VN-ECE in Genève moet hiervoor de technische specificaties vastleggen

er is behoefte aan een technische diversifiëring naar categorieën motorvoertuigen

er moet een kosten/baten-analyse worden gemaakt en worden nagedacht over vrijstellingen voor bepaalde categorieën.

5.7   Het standpunt van het EESC over AEB- en LDW-systemen komt dus neer op het volgende: het is nog te vroeg dag voor de invoering van deze systemen, die momenteel alleen kunnen worden toegepast op zware motorvoertuigen. Eerst is er nog behoefte aan onderzoek en tijd om met deze systemen te experimenteren. Daarna kan pas worden uitgemaakt wat het echte voordeel ervan is. Een dergelijke werkwijze is ook zinvoller voor als deze systemen later ook op lichte motorvoertuigen worden toegepast.

5.8   Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om pas over TPM-systemen te beslissen als de werkzaamheden in dit verband zijn afgerond: momenteel wordt over de technische specificaties ervan gediscussieerd in de informele groep van de GRRF (13), waarbij ook moet worden gekeken naar de voorschriften die buiten de EU van toepassing zijn. Om motorvoertuigen niet nog duurder te maken, zou het beter zijn om voor een detectiegevoeligheid te kiezen waarmee ook het indirecte systeem kan worden toegepast, gezien de vele positieve aspecten daarvan. Niet de minste van die positieve aspecten is dat het indirecte systeem ook werkt bij vervanging van de banden. Voor het rechtstreeks systeem is het nodig dat in iedere band een sensor is aangebracht: bij vervanging van banden moeten dan dus ook die sensoren worden vervangen of moeten sensoren worden gedemonteerd en als ze eenmaal weer gebruikt kunnen worden, op de nieuwe banden worden gemonteerd. Die laatste behandeling is duur en niet gemakkelijk, omdat het risico groot is dat sensoren worden beschadigd op een manier die van buitenaf niet zichtbaar is.

5.9   Het EESC plaatst de volgende kanttekeningen bij de technische voorschriften voor banden:

De niveaus die worden voorgesteld om het rolgeluid te verminderen, zouden ten koste kunnen gaan van de veiligheid van de (inzittenden van) motorvoertuigen, terwijl de vermindering van de geluidshinder drie à vier keer zo groot zou zijn bij maatregelen als de verlaging van de maximumsnelheid in zones met verkeerscongestie en/of het herstel van het wegdek. Bovendien kan bijvoorbeeld bij categorie C3-motorvoertuigen maar moeilijk de geluidshinder met 3 decibel worden verminderd zonder dat dit ten koste gaat van de wrijvingscoëfficiënt van de banden. Bij die categorie motorvoertuigen moeten de aandrijfbanden voorzien zijn van een „agressief” loopvlak, zodat de grip op het wegdek goed is, ook bij gladheid.

De data waarop de voorschriften inzake rolweerstand voor categorie C1- en C2-motorvoertuigen van kracht worden, moeten worden herzien: gezien de kenmerkende eigenschappen van categorie C3-banden moeten er nieuwe analyses worden uitgevoerd. De invoering van die voorschriften zou zelfs kunnen worden uitgesteld tot na nog een effectbeoordeling.

Met het voorstel van de Commissie om naar analogie van VN/ECE-reglement R117 (14) verplichte vereisten voor de grip op het wegdek in te voeren, moet als zodanig worden ingestemd.

5.10   Het verordeningsvoorstel schrijft tweejaarlijkse aanpassingen voor. Dat is een wisseling die niet samenvalt met de lead-time die de bandenindustrie nodig heeft, wat uiteraard haaks staat op het streven naar betere regelgeving. Daarom is het EESC voorstander van de oplossing die de bandenindustrie zelf heeft aangedragen, waarmee het voorstel wordt vereenvoudigd zonder dat aan de termijnen ervan wordt getornd. Die oplossing bestaat erin dat er in plaats van de thans door de Commissie voorgestelde vijf invoeringsfasen twee invoeringsfasen worden ingesteld: van 2012 tot 2016 en van 2016 tot 2020. Zo kunnen typegoedkeuringsprocedures, logistiek en eventuele voorraadvorming in goede banen worden geleid.

5.11   Ook moet worden verduidelijkt hoe met weer bruikbaar gemaakte banden moet worden omgegaan. De definitie die in VN/ECE-reglement R109 van dit soort banden wordt gegeven, is gebaseerd op de plaats van productie en zegt niets over de band zelf. Het spreekt voor zich dat voor die definitie moeilijk kan worden verwezen naar de nieuwe voorschriften (bv. voor geluidshinder) als in één en dezelfde fabriek zeer verschillende soorten banden weer bruikbaar worden gemaakt. Kortom, het gaat hier om een regeling die heel moeilijk kan worden toegepast en dan nog met heel hoge kosten voor de — vooral kleine en middelgrote — ondernemingen. Daarom pleit het EESC ervoor dat banden die weer bruikbaar worden gemaakt, worden vrijgesteld van de toepassing van de verordening, met dien verstande dat uiteraard wel aan alle veiligheidsvereisten moet worden voldaan.

5.12   De Commissie zou moeten overwegen om van de fabricagedatum het uitgangspunt te maken voor de beoordeling of banden al dan niet aan de gestelde eisen voldoen, omdat deze datum verplicht moet worden aangebracht op alle banden die in de EU op de markt worden gebracht en dus voor wederverkopers, consumenten en nationale instanties gemakkelijk valt af te lezen. De fabricagedatum (en dus niet de datum waarop banden op de markt zijn gebracht, noch de datum van verkoop) wordt dan de toetssteen voor de vraag of banden al dan niet aan de nieuwe vereisten voldoen.

Brussel, 14 januari 2009.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Bron: CARE (Community Road Accident Database), een gegevensbank die wordt gevoed met informatie van de lidstaten over verkeersongelukken.

(2)  Een concurrerend regelgevingskader voor de automobielindustrie voor de 21e eeuw (COM(2007) 22 final van 7 februari 2007).

(3)  In Genève gevestigde Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, die zich inzet voor meer samenwerking en integratie voor de 56 aangesloten landen door — o.a. voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen — gemeenschappelijke normen en reglementen uit te werken.

(4)  Samengevat gaan dus de volgende verplichte termijnen in:

ESC-systemen: 29 oktober 2012 voor nieuwe typegoedkeuringen en 29 oktober 2014 voor nieuwe registraties

AEB-systemen: 29 oktober 2013 voor nieuwe typegoedkeuringen en 29 oktober 2015 voor nieuwe registraties

LDW-systemen: 29 oktober 2013 voor nieuwe typegoedkeuringen en 29 oktober 2015 voor nieuwe registraties.

(5)  Voor deze nieuwe eisen aan banden stelt de Commissie de volgende verplichte termijnen voor:

2012: nieuwe typegoedkeuringen uitsluitend voor categorie C1-banden die conform zijn aan de vereisten inzake de grip op nat wegdek, en C1-C2-C3-banden die conform zijn aan de vereisten inzake de rolweerstand fase 1 en inzake extern geluid

2014: voor nieuw geregistreerde motorvoertuigen alleen C1-banden die conform zijn aan de vereisten inzake de grip op nat wegdek en C1-C2-banden die conform zijn aan de vereisten inzake de rolweerstand fase 1

2016: nieuwe typegoedkeuringen voor alle nieuwe soorten C1-C2-C3-banden die conform zijn aan de vereisten inzake de rolweerstand fase 2; alleen C1-C2-C3-banden die conform zijn aan de vereisten inzake extern geluid mogen in de EU worden geregistreerd en op de markt gebracht

2018: alleen C1-C2-banden die conform zijn aan de vereisten van de rolweerstand fase 2 mogen op de EU-markt worden geregistreerd

2020: alleen C3-banden die conform zijn aan de vereisten van de rolweerstand fase 2 mogen op de EU-markt worden gebracht.

(6)  Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd.

(7)  Type approval requirements for the general safety of motor vehicles (IP/A/IMCO/ST/2008-18).

(8)  Richtlijn 2007/46/EG — Bijlage IV: lijst van voorschriften voor de communautaire typegoedkeuring van motorvoertuigen.

(9)  Tijd die nodig is om te voldoen aan een nieuwe eis als het product daartoe structureel moet worden veranderd.

(10)  GRRF: werkgoep voor remmen en versnellingen; GRB: werkgroep voor rolgeluid; GRE: werkgroep voor verlichting en lichtsignalen; GRSG: werkgroep voor algemene veiligheidsvoorschriften; GRPE: werkgroep voor vervuiling en energie; GRSP: werkgroep voor passieve veiligheid.

(11)  Categorie N-voertuigen hebben vier of meer wielen en zijn voorbestemd voor goederenvervoer. Op grond van de maximale massa worden categorie N-voertuigen onderverdeeld in N1 (minder dan 3 500 kg), N2 (tussen 3 500 en 12 000 kg) en N3 (meer dan 12 000 kg). N1-voertuigen worden op hun beurt weer onderverdeeld in drie subcategorieën: NI, NII en NIII, ook op grond van het gewicht. Categorie M-voertuigen hebben ook vier of meer wielen, maar zijn voorbestemd voor personenvervoer. De onderverdeling van die categorie in M1 (minder dan negen zitplaatsen), M2 (meer dan negen zitplaatsen en minder dan 5 000 kg) en M3 (meer dan negen zitplaatsen en meer dan 5 000 kg) hangt af van zowel het aantal zitplaatsen als het gewicht. Categorie O-voertuigen zijn voertuigen met een aanhangwagen.

(12)  VN/ECE-reglement 13 inzake remsystemen van zware voertuigen.

(13)  GRRF: werkgroep over remmen en versnellingen.

(14)  VN/ECE-reglement R117 over het rolgeluid van banden.


4.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/30


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Denk eerst klein”: een „Small Business Act” voor Europa

COM(2008) 394 final

(2009/C 182/06)

Rapporteur: de heer MALOSSE

Corapporteur: de heer CAPPELLINI

De Commissie heeft op 25 juni 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio'sDenk eerst klein”: een Small Business Act voor Europa

COM(2008) 394 final.

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 januari 2009 goedgekeurd. Rapporteur was de heer MALOSSE en corapporteur de heer CAPPELLINI.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 14 en 15 januari 2009 gehouden 450e zitting (vergadering van 14 januari) onderstaand advies uitgebracht, dat met 112 stemmen vóór en 10 tegen, bij 9 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting en conclusies

1.1   Het Comité heeft zich in zijn adviezen INT/390 en INT/394 (1) al uitgesproken vóór een ambitieuze Europese Small Business Act (SBA) die gebruik maakt van het groei- en werkgelegenheidspotentieel dat door de huidige 23 miljoen en alle eventueel nog op te richten kleine en middelgrote ondernemingen in de Unie wordt vertegenwoordigd.

1.2   Ondanks verklaringen van goede wil en lovenswaardige initiatieven als met name een nieuw statuut voor een Europese besloten vennootschap en de herziening van de richtlijn inzake betalingsachterstanden is het Comité van mening dat de Europese Commissie deze uitdaging niet slagvaardig tegemoet treedt, zeker niet gezien de huidige economische en financiële problemen.

1.3   Het Comité pleit daarom voor een ambitieuze Europese Small Business Act, die met name het volgende omvat:

een bindend rechtsinstrument voor de toepassing van het principe van „Denk eerst klein” (Think small first) om met zoveel mogelijk dwang te garanderen dat de beginselen van goed bestuur zowel in Europees verband als in de lidstaten en in de regio's concreet en doeltreffend ten uitvoer worden gelegd;

een routekaart die vergezeld gaat van een nauwkeurig tijdpad en van adequate middelen om concrete bepalingen die van grote invloed zijn op de SBA in praktijk te brengen;

duidelijke afspraken over vermindering van de administratieve lasten en inachtneming van het principe dat een bedrijf maar één keer aan een bepaalde formaliteit hoeft te voldoen;

organisatorische maatregelen binnen de diensten van de Europese Commissie met als doel het MKB een echte gesprekspartner en instrumenten te geven om de „Europeanisering” van bedrijven te bevorderen;

Europese instrumenten die de kapitalisatie, de oprichting van netwerken, de investeringen en de permanente educatie in kleine en middelgrote ondernemingen kunnen helpen bevorderen;

een samenhangend beleidskader voor alle Europese beleidslijnen op grond waarvan het MKB als regel en niet als uitzondering wordt beschouwd;

omzetting van de doelstellingen van de Europese Small Business Act in nationaal beleid en in wetgeving;

terugkeer naar de praktijk van permanente raadpleging van belangenorganisaties en sociale partners.

2.   Inleiding

2.1   Het Franse voorzitterschap heeft de Europese Unie gevraagd zich te buigen over de idee van een Small Business Act (SBA), Europese stijl, en heeft daarbij als voorbeeld de wet ten gunste van het MKB genoemd die op dit moment van kracht is in de VS. De idee van deze Small Business Act was trouwens al eerder door het Comité (2) naar voren gebracht en werd ook al door het Europees Parlement geopperd.

2.2   Kenmerkend voor de genoemde Amerikaanse wet is de instelling van een dienst (Small Business Administration) die de taak heeft het Amerikaanse midden- en kleinbedrijf te helpen en maatregelen te nemen om het opzetten en de groei van kleine bedrijven, in het bijzonder onder etnische minderheden, vrouwen en jongeren, te bevorderen. De Amerikaanse Small Business Act omvat ook maatregelen die ervoor moeten zorgen dat opdrachten van de Amerikaanse federale overheid en haar verschillende regeringsinstellingen vaker aan het midden- en kleinbedrijf worden gegund.

2.3   Nu de Europese Unie, net als de rest van de wereld, zich in een ernstige financiële en economische crisis bevindt, zijn het de bedrijven, en met name de kleine en middelgrote bedrijven, die de eerste klappen krijgen maar die ook de belangrijkste aanjagers zijn van de werkgelegenheid en het economisch herstel. Indien ambitieuzer wordt ingezet op de SBA, kan deze wet een fundamenteel instrument zijn van een nieuwe langetermijnstrategie van de EU ter bevordering van investeringen, groei en werkgelegenheid.

2.4   Het Comité heeft zich al eerder uitgesproken over dit onderwerp, nl.:

in een verkennend advies op verzoek van het Sloveense voorzitterschap over „verschillende beleidsmaatregelen die, samen met een passende financiering, kunnen bijdragen aan groei en ontwikkeling van het MKB”. Dit advies bevat niet alleen een politieke verklaring maar ook voorstellen voor een doeltreffende Europese SBA (3);

in een verkennend advies op verzoek van het Franse voorzitterschap over het thema „internationale aanbestedingen”, waarin expliciet werd verwezen naar de lopende onderhandelingen over de herziening van de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (GPA) van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en waarin met name een ambitieuze „routekaart” voor de totstandbrenging van de Europese SBA (4) werd voorgesteld.

2.5   Hoewel het Comité verheugd is over een aantal positieve initiatieven in de Small Business Act, betreurt het de door de Commissie gekozen vorm (een simpele mededeling), die geen verplichtingen oplegt ten aanzien van termijnen en middelen en niet aangeeft hoe de daadwerkelijke toepassing van het principe „Denk eerst klein” kan worden gegarandeerd.

2.6   Het betreurt derhalve dat er geen specifieke wettelijke maatregel is genomen om te garanderen dat het principe „Denk eerst klein” systematisch in acht wordt genomen bij de totstandkoming en uitvoering van de wetgeving. Het Comité is van mening dat maatregelen met een bindend karakter vooral belangrijk zijn waar het gaat om het in praktijk brengen van de uitgangspunten van goed bestuur (governance) ten gunste van het MKB. De concrete toepassing van dit beginsel en de afgeleiden daarvan in alle fasen van de uitwerking van communautaire, nationale en regionale wetgeving en beleidsmaatregelen moet dus worden bekrachtigd door een passende tekst of een passend instrument.

2.7   Het Comité vindt het buitengewoon jammer dat zijn eerder genoemde voorstel voor een bindende „routekaart” niet is overgenomen voor wat betreft het werkprogramma en de prioriteiten, waarvoor geen wetgevingsprocedure moet worden gevolgd omdat zij reeds gebaseerd zijn op bestaande programma's of, met name in het kader van hun tussentijdse evaluatie, hierop kunnen worden gebaseerd. Ook is een groot aantal van de voorgestelde concrete maatregelen al lang in voorbereiding of al lang geleden aangekondigd. Dat geldt met name voor belangrijke en nuttige voorstellen als de aanneming van een statuut voor een Europese besloten vennootschap, de herziening van de richtlijn betreffende betalingsachterstand, de invoering van lagere btw of groepsvrijstellingen voor staatssteun.

2.8   De „Small Business Act” moet een onderscheid maken tussen enerzijds kleine ambachtelijke of familiebedrijven met een lokale markt, een categorie waartoe verreweg de meeste kleine en middelgrote bedrijven behoren en waarvan een groot deel niet wil groeien omdat de ondernemers controle willen houden over hun bedrijf, en anderzijds kleine of middelgrote bedrijven met een sterk groeipotentieel, bedrijven in het voorstadium van verdere ontwikkeling. Bijzondere aandacht dient hierbij uit te gaan naar kleine en middelgrote ondernemingen in gebieden met structurele handicaps, met name insulaire regio's, berggebieden en dunbevolkte streken.

2.9   In die context is het Comité gevraagd advies uit te brengen over de mededeling van de Commissie. Het Comité heeft op 7 oktober 2008, in samenwerking met de Assemblée Permanente des Chambres de Métiers, in Parijs een hoorzitting gehouden om zijn advies beter te kunnen voorbereiden.

3.   Aanbeveling 1 van het EESC: naar een bindend rechtsinstrument voor de toepassing van het principe „Denk eerst klein”

3.1   De Europese Small Business Act moet méér zijn dan de zoveelste politieke wilsverklaring; zij moet in regels met bindende werking worden omgezet.

Het Comité bevestigt zijn eerder geformuleerde standpunt (advies INT/390) ten aanzien van het principe „Denk eerst klein”, dat bindende werking moet krijgen en in een nader te bepalen vorm moet worden gegoten (gedragscode, interinstitutioneel akkoord, besluit van de Raad) waarbij het Europees Parlement, de Commissie en de Raad worden betrokken. Een interinstitutioneel akkoord dat op dezelfde rechtsgrondslagen is gebaseerd als het akkoord over „Beter wetgeven” uit 2003 lijkt het Comité een interessante optie, die samen met andere opties moet worden bestudeerd. Concreet moet dit juridisch dwingende besluit ervoor zorgen dat:

3.2.1   bij de totstandkoming van nieuwe wetgeving op alle niveaus rekening wordt gehouden met de specifieke situatie en bijzondere behoeften van de verschillende categorieën kleine en middelgrote bedrijven; de betreffende belangenorganisaties, inclusief de sociale partners, en organisaties uit de sociale economie vooraf over alle nieuwe Europese bedrijfswetgeving moeten worden geraadpleegd. Zij moeten binnen een termijn van twaalf weken (en geen acht weken, zoals de Europese Commissie voorstelt) met een reactie komen;

3.2.2   wetgeving voor bedrijven niet te vaak wordt gewijzigd (niet meer dan eens per zes jaar). Ook zou moeten worden voorgesteld dat alle nieuwe wetgeving jaarlijks gegroepeerd op 1 januari in werking treedt wanneer deze wetgeving dwingende werking kan hebben, terwijl alle wetgeving die tot verlichting of vereenvoudiging van de lasten leidt, op ieder gewenst moment in werking moet kunnen treden;

3.2.3   de wetgeving op elk niveau vier fundamentele beginselen in acht neemt:

een verplichte systematische effectbeoordeling voor elke nieuwe wet. Er mogen geen nieuwe wetten worden aangenomen indien niet is vastgesteld wat de gevolgen ervan zijn voor de verschillende soorten kleine en middelgrote bedrijven in de betrokken sector;

het evenredigheidsbeginsel, dat systematisch wordt toegepast op alle soorten bedrijven;

het principe dat een bedrijf maar één keer aan een bepaalde formaliteit hoeft te voldoen;

het voorzorgsbeginsel om bestand te zijn tegen aanvullende wetgeving met bindende werking;

3.2.4   een bepaalde procentuele vermindering van de administratieve lasten voor bedrijven die actief zijn op de interne markt verplicht wordt gesteld. Het doel moet zijn om de bureaucratische rompslomp in verband met Europese wetgeving tegen 2012 met 25 % te verminderen.

4.   Aanbeveling 2 van het EESC: een nauwkeurig uitgewerkte „routekaart” met, indien nodig, vermelding van tijdpad, middelen en financieringswijze

4.1   Het Comité pleit voor een nauwkeurig uitgewerkte „routekaart” met daarin prioriteiten voor acties, concrete maatregelen, termijnen voor de uitvoering, middelen voor de verwezenlijking en waar nodig de financiering. Er moet op worden toegezien dat alle voorgestelde maatregelen vóór 2013 worden uitgevoerd en vergezeld gaan van follow-upmaatregelen en evaluatiemechanismen.

4.2   Ten aanzien van het operationele gedeelte is het Comité voorstander van de genoemde 92 maatregelen, waarvan het hoopt dat zij zo snel mogelijk op zowel Europese als nationale schaal worden uitgevoerd. Toch ziet het deze maatregelen veeleer als uitvoering van of vervolg op reeds eerder genomen of vastgestelde maatregelen, net als de vier wetgevingsmaatregelen. Deze maatregelen spelen niet voldoende in op de verwachtingen en behoeften van de verschillende soorten kleine en middelgrote bedrijven en daarom pleit het Comité voor een ambitieuzer plan, dat beter past bij de werkelijke rol van kleine ondernemingen en bij de internationale economische situatie. Het Comité stelt de Commissie, de Raad en het Parlement derhalve voor, een heus Europees plan ten behoeve van het MKB en microbedrijven op te stellen, een plan dat niet alleen steun verleent aan ondernemingen met een hoog groeicijfer maar ook aan het lokale bedrijfsleven, ondernemingen uit de sociale economie en de traditionele bedrijvigheid; dit plan moet bovendien tot betere governance leiden door een betere dialoog tussen de overheidsinstanties, de economische en sociale partners en de brancheorganisaties van het MKB mogelijk te maken en moet daadwerkelijk rekening houden met de verschillende omstandigheden waarmee de verschillende soorten kleine en middelgrote ondernemingen te maken hebben.

4.3   Van de maatregelen op communautair niveau steunt het Comité met name:

het voorstel voor een verordening betreffende een statuut voor een Europese besloten vennootschap  (5), een initiatief dat door het Comité in 2001 in een advies is gelanceerd met als doel „Europese ondernemingen” op te richten die kunnen profiteren van de groeikansen van de interne markt en aldus de formaliteiten en kosten in verband met de oprichting van filialen in verschillende lidstaten te verminderen. Het Comité dringt erop aan dat dit voorstel snel wordt aangenomen en dat er een vorm wordt gevonden die niet leidt tot concurrentievervalsing of aantasting van de sociale rechten;

het voorstel tot wijziging van de richtlijn inzake betalingsachterstand  (6) dat strengere verplichtingen en sancties oplegt aan overheden in geval van betaling na een termijn van dertig dagen.

4.4   Daar kunnen de volgende ambitieuze en concrete maatregelen nog aan toegevoegd worden:

proefprojecten ter bevordering van de energie-efficiëntie van het MKB in de bouwsector, gezien het belang van het MKB in deze sector(80 % van de bedrijven) en hun potentieel aanzienlijke bijdrage aan de beoogde vermindering van de CO2-uitstoot(40 % van de uitstoot is afkomstig van woningen);

aangepaste regelingen voor verschillende branches en sectoren en lichtere milieuprocedures voor kleinere bedrijven om te voorkomen dat de milieu- en energiedoelstellingen de kleinere ondernemingen uit de markt prijzen;

concrete acties van de EU ter bevordering van de „Europeanisering” van bedrijven in de vorm van samenwerkingsprogramma's (vgl. de voormalige programma's EUROPARTENARIAT en INTERPRISE, die in de jaren 2000 ten onrechte zijn opgeheven door de Europese Commissie);

het bedrijfsleven meer betrekken bij de Europese initiatieven op het gebied van opleiding en onderwijs, met name in de vorm van een nieuw programma om het contact tussen ondernemingen en onderwijsinstellingen te bevorderen. Het Comité dringt nogmaals aan op uitbreiding van de programma's ter bevordering van de mobiliteit van stagiairs en jongeren die een initiële beroepsopleiding volgen;

de overdracht van ondernemingen vergemakkelijken en stimuleren. Het EESC benadrukt nogmaals het belang van de overdracht en overname van ondernemingen, vooral van kleine producerende en dienstverlenende ondernemingen in steden en op het platteland, waarvan het aangekondigde verdwijnen aanzienlijke negatieve gevolgen zal hebben. Er moet met name meer werk worden gemaakt van systemen om kopers en verkopers van bedrijven bij elkaar te brengen, alsook van fiscale prikkels; anderzijds moeten ondernemers aangezet worden tot betere kapitalisatie en tot het aangaan van publiek-private partnerschappen;

het netwerk „Enterprise Europe Network” consequenter ontwikkelen teneinde een echt Europees netwerk voor informatie en coördinatie tot stand te brengen.

4.5   Gezien de wereldwijde recessie is het Comité met name voorstander van versterkte financiële mechanismen via de EIB en het EIF om de toegang tot kortetermijnfinanciering te vergemakkelijken en, indien nodig, noodlijdende bedrijven te steunen. Met het oog hierop moeten de huidige initiatieven en die welke door de Europese SBA worden voorgesteld, flink worden uitgebreid om het hoofd te kunnen bieden aan de huidige economische situatie. Er moet vooral een punt worden gezet achter marginale proefprojecten en werk worden gemaakt van (meer) financiering vanuit de regio (risicokapitaal, „business angels”, wederzijdse borgstelling); ook moeten fondsen worden opgericht om Europese en grensoverschrijdende projecten te ondersteunen.

4.6   Bovendien zou het Comité, zoals aangegeven in zijn eerdere advies 390/2008, graag zien dat de Europese SBA nieuwe initiatieven lanceert die tegemoetkomen aan de tijdens de talloze EU-conferenties en door het Comité en het Europees Parlement kenbaar gemaakte behoeften van de sector:

op alle Europese beleidsterreinen moet rekening worden gehouden met het MKB: het Comité heeft vastgesteld dat bij het opstellen van wetgeving nog veel te vaak wordt uitgegaan van grote ondernemingen, hoewel het politieke discours anders doet vermoeden;

de politiek van administratieve vereenvoudiging moet worden voortgezet, zij het met nadruk op een uitstekende coördinatie met de MKB-organisaties uit de betrokken sector. De Commissie moet toezien op een betere samenwerking met deze organisaties en het EESC om te voorkomen dat deze vereenvoudiging haar doel voorbijschiet. Het Comité twijfelt eraan of het wel gegrond en doeltreffend is om kleine ondernemingen stelselmatig vrij te stellen van de toepassing van bepaalde wettelijke maatregelen en is eerder voorstander van evenredigheid bij de uitvoering van de regels;

de MKB-organisaties moeten ondersteuning krijgen bij hun begeleidende en adviserende activiteiten. Het Comité hecht veel belang aan aspecten van goed bestuur, met name aan zaken als raadpleging en follow-up. Het Comité betreurt het dat de Europese Commissie niet méér waarde hecht aan de rol van de MKB-organisaties, aangezien deze van fundamenteel belang zijn om te komen tot een dialoog met de miljoenen ondernemingen, hun bestuur en hun werknemers. Het Comité wijst er nogmaals op dat deze organisaties van cruciaal belang zijn voor het welslagen van het communautaire beleid en dat zij een onschatbare rol spelen bij de informatieoverdracht en hulp aan ondernemingen, met name de kleinste ondernemingen;

er moet een uitgebreid en samenhangend innovatiebeleid worden gevoerd, niet alleen ter ondersteuning van ondernemingen die reeds bekend staan als innovatief maar ook ter bevordering van innovatie en marktintroductie van nieuwe technieken in laag- en mediumtechnologische sectoren en niet-technologische innovatie in het MKB, met name in de kleinste ondernemingen;

de EU-programma's moeten toegankelijker worden door het juridisch, financieel en administratief keurslijf, dat het MKB ontmoedigt, te vereenvoudigen en door gebundelde, door de MKB-organisaties voorgestelde projecten mogelijk te maken. Het Comité verzoekt de Commissie nogmaals om overleg te voeren met de Europese MKB-organisaties om de programma's toegankelijker te maken en nieuwe voorwaarden vast te stellen voor de uitwerking van en deelname aan de programma's op de diverse regionale niveaus. De procedures voor het verkrijgen van Europese financiering door het MKB moeten zoveel mogelijk worden vereenvoudigd. Een eerste stap in deze richting zou kunnen zijn dat de verschillende communautaire programma's (structuurfondsen, kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie, zevende O&O-kaderprogramma, …) onderling op elkaar worden afgestemd, aangezien nu voor elk daarvan verschillende procedures moeten worden gevolgd. Ook zou een duidelijker taalgebruik in de kaderdocumenten het voor de meeste kleine en middelgrote bedrijven gemakkelijker maken om de verschillende ontwikkelingsinstrumenten die deze programma's aanreiken, te gebruiken. Ten slotte moeten de Europese en nationale instellingen hun procedures op gecoördineerde wijze vereenvoudigen. De administratieve rompslomp is voor ondernemingen, waar „administratieve deskundigheid” meestal geen kerncompetentie is, nog altijd te zwaar.

4.7   Ten aanzien van overheidsopdrachten moet iedere lidstaat voorzien in een structuur voor steun op maat aan kleine en middelgrote bedrijven die willen meedingen naar overheidsopdrachten op nationaal en communautair niveau. Dankzij deze steun kunnen kleine en middelgrote bedrijven zich het jargon van overheidsopdrachten eigen maken en vernemen hoe zij mee kunnen dingen naar overheidsopdrachten. (Het niet goed begrijpen van de gebruikte terminologie is een van de struikelblokken voor het MKB bij het verwerven van overheidsopdrachten.)

5.   Aanbeveling 3 van het EESC: voorstellen voor actie op communautair niveau

5.1   Wil de Europese SBA effect sorteren, dan is een zichtbaar en ambitieus Europees beleid geboden. Aan een dergelijk beleid ontbreekt het momenteel. Het Comité pleit er met name voor om:

een lid van de Europese Commissie de volle verantwoordelijkheid te laten dragen voor de uitvoering van de Europese Small Business Act;

organisatorische maatregelen te nemen zodat de kleine en middelgrote ondernemingen, net als in de tijd van de task force MKB, ook over een zichtbare en aanspreekbare gesprekspartner beschikken die zich alleen bezighoudt met het MKB en met de bescherming van diens belangen binnen de Europese instellingen, met name in het kader van het besluitvormingsproces;

het beheer van de SBA in handen te geven van een „Europees Comité voor de SBA”, waarin naast vertegenwoordigers van de lidstaten ook afgevaardigden van de betrokken Europese MKB-organisaties zetelen, waaronder de sociale partners. Dit Comité moet uitgebreide bevoegdheden krijgen om de toepassing van de SBA te controleren, toezicht uit te oefenen op het actieplan en de plannen van de lidstaten op elkaar af te stemmen. Het EESC pleit er eveneens voor om naar aanleiding van de SBA:

in elk directoraat-generaal van de Commissie een contactpersoon voor het MKB te benoemen die erop toeziet dat in de wettelijke maatregelen, alsook in de door het desbetreffende DG beheerde programma's, terdege rekening wordt gehouden met de prioriteiten en verwachtingen van het MKB en de microbedrijven.

Het ondernemersklimaat dat tot stand moet komen door de concrete toepassing van het beginsel „Denk eerst klein” vereist zowel veranderingen op het niveau van de samenleving als op dat van de instellingen. Om te zorgen dat „de uitgevaardigde regels de meerderheid van diegenen op wie ze van toepassing zijn, respecteren”, in dit geval dus het MKB, is een zekere kennis van de wereld van het MKB vereist. Daarom zou de Europese Commissie de lidstaten moeten aanmoedigen om haar voorbeeld op dit gebied te volgen aan de hand van haar „Enterprise Experience Program”, dat tal van Europese ambtenaren de mogelijkheid biedt kennis te maken met de wereld van het MKB. De lidstaten moeten zich door dit initiatief laten inspireren, voor zover zij niet zelf al iets dergelijks doen.

6.   Aanbeveling 4 van het EESC: voorstellen voor actie op nationaal niveau

6.1   Ten aanzien van de terreinen die onder de bevoegdheid van de nationale overheden vallen, beveelt het Comité aan dat de lidstaten:

het beginsel „Denk eerst klein” bindend maken door het bij wet vast te leggen;

in nauwe samenwerking met de betrokken economische en sociale actoren een „nationaal plan voor de Small Business Act” uitwerken. Vervolgens moet, los van het verslag over de nationale hervormingsprogramma's, jaarlijks verslag worden uitgebracht over de voortgang van de uitvoering van elk nationaal plan. Bovendien kan jaarlijks een conferentie worden georganiseerd om de „goede praktijken” en „succesverhalen” voor het voetlicht te brengen. Dit kan extra waarde krijgen als ook de betreffende Europese organisaties en het Comité hierbij nauw worden betrokken;

steun verlenen aan gemeenschappelijke acties om maatregelen ten behoeve van bijvoorbeeld de overdracht van ondernemingen (juridische en fiscale kwesties) uit te werken, aan initiatieven tot aanpassing van het faillissementsrecht (zodat bedrijven en ondernemers altijd „nog een kans” krijgen), aan de totstandbrenging van „éénloketsystemen” en aan de toepassing van het principe dat een bedrijf maar één keer aan een bepaalde formaliteit hoeft te voldoen;

een nationale vertegenwoordiger voor het MKB aanwijzen, die de toepassing van de Europese SBA in goede banen moet leiden en erop moet toezien dat de nationale wetgeving tot uitvoering van de Europese wetgeving de fundamentele beginselen van „Denk eerst klein” in acht neemt.

6.2   Ten aanzien van de actieterreinen die onder de bevoegdheid van de nationale overheden vallen, zou het Comité graag zien dat de lidstaten meer met elkaar overleggen en, eventueel in het kader van nauwere samenwerking, gezamenlijke actie overwegen om gemeenschappelijke initiatieven te ontwikkelen op het gebied van bijvoorbeeld de overdracht van ondernemingen (juridische en fiscale aspecten) en het faillissementsrecht (bedrijven en ondernemers altijd een „tweede kans” geven).

6.3   Het Comité dringt erop aan om zowel op nationale als grensoverschrijdende schaal interoperabele „éénloketsystemen” in de hele EU op te zetten. De lidstaten zouden kunnen worden aangespoord tot het bevorderen van de interoperabiliteit en openstelling van hun — feitelijke en virtuele — nationale loketten. Wat dit laatste betreft, zijn initiatieven genomen in het kader van de dienstenrichtlijn en de verordening ter verbetering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning. Over de totstandbrenging van die „éénloketsystemen” moet goed worden gecommuniceerd met het MKB; de bedrijven moeten vanaf het moment van oprichting van deze diensten en ook daarna voortdurend op de hoogte worden gehouden.

7.   Aanbeveling 5 van het EESC: samenhang, participatie en evaluatie

7.1   Gezien de grote internationale uitdagingen, de huidige economische situatie en de beoogde herziening van het Lissabonproces vindt het Comité dat de Small Business Act:

constructieve initiatieven moet bevatten die ervoor helpen zorgen dat de intellectuele-eigendomsrechten in acht worden genomen: het Gemeenschapsoctrooi, een EU-rechtsbevoegdheid op octrooigebied, maar ook de invoering van een waarnemingspost voor namaak en piraterij (in 2001 voor het eerst geëist door het Comité);

een geïntegreerde aanpak van het beleid ten behoeve van het MKB moet bevorderen. Dit beleid moet een bundeling zijn van alle Europese, nationale en regionale maatregelen voor deze sector;

de ontwikkeling van governance, partnerschap en samenwerking tussen overheden, instanties, sociale en economische partners en MKB-organisaties overal in Europa mogelijk moet maken;

de ontwikkeling en het concurrentievermogen van alle ondernemingen, ook ondernemingen die actief zijn in de regio, moet ondersteunen; de positieve acties van de Small Business Act moeten een duidelijk onderscheid maken tussen bedrijven die actief zijn op de lokale markt (het merendeel van het MKB) en bedrijven met een sterk groeipotentieel op technologisch gebied of buiten hun landsgrenzen. De eerstgenoemde bedrijven hebben vooral behoefte aan een gunstig klimaat voor hun activiteiten, terwijl de bedrijven in de tweede categorie middelen nodig hebben om sneller te groeien en op Europese of internationale schaal te gaan werken; dat neemt echter niet weg dat veel lokale bedrijven zich op grotere markten kunnen begeven of binnen samenwerkingsverbanden en „clusters” actief kunnen zijn om de kritische omvang te bereiken om succesvol te zijn op Europese of internationale schaal.

7.2   Het Comité is van mening dat het succes van de Europese SBA niet alleen afhankelijk is van de politieke wil van de Europese, nationale en lokale overheden om zich in te zetten voor het MKB, en met name voor de kleinste ondernemingen, maar ook en vooral van het optreden van de MKB-organisaties. Het verzoekt de betreffende autoriteiten dan ook om deze organisaties met alle mogelijke middelen te steunen en te betrekken bij het overleg over Europees beleid „na Lissabon”.

7.3   Het Comité dringt nogmaals aan op een jaarlijkse evaluatie van de uitvoering van de Europese Small Business Act (niet alleen het actieprogramma maar ook de toepassing van het beginsel „Denk eerst klein”) en van het gehele MKB-beleid op communautair en nationaal niveau en zou graag zien dat jaarlijks verslag wordt gedaan van de geboekte vooruitgang, ook op het gebied van het overleg met de MKB-organisaties. Dit verslag moet als apart onderdeel van de tenuitvoerlegging van de Lissabonstrategie worden beschouwd, tot aanbevelingen van de Commissie aan de lidstaten en regio's leiden, een aanpassing of herziening van de Europese Small Business Act mogelijk maken en worden voorgelegd aan het Europees Parlement, het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité.

Brussel, 14 januari 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Verkennend advies van het EESC over „Verschillende beleidsmaatregelen die, samen met een passende financiering, kunnen bijdragen aan groei en ontwikkeling van het MKB” (PB C 27 van 3.2.2009, blz. 7) en verkennend advies van het EESC over „Internationale aanbestedingen” (PB C 224 van 30.8.2008, blz. 32).

(2)  Zie advies CESE (rapporteur: mevrouw Faes; PB C 256 van 27.10.2007, blz. 8).

(3)  Verkennend advies van het EESC over „Verschillende beleidsmaatregelen die, samen met een passende financiering, kunnen bijdragen aan groei en ontwikkeling van het MKB” (PB C 27 van 3.2.20098, blz. 7).

(4)  Verkennend advies van het CESE over „Internationale aanbestedingen” (PB C 224 van 30.8.2008, blz. 32).

(5)  COM(2008) 394 final (advies van het EESC in voorbereiding).

(6)  Richtlijn 2000/35/EG, PB L 200 van 8.8.2000, blz. 35. EESC-advies: PB C 407 van 28.12.1998, blz. 50.


4.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/36


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten

COM(2008) 464 final — 2008/0157 (COD)

(2009/C 182/07)

Rapporteur: de heer GKOFAS

De Raad van de Europese Unie heeft op 4 september 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 47, lid 2, art. 55 en art. 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het:

„Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten”

COM(2008) 464 final — 2008/0157 (COD).

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden terzake was belast, heeft haar advies op 6 januari 2009 goedgekeurd; rapporteur was de heer GKOFAS.

Tijdens zijn op 14 en 15 januari 2009 gehouden 450e zitting (vergadering van 14 januari) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 115 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 15 onthoudingen, werd goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Ηet EESC wil dat er voor alle lidstaten één regeling komt voor de bescherming en harmonisatie van muzikale composities met bijdragen van verschillende auteurs, zodat bij grensoverschrijdende distributie van royalties problemen worden vermeden.

1.2   Verder wil het EESC dat muzikale composities met tekstregels beschouwd worden als één onlosmakelijk geheel, met een beschermingstermijn die 70 jaar na de dood van de laatste auteur verstrijkt.

1.3   In de lidstaten zijn er vaak, afhankelijk van het voorwerp dat onder het auteursrecht valt, vele verschillende maatschappijen voor collectief auteursrechtenbeheer, wat betekent dat gebruikers onderworpen zijn en rechten verschuldigd zijn aan meer dan één van hen, zelfs voor een werk dat de gebruiker als een volledig, op zichzelf bestaand en uniek werk heeft verworven, en dat op één materiële drager vastgelegd is. Er dient voor gezorgd te worden en duidelijk te worden vastgelegd dat zό geproduceerde werken unieke, volledige en ondeelbare producten zijn die als zodanig benaderd moeten worden.

1.4   Eén instantie voor het beheer van auteursrechten zou tot taak moeten krijgen om de royalties te innen en houders van auteursrechten te beschermen. Het zou de enige instantie moeten zijn die belast is met de inning van de rechten en de verdeling van de betreffende gelden onder eventuele andere bestaande of nieuw op te richten organen die houders van auteursrechten vertegenwoordigen, zodat gebruikers slechts te maken hebben en contracten afsluiten met één organisatie in plaats van met verschillende.

1.5   Ηet EESC beveelt aan om de beschermingstermijn voor materiel vastgelegde uitvoeringen op te trekken van 50 naar 85 jaar. Voor een betere bescherming van anonieme uitvoerende kunstenaars, die gewoonlijk bij fonografische opnames van hun auteursrecht afzien in ruil voor een „billijke vergoeding” of een forfaitair bedrag, zou er een regeling moeten komen die stelt dat platenproducenten ten minste 20 % zouden moeten reserveren van de extra opbrengst uit de verkoop van platen die zij besluiten tijdens de verlengde beschermingstermijn te exploiteren.

1.6   Volgens het EESC dient er een fonds te komen voor uitvoerende musici, en vooral voor minder bekende, aangezien de „grote namen” altijd met de producenten overeenkomsten sluiten over de percentages die zij opde verkoop van platen krijgen.

1.7   Er zou een contract moeten worden opgesteld tussen de vertegenwoordigde uitvoerende kunstenaars en de leden van auteursrechtenorganisaties om te garanderen dat de rechten conform de wet worden beheerd en geïnd. De maatschappijen voor collectief auteursrechtenbeheer zouden dan geen bedragen mogen innen namens individuele houders van auteursrechten met wie zij geen schriftelijk en gedateerd contract hebben opgesteld.

1.8   Om de betaling van de rechten te verzekeren mogen deze maatschappijen geen winstoogmerk te hebben en dienen zij volledig transparant te zijn wat de inning en betaling van de rechten betreft.

1.9   Het EESC vreest echter dat inkomsten uit secundaire bron een al te zware belasting vormen voor degenen die de betaling verrichten. In concreto dient op communautair niveau de betekenis te worden verduidelijkt van een openbare uitvoering via radio of televisie en dient een en ander vervolgens in wetgeving van de lidstaten te worden omgezet. Een dergelijke uitvoering wordt dan volledig begrepen als een redelijke reproductie en heruitzending met particuliere middelenvan een vooraf betaalde openbare uitvoering.

1.10   De vergoeding dient naar beide zijden billijk te zijn: voor de houder van het auteursrecht en voor degene die moet betalen. Het gebrek aan duidelijkheid omtrent redelijke vergoeding voor de overdracht van het verhuurrecht van de uitvoerende kunstenaar moet worden verholpen. Het is onaanvaardbaar dat er hiervoor in de Gemeenschap geen regels zijn en dat een en ander aan de wetgever in de lidstaten wordt overgelaten, die op zijn beurt de verantwoordelijkheid doorschuift naar auteursrechtenorganisaties die vaak onredelijke vergoedingen eisen die niet aan controle onderworpen zijn.

1.11   Volgens het EESC dient duidelijk te worden vastgesteld dat openbaar gebruik betekent: het gebruik van een werk voor winstdoeleinden, in de context van een bedrijfsactiviteit die dat gebruik vereist of rechtvaardigt (van een werk met geluid en/of beelden).

1.12   Speciale vermelding verdient de vraag of de uitvoering wordt uitgezonden via apparatuur of via rechtstreekse weergave (optische schijven, magnetische golven (ontvangers)). In zulke gevallen ligt de verantwoordelijkheid voor openbare uitzending (en de keuze) niet bij de eindgebruiker, maar bij de uitzender; de gebruiker van het werk is dus niet de eindgebruiker en daarom is het begrip „openbare uitvoering” hier niet van toepassing.

1.13   Gebruik van media kan niet beschouwd worden als een in wezen openbare uitvoering als er sprake is van uitzending op plaatsen als restaurants, cafés, bussen, taxi's enz. en daarom dient dergelijk gebruik te worden vrijgesteld van betaling van rechten. Rechten van plaatopnamen zijn al betaald door degenen die het recht hebben deze af te spelen met bekabelde of draadloze apparatuur. Luisteren naar opnamen via de radio is privégebruik door burgers, of dit nu thuis, op het werk, in de bus of het restaurant gebeurt. Aangezien een burger niet op twee plaatsen tegelijk kan zijn, worden de rechten betaald door de radiostations, die de echte gebruikers zijn.

1.14   Professionele sectoren waar muziek en/of beelden geen enkele rol in het productieproces spelen, moeten worden vrijgesteld. Sectoren waar de uitzending van muziek of beelden van secundair belang is voor de uitvoering van de bedrijfsactiviteiten, moeten een lager bedrag betalen, dat duidelijk is vastgesteld na onderhandelingen tussen de representatieve gebruikersverenigingen en de enige instantie voor het beheer van auteursrechten.

1.15   Het EESC meent dat er een apart fonds moet komen dat als garantiefonds moet fungeren en er moet voor zorgen dat auteursrechtenorganisaties, ook als zij in moeilijkheden verkeren, de uitvoerende kunstenaars betalen. De „use it or lose it”-clausule zou opgenomen moeten worden in contracten tussen uitvoerende kunstenaars en fonogramproducenten, naast het „schone lei”-beginsel voor contracten voor de verlengde periode, na de eerste 50 jaar.

1.16   Ηet ΕΕSC is met name bezorgd dat de communautaire wetgeving over het algemeen gericht is op de bescherming van intellectuele en aanverwante eigendomsrechten, en daarbij kan voorbijgaan aan de rechten van gebruikers en eindgebruikers. Terwijl opgemerkt wordt dat creatieve, artistieke en bedrijfsactiviteiten grotendeels uitgevoerd worden in het kader van vrije beroepen, die als zodanig moeten worden vergemakkelijkt en beschermd, wordt voor gebruikers niet dezelfde aanpak gevolgd. Daarom dienen de tegenstellingen in de nationale wetgeving van de lidstaten te worden opgeheven en dienen de strafmaatregelen voor niet afgedragen royalties te worden vervangen door administratieve boetes.

1.17   Ηet EESC onderschrijft de wijziging van artikel 3, lid 1, waarin de termijn 85 jaar wordt opgenomen. Het EESC zou graag zien dat ook in de tweede en derde zin van artikel 3, lid 2, deze termijn wordt vermeld. Ook wordt aan artikel 10 terecht lid 5 toegevoegd, waarin gewezen wordt op de terugwerkende kracht van de richtlijn.

1.18   Het EESC verzoekt de Commissie acht te slaan op de opmerkingen en voorstellen ter verbetering van de bestaande wetgeving; verder verzoekt het de lidstaten om de richtlijnen na te leven en de vereiste wettelijke maatregelen te treffen om deze in nationaal recht om te zetten.

2.   Inleiding

2.1   De huidige regeling, met een beschermingstermijn van 50 jaar, borduurt voort op Richtlijn 2006/116/ΕG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en, in het algemeen, van naburige rechten van uitvoerende kunstenaars.

2.2   Zoals benadrukt wordt in de toelichting bij het voorstel heeft dit gevolgen voor bekende artiesten, maar vooral voor degenen die hun exclusieve rechten hebben afgestaan aan de producenten van fonogrammen in ruil voor een vaste vergoeding. Natuurlijk zal aan deze „enkele billijke vergoeding” voor radio- en televisieuitzendingen van fonogrammen een eind komen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het advies beoogt de wijziging van bepaalde artikelen van Richtlijn 2006/116/EG inzake de beschermingstermijn ten aanzien van uitvoeringen en fonogrammen. Voorts wil het aandacht schenken aan bepaalde aanvullende maatregelen en aspecten om de doelstelling van het advies doeltreffender gestalte te geven, te weten het opheffen van sociale ongelijkheden tussen producenten, zeer bekende musici en sessiemuzikanten.

3.2   Ηet EESC is zeer bezorgd over de bescherming van de auteursrechten en, algemeen, de naburige rechten van uitvoerende musici, met name in verband met fonogrammen; het beveelt derhalve aan om aan hun eisen tegemoet te komen, via een minimumbijdrage gedurende de verlengde beschermingstermijn.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   De leidende gedachte bij de Commissie is verlenging van de beschermingstermijn van auteursrechten voor uitvoerende kunstenaars.

4.2   Ηarmonisatie tussen de lidstaten is nodig om problemen te voorkomen bij de grensoverschrijdende verdeling van royalties uit verschillende lidstaten.

4.3   Ηet EESC meent verder dat muzikale composities met tekst beschouwd moeten worden als één werk, met een beschermingstermijn die 70 jaar na het overlijden van de laatste auteur verstrijkt, overwegende dat het beter is om de bescherming van auteursrechten uit te breiden dan te beperken, hetgeen tot veel moeilijkheden zou leiden.

4.4   Derhalve beveelt het EESC aan om de beschermingstermijn van de auteursrechten van materieel vastgelegde werken te verlengen van 50 tot 85 jaar.

4.5   Om de inspanningen op te voeren ter bescherming van anonieme uitvoerders, die normaliter hun auteursrecht op het fonogram afstaan tegen een „billijke vergoeding” of een forfaitair bedrag, zou er een regeling moeten komen die bepaalt dat platenproducenten ten minste 20 % van de extra opbrengst uit de verkoop van die opnamen reserveren die zij tijdens de verlengde beschermingstermijn willen exploiteren.

4.6   Voor deze doelstelling zou er volgens het EESC een fonds moeten komen voor de uitvoerende musici, en dan vooral voor de minder bekende musici.

4.7   De vergoedingen zouden moeten worden beheerd en geïnd door auteursrechtenorganisaties, die zogenaamde secundaire verzoeken om vergoeding moeten afhandelen. Er moeten echter specifieke garanties worden ingebouwd wat de werkwijze en samenstellling van deze organisaties betreft.

4.8   In principe zou er een schriftelijke overeenkomst moeten zijn tussen uitvoerende musici, die vertegenwoordigd worden, en vertegenwoordigers van de auteursrechtenorganisaties ten behoeve van de wettelijkheid van het beheer en de inning van de royalties.

4.9   Deze organisaties mogen geen winstoogmerk hebben en dienen volledig transparant te zijn in de administratie van de geïnde en uitbetaalde royalties. De organisaties, die opgericht moeten worden volgens de normen en regels van elke lidstaat, dienen in twee categorieën te worden verdeeld, al naargelang zij auteurs of uitvoerende kunstenaars vertegenwoordigen. Meer van dergelijke organisaties die verschillende groepen zouden vertegenwoordigen, zouden verwarring scheppen en zeker de transparantie en de controle in het gedrang brengen.

4.10   Ondertussen ontvangen uitvoerende musici ook inkomsten uit andere bronnen. De auteursrechtenorganisaties zijn in de eerste plaats opgericht voor het beheer van de zgn. secundaire vergoedingsaanspraken, waarvan grosso modo drie types bestaan: a) billijke vergoeding voor uitzending en publieke weergave; b) vergoedingen voor het kopiëren voor privégebruik en c) billijke vergoeding voor de overdracht van het verhuurrecht van uitvoerende kunstenaars. Natuurlijk zullen deze inkomsten stijgen als de beschermingstermijn wordt opgetrokken van 50 naar 85 jaar.

4.11   Het EESC vreest echter dat de inkomsten uit secundaire bron een zware belasting vormen voor degenen die de betaling verrichten, een aspect dat vanzelfsprekend geheel los staat van de verlenging van de beschermingsperiode. In concreto dient op communautair niveau de betekenis te worden verduidelijkt van openbare uitvoering via radio of televisie en moet een en ander vervolgens worden omgezet in wetgeving van de lidstaten. Een dergelijke uitvoering wordt dan volledig begrepen als een redelijke reproductie en heruitzending met particuliere middelen van een vooraf betaalde publieke uitvoering.

4.12   Volgens het EESC is betaling van een billijke vergoeding voor heruitzending van een reeds beschermde uitvoering, met name als met de heruitzending geen winst wordt beoogd, overdreven is en muziekpiraterij in de hand werkt.

4.13   Het EESC is verder bezorgd over de manier waarop de inkomsten van artiesten uit de andere twee bronnen wοrden beheerd. Het is een belangrijk aspect, dat allen raakt die royalties moeten afdragen. Als een voorafgaande schriftelijke overeenkomst tussen de rechthebbende op de aanvullende inkomsten en degene die als zijn vertegenwoordiger optreedt in de auteursrechtenorganisatie ontbreekt, hoe weet eerstgenoemde dan dat laatstgenoemde de aanvullende inkomsten daadwerkelijk betaalt?

4.14   Ook moet er iets worden gedaan aan de onduidelijkheid omtrent de billijke vergoeding voor de overdracht van het verhuurrecht van de uitvoerende kunstenaars. Ηet EESC meent dat voor beide partijen de betaling billijk moet zijn, voor degene die royalties ontvangt en degene die ze betaalt. Verder dient de billijke vergoeding op evenredige basis te worden bepaald, bijvoorbeeld om de vijf jaar, na bilaterale collectieve onderhandelingen.

4.15   Ηet EESC meent dat zo, zoals ook met een betalingsregeling voor kopieën voor privégebruik, met name voor professionals in de amusementssector, die de kopieën voor andere dan strikt privédoeleinden gebruiken, een stabiele inkomstenstroom uit secundaire vergoedingsaanspraken gewaarborgd is voor de gehele verlengde beschermingstermijn, terwijl fraude met muziekopnamen wordt bestreden en de legale verkoop van fonogrammen via internet zal toenemen.

4.16   Het EESC meent dat er een aanvullend fonds moet komen dat garandeert dat de auteursrechtenorganisaties in geval van moeilijkheden de uitvoerende kunstenaars de betrokken vergoedingen betalen.

4.17   Ten behoeve van de doelstellingen van dit advies dienen in de richtlijn ook begeleidende maatregelen te worden overwogen. Met name zou de „use it or lose it”-clausule opgenomen moeten worden in contracten tussen uitvoerende kunstenaars en fonogramproducenten, naast het „schone lei”-beginsel voor contracten voor de verlengde periode, na de eerste 50 jaar. Eén jaar na de verlenging van de beschermingstermijn komen de rechten op het fonogram en de rechten op de materiële vastlegging van de uitvoering te vervallen.

4.18   Prioriteit dient te worden verleend aan de bescherming van uitvoerende kunstenaars die geconfronteerd worden met in fonogrammen geblokkeerde werken die door inertie van de producent niet in het publiek domein komen. Aanvullende maatregelen zijn nodig die voorkomen dat producenten werk van uitvoerende kunstenaars weggooien. Te denken valt aan administratieve maatregelen, boetes of sancties.

4.19   Aangezien de lidstaten kunen bogen op een lange traditie van volksliederen zou er een speciale regeling moeten komen voor dit soort liederen, maar ook voor soortgelijke liederen die beschouwd kunnen worden als „verweesde liederen”, zodat ook deze hun weg naar het publiek vinden.

4.20   Ηet EESC onderschrijft de verwijzing in artikel 10 naar de terugwerkende kracht van de wetgeving voor alle lopende contracten.

4.21   Ηet EESC staat ook achter de leden 3 en 6 van artikel 10.

4.22   Ηet EESC is het eens met het recht op een jaarlijkse aanvullende vergoeding voor de verlengde beschermingstermijn in contracten voor de overdracht of afstand van rechten van uitvoerende musici.

4.23   Ηet ΕΕSC vindt dat 20 % van de inkomsten van de producent tijdens het jaar dat aan de betaling voorafgaat, een passend bedrag is voor de aanvullende vergoeding.

4.24   Ηet EESC verwerpt het idee om de lidstaten te laten bepalen hoe auteursrechtenorganisaties de jaarlijkse aanvullende vergoeding gaan innen.

4.25   Ηet is essentieel dat er een schriftelijke overeenkomst is tussen elke afzonderlijke uitvoerende kunstenaar en de vertegenwoordigers van de organisatie. Dit contract dient vooraf te gaan aan de inning van royalties door vertegenwoordigers namens de rechthebbende. De organisaties dienen jaarlijks aan een ander, specifiek orgaan dat is samengesteld uit uitvoerende kunstenaars en producenten, rekenschap af te leggen van het beheer van de inkomsten, afkomstig uit aanvullende vergoedingen tijdens de verlengde beschermingstermijn.

4.26   Ηet EESC stemt in met zowel de overgangsmaatregel van artikel 10 als met de overgangsmaatregel voor de exploitatie van het fonogram door de vertolker.

4.27   Er dient één regeling te komen volgens welke bepaalde producenten, nl. degenen wier jaarlijkse inkomen niet meer bedraagt dan 2 miljoen euro, worden vrijgesteld van de regel om 20 % hiervan te reserveren. Vanzelfsprekend is een jaarlijkse controle van de producenten geboden om uit te maken wie tot deze categorie behoort.

4.28   Ηet EESC vreest dat de goedkeuring van deze richtlijn, met name wat betreft het beheer en betaling van de 20 % van de aanvullende inkomsten, zonder voorafgaande wettelijke bepalingen voor de wijze van betaling, de controle op de betaling, het bewijs van betaling, eventueel faillissement van organisaties, gevallen waarin de rechthebbende sterft of afziet van zijn recht op vergoeding, overeenkomsten tussen rechthebbenden en auteursrechtenorganisaties, controles op deze organisaties en vele andere wettelijke aspecten, bij tenuitvoerlegging veel problemen zal veroorzaken, zonder iets wezenlijks te veranderen aan het probleem van het grote verschil in situatie tussen bekende artiesten en onbekende uitvoerende musici.

4.29   De oplossing is niet alleen gelegen in een verlenging van de beschermingstermijn, maar ook in slimme contracten met de „use it or lose it”-clausule. Volgens het EESC zijn er wettelijke maatregelen nodig die helpen voorkomen dat werken 50 jaar opgeborgen blijven en moet tevens de gewijzigde richtlijn worden goedgekeurd. Aanvullende maatregelen zijn geboden, met name voor de wijze van betaling van de royalties aan rechthebbenden, voordat de wijziging wordt omgezet in de nationale wetgeving.

4.30   Om veralgemeningen en uiteenlopende interpretaties te vermijden, moet het begrip „publicatie van een fonogram” naar behoren worden verduidelijkt. Verder is er nog de kwestie van gelijktijdige publicatie van een fonogram door verschillende artiesten, en met name door sessiemuzikanten, die hun rechten niet hebben afgestaan aan de producent (uitzending via media, repetities van liederen voor wedstrijden, of uitzending van liederen via internet).

Brussel, 14 januari 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


4.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/40


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raadbetreffende een communautair rechtskader voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERI)

COM(2008) 467 final — 2008/0148 (CNS)

(2009/C 182/08)

Rapporteur: de heer STANTIČ

De Raad van de Europese Unie heeft op 5 september 2008 besloten om overeenkomstig lid 172 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende een communautair rechtskader voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERI)

COM(2008) 467 final — 2008/0148 (CNS).

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 6 januari 2009. Rapporteur was de heer STANTIČ.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 14 en 15 januari 2009 gehouden 450e zitting (vergadering van 15 januari) het onderstaande advies met 149 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Hoogwaardige onderzoeksinfrastructuur is een van de hoekstenen van de verdere ontwikkeling van de Europese onderzoeksruimte.

1.2   De opbouw en inwerkingstelling van een ERI van wereldklasse is een onderneming waarvoor de lidstaten in hun eentje meestal niet de nodige vaardigheden in huis hebben, terwijl zo'n ERI door iedere lidstaat afzonderlijk ook onvoldoende zou kunnen worden benut. Gemeenschappelijk optreden op dit gebied heeft dan ook een bijzonder hoge Europese meerwaarde. De magneetwerking van een ERI leidt tot meer netwerkvorming en samenwerking tussen Europese onderzoeksruimtes en is een goed weermiddel tegen de resterende versnippering.

1.3   Daarom onderschrijft het EESC de routekaart voor het opzetten tijdens de komende 10 à 20 jaar van 44 nieuwe pan-Europese grootschalige projecten inzake onderzoeksinfrastructuur zoals door het Europees Strategieforum inzake onderzoeksinfrastructuren (ESFRI) is voorgesteld.

1.4   Het is weinig waarschijnlijk dat de verschillende nationale rechtskaders een passende rechtsgrondslag kunnen leveren voor de ontwikkeling van infrastructuur voor toponderzoek van pan-Europees belang. Het EESC steunt daarom het voorstel voor een verordening betreffende een communautair rechtskader voor Europese onderzoeksinfrastructuur, dat de tenuitvoerlegging van de door ESFRI voorgestelde projecten zou kunnen vergemakkelijken en versnellen.

1.5   Nieuwe onderzoeksinfrastructuur van wereldklasse zou de aantrekkingskracht van de Europese onderzoeksruimte in aanzienlijke mate kunnen verhogen en aldus „hersenvlucht” uit Europa tegengaan. Anderzijds zal concentratie van grootschalige infrastructuur in alleen maar ontwikkelde lidstaten, althans op korte termijn, onderzoekers uit heel Europa aantrekken. Op lange termijn kan dit voor sommige landen mogelijk negatieve effect worden opgevangen door de Europese onderzoeksinfrastructuur zo goed mogelijk over het hele grondgebied te verspreiden en ze zo ruim mogelijk open te stellen.

1.6   Het EESC roept de lidstaten op zich aan te sluiten bij het initiatief van ESFRI en de Commissie en zo spoedig mogelijk een nationale routekaart op te stellen voor de ontwikkeling en modernisering van onderzoeksinfrastructuur.

1.7   Het Comité stemt in met de voorgestelde vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde en accijnzen, daar dit de Europese onderzoeksinfrastructuur aantrekkelijker kan maken en haar bovendien een concurrentievoordeel ten opzichte van soortgelijke projecten in andere delen van de wereld verstrekt.

1.8   Het EESC zou graag zien dat de Unie via een verhoging van de middelen van het achtste O&O-kaderprogramma actiever deelneemt aan cofinanciering van Europese onderzoeksinfrastructuur. Door het hefboomeffect dat een eigendomsparticipatie zou teweegbrengen, zou de Unie gemakkelijker een grotere geografische spreiding alsook vrije toegang voor zo groot mogelijke groep onderzoekers kunnen verzekeren.

1.9   Het Comité pleit ervoor om in het kader van het cohesiebeleid en de betreffende financieringsinstrumenten, d.i. de structuurfondsen, meer prioriteit te geven aan de ontwikkeling van nieuwe infrastructuur voor onderzoek en innovatie. Tevens verzoekt het de Commissie en de lidstaten aanvullende maatregelen te treffen en instrumenten te ontwikkelen om de particuliere sector ertoe aan te zetten meer in onderzoeksinfrastructuur te investeren.

1.10   Het EESC vestigt de aandacht op de kwestie van de werkings- en onderhoudskosten van de Europese onderzoeksinfrastructuur waarmee na de investering rekening moet worden gehouden. Deze kosten, die jaarlijks tot 20 % van het oorspronkelijk geïnvesteerde bedrag kunnen oplopen, kunnen de vrije toegang in het gedrang brengen voor onderzoekers uit landen die niet aan de Europese onderzoeksinfrastructuur deelnemen. Daarom acht het EESC het raadzaam om in het achtste kaderprogramma voor O&O (KP8) vast te leggen dat de betreffende werkingskosten ook door de EU worden gecofinancierd.

2.   Inleiding

2.1   Sinds 2000 (1) is de totstandbrenging van een Europese onderzoeksruimte de hoofddoelstelling geweest van alle communautaire maatregelen op O&O-gebied. Ook al hebben de lidstaten sindsdien tal van initiatieven genomen, toch belemmeren nog steeds een groot aantal nationale en institutionele obstakels de verwezenlijking van de uiteindelijke doelstelling, nl. het garanderen van een „vijfde vrijheid” in Europa, nl. het vrije verkeer van kennis. De versnippering is een van de grootste problemen waarmee Europa op het gebied van wetenschap en onderzoek geconfronteerd wordt en die verhindert dat optimaal gebruik wordt gemaakt van het Europese onderzoekspotentieel.

2.2   Hoogwaardige onderzoeksinfrastructuur is ongetwijfeld een van de hoekstenen van de verdere ontwikkeling van de Europese onderzoeksruimte (2) omdat zij

uitmuntendheid op wetenschappelijk gebied bevordert;

maakt dat fundamenteel en toegepast onderzoek op wereldschaal kunnen meeconcurreren;

de beste onderzoekers aantrekt;

innovatie in de industrie aanmoedigt en kennisoverdracht bevordert;

bijdraagt tot de Europese integratie;

een grotere meerwaarde op Europees niveau oplevert.

2.3   Kenmerkend voor grootschalige Europese onderzoeksinfrastructuur is dat investeringen, hoge werkingskosten en de capaciteit om ten volle gebruik te maken van het potentieel, vaak niet binnen het bereik van afzonderlijke lidstaten liggen. Europese expertisecentra halen meestal niet de nodige kritische massa. Sommige lijden onder gebrekkige netwerkvorming en samenwerking. Ondanks deze tekortkomingen is Europa er in het verleden toch in geslaagd een aantal pan-Europese projecten van wereldklasse als CERN, ITER, EMBO, ESA, ESRF (3), enz., op te zetten.

2.4   Het voorstel voor een verordening in COM(2008) 467 final is een van de vijf door de Commissie voor 2008 geplande initiatieven die de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte (4) moeten bespoedigen.

2.5   Het onderhavige initiatief sluit aan bij de doelstellingen van de Lissabonstrategie daar het erop gericht is openbare en particuliere investeringen in onderzoek aan te moedigen, die thans niet meer dan gemiddeld 1,7 à 1,8 % van het BBP belopen en dus nog ver verwijderd zijn van het voor 2010 vooropgestelde streefcijfer van 3 %. In het voorstel wordt de grondslag gelegd voor de noodzakelijke consolidering van de Europese onderzoeksinfrastructuur die de Europese onderzoeksruimte en het concurrentievermogen van de Europese bedrijven moet versterken.

3.   Achtergrond

3.1   Om de vele uitdagingen i.v.m. onderzoeksinfrastructuur doeltreffender aan te pakken heeft de Europese Raad reeds in 2002 het Europees Strategieforum inzake onderzoeksinfrastructuren (ESFRI) (5) in het leven geroepen en opdracht gegeven een routekaart uit te stippelen voor de ontwikkeling en realisatie van een nieuwe generatie van grootschalige onderzoeksinfrastructuur van pan-Europees belang.

3.2   Op basis van uitgebreide raadpleging van een duizendtal deskundigen van hoog niveau heeft het ESFRI in samenwerking met de Commissie 35 pan-Europese projecten (6) aangeduid die aan de behoeften inzake grootschalige Europese onderzoeksinfrastructuur voor de komende 10 à 20 jaar zouden kunnen voldoen (7).

3.3   De routekaart voorziet in nieuwe vitale onderzoeksinfrastructuur van uiteenlopende omvang en waarde, die betrekking heeft op tal van onderzoeksgebieden, gaande van sociale en natuurwetenschappen tot elektronische archiveringssystemen voor wetenschappelijke publicaties en databanken (8). De waarde van alle projecten samen wordt op ruim 20 miljard euro geraamd.

3.4   Bij het opsporen van factoren die de totstandbrenging van pan-Europese onderzoeksinfrastructuur van wereldklasse in de weg kunnen staan, heeft ESFRI niet alleen gewezen op financiële en organisatorische beperkingen maar ook op het gebrek aan een wettelijk kader of wettelijke structuren op Europees niveau die het mogelijk maken op een eenvoudige en doeltreffende manier internationale partnerschappen op te zetten. Thans moeten partners die willen samenwerken om gemeenschappelijke onderzoeksinfrastructuur te ontwikkelen, eerst overeenstemming bereiken over de nationale rechtsgrondslag (9) die zij willen hanteren (of bij een internationale overeenkomst aansluiten), hetgeen extra administratieve rompslomp met zich meebrengt.

3.5   ESFRI heeft er daarom op gewezen dat een specifiek communautair rechtskader moet worden ontwikkeld om Europese onderzoeksinfrastructuur (hierna: ERI) tot stand te kunnen brengen waarbij verschillende lidstaten betrokken zijn.

3.6   Definitie van ERI: de term heeft betrekking op zaken, installaties, bronnen en diensten die de wetenschappelijke gemeenschap gebruikt om toponderzoek te verrichten. Een en ander omvat wetenschappelijke apparatuur, bronnen op basis van kennis (wetenschappelijke verzamelingen, archieven, gestructureerde wetenschappelijke gegevens), infrastructuur op basis van informatie- en communicatietechnologie, alsook andere specifieke middelen die onontbeerlijk zijn voor toponderzoek. Dergelijke onderzoeksinfrastructuur kan ofwel „op één plek” ofwel „verspreid” zijn opgezet (georganiseerd netwerk van bronnen).

4.   Voorstel van de Commissie

4.1   Na te hebben vastgesteld dat de huidige wettelijke middelen op basis van uiteenlopende nationale wetgeving niet kunnen voldoen in de behoefte aan nieuwe pan-Europese infrastructuur heeft de Commissie mede op initiatief van de lidstaten een voorstel uitgewerkt voor een verordening van de Raad betreffende een communautair rechtskader voor ERI op basis van artikel 171 van het EG-Verdrag.

4.2   Hoofddoel van de voorgestelde verordening is lidstaten en derde landen die aan het communautair kaderprogramma voor O&O deelnemen, in staat te stellen gezamenlijk onderzoeksfaciliteiten van pan-Europees belang tot stand te brengen en te gebruiken.

4.3   ERI heeft rechtspersoonlijkheid op basis van zijn leden (ten minste drie lidstaten zijn vereist; derde landen en intergouvernementele organisaties kunnen toetreden) met volledige rechtsbevoegdheid in alle lidstaten. In de verordening wordt het rechtskader van voorwaarden en procedures vastgesteld die nodig zijn om ERI op te starten.

4.4   ERI heeft de status van een internationale organisatie voor wat de richtlijnen over btw, accijnzen en overheidsopdrachten betreft. Ze is dus vrijgesteld van btw en accijnzen en de openbare aanbestedingen die zij uitschrijft, vallen niet onder de bepalingen van de richtlijn betreffende overheidsopdrachten (10).

4.5   ERI kan mede worden gefinancierd via de financiële instrumenten van het cohesiebeleid in overeenstemming met de Verordening van de Raad (11) houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds.

5.   Algemene opmerkingen

5.1   Het EESC is van mening dat het voorgestelde nieuwe rechtsinstrument dat de bestaande wettelijke instrumenten zou aanvullen, het besluitvormingsproces betreffende nieuwe infrastructuur van pan-Europees belang zal vergemakkelijken en bevorderen, en bijgevolg de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte en de verwezenlijking van de Lissabondoelstellingen zal bespoedigen.

5.2   Het is ingenomen met het duidelijke en resolute streven van de Commissie en de lidstaten naar harmonisatie van de verdere ontwikkeling van de Europese onderzoeksinfrastructuur. Alleen zo zal de door ESFRI voorgestelde routekaart kunnen worden gevolgd.

5.3   De ontwikkeling van nieuwe onderzoeksinfrastructuur van wereldklasse kan de algemene aantrekkingskracht van de Europese onderzoeksruimte aanzienlijk vergroten. Het is van cruciaal belang om de 400 000 hoogopgeleide jonge onderzoekers die nodig zijn voor de verwezenlijking van de doelstelling van 3 % investeringen in wetenschap en ontwikkeling, in Europa te houden en te motiveren. Daarenboven kan onderzoeksinfrastructuur van topniveau ook andere getalenteerde en hooggekwalificeerde onderzoekers uit de hele wereld aantrekken.

5.4   Gelet op de hoge eisen die de voorgestelde projecten inzake onderzoeksinfrastructuur (12) stellen, is de kans dat kleinere of minder ontwikkelde landen op hun grondgebied over belangrijke onderzoeksinfrastructuur gaan beschikken of eraan kunnen deelnemen, realistisch bekeken, vrij beperkt. Toekomstige grootschalige infrastructuur zal waarschijnlijk hoofdzakelijk in de meest ontwikkelde landen worden opgezet, hetgeen op korte termijn de „hersenvlucht” binnen de EU kan vergroten. Op langere termijn zou dit risico moeten afnemen daar 28 van de 44 projecten op de ESFRI-lijst aangemerkt zijn als „distributed infrastructure”, d.i. infrastructuur die een of andere vorm van Europees netwerk behelst. Zo zullen ook kleinere en minder ontwikkelde landen makkelijker kunnen deelnemen. Om dit te realiseren pleit het EESC voor ruime toegang van onderzoekers tot deze infrastructuur. Ook is het zaak wetenschappelijk, technisch en administratief personeel over deze wijd vertakte netwerken met elkaar in verbinding te brengen.

5.5   Ongeveer 15 % van de onderzoekers van Europese onderzoekscentra werken voor het gebruik van onderzoeksinfrastructuur samen met de industrie. De ontwikkeling van nieuwe onderzoeksinfrastructuur kan daarom nieuwe vraag creëren en leiden tot tal van spin-off-effecten en extra stimuli voor overdracht van kennis en technologie naar de industrie. Een en ander kan tevens bijdragen tot de verwezenlijking van de Barcelona-doelstelling die erop gericht is particuliere investeringen in O&O op te trekken tot 2 % van het BBP.

5.6   Het door de Commissie op 26 november 2008 gelanceerde Europees economisch herstelplan om de economische gevolgen van de financiële crisis op te vangen, vermeldt uitdrukkelijk O&O. Wat langetermijnmaatregelen betreft, wordt in het plan de aandacht gevestigd op zogenaamde „slimme investeringen” en worden de lidstaten en de particuliere sector opgeroepen om meer te investeren in O&O, innovatie en opleiding. Het EESC beklemtoont de positieve impact van investeringen in onderzoeksinfrastructuur. De potentiële marktwaarde van de investeringen beloopt ruim 10 miljard euro; een en ander kan bijdragen tot het behoud van een groot aantal arbeidsplaatsen in de sector die voor de tenuitvoerlegging van de infrastructuurprojecten moeten zorgen. Een en ander zou tevens als hefboom voor een snellere overgang naar de kennismaatschappij kunnen fungeren.

5.7   De Europese routekaart voor onderzoeksinfrastructuur vormt een uitstekende basis voor nationale routekaarten. Het Comité stelt vast dat sommige lidstaten deze initiatieven niet ernstig genoeg hebben genomen. Het roept hen daarom op zo spoedig mogelijk de opgelopen achterstand goed te maken en zich bij de initiatieven van ESFRI en de Commissie aan te sluiten.

5.8   Bij de toekomstige financiering van onderzoeksinfrastructuur zal de klemtoon op financiering door de lidstaten blijven liggen. Coördinatie van dergelijke financiering is dan ook van belang. Alleen zo kan een kritische massa worden bereikt, kunnen doeltreffende investeringen worden verricht en kan passende specialisatie en wetenschappelijke uitmuntendheid van infrastructuur worden verzekerd.

5.9   Ondanks de verhoging van de financieringsmiddelen voor onderzoeksinfrastructuur onder het zevende kaderprogramma en de mogelijkheden die het cohesiebeleid biedt, volstaat de EU-begroting nog lang niet om de ambitieuze plannen te realiseren. Het EESC attendeert erop dat voor de financiering van onderzoeksinfrastructuur grotere synergie vereist is tussen het zevende kaderprogramma en de structuurfondsen. Tevens verzoekt het de Commissie en de lidstaten nog andere maatregelen te treffen en instrumenten te ontwikkelen om de particuliere sector ertoe aan te zetten meer in onderzoeksinfrastructuur te investeren. Een groter engagement van de EIB (bv. via ondersteuning door de financieringsfaciliteit met risicodeling) en van andere financiële instellingen zou ook welkom zijn.

5.10   Het Comité pleit ervoor dat er in het kader van het cohesiebeleid en de betreffende financieringsinstrumenten, m.a.w. de structuurfondsen, meer prioriteit wordt gegeven aan de ontwikkeling van nieuwe infrastructuur voor onderzoek en innovatie. Het roept de regeringen van de lidstaten op meer gebruik te maken van de structuurfondsen om hun onderzoekscapaciteit te moderniseren en uit te breiden. Vooral in nieuwe lidstaten blijven Europese middelen vaak onbenut omdat regeringen niet voorzien in passende financiële participatie of niet genoeg prioriteit geven aan verbetering van de onderzoekscapaciteit. Het gevolg is dat veel wetenschappers op zoek naar mogelijkheden voor het doen van onderzoek hun eigen land verlaten. Op dit gebied is daarom dringend vooruitgang vereist wil men het probleem van de hersenvlucht uit Europa doeltreffend aanpakken.

6.   Bijzondere opmerkingen

6.1   Het Comité onderschrijft de voorgestelde vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde daar dit de aantrekkingskracht van ERI aanzienlijk kan vergroten. Tevens kan dit een concurrentievoordeel ten opzichte van soortgelijke projecten in andere delen van de wereld opleveren. Het is dan ook een goede zaak om in het kader van ERI (binnen de regels inzake staatssteun) zo veel mogelijk belastingvrijstelling toe te kennen. Veel van de bestaande infrastructuurvoorzieningen voor onderzoek die aan de criteria van een „internationale organisatie” in de zin van de betreffende richtlijnen voldoen, genieten nu reeds vrijstelling van btw en accijnzen. De huidige procedure vergt evenwel lange en complexe onderhandelingen, met vertragingen bij de totstandbrenging van de infrastructuur en aanzienlijke rechts- en financiële onzekerheid tot gevolg. Automatische vrijstelling voor ERI, zoals in de verordening wordt voorgesteld, zou de belangrijkste obstakels voor de ontwikkeling en werking van onderzoeksinfrastructuur in Europa wegnemen.

6.2   Het EESC zou graag zien dat wordt nagegaan of de Gemeenschap actiever bij cofinanciering van ERI kan worden betrokken. Door het hefboomeffect dat gerichte steun zou teweegbrengen, zou de Unie een betere geografische spreiding van ERI kunnen verzekeren, alsook betere toegang voor landen die niet rechtstreeks bij ERI zijn aangesloten. Om een dergelijk beleid te voeren dient evenwel te worden voorzien in aanvullende specifieke middelen in het kader van het 8e kaderprogramma voor O&O.

Het Comité ziet geen reden waarom de EU niet dezelfde benadering voor onderzoeksinfrastructuur zou hanteren als voor cofinanciering van andere Europese infrastructuurnetwerken (bv. wegen, spoorwegen, hoogspanningslijnen, gaspijpleidingen, enz.).

Het EESC vestigt met name de aandacht op de kwestie van de werkings- en onderhoudskosten waarmee na de investering rekening moet worden gehouden en die volgens sommige ramingen jaarlijks tot 20 % van het oorspronkelijk geïnvesteerde bedrag kunnen oplopen. Deze kosten worden vaak over het hoofd gezien in investeringsstudies en kunnen de werking op lange termijn van onderzoeksinfrastructuur aanzienlijk in het gedrang brengen. Het Comité pleit er daarom voor om in het achtste kaderprogramma voor O&O (KP8) vast te leggen dat de werking van onderzoeksinfrastructuur ook door de EU kan worden gecofinancierd.

6.3.1   Wat die werkingskosten betreft, adviseert het EESC dat de op redelijke en bedrijfseconomisch verantwoorde basis vastgestelde gebruiksrechten voor gezamenlijk gebruik van infrastructuur worden meegerekend bij de „beperkte economische activiteiten” van een ERI, zoals bedoeld in artikel 2.

6.4   Het Comité hamert op het belang van vrije toegang tot alle ERI voor een zo groot mogelijke groep van onderzoekers en wetenschappers. Het zou geen goede zaak zijn als de toegang in de praktijk beperkt zou zijn tot landen die lid zijn van ERI of die ervoor kunnen betalen. Het voorstel inzake eigendomsparticipatie van de Gemeenschap, zoals aangegeven in par. 6.2, zou vrije toegang bevorderen en aldus tot een betere integratie van de Europese onderzoeksruimte bijdragen.

6.5   Bij de ontwikkeling en het gebruik van geavanceerde infrastructuur is het ook van belang rekening te houden met de bescherming van de intellectuele eigendom. Eventuele problemen moeten tijdig en met verantwoordelijkheidszin worden opgelost.

Brussel, 15 januari 2009.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  De Commissie heeft in 2000 haar mededeling „Naar een Europese onderzoeksruimte” gepubliceerd.

(2)  Besluiten van de Raad Concurrentie (interne markt, industrie en onderzoek), 29 en 30 mei 2008

(3)  CERN — Europees Centrum voor Kernonderzoek, ITER — Organisatie voor fusie-energie, EMBO — Europese Organisatie inzake moleculaire biologie, ESA — Europese Ruimtevaartorganisatie, ESRF — Europese Synchrotron Radiatie Faciliteit.

(4)  De overige initiatieven en maatregelen hebben betrekking op: gemeenschappelijke onderzoeksprogrammering, Europees partnerschap voor onderzoekers, beheer van intellectuele eigendom en wereldwijde openstelling van de Europese onderzoeksruimte.

(5)  ESFRI — European Strategy Forum on Research Infrastructures, http://cordis.europa.eu/esfri/home.html.

(6)  European Roadmap for Research Infrastructures, verslag 2006, http://cordis.europa.eu/esfri/roadmap.htm. Deze routekaart is in 2008 bijgewerkt (aangevuld met vooral projecten op het gebied van milieu-, biologische en medische wetenschappen) en omvat thans in totaal 44 projecten.

(7)  European Roadmap for Research Infrastructures, verslag 2006, http://cordis.europa.eu/esfri/roadmap.htm.

(8)  De infrastructuurprojecten hebben betrekking op zeven wetenschappelijke gebieden: sociale en humane wetenschappen, milieuwetenschappen, energie, biomedische en biowetenschappen, materiaalwetenschappen, astronomie, astrofysica, kernfysica en deeltjesfysica, gegevensberekening en -verwerking.

(9)  Bv.: een „société civile” in Frankrijk, een „GmbH” in Duitsland, een „limited liability company (Ltd)” in het VK of een „stichting” („fondation”) in Nederland en België.

(10)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28/11/2006, art. 151(1)(b), Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992, art. 23(1), en Richtlijn 2004/18/EG van het EP en de Raad van 31 maart 2004, art. 15(c).

(11)  Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006

(12)  De gemiddelde waarde van een individuele ERI wordt op 500 miljoen à 1 miljard euro geraamd.


4.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/44


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende machines voor de toepassing van pesticiden, tot wijziging van Richtlijn 2006/42/EG van 17 mei 2006 betreffende machines

COM(2008) 535-2008/0172 (COD)

(2009/C 182/09)

Afdelingsrapporteur: de heer JÍROVEC

De Raad heeft op 24 september 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

„Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende machines voor de toepassing van pesticiden, tot wijziging van Richtlijn 2006/42/EG van 17 mei 2006 betreffende machines”

COM(2008) 535-2008/0172 (COD).

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 januari 2009 goedgekeurd. Rapporteur was de heer JÍROVEC.

Het Comité heeft tijdens zijn op 14 en 15 gehouden 450e zitting (vergadering van 14 januari) het volgende advies uitgebracht, dat met 192 stemmen vóór, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC is het volledig eens met het Commissiedocument.

1.2   Het EESC is ingenomen met de wijzigingen, die neerkomen op een betere bescherming van de gezondheid, meer veiligheid en een milieuvriendelijker gebruik van pesticidenapparatuur in de EU en de EER.

1.3   De enige reserves van het EESC hebben betrekking op de niet helemaal duidelijke gevolgen van de voorgestelde tekst voor het gebruik in de lidstaten die de Richtlijn nog niet in nationaal recht hebben omgezet.

2.   Inleiding

2.1   In het besluit tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap hebben het Europees Parlement en de Raad erkend dat de effecten van pesticiden op de menselijke gezondheid en het milieu verder moeten worden verminderd.

2.2   Sindsdien heeft de Europese Commissie de strategie („de thematische strategie”) goedgekeurd en een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ingediend om de belangrijkste wetgevingsaspecten van de uitvoering ervan te regelen („de kaderrichtlijn”). In de thematische strategie worden vijf hoofddoelstellingen vastgesteld:

maximale beperking van de aan het gebruik van pesticiden verbonden risico's voor gezondheid en milieu;

verbeterde controles op het gebruik en de distributie van pesticiden;

vervanging van de gevaarlijkste pesticiden door veiliger alternatieven;

bevordering van teelten met een gering of nulgebruik van pesticiden;

het opzetten van een transparant systeem voor rapportage en monitoring van de gemaakte vorderingen.

2.3   Wat de eerste doelstelling in de lijst betreft schrijft het voorstel voor een kaderrichtlijn de lidstaten voor een systeem op te zetten voor regelmatige keuring en onderhoud van toepassingsapparatuur die in gebruik is.

3.   Algemene context

3.1   Met het voorstel wordt beoogd te garanderen dat nieuwe machines voor de toepassing van pesticiden het milieu niet nodeloos in gevaar brengen. Daartoe worden aanvullende essentiële milieubeschermingseisen ingevoerd waaraan nieuwe machines voor de toepassing van pesticiden moeten voldoen alvorens in de Gemeenschap in de handel te worden gebracht en/of in bedrijf te worden gesteld.

3.2   De harmonisatie van de eisen voor dergelijke machines is een noodzakelijke voorwaarde om zowel een hoge bescherming als het vrije verkeer van dergelijke producten in de Gemeenschap te kunnen garanderen.

3.3   Richtlijn 98/37/EG zal worden ingetrokken bij Richtlijn 2006/42/EG, die op 29 december 2009 van toepassing wordt.

3.4   Het voorstel is volledig in overeenstemming met de doelstellingen van het zesde milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap, de strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling, de Lissabonstrategie en de thematische strategie voor een duurzaam gebruik van pesticiden.

3.5   Het voorstel is ook in overeenstemming met het interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven”.

3.6   De voorgestelde richtlijn ligt in het verlengde van de in juli 2002 door de Commissie goedgekeurde mededeling „Op weg naar een thematische strategie voor een duurzaam gebruik van pesticiden”, waarover het EESC te spreken was.

3.7   De voorgestelde richtlijn stoelt op de antwoorden die de Commissie heeft ontvangen tijdens de eindraadpleging. Hieruit blijkt dat voor nieuwe machines voor de toepassing van pesticiden milieubeschermingseisen moeten worden vastgesteld waaraan nieuwe machines voor de toepassing van pesticiden moeten voldoen alvorens in de handel te worden gebracht en/of in bedrijf te worden gesteld.

3.8   In het onderdeel effectbeoordeling van de voorgestelde richtlijn gaat de Commissie in op controle en certificering, een begrip dat zij nader omschrijft. Haar conclusie luidt dat de invoering van een verplichte certificeringsregeling op communautair niveau voor nieuwe apparatuur voor de toepassing van pesticiden de enige optie is.

3.9   In het verslag van de externe consulent BiPRO worden de mogelijke effecten besproken. Verwacht wordt dat een harmonisatie milieubeschermingsnormen voor nieuwe machines algemeen op een hoger peil zal brengen. De mogelijke kostenstijging zou ongelijk verdeeld zijn, aangezien veel fabrikanten reeds machines leveren die voldoen aan de regelgeving of certificeringsregelingen in bepaalde lidstaten. Voor hen zou de harmonisatie als voordeel hebben dat binnen de interne markt eerlijke concurrentievoorwaarden worden gewaarborgd.

4.   Juridische aspecten

4.1   Met dit voorstel worden nieuwe milieubeschermingseisen ingevoerd. Deze aanvullende essentiële eisen zijn bindende bepalingen die moeten garanderen dat de producten het milieu niet onnodig in gevaar brengen.

4.2   De rechtsgrond van dit voorstel is artikel 95 van het EG-Verdrag, waarin de beginselen voor de instelling van de interne markt zijn vastgelegd. De machinerichtlijn garandeert het vrije verkeer van machines waarop de richtlijn van toepassing is.

4.3   Het subsidiariteitsbeginsel is van toepassing voor zover het voorstel geen gebieden bestrijkt die onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.

4.4   Bepaalde lidstaten hebben reeds bindende milieubeschermingseisen en conformiteitsbeoordelingsprocedures voor apparatuur voor de toepassing van pesticiden ingevoerd. Andere lidstaten hebben ontwerpregelgeving op dit gebied aangekondigd. De uiteenlopende nationale bepalingen en procedures met een vergelijkbaar doel zouden worden bestendigd of nog worden versterkt indien de vaststelling van milieueisen voor machines voor de toepassing van pesticiden zou worden overgelaten aan een vrijwillige certificeringsregeling of aan nationale, door de lidstaten vastgestelde certificeringsregelingen. Dat veroorzaakt onnodige kosten voor de industrie en vormt een belemmering voor het vrije verkeer van goederen in de Gemeenschap.

4.5   Alleen via de harmonisatie van de milieubeschermingseisen kan het nagestreefde milieubeschermingsdoel worden bereikt, en kunnen een gelijkwaardig beschermingsniveau in de hele Gemeenschap, eerlijke concurrentie tussen fabrikanten en het vrije verkeer van goederen in de interne markt worden gewaarborgd.

4.6   Het voorstel is derhalve in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.

4.7   Het voorstel gaat niet verder dan wat nodig is om de doelstelling te verwezenlijken en is derhalve in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag.

4.8   Voor fabrikanten van machines voor de toepassing van pesticiden betekent de richtlijn dat hun administratieve belasting tot een minimum wordt beperkt.

4.9   Het voorstel is ook in overeenstemming met het interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven”.

4.10   Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Gemeenschap.

4.11   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de nationale bepalingen tot omzetting van de richtlijn mee, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

4.12   De voorgestelde maatregel betreft een onderwerp dat onder de EER-Overeenkomst valt en moet daarom worden uitgebreid tot de Europese Economische Ruimte.

5.   Uitleg

5.1   De milieubeschermingseisen in dit voorstel blijven beperkt tot machines voor de toepassing van pesticiden en tot de risico's voor het milieu waarop de voorgestelde nieuwe essentiële eisen in bijlage I van de richtlijn betrekking hebben.

5.2   Het voorstel vult de nieuwe definitie van „essentiële gezondheids- en veiligheidseisen” aan, waarmee wordt vermeden dat de talrijke verwijzingen naar dat begrip in de richtlijn moeten worden gewijzigd.

5.3   Het doel het milieu te beschermen is vermeld in passende wijzigingen van artikel 4, lid 1, artikel 9, lid 3, en artikel 11, lid 1.

5.4   Fabrikanten van machines voor de toepassing van pesticiden zijn verplicht om de risico's van milieuschade in te schatten.

5.5   De voorgestelde richtlijn bevat een definitie van de machines voor de toepassing van pesticiden waarop zij betrekking heeft.

5.6   De voorgestelde richtlijn bevat essentiële eisen die moeten garanderen dat de milieuschade tot een minimum wordt beperkt.

5.7   Het is de bedoeling dat de voorgestelde nieuwe essentiële eisen worden onderbouwd met technische specificaties van geharmoniseerde normen voor de verschillende soorten machines voor de toepassing van pesticiden. Daartoe zal de Commissie Europese normalisatieorganisaties een passend mandaat verlenen.

Brussel, 14 januari 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


4.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/46


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (Herschikking)

COM(2007) 844 final — 2007/0286 (COD)

(2009/C 182/10)

Rapporteur: de heer BUFFETAUT

De Raad heeft op 25 februari 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 175, lid 1, van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (Herschikking)

COM(2007) 844 final — 2007/0286 (COD).

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling en milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 30 oktober 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer BUFFETAUT.

Het Comité heeft tijdens zijn op 14 en 15 gehouden 450e zitting (vergadering van 14 januari) het volgende advies uitgebracht, dat met 152 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1   De tekst waarover het EESC wordt geraadpleegd is een voorstel om de huidige richtlijn te herschikken, en niet alleen maar te herzien of op te poetsen. Volgens de Commissie past deze herschikking in haar streven om de wetgeving, onder meer door middel van vereenvoudigingen, te verbeteren, iets wat sommigen echter in twijfel trekken. De twee belangrijkste doelstellingen van de richtlijn zijn:

milieu: een goede bescherming van het milieu via een geïntegreerde aanpak waarbij alle milieufactoren in aanmerking worden genomen;

economie: harmonisatie van procedures en maatregelen om concurrentiedistorsies te voorkomen.

2.   De doelstellingen van de Commissie

2.1   In de afgelopen decennia is de uitstoot van verontreinigende stoffen weliswaar gedaald, maar volgens de Commissie niet in voldoende mate. Zij wil daarom een stap verder gaan in de strijd tegen verontreinigende emissies.

2.2   Er vallen ongeveer 52 000 installaties onder de IPPC-richtlijn. Ondanks de vele maatregelen overtreffen de emissies van deze installaties verre de streefcijfers van de thematische strategie inzake luchtverontreiniging.

2.3   Industriële activiteiten hebben een aanzienlijk negatief effect op de volksgezondheid en het milieu. Ongeveer 83 % van de zwaveldioxide, 34 % van de stikstofoxiden, 25 % van de dioxine-emissies en 23 % van het kwik komt uit die installaties (1). Deze stoffen komen niet alleen stoffen in de lucht terecht, maar ook in het water en in de bodem. Bovendien worden bij deze activiteiten grote hoeveelheden grondstoffen, water en energie gebruikt en ontstaat er afval. De geïntegreerde aanpak (IPPC), waarbij door de bevoegde nationale instanties vergunningen worden afgegeven voor de productie van verontreinigende stoffen door de betrokken bedrijven, is in dit verband dan ook een goede manier om de vervuiling terug te dringen.

2.4   De kern van een dergelijke benadering dient volgens de Commissie de toepassing van de beste beschikbare technieken (BBT, of BAT in het Engels) te zijn. Daaronder wordt het gebruik verstaan van de bestaande technieken die het doeltreffendst zijn ter bereiking van een hoog beschermingsniveau voor het milieu en waarvan de toepassing in de sector in kwestie in economisch en commercieel opzicht haalbaar is.

2.5   In dit kader organiseert de Commissie momenteel een uitwisseling van informatie over de BBT met de lidstaten en andere belanghebbenden met het oog op het opstellen van BBT-referentiedocumenten (BREF's) waarin wordt aangegeven wat in iedere industriële sector op EU-niveau als BBT wordt aangemerkt. Aangezien het IPPC-kantoor in Sevilla staat, wordt in de wandeling van het Sevilla-proces gesproken.

2.6   Voor een enkele industrietak gelden ook sectorale richtlijnen, waarin de eisen inzake exploitatievoorwaarden, technische minimumvoorschriften en met name emissiegrenswaarden voor bepaalde schadelijke stoffen zijn opgenomen. De toepassing van deze richtlijnen laat de uitvoering van de IPPC-richtlijn onverlet.

2.7   Na diverse studies en onderzoeken te hebben laten uitvoeren kwam de Commissie tot de conclusie dat het noodzakelijk is om de wetgeving zodanig aan te scherpen dat industriële emissies beter bestreden kunnen worden. Verder kwam zij onvolkomenheden van de huidige wetgeving op het spoor die leidden tot een onbevredigende toepassing van de richtlijn en tot problemen bij de handhaving hiervan.

2.8   De Commissie stelt dus voor om zeven richtlijnen te herzien en tot één nieuwe richtlijn te herschikken (richtlijn inzake industriële emissies; in het Engels: Industrial Emissions Directive), maar meer in het algemeen wil ze het volgende bereiken:

aanscherping van het begrip „BBT”;

herziening van de minimaal vereiste emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties;

instelling van een comité voor de aanpassing van bestaande niet-essentiële technische voorschriften aan de wetenschappelijke en technologische vooruitgang en de vaststelling van de aard en de vorm van de door de lidstaten te verstrekken gegevens;

invoering van bepalingen inzake inspecties;

bevordering van innovatie en het inzetten van nieuwe technieken;

vereenvoudiging en verduidelijking van sommige bepalingen inzake afgifte van vergunningen;

uitbreiding en verduidelijking van het toepassingsgebied van de richtlijn;

een betere bewustwording van de nieuwe technieken.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   De huidige richtlijn rust op de volgende drie beginselen:

een geïntegreerde aanpak van de gevolgen van industriële activiteiten;

het gebruik van BBT;

de mogelijkheid om bij het bepalen van de vergunningsvoorwaarden de plaatselijke omstandigheden in aanmerking te nemen.

De betrokken bedrijven kunnen zich vinden in deze beginselen, die leiden tot steeds betere milieuprestaties van hun industriële installaties.

3.2   De richtlijn van 1996 is niet in alle lidstaten op dezelfde wijze omgezet, maar daarbij moet men wel bedenken dat de lidstaten pas sinds kort aan alle bepalingen van de richtlijn moeten voldoen (voor bestaande installaties was de deadline oktober 2007) en dat er meer tijd nodig is om na te gaan in hoeverre zij hierin geslaagd zijn. Uit de evaluatie van de specifieke vergunningen, en meer in het algemeen van de praktijken van de lidstaten, blijkt volgens de Commissie echter dat de onduidelijke bepalingen van de huidige richtlijn voor de omzetting hiervan allerlei problemen opleveren. En uit alle raadplegingen en prognoses valt naar haar zeggen op te maken dat er zonder een wetswijziging geen verbetering in deze situatie zal komen. Er zij op gewezen dat de omzetting van wetgeving een zaak van de lidstaten is, terwijl de exploitanten van de betrokken installaties ervoor moeten zorgen dat zij aan de vergunningsvoorwaarden voldoen.

3.3   Verder worden BREF-documenten al sinds 2001 goedgekeurd en verspreid, maar het heeft lang geduurd voordat deze documenten in alle officiële EU-talen waren vertaald. Ook blijkt uit onderzoek dat niet alle lidstaten alles gedaan hebben wat hun te doen stond, maar als het hierbij om een late of onvolledige omzetting gaat en de vergunningsvoorwaarden in overeenstemming met de BREF-documenten zijn, is dat niet uitsluitend de schuld van de industrietakken in kwestie. Daarom zou meer feedback op basis van de omzetting van de richtlijn in de hele EU wat de BREF-regeling betreft een goede zaak zijn, aangezien de BREF-documenten op allerlei verschillende manieren gebruikt worden.

3.4   Deze omstandigheden bieden zeker een verklaring voor de problemen die zich voordoen, maar de vraag is toch of het voorstel van de Commissie om de richtlijn grondig te herzien niet te snel komt. Sommige lidstaten waren namelijk nogal laat met de afgifte van exploitatievergunningen. In bepaalde gevallen hebben zij daarbij zelfs de in de richtlijn vastgestelde deadlines overschreden.

3.5   Gezien de emissieniveaus die de lidstaten zeggen te verwachten is enige zorg echter gerechtvaardigd. Vooral wat grote verbrandingsinstallaties betreft valt uit die prognoses namelijk op te maken dat het met de BREF-regeling niet zal lukken om de doelstellingen van de strategie ter bestrijding van luchtverontreiniging te halen.

3.6   Hoe het ook zij, een dergelijke herschikking is alleen mogelijk als wordt voldaan aan de beginselen van „transparantie, economische doelmatigheid en kostenefficiëntie, alsmede billijkheid en solidariteit in de lastenverdeling tussen de lidstaten”, om de Raad te citeren.

4.   Specifieke problemen

4.1   De rol van de BREF-documenten

4.1.1   Tot nu toe dienden de BREF-documenten een dubbel doel:

ze waren de maatstaf voor welke technieken bij het opstellen van vergunningen als BBT's beschouwd moesten worden; ze vormen namelijk een bron van informatie over de diverse manieren waarop BBT's kunnen worden afgestemd op de specifieke omstandigheden van een bepaalde locatie. Zij zijn de uitkomst van een aanpak waarbij diverse partijen besluiten welke technieken als BBT's beschouwd konden worden; deze werden afgestemd op verschillende soorten processen waaruit de bevoegde instantie de meest geschikte norm koos;

het opstellen ervan bood de kans om informatie uit te wisselen over de prestaties en de ontwikkeling van de BBT's in de EU.

De selectie van BBT's gebeurde in de wetenschap dat de met deze technische benchmark gemoeide kosten geen bedreiging vormen voor het concurrentievermogen van de industrie. Een en ander blijkt ook impliciet uit de definitie van BBT's: „op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken […] economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast [en] mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn” (art. 2, lid 11, van de IPPC-richtlijn; artikel 3, lid 9, van de nieuwe versie). Waar dergelijke plafonds ontbraken, bijvoorbeeld in het geval van nieuwe technieken die niet als BBT's werden beschouwd, waren BBT's de beste en meest geavanceerde fabricagemethoden en vormden ze een databank van de prestaties van de verschillende technologieën en fabricagemethoden die in de betrokken industrietak werden gebruikt.

4.1.2   Het is van belang dat de huidige aanpak overeind blijft: de BBT's zijn technieken die het in alle gevallen mogelijk maken om aan de regelgevingseisen te voldoen en onder meer ook om industriële emissies onder controle te houden en de milieubescherming te verzekeren, rekening houdend met de kosten en voordelen van de toepassing van deze technieken. Deze regelgeving moet voor iedereen in de EU op hetzelfde moment van toepassing blijven om chaos te voorkomen naar aanleiding van de data voor de herziening van de vergunningen, de data voor de herziening van de sectorale BREF-documenten, of van de in meerdere of mindere mate conservatieve aanpak van de betrokken sectoren. BBT's moeten verder bijdragen tot vermindering van concurrentieverstoringen.

4.1.3   In het kader van de herziening is het zaak de rol van de BREF-documenten te verduidelijken. Zij zijn immers niet bedoeld om de emissieniveaus vast te leggen maar moeten een referentie blijven en als middel fungeren om onder meer vooruitgang te boeken en ervoor te zorgen dat elders vastgestelde emissiegrenswaarden of milieukwaliteitsnormen (voor water, lucht, bodem) niet overschreden worden c.q. overeind blijven. Hierbij zij eraan herinnerd dat in de BREF-handleiding en -richtsnoeren van 2005 is aangegeven dat in de BREF-documenten geen technieken of emissiegrenswaarden worden voorgeschreven. Het vaststellen van emissieniveaus maakt deel uit van het economisch en milieubeleid van de EU. Deze referentie-instrumenten mogen niet beletten dat met het oog op lokale omstandigheden en technieken de nodige flexibiliteit aan de dag wordt gelegd.

4.2   Het Sevilla-proces

4.2.1   Het gaat hier om een open en op overleg gebaseerd, zij het niet helemaal democratisch proces. De drie „klassieke” betrokken partijen — lidstaten, technisch deskundigen en ngo's — zijn of kunnen worden vertegenwoordigd. Maar het is wel een „verticaal” proces, en er is maar weinig contact tussen de verschillende industrietakken. De opeenvolgende versies van de BREF-documenten, of de BREF-documenten voor verschillende sectoren, worden (in het geval van de lidstaten en de Commissie) maar zelden door dezelfde mensen opgesteld. Dat tast de inhoud aan en leidt tot een verlies van knowhow m.b.t. de bij de aanpak van „fatale” vervuilende stoffen (zoals NOx, CO en CO2) en algemene schadelijke stoffen (zoals SOx, metalen en fijn stof) toegepaste technieken, waarvan het Information Exchange Forum op de hoogte moet worden gebracht. Het Sevilla-proces heeft echter wel als voordeel dat op gezette tijden de balans wordt opgemaakt van de prestaties die de industrietakken hebben geleverd. Als de lidstaten een beetje actiever waren, zouden ze het proces kunnen verbeteren met de resultaten van de door hen uit te voeren inspecties.

4.3   De herziening van vergunningen

4.3.1   Op één installatie kunnen tegelijkertijd meerdere BREF-documenten van toepassing zijn. Daarom moet ervoor gezorgd worden dat de periodieke herziening van deze documenten en van de vergunningen, die tot andere voorschriften kunnen leiden, verenigbaar zijn met de afschrijvingscycli van de installaties. Ook hier komt alleen een regeling/programmering van wetgevende aard in aanmerking. Hoe beter vooraf in kaart wordt gebracht wat er nodig is, des te beter komen nieuwe technieken tot hun recht. En hoe adaptiever een BBT is, des te beter kan zij worden toegepast. Maar het zou niet realistisch zijn om een investeringspatroon voor te schrijven dat gelijke tred houdt met de herziening van de BREF-documenten. Het is daarom aan de Europese wetgever om in het licht van prestaties en technische vorderingen een solide tijdpad uit te zetten. Dit kan niet aan het Sevilla-proces worden overgelaten.

4.4   Het begrip „nieuwe techniek”

In de nieuwe tekst van de Commissie wordt het begrip „nieuwe techniek” gebruikt. Een dergelijk techniek zou eigenlijk in een echte industriële context moeten worden getest. Technieken kunnen er in het laboratorium of in proefinstallaties namelijk veelbelovend uitzien, maar bij normaal gebruik door de mand vallen. Het is dus belangrijk dat zo'n nieuwe techniek wordt gezien als een middel om innovaties te bevorderen, en niet als een aanzet voor nieuwe referenties.

4.5   Geïntegreerde aanpak

In de nieuwe tekst houdt de Commissie vast aan het beginsel dat maatregelen moeten worden aangepast aan de lokale omstandigheden en de specifieke exploitatiedetails en kiest zij voor een aanpak waarbij afwijkingen worden toegestaan Hoewel dit nieuwe systeem de bevoegde instanties enige ruimte laat om met specifieke omstandigheden rekening te houden, is het wel strikter dan zijn voorganger. Het selecteren van BBT’s moet de uitkomst zijn van een transparante discussie tussen lokale en regionale overheden en de betrokken bedrijven.

4.6   Integratie van de sectorale richtlijnen

Er moet voor worden gewaakt dat deze integratie resulteert in een al te zware en ingewikkelde tekst, want dat zou funest zijn voor de nagestreefde vereenvoudiging. Verder is de manier waarop de sectorale richtlijnen in de nieuwe richtlijn worden opgenomen erg wisselend, vooral wat de emissieplafonds betreft, omdat die moeten worden afgestemd op de prestaties van de BBT's. Duidelijkheid voor de lidstaten en de betrokken exploitanten moet een belangrijk doel van deze herschikking blijven; op die manier kunnen ook onnodige administratieve lasten worden verminderd.

4.7   Comitologie, Information Exchange Forum en het IPPC-bureau in Sevilla

De Commissie stelt voor om meer gebruik te maken van de comitologieprocedure, met name voor het vaststellen van criteria op grond waarvan afwijkingen van de BREF-documenten kunnen worden toegestaan. Maar wat is dan de rol van de verschillende partijen? En welke rol krijgen het Information Exchange Forum en het IPPC-bureau in Sevilla? Het valt te vrezen dat de Europese industrie steeds terughoudender wordt met het verschaffen van informatie over BAT's aan het IPPC-bureau, terwijl deze samenwerking tot dusverre juist altijd als een Europees succes is toegejuicht. Bovendien is de comitologieprocedure, waar het Parlement in het algemeen weinig mee op heeft, niet al te doorzichtig. De comitologieprocedure moet dus alleen worden gebruikt om wetgevingsaspecten van secundair belang te wijzigen.

4.8   Bodembescherming

Na stopzetting van zijn activiteiten moet de exploitant volgens de nieuwe tekst het terrein saneren en de uitgangssituatie herstellen. Gezien de vele verschillende bodemsoorten in Europa zou hier het subsidiariteitsbeginsel van toepassing moeten zijn, zodat de nationale autoriteiten meer speelruimte krijgen. De beste optie lijkt om de terreinen in kwestie gereed te maken voor hun volgende bestemming.

4.9   Bekendmaking van rapporten

Volgens de nieuwe tekst hebben de autoriteiten na een inspectie twee maanden de tijd om hierover verslag uit te brengen. Dat is te kort; exploitanten van industriële installaties moeten meer tijd krijgen om opmerkingen te maken en een actieplan op te stellen, en deze zaken dienen ook openbaar gemaakt te worden.

4.10   Inwerkingtreding van de richtlijn

De nieuwe richtlijn zou in januari 2016 in werking moeten treden, wat gezien de ervaring die is opgedaan met de omzetting van de huidige IPPC-richtlijn een wel erg krappe termijn is. Bovendien zijn er momenteel een paar richtlijnen in de maak (een herziene versie van de richtlijn inzake nationale emissiegrenswaarden, het energie- en klimaatpakket) die pas in 2020 in werking zouden moeten treden. Ook de nieuwe doelstellingen van het Göteborg-protocol, dat momenteel door de Europese economische commissie van de Verenigde Naties in Genève herzien wordt, zouden pas in 2020 verwezenlijkt moeten zijn.

Het zou daarom voor de onderlinge samenhang beter zijn als de voorgestelde richtlijn ook pas in 2020 in plaats van in 2016 in werking zou treden.

5.   Conclusie

5.1   Samen met de lidstaten en de andere partijen moet zo hard mogelijk worden gewerkt aan een betere omzetting van de huidige richtlijn, zodat deze een goede basis kan bieden voor datgene waar in de Commissiemededeling en in het Actieplan 2008-2010 inzake de toepassing van de wetgeving voor industriële emissies al op vooruit wordt gelopen: de herschikking van de IPPC-richtlijn. Bij de herziening van de tekst zou men de volgende doelstellingen voor ogen moeten houden: ecologische en economische efficiëntie, transparantie, overleg met de betrokken actoren, een goed evenwicht tussen kosten en baten, en een billijke en van solidariteit getuigende verdeling van de inspanningen tussen de lidstaten.

5.2   Het IMPEL-netwerk zou de omzetting van de huidige richtlijn kunnen helpen verbeteren. En als de BREF-documenten officieel vertaald worden in de EU-talen zouden ze in de lidstaten beter begrepen en dus beter toegepast kunnen worden. Samen met het IPPC-bureau moet worden voorkomen dat er uiteenlopende gezichtspunten in de BREF-documenten terechtkomen. Dat zou namelijk de samenhang en de effectiviteit van deze documenten aantasten.

Brussel, 14 januari 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  SEC (2007) 1679.


4.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/50


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over hetVoorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 549/2004, (EG) nr. 550/2004, (EG) nr. 551/2004 en (EG) nr. 552/2004 teneinde de prestaties en de duurzaamheid van het Europese luchtvaartsysteem te verbeteren

COM(2008) 388 definitief — 2008/0127 (COD)

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 216/2008 op het gebied van luchthavens, luchtverkeersbeheer en luchtvaartnavigatiediensten en tot intrekking van Richtlijn 06/23/EG van de Raad

COM(2008) 390 definitief — 2008/0128 (COD)

(2009/C 182/11)

Rapporteur: de heer KRAWCZYK

De Europese Raad heeft op respectievelijk 4 september 2008 en 18 juli 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 80, lid 2 van het EG-Verdrag, te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 549/2004, (EG) nr. 550/2004, (EG) nr. 551/2004 en (EG) nr. 552/2004 teneinde de prestaties en de duurzaamheid van het Europese luchtvaartsysteem te verbeteren

COM(2008) 388 definitief — 2008/0127 (COD) en het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 216/2008 op het gebied van luchthavens, luchtverkeersbeheer en luchtvaartnavigatiediensten en tot intrekking van Richtlijn 06/23/EG van de Raad

COM(2008) 390 definitief — 2008/0128 (COD).

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 november goedgekeurd. Rapporteur was de heer KRAWCZYK.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 14 en 15 januari 2009 gehouden 450e zitting (vergadering van 15 januari) het volgende advies met 131 stemmen voor, bij 5 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De onmiddellijke en allesomvattende totstandbrenging van de Single European Sky (SES), gebaseerd op het voorstel van de Commissie, is een uiterst belangrijke strategische stap in de Europese integratie en in de versterking van de interne markt. Ook de sociale cohesie en de sociale mobiliteit varen er wel bij.

Het EESC verwelkomt het voorstel van de Commissie als een belangrijke maatregel ter verwezenlijking van een gemeenschappelijk Europees luchtruim. Dit pakket — Single European Sky II (SES II) — biedt een oplossing voor veel van de zwakke punten die tijdens de tenuitvoerlegging van het in 2004 gelanceerde SES I zijn vastgesteld.

1.2.1   Het SES II-wetgevingsvoorstel mag daarom niet op de lange baan worden geschoven. Het EESC dringt er bij de EU-wetgever op aan om voor maart 2009 tot een definitief akkoord te komen. Om de doelstellingen van het gemeenschappelijke Europese luchtruim te verwezenlijken, mag de EU-wetgever (Raad en Parlement) de voorstellen van de Commissie terzake in geen geval afzwakken.

1.3   Bovenal moeten de veiligheidsvoorschriften gezien de toename van het luchtverkeer worden verbeterd.

1.4   Het EESC is in het bijzonder sterk voorstander van:

De voorstellen in verband met het prestatiebeoordelingsorgaan en bindende prestatiedoelstellingen, mits deze prestaties worden beoordeeld aan de hand van vier basiscriteria: veiligheid, capaciteit, milieu en kostenefficiëntie.

De uitbreiding van de verantwoordelijkheid van het Europees agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA) tot de veiligheid van luchthavens, luchtverkeersbeheer en luchtvaartnavigatiediensten (ATM/ANS).

Erkenning van het belang van de menselijke factor voor de veiligheid van de luchtvaart.

Meer maatregelen om de competentie van het met de veiligheid belaste personeel te verbeteren; een billijke cultuur („just culture”)..

Herformulering van artikel 5 van de verordening inzake luchtnavigatiediensten, dat geschrapt is in het SES II-voorstel, zodat het vergunningenstelsel ook kan gaan gelden voor alle werknemers in de veiligheidsketen, met name het ATSEP.

Vastlegging van een deadline, namelijk 2012, voor de tenuitvoerlegging van functionele luchtruimblokken.

Verdere verbetering van SESAR en zijn financieringsmethoden.

Versterking van de Europese ATM-netwerkfuncties.

Hervorming van EUROCONTROL.

Erkenning van de capaciteitslimieten van de luchthavens.

Wijziging van artikel 18a — het EESC is niet tegen een onderzoek, zolang dit niet expliciet gericht is op de liberalisering van aanvullende beheersdiensten voor het luchtverkeer.

1.5   Een optimalisatie van het Europese luchtverkeersbeheer via de tenuitvoerlegging van SES II zal de CO2-uitstoot door de luchtvaartsector sterk verminderen. Kortere routes kunnen een besparing van bijna 5 miljoen ton CO2 per jaar opleveren. Beter luchtverkeersbeheer en luchthavenoperaties kunnen de uitstoot gemiddeld tot 12 % per vlucht doen dalen, wat neerkomt op 16 miljoen ton CO2 per jaar.

1.6   Hoewel SES II op veel steun kan rekenen van diverse partijen, dient er na goedkeuring van dit pakket wel verdere raadpleging over de uitvoeringsregelingen plaats te vinden. Dit moet op alle niveaus (regionaal, nationaal en EU) van de uitvoering van SES II te gebeuren; ook de sociale en/of industriële partners/partijen moeten geraadpleegd worden.

1.7   SES II zal consumenten onder meer de volgende voordelen opleveren:

Hogere veiligheidsniveaus

Kortere reistijden

Betere service/prestaties: betrouwbaardere vliegschema's, waardoor overstappende passagiers minder vaak hun aansluiting missen

Lagere ticketprijzen dankzij lagere kosten voor luchtvaartmaatschappijen

Kleinere individuele ecologische voetafdrukken.

2.   Inleiding

2.1   De goedkeuring door het Europees Parlement en de Raad van Verordening (EG) nr. 549/2004 tot vaststelling van het kader voor de totstandbrenging van het gemeenschappelijke Europese luchtruim (1), Verordening (EG) nr. 550/2004 betreffende de verlening van luchtvaartnavigatiediensten in het gemeenschappelijk Europees luchtruim (2), Verordening (EG) nr. 551/2004 betreffende de organisatie en het gebruik van het gemeenschappelijk Europees luchtruim (3) en Verordening (EG) nr. 552/2004 betreffende de interoperabiliteit van het Europese netwerk voor luchtverkeersbeveiliging (4) (het eerste wetgevingspakket betreffende het gemeenschappelijk Europees luchtruim) vormde de wettelijke basis voor een naadloos, interoperabel ATM-systeem op Europees niveau. Het EESC heeft in zijn in 2002 uitgebrachte adviezen — TEN 080 Actieprogramma/gemeenschappelijk Europees luchtruim en TEN 098 Totstandbrenging van het gemeenschappelijke Europese luchtruim — de voorgestelde verordeningen behandeld.

2.2   De sterke toename van de vraag naar luchtvervoer leidt tot overbelasting van de infrastructuurcapaciteit: 4 700 commerciële luchtvaartuigen die 28 000 vluchten per dag uitvoeren, vergen het uiterste van luchthavens en luchtverkeersbeheer. Samen met een actief nabuurschapsbeleid heeft de uitbreiding van de EU de Europese luchtvaartmarkt tot 37 landen met meer dan 500 miljoen burgers (5) uitgebreid.

2.3   Door de versnippering van het luchtverkeersbeheer kan de capaciteit niet optimaal worden benut en ontstaan onnodige kosten voor de luchtvaart van ongeveer 1 miljard euro (gemiddeld vliegen luchtvaartuigen 49 km langer dan nodig is). De inefficiëntie van vluchten was in 2007 goed voor 468 miljoen km omvliegen en 2,4 miljard euro extra kosten voor de luchtvaartsector. Vertragingen in het beheer van de verkeersstromen liepen in 2007 op tot 21,5 miljoen minuten en betekenden voor de luchtvaartmaatschappijen en hun klanten 1,3 miljard euro onnodige extra kosten.

2.4   Op aandringen van de sector, de lidstaten en andere belanghebbenden om de regelgeving voor de luchtvaart in Europa te vereenvoudigen en de doeltreffendheid ervan te verhogen, heeft de hiermee belaste Groep op hoog niveau in juli 2007 een verslag ingediend waarin een reeks aanbevelingen wordt gedaan om de prestaties en het beheer van het Europese luchtvaartsysteem te verbeteren. Uit dit verslag en uit de verslagen van de commissie voor de evaluatie van de prestaties van Eurocontrol blijkt eens te meer dat er een Europeesnetwerk voor luchtverkeersbeveiliging (EATMN) moet komen om de doeltreffendheid, veiligheid en ecologische duurzaamheid van het hele luchtvervoernetwerk op EU-niveau te waarborgen.

2.5   In december 2007 heeft het EASA een advies over luchthavens naar de Commissie gestuurd. In april 2008 volgde een advies over luchtverkeersbeheer en luchtvaartnavigatiediensten. Hierin pleit het voor de voltooiing van het in 2002 gestarte proces door ook de veiligheidsaspecten van de luchthavens en het luchtverkeersbeheer (ATM)/de luchtvaartnavigatiediensten (ANS) aan het EASA toe te vertrouwen.

2.6   Het wetgevingspakket van de Europese Commissie — gemeenschappelijk Europees luchtruim II: naar een duurzamere en beter presterende luchtvaart, COM(2008) 388, COM(2008) 389/2, COM(2008) 390 — is op 25 juni 2008 vastgelegd.

3.   Voorstel van de Commissie (SES II)

3.1   Om het gemeenschappelijke Europese luchtruim te voltooien moeten aanvullende maatregelen op communautair niveau worden genomen om de prestaties van het Europese luchtvaartsysteem te verbeteren op cruciale punten zoals veiligheid, capaciteit, efficiëntie van de vluchten, kosten en milieuvriendelijkheid, en dit alles zonder de belangrijkste doelstelling, namelijk de veiligheid, uit het oog te verliezen.

Het gemeenschappelijke Europese luchtruim II (SES) bestaat uit vier pijlers:

De eerste pijler omvat een systeem van prestatieregelgeving:

a)

De prestaties van het ATM-systeem verbeteren door de oprichting van een onafhankelijk prestatiebeoordelingsorgaan dat de prestaties van het systeem volgt en beoordeelt. Dit orgaan moet indicatoren voor de diverse prestatiegebieden ontwikkelen en doelstellingen voor de hele Gemeenschap voorstellen (in het bijzonder op het vlak van vertragingen, kostenverlagingen, kortere routes). De Commissie keurt de prestatiedoelstellingen goed en geeft ze aan het nationale niveau door. De overeengekomen doelstellingen zullen bindend zijn.

b)

De integratie van dienstverlening bevorderen via ondersteuning door de Commissie van de totstandbrenging van functionele luchtruimblokken. Hiervoor zal ze vaste deadlines voor de tenuitvoerlegging vastleggen (ten laatste eind 2012), het bereik uitbreiden tot het lagere luchtruim tot op het niveau van de luchthaven en nationale wettelijke en institutionele obstakels wegwerken.

c)

Het netwerkbeheer versterken via een reeks taken die door verschillende actoren worden uitgevoerd, onder andere: Europees ontwerp van een routenetwerk, beheer van schaarse middelen, beheer van de verkeersstromen en beheer van het gebruik van de technologieën van SESAR en de aanschaf van infrastructuurelementen voor heel Europa.

De tweede pijler — gemeenschappelijk veiligheidskader:

De bevoegdheden van het EASA zijn sinds 2002 geleidelijk uitgebreid tot de luchtwaardigheid van luchtvaartuigen, de werking van luchtvaartuigen en de vergunningverstrekking voor bemanningsleden. Conform deze benadering stelt de Commissie voor om het agentschap ook bevoegd te maken voor de overige belangrijke veiligheidsaspecten van luchthavens en luchtverkeersbeheer-/luchtvaartnavigatiediensten.

De derde pijler SESAR — technologisch en operationeel gedeelte van SES:

Europa moet vaart zetten achter de ontwikkeling van zijn ATM-systeem om de uitdagingen het hoofd te kunnen bieden en om lucht- en grondsystemen te synchroniseren. SESAR heeft tot doel de veiligheidsniveaus met een factor tien te verhogen en driemaal zoveel luchtverkeer voor de helft van de huidige kostprijs per vlucht te kunnen verwerken. Het EESC heeft in 2006 een advies (TEN 232) uitgebracht waarin het de totstandkoming van SESAR alle steun toezegt.

De vierde pijler — capaciteit van de luchthavens:

Dit omvat een beter gebruik van de bestaande infrastructuur, betere infrastructuurplanning, stimulering van het intermodaal vervoer, verbetering van de toegang tot luchthavens en een gemeenschappelijke waarnemingspost voor luchthavencapaciteit.

4.   Specifieke opmerkingen

Het EESC is groot voorstander van de prestatieregeling voor verleners van luchtvaartnavigatiediensten (cf. art. 11).

4.1.1   Het EESC verwelkomt het voorstelde prestatiekader (art. 11 van de kaderverordening). Het spreekt zijn steun uit voor zo’n prestatieregeling omdat deze betere prestaties mogelijk maakt. Om de doelstellingen van het gemeenschappelijke Europese luchtruim te verwezenlijken, mag de EU-wetgever (Raad en Parlement) de voorstellen van de Commissie terzake in geen geval afzwakken.

4.1.2   Het EESC steunt het voorgestelde prestatiekader (art. 11 van de kaderverordening), mits prestaties aan de hand van vier criteria worden gemeten, namelijk (in volgorde van prioriteit): veiligheid, capaciteit, milieu en kostenefficiëntie.

4.1.3   Het is belangrijk dat de nationale/regionale doelstellingen aansluiten bij de doelstellingen van het hele netwerk. Het is daarom cruciaal dat de Commissie de nationale (regionale) prestatieplannen goedkeurt. Hiervoor moet ook een doeltreffend en efficiënt raadplegingsproces op Europees, regionaal en nationaal niveau op gang komen om te garanderen dat de doelstellingen van de individuele verleners van luchtvaartnavigatiediensten compatibel zijn en de SES-doelstellingen aanvullen.

4.1.4   Het EESC is van mening dat de nadruk aanvankelijk op veiligheid, efficiënte vluchten (milieu), kostenefficiëntie en capaciteit (vertragingen) moet worden gelegd voordat de andere gebieden worden aangepakt. Bij het vastleggen van de doelstellingen moet tussen de diverse cruciale prestatiegebieden ook een goed evenwicht worden gevonden dat recht doet aan de diversiteit van de activiteiten in Europa.

4.1.5   Het EESC is van mening dat de veiligheidsdoelstellingen pas kunnen worden vastgelegd en verwezenlijkt als er in alle Europese landen rapportage- en veiligheidsbeheerssystemen zijn ingevoerd. Door de verschillende rechtsstelsels in Europa zijn de gegevens die momenteel worden verzameld onvolledig. In alle lidstaten moet voor gelijke voorwaarden worden gezorgd om een open en volledige veiligheidsrapportering te garanderen.

4.1.6   Het EESC is van mening dat een onafhankelijk en adequaat gefinancierd prestatiebeoordelingsorgaan noodzakelijk is om de prestaties van het systeem te volgen en te beoordelen. Dit orgaan moet rechtstreeks aan de Europese Commissie verslag uitbrengen, en daarnaast dient in de mogelijkheid van een bezwaarprocedure worden voorzien.

4.1.7   Het EESC wil benadrukken dat het prestatiebeoordelingsorgaan en de nationale toezichthoudende instanties onafhankelijk en gescheiden moeten zijn van de organisaties waarvan de prestaties worden beoordeeld (qua beheer, locatie en personeel). Deze onafhankelijkheid is essentieel voor de geloofwaardigheid van het beoordelingsproces.

4.2   Veiligheid/EASA

4.2.1   Het EESC is sterk voorstander van de uitbreiding van de bevoegdheden van het EASA tot luchtverkeersbeheer en luchthavenveiligheid om een geïntegreerde veiligheidsbenadering in Europa te garanderen. De EU-wetgever mag de uitbreiding van de bevoegdheden van het EASA in geen geval op de lange baan schuiven. Dit is vooral van cruciaal belang om de geslaagde tenuitvoerlegging van het SESAR-masterplan te garanderen, dat een nauwe samenhang tussen grond- en luchtsystemen zal vereisen.

4.2.2   De EASA-veiligheidsregels moeten absoluut op een aanvaardbare effectbeoordeling van de regelgeving zijn gebaseerd en de EU-instellingen moeten voor adequate overheidsfinanciering zorgen, zodat het EASA de nodige expertise voor deze bijkomende functies kan opbouwen.

4.2.3   Het EESC dringt er bij de EU-lidstaten op aan dat ze een stappenplan voor de geleidelijke overdracht van de veiligheidsactiviteiten (SRC/SRU) van Eurocontrol naar het EASA opstellen. Eurocontrol zal tijdens deze overdracht een sleutelrol moeten spelen, maar zodra het EASA de nodige competentie heeft verworven, hoeven de middelen niet meer bij Eurocontrol te worden gehouden. Daarom moet in een vervalbepaling voor de SRU/SRC-activiteiten van Eurocontrol worden voorzien. Het EESC wil in dit kader verwijzen naar het geslaagde model dat voor de gezamenlijke luchtvaartautoriteiten is gebruikt (FUJA-verslag, gesteund door alle directeuren-generaal van de burgerluchtvaart van de ECAC) dat tot de SRC/SRU-functies van Eurocontrol zou kunnen worden uitgebreid.

4.2.4   Het EESC is van mening dat een eerlijke behandeling van alle partijen een centrale rol moet spelen bij de doelstellingen van het pakket, met inbegrip van de veiligheidsbeheerssystemen en de rapportage van ongevallen. Zo'n uniform toegepaste billijke behandeling, zoals goedgekeurd door de Groep op hoog niveau, is een noodzakelijke voorwaarde om veiligheidsstatistieken te kunnen opmaken. Dit maakt het mogelijk om met behulp van de voorgestelde prestatieregeling veiligheidsrealisaties op een betrouwbare manier de vooruitgang op veiligheidsgebied te volgen en veiligheidsdoelstellingen vast te leggen.

4.2.5   De Raad en het Parlement zouden artikel 5 van de verordening (over de verlening van luchtvaartnavigatiediensten), dat in het voorstel Gemeenschappelijk Europees luchtruim II is geschrapt, moeten herformuleren, zodat het vergunningenstelsel ook kan gaan gelden voor alle werknemers in de veiligheidsketen, met name het ATSEP.

4.3   Billijke cultuur, menselijke factoren en competentie van het personeel

4.3.1   Helaas bevat de voorgestelde wetgeving geen vijfde pijler die betrekking heeft op een billijke cultuur, menselijke factoren en competentie van het personeel. Het luchtverkeersbeheer en luchtvaartnavigatiediensten (ATM en ANS) zullen nog lang sterk van de factor „mens” afhankelijk zijn. Voor de (toename van de) veiligheid van het luchtverkeer is de mens dus van groot belang. De competentie van het met de veiligheid belaste personeel dient daarom speciale aandacht te krijgen.

4.4   Functionele luchtruimblokken

4.4.1   Het EESC pleit er sterk voor om eind 2012 als datum vast te leggen waarop alle lidstaten functionele luchtruimblokken moeten hebben ingevoerd die aan specifieke prestatiedoeleinden voldoen. In het eerste SES-pakket was namelijk geen deadline voor de functionele luchtruimblokken opgenomen, waardoor deze er vooralsnog niet zijn.

4.4.2   In deze context is het absoluut noodzakelijk dat de ministeries van vervoer en de ministeries van defensie de mogelijkheden van de functionele luchtruimblokken ten volle benutten via verbeterde burger-militaire en militair-militaire coördinatie in het ATM-systeem en consolidatie van ATM-infrastructuren en -diensten.

Het EESC spreekt zijn steun uit voor een ruimere definitie van de functionele luchtruimblokken en voor het vastleggen van een tijdsschema voor de ontwikkeling van de functionele luchtruimblokken. Het EESC vindt het belangrijk dat er maatregelen worden genomen om de nationale hinderpalen voor de tenuitvoerlegging van de functionele luchtruimblokken weg te werken, zoals soevereiniteit, aansprakelijkheid en volledige integratie van het militaire aspect. Maar een bottom up-aanpak — een van de beginselen van de maatregelen inzake de luchtruimblokken — moet wel worden bevorderd.

4.4.3.1   Gezien het voorgaande is het EESC teleurgesteld dat de Commissie de aanbevelingen van de groepen op hoog niveau met betrekking tot een coördinator voor het luchtvaartsysteem om de ontwikkeling van de functionele luchtruimblokken te steunen, niet heeft opgevolgd.

4.4.4   Het EESC wil benadrukken dat het aantal dienstverleners in het Europese ATM-systeem absoluut moet dalen om de doelstellingen op het vlak van kostenefficiëntie te kunnen verwezenlijken. Het aantal luchtverkeersleidingscentra in Europa moet strikt op de operationele noden worden afgestemd, zonder rekening te houden met nationale grenzen, om een kostenefficiënt gemeenschappelijk Europees luchtruim te creëren. Het EESC wil benadrukken dat de samenwerking tussen de dienstverleners geïntensiveerd moet worden om de prestatiedoelstellingen te kunnen verwezenlijken.

4.4.5   Dankzij de technologische verbeteringen en een daling van het aantal dienstverleners en verkeersleidingscentra zal de productiviteit van het ATM-systeem normaal gezien toenemen. Technologische ontwikkelingen (bijv. werken op afstand) en het feit dat de luchtvaart in Europa een groeisector is, zullen de impact, ook op sociaal vlak, sterk temperen.

4.4.6   Krachtens de SES-verordening moeten verleners van luchtvaartnavigatiediensten rampenplannen hebben voor al hun diensten, in geval van gebeurtenissen die hun dienstverlening sterk verstoren of onmogelijk maken. Momenteel gebruiken alle verleners van luchtvaartnavigatiediensten de huidige infrastructuur van hun luchtverkeersleidingscentra als blauwdruk. Het EESC benadrukt dat het voor de verleners van luchtvaartnavigatiediensten belangrijk is om zich op doeltreffendere en kostenefficiëntere oplossingen te concentreren en eerst uit te zoeken of ze geen bestaande nationale infrastructuur (andere verkeersleidingscentra of militaire faciliteiten) kunnen gebruiken, en om bij de ontwikkeling van de functionele luchtruimblokken alvast voorzieningen voor dergelijke rampen op te nemen.

4.4.7   Bij het in goede banen leiden van de transitie is een sociale dialoog op EU-niveau en wat de luchtruimblokken betreft belangrijk.

4.5   Routeheffingen en gemeenschappelijke projecten/SESAR

4.5.1   Het EESC erkent dat het moeilijk is om nieuwe technologieën en stimuleringsprogramma’s gefinancierd te krijgen. Het gebrek aan adequate financieringsmechanismen vormt een risico voor de toepassing van het eerste SESAR-implementatiepakket en voor de latere toepassingsfases van SESAR. Het EESC wil daarom benadrukken dat de EU-instellingen moeten zorgen overbruggingskredieten om de tenuitvoerlegging van SESAR te ondersteunen. Dit is belangrijk om de kosten voor de overgang naar het nieuwe SESAR-systeem te dekken. Het SESAR-project kan al van meet af aan rekenen op de volle steun van het EESC.

4.5.2   Het EESC is geen voorstander van het gebruik van heffingen om gemeenschappelijke projecten te financieren, zoals wordt voorgesteld in het amendement op artikel 15 van de dienstverleningsverordening, waar het concept van routeheffingen wordt toegepast om gemeenschappelijke projecten te financieren die ontworpen zijn om „… bijstand te verlenen aan specifieke categorieën luchtruimgebruikers en/of verleners van luchtvaartnavigatiediensten, teneinde de collectieve luchtvaartnavigatie-infrastructuur te verbeteren …”.

4.5.3   Het EESC verwelkomt de nieuwe operationele concepten zoals ze zijn beschreven in het SESAR ATM-masterplan als technische/operationele aanvulling op het SES en als uitvloeisel van de SESAR-definitiefase. Het EESC wil echter benadrukken dat er tijdens de volgende SESAR-fase en de SESAR Joint Undertaking nog heel wat werk zal moeten worden verricht. Het EESC is daarom ingenomen met het besluit van de Raad met de ontwikkeling van SESAR te beginnen. Het EESC benadrukt dat het van cruciaal belang is dat de volgende SESAR-fase aan de behoeften van de gebruikers aangepast blijft en snel voordelen kan opleveren.

4.5.4   Het EESC verwelkomt het voorstel van de Commissie om kruissubsidies tussen en route-diensten en terminal-ATM-diensten te verbieden. Het EESC is echter teleurgesteld dat de Commissie niet heeft voorgesteld om alle kruissubsidies tussen luchtvaartnavigatiediensten te verbieden. Omdat kruissubsidies over het algemeen tot concurrentievervalsing leiden, is het probleem niet beperkt tot de kruissubsidies tussen en route-diensten en terminaldiensten, maar geldt het ook voor kruissubsidies in een van deze categorieën, in het bijzonder tussen terminaldiensten in verschillende luchthavens.

4.6   Luchtruimregelgeving en netwerkbeheersfunctie

4.6.1   Het EESC is groot voorstander van een krachtig Europees netwerkbeheer en -ontwerp, in het bijzonder op het vlak van routeontwerp, coördinatie en toewijzing van schaarse middelen (radiofrequenties en transpondercodes) en andere netwerkfuncties, zoals vastgelegd in het ATM-masterplan. Het EESC wil er ook op wijzen dat het beginsel van een duidelijke scheiding tussen dienstverlening en regelgevende activiteiten ook voor de netwerkbeheersfuncties moet gelden; de dienstverlenende functies moeten door de sector worden beheerd.

4.6.2   Deze functies moeten absoluut op Europees niveau worden uitgevoerd, onafhankelijk van specifieke belangen van individuele verleners van luchtvaartnavigatiediensten. Het gebrek aan een pan-Europese benadering heeft in het bijzonder geleid tot niet-geoptimaliseerde routes met onnodig brandstofverbruik en vermijdbare milieuschade tot gevolg.

4.6.3   Het EESC betwijfelt of uitvoeringsbepalingen nodig zijn die ook consistentie tussen vluchtplannen en luchthavenslots en de coördinatie met de naburige regio’s regelen. Als de Commissie hiermee een einde wil maken aan het misbruik van de huidige slotregels, iets waar het EESC achter staat, dan kan dit via het bestaande regelgevingskader worden aangepakt.

4.7   Hervorming van Eurocontrol

4.7.1   Eurocontrol moet conform de tekst van de Mededeling worden hervormd (in het bijzonder, „de interne hervorming van deze organisatie moet de beheerstructuren in lijn brengen met het gemeenschappelijke Europese luchtruim teneinde (i) te voldoen aan de vereisten voor netwerktaken; en (ii) de betrokkenheid van de sector te versterken, in overeenstemming met het gemeenschappelijke vervoersbeleid”).

4.7.2   Het EESC vindt dat Eurocontrol verder expertise aan de EU moet blijven leveren, maar dat er behoefte is aan meer transparantie met betrekking tot zijn rol en financiering. Opdrachten van de overheid in het bijzonder moeten met overheidsmiddelen worden gefinancierd. Vooral onderzoek op lange termijn (2020+) moet volledig met overheidsmiddelen worden gefinancierd in plaats van met en route-heffingen.

4.7.3   Het EESC is van mening dat Eurocontrol wat zijn dienstverlenende taken betreft (bijv. Experimental Centre, Institute of Air Navigation Services) waar mogelijk de concurrentie met andere dienstverleners moet aangaan; hier dient het marktmechanisme te gelden en mogen geen subsidies worden verstrekt uit het algemene Eurocontrol-budget/en route ATM-heffingen.

4.8   Het tekort aan luchthavencapaciteit is een erkende belemmering voor de verwezenlijking van prestatiedoelstellingen. Het EESC is tevreden dat het belang van luchthavencapaciteit wordt erkend en dat deze een van de vier pijlers van SES II is geworden. Het EESC is met name ingenomen met de opmerking dat luchthavencapaciteit en ATM-capaciteit op elkaar moeten worden afgestemd.

4.9   Aanvullende ATM-diensten

4.9.1   Dat er gezorgd moet worden voor aanvullende ATM-diensten van het hoogste professionele niveau staat buiten kijf, maar de hiermee gemoeide kosten zijn niet mis. De en route-MET-kosten lopen nu bijvoorbeeld jaarlijks op tot het buitensporige bedrag van circa 300 miljoen euro.

4.9.2   Het EESC dringt aan op wijziging van artikel 18a, dat op termijn een herstructurering van de sector en een liberalisering van bepaalde diensten met zich meebrengt. Het is niet tegen een onderzoek, zolang dit niet expliciet gericht is op de liberalisering van deze diensten. Dit segment van het luchtverkeersbeheer dient eerst en vooral de veiligheid van de luchtvaart te garanderen.

Doordat de betrokken partijen het gevoel hebben dat er echt iets moet gebeuren ontstaat een klimaat dat goed is voor het doorvoeren van veranderingen.

4.10.1   Na goedkeuring van het SES II-pakket moet de Commissie snel met een plan voor verdere stappen komen.

4.10.2   In een projectmanagementteam moeten ook ervaren verandermanagers zitten. SES II moet ook tot een andere mentaliteit en cultuur leiden. Als SES II een succes wordt, komen er voor de volgende generaties duurzame oplossingen voor het luchtverkeer.

Brussel, 15 januari 2009.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

M. SEPI


(1)  PB L 96, 31.3.2004, blz. 1.

(2)  PB L 96, 31.3.2004, blz. 10.

(3)  PB L 96, 31.3.2004, blz. 20.

(4)  PB L 96, 31.3.2004, blz. 26.

(5)  Diverse buurlanden hebben besloten om tot de Europese gemeenschappelijke luchtvaartruimte toe te treden om groei en werkgelegenheid te stimuleren.


4.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/56


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 717/2007 betreffende roaming op openbare mobiele telefoonnetwerken binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en –diensten”

COM(2008) 580 definitief — 2008/0187 (COD)

(2009/C 182/12)

Rapporteur: de heer HENCKS

De Raad heeft op 6 november 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over

„Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 717/2007 betreffende roaming op openbare mobiele telefoonnetwerken binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en –diensten”

COM(2008) 580 definitief — 2008/0187 (COD).

Op 21 oktober 2008 heeft het bureau de gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuren, informatiemaatschappij” met de voorbereidende werkzaamheden van het advies belast.

Gezien de urgente aard van de werkzaamheden heeft het EESC tijdens zijn op 14 en 15 januari 2009 gehouden 450e zitting (vergadering van 15 januari 2009) besloten, de heer HENCKS als algemeen rapporteur aan te wijzen en het volgende advies uitgebracht, dat met 132 stemmen vóór en 1 stem tegen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1   De doelstelling van Verordening (EG) (CE)717/2007, namelijk ervoor te zorgen dat de gebruikers van de mobiele roamingdiensten geen buitensporige prijs betalen wanneer zij oproepen doen of ontvangen, is in grote lijnen bereikt; 400 miljoen gebruikers genieten voortaan een Eurotarief.

1.2   Volgens de Commissie is de ontwikkeling van het tarief voor gespreksroaming sinds het van kracht worden van bovengenoemde Verordening niet overtuigend genoeg om ervan uit te kunnen gaan dat er zonder gereglementeerde prijzen na 2010 sprak zal zijn van een duurzame concurrentie op de wholesale- of retailmarkten; de wholesale- en retailprijzen variëren niet voldoende onder de door de Verordening vastgelegde plafonds om te kunnen spreken van een gezonde concurrentie.

1.3   Om ervoor te zorgen dat de consumenten erop kunnen vertrouwen geen buitensporige prijs te betalen wanneer zij een gereglementeerde roamingoproep doen of ontvangen, stelt de Commissie met name voor

Verordening nr. 717/2007 te verlengen tot 30 juni 2013,

tijdens de verlengde geldigheidsperiode de maximumprijzen voor oproepen per minuut te verlagen met 0,03 EUR per jaar,

de maximumprijzen voor sms (wholesale en retail) en voor gegevensroaming (wholesale) vast te leggen.

1.4   Het EESC is het eens met de lagere maximumprijzen voor de levering van roamingdiensten voor telefoongesprekken; deze zijn juist en niet buitensporig.

1.5   Het is het ook eens met een maximumtarief voor de Euro-sms-retailprijzen en met een bovengrens voor de wholesaleprijzen.

1.6   Wat datadiensten met roaming betreft is het jammer dat het voorstel voor lagere prijzen alleen betrekking heeft op wholesalediensten, terwijl de retailprijzen door onvoldoende concurrentiedruk eveneens veel te hoog zijn.

1.7   Ten slotte is het absoluut noodzakelijk om het recht van consumenten op informatie kracht bij te zetten, zodat zij beter beschermd zijn en de prijzen transparanter.

2.   Achtergrond

2.1   Op 23 en 24 maart 2006 kwam de Europese Raad tot de conclusie dat het essentieel is om, zowel op Europees als op nationaal niveau, een gericht, doelmatig en geïntegreerd beleid ten uitvoer te leggen op het gebied van informatie- en communicatietechnologieën om de doelstellingen van economische groei en productiviteit van de herziene Lissabonstrategie te verwezenlijken. In dit verband wees de Raad op het belang van lagere kosten voor grensoverschrijdende mobiele telefooncommunicatie.

2.2   Voordien had de Commissie reeds herhaaldelijk haar bezorgdheid geuit over de buitensporige retailtarieven die de gebruikers van de openbare mobiele communicatienetwerken moeten betalen wanneer zij hun mobiele telefoon in een andere lidstaat gebruiken (roamingkosten in de Gemeenschap). Die tarieven zijn het gevolg van de hoge wholesaleprijzen die de buitenlandse exploitant van het gastnetwerk rekent en, in heel wat gevallen, van de hoge marges de exploitant van het netwerk van de abonnee bovenop op de retailprijs in rekening brengt.

2.3   Het regelgevingskader voor elektronische communicatie van 2002 heeft de nationale regelgevingsautoriteiten geen afdoend instrument verschaft om de buitensporige prijzen van de roamingdiensten in de Gemeenschap aan te pakken.

2.4   Daarom is de Europese Unie op grond van artikel 95 van het EG-Verdrag met een verordening (1) tussenbeide gekomen om voor de periode van 1.9.2007 tot 30.9.2010 de volgende zaken vast te leggen:

een plafond voor de wholesaleprijs per minuut,

een maximaal „Eurotarief” voor de retailmarkt,

die de exploitanten van een mobiel netwerk kunnen innen voor de levering van roamingdiensten voor mobiele telefoongesprekken die beginnen en eindigen binnen de Gemeenschap.

2.5   In haar advies ter zake (2) heeft het EESC de actie goedgekeurd en heeft het geoordeeld dat het optreden van de Unie noodzakelijk en evenredig is en bovendien het niveau van bescherming van de consument verhoogt. Concreet wordt het recht van de consument op toegang tot informatie namelijk versterkt via maatregelen ter verbetering van de transparantie, en worden zijn economische belangen behartigd via de invoering van maximumtarieven voor roaminggesprekken tussen de lidstaten.

2.6   Bij de bepaling van zijn standpunt heeft het Europees Parlement ermee ingestemd dat de gezamenlijke benadering wordt vastgelegd voor een beperkte periode, maar het heeft er wel op aangedrongen dat deze periode kan worden verlengd of gewijzigd in het licht van een onderzoek dat vóór 3 december 2008 moet zijn afgerond door de Commissie. Daarbij zou eveneens het effect van de Verordening op de kleine leveranciers van mobiele telefonie in de Gemeenschap en op hun positie op de roamingmarkt van de Gemeenschap moeten worden onderzocht.

2.7   Aangezien naast de spraaktelefonie talrijke nieuwe mobiele diensten inzake gegevenscommunicatie voortdurend terrein winnen, had het Europees Parlement de Europese Commissie gevraagd om toezicht te houden op de ontwikkelingen van de markt voor de roaming van gegevenscommunicatiediensten, met inbegrip van sms (short message service) en mms (multimedia messaging service) in de Gemeenschap.

3.   Het voorstel van de Commissie

3.1   Het voorstel voor een verordening waar dit advies over gaat is gebaseerd op een mededeling (3) betreffende de evaluatie van de werking van Verordening nr. 717/2007 en twee werkdocumenten (4) van de Commissie.

3.2   Volgens deze documenten variëren de gespreksroamingdiensten op wholesale- en retailniveau niet voldoende onder de plafonds die zijn vastgelegd door Verordening nr. 717/2007 om te kunnen spreken van een gezonde concurrentie.

3.3   De sms- en gegevensroamingdiensten zijn goed voor respectievelijk 12,3 % en 8,6 % van de inkomsten op het gebied van roaming. Er was het afgelopen jaar in het algemeen weinig variatie in de prijzen van de sms-roamingdiensten, ondanks de politieke druk op de exploitanten om via zelfregulering de prijzen te verlagen en op die manier een reglementering van ambtswege te vermijden.

3.4   Omdat Verordening 717/2007 niet tot een eerlijke concurrentie heeft geleid en een toename van het aantal exploitanten gezien de schaarste aan frequenties wat dit betreft ook geen soelaas kan bieden, moet de Commissie wel voorstellen om:

de huidige Verordening te verlengen tot na 30 juni 2010, voor een termijn van nogmaals drie jaar;

nieuwe maximumgrenzen vast te stellen voor de kosten die de exploitanten van een mobiel netwerk kunnen innen tijdens de verlengde geldigheidsperiode;

de vereisten voor facturering per seconde te preciseren;

de datum voor de verlenging van de plafonds voor de prijzen van gespreksroaming te vervroegen van 30 augustus 2009 naar 1 juli 2009;

het toepassingsgebied van Verordening nr. 717/2007 uit te breiden naar de sms-roamingdiensten binnen de Gemeenschap;

een maximumprijs vast te stellen voor het wholesaletarief voor gegevensroamingdiensten en transparantie en preventiemechanismen in te voeren;

voor transparante prijzen te zorgen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   In zijn advies betreffende Verordening nr. 717/2007 heeft het EESC duidelijk zijn instemming uitgesproken met de doelstelling van de Commissie om te komen tot een vermindering van de roamingtarieven tot 70 %, die de consument een besparing van ongeveer 5 miljard euro zou opleveren.

4.2   Door haar voorstel om de maximumprijzen nog verder te laten dalen (zie verderop in dit advies) zal deze doelstelling worden overschreden voor wat de binnenkomende gesprekken betreft (–76 %) terwijl voor de uitgaande gesprekken de totale daling 55,8 % zal bedragen.

Euro/min excl. btw

Wholesaleprijs

Versch. %

Retailprijs MOC  (5)

Versch. %

Retailprijs MTC  (6)

Versch. %

gemiddelde prijs vóór 1.9.2007

 

 

0,7692

 

0,417

 

 

 

 

 

 

 

 

Verordening nr. 717/2007

 

 

 

 

 

 

max. prijs 1.9.2007-31.8.2008

0,30

 

0,49

 

0,24

 

max. prijs 1.9.2008-30.6.2009 (7)

0,28

6,67

0,46

6,12

0,22

8,33

max. prijs 1.7.2009 (7)-30.6.2010

0,26

7,14

0,43

6,52

0,19

13,64

 

 

 

 

 

 

 

Voorstel tot verordening COM(2008)580

 

 

 

 

 

 

max. prijs 1.7.2010-30.6.2011

0,23

11,54

0,40

6,98

0,16

15,79

max. prijs 1.7.2011-30.6.2012

0,20

13,04

0,37

7,50

0,13

18,75

max. prijs 1.7.2012-30.6.2013

0,17

15,00

0,34

8,11

0,10

23,75

 

 

 

 

 

 

 

totale daling

 

 

0,4292

55,79

0,317

76,01

4.3   Het EESC stemt in met het nieuwe initiatief van de Commissie, dat noodzakelijk en niet buitensporig is en bovendien zal helpen om het recht van consumenten op informatie kracht bij te zetten, zodat zij beter beschermd zijn en de prijzen transparanter worden.

4.4   Uit de door de Commissie verschafte informatie blijkt tot tevredenheid van het EESC dat de tariefverlagingen uit hoofde van Verordening 717/2007 niet tot minder arbeidsplaatsen of tot slechtere arbeidsomstandigheden in de sector hebben geleid.

4.5   In haar analysedocumenten maakt de Commissie onderscheid tussen de formules voor betaling van de „prepaid-” en „postpaid-” spraak- en sms-diensten. Met dit verschil wordt echter geen rekening gehouden in de tariefstructuur die door de Commissie wordt vastgelegd of voorgesteld, terwijl voor de exploitanten de meerwaarde aanzienlijk varieert tussen deze twee categorieën.

4.6   Het EESC is trouwens van mening dat nogal vaag is gereageerd op de eis van het Europees Parlement om het effect van de Verordening op de kleine leveranciers van mobiele telefonie in de Gemeenschap, waarbij met name hun positie op de hele EU-roamingmarkt aandacht verdient, als geheel te onderzoeken.

4.7   In zijn advies betreffende Verordening nr. 717/2007 had het EESC de hoop uitgesproken dat deze geen aanpassing van de tarieven voor mobiele communicatie tot gevolg zou hebben, omdat niet ondenkbaar was dat sommige exploitanten in bepaalde omstandigheden zouden trachten hun kosten terug te verdienen door de prijs van andere diensten te verhogen.

4.8   Sinds de invoering van de eerste maximumprijzen heeft de Commissie naar eigen zeggen geen enkele verhoging van de nationale tarieven vastgesteld die specifiek kon worden toegeschreven aan Verordening nr. 717/2007. Sommige exploitanten hebben de prijzen voor internationale roaming bij het vertrek uit of de aankomst in derde landen, iets waarvoor de Commissie of de nationale relgevingsautoriteiten niet bevoegd zijn, echter fors verhoogd.

4.9   Wat de facturering van de gespreksduur betreft: hoewel de in de Verordening vastgelegde plafonds voor het retailtarief worden uitgedrukt in prijzen per minuut, wilde de Commissie exploitanten het liefst de mogelijkheid bieden een maximum aanvangsvergoeding te vragen equivalent aan de eerste 30 seconden van een roaming-oproep, gevolgd door een tweede tarifering.

4.10   Veel exploitanten zijn echter op de oude voet doorgegaan of hebben zelfs hun tariefstructuur gewijzigd, zodat ze nu factureren per eenheden van minimaal 30 seconden en soms wel 60 seconden. Vastgesteld werd dat de gefactureerde duur van de uitgaande gesprekken gemiddeld 24 % hoger ligt dan de werkelijke duur van deze oproepen.

4.11   Krachtens de voorgestelde verordening moeten exploitanten hun roamende klanten vanaf 1 juli 2009 per seconde factureren voor de levering van elk gereguleerd roaminggesprek dat wordt geïnitieerd of ontvangen, waarbij zij echter wel een aanvankelijke minimumperiode van niet meer dan 30 seconden in rekening mogen brengen. Dit aanvankelijke tarief van 30 seconden wordt gerechtvaardigd door het feit dat voor elk gesprek, hoe kort ook, aanzienlijke technische middelen moeten worden ingezet.

4.12   Deze afwijking van de algemene regel van facturatie per seconde is alleen geldig voor de uitgaande gesprekken, terwijl ook voor de binnenkomende gesprekken een aanzienlijke technische ondersteuning nodig is.

4.13   In het voorstel van de Commissie wordt de datum voor verlaging van de plafonds voor de wholesale- en retailprijzen voor gespreksroaming vervroegd van 30 augustus naar 1 juli 2009. Op die manier kunnen de gebruikers reeds van de nieuwe tarieven profiteren in de periode waarin de vraag het grootst is. Dit houdt in dat de voorgestelde verordening zo snel mogelijk van kracht zou moeten worden.

4.14   Deze voorgestelde verordening voert vanaf juli 2009 tot en met 30 juni 2013 een maximaal „Eurotarief” voor sms'en in dat niet hoger mag zijn dan 0,11 euro en een plafond voor de wholesaleprijzen van 0,04 euro.

4.15   In dit stadium wil de Commissie het niveau van de retailprijs van de dataroamingdiensten nog niet reguleren, maar vanaf 1.7.2009 zou wat haar betreft voor de gemiddelde wholesaleprijzen wel een plafond van 1 EUR/MB moeten gelden. In de consideransen van de voorgestelde verordening stelt de Commissie echter dat de retailprijzen voor datadiensten met roaming nog aan de hoge kant zijn en geeft zij aan dat de concurrentie in deze diensten nog onvoldoende is. Dit baart haar zorgen, helemaal omdat de transparantie van de prijzen naar haar zeggen te wensen overlaat.

4.16   Wat dit betreft is het maar helemaal de vraag of van andere manieren om toegang te krijgen tot datadiensten, zoals draadloos internet, dezelfde vereiste concurrentiedruk kan uitgaan. Het zou beter zijn geweest als de Commissie ook meteen met maatregelen voor de prijzen op deze markt was gekomen.

4.17   Anderzijds voorziet het voorstel in de invoering van een mechanisme dat de dienst onderbreekt wanneer een limiet wordt bereikt die vrij door de klant kan worden bepaald, en een waarschuwing bij het naderen van deze limiet, via een geautomatiseerde boodschap.

4.18   Een dergelijke actie, hoe relevant zij ook is, brengt aanzienlijke technische problemen met zich mee en dreigt de klant te blokkeren indien hij niet over de mogelijkheid beschikt om de drempel die hij voor zichzelf heeft vastgelegd, met één eenvoudige handeling te overschrijden. Zij is trouwens nauwelijks te verenigen met het streven naar transparante tarieven die zich naar de kosten richten. Het EESC betreurt dat deze vragen niet aan bod zijn gekomen in de bijbehorende effectbeoordeling.

4.19   Met haar voorstel wil de Commissie voor transparantere prijzen zorgen. Daarvoor breidt zij de verplichting die aan de exploitanten van mobiele telefonie wordt opgelegd om hun roamende abonnees gepersonaliseerde tariefinformatie te geven wanneer zij een andere lidstaat binnenkomen, ook uit naar sms- en gegevensroamingdiensten.

4.20   Het EESC keurt deze maatregel goed, al moet wel worden voorkomen dat telkens als men een grens overgaat meerdere boodschappen worden verstuurd. Bovendien moet deze prijsinformatie duidelijk en begrijpelijk zijn en dient een vergelijking mogelijk te zijn met alternatieven die worden aangeboden.

Brussel, 15 januari 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Verordening (EG) nr. 717/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2007 betreffende roaming op openbare mobiele telefoonnetwerken binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG.

(2)  Rapporteur: de heer Hernandez Bataller, PB C 324 van 30.12.2006, blz. 42.

(3)  COM(2008)579 definitief.

(4)  SEC(2008)2489 en SEC(2008)2490.

(5)  MOC = mobile originating call/uitgaand gesprek.

(6)  MTC = mobile terminal call/binnenkomend gesprek.

(7)  De Commissie stelt voor de datum die aanvankelijk was vastgesteld op 30 augustus 2009 met 2 maanden te vervroegen.


4.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/60


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Aanpak van de uitdagingen in verband met de olievoorziening

(2009/C 182/13)

Algemeen rapporteur: de heer OSBORN

Het Europees Parlement heeft op 21 november 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de

Aanpak van de uitdagingen in verband met de olievoorziening.

Op 12 november 2008 heeft het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité besloten om de gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij met de voorbereidende werkzaamheden ter zake te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 14 en 15 januari 2009 gehouden 450e zitting (vergadering van 14 januari) de heer OSBORN als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens het onderhavige advies met 140 stemmen vóór en 6 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Samenvatting en conclusies

1.1   De twee cruciale factoren die gedurende de komende decennia de toekomst van de oliesector zullen bepalen zijn:

de versnelde klimaatverandering, grotendeels te wijten aan de toenemende CO2-uitstoot door de verbranding van fossiele brandstoffen;

de beperkte wereldwijde reserves en de gestaag toenemende technische en politieke problemen bij het verkrijgen van veilige en gemakkelijke toegang tot de resterende reserves.

1.2   De wisselwerking tussen die twee factoren leidt tot een steeds minder stabiele wereld, aangezien de toenemende CO2-uitstoot de klimaatverandering versnelt en het stijgende olieverbruik ons steeds dichter bij het punt brengt waarop bevoorradingsproblemen tot kritieke tekorten en verstoringen van de economie kunnen leiden.

1.3   Er is maar één succesvolle uitweg uit de klimaatcrisis: de wereldeconomie moet snel een einde maken aan haar huidige buitensporige afhankelijkheid van de verbranding van fossiele brandstoffen. De wereldwijde vraag naar olie mag binnen enkele jaren niet meer stijgen en moet daarna geleidelijk afnemen om rond 2050 een veel lager niveau te bereiken. Deze uitdaging is met name voor Europa urgent, gezien haar grote afhankelijkheid van ingevoerde olie.

1.4   Nieuwe oliebronnen worden schaarser en vaak zijn aan de ontginning ervan politieke en ecologische problemen verbonden. De wereld in het algemeen (en Europa in het bijzonder) zal er zeer bij gebaat zijn, ook op veiligheidsgebied, wanneer de afhankelijkheid van olie kan worden teruggedrongen.

1.5   De Europese vraag zou tegen 2050 minstens 50 %, maar waarschijnlijk veel meer, moeten dalen.

1.6   Zonder hulp van buitenaf kan de markt de nodige omschakeling van olie naar andere energiebronnen niet realiseren.

1.7   Fiscale maatregelen om de prijs van olie (1) (en andere fossiele brandstoffen) in vergelijking met andere energiebronnen te doen stijgen via een belasting op CO2 of aardolie of via handel in CO2-rechten kunnen een belangrijke rol vervullen en moeten verder worden ontwikkeld. Maar er zullen nog meer maatregelen nodig zijn, die per sector verschillen.

1.8   Het systeem van de handel in emissierechten in de Europese Unie moet zo worden ontwikkeld dat een bodemprijs voor CO2wordt vastgelegd om de markt meer zekerheid te bieden. De bodemprijs moet dan gedurende de volgende 30 jaar gestaag worden verhoogd. Op die manier zal er een steeds toenemende marktdruk zijn die alle actoren aanzet tot diversificatie naar een groter gebruik van niet-fossiele brandstoffen.

1.9   In de vervoersector zijn vooral de volgende veranderingen noodzakelijk:

steden, gemeenten en andere plaatsen dienen gepland te worden met het oog op zo kort mogelijke reisafstanden en -tijden;

voortdurende verbetering van het energierendement en de CO2-prestaties van alle typen vliegtuigen, schepen, treinen en wegvoertuigen;

voorkeur verlenen aan:

treinreizen boven vliegtuigreizen;

openbaar vervoer boven privévervoer;

elektrisch of met waterstof aangedreven voertuigen boven voertuigen met een interne verbrandingsmotor;

zoveel mogelijk fietsen of lopen.

1.10   In huizen en andere gebouwen moet het gebruik van olie (en andere fossiele brandstoffen) voor verwarming, koeling en koken geleidelijk aan worden vervangen door groene stroom.

1.11   Energieopwekking uit hernieuwbare bronnen moet zo snel mogelijk worden uitgebreid. Fossiele brandstoffen zullen echter onvermijdelijk nog jarenlang de belangrijkste bron voor energieopwekking blijven. Daarom is het absoluut noodzakelijk om zo snel mogelijk technologie voor het afvangen en opslaan van kooldioxide te ontwikkelen en te installeren. Het gebruik van olie als energiebrandstof moet verminderd worden, maar waar ze nog wordt gebruikt, moet technologie voor het afvangen van CO2 worden toegepast, net zoals bij steenkool.

1.12   In sommige landen zal mogelijk een nieuwe generatie kerncentrales nodig zijn om de overstap naar een koolstofarme economie vlotter te laten verlopen. Investeringen in deze sector mogen echter niet de middelen en de politieke aandacht afleiden van de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen.

1.13   De Europese Unie en haar lidstaten hebben het voortouw genomen door hun beleid terzake in de goede richting te sturen, maar ze moeten nog verdergaande en snellere maatregelen nemen. Ze moeten ook soortgelijke toezeggingen van andere ontwikkelde landen proberen te krijgen en ruime middelen vrijmaken om soortgelijke maatregelen in ontwikkelingslanden te ondersteunen.

1.14   De civiele samenleving moet veel meer en systematischer worden betrokken bij het proces van bewustmaking en acceptatie van de noodzakelijke veranderingen. Dit geldt vooral voor de veranderingen die van invloed zijn op de levensstijl en het gedrag.

1.15   De wereldwijde oliesector staat voor een dubbele uitdaging:

de wereld in staat stellen om zich aan te passen aan een dalende afhankelijkheid van olie;

haar enorme voorraden aan kennis, deskundigheid en financiële middelen aanwenden om de pioniers (of anderen helpen om de pioniers) te worden van de nieuwe niet-fossiele brandstoftechnologieën.

2.   CO2-uitstoot en klimaatverandering

2.1   Het risico van een verwoestende klimaatverandering ten gevolge van de toenemende uitstoot van broeikasgassen is één van de grootste uitdagingen voor de wereld in de 21ste eeuw.

2.2   Om de wereldwijde temperatuurstijging door de uitstoot van broeikasgassen te beperken tot 2 °C boven het pre-industriële niveau, moet volgens de IPCC de CO2-uitstoot binnen 5 tot 10 jaar worden gestabiliseerd en tegen 2050 gestaag worden verminderd tot tussen 50 en 85 % van het niveau van het jaar 2000.

2.3   Hiervoor moeten de huidige verbruiks- en productiepatronen overal ter wereld drastisch veranderen — op dezelfde schaal als een tweede industriële revolutie. Dalingen van het uitstootniveau door verbranding van olie moeten bijdragen aan de totale CO2-reductie. Het zou nuttig zijn om een algemeen aanvaard traject of maatstaf voor een geleidelijke vermindering van de wereldwijde vraag naar olie voor de volgende 40 jaar vast te leggen en om binnen dit kader ook een specifiek traject voor Europa uit te tekenen. Het Europese olieverbruik moet tegen 2050 minstens 50 % dalen, en waarschijnlijk zelfs veel meer.

2.4   Het olieverbruik neemt nog steeds jaar na jaar toe, momenteel vooral onder invloed van de sterke toename van de vraag in de opkomende economieën. Hoewel de vraag in Europa inmiddels nagenoeg stabiel is, is er nog geen begin gemaakt met de dringend noodzakelijke neerwaartse beweging.

2.5   Het type maatregelen dat Europa nu in het energiepakket heeft opgenomen, is een begin, maar volgens het Comité zal de Commissie snel met een tweede pakket moeten komen om het verbruik voldoende te doen dalen.

2.6   Europa is slechts goed voor minder dan 20 % van de wereldwijde vraag naar olie. Het zal dus even belangrijk zijn om er in de huidige klimaatonderhandelingen voor te zorgen dat de andere ontwikkelde landen en de opkomende economieën soortgelijke verplichtingen aangaan om de vraag te verminderen.

3.   Olievoorziening

3.1   De oliereserves op aarde zijn beperkt en zullen ooit uitgeput raken. Er worden nog nieuwe oliebronnen ontdekt, maar de nieuwe bronnen zijn doorgaans kleiner en moeilijker te ontginnen en bevinden zich soms in politiek onstabiele of vijandige delen van de wereld. Ze zijn mogelijk ook duurder om te ontginnen.

3.2   Sommige nieuwe bronnen bevinden zich ook in ecologisch kwetsbare gebieden, zoals de Noordpool. Andere, zoals de Canadese teerzanden, zijn moeilijker te exploiteren. Het ontginningsproces op zich veroorzaakt een hogere CO2-uitstoot. Het zou wenselijk zijn om het gebruik van dergelijke bronnen, indien mogelijk, te vermijden of ten minste uit te stellen tot er betere ecologische beschermingsmaatregelen en CO2-afvangtechnologieën voorhanden zijn.

3.3   In Europa is sprake van specifieke problemen op het vlak van de olievoorziening. De oliebronnen binnen Europa raken immers uitgeput, en Europa wordt in toenemende mate afhankelijk van invoer van olie. Momenteel is die al goed voor meer dan 80 % van de olievoorziening.

3.4   In de toekomst kan de positie van Europa nog penibeler worden. Olie kan minder vlot verkrijgbaar worden of tegen veel hogere prijzen. Voorraad- en prijsvolatiliteit kunnen in de toekomst ook vaker voorkomen.

3.5   Gezien dit mogelijke bevoorradingsprobleem is het extra belangrijk dat er in Europa snel vooruitgang wordt geboekt bij de vermindering van de afhankelijkheid van olie. Hoe sneller de totale vraag daalt en diversificatie in de richting van andere, ruimer aanwezige energiebronnen plaatsvindt, des te groter zal de onafhankelijkheid en veiligheid zijn, en des te meer druk kan er op anderen worden uitgeoefend om op hun beurt bij te dragen aan de bestrijding van de klimaatverandering door de eigen vraag naar olie te verminderen.

4.   Wat moet er gebeuren? — Diversificatie in de richting van andere energiebronnen

4.1   Olie wordt vooral gebruikt in de vervoerssector, maar ook in belangrijke mate voor het verwarmen van en koken in woningen, het verwarmen en koelen van andere gebouwen, energieopwekking en als grondstof voor de petrochemische sector. In al deze sectoren moet de afhankelijkheid van olie zo snel mogelijk dalen of tot nul worden teruggebracht.

4.2   De vervoerssector: drie noodzakelijke veranderingen

steden, gemeenten en andere plaatsen dienen gepland te worden met het oog op zo kort mogelijke reisafstanden en -tijden;

voortdurende verbetering van het energierendement en de CO2-prestaties van alle typen vliegtuigen, schepen, treinen en wegvoertuigen;

voorkeur verlenen aan:

treinreizen boven vliegtuigreizen;

openbaar vervoer boven privévervoer;

elektrisch of met waterstof aangedreven voertuigen boven voertuigen met een interne verbrandingsmotor;

zoveel mogelijk fietsen of lopen.

4.3   Waarschijnlijk zal de luchtvaartsector nog zeker 20 tot 30 jaar een primaire verbruiker van olie voor essentiële doeleinden blijven. Hier moeten echter de grootst mogelijke efficiëntieverbeteringen worden doorgevoerd. Waar mogelijk moet de voorkeur worden gegeven aan reizen met een hogesnelheidstrein boven reizen met het vliegtuig. Verdere uitbreidingen van luchtvervoer en luchthavens moet ook worden ontmoedigd.

4.4   Op het vlak van scheepsvervoer moet voortdurend worden gezocht naar manieren om het energierendement te verhogen en moeten innovatieve ideeën, zoals het gebruik van extra windenergie om het brandstofverbruik te beperken, actief worden gestimuleerd.

4.5   Huishoudelijk olieverbruik

De directe verbranding van fossiele brandstoffen in kachels, boilers of fornuizen moet geleidelijk verdwijnen en elektriciteit (in toenemende mate afkomstig van plaatselijke energieopwekking uit hernieuwbare bronnen in plaats van het distributienet) of hout uit duurzame bosbouw moet de primaire brandstof voor huishoudelijk gebruik worden. Er moet een tijdschema voor deze overgang worden opgesteld.

4.6   Olie in het bedrijfsleven

Een soortgelijke overstap is noodzakelijk voor alle verwarmings- en andere doeleinden in industrie en bedrijfsleven. De sectoren waarin fossiele brandstoffen momenteel als grondstof voor industriële processen worden gebruikt moeten elk voor zich worden geanalyseerd om vast te stellen in welke mate de CO2-uitstoot van de processen kan worden afgevangen en opgeslagen, of waar fossiele brandstoffen vervangen kunnen worden door niet-fossiele brandstoffen.

4.7   Energieopwekking

Bij energieopwekking moeten grote inspanningen worden geleverd om alle soorten hernieuwbare energiebronnen zo snel mogelijk uit te breiden. De doelstellingen die Europa heeft vastgelegd, zijn een goed begin, maar er moet meer worden gedaan om de verschillende technologieën tegen betaalbare prijzen op de markt te brengen.

4.8   Kolen (en in mindere mate andere fossiele brandstoffen) zullen nog decennia lang een belangrijke brandstof voor energieopwekking blijven. CO2-afvanging en -opslag moeten zo snel mogelijk worden ontwikkeld. Het gebruik moet vervolgens ook worden opgelegd aan alle resterende op olie werkende krachtcentrales.

4.9   Een nieuwe generatie kerncentrales zal misschien ook noodzakelijk zijn. Maar kerntechnologie kent haar eigen duurzaamheidsproblemen en mag de investeringsmiddelen en politieke aandacht niet afleiden van de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen en de verhoging van het energierendement, de belangrijkste doelen van de overschakeling.

4.10   Om alle betrokkenen in staat te stellen om deze veranderingen te plannen, zou het nuttig zijn om indicatieve trajecten uit te werken voor de besparingsniveaus in elke olie gebruikende subsector en aan de hand daarvan de waarschijnlijke tijdschema's voor de overschakeling op wereld- en regionale schaal te bepalen.

5.   Wat moet er gebeuren? Beleidsmaatregelen om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen en de diversificatie van de energievoorziening te stimuleren

5.1   Veel maatregelen die noodzakelijk zijn om de overgang te stimuleren en ondersteunen zijn al genoegzaam bekend. De meeste punten zijn opgenomen in de maatregelen in het recente energiepakket van de Commissie. Daarom is dit pakket een goed uitgangspunt voor verdere ontwikkeling. Overal ter wereld, ook in Europa, moeten de huidige maatregelen worden uitgebreid en krachtiger en urgenter worden toegepast.

5.2   Fiscale maatregelen om een juiste prijs aan de CO2-uitstoot te koppelen

Het gebruik van fossiele brandstoffen moet de kosten van door de uitstoot van kooldioxide veroorzaakte belasting volledig terugbetalen. Hiertoe moeten CO2-producten (zoals benzine) worden belast of moet er een systeem van distributie of handel in CO2-emissierechten — of beide — worden ingevoerd.

5.3   Het stelsel van handel in emissierechten in de Europese Unie moet krachtdadig worden doorgevoerd, zodat het een duidelijk, stabiel signaal naar de markt is voor vermindering van het verbruik van fossiele brandstoffen en diversificatie naar andere brandstoffen. Tekortkomingen moeten worden verholpen en ontheffingen beperkt. Het stelsel moet bovenal worden uitgebreid tot de rest van de ontwikkelde wereld en, zodra dit haalbaar is, ook tot de opkomende economieën. Dit moet een hoofddoelstelling zijn in internationale klimaatonderhandelingen.

5.4   Het is waarschijnlijk wenselijk om het systeem zodanig op te zetten dat er een bodemprijs voor CO2 wordt vastgelegd om de markt meer zekerheid te bieden. Deze bodemprijs moet dan gedurende de volgende 30 jaar geleidelijk worden verhoogd. Op die manier zal de marktdruk op alle actoren om te diversifiëren naar niet-fossiele brandstoffen geleidelijk toenemen.

5.5   Regelgeving

Fiscale maatregelen alleen zijn niet voldoende om de noodzakelijke overschakeling op andere energiebronnen tot stand te brengen. De vraag is te weinig elastisch en er is politieke weerstand tegen een al te snelle stijging van de prijzen van olieproducten. Er is behoefte aan een uitgebreid stelsel van regelgeving om de normen strenger te maken en de inefficiënties in processen en producten te verhelpen. Er is ook behoefte aan steun voor onderzoek, ontwikkeling en invoering van de nodige nieuwe technologieën.

5.6   Op het vlak van de efficiëntie is er dringend behoefte aan een compleet programma om de normen voor het energierendement van alle energieverbruikende producten en diensten te verhogen. Europa moet nog verder gaan, zowel in het vastleggen van de normen als in het handhaven daarvan. De verwarming en koeling van gebouwen bijvoorbeeld is nog steeds uitermate inefficiënt. Er moet dus een krachtig actieprogramma worden opgesteld om op dit vlak snelle vooruitgang te realiseren.

5.7   Normen om de CO2 -uitstoot van voertuigen te verbeteren, zijn bijzonder belangrijk. Het EESC juicht de nieuwe normen toe waarover nu overeenstemming is bereikt, maar dringt erop aan dat er voor de volgende jaren snel nog strengere normen worden vastgelegd zodat er een stevig planningskader ontstaat waaraan de automobielsector zich kan aanpassen. De volgende stap die nu dringend moet worden gezet, is de uitwerking van een even strikt programma voor de geleidelijke verbetering van de uitstoot van bestel- en vrachtwagens. Ook hier moeten acties op Europese schaal gepaard gaan met vergelijkbare inspanningen in andere delen van de wereld.

5.8   Onderzoek, ontwikkeling en financiële ondersteuning

Sommige nieuwe technologieën bevinden zich nog in het ontwikkelingsstadium en zullen veel steun en aanmoediging vanuit de publieke sector nodig hebben om snel op de markt te kunnen komen en op grote schaal toegepast te worden. CO2-afvanging en -opslag, de verdere ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen, hernieuwbare energiebronnen van de derde en vierde generatie, elektrisch (of met waterstof) aangedreven voertuigen en de hiervoor noodzakelijke infrastructuur vallen allemaal onder deze categorie en hebben allemaal grootscheepse overheidssteun nodig om zo snel mogelijk wereldwijd ingeburgerd te raken.

5.9   In de spoorwegsector zijn grote investeringen nodig om meer spoorlijnen te elektrificeren en te stimuleren dat reizigers vaker de trein nemen in plaats van het vliegtuig voor de meeste korte afstanden binnen Europa en in andere delen van de wereld.

5.10   De civiele samenleving bij het proces betrekken

Er moet veel meer worden gedaan om het publiek, het bedrijfsleven, de vakbonden en andere maatschappelijke organisaties aan te zetten tot de vorming van partnerschappen en tot deelname aan de gezamenlijke inspanningen.

De burgers moeten worden gestimuleerd om hun steentje bij te dragen door het energierendement van hun woningen en auto's te verbeteren, groenere energiebronnen te gebruiken voor verlichting en verwarming, energie-efficiëntere goederen en diensten aan te schaffen en de CO2-effecten van hun regelmatige reizen en vakanties te verminderen. Nu al is een toenemend percentage van de burgers en maatschappelijke organisaties gereed en bereid om actie te ondernemen, mits er een sterk en doeltreffend politiek initiatief wordt genomen dat hun duidelijk maakt wat van hen wordt verwacht, tezamen met passende stimulansen.

Veel plaatselijke en regionale overheden hebben in dit verband reeds blijk gegeven van visie en politieke durf. Ze moeten worden aangemoedigd en gestimuleerd om daarmee verder te gaan.

Zij moeten worden aangemoedigd om nog een paar stappen verder te gaan. Ook bedrijven moeten worden gestimuleerd om hun fabrieken steeds energiezuiniger te maken en om gebruik te maken van koolstofarme energiebronnen. Ter verbetering van de energieprestaties van alle soorten producten en diensten is een systematischer en krachtiger toepassing van de regelgeving geboden.

Ook voor vakbonden is een grote rol weggelegd. Men moet beseffen dat veel van hun leden aan de frontlinie staan als het gaat om de verbetering van energie-efficiëntie en de verspreiding van praktische informatie, en eventuele bijdragen van hun kant moeten dan ook worden aangemoedigd. Met een goede aanpak kunnen de nieuwe productievormen evenveel arbeidsplaatsen creëren als de oudere, koolstofintensieve productiemethodes, met behoud van goede werkomstandigheden.

5.11   Al deze maatregelen moeten binnen Europa krachtdadig worden ingevoerd en gehandhaafd om de vraag naar fossiele brandstoffen in het algemeen en naar olie in het bijzonder te doen dalen. Ze moeten ook worden gepropageerd bij andere partners in de ontwikkelde wereld en in toenemende mate ook in de opkomende en ontwikkelende economieën.

5.12   De opkomende economieën en de ontwikkelingslanden kunnen zelf vernieuwers en pioniers van de koolstofarme economie worden, en dit moet actief worden aangemoedigd. Het handelsbeleid mag nooit worden gebruikt om minder koolstofefficiënte sectoren waar ook ter wereld te beschermen.

6.   Aanpassing in de olie- en gassector

6.1   Zolang de wereldeconomie afhankelijk blijft van olie, moet de oliesector ervoor zorgen dat hij in deze behoefte kan voorzien. Een eenvoudige voortzetting van de huidige gedragslijn is in dezen geen gepaste reactie voor de oliesector. Er zijn verschillende terreinen waarop van de wereldwijde oliesector kan en mag verwacht worden dat hij meewerkt aan de overgang naar een koolstofarmere economie:

onderkennen dat de wereldeconomie in de komende decennia minder fossiele brandstoffen moet gaan gebruiken en dienovereenkomstig denken, plannen en handelen;

de eigen CO2-prestaties van de oliesector bij zijn eigen operaties blijven verbeteren;

indien haalbaar en duurzaam, in zijn producten biomassa of andere koolstofneutrale bronnen gebruiken in plaats van fossiele brandstoffen;

de enorme kennis en de financiële middelen van de oliesector gebruiken om andere aspecten van de overschakeling en de snelst mogelijke ontwikkeling en toepassing van CO2-afvanging en -opslag te helpen verwezenlijken;

nauw samenwerken met de automobielsector om de overgang naar voertuigen met een lage of zonder CO2-uitstoot te helpen versnellen.

6.2   Van hun kant moeten de Europese Unie, haar lidstaten en andere regeringen een intensieve dialoog blijven voeren met de wereldwijde oliesector om te proberen overeenstemming te bereiken over het uit te zetten traject voor een dalend olieverbruik, en om passende stimuli te bieden om de sector aan te moedigen (of indien nodig te verplichten) om voortgang te maken inzake deze vier kernaspecten.

6.3   Op het vlak van de investeringen zou het EESC graag zien dat de sector zich meer inspant ten behoeve van de overgang naar een wereld met een kleinere vraag naar olie, en minder ten behoeve van de ontwikkeling van kleinere oliebronnen, met name wanneer deze zelf ernstige milieuschade kunnen veroorzaken.

6.4   Het EESC is van mening dat er enige ruimte is voor de ontwikkeling van biobrandstoffen (en in het bijzonder voor het grotere gebruik van biomassa), maar dat duurzaamheidscriteria moeten worden toegepast, wat de beschikbare ruimte voor deze technologieën kan inperken. Het gebruik van biomassa als bron voor pyrolyse, gekoppeld aan de productie van biochar (of houtskool), die aan de bodem kan worden toegevoegd als bodemverbeteraar en CO2-absorptiemiddel, ziet er veelbelovend uit. In de vervoerssector lijkt het gebruik van elektriciteit of waterstof een veelbelovender oplossing voor de lange termijn. Verder moet intensief overleg worden gevoerd met de betrokken sectoren om te proberen de beste trajecten voor deze overgangen uit te stippelen.

6.5   Aangezien de olieprijs is gestegen, beschikt de sector al over een aanzienlijke financiële stimulus om het rendement van ontginning en raffinage te verbeteren en de vervoerskosten tot een minimum te beperken. De richtlijn brandstofkwaliteit vormt eveneens een nuttige stimulus in die richting, alsook voor de introductie van biobrandstoffen.

6.6   De belastingen uit olieproducten leveren de regeringen al aanzienlijke inkomsten op; deze kunnen nog stijgen wanneer de CO2-rechten in ruimere mate worden verhandeld. Een deel van deze opbrengsten moet aan de ontwikkeling van de noodzakelijke nieuwe energietechnologieën worden besteed. Ook kan worden overwogen de oliesector te stimuleren om zelf een grotere rol te spelen bij de overgang naar een koolstofarme economie, in de vorm van belastingvoordelen of kapitaalfaciliteiten.

Brussel, 14 januari 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Het EESC gaat nader in op de olieprijzen in zijn aangekondigde advies CESE 348/2008 Maatregelen tegen de stijgende olieprijzen, het antwoord van het EESC op de mededeling „Maatregelen tegen de stijgende olieprijzen”.


4.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/65


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Vernieuwde sociale agenda: kansen, toegang en solidariteit in het Europa van de 21e eeuw

COM(2008) 412 final

(2009/C 182/14)

Rapporteur: mevrouw REGNER

Corapporteur: de heer PEZZINI

De Europese Commissie heeft op 2 juli 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Vernieuwde sociale agenda: kansen, toegang en solidariteit in het Europa van de 21e eeuw

COM(2008) 412 final.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 december 2008 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw REGNER en corapporteur de heer PEZZINI.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 14 en 15 januari 2009 gehouden 450e zitting (vergadering van 14 januari) onderstaand advies met 162 stemmen vóór en 21 tegen, bij 25 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC verwelkomt de mededeling van de Europese Commissie over de vernieuwde sociale agenda. Het beschouwt dit document in het licht van de andere lopende initiatieven op sociaal gebied als een goede stap op weg naar een modernere welvaartsstaat waarin het individu steeds meer eigen verantwoordelijkheid krijgt alsmede de mogelijkheden om zijn capaciteiten te benutten, en waarin de EU een socialer gezicht kan worden gegeven.

1.2   Gelet op de huidige financieel-economische crisis is het des te belangrijker dat de EU zich inzet voor een sterk, sociaal en concurrerend Europa. Het EESC pleit daarom voor een echt sociaal actieprogramma dat verder gaat dan de vernieuwde sociale agenda.

1.3   De mededeling vormt in de eerste plaats een reactie van de Commissie op veranderde omstandigheden. Centraal staat de aanpassing van het sociaal beleid aan maatschappelijke veranderingen en vooral aan economische veranderingen en de gewijzigde situatie op de arbeidsmarkt. Europa heeft namelijk dringend behoefte aan modern arbeidsmarktbeleid en sterke, duurzame en werkgelegenheidsvriendelijke sociale stelsels.

1.4   Het EESC constateert dat de Commissie terughoudend is ten aanzien van de verdere uitwerking van minimumarbeidsnormen. Die vormden in het verleden de ruggengraat van het Europees sociaal beleid en waren essentieel voor het verbeteren van leef- en werkomstandigheden. Waar nodig en zinvol, zouden zulke normen een onderdeel van iedere sociale agenda moeten blijven.

1.5   Het EESC herhaalt dat de sociale dialoog zowel op Europees als nationaal niveau nog altijd één van de belangrijkste pijlers van het Europees sociaal model is. De sociale partners spelen bij alle sociale veranderingen een sleutelrol en moeten daarom bij de uitwerking, omzetting en evaluatie van alle maatregelen uit de vernieuwde sociale agenda worden betrokken. In de toekomst zal de dialoog van de maatschappelijke organisaties een andere belangrijke pijler zijn.

1.6   De open coördinatiemethode moet worden versterkt, met name door meer gebruik te maken van kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen. Het EESC vindt dat het Europees Parlement daar meer bij moet worden betrokken en dat bij openbareaanbestedingsprocedures verplicht sociale doelstellingen en sociale richtsnoeren in aanmerking moeten worden genomen.

1.7   Volgens het EESC zouden de lidstaten door de EU — in nauwe samenwerking met de sociale partners — moeten worden geholpen bij de toepassing, gelijkschakeling en evaluatie van gemeenschappelijke basisregels voor flexizekerheid. Het EESC pleit ervoor discussies over flexizekerheid, uitbreiding van het sociaal overleg op alle niveaus en sectorale cao-onderhandelingen meer aan elkaar te koppelen.

1.8   De gemeenschappelijke regels ter bevordering van gelijkheid, ter ondersteuning van gehandicapten en ter bestrijding van sociale uitsluiting moeten in de ogen van het EESC worden aangevuld met krachtige, actieve beleidsmaatregelen, onder meer om ouderen, kansarmen en werklozen aan het werk te helpen. Ook aan armoedebestrijding dient prioriteit te worden gegeven.

1.9   Het EESC vindt verder dat gepaste maatregelen moeten worden genomen naar aanleiding van de recente uitspraken van het Europees Hof van Justitie over detachering van werknemers en vakbondsacties. Het door de Commissie gecreëerde discussieforum is een eerste stap in de goede richting. Met name zouden verschillende alternatieven moeten worden geformuleerd om het spanningsveld tussen internemarktvrijheden en grondrechten op te heffen. Waar nodig en zinvol zouden zo snel mogelijk adequate en concrete maatregelen ter bescherming van werknemers moeten worden voorgesteld die duidelijk maken dat noch economische vrijheden noch mededingingsregels voorrang hebben op sociale grondrechten.

1.10   Een groot deel van de Europese bevolking vreest dat over twintig jaar een kwalitatief hoogwaardige gezondheidszorg voor veel mensen niet meer is weggelegd (1). Om te voorkomen dat deze vrees bewaarheid wordt, zouden adequate en heldere doelstellingen moeten worden geformuleerd, voor de verwezenlijking waarvan passende maatregelen op het vlak van informatie en toezicht zouden moeten worden uitgewerkt.

1.11   Migratie leidt tot nieuwe kansen, meer economische groei en toename van het concurrentievermogen, maar kent ook een keerzijde. De Commissie zou zich tevens met de negatieve gevolgen van migratie moeten gaan bezighouden en maatregelen moeten nemen om die te beperken.

1.12   Net als de Commissie hecht ook het EESC veel belang aan toepassing en handhaving van bestaande wetten en regels. De lidstaten beleefd verzoeken regelgeving in acht te nemen is onvoldoende, vooral wat betreft de detacheringsrichtlijn. In dit verband moet extra aandacht worden geschonken aan de formulering van doeltreffende maatregelen, met name op grensoverschrijdend vlak. Het EESC is tevreden dat de Commissie de lidstaten oproept om het goede voorbeeld te geven en de IAO-verdragen die door de IAO (Internationale Arbeidsorganisatie) als up-to-date zijn aangemerkt, te ratificeren en ten uitvoer te leggen.

2.   De mededeling van de Commissie

2.1   De Europese Commissie heeft op 2 juli 2008 een mededeling uitgebracht over een vernieuwde sociale agenda (2). Daarin constateert ze dat de nieuwe sociale realiteiten een nieuwe respons vereisen en er zich in snel tempo veranderingen voordoen. Ze is van mening dat het beleid met deze veranderingen gelijke tred moet houden en innovatief en flexibel gereageerd moet worden op uitdagingen zoals de globalisering, de technologische vooruitgang en de demografische ontwikkelingen.

2.2   De Commissie stelt dat de actiemogelijkheden groot zijn en daarom prioriteiten moeten worden vastgesteld. De door haar beschreven agenda is dan ook opgezet rond enkele sleutelgebieden waarop maatregelen van de EU voor een duidelijke meerwaarde zorgen, met volledige inachtneming van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel. Deze gebieden zijn:

kinderen en jongeren — het Europa van morgen;

investeren in mensen, meer en betere banen, nieuwe vaardigheden;

mobiliteit;

een langer en gezonder leven;

bestrijding van armoede en sociale uitsluiting;

bestrijding van discriminatie;

kansen, toegang en solidariteit op het wereldtoneel.

2.3   De maatregelen op elk van deze gebieden dragen bij tot de verwezenlijking van de drie doelstellingen van de agenda: kansen, toegang en solidariteit.

2.4   Uit een inventarisatie van de sociale realiteit blijkt volgens de Commissie dat burgers en belanghebbenden verwachten dat de EU een meerwaarde aan de sociale ontwikkeling verleent.

2.5   De Commissie is van plan aan deze verwachting tegemoet te blijven komen door de instrumenten uit het EG-Verdrag (wetgeving, sociale dialoog, communautaire methode, EU-financiering en samenwerking met het maatschappelijk middenveld) te benutten en synergieën tussen deze instrumenten tot stand te brengen in het kader van een alomvattende aanpak en een „slimmere mix” van beleidsinstrumenten. De coördinatie van en het toezicht op economische en budgettaire beleidsmaatregelen spelen in dit verband ook een belangrijke rol.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   De Europese Commissie merkt in de vernieuwde sociale agenda op dat het EU-beleid nu al een sterke sociale dimensie en een positief sociaal effect heeft. Het EESC is het er helemaal mee eens dat de EU een sterke sociale dimensie en een positief sociaal effect moet hebben, met name in deze penibele tijden voor de global village. De huidige financiële crisis heeft een economische crisis tot gevolg en in de lidstaten zijn al de eerste tekenen zichtbaar van een recessie. Dat betekent een moeilijke periode voor ondernemers, werknemers en de samenleving als geheel. Ondanks het feit dat sociaal beleid vooral een bevoegdheid is van de lidstaten is het EESC ingenomen met de initiatieven van de Commissie op dit terrein, zoals de inventarisatie van de sociale realiteit in 2007 en de nu voorgelegde vernieuwde sociale agenda. Het denkt dat een gemeenschappelijke strategie zal helpen om de angst voor een daling van de welvaart deels weg te nemen. De Europese burgers moeten echter een nog veel socialere boodschap krijgen.

3.2   Het EESC vindt het in principe eveneens positief dat in de agenda niet alleen de „klassieke” onderdelen van het sociaal beleid, maar ook thema's als onderwijs, gezondheidszorg en interculturele dialoog aan bod komen.

3.3   In de huidige situatie is een „traditionele” gemeenschappelijke aanpak echter onvoldoende, zelfs als die vernieuwd is en op meer terreinen betrekking heeft dan eerst. Er mag niet voorbij gegaan worden aan een discussie over de fundamentele opzet van het macro-economisch beleid. Anders is het gevaar aanwezig dat belangrijke keuzes gemaakt blijven worden zonder dat het sociale aspect in acht wordt genomen.

3.4   Volgens het EESC zou de sociale dimensie van Europa o.a. tot uitdrukking moeten komen in een echt sociaal actieprogramma. Alleen een vernieuwde sociale agenda is ontoereikend. Uitgangspunt van dit actieprogramma zou positieve samenwerking tussen de lidstaten moeten zijn i.p.v. wedijver over nivellering (lees: verslechtering) van zaken als sociale rechten, sociale bescherming en arbeidsomstandigheden (3). In het programma zouden maatregelen centraal moeten staan waarmee resultaten kunnen worden geboekt, dus waarmee leef- en werkomstandigheden kunnen worden verbeterd, socialezekerheidsstelsels kunnen worden verstevigd mét oog voor duurzaamheid en werkgelegenheid, het concurrentievermogen kan worden bevorderd, het aanpassingsvermogen van bedrijven en werknemers kan worden vergroot en meer en betere banen gecreëerd kunnen worden.

3.5   Sociale doelstellingen zouden actief moeten worden verwezenlijkt. Een passieve houding waarbij het sociaal beleid wordt gebruikt om op veranderingen te reageren en mensen te helpen zich aan nieuwe omstandigheden aan te passen, schiet tekort. In het sociaal beleid moet het draaien om mensen en investeringen in mensen. Verbetering van de leef- en werkomstandigheden moet het doel van dit beleid zijn en heldere, effectieve en bindende instrumenten moeten de ruggengraat daarvan vormen.

3.6   Juist in het licht van de huidige crisis mag namelijk niet worden vergeten dat de maatschappij als geheel verantwoordelijk is voor het welzijn van ieder individu. Dit betekent dat inkomens eerlijk moeten worden verdeeld, er voor voldoende werkgelegenheid in concurrentiekrachtige bedrijven moet worden gezorgd, er sociale verzekeringen tegen ziekte, invaliditeit, werkloosheid, armoede en ouderdom moeten bestaan, gezinnen moeten worden ondersteund, voor iedereen opleidingsmogelijkheden beschikbaar moeten zijn, en kwalitatieve en betaalbare diensten van algemeen belang moeten worden aangeboden.

3.7   Economische dynamiek en sociale vooruitgang zijn geen tegenstrijdigheden, maar vullen elkaar aan. In een sociale markteconomie gaat concurrentievermogen gepaard met sociale rechtvaardigheid. Het is daarom zaak hetzelfde gewicht toe te kennen aan sociaal beleid, economie en milieu.

4.   Doelstellingen en prioriteiten

4.1   Volgens het EESC is het nuttig en ook nodig dat de lidstaten door de EU — in nauwe samenwerking met de sociale partners — worden geholpen bij de toepassing, gelijkschakeling en evaluatie van gemeenschappelijke basisregels voor flexizekerheid. Daarbij moet er in de eerste plaats naar worden gestreefd mensen te helpen en hun leef- en werkomstandigheden te verbeteren. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan sociale aspecten. Commissie en lidstaten moeten ernaar streven discussies over eventuele hervormingen te koppelen aan versterking en modernisering van de arbeidsverhoudingen op ieder niveau. Het EESC wil daarom dat de discussie over flexizekerheid meer gepaard gaat met versterking van de sociale dialoog op elk niveau en collectieve onderhandelingen op de juiste niveaus. Het flexizekerheidsconcept zou op evenwichtige wijze zowel meer flexibiliteit als meer zekerheid moeten opleveren. Flexizekerheid houdt niet in dat de rechten van werknemers eenzijdig en onrechtmatig worden ingeperkt; deze opvatting wordt door het EESC verworpen (4).

4.2   Vooral jonge werkzoekenden hebben het moeilijk op de arbeidsmarkt. De „stagegeneratie” (de in Duitsland veel besproken „Generation Praktikum”) krijgt vaak te maken met atypische werkvormen, die soms leiden tot onzekere dienstverbanden (5). Daarom moeten proactieve maatregelen ter bevordering van integratie en levenslang leren expliciet worden verwelkomd. Om kans te maken op een goede en zekere baan is een gedegen en brede opleiding namelijk van groot belang. De EU en met name de lidstaten moeten daarnaast echter ook een beleidsmix ontwikkelen om vaardigheden en kwalificaties enerzijds en de behoeften van het bedrijfsleven anderzijds beter op elkaar af te stemmen. Er moet voor worden gezorgd dat afgestudeerden breder inzetbaar zijn (employability) en voor het bedrijfsleven moet het gemakkelijker worden om hoogwaardige arbeidsplaatsen te creëren. Verder zijn er maatregelen nodig om onzekere dienstverbanden te vermijden. Nu het Europese pact voor de jeugd uit 2005 binnenkort zal worden geëvalueerd, moet eindelijk actie worden ondernomen.

4.3   Het zou ook nuttig zijn een Europees initiatief te lanceren ter bevordering van kwalitatief goede banen voor jongeren. Met dit initiatief zouden in actieve samenwerking met de sociale partners kwaliteiten en capaciteiten van afgestudeerden te gelde moeten worden gemaakt met behulp van een nieuwe instantie, op te richten in het kader van het Jasmine-programma voor microkrediet (6).

4.4   Het EESC hecht belang aan de bevordering van ondernemerschap, de overdracht van ondernemersvaardigheden en de ondersteuning van financiële scholing voor ondernemers in de EU. Ondernemerschap in de breedste zin des woords, waarmee een innovatieve en creatieve mentaliteit kan worden aangemoedigd, is een belangrijk instrument uit de Lissabonagenda om meer groei en betere banen te genereren, sociale samenhang te verwezenlijken en sociale uitsluiting te bestrijden (7).

4.5   In het kader van de werkgelegenheidsstrategie en de open coördinatiemethode zouden veel ambitieuzere, effectievere en beter meetbare doelstellingen moeten worden geformuleerd, voor de verwezenlijking waarvan de Commissie meer uitvoeringsbevoegdheden zou moeten krijgen. De nadruk moet weer komen te liggen op kwantitatieve Europese doelstellingen, met name op het gebied van activering van werklozen, onderwijs en levenslang leren, werkgelegenheid voor jongeren, toegang tot kwalitatief goede gezondheidszorg en gelijke kansen voor mannen en vrouwen (8).

4.6   Bij de bevordering van levenslang leren moet de paradoxale situatie uit het onderwijs- en opleidingsbeleid dat lager opgeleiden worden benadeeld t.a.v. bij- en nascholing, terdege in aanmerking worden genomen.

4.7   Belangrijk zijn bestrijding van langdurige en jeugdwerkloosheid, bevordering van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, vergroting van de arbeidsparticipatie van vrouwen en versterking van het EU-programma „Progress” voor werkgelegenheid en maatschappelijke solidariteit 2007-2013 (9). Daartoe zouden met name de capaciteiten van de belangrijkste EU-netwerken ter bevordering en ondersteuning van EU-beleid moeten worden uitgebreid, en moderne instrumenten moeten worden ingevoerd ter beoordeling van behoeften en vooruitzichten (foresight) via een participatieve bottom-upaanpak.

4.8   De randvoorwaarden voor de sociale dialoog moeten worden verbeterd. In dit verband stelt het EESC vast dat in het kader van de sociale agenda 2005 nog geen facultatief Europees kader voor transnationale collectieve arbeidsonderhandelingen is gerealiseerd (10).

4.9   Het EESC is het met de Commissie eens dat snel overeenstemming moet worden bereikt over de voorstellen voor richtlijnen inzake arbeidstijd (11) en uitzendarbeid (12). In dit opzicht verwelkomt het de goedkeuring door de Raad van de richtlijn inzake uitzendarbeid.

4.10   Uit een aantal recente arresten van het Europees Hof van Justitie (in de zaken Laval (13), Viking (14) en Rüffert (15)) blijkt overduidelijk het spanningsveld tussen internemarktrechten en grondrechten (met name vakbondsrechten). Deze arresten hebben enkele fundamentele problemen aan het licht gebracht, die vragen om gepaste maatregelen. Het door de Commissie gecreëerde discussieforum is een eerste stap in de goede richting. Nu zou zij de gevolgen van de internemarktregels voor de rechten van werknemers en voor collectieve onderhandelingen uitvoerig moeten analyseren en waar nodig en zinvol zo snel mogelijk adequate en concrete maatregelen ter bescherming van werknemers moeten voorstellen die duidelijk maken dat noch economische vrijheden noch mededingingsregels voorrang hebben op sociale grondrechten.

4.11   Mobiliteit van mensen biedt tal van kansen, waardoor economische groei en concurrentievermogen worden gestimuleerd, maar kent ook een keerzijde. Het EESC is van mening dat de negatieve kanten van mobiliteit (met name die welke samenhangen met grote migratiebewegingen) eveneens moeten worden belicht. In dit verband denkt het in de eerste plaats aan sociale aspecten, zoals de vaak slechte sociale en gezinssituatie van migranten en hun families, sociale dumping (vooral in combinatie met illegale arbeid), de vaak slechte woonsituatie van migranten en de eventuele negatieve consequenties van migratie voor de arbeidsmarkt. Verder wijst het op de gevaren op de middellange en lange termijn van migratie voor de onderwijsstelsels in de landen van herkomst en op het risico van „hersenvlucht” (brain drain) (16). Op basis van onderzoek naar al deze negatieve aspecten zouden maatregelen moeten worden genomen om de gevolgen daarvan te beperken.

4.12   Tot tevredenheid van het EESC wil de Commissie ervoor zorgen dat zich hoogwaardige, toegankelijke en duurzame sociale diensten kunnen ontwikkelen. Het stelt echter onomwonden dat het algemeen belang daarbij voorrang moet krijgen op de internemarkt- en de mededingingsregels. Hoe dan ook moeten de betreffende begrippen en regelingen worden verduidelijkt. Het EESC pleit in dit verband voor een gediversifieerde en geleidelijke aanpak die sectorale en thematische aspecten combineert, en die zou moeten leiden tot goedkeuring van wetgevingsvoorstellen waar nodig, en/of tot aanpassing van beginselen en voorwaarden aan de betreffende sectoren (horizontale, sectorgebonden aanpak) (17).

4.13   Een groot deel van de Europese bevolking vreest dat over twintig jaar een kwalitatief hoogwaardige gezondheidszorg voor veel mensen niet meer is weggelegd (18). Om te voorkomen dat deze vrees bewaarheid wordt, zouden adequate en heldere doelstellingen moeten worden geformuleerd, voor de verwezenlijking waarvan passende maatregelen op het vlak van informatie en toezicht zouden moeten worden uitgewerkt.

4.14   Gelet op het vonnis van het Europees Hof van Justitie in de zaak Rüffert is het gewaagd om juist in een context waarin het gaat over de regels voor overheidsopdrachten, te stellen dat „al in grote mate met sociale overwegingen rekening wordt gehouden” (19). Daarbij zij erop gewezen dat de EU-richtlijnen inzake overheidsopdrachten grotendeels en openbare aanbestedingsprocedures in de praktijk vrijwel volledig geënt zijn op economische uitgangspunten. Er zijn duidelijke en bindende randvoorwaarden nodig om ervoor te zorgen dat aanbestedende overheden ook op gepaste wijze rekening kunnen houden met sociale aspecten. Als het niet alleen mogelijk, maar zelfs verplicht wordt dergelijke aspecten in aanmerking te nemen, zouden openbare aanbestedingsprocedures echt sociaal worden. Het lijkt het EESC nuttig dat de Commissie concreet hierover gaat nadenken. Er zouden bijvoorbeeld op basis van Europese richtlijnen sociale criteria kunnen worden geformuleerd om het potentieel van de open coördinatiemethode beter te benutten.

4.15   Het EESC heeft er al in zijn advies over de richtlijn inzake arbeidstijd (20) op gewezen dat de EU een kans laat liggen als zij voorbij zou gaan aan de combinatie van werk en privéleven. Het is daarom verheugd over de raadpleging van de sociale partners door de Commissie over dit thema en de inmiddels gedane voorstellen ter verbetering van de regels omtrent moederschapsverlof (21) en voor meer rechten voor zelfstandig werkzame vrouwen (22). Ook de suggestie van de Europese sociale partners om de richtlijn inzake ouderschapsverlof te herzien, stemt het EESC tevreden.

4.16   De gemeenschappelijke regels ter bevordering van gelijkheid en actieve integratie, ter ondersteuning van gehandicapten en ter bestrijding van sociale uitsluiting moeten in de ogen van het EESC worden aangevuld met versterkte, actieve beleidsmaatregelen, onder meer om ouderen, kansarmen en werklozen aan het werk te helpen. Ook aan armoedebestrijding dient prioriteit te worden gegeven. Daarbij moet bijzondere aandacht worden geschonken aan vrouwen en alleenstaande ouders. Tegelijk zou werk moeten worden gemaakt van effectievere beleidsmaatregelen voor een evenwichtige integratie van migranten. Het EESC kan via zijn waarnemingspost voor de arbeidsmarkt zelf actief aan één en andere bijdragen.

5.   Instrumenten

5.1   De EU heeft de voorbije decennia wettelijke minimumnormen vastgesteld voor de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, ter voorkoming van discriminatie, inzake bepaalde arbeidsomstandigheden en voor de collectieve behartiging van de belangen van werknemers. Deze voorschriften vormen een essentieel onderdeel van het Europees sociaal beleid. Hoewel op dit vlak de laatste tijd weer enige vooruitgang is geboekt, kan er nog veel worden verbeterd.

5.2   Het EESC zou graag zien dat gebruik wordt gemaakt van alle beschikbare instrumenten uit het sociaal beleid (wetgeving, open coördinatiemethode en op zichzelf staande overeenkomsten met de sociale partners). Per vraagstuk zou het meest geschikte instrument moeten worden gekozen. Feit is dat veel zaken helemaal nog niet op Europees niveau zijn geregeld (zoals loondoorbetaling bij ziekte, de hoedanigheid van werknemer of overplaatsingsbescherming) en andere slechts gedeeltelijk (zoals de combinatie van werk en gezinsleven of ontslagbescherming).

5.3   Belangrijk is hoe dan ook dat bestaande wetten en regels adequaat worden omgezet in nationaal recht, en toegepast en gehandhaafd worden. Wat dit betreft is het EESC het met de Commissie eens. Het is tevens zaak dat de lidstaten, als zij minimumnormen omzetten, de verwezenlijking van die normen niet als einddoel beschouwen, maar als eerste stap op weg naar daadwerkelijke verbetering van leef- en werkomstandigheden. Voor een goede omzetting van EU-wetgeving zijn adequate en geschikte instrumenten nodig en is ondersteuning een vereiste, met name op grensoverschrijdende beleidsterreinen. Dit bleek overduidelijk bij de omzetting en toepassing van de detacheringsrichtlijn (23), waarvoor de simpele oproep om samen te werken niet volstaat, maar juist bindende Europese randvoorwaarden nodig zijn. In dit verband moet extra aandacht worden geschonken aan de formulering van doeltreffende maatregelen, met name op grensoverschrijdend vlak.

5.4   De intersectorale, sectorale en grensoverschrijdende sociale dialoog is zowel op Europees als nationaal niveau nog altijd één van de belangrijkste pijlers van het Europees sociaal model. Werkgevers en vakbonden spelen een sleutelrol in sociale kwesties, aangezien zij de drijvende kracht zijn achter economische en sociale vooruitgang (24).

5.5   De dialoog van de maatschappelijke organisaties — die zeker niet moet worden verward met de sociale dialoog — zal in de toekomst ook een belangrijke pijler worden. Het zal nog een enorme uitdaging zijn om burgers en maatschappelijke organisaties op alle niveaus bij de totstandbrenging van een sociaal Europa te betrekken (25).

5.6   Het EESC is met de Commissie van mening dat het potentieel van de open coördinatiemethode moet worden vergroot en in dit verband zowel kwantitatieve als kwalitatieve doelstellingen zouden moeten worden gebruikt. De open coördinatiemethode zou vaker op lokaal niveau moeten worden toegepast, in lijn met de participatieve bottom-upbenadering, om te zorgen voor de noodzakelijke coördinatie tussen partners en beleidsmaatregelen (26). Verder wordt aanbevolen het Europees Parlement meer bij de open coördinatiemethode te betrekken, teneinde die methode democratischer te maken.

5.7   Het EESC staat ten slotte positief tegenover de ontwikkeling van doelstellingen ter bevordering van het welzijn die niet alleen op het BBP per inwoner zijn gebaseerd. Zulke doelstellingen kunnen helpen om de overwegend economische analyse van de prestaties van landen te nuanceren (27).

Brussel, 14 januari 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Zie paragraaf 2.9 van het in mei 2008 verschenen onderzoeksverslag „Expectations of European citizens regarding the social reality in 20 years' time”, Flash Eurobarometer Series #227.

(2)  COM(2008) 412 final, Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Vernieuwde sociale agenda: kansen, toegang en solidariteit in het Europa van de 21e eeuw.

(3)  EESC-advies over „Een nieuw Europees sociaal actieprogramma”, rapporteur Olsson, PB C 27 van 3.2.2009, par. 4.1, blz. 99.

(4)  Zie het EESC-advies over „Flexizekerheid (collectieve onderhandelingen en de rol van de sociale dialoog)”, rapporteur Janson, PB C 256 van 27 oktober 2007, par. 1.4, blz. 108.

(5)  Zie in dit verband de door het EESC voorgestelde reeks maatregelen om jonge mensen andere toekomstperspectieven dan een vooruitzicht op precair werk te bieden, initiatiefadvies van CESE over „Arbeidskansen voor prioritaire categorieën”, hoofdstuk 5 „Effectieve bestrijding van de jeugdwerkloosheid”, PB C 256 van 27 oktober 2007, blz. 93.

(6)  Zie het EESC-advies over microkrediet, rapporteur Pezzini, CESE, PB C 77 van 31.3.2009, blz. 23.

(7)  Zie het EESC-advies over „De ondernemersgeest en de agenda van Lissabon”, rapporteur Sharma, corapporteur Olsson, PB C 44 van 16 februari 2008, par. 1.1, blz. 84.

(8)  Zie het EESC-advies over de werkgelegenheidsrichtsnoeren, rapporteur Greif, CESE, PB C 162 van 25 juni 2008, par. 2.1, blz. 92.

(9)  Besluit nr. 1672/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een communautair programma voor werkgelegenheid en maatschappelijke solidariteit — Progress, PB L 315 van 15 november 2006.

(10)  Mededeling van de Europese Commissie over de sociale agenda, 9 februari 2005, COM(2005) 33 final.

(11)  Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, COM(2005) 246 final.

(12)  Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten, COM(2002) 701 final.

(13)  Zaak C-341/05: Laval un Partneri Ltd/Svenska Byggnadsarbetareförbundet (Zweedse bouwbond).

(14)  Zaak C-438/05: International Transport Workers' Federation e.a./Viking Line ABP e.a.

(15)  Zaak C-346/06: Dirk Rüffert, als curator van Objekt und Bauregie GmbH & Co. KG/Land Niedersachsen.

(16)  De emigratie uit een land van goed opgeleide of talentvolle mensen.

(17)  Zie het EESC-advies over „Een interne markt voor het Europa van de 21e eeuw”, rapporteur Cassidy, corapporteurs Hencks en Cappellini, PB C 77 van 31.3.2009, blz. 15, parr. 1.13 en 1.15.

(18)  Zie paragraaf 2.9 van het in mei 2008 verschenen onderzoeksverslag „Expectations of European citizens regarding the social reality in 20 years' time”, Flash Eurobarometer Series #227. Onderzoek uitgevoerd door de Hongaarse organisatie Gallup in opdracht van het DG Werkgelegenheid.

(19)  Zie paragraaf 5.6 uit COM(2008) 412 final.

(20)  EESC-advies over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd”, rapporteur Engelen-Kefer, PB C 267 van 27 oktober 2005, blz. 16.

(21)  Voorstel van 3 oktober 2008 tot wijziging van Richtlijn 92/85/EG, COM(2008) 600/4.

(22)  Voorstel van 3 oktober 2008 voor een richtlijn betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG, COM(2008) 636 final.

(23)  Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, PB L 018 van 21 januari 1997.

(24)  Zie het EESC-advies van 9 juli 2008 over „Een nieuw Europees sociaal actieprogramma”, rapporteur Olsson, PB C 27 van 3.2.2009, blz. 99, par. 5.6.

(25)  Zie het EESC-advies van 9 juli 2008 over „Een nieuw Europees sociaal actieprogramma”, rapporteur Olsson, PB C 27 van 3.2.2009, blz. 99, par. 5.7.

(26)  Zie het EESC-advies van 9 juli 2008 over „Een nieuw Europees sociaal actieprogramma”, rapporteur Olsson, PB C 27 van 3.2.2009, blz. 99, par. 7.9.3.

(27)  Zie het EESC-advies van 9 juli 2008 over „Een nieuw Europees sociaal actieprogramma”, rapporteur Olsson, PB C 27 van 3.2.2009, blz. 99, par. 7.9.2.


4.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/71


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Europese Raad „Een Europees economisch herstelplan”

COM(2008) 800 final

(2009/C 182/15)

Algemeen rapporteur: de heer DELAPINA

De Europese Commissie heeft op 26 november 2008 besloten om, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over

„Een Europees economisch herstelplan”

COM(2008) 800 final.

Het bureau van het Comité heeft de gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang op 2 december belast met de voorbereiding van het advies.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Comité tijdens zijn 450e zitting van 14 en 15 januari 2009 (vergadering van 15 januari 2009) de heer DELAPINA als algemeen rapporteur aangewezen en onderstaand advies met 179 stemmen vóór en 1 tegen, bij 3 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Samenvatting en conclusie

1.1   Met het mondiale programma voor de stabilisering van de financiële sector in al zijn nationale varianten heeft de internationale gemeenschap een krachtig signaal afgegeven: in het economisch beleid wordt duidelijk verantwoordelijkheid genomen voor de stabiliteit van de wereldeconomie. Met het Europees economisch herstelprogramma heeft de Europese Unie nu duidelijk gemaakt dat ze de crisis met alle mogelijke middelen wil bezweren.

1.2   Het psychologische effect van het programma is even groot als het effect van de bedragen die ermee gemoeid zijn. Deze signalen van het economisch beleid moeten immers zorgen voor een verregaande stabilisering van het vertrouwen van consumenten en beleggers. Desondanks moet door alle belanghebbenden — met name de Europese Commissie en de lidstaten — snel actie worden ondernomen om te voorkomen dat de pessimistische verwachtingen worden bewaarheid.

1.3   Maatregelen om de reële economie te stimuleren, kunnen alleen het gewenste effect sorteren wanneer de financiële sector weer optimaal kan functioneren. Naast de diverse reddingsoperaties vergt dit op alle niveaus een reorganisatie en een nieuwe regelgeving voor de financiële markten waarmee het vertrouwen kan worden hersteld.

1.4   Het Europees economisch beleid heeft de noodzaak onderkend om actieve en anticyclische macro-economische maatregelen te nemen als aanvulling op de tot dusver aanbodgeoriënteerde benadering. Verder is het EESC ingenomen met het voornemen om de kwetsbaarste groepen van de samenleving beter te beschermen en om het economisch beleid efficiënter te coördineren. De omvang van het herstelprogramma lijkt evenwel bescheiden in vergelijking met de maatregelenpakketten die elders in de wereld zijn goedgekeurd.

1.5   Het is cruciaal dat programma's voor overheidsinvesteringen en financiële stimulansen, die bedoeld zijn om het economische herstel te versnellen, ook gericht zijn op de onontkoombare overstap naar een koolstofarme economie. Het is dan ook zaak dat de Commissie en lidstaten hun herstelplannen en –programma's hierop afstemmen

2.   Van hypotheekcrisis tot mondiale recessie

2.1   De oorzaken van de huidige financiële en economische crisis zijn velerlei. De staatshoofden en regeringsleiders van de G-20 noemden in hun tijdens de Top van 15 november uitgegeven verklaring de volgende oorzaken: een monetair en wisselkoersbeleid dat tot een buitensporige liquiditeit leidde; ontbrekende of ontoereikende regulering van bepaalde sectoren of actoren; het nastreven van onrealistisch hoge rendementen in combinatie met een tekortschietende evaluatie en besef van de risico's van de kant van marktpartijen en van toezichthoudende en regelgevende instanties; buitensporige hefboomeffecten; een ontoereikende coördinatie van macro-economisch beleid; en structurele hervormingen. Een en ander leidde tot ongewenste ontwikkelingen die duidelijk maakten dat de spelregels voor actoren, producten en markten dringend moesten worden herzien.

2.2   Medio 2007 stortte in de VS een pyramidestructuur van hypotheken in elkaar toen de woningprijzen niet verder stegen. Op een oververhitte onroerendgoedmarkt met veel te hooggespannen verwachtingen kregen kredietnemers met geringe kredietwaardigheid leningen die door de banken werden afgedekt en doorverkocht. Er werden nieuwe, uiterst speculatieve en ondoorzichtige financiële producten ontwikkeld die niet werden onderworpen aan enig toezicht of enige regelgeving. Veel betrokkenen waren zich niet bewust van de omvang van het hieraan verbonden risico.

2.3   Het uit elkaar spatten van de onroerendgoed-luchtbel in de VS en in sommige EU-lidstaten leidde tot een crisis bij hedgefondsen, investerings- en commerciële banken alsook verzekeraars. Door de securitisatie van de risico's schudde de financiële wereld op haar grondvesten. Onzekerheid en wantrouwen bij financiële instellingen zorgden ervoor dat ook financiële instellingen die op zich gezond waren elkaar geen leningen meer verstrekten, en dat de interbancaire markt opdroogde.

2.4   Via een groot aantal kanalen kreeg de crisis op de financiële markten uiteindelijk ook haar weerslag op de reële economie. Deze effecten behelzen onder meer krediettekort, hogere financieringskosten, de negatieve uitwerking van de dalende aandelenkoersen, krimpende exportmarkten, een verlies aan vertrouwen alsook waardecorrecties en afschrijvingen op balansen. Inmiddels — begin 2009 — is duidelijk dat de gehele OESO zich in een recessie bevindt, waarvan de duur en de ernst ook door deskundigen nog niet met zekerheid kunnen worden voorspeld.

3.   De meest urgente uitdagingen

3.1   Allereerst moest de kettingreactie op de financiële markten worden gestopt. De centrale banken — met name de ECB — voorzagen de markten van de liquiditeit die nodig was om hun functioneren te waarborgen. Op nationaal en internationaal niveau zijn vele reddingsoperaties uitgevoerd, die varieerden van kapitaalinjecties en deelnemingen in kapitaal tot nationalisatie van noodlijdende financiële instellingen, overheidsgaranties, betere depositogaranties voor spaartegoeden etc. Mede dankzij deze maatregelen konden de banken normaal blijven functioneren.

3.2   De tweede belangrijke stap bestaat uit het versterken van de reële economie. Het vertrouwen van consumenten en investeerders moet worden hersteld. Dit vereist maatregelen ter bevordering van de binnenlandse vraag en ter stabilisering van de arbeidsmarkten. Met name de lagere inkomensgroepen hebben ondersteuning nodig, niet alleen omdat ze extra hard zijn getroffen door de crisis maar ook omdat ze het grootste aandeel hebben in de binnenlandse consumptie.

3.3   Daarnaast moet worden gezorgd voor randvoorwaarden die de gevolgen voor het bedrijfsleven verzachten. Door hun productie, investeringen, export en activiteiten op het gebied van onderzoek en ontwikkeling spelen bedrijven een sleutelrol bij het stimuleren van de economie en leveren ze een cruciale bijdrage aan het scheppen van werkgelegenheid en daarmee aan het bevorderen van de binnenlandse vraag. Naast de cyclische aspecten moeten duurzaamheid en structurele aspecten echter ook de nodige aandacht krijgen.

3.4   Verder moet de internationale financiële architectuur worden herzien en moeten de financiële markten efficiënter worden gereguleerd. Ook de regels voor toezichthoudende instanties en de coördinatie daarvan, voor ratingbureaus en voor het opmaken van balansen en financiële verslaglegging moeten zodanig worden gewijzigd dat crises zoals deze in de toekomst kunnen worden voorkomen.

4.   Rol van het Europees economisch beleid

4.1   De crisis voltrok zich aanvankelijk alleen in de VS, maar ten gevolge van de globalisering is ook de Europese economie daarin meegesleurd. De euro blijkt in deze woelige tijden een zeer stabiele factor te zijn. Zonder gemeenschappelijke munt zouden de gevolgen voor de nationale economieën veel groter zijn geweest. Een internationale crisis vraagt om internationale maatregelen. Daarom moet absoluut actie worden ondernomen in het kader van het Europees economisch beleid. De in paragraaf 3 beschreven uitdagingen nopen tot snel, vastberaden, grootschalig, doelgericht, gecoördineerd en proactief optreden met veel tijdelijke maatregelen.

4.2   Daarbij moeten lessen worden getrokken uit het verleden. Toen aan het begin van deze eeuw, na het uiteenspatten van de IT-zeepbel en de aanslagen van 11 september, alle belangrijke mondiale regio's werden getroffen door een recessie, nam alleen Europa geen economische maatregelen om de conjunctuur actief te stimuleren via het begrotings- en monetair beleid mét aandacht voor de vraagkant van de economie. Dit droeg ertoe bij dat de toenmalige crisis pas na vier jaar kon worden overwonnen en in een groot deel van Europa nog steeds sprake is van een geringe binnenlandse vraag, waardoor de kwetsbaarheid voor een afname van de internationale vraag veel groter is geworden.

4.3   De ernst van de huidige crisis is door de voornaamste economische instanties te lang onderschat. In september nog lieten de Europese ministers van financiën en economische zaken weten sceptisch te staan tegenover een economisch herstelplan. Hoewel de economie van de eurozone al in het tweede kwartaal van 2008 kromp, verhoogde de ECB afgelopen zomer nog eens de rentetarieven. Ook de onenigheid van de regeringsleiders tijdens de top over de financiële crisis in Parijs deed de hoop op een snel gezamenlijk optreden vervagen. De ongecoördineerde nationale verhogingen van de garanties voor spaartegoeden gaven evenmin de indruk van één gemeenschappelijke Europese beleidsaanpak. Het mag duidelijk zijn dat alleen actie ondernemen geen zoden aan de dijk zet. Er is vooral een betere afstemming van vooral nationale programma's en maatregelenpakketten nodig.

5.   Het Europees economisch herstelplan van de Europese Commissie

5.1   Het is daarom des te positiever dat de Europese Commissie nu klip en klaar blijk heeft gegeven van haar wil en bereidheid om vastberaden en gecoördineerd op te treden. Met de door haar voorgestelde strategie ter bezwering van de financiële crisis moeten de economische problemen in brede zin worden bestreden en moet Europa een sleutelrol krijgen in de mondiale aanpak daarvan. Bovendien was de Commissie door de staatshoofden en regeringsleiders verzocht om voor hun bijeenkomst in december voorstellen voor een onderling afgestemde beleidsaanpak uit te werken. Die zijn eind november gepresenteerd in de vorm van een „Europees economisch herstelplan” bestaande uit goed getimede, tijdelijke, doelgerichte en gecoördineerde maatregelen. Tijdens de Europese Raad van 11 en 12 december 2008 te Brussel is op basis daarvan een soortgelijk plan goedgekeurd.

5.2   Concreet wordt een budgettaire impuls voorgesteld van 1,5 % van het BBP, ofwel 200 miljard euro, voor de jaren 2009/2010. Daarvan moet 170 miljard door de lidstaten worden opgebracht. De resterende 30 miljard komt uit de EU-begroting en van de EIB.

5.3   Behalve naar uitbreiding van met name de mkb-activiteiten van de EIB wordt gestreefd naar een snellere beschikbaarstelling van middelen via de Structuurfondsen, het Cohesiefonds en het Fonds voor plattelandsontwikkeling. Dat laatste moet vooral worden bereikt door procedures te vereenvoudigen en in te korten. Via het Europees Sociaal Fonds moeten maatregelen worden gefinancierd ter bevordering van de werkgelegenheid onder in de eerste plaats de meest kwetsbare bevolkingsgroepen. Verder moet de werking van het Globaliseringsfonds worden verbeterd. Ook zijn flexibelere voorwaarden voor staatssteun en maatregelen ter versnelling van openbareaanbestedingsprocedures voorgesteld.

5.4   De maatregelen van de lidstaten, in de vorm van overheidsuitgaven en/of belastingverlagingen, moeten, met gebruikmaking van de grotere flexibiliteit die het hervormde stabiliteits- en groeipact biedt en in aanvulling op de werking van de automatische stabilisatoren, de vraag stimuleren. De Commissie noemt een aantal concrete voorbeelden van dit soort maatregelen, zoals tijdelijke verhoging van de overdrachten aan werklozen of aan huishoudens met een laag inkomen, overheidsinvesteringen in infrastructuur en onderwijs, ondersteuning van het mkb (bijv. met leningen en via risicodeling), maatregelen ter bestrijding van de gevolgen van klimaatverandering, verlaging van belastingen en sociale bijdragen voor werkgevers en werknemers, en een tijdelijke verlaging van het normale btw-tarief. De maatregelen moeten tijdelijk zijn om te voorkomen dat het stimuleringspakket op de middellange en lange termijn de houdbaarheid van de overheidsfinanciën aantast.

5.5   De lidstaten moeten hun maatregelen in onderling overleg, dus gecoördineerd, nemen, aangezien hun uitgangsposities en manoeuvreerruimte verschillen. De duur van de maatregelen moet worden beperkt omdat later weer de begrotingsdoelstellingen voor de middellange termijn in acht moeten worden genomen. De maatregelen moeten worden geflankeerd door structurele hervormingen om de markten beter te laten functioneren en het concurrentievermogen te vergroten.

5.6   Gestreefd wordt naar een nauw verband tussen het herstelplan en de prioritaire gebieden van de Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid (burgers, bedrijven, infrastructuur en energie, onderzoek en innovatie). De Commissie heeft een pakket maatregelen voor de uitvoering van het Europees herstelplan en versterking van de strategie van Lissabon voor groei en werkgelegenheid uitgebracht. Dit jaar zullen de individuele verslagen, waarin de voortgang per lidstaat met de tenuitvoerlegging van de Lissabonstrategie wordt beoordeeld, worden goedgekeurd (1). Het herstelplan omvat bovendien een hele waaier aan maatregelen. Elke lidstaat wordt opgeroepen daaruit de voor hem meest geschikte te kiezen.

5.7   Een ander belangrijk onderdeel van het herstelplan zijn investeringen in de „groene” economie, d.w.z. intelligente productie ter bevordering van een koolstofarme maatschappij. Voorbeelden hiervan zijn investeringen in energie-efficiëntie, milieu en klimaatbescherming. Ook de maatregelen ter ondersteuning van zwaar door de crisis getroffen sectoren, zoals de automobielindustrie en de bouw, moeten worden gekoppeld aan milieu- en energiedoelstellingen.

5.8   Niet in de laatste plaats wordt in het plan benadrukt dat wereldwijd moet worden samengewerkt, ook met de opkomende landen, teneinde de economische groei te herstellen.

6.   Eerste beoordeling van het EESC

6.1   Kwalitatieve beoordeling

6.1.1   In het Commissiedocument worden de huidige uitdagingen, behoeften en te nemen maatregelen adequaat geanalyseerd. Europa moet snel, zelfbewust, doelgericht en ambitieus handelen. Het moet zich daarbij bewust zijn van zijn belangrijke rol en zijn volle gewicht in de internationale waagschaal stellen.

6.1.2   Vertrouwen moet worden bevorderd en de vraag gestimuleerd om de neerwaartse spiraal te stoppen. Met name de negatieve gevolgen van de crisis voor de arbeidsmarkt en de meest kwetsbare bevolkingsgroepen moeten rigoureus te lijf worden gegaan. Met de tot voor kort gebruikelijke macro-economische beleidsmix konden de huidige problemen niet worden opgelost. Dat komt omdat bij deze aanpak de rol van de binnenlandse vraag in de economie wordt veronachtzaamd. Beter laat dan nooit gooit de Commissie nu toch het begrotings- en monetair beleid in de strijd, waarvoor het EESC al jaren pleit, want met zulk beleid kan de vraag actief worden gestimuleerd. Aan maatregelen op dit vlak moet evenveel waarde worden gehecht als aan maatregelen aan de aanbodkant van de economie ter versterking van het concurrentievermogen. De Commissie en de lidstaten hebben eindelijk ingezien dat ook expansieve begrotingsmaatregelen moeten worden genomen, aangezien het effect van alleen monetaire maatregelen onder de huidige omstandigheden zeer beperkt is.

6.1.3   Interessant in deze context is de verwijzing van de Commissie naar de grotere flexibiliteit die het stabiliteits- en groeipact biedt sinds dat in 2005 werd hervormd. Daarvan moet nu gebruik worden gemaakt, wat betekent dat in de huidige bijzondere situatie van financiële crisis én recessie een tijdelijke overschrijding van de 3 %-grens voor het overheidstekort als gerechtvaardigd wordt beschouwd.

6.1.4   Tot tevredenheid van het EESC benadrukt de Commissie de positieve rol die de ECB bij de ondersteuning van de reële economie kan spelen. Ze merkt in dat verband op dat de ECB al een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het stabiliseren van de markten door kredieten aan banken te verstrekken en aldus de liquiditeit te verruimen. Ook wijst ze op de uitspraak van de ECB dat er ruimte is voor verdere renteverlagingen.

6.1.5   Het spreekt voor zich dat als de crisis is bezworen en de economie weer opleeft, opnieuw de middellangetermijndoelstellingen van het begrotingsbeleid in acht moeten worden genomen om te voorkomen dat de houdbaarheid van de overheidsfinanciën wordt aangetast. Er moet er t.z.t. wel op worden gelet dat arbeid niet weer extra wordt belast. Evenmin mag dan sprake zijn van onredelijke bezuinigingen op de overheidsuitgaven. Om die reden zou nu al kunnen worden nagedacht over manieren om bijvoorbeeld nieuwe inkomstenbronnen aan te boren. Bovendien zou men zich moeten realiseren dat het verlagen van het tijdens de crisis gestegen aandeel van de overheidsuitgaven in de economie geen doel op zich is. Met de vergrijzing en het hoge niveau van sociale bescherming van het Europees sociaal model is een stijging van dit aandeel niet noodzakelijkerwijs slecht. Per slot van rekening is dat in de landen die in het algemeen worden geprezen om hun succesvolle flexizekerheidsstrategieën, bovengemiddeld hoog.

6.1.6   De nationale maatregelen moeten niet alleen met Europese worden aangevuld, maar dienen ook absoluut te worden gecoördineerd, teneinde positieve grensoverschrijdende overloopeffecten te bewerkstelligen en te voorkomen dat landen gratis meeliften op het beleid van anderen. Lidstaten die niet meedoen aan het economisch herstelplan, kunnen het effect van maatregelen deels teniet doen, terwijl lidstaten die wel actief proberen de economie te stabiliseren, kunnen worden aangemerkt als „begrotingszondaars”. In het algemeen ligt er dus een grote verantwoordelijkheid op de schouders van de lidstaten die door hun omvang de algehele economische ontwikkeling merkbaar kunnen beïnvloeden en die over relatief grote budgettaire manoeuvreerruimte beschikken.

6.1.7   Positief is tot slot dat m.b.t. de stimulering van de economische groei ook aandacht wordt geschonken aan milieu-, klimaat- en energiedoelstellingen alsmede verder wordt gekeken dan de grenzen van de ontwikkelde industrielanden. Mondiaal gezien is ook de afwijzing van ongerechtvaardigde protectionistische maatregelen van belang.

6.2   Kwantitatieve evaluatie

6.2.1   Het Comité wil in dit advies de nadruk leggen op een algemene macro-economische taxatie. Het Comité zal zijn werk echter voortzetten en voorstellen en besluiten in een volgend advies gedetailleerd behandelen. Daarbij zal moeten worden gesproken over de noodzakelijke wijzigingen van de steunbepalingen en veranderingen in de regelingen voor het Globaliseringsfonds. Ook zullen een aantal vraagtekens moeten worden geplaatst bij de door de Commissie gepresenteerde en goedgevulde „toolbox”. Daarbij valt onder meer te denken aan de niet onomstreden verlaging van sociale heffingen en BTW over arbeidsintensieve diensten. Tevens zal gekeken moeten worden naar de verenigbaarheid van subsidies en programma's met de mededingingsvoorschriften.

6.2.2   Het is de bedoeling dat de maatregelen om de conjunctuur weer aan te zwengelen vergezeld gaan van structurele hervormingen en dan moet erop worden gelet dat die laatste geen belemmering vormen voor de doelstelling de vraag te stimuleren. Die hervormingen moeten sociaal aanvaardbaar zijn en groei en werkgelegenheid doen opflakkeren.

6.2.3   Punt van kritiek is echter dat de voorgestelde 200 miljard euro voor twee jaar veel meer lijkt dan het is. Er zit namelijk maar heel weinig „nieuw geld” bij. Wat de middelen uit de EU-begroting en van de EIB betreft, gaat het deels om vervroeging van reeds geplande betalingen. En bij de nationale middelen is er vaak geen sprake van nieuwe, bijkomende initiatieven maar worden slechts maatregelen opgesomd die los van het herstelprogramma van de Unie reeds door de nationale regeringen waren gepland of vastgesteld.

7.   Reorganisatie van de financiële markten

7.1   Twee crises die zich kort na elkaar voordeden vormen reden genoeg om binnen de Unie maar vooral op mondiaal niveau over te gaan tot nieuwe regulering van de financiële markten, d.w.z. regelingen betreffende handel, producten, deelnemers, toezicht, rating agencies, enz. Dat is nodig om het vertrouwen in de financiële instellingen, tussen die instellingen en dat van beleggers en consumenten zo snel mogelijk te herstellen. Hervorming van die markten en snelle terugkeer van hun functioneringsvermogen zijn er cruciaal voor dat zij de reële economie weer kunnen ondersteunen en daarmee ook het succes van maatregelen voor conjunctuurherstel.

7.2   Europa heeft met de bekende slechte resultaten veel uit de VS stammende ontwikkelingen klakkeloos overgenomen. Daarbij ging het om invoering van zaken als zog. innovatieve financiële instrumenten, financiering van pensioenstelsels of verslagleggingsvoorschriften. Daarom moet voortaan weer meer aandacht worden gehecht aan Europese opvattingen, troeven, ervaringen en tradities, en daartoe horen ook specificiteiten als op coöperatieve leest geschoeide organisatievormen. Daarbij moet ook meer worden geprofiteerd van de door de uitbreidingen toegenomen „kritische massa” van de Eurozone. De G-20 van Washington leverde daarvoor een positieve aanzet op en de daar bereikte resultaten moeten nu met het oog op de G-20 van Londen (2 april 2009) worden uitgebouwd.

7.3   De Commissie zwijgt in haar herstelprogramma over de nodige reorganisatie en nieuwe regulering van de financiële markten. Het Comité hoopt dat zulks slechts toe te schrijven is aan het feit dat voor juli 2009 een initiatief „Toezicht op de financiële markten van de EU” heeft gepland. Bij de nieuwe vormgeving van de randvoorwaarden moet ook aandacht worden besteed aan wetenschappelijk onderzoek dat erop wijst dat op speculatieve markten, niet in de laatste plaats op basis van op computermodellen gebaseerde handelssystemen en –besluiten van de grote marktpartijen, systematisch sprake is van overkill in beide richtingen. Het Comité behoudt zich het recht voor om later met verlangens en voorstellen te komen en verwijst in dit verband naar de conferentie die het op 22 en 23 januari 2009 te Brussel organiseert over het onderwerp „Rien ne va plus — mogelijkheden voor de wederopbouw van de Europese sociale markteconomie na de teloorgang van het „casinokapitalisme””.

Brussel, 15 januari 2009.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  Zie voor details over het maatregelenpakket het Perscommuniqué IP/08/1987 betreffende de besluiten van de Commissie inzake de strategie voor groei en werkgelegenheid.


4.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/75


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG betreffende het op de markt brengen van biociden in verband met de verlenging van bepaalde termijnen”

COM(2008) 618 fin — 2008/0188 (COD)

(2009/C 182/16)

De Raad heeft op 5 december 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG betreffende het op de markt brengen van biociden in verband met de verlenging van bepaalde termijnen

COM(2008) 618 fin — 2008/0188 (COD).

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 14 en 15 januari 2009 gehouden 450e zitting (vergadering van 14 januari 2009 met 192 stemmen voor, bij 6 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 14 januari 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


4.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/76


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde onderdelen en eigenschappen van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie)

COM(2008) 690 final — 2008/0213 COD

(2009/C 182/17)

De Raad heeft op 08 december 2008 overeenkomstig artikel 95 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde onderdelen en eigenschappen van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen

(gecodificeerde versie)

COM(2008) 690 final — 2008/0213 COD

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 14 en 15 januari 2009 gehouden 450e zitting (vergadering van 14 januari) met 186 stemmen voor en 1 stem tegen, bij 7 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 14 januari 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


4.8.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/77


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (gecodificeerde versie)”

COM(2008) 691 fin — 2008/0206 (CNS)

(2009/C 182/18)

De Raad heeft op 19 november 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel van het EG-Verdrag te raadplegen over het

„Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (gecodificeerde versie)”

COM(2008) 691 fin — 2008/0206 (CNS).

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 14 en 15 januari 2009 gehouden 450e zitting (vergadering van 14 januari 2009) met 180 stemmen voor en 2 stemmen tegen, bij 6 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 14 januari 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI