ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 66E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

52e jaargang
20 maart 2009


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

Europees ParlementZITTING 2008-2009Vergaderingen van 11 tot 13 maart 2008AANGENOMEN TEKSTENDe notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 113 E van 8.5.2008

 

 

Dinsdag, 11 maart 2008

2009/C 066E/01

Een duurzaam Europees vervoersbeleid, rekening houdend met Europees energie- en milieubeleid
Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over een duurzaam Europees vervoersbeleid, rekening houdend met Europees energie- en milieubeleid (2007/2147(INI))

1

2009/C 066E/02

Vroegtijdig waarschuwen van de bevolking bij grote rampen
Verklaring van het Europees Parlement over een alarmsysteem voor het vroegtijdig waarschuwen van de bevolking bij grote rampen

6

 

Woensdag, 12 maart 2008

2009/C 066E/03

Gezondheidscontrole van het GLB
Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2008 over de gezondheidscontrole van het GLB (2007/2195(INI))

9

2009/C 066E/04

Situatie van de vrouw in de plattelandsgebieden van de EU
Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2008 over de situatie van de vrouw in de plattelandsgebieden van de EU (2007/2117(INI))

23

2009/C 066E/05

Duurzame landbouw en biogas: noodzaak tot herziening van EU-wetgeving
Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2008 over duurzame landbouw en biogas: noodzaak tot herziening van de EU-wetgeving (2007/2107(INI))

29

 

Donderdag, 13 maart 2008

2009/C 066E/06

Wereldfonds voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie
Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over het Wereldfonds voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie (2007/2188(INI))

35

2009/C 066E/07

De uitdaging die het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking biedt voor de nieuwe lidstaten
Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over de uitdaging die het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking biedt voor de nieuwe lidstaten (2007/2140(INI))

38

2009/C 066E/08

Europese gedragscode betreffende wapenuitvoer
Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over de Gedragscode van de EU betreffende wapenuitvoer — Het uitblijven van een gemeenschappelijk standpunt van de Raad om de gedragscode te veranderen in een juridisch bindend instrument

48

2009/C 066E/09

Specifieke situatie van vrouwelijke gevangenen en de effecten van de detentie van ouders op het maatschappelijke leven en het gezinsleven
Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over de specifieke situatie van vrouwelijke gevangenen en de effecten van de detentie van ouders op het maatschappelijke leven en het gezinsleven (2007/2116(INI))

49

2009/C 066E/10

Versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking
Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over gelijke kansen voor vrouwen en mannen en versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking (2007/2182(INI))

57

2009/C 066E/11

Armenië
Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over Armenië

67

2009/C 066E/12

Rusland
Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over Rusland

69

2009/C 066E/13

De zaak van de Afghaanse journalist Perwiz Kambakhsh
Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over de zaak van de Afghaanse journalist Perwiz Kambakhsh

71

2009/C 066E/14

De zaak van de Iraanse onderdaan Seyed Mehdi Kazemi
Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over de zaak van de Iraanse onderdaan Mehdi Kazemi

73

 

AANBEVELINGEN

 

Donderdag, 13 maart 2008

2009/C 066E/15

Rol van de Europese Unie in Irak
Aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad van 13 maart 2008 over de rol van de Europese Unie in Irak (2007/2181(INI))

75

 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

 

Woensdag, 12 maart 2008

2009/C 066E/16

Verzoek om opheffing van de immuniteit van Hans-Peter Martin
Besluit van het Europees Parlement van 12 maart 2008 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Hans-Peter Martin (2007/2215(IMM))

82

 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Parlement

 

Dinsdag, 11 maart 2008

2009/C 066E/17

Beheer van de activa van de EGKS *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een beschikking van de Raad houdende wijziging van Beschikking 2003/77/EG tot vaststelling van de financiële meerjarenrichtsnoeren voor het beheer van de activa van de EGKS in liquidatie en, wanneer de liquidatie is afgesloten, van de activa van het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal (COM(2007)0435 — C6-0276/2007 — 2007/0150(CNS))

83

2009/C 066E/18

Overeenkomst EG/Verenigde Arabische Emiraten inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een besluit van de Raad inzake de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Arabische Emiraten inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten (COM(2007)0134 — C6-0472/2007 — 2007/0052(CNS))

84

2009/C 066E/19

Gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten (wijziging van de Integrale GMO-verordening) *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale GMO-verordening) (COM(2007)0854 — C6-0033/2008 — 2007/0290(CNS))

84

2009/C 066E/20

Gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten (Integrale-GMO-verordening) *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) (COM(2008)0027 — C6-0061/2008 — 2008/0011(CNS))

85

2009/C 066E/21

Statistische nomenclatuur van de economische activiteiten in de EG (gecodificeerde versie) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de statistische nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschap (gecodificeerde versie) (COM(2007)0755 — C6-0437/2007 — 2007/0256(COD))

86

2009/C 066E/22

Identificatie en registratie van varkens (gecodificeerde versie) *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad met betrekking tot de identificatie en de registratie van varkens (gecodificeerde versie) (COM(2007)0829 — C6-0037/2008 — 2007/0294(CNS))

86

2009/C 066E/23

In de handel brengen van plantgoed van groentegewassen (gecodificeerde versie) *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal en plantgoed van groentegewassen, met uitzondering van zaad (gecodificeerde versie) (COM(2007)0852 — C6-0038/2008 — 2007/0296(CNS))

87

2009/C 066E/24

Gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart ***III
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2320/2002 (PE-CONS 3601/2008 — C6-0029/2008 — 2005/0191(COD))

88

2009/C 066E/25

Europees Instituut voor innovatie en technologie ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (15647/1/2007 — C6-0035/2008 — 2006/0197(COD))

89

2009/C 066E/26

Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU — Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2008)0014 — C6-0036/2008 — 2008/2019(ACI))

89

2009/C 066E/27

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2008
Amendement bij het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, Afdeling III — Commissie (7259/2008 — C6-0124/2008 — 2008/2017(BUD))

91

2009/C 066E/28

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2008
Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr.1/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, Afdeling III — Commissie (7259/2008 — C6-0124/2008 — 2008/2017(BUD))

92

2009/C 066E/29

Partnerschapsovereenkomst EG/Guinee-Bissau inzake visserij *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de sluiting van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Guinee-Bissau (COM(2007)0580 — C6-0391/2007 — 2007/0209(CNS))

93

2009/C 066E/30

Partnerschapsovereenkomst EG/Ivoorkust inzake visserij *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de sluiting van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en Ivoorkust (COM(2007)0648 — C6-0429/2007 — 2007/0226(CNS))

95

 

Woensdag, 12 maart 2008

2009/C 066E/31

Energiestatistieken ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende energiestatistieken (COM(2006)0850 — C6-0035/2007 — 2007/0002(COD))

97

P6_TC1-COD(2007)0002Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 maart 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende energiestatistieken

97

2009/C 066E/32

Statistieken over gewasbeschermingsmiddelen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende statistieken over gewasbeschermingsmiddelen (COM(2006)0778 — C6-0457/2006 — 2006/0258(COD))

98

P6_TC1-COD(2006)0258Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 maart 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende statistieken over pesticiden (Voor de EER relevante tekst)

98

2009/C 066E/33

Wijziging integrale-GMO-verordening melkquota *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening), wat de nationale melkquota betreft (COM(2007)0802 — C6-0015/2008 — 2007/0281(CNS))

124

 

Donderdag, 13 maart 2008

2009/C 066E/34

Verbetering van de levenskwaliteit van ouderen door middel van ICT ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad over de deelneming van de Gemeenschap aan een onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma dat de levenskwaliteit van ouderen beoogt te verbeteren door middel van het gebruik van nieuwe informatie en communicatietechnologieën (ICT), dat door verschillende lidstaten is opgezet (COM(2007)0329 — C6-0178/2007 — 2007/0116(COD))

128

P6_TC1-COD(2007)0116Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 maart 2008 met het oog op de aanneming van Beschikking nr. …/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad over de deelneming van de Gemeenschap aan een door verscheidene lidstaten opgezette onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma dat de levenskwaliteit van ouderen beoogt te verbeteren door middel van het gebruik van nieuwe informatie en communicatietechnologieën

128

2009/C 066E/35

Belasting van loodvrije benzine en van gasolie *
Wetgevingsresolutie van het euroopees Parlement van 13 maart 2008 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2003/96/EG tot aanpassing van de bijzondere belastingregeling voor als motorbrandstof voor commerciële doeleinden gebruikte gasolie en tot coördinatie van de belasting van als motorbrandstof gebruikte loodvrije benzine en gasolie (COM(2007)0052 — C6-0109/2007 — 2007/0023(CNS))

129

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

NL

 


Europees ParlementZITTING 2008-2009Vergaderingen van 11 tot 13 maart 2008AANGENOMEN TEKSTENDe notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 113 E van 8.5.2008

Dinsdag, 11 maart 2008

20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/1


Een duurzaam Europees vervoersbeleid, rekening houdend met Europees energie- en milieubeleid

P6_TA(2008)0087

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over een duurzaam Europees vervoersbeleid, rekening houdend met Europees energie- en milieubeleid (2007/2147(INI))

(2009/C 66 E/01)

Het Europees Parlement,

gezien de conclusies van het voorzitterschap na de Europese Raad van 8 en 9 maart 2007, in verband met de aanneming door de Europese Raad van een „actieplan van de Europese Raad (2007-2009)”, getiteld „Een energiebeleid voor Europa” (7224/1/07),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Mededeling inzake een Europees havenbeleid” (COM(2007)0616),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Naar een spoorwegnet met voorrang voor goederenverkeer” (COM(2007)0608),

gezien de mededeling van de Commissie, het „Actieplan Vrachtvervoerslogistiek” (COM(2007)0607),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „De EU-agenda op het gebied van goederenvervoer: versterking van de doeltreffendheid, integratie en duurzaamheid van het goederenvervoer in Europa” (COM(2007)0606),

gezien het Groenboek van de Commissie getiteld „Een nieuwe stedelijke mobiliteitscultuur” (COM(2007)0551),

gezien het Groenboek van de Commissie over marktconforme instrumenten voor milieu- en gerelateerde beleidsdoelstellingen (COM(2007)0140),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een concurrerend regelgevingskader voor de automobielindustrie voor de 21e eeuw — Standpunt van de Commissie over het eindverslag van de CARS 21-groep op hoog niveau — Een bijdrage tot de strategie van de EU voor groei en werkgelegenheid” (COM(2007)0022),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Resultaten van de herziening van de communautaire strategie om de CO2-uitstoot door personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen te verminderen” (COM(2007)0019),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „De wereldwijde klimaatverandering beperken tot 2 graden Celsius — Het beleid tot 2020 en daarna” (COM(2007)0002),

gezien met de mededeling van de Commissie getiteld „Een energiebeleid voor Europa” (COM(2007)0001),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „routekaart voor hernieuwbare energie — Hernieuwbare energiebronnen in de 21ste eeuw: een duurzame toekomst opbouwen” (COM(2006)0848),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Voortgangsverslag inzake biobrandstoffen: Verslag over de vooruitgang die in de lidstaten van de Europese Unie met het gebruik van biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen is geboekt” (COM(2006)0845),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Actieplan voor energie-efficiëntie — Het potentieel realiseren” (COM(2006)0545),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europa duurzaam in beweging — Duurzame mobiliteit voor ons continent — Tussentijdse evaluatie van het Witboek over Vervoer 2001 van de Europese Commissie” (COM(2006)0314),

gezien zijn resolutie van 24 oktober 2007 over de communautaire strategie om de CO2-uitstoot van personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen te verminderen (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 5 september 2007 over goederenlogistiek in Europa — sleutel tot duurzame mobiliteit (2),

gezien zijn resolutie van 12 juli 2007 over „Europa duurzaam in beweging: duurzame mobiliteit voor ons continent” (3),

gezien zijn standpunt in eerste lezing van 5 september 2006 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad over belasting op personenwagens (4),

gelet op Richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen (5) (Eurovignet-richtlijn),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0014/2008),

A.

overwegende dat duurzame ontwikkeling — een grensoverschrijdende doelstelling van de EU — voortdurende verbetering moet brengen in de levenskwaliteit en in het welzijn van onze planeet voor de generaties nu en in de toekomst,

B.

overwegende dat ongeveer een derde van het totale energieverbruik in de EU 25 verband houdt met de transportsector, uitgezonderd de scheepvaart en pijpleidingen, en dat het wegvervoer, dat goed is voor 83 %, de vervoersmethode is die de grootste energievolumes verbruikt,

C.

overwegende dat de transportsector goed is voor 70 % van de vraag naar olie in de EU 25; overwegende dat de sector voor 97 % van zijn energietoevoer afhangt van fossiele brandstoffen, voor slechts 2 % van elektriciteit (die grotendeels nucleair wordt gegenereerd), en voor slechts 1 % van biobrandstoffen,

D.

overwegende dat de energie-efficiëntie van de verschillende transportmethodes aanzienlijk is verbeterd in de voorbije jaren en de corresponderende CO2-emissies per kilometer op die manier aanzienlijk verminderd zijn kunnen worden, maar dat tegenover deze verbeteringen de gevolgen van de steeds groeiende vraag in de transportsector staan,

E.

overwegende dat de emissies in de gehele transportsector derhalve blijven stijgen: alleen al in 2005 was de transportsector verantwoordelijk voor 24,1 % van alle broeikasgasemissies (CO2, CH4, N2O) in de EU 27 en volgens voorspellingen van de Commissie zal de vraag naar energie vanaf nu tot in 2030 met minstens 30 % stijgen,

F.

overwegende dat de schadelijke emissies afkomstig van het wegvervoer verminderd zijn dankzij technologische innovaties en de uitgebreide inspanningen van de motorindustrie; overwegende dat dit resultaat met name werd bereikt dankzij de invoering van katalysators, roetfilters en andere technologieën die in de loop van de voorbije 15 jaar hebben bijgedragen tot een vermindering met 30 % tot 40 % van de uitstoot van NOx en vervuilende deeltjes; overwegende dat, ondanks deze verbeteringen, de doelstellingen rond de vermindering van de CO2-uitstoot voortvloeiend uit het vrijwillige akkoord van de motorfabrikanten slechts gedeeltelijk werden gehaald,

G.

overwegende dat 40 % van de CO2-uitstoot afkomstig is van het stedelijk vervoer en 70 % van andere vervuilende uitstoot van voertuigen en overwegende dat verkeersopstoppingen, vooral in de grote steden, een kostprijs van ongeveer 1 % van het BBP met zich meebrengen voor de EU,

H.

overwegende dat 70 % van de prioritaire trans-Europese vervoersprojecten die in 2004 zijn goedgekeurd, betrekking hebben op spoorweg- en scheepsvervoer, die beide worden aangemerkt als minder vervuilende vervoerswijzen,

I.

overwegende dat de EU zich er in de bovengenoemde Conclusies van het Voorzitterschap van de Europese Raad krachtig en unilateraal toe verbonden heeft de uitstoot van broeikasgassen met minstens 20 % te verminderen, ten opzichte van de niveaus van 1990,

1.

is ervan overtuigd dat mobiliteit één van de belangrijkste verwezenlijkingen en uitdagingen van de 20ste eeuw is en dat met duurzaam vervoer een redelijk evenwicht moet worden gevonden tussen verschillende en vaak botsende belangen bij het streven om mobiliteit, een basisrecht voor alle burgers, te verenigen met de betekenis van de transportsector in economisch opzicht en in werkgelegenheidstermen, de verantwoordelijkheid voor het lokale en mondiale milieu en het recht van burgers op veiligheid, levenskwaliteit en gezondheid;

2.

benadrukt dat ook de transportsector moet voldoen aan de EU-doelstelling om het aardolieverbruik en de uitstoot van broeikasgassen tegen 2020 met ten minste 20 % te beperken ten opzichte van het niveau van 1990;

3.

wijst op het belang van de transportsector voor werkgelegenheid, groei en innovatie en beschouwt veilige en betaalbare gegarandeerde mobiliteit als een sine qua non van onze levensstijl; gelooft daarom — in verband met de prioriteit die vanuit milieuoverwegingen zou moeten worden gegeven aan de eisen van duurzame mobiliteit — dat burgers wellicht hun steun zullen geven aan maatregelen die hun mobiliteit op lange termijn verzekeren (6);

4.

is van mening dat het, om te komen tot duurzaam transport in Europa op energie- en milieuvlak, noodzakelijk is een aantal elkaar ondersteunende en corrigerende beleidslijnen te combineren, waarmee ervoor wordt gezorgd dat steeds meer belanghebbenden die de transportsector, het bestuur en de burger vertegenwoordigen bij de zaken worden betrokken; is ervan overtuigd dat enkel door het juiste geheel van maatregelen door te voeren, zowel de nadelige gevolgen van individuele acties verzacht kunnen worden als burgers kunnen worden overtuigd deze acties te aanvaarden;

5.

vindt dat dit soort beleidscombinatie in het bijzonder rekening moet houden met het volgende:

a)

technologische ontwikkeling (maatregelen om de energie-efficiëntie te verhogen, nieuwe normen/regels voor motoren en brandstoffen, gebruik van nieuwe technologieën en alternatieve brandstoffen),

b)

marktgebaseerde instrumenten (heffingen/vervoerkosten op basis van milieu-impact of verkeersopstopping, fiscale stimuleringsmaatregelen, stelsel voor handel in emissierechten (ETS) die rekening houden met de specifieke kenmerken van de verschillende vervoerswijzen), en

c)

flankerende maatregelen om ervoor te zorgen dat vervoerswijzen en infrastructuur zo efficiënt mogelijk worden benut en om bedrijven en burgers aan te moedigen hun gedrag aan te passen;

6.

wijst er opnieuw op dat de EU en de lidstaten hun inspanningen moeten concentreren op de sleutelelementen van het systeem, met name:

a)

verkeersopstoppingen in de grote steden en stedelijke regio's, waar zich de meeste verplaatsingen voordoen,

b)

de hoofdverbindingswegen tussen de Europese steden, de routes waarlangs de meerderheid van de binnen- en buitenlandse handel van de EU plaatsvindt, en

c)

milieugevoelige regio's (de Alpen, de Oostzee enz.);

7.

benadrukt het belang van het Transportprotocol bij het Alpenverdrag dat in december 2006 door de Raad is ondertekend; beklemtoont dat de Commissie als gevolg van de ratificatie van het protocol onmiddellijk concrete maatregelen moet doorvoeren ter bevordering van duurzaam vervoer in kwetsbare bergregio's en dichtbevolkte gebieden;

8.

blijft erbij dat marktgebaseerde instrumenten eveneens moeten worden aangewend om voertuigen met laag brandstofverbruik en lage uitstoot te promoten, bijvoorbeeld gebruikmakend van belastingsvrijstellingen, hervorming van de belastingen op motorvoertuigen zodat rekening wordt gehouden met vervuilende uitstoot en efficiëntie van brandstofverbruik, stimuli om sterk vervuilende voertuigen te vermijden en nieuwe auto's te kopen met een geringe uitstoot; vindt dit belangrijke maatregelen die de fabrikanten van motoren ook zouden helpen de kostprijs van de binnen het nieuwe wetgevend kader opgelegde verplichtingen te compenseren;

9.

dringt er daarom bij de Raad en bij de lidstaten op aan de vastberadenheid die werd getoond tijdens de vergadering van de Europese Raad van 8 en 9 maart 2007, ook nu aan de dag te leggen door:

a)

het bovengenoemde voorstel voor een richtlijn over belastingen in verband met personenauto's te aanvaarden teneinde de autogerelateerde belasting in verband te brengen met vervuilende uitstoot en met efficiënt brandstofverbruik, en

b)

niet langer te wachten om hun belastingssystemen zo aan te passen dat er belangrijker stimuli worden gegeven ten voordele van minder vervuilende auto's;

10.

bekrachtigt de vraag die door de Commissie werd gesteld in het bovenvermelde Groenboek over marktconforme instrumenten voor milieu- en gerelateerde beleidsdoelstellingen, inzake de optie om een coördinatieprocedure te gebruiken en ervaring en goede praktijken uit te wisselen om zo, terwijl er wordt gezorgd voor een actiever toezicht, nationale hervormingen van transportbelastingssystemen en milieubelasting te promoten; roept de Commissie op stappen te ondernemen om dat doel te verwezenlijken;

11.

roept de Raad en de lidstaten op meer te investeren in infrastructuur en intelligente transportsystemen (ITS), meer bepaald teneinde

a)

de voorrangsprojecten van het trans-Europese netwerk zo snel mogelijk te voltooien, omdat zij van levensbelang zijn voor de vrachtvervoerslogistiek en voor een duurzaam Europees transportbeleid,

b)

verkeersopstopping in stedelijke regio's en op de verbindingswegen in gevoelige regio's aan te pakken,

c)

het intermodale vervoer te verbeteren;

12.

dringt er bij de Commissie op aan uiterlijk juni 2008 een begrijpelijk en transparant algemeen toepasselijk model in te dienen voor de beoordeling van de externe kosten van alle transportmiddelen, waarop de toekomstige berekening van de te betalen kosten voor het gebruik van infrastructuur kan worden gebaseerd; merkt op dat dit model conform de Eurovignet-richtlijn vergezeld dient te gaan van een analyse van de gevolgen van de doorberekening van externe kosten voor alle soorten van vervoer en een strategie voor een stapsgewijze invoering van het model voor alle soorten van vervoer; verwacht van de Commissie om naast bovenstaand initiatief met wetgevingsvoorstellen te komen, te beginnen met de herziening van de Eurovignet-richtlijn;

13.

is ervan overtuigd dat het probleem van verkeersopstopping in de steden, die verantwoordelijk is voor 40 % van de CO2-uitstoot en voor 70 % van andere vervuilende uitstoot van voertuigen ambitieuzer moet worden aangepakt, zonder daarbij het subsidiariteitsbeginsel aan te tasten, en wel door toepassing van een samenwerkings- en coördinatiestrategie voor heel Europa;

14.

roept de Commissie en de lidstaten op te onderzoeken hoe de vervoersinfrastructuur en de daarvoor geldende tarieven de stedelijke ontwikkeling en de toekomstige vraag naar vervoersdiensten beïnvloeden;

15.

is van mening dat een effectief stedelijk mobiliteitsbeleid rekening moet houden met zowel personen- als vrachtvervoer en derhalve gebaseerd moet zijn op een zo goed mogelijk geïntegreerde benadering, waarbij voor elk probleem de beste oplossingen worden samengebracht; gelooft sterk dat stedelijke regio's economisch een sterk potentieel hebben om beleid te vormen dat tot het kiezen van andere vervoerswijzen moet leiden ten faveure van het openbaar vervoer, wandelen en fietsen, en om een nieuwe benadering van stedelijke logistiek te ontwikkelen; vindt het daarom noodzakelijk zich te concentreren op technologische innovatie (breder gebruik van ITS), betere exploitatie van bestaande infrastructuur, vooral door middel van maatregelen rond vraagbeheersing (congestieheffing en heffing op het gebruik van wegen), en innovatieve oplossingen voor de optimale integratie van stedelijke vrachtsnormen en, tot slot, nieuwe manieren om het gebruik van de eigen auto te optimaliseren, zoals auto-delen, carpooling en thuiswerkregelingen;

16.

wijst op het belang van lichte maatregelen om de doelstelling van duurzamer transport te bereiken en vindt het belangrijk dat burgers goed geïnformeerd beslissingen kunnen nemen over transportmiddelen en rijgedrag; roept op tot betere consumenteninformatie en tot meer actieve educatieve en promotiecampagnes ter ondersteuning van duurzamere vervoersmiddelen of -modellen;

17.

is van oordeel dat spoorwegvervoer — een wijze van vervoer met een relatief laag energieverbruik en een relatief lage CO2-uitstoot — een groot ongebruikt potentieel biedt, niet alleen op het gebied van de goederenvervoerslogistiek, maar ook wat het passagiersvervoer over korte en middellange trajecten betreft;

18.

roept de Commissie, de lidstaten en de spoorwegsector op om:

a)

zo snel mogelijk één Europese spoorwegregio of spoorwegmarkt te voltooien,

b)

met het oog daarop, de technische hindernissen uit de weg te ruimen en te komen tot één Europees beheersysteem voor spoorwegvervoer (ERTMS) en op elkaar aansluitende oplossingen, en

c)

de dienstverlening voor het goederen- en passagiersvervoer en de kwaliteit van de dienstverlening te verbeteren;

19.

vindt dat, hoewel luchtvaartmaatschappijen hun brandstofverbruik in de afgelopen 10 jaar met 1 % tot 2 % per passagier per kilometer hebben verminderd en hoewel de geluidsemissies aanzienlijk zijn verminderd, de totale milieugevolgen van de burgerluchtvaart zijn toegenomen ten gevolge van de aanzienlijke expansie van het verkeer; roept er daarom toe op om:

a)

het luchtvervoer in het ETS op te nemen en meer gebruik te maken van de nieuwe generatie van het Europese beheerssysteem voor het luchtverkeer (SESAR — Single European Sky ATM Research),

b)

op luchthavens gedifferentieerde, aan de veroorzaakte emissies gekoppelde start- en landingsheffingen in te voeren,

c)

het „Clean Sky — a Joint Technology Initiative” in te voeren, dat zich richt op de beperking van CO2- en NOx-emissies en geluidsoverlast,

d)

een einde te maken aan de versnippering van het Europese luchtruim door spoedige invoering van één Europees luchtruim in de ware zin des woords,

e)

praktische stappen te ondernemen om de congesties op luchthavens te verlichten, en

f)

te zorgen voor betere co-modale en logistieke integratie van luchthavens, zodat deze beter op de spoorwegen aansluiten;

20.

merkt op dat de werkelijke kosten van het luchtvervoer en de transparantie van de vliegtarieven in het belang van de passagier en voor een eerlijke concurrentie binnen de luchtvaartsector zeer belangrijk zijn, en ondersteunt derhalve de Commissie in haar verdere initiatieven in dit opzicht; doet bovendien een beroep op de Commissie om een kerosinebelasting en BTW op tickets voor vluchten binnen Europa voor te stellen;

21.

constateert dat de uitstoot van de scheepvaart voortdurend toeneemt en beveelt in het bijzonder aan:

a)

de uitstoot aan CO2, SO2, stikstofoxide, en andere emissies van schepen te verminderen,

b)

te beginnen met het gebruik van hernieuwbare energiebronnen zoals zonne- en windenergie, en deze toepassingen aan te moedigen,

c)

voor anker liggende schepen vanaf het land van brandstof te voorzien,

d)

het gebruik van de handel in emissierechten ter beteugeling van emissies als een zorgvuldig te bestuderen mogelijkheid te benaderen, zonder daarbij echter deze wijze van vervoer, die samen met de binnenvaart de meest milieuvriendelijke is, te benadelen of andere vervoerswijzen, die het milieu zwaarder belasten, te bevoordelen, en

e)

tot overeenstemming te komen over een geïntegreerd Europees rivierenbeleid, op grond waarvan het Europees Parlement voorstander is van initiatieven als NAIADES (An Integrated European Action Programme for Inland Waterway Transport), die gericht zijn op een verdere verbetering van de binnenvaart en de milieuprestaties van deze wijze van vervoer;

22.

roept de Commissie en de lidstaten op te investeren in de modernisering van de havenfaciliteiten voor zowel de Europese zee- als binnenhavens teneinde zo een snelle transfer van goederen en passagiers van het ene vervoerssysteem naar het andere mogelijk te maken, hetgeen zorgt voor een reductie van het energieverbruik op vervoersgebied;

23.

vindt het van essentieel belang de logistiek, laadfactoren in het vrachtvervoer en intermodaal transport te verbeteren; is er daarom voorstander van de interne markt wat vervoer betreft te vervolledigen en dringt er bij de Commissie op aan haar bovenvermelde actieplan voor vrachtvervoerslogistiek in Europa zo snel mogelijk verder uit te bouwen, met bijzondere aandacht voor de ontwikkeling van het concept van „groene corridors”;

24.

roept de Commissie en de lidstaten op meer te investeren in onderzoek op het gebied van vervoer, opdat technologieën kunnen worden ontwikkeld die voor efficiënter energiegebruik en een geringere CO2-uitstoot zorgen; wenst dat de Commissie bij de in 2009 plaatsvindende herziening van het meerjarige financiële kader de totale financiële steun aan onderzoek en ontwikkeling op het gebied van milieu, energie en vervoer aanzienlijk verhoogt;

25.

steunt de Commissie in haar initiatieven om een effectievere koppeling tussen duurzaam vervoer en toerisme tot stand te brengen, zoals het gebruik van milieuvriendelijker vervoerswijzen, bijvoorbeeld door het combineren van het gebruik van het openbaar vervoer met fietsen;

26.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0469.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0375.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0345.

(4)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 85.

(5)  PB L 187 van 20.7.1999, blz. 42. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/103/EG (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 344).

(6)  Zie „Houdingen over kwesties in verband met het transportbeleid van de EU's”, Eurobarometer Flash nr. 206b, Transportbeleid EU.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/6


Vroegtijdig waarschuwen van de bevolking bij grote rampen

P6_TA(2008)0088

Verklaring van het Europees Parlement over een alarmsysteem voor het vroegtijdig waarschuwen van de bevolking bij grote rampen

(2009/C 66 E/02)

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 116 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het van belang is een doeltreffend alarmsysteem in te stellen om de bevolking vroegtijdig te waarschuwen als er een grote ramp dreigt en als een ramp zich voordoet, teneinde het leed en het verlies aan mensenlevens te beperken,

B.

overwegende dat het Parlement al herhaaldelijk om de invoering van vroegtijdige waarschuwings- en alarmsystemen heeft gevraagd en dat vele bestaande en in de maak zijnde wetgevingsteksten hierin voorzien,

C.

overwegende dat bij deze alarmsystemen de autoriteiten worden gewaarschuwd door middel van regionale netwerken voor risicopreventie (natuurlijke, technologische, sociale) en de bevolking wordt gealarmeerd door middel van telecommunicatienetwerken (radio, televisie, sirenes, mobiele telefoons, enz.),

D.

overwegende dat de EU nog steeds niet beschikt over een algemeen, meertalig, vereenvoudigd en doeltreffend systeem om de bevolking te waarschuwen voor een dreigende of zich voordoende ramp en overwegende dat de invoering van een dergelijk systeem rechtstreekse repercussies heeft voor allerlei aspecten van het EU-beleid zoals telecommunicatie, milieu, gezondheid, interne veiligheid en civiele bescherming, maar ook voor andere beleidssectoren, zoals vervoer, energie en toerisme, gevolgen heeft

E.

overwegende dat de EU een dergelijk systeem dient in te voeren, in combinatie met passende informatie- en opleidingscampagnes, om levensreddend gedrag bij bedreigde personen te bevorderen,

1.

roept de lidstaten en de Commissie op om de nodige procedures op gang te brengen en de nodige middelen ter beschikking te stellen om in heel de EU een doeltreffend vroegtijdig alarmsysteem tot stand te brengen voor het waarschuwen van de bevolking in geval van een dreigende grote ramp of als een dergelijke ramp zich voordoet;

2.

verzoekt de Commissie hiervoor de nodige wetgevingsvoorstellen in te dienen rekening houdend met alle risico's die kunnen optreden en met elk beleid dat hierbij een raakvlak heeft;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Lijst van ondertekenaars

Adamos Adamou, Vittorio Agnoletto, Vincenzo Aita, Gabriele Albertini, Alexander Alvaro, Jan Andersson, Georgs Andrejevs, Alfonso Andria, Laima Liucija Andrikienė, Roberta Angelilli, Alfredo Antoniozzi, Kader Arif, Stavros Arnaoutakis, Francisco Assis, Alexandru Athanasiu, Marie-Hélène Aubert, Jean-Pierre Audy, Margrete Auken, Liam Aylward, Peter Baco, Mariela Velichkova Baeva, Etelka Barsi-Pataky, Alessandro Battilocchio, Edit Bauer, Jean Marie Beaupuy, Christopher Beazley, Zsolt László Becsey, Angelika Beer, Ivo Belet, Irena Belohorská, Monika Beňová, Thijs Berman, Slavi Binev, Sebastian Valentin Bodu, Guy Bono, Mario Borghezio, Josep Borrell Fontelles, Umberto Bossi, Victor Boștinaru, Costas Botopoulos, Bernadette Bourzai, John Bowis, Sharon Bowles, Iles Braghetto, Hiltrud Breyer, Jan Březina, André Brie, Renato Brunetta, Kathalijne Maria Buitenweg, Wolfgang Bulfon, Udo Bullmann, Nicodim Bulzesc, Ieke van den Burg, Niels Busk, Cristian Silviu Bușoi, Philippe Busquin, Simon Busuttil, Jerzy Buzek, Marco Cappato, Marie-Arlette Carlotti, David Casa, Paulo Casaca, Michael Cashman, Carlo Casini, Françoise Castex, Giuseppe Castiglione, Pilar del Castillo Vera, Jorgo Chatzimarkakis, Giulietto Chiesa, Ole Christensen, Silvia Ciornei, Luigi Cocilovo, Carlos Coelho, Richard Corbett, Dorette Corbey, Giovanna Corda, Jean Louis Cottigny, Michael Cramer, Brian Crowley, Magor Imre Csibi, Marek Aleksander Czarnecki, Ryszard Czarnecki, Daniel Dăianu, Joseph Daul, Dragoș Florin David, Bairbre de Brún, Arūnas Degutis, Véronique De Keyser, Gianni De Michelis, Gérard Deprez, Marie-Hélène Descamps, Harlem Désir, Nirj Deva, Christine De Veyrac, Mia De Vits, Agustín Díaz de Mera García Consuegra, Giorgos Dimitrakopoulos, Valdis Dombrovskis, Beniamino Donnici, Bert Doorn, Brigitte Douay, Den Dover, Mojca Drčar Murko, Constantin Dumitriu, Michl Ebner, Edite Estrela, Harald Ettl, Göran Färm, Carlo Fatuzzo, Emanuel Jardim Fernandes, Anne Ferreira, Elisa Ferreira, Ilda Figueiredo, Věra Flasarová, Hélène Flautre, Alessandro Foglietta, Hanna Foltyn-Kubicka, Nicole Fontaine, Glyn Ford, Janelly Fourtou, Armando França, Ingo Friedrich, Sorin Frunzăverde, Urszula Gacek, Kinga Gál, Milan Gaľa, Iratxe García Pérez, Giuseppe Gargani, Patrick Gaubert, Jean-Paul Gauzès, Jas Gawronski, Evelyne Gebhardt, Eugenijus Gentvilas, Georgios Georgiou, Bronisław Geremek, Lidia Joanna Geringer de Oedenberg, Claire Gibault, Adam Gierek, Ioannis Gklavakis, Bogdan Golik, Bruno Gollnisch, Ana Maria Gomes, Donata Gottardi, Genowefa Grabowska, Louis Grech, Nathalie Griesbeck, Elly de Groen-Kouwenhoven, Mathieu Grosch, Françoise Grossetête, Lilli Gruber, Ignasi Guardans Cambó, Ambroise Guellec, Pedro Guerreiro, Umberto Guidoni, Cristina Gutiérrez-Cortines, Fiona Hall, David Hammerstein, Benoît Hamon, Gábor Harangozó, Marian Harkin, Rebecca Harms, Satu Hassi, Adeline Hazan, Anna Hedh, Erna Hennicot-Schoepges, Edit Herczog, Esther Herranz García, Jim Higgins, Ian Hudghton, Stephen Hughes, Alain Hutchinson, Jana Hybášková, Filiz Hakaeva Hyusmenova, Monica Maria Iacob-Ridzi, Mikel Irujo Amezaga, Marie Anne Isler Béguin, Lily Jacobs, Mieczysław Edmund Janowski, Lívia Járóka, Rumiana Jeleva, Anne E. Jensen, Pierre Jonckheer, Romana Jordan Cizelj, Madeleine Jouye de Grandmaison, Jelko Kacin, Filip Kaczmarek, Gisela Kallenbach, Sajjad Karim, Sylvia-Yvonne Kaufmann, Piia-Noora Kauppi, Metin Kazak, Tunne Kelam, Glenys Kinnock, Evgeni Kirilov, Ewa Klamt, Wolf Klinz, Dieter-Lebrecht Koch, Jaromír Kohlíček, Maria Eleni Koppa, Magda Kósáné Kovács, Miloš Koterec, Sergej Kozlík, Guntars Krasts, Rodi Kratsa-Tsagaropoulou, Ģirts Valdis Kristovskis, Wiesław Stefan Kuc, Jan Jerzy Kułakowski, Sepp Kusstatscher, André Laignel, Alain Lamassoure, Jean Lambert, Stavros Lambrinidis, Vytautas Landsbergis, Anne Laperrouze, Romano Maria La Russa, Stéphane Le Foll, Roselyne Lefrançois, Bernard Lehideux, Jean-Marie Le Pen, Marine Le Pen, Fernand Le Rachinel, Janusz Lewandowski, Bogusław Liberadzki, Marie-Noëlle Lienemann, Kartika Tamara Liotard, Alain Lipietz, Pia Elda Locatelli, Andrea Losco, Caroline Lucas, Sarah Ludford, Elizabeth Lynne, Marusya Ivanova Lyubcheva, Mary Lou McDonald, Edward McMillan-Scott, Jamila Madeira, Ramona Nicole Mănescu, Vladimír Maňka, Thomas Mann, Mario Mantovani, Marian-Jean Marinescu, Helmuth Markov, David Martin, Maria Matsouka, Mario Mauro, Manolis Mavrommatis, Manuel Medina Ortega, Erik Meijer, Íñigo Méndez de Vigo, Emilio Menéndez del Valle, Willy Meyer Pleite, Rosa Miguélez Ramos, Miroslav Mikolášik, Gay Mitchell, Nickolay Mladenov, Viktória Mohácsi, Javier Moreno Sánchez, Luisa Morgantini, Philippe Morillon, Elisabeth Morin, Roberto Musacchio, Cristiana Muscardini, Francesco Musotto, Alessandra Mussolini, Pasqualina Napoletano, Robert Navarro, Cătălin-Ioan Nechifor, Catherine Neris, Bill Newton Dunn, James Nicholson, Rareș-Lucian Niculescu, Ljudmila Novak, Raimon Obiols i Germà, Vural Öger, Cem Özdemir, Seán Ó Neachtain, Gérard Onesta, Janusz Onyszkiewicz, Dumitru Oprea, Josu Ortuondo Larrea, Csaba Őry, Siiri Oviir, Justas Vincas Paleckis, Marie Panayotopoulos-Cassiotou, Marco Pannella, Dimitrios Papadimoulis, Atanas Paparizov, Georgios Papastamkos, Neil Parish, Ioan Mircea Pașcu, Vincent Peillon, Alojz Peterle, Maria Petre, Tobias Pflüger, Willi Piecyk, Rihards Pīks, João de Deus Pinheiro, Józef Pinior, Gianni Pittella, Zita Pleštinská, Rovana Plumb, Guido Podestà, Anni Podimata, Zdzisław Zbigniew Podkański, Bernard Poignant, Adriana Poli Bortone, José Javier Pomés Ruiz, Mihaela Popa, Nicolae Vlad Popa, Bernd Posselt, Christa Prets, Pierre Pribetich, Vittorio Prodi, Jacek Protasiewicz, Luís Queiró, Bilyana Ilieva Raeva, Miloslav Ransdorf, Poul Nyrup Rasmussen, Vladimír Remek, Karin Resetarits, José Ribeiro e Castro, Teresa Riera Madurell, Frédérique Ries, Karin Riis-Jørgensen, Giovanni Rivera, Michel Rocard, Bogusław Rogalski, Luca Romagnoli, Raül Romeva i Rueda, Wojciech Roszkowski, Dagmar Roth-Behrendt, Libor Rouček, Martine Roure, Christian Rovsing, Heide Rühle, Leopold Józef Rutowicz, Eoin Ryan, Tokia Saïfi, Aloyzas Sakalas, Katrin Saks, María Isabel Salinas García, Antolín Sánchez Presedo, Manuel António dos Santos, Amalia Sartori, Jacek Saryusz-Wolski, Gilles Savary, Toomas Savi, Pierre Schapira, Margaritis Schinas, Olle Schmidt, Pál Schmitt, György Schöpflin, Inger Segelström, Adrian Severin, Brian Simpson, Kathy Sinnott, Csaba Sógor, Bogusław Sonik, Bart Staes, Grażyna Staniszewska, Margarita Starkevičiūtė, Petya Stavreva, Dirk Sterckx, Theodor Dumitru Stolojan, Dimitar Stoyanov, Daniel Strož, Alexander Stubb, Margie Sudre, László Surján, Gianluca Susta, Hannes Swoboda, József Szájer, Andrzej Jan Szejna, István Szent-Iványi, Antonio Tajani, Hannu Takkula, Andres Tarand, Salvatore Tatarella, Britta Thomsen, Marianne Thyssen, Radu Țîrle, Gary Titley, Patrizia Toia, László Tőkés, Ewa Tomaszewska, Jacques Toubon, Antonios Trakatellis, Catherine Trautmann, Kyriacos Triantaphyllides, Claude Turmes, Evangelia Tzampazi, Feleknas Uca, Vladimir Urutchev, Inese Vaidere, Nikolaos Vakalis, Adina-Ioana Vălean, Johan Van Hecke, Anne Van Lancker, Daniel Varela Suanzes-Carpegna, Ioannis Varvitsiotis, Ari Vatanen, Yannick Vaugrenard, Armando Veneto, Riccardo Ventre, Donato Tommaso Veraldi, Bernadette Vergnaud, Marcello Vernola, Alejo Vidal-Quadras, Kristian Vigenin, Cornelis Visser, Oldřich Vlasák, Dominique Vlasto, Johannes Voggenhuber, Sahra Wagenknecht, Diana Wallis, Henri Weber, Anders Wijkman, Iuliu Winkler, Janusz Wojciechowski, Corien Wortmann-Kool, Francis Wurtz, Anna Záborská, Zbigniew Zaleski, Stefano Zappalà, Tomáš Zatloukal, Tatjana Ždanoka, Dushana Zdravkova, Josef Zieleniec, Roberts Zīle, Gabriele Zimmer, Marian Zlotea, Jaroslav Zvěřina, Tadeusz Zwiefka


Woensdag, 12 maart 2008

20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/9


„Gezondheidscontrole” van het GLB

P6_TA(2008)0093

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2008 over de „gezondheidscontrole” van het GLB (2007/2195(INI))

(2009/C 66 E/03)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 20 november 2007 met als titel „Voorbereiding van de” gezondheidcontrole „van de GLB-hervorming” (COM(2007)0722),

gezien Verordening (EG) nr. 1782/2003 (1) van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers,

onder verwijzing naar zijn standpunt van 11 december 2007 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en van Verordening (EG) nr. 1698/2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 oktober 2007 inzake de stijging van de prijzen voor voeder- en levensmiddelen (3),

onder verwijzing naar zijn standpunt van 26 september 2007 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 wat betreft de braaklegging voor 2008 (4),

onder verwijzing naar zijn standpunt van 14 februari 2007 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende voorschriften voor een vrijwillige modulatie van de rechtstreekse betalingen waarin Verordening (EG) nr. 1782/2003 voorziet, en houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1290/2005 (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 juni 2005 over beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013 (6),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (7), en met name bijlagen I en III en verklaringen 3 en 9,

gezien de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassingen van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (8),

gezien het Besluit van de Raad van 22 maart 2004 houdende aanpassing van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassingen van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, in verband met de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (9),

gezien het door de Europese Raad aan de Commissie verleende mandaat voor de onderhandelingen inzake landbouw, in de conclusies van de Europese Raad ter voorbereiding van de derde WTO-conferentie van minsters van 26 oktober 1999,

gelet op artikel 33, lid 2, van het EG-Verdrag, dat ongewijzigd in het Verdrag van Lissabon is overgenomen,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0047/2008),

A.

overwegende dat de landbouw samen met de daarmee samenhangende productie van levensmiddelen nog steeds een van de grootste sectoren in de economie van de EU vormt en van beslissende betekenis is voor de continuïteit van de voedselvoorziening en ook een steeds grotere bijdrage levert aan het beleid inzake continuïteit van de energievoorziening,

B.

overwegende dat een gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EU (GLB), gebaseerd op een economisch, ecologisch en sociaal Europees landbouwmodel, dat duurzaamheid en de voedselbevoorradingszekerheid garandeert, ook in de toekomst nodig is, maar dat de ingeslagen weg van succesvolle hervormingen moet worden voortgezet, met inbegrip van een verdere versterking van de plattelandsontwikkeling,

C.

overwegende dat het GLB er in de toekomst op gericht moet zijn om een einde te maken aan de barrières waarmee de jongeren vandaag de dag worden geconfronteerd wanneer ze in de landbouw aan de slag willen gaan, door van de opvolging van de generaties een van haar prioriteiten te maken,

D.

overwegende dat het verminderen van de bureaucratische rompslomp in de landbouwsector dankzij transparantere, eenvoudigere en minder omslachtige voorschriften niet alleen tot lagere kosten voor landbouwbedrijven en producenten zal leiden, maar ook de administratieve last zal verlichten,

E.

overwegende dat het GLB moet evolueren om het hoofd te kunnen bieden aan de grote verschillen in de agrarische en regionale structuur en tegelijkertijd antwoorden moet zien te vinden op nieuwe uitdagingen, zoals klimaatverandering, bodem- en waterbescherming, een grotere opening in de richting van de wereldmarkt en levering van biomassa, grondstoffen en hernieuwbare energie; verder overwegende dat het daartoe over voldoende middelen moet kunnen beschikken en niet mag raken aan de oorspronkelijke doelstellingen van het GLB, die onlangs in het Verdrag van Lissabon zijn overgenomen en kunnen worden samengevat als de productie van gezonde en betaalbare levensmiddelen van hoge kwaliteit, die de voedselvoorziening van alle Europeanen aan redelijke prijzen waarborgen en ervoor zorgen dat het inkomensniveau van de landbouwers gehandhaafd blijft,

F.

overwegende dat bij alle toekomstige wijzigingen in het GLB rekening gehouden dient te worden met de specifieke situatie in de ontwikkelingslanden, met name de minst ontwikkelde landen, en voorkomen moet worden dat de productie en het op de markt brengen van landbouwproducten in die landen in gevaar komen,

G.

overwegende dat het systeem van rechtstreekse betalingen sinds 1992 driemaal, en alle belangrijke marktordeningen, met uitzondering van de zuivelsector, sinds 2004, grondig en met succes zijn hervormd,

H.

overwegende dat alle ontwikkelde landen een landbouwbeleid hebben en dat nieuwe ontwikkelingen, zoals de groeiende wereldbevolking, de klimaatverandering, de toenemende vraag naar energie, vermindering van de prijssteun en een grotere opening in de richting van de wereldmarkt enerzijds tot hogere marktprijzen van landbouwproducten in de EU leiden en anderzijds tot duidelijk grotere schommelingen bij opbrengsten en een sterkere prijsvolatiliteit, waardoor het in stand houden van het gemeenschappelijk landbouwbeleid noodzakelijker is dan ooit,

I.

overwegende dat het veiligstellen van de voedselvoorziening (zowel kwantitatief als kwalitatief) ook in de toekomst een van de voornaamste doelstellingen van het GLB zal blijven, naast het behoud van de ecosystemen, die van wezenlijk belang zijn voor een gezonde en duurzame productie, en de optimalisatie van het bodemgebruik in de gehele Unie,

J.

overwegende dat de Europese Unie aanzienlijke inspanningen heeft geleverd om het aandeel van de landbouwuitgaven in de totale begroting te doen dalen, van bijna 80 % in de jaren zeventig tot 33 % aan het einde van de huidige financiële vooruitzichten, terwijl ten gevolge van de toetreding van de nieuwe lidstaten het landbouwareaal in vergelijking met 2003 met 37 % is toegenomen,

K.

overwegende dat de staatshoofden en regeringsleiders op de Top van Berlijn toezeggingen hebben gedaan over de garantie van de totale uitgaven voor de eerste pijler van het GLB tot 2013,

L.

overwegende dat de toetredingsakte van 2004 voorziet in uitzonderingen op de toepassing van bepaalde regels van het GLB voor de nieuwe lidstaten, als compensatie voor de lagere rechtstreekse betalingen die zij ontvangen,

M.

overwegende dat er in bepaalde regio's geen alternatief bestaat voor bepaalde traditionele vormen van landbouwproductie, die voor deze regio's vaak een essentiële landbouwactiviteit zijn en bijgevolg om dringende redenen van milieu- en het regionaal beleid absoluut behouden en ondersteund moeten worden, zodat ook het sociaaleconomische bestel overeind blijft; in het bijzonder verwijzend naar de rol van het GLB in de zogenaamde convergentieregio's, waar de landbouw en de veehouderij traditioneel erg belangrijk zijn als instrumenten om de economische ontwikkeling te stimuleren en banen te creëren,

N.

overwegende dat de landbouwers in de EU recht hebben op stabiliteit, zodat hun verwachtingen niet worden geschonden en hun investeringen niet tevergeefs zijn, en dat de regulerende systemen in bepaalde sectoren voorspellingen op middellange en lange termijn mogelijk moeten maken,

O.

overwegende dat de EU-wetgever discriminatie van de EU-landbouwers en veehouders binnen de Europese Unie zelf evenals ten opzichte van de concurrentie uit derde landen moet voorkomen, of door adequate instrumenten gelijke kansen voor de EU-landbouwers en veehouders tot stand moet brengen (gelijke mededingingsvoorwaarden); verder overwegende dat er nauwlettender op zou moeten worden toegezien dat onder meer de kwaliteits-, gezondheids-, milieu- en dierenbeschermingsnormen, die bindend zijn voor landbouwers uit de Europese Unie, ook worden gerespecteerd door personen die landbouwproducten naar de Europese Unie uitvoeren,

P.

overwegende dat de doelstellingen van het GLB in artikel 33 van het EG-Verdrag worden geformuleerd en erop wijzend dat, op voorwaarde dat het Verdrag van Lissabon volledig is geratificeerd, voor alle essentiële juridische en budgettaire beslissingen met betrekking tot het GLB de instemming van het Parlement nodig is,

Q.

overwegende dat het waarborgen van een continue voedselvoorziening voor de EU-burgers een prioriteit is en dat dit het best kan worden bereikt door het ondersteunen van de voedselproductie in de EU in combinatie met invoer in het kader van de WTO-regels; zo'n continue voedselvoorziening is ook afhankelijk van de bijdrage van de EU aan de opbouw van mondiale voorraden (die momenteel dramatisch klein zijn), zodat de EU niet alleen zichzelf kan wapenen tegen tekorten, maar ook haar verantwoordelijkheid kan nemen voor de continue voedselvoorziening op mondiaal vlak,

R.

overwegende dat er een diepgaandere analyse moet worden gemaakt van de ontwikkeling van de markten en de gevolgen daarvan voor de interne markt, daarbij rekening houdend op internationaal niveau met het prijsniveau en de productie van grondstoffen,

Inleiding

1.

houdt vast aan de verdediging van het concept van een duurzame, competitieve en multifunctionele landbouw, die het specifieke karakter van elke sector en van elk productiegebied in stand houdt en die als voornaamste doelstelling heeft de voedselvoorziening van de bevolking met voldoende, gezonde en veilige levensmiddelen die betaalbaar zijn voor de consumenten;

2.

is van mening dat de GLB-hervorming van 2003 op essentiële punten een groot succes is geweest, omdat hierdoor de transparantie en efficiency van het GLB en de eigen verantwoordelijkheid en marktoriëntatie van de landbouwers duidelijk is toegenomen, en is van mening dat dit proces moet worden voortgezet, vooropgesteld dat de toezegging van de staatshoofden en regeringsleiders van december 2002 om de landbouwmiddelen van de eerste pijler tot 2013 onaangeroerd te laten, wordt gerespecteerd; wijst erop dat daarentegen het beheer van het GLB en de talrijke EU-richtlijnen en -verordeningen die op de landbouwers van toepassing zijn duidelijk verder moeten worden vereenvoudigd om hen te ontlasten, zonder dat deze vereenvoudiging een renationalisatie van het GLB of een verdere inkrimping van de steun voor de landbouwers in de EU tot gevolg heeft;

3.

is van mening dat het ontbreken van elke vorm van regelgeving binnen de GMO's politiek gezien niet wenselijk is aangezien, zoals de huidige stand van zaken aantoont, de Europese en mondiale voorraden zich momenteel op een dramatisch laag niveau bevinden, hetgeen een negatieve weerslag heeft op de koopkracht van de consumenten en het inkomen van de landbouwers, en tegelijkertijd de speculatie in de hand werkt; wijst er voorts op dat er behoefte bestaat aan instrumenten om een eventuele conjunctuurverandering te voorkomen of om voorbereid te zijn op het risico op rampen voor de volksgezondheid of natuurrampen, die zich door de ontregeling van het klimaat steeds vaker voordoen;

4.

neemt daarom met voldoening kennis van de technische aanpassingen die voortvloeien uit de reeds aangehaalde mededeling van de Commissie die moeten garanderen dat de hervorming van 2003 functioneert, en verzoekt de Commissie om het economische basisprincipe van stabiliteit binnen het GLB veilig te stellen;

5.

verzoekt de Commissie om, met het oog op toekomstige hervormingen, een kosten-batenanalyse van het GLB te laten uitvoeren aangaande de continuïteit van de voedselvoorziening, de zelfvoorziening en het behoud van de plattelandsbevolking; verzoekt de Commissie te evalueren welke meerkosten de prijsstijging van de levensmiddelen ten gevolge van de toenemende vraag op de wereldmarkt voor de consument met zich mee zou kunnen brengen, ten opzichte van de huidige kostprijs van het landbouwbeleid voor de burger;

6.

is van mening dat de Europese Unie, wat de WTO-onderhandelingen betreft, voor de uitdaging staat om alle toekomstige beperkingen het hoofd te bieden, teneinde haar eigen welvaart maximaal te ontwikkelen; benadrukt dat het de taak van de Europese Unie is om zo goed mogelijk gebruik te maken van de flexibiliteit waarover ze beschikt, bijvoorbeeld in het geval van „gevoelige producten”; wijst er evenwel op dat er in het kader van de WTO pas een landbouwovereenkomst kan worden gesloten nadat er een akkoord wordt bereikt over de intellectuele eigendom die van toepassing is op geografische aanduidingen en de erkenning van niet-commerciële overwegingen als criteria voor het invoerbeleid;

7.

verzoekt de Commissie om in het kader van de lopende WTO-onderhandelingen oog te hebben voor de specifieke kenmerken van de landbouwproductie als een sector die levensmiddelen produceert en bijdraagt aan territoriaal evenwicht, instandhouding van het milieu en de voorziening van de markt met voldoende, kwalitatief hoogwaardige levensmiddelen;

8.

is evenwel van oordeel dat de Europese Unie ook in de toekomst over voldoende instrumenten moet beschikken om voorzorgsmaatregelen tegen crises op de markten en in de voorziening in de landbouwsector en de gezondheidscentra te kunnen nemen;

9.

wijst op de noodzaak om de productie-, milieu- en plattelandsgebonden functie van de landbouw daadwerkelijk en met de gepaste — financiële en andere — middelen te erkennen;

10.

steunt principieel de integratie van algemene doelstellingen in het GLB, met name voedselbevoorradingszekerheid, territoriale coherentie, bescherming van consumenten, het milieu, het klimaat, dieren, hernieuwbare energiebronnen en biodiversiteit; wijst er echter op dat dit in het kader van een duurzame ontwikkeling moet gebeuren, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met economische prestaties, maar ook met behoud van de natuurlijke omgeving en hulpmiddelen, regionale ontwikkeling en sociale rechtvaardigheid; wijst er evenwel op dat de staatshoofden en regeringsleiders de doelstellingen van het GLB hebben bevestigd door de inhoud van artikel 33 van het Verdrag van Rome over te nemen in het EG-Verdrag, dat op 13 december 2007 is ondertekend;

11.

benadrukt dat door de integratie van algemene doelstellingen in het GLB de productie van landbouw- en dierlijke producten in de bergachtige, achtergestelde, afgelegen en insulaire gebieden van de Europese Unie niet ter discussie zou mogen stellen, waar vaak het systeem van de extensieve landbouw wordt gebruikt, die hoofdzakelijk ladbouw- en dierlijke producten voor de lokale markt produceert, maar zijn landbouw- en dierlijke producten ook op de nationale markten van de lidstaten verkoopt;

12.

is van mening dat, wanneer de Unie haar landbouwers en producenten hoge eisen oplegt, ze er tevens op moet toezien dat diezelfde eisen ook worden gerespecteerd door personen die landbouwproducten naar de Europese Unie uitvoeren en dat de Europese Unie er tijdens de WTO-onderhandelingen op moet aandringen dat deze algemene doelstellingen in aanmerking worden genomen;

13.

weigert elke verlaging van de totale begroting van de eerste pijler voor de periode tot 2013 en wijst erop dat de landbouwers, in een fase van snelle veranderingen op de markten van de landbouw en de veehouderij en halverwege de looptijd van de huidige hervormingen, dringend behoefte hebben aan vertrouwen en zekerheid, waarbij het van het allergrootste belang is dat de in 2003 genomen beslissingen worden gerespecteerd;

14.

wijst iedere discriminatie op grond van bedrijfsomvang en rechtsvorm bij rechtstreekse betalingen van de hand, en is van oordeel dat elke herverdeling van steun in de eerste pijler vooraf moet worden gegaan door een alomvattende evaluatie van de gevolgen daarvan voor de sociale en regionale cohesie, de werkgelegenheidssituatie, het milieu, het concurrentievermogen en de innovatie;

15.

vraagt om uitsluitend landbouwers die een landbouwactiviteit uitoefenen te steunen;

16.

wijst erop dat in de bovengenoemde mededeling van de Commissie te weinig aandacht wordt besteed aan de problemen, behoeften en uitdagingen waarmee de landbouwsector van de twaalf nieuwe lidstaten wordt geconfronteerd en dringt erop aan hiermee bij de komende hervormingen rekening te houden, en dat ook een doelgerichte aanvullende financiering voor herstructurering en modernisering in overweging wordt genomen;

Rechtstreekse betalingen

17.

acht rechtstreekse betalingen ook in de toekomst absoluut noodzakelijk als basisinkomensgarantie, niet alleen bij tegenvallende markten, maar ook voor de levering van publieke goederen door landbouwers en als compensatie voor de internationaal gezien zeer hoge milieu-, voedselveiligheids-, voorzieningszekerheids-, traceerbaar-heids-, dierwelzijns- en sociale normen in Europa;

18.

constateert evenwel dat het niveau van de betalingen niet altijd evenredig lijkt te zijn met de inspanningen die de betrokken landbouwers leveren om aan de normen te voldoen, omdat de betalingen in hoge mate afhankelijk blijven van historische uitgaven;

19.

roept de Commissie bijgevolg op om een verslag voor te leggen, met daarin een evaluatie van de extra kosten waarmee de landbouwers worden geconfronteerd wanneer ze aan de gemeenschappelijke milieu-, dierwelzijns- en voedselveiligheidsnormen willen voldoen, in vergelijking met hun belangrijkste concurrenten op de wereldmarkt; is van mening dat in dit verslag daarenboven een vergelijking moet worden gemaakt tussen deze kosten en het bedrag dat de landbouwers daadwerkelijk aan rechtstreekse betalingen ontvangen; is van mening dat de verschillende groepen landbouwers in elk van de lidstaten in dit verslag uitvoerig genoeg aan bod moeten komen; is tot slot van mening dat dit verslag moet worden gepubliceerd vóór de aanvang van de besluitvormingsprocedures voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid na 2013;

20.

neemt met voldoening kennis van het voorstel van de Commissie om het de lidstaten toe te staan flexibeler om te gaan met een ontkoppeling van de rechtstreekse betalingen van de historische referentiewaarden en met het overstappen op een méér lineair systeem, en roept de Commissie op tegelijk met het wetgevingsvoorstel uiteen te zetten of het gezien de goede ervaringen in de lidstaten mogelijk is op nationaal niveau sneller over te gaan naar de areaalgerelateerde regionale of nationale eenheidspremie van de ontkoppelde betalingen, eventueel zelfs al vóór 2013; merkt echter op dat de lidstaten waar een volledige (of gedeeltelijke) ontkoppeling wordt toegepast op basis van historische betalingen ervoor moeten kunnen kiezen om dit systeem tot 2013 te behouden; vraagt de Commissie een studie te verrichten naar de mogelijke gevolgen van een areaalgerelateerde premie, met name voor bedrijven met een hoge dierdichtheid op relatief weinig grond;

21.

beklemtoont dat bij de keuze voor een regionaal model rekening moet worden gehouden met de problemen ten gevolg van de bijzondere aard van specifieke rechten voor de veehouderij, in het bijzonder het feit dat sommige veehouders helemaal geen of slechts zeer weinig landbouwareaal bezitten, en het feit dat de extensieve veehouderij in een groot aantal regio's van de EU stoelt op het collectief gebruik van weides in gemeenschappelijk bezit (van gemeenten, gemeenschappen of overheidsinstanties);

22.

is van menig dat, nu steeds meer sectoren aan de bedrijfstoeslagregeling (BTR) deelnemen en rekening houdend met de ervaring die bij de toepassing van de BTR is opgedaan, sommige regels en uitvoeringbesluiten nodeloos log en complex lijken, waardoor het noodzakelijk lijkt om een nieuwe definitie in te voeren van de normen, het toepassingskader en het administratieve beheer dat hun tenuitvoerlegging in de lidstaten en sectoren die dat wensen vergemakkelijkt;

23.

is van mening dat de ontkoppeling van de rechtstreekse betalingen in de regel geleid heeft tot een succesvolle marktoriëntatie van de landbouw van de EU, gezien de hogere inkomenseffecten en de tere manoeuvreerruimte van de landbouwers en de hiermee verbonden vereenvoudiging van het GLB, en roept de Commissie op het ontkoppelingsbeleid versneld uit te voeren, behalve als dit zou resulteren in ernstige sociaal-economische en/of ecologische nadelen in bepaalde gebieden, met name de gebieden met de grootste ontwikkelingsachterstand; is evenwel van oordeel dat er meer effectbeoordelingen dienen plaats te vinden om exact vast te stellen wat de gevolgen van ontkoppeling zijn voor specifieke regio's, landbouwproductie en de grondmarkt;

24.

is in het algemeen van mening dat het loskoppelen van rechtstreekse hulp en landbouwproductie op lange termijn kan bijdragen tot een vermindering van de negatieve impact van de Europese landbouw op het milieu, op voorwaarde dat deze loskoppeling vergezeld gaat van een toenemende ondersteuning van duurzame praktijken in de plattelandsontwikkeling;

25.

merkt op dat elke verdere ontkoppeling slechts zou mogen worden doorgevoerd na een zorgvuldige analyse van de mogelijke effecten ervan, met inbegrip van maar niet beperkt tot het evenwicht tussen de verschillende landbouwsectoren, het verhoogde risico van monoteelten en de bedreiging van arbeidsintensieve landbouwsectoren;

26.

erkent dat de situatie bij premies voor vee, inclusief melkvee, gezien de gecompliceerde situatie op de markten, onder meer als gevolg van de stijgende prijzen voor voedermiddelen, die bepaalde in de EU bestaande veeteeltsystemen fors beïnvloeden, niet te vergelijken is;

27.

is van mening dat bij de volledige ontkoppeling van premies voor vee in bepaalde regio's — b.v. bergregio's en andere regio's met specifieke problemen (eilandgebieden, droge of vochtige gebieden, ultraperifere regio's, enz.) waar geen alternatief is voor de relatief arbeidsintensieve veehouderij — aanzienlijke sociale, economische en ecologische nadelen kunnen optreden ten gevolg van veranderende inputprijzen, hetgeen niet met de doelstellingen van het Verdrag te verenigen is; roept op om in geval van (gedeeltelijke) ontkoppeling de toekenning van toeslagrechten te baseren op nauwkeurige en recente referentiegegevens;

28.

is zich bewust van de sleutelpositie van de veehouderij voor de Europese landbouw, met name in bepaalde landen en regio's met een grote veehouderijsector, en vindt de gedeeltelijke handhaving van gekoppelde premies voor vee voorlopig dan ook verantwoord; erkent dat deze uiterst succesvolle bedrijven voor de regionale economieën een essentiële rol vervullen; herinnert eraan dat de artikelen 47 t/m 50 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 een oplossing voor hoge dierdichtheden bevatten die met het oog op de periode ná 2013 nader moet worden bestudeerd;

29.

is evenwel van oordeel dat dit niet zal volstaan; begroet dan ook als eerste stap in de juiste richting de aangekondigde wijziging van artikel 69 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (hierna: artikel 69); merkt evenwel op dat dit instrument niet zou mogen worden gebruikt als een verdoken manier om een opzettelijke modulatie en een dubbele versterking van de tweede pijler in te voeren; is bovendien van oordeel dat dit instrument niet mag leiden tot renationalisatie van het GLB en dat de gelijke behandeling tussen de lidstaten zo veel mogelijk moet worden gerespecteerd;

30.

dringt erop aan de middelen van artikel 69 prioritair in te zetten voor maatregelen ten behoeve van de territoriale coherentie en de versterking van afzonderlijke sectoren, met name voor maatregelen waarmee wordt voorkomen dat de landbouwproductie en met name de veehouderij wordt opgegeven in gebieden waar dit ernstige consequenties heeft voor natuur, landschap of regionale ontwikkeling (met name berggebieden, vochtige gebieden of gebieden met watersschaarste, andere bijzonder benadeelde gebieden en extreme graslanden), voor maatregelen die de herstructurering en verbetering van agrarische sleutelsectoren (b.v. de zuivelsector, rundvleessector en de schapensector) ten goede komen en voor areaalgerelateerde milieumaatregelen (b.v. biologische landbouw) die tot dusver niet onder de tweede pijler vallen, en voor risicomanagement;

31.

is van mening dat de financiële middelen voor het opnieuw te definiëren artikel 69, onder voorbehoud van de resultaten van een effectbeoordeling en op vrijwillige basis, tot 12 % van de rechtstreekse betalingen per lidstaat zouden kunnen omvatten;

32.

roept de Commissie op een voorstel voor te leggen dat gemeenschappelijke regels vaststelt voor de toepassing van artikel 69 door de lidstaten teneinde elke vorm van verstoring van de concurrentie en van het handelsverkeer zo veel mogelijk uit te sluiten en deze regels desgevallend te integreren in de gemeenschappelijke marktordening; dringt er verder op aan dat alle maatregelen met betrekking tot de toepassing van artikel 69 worden medegedeeld aan de Commissie; spoort de Commissie er tenslotte toe aan een effectenanalyse uit te voeren die in het voorstel zal worden geïntegreerd;

33.

is van mening dat maatregelen die bedoeld zijn om afzonderlijke sectoren te versterken, op den duur principieel uit de eerste pijler moeten worden gefinancierd; is daarom verder van oordeel dat de Commissie de resultaten van de toepassing van het herziene artikel 69 in het kader van de voorbereiding van een hervorming na 2013 grondig moet analyseren;

34.

roept de Commissie verder op uiterlijk op 30 juni 2010 een verslag voor te leggen waarin uitvoerig wordt toegelicht hoe de productie van akkerbouwgewassen en de voorzieningszekerheid voor de veehouderij in Europa op de lange termijn kan worden veiliggesteld waar het gaat om de verschillende productiesystemen binnen de Europese Unie, multifunctionaliteit en regionale aspecten (berggebieden, gebieden met een ontwikkelingsachterstand, kleine eilanden, e.d.); meent dat in dit verslag ook zou moeten worden ingegaan op de vraag in hoeverre de doelstellingen van het GLB, met inbegrip van duurzaamheid en sociale aspecten, op efficiëntere en meer gerichte wijze kunnen worden verwezenlijkt via ontkoppelde, onrechtstreekse subsidies, b.v. via premies voor extensieve graslanden, weidelanden, een bijzondere melk- of vleesproductiepremie, premies voor stallen die gebouwd en ingericht zijn in overeenstemming met dierwelzijns- en milieunormen, of specifieke crisisbeheerinstrumenten; onderstreept dat het verslag een antwoord moet geven op de vraag óf, in het kader van de specifieke behoeften van gebieden met intensieve veehouderijen, gekoppelde premies voor vee of oplossingen die aansluiten bij de in artikels 47 tot en met 50 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 voorgestelde oplossingen, zelfs na 2013 nodig zijn, en zo ja, in welke mate;

35.

beveelt aan dat de nieuwe lidstaten die zulks wensen de vereenvoudigde uniforme areaalbetalingen (SAP's) tot 2013 kunnen toepassen en dringt er bij de Commissie op aan na te gaan of de toepassing van de SAP's verder kan worden vereenvoudigd door wijziging van de regels betreffende voor steun in aanmerking komend areaal;

36.

is van mening dat alle begrotingsmiddelen die voor de tenuitvoerlegging van het GLB waren voorzien en uitgespaard of niet gebruikt zijn, alsnog in dit kader zouden moeten worden aangewend;

37.

is van mening dat rechtstreekse betalingen ook na 2013 nodig zullen zijn, maar dat deze zouden moeten berusten op nieuwe objectieve criteria, in het bijzonder op door landbouwbedrijven geschapen rechtstreekse banen, of zich meer in de richting van een vergoeding voor landbouwers voor beheer van het landschap of voor bepaalde diensten ten bate van het algemeen belang of bijzondere normen, met inbegrip van dierenbeschermingsnormen, zouden moeten ontwikkelen, waarbij dan ook de aanzienlijke verschillen tussen de regionale areaalbetalingen in Europa en de uiteenlopende toekenning van middelen in de tweede pijler op hun nuttigheid zouden moeten worden getoetst; dringt er bij de Commissie op aan om adequate maatregelen voor te stellen opdat de rechtstreekse betalingen geheel ten goede zouden komen aan de mensen en bedrijven die effectief een landbouwactiviteit uitoefenen;

Vereenvoudiging, nakoming van de randvoorwaarden (cross-compliance) en marktoriëntatie

38.

steunt, na een passende geleidelijke aanpassingsperiode, de geleidelijke integratie van kleine en daardoor administratief zware productiegerelateerde betalingssystemen (droogvoer, hennep, vlas, aardappelmeel) in het systeem van de uniforme areaalpremie, behalve als dit zou resulteren in ernstige sociaal-economische en/of ecologische nadelen in bepaalde gebieden; voor zover dit om redenen van regionaal beleid nodig is, dient te worden voorzien in begeleidende maatregelen overeenkomstig artikel 69; vraagt de Commissie om een gevalsgewijze analyse van de economische en regionale impact, die aantoont dat dit de geschikte oplossing is en het nodige tijdschema voor de uitvoering vastlegt; benadrukt dat ontkoppeling het bestaan van de desbetreffende wijzen van productie niet in gevaar mag brengen;

39.

spreekt zijn steun uit aan de onmiddellijke afschaffing van de braakleggingsplicht, die als productiesturingsinstrument in een systeem van ontkoppelde rechtstreekse betalingen niet langer zinvol is en bovendien extreem veel administratieve rompslomp meebrengt, alsmede aan de omzetting van de braakleggingstoeslagrechten in normale toeslagrechten;

40.

is van mening dat, gezien de beperking van de braaklanden als gevolg van de stijgende vraag naar landbouwproducten, de milieuvoordelen van de braakleggingsregeling beter en gerichter door de lidstaten kunnen worden bereikt via maatregelen van de tweede pijler of via wijzigingen van de definitie voor het behoud van de goede landbouw- en milieuconditie (GAEC) ter bevordering van de ontwikkeling van de biodiversiteit van de fauna en van zijn leefomgevingen, zoals die van de bestuiving van de teelten door de bijen;

41.

dringt aan op de geleidelijke afschaffing van de premie voor energiegewassen in het kader van een overgangsperiode, omdat deze premie veel administratieve rompslomp meebrengt en weinig of geen voordelen biedt in energieopzicht op de huidige markten;

42.

dringt erop aan dat de door de afschaffing van de premie voor energiegewassen niet-gebruikte kredieten onder meer gericht worden ingezet voor begeleidende maatregelen in het kader van de marktordening voor zuivel, met name in berggebieden en in andere gebieden die te kampen hebben met welbepaalde moeilijkheden;

43.

roept de Commissie op ongebruikte middelen uit de landbouwbegroting die vastgelegd waren voor maatregelen ter sturing van de markt, zoals interventie, uitvoersubsidie of opslag, bij voorkeur via artikel 69 beschikbaar te stellen voor de versterking van de economie van de plattelandsgebieden, in het bijzonder van de landbouwbedrijven, met het oog op de bewerkstelliging van de plattelandsontwikkelingsdoelstellingen;

44.

is van mening dat rechtstreekse betalingen zonder (cross-compliance) (CC) niet meer te rechtvaardigen zijn; benadrukt in dit verband dat de nieuwe lidstaten door de EU moeten worden bijgestaan in de toepassing van de CC-regels tijdens een overgangsfase;

45.

spreekt zich, gezien de afnemende rechtstreekse betalingen, uit tegen een uitbreiding van het toepassingsgebied van CC zolang de lidstaten en de Commissie geen wezenlijke vooruitgang bij de vereenvoudiging en harmonisering van de controlevoorschriften weten te boeken en de Commissie geen overzicht kan voorleggen van de met CC verbonden kosten voor de landbouwers; wijst in dit opzicht verder op zijn standpunt van 11 december 2007;

46.

is van mening dat CC beperkt zou moeten blijven tot de controle van essentiële normen van het Europese productiemodel en normen waarop systematische en tussen de lidstaten onderling geharmoniseerde controle mogelijk is;

47.

dringt aan op een hogere efficiëntie van CC ten opzichte van zijn doelstellingen en op een meer homogene uitvoering in de lidstaten; dringt erop aan dat de Commissie duidelijkere richtsnoeren ontwikkelt om de lidstaten bij te staan in de uitvoering;

48.

dringt erop aan dat er een einde komt aan de buitensporige lasten voor de veehouderij als gevolg van CC en dringt in dit verband met name aan op kritische toetsing van bepaalde hygiëne- en identificatienormen (b.v. oormerken);

49.

zou zich kunnen voorstellen dat de eisen aan het behoud van een GAEC en van de praktijken voor duurzaam grondbeheer, gezien de gewijzigde milieu- en productievoorwaarden (klimaatverandering, biomassa) tot op zekere hoogte worden aangepast, wanneer gewaarborgd is dat deze nieuwe eisen in heel Europa op dezelfde wijze worden omgezet;

50.

is van mening dat de lidstaten die de SAP's toepassen de mogelijkheid moeten krijgen om de uitvoering van het CC-beginsel te spreiden in de tijd om zo de controlesystemen correct voor te bereiden en de landbouwers ervan te overtuigen dat naleving van de vastgestelde normen essentieel is;

51.

roept de Commissie op de vereenvoudiging van het GLB verder te bespoedigen en de wetgeving geregeld aan de verdere noodzaak en de efficiëntie van de concrete modaliteiten ervan te toetsen; is in dit verband van mening dat hiertoe aanvullende maatregelen moeten worden voorgesteld zoals b.v. vereenvoudigde overdrachtsregels voor niet-uitbetaalde bedragen bij niet-activering, combinatie van minimale uit te betalen bedragen, invoering van een uniforme premie bij kleine ontvangers, vereenvoudiging van de regels met betrekking tot de nationale reserve of de vermindering c.q. afschaffing hiervan naar gelang van de overstap naar een regionale of nationale uniforme areaalpremie, schrapping van de regel dat uit te betalen bedragen komen te vervallen wanneer hierop geen aanspraak wordt gemaakt, afschaffing van de handmatig bijgehouden registers voor runderen en voor ander vee;

52.

verzoekt de lidstaten tevens de betalingen tijdig uit te voeren en verzoekt de Commissie voorafbetalingen aan de landbouwers toe te staan;

53.

dringt er bij de Commissie op aan om de nodige mechanismen ten uitvoer te leggen opdat de invoer uit derde landen zich zou conformeren aan dezelfde normen als communautaire producten inzake conditionaliteit, voedingsveiligheid, enz.;

Veiligheidsnet

54.

is van mening dat met het oog op de te verwachten toename van de milieu-, klimaat- en epidemiegevaren en grote prijsschommelingen op de landbouwmarkten bijkomende risicopreventie als veiligheidsnet absoluut noodzakelijk is;

55.

wijst erop dat marktgerichte productie, aangepaste teelten, diversificatie, financiële marktinstrumenten, toeleveringscontracten en verzekeringen stuk voor stuk belangrijke instrumenten vormen waarmee de landbouwers zich tegen risico's kunnen beschermen, en dat de verantwoordelijkheid voor een adequate risicopreventie in principe bij de landbouwers ligt;

56.

is van mening dat om markttekortkomingen aan te pakken, het interventiesysteem moet worden gehandhaafd en hervormd tot een louter veiligheidsnet voor uitzonderlijke omstandigheden, met regels die gebaseerd zijn op de tendensen op de wereldmarkt;

57.

spreekt daarom zijn steun uit aan het voorstel van de Commissie om de interventiedrempel voor marktgewassen op nul te zetten en alleen bij tarwe een interventiedrempel te handhaven (op voorwaarde dat deze voldoende wordt verlaagd);

58.

is van mening dat particuliere of gemengde preventiesystemen, zoals de meervoudig-risicoverzekering, gezien de toenemende risico's, dringend moeten worden uitgebreid; is zich bewust van het feit dat dit zonder participatie van de overheid in de financiering niet kan slagen; benadrukt het feit dat de invoering van deze systemen in geen geval de gelijke behandeling tussen de verschillende lidstaten in het gedrang mag brengen; dringt er bij de Commissie op aan de invoering in de toekomst van een communautair herverzekeringsstelsel te bestuderen of te steunen dat het mogelijk maakt het hoofd te bieden aan problemen die op de markt kunnen voortvloeien uit klimatologische of ecologische rampen;

59.

wijst erop dat vrijwel alle relevante derde landen over dergelijke door de overheid gefinancierde systemen beschikken;

60.

is van mening dat er daarom als eerste stap financieringsmogelijkheden voor subsidiëring door de nationale of regionale overheid van risicopreventiesystemen vanaf 2009 moeten worden geschapen, die rekening houden met het uiteenlopende risicopotentieel in Europa; dat de Commissie zou moeten nagaan in hoeverre producentengemeenschappen, sectororganisaties en interprofessionele verenigingen alsmede de private verzekeringssector bij de systemen kunnen worden betrokken;

61.

is van mening dat gezien de volkomen verschillende situaties in de verschillende sectoren wellicht de voorkeur moet worden gegeven aan gedifferentieerde sectorale oplossingen (vergelijkbaar met de oplossing voor de sector groenten en fruit) boven horizontale benaderingen;

62.

is van oordeel dat de subsidiëring van deze maatregelen gedeeltelijk in de eerste pijler via artikel 69 zou moeten verlopen, aangezien het maatregelen betreft die specifiek onder het marktbeleid vallen;

63.

verzoekt de Commissie de mogelijkheid te bestuderen om instrumenten voor het beheer van markt- en klimaatcrisissen in het leven te roepen die de producentenorganisaties en de coöperaties moeten helpen beter het hoofd te bieden aan de kosten die voortvloeien uit een daling van de aanvoer van hun leden;

64.

is van mening dat maatregelen voor risicobeheer en risicopreventie niet tot herinvoering van productiegerelateerde subsidiemaatregelen mogen leiden;

65.

is van mening dat de Commissie derhalve een gemeenschappelijk kader voor de financiering van risicomanagementsystemen door de lidstaten moet ontwikkelen, zonder afbreuk te doen aan de systemen die nu in gebruik zijn of die de Commissie eerder reeds heeft goedgekeurd, om effecten die de concurrentie of de handel verstoren zoveel mogelijk uit te sluiten, eventueel door invoering van gemeenschappelijke regels in de uniforme marktordening;

66.

roept de Commissie op uiterlijk op 30 juni 2010 een uitgebreide analyse voor te leggen van de bestaande risicomanagementsystemen en de mogelijkheden voor verdere ontwikkeling hiervan op het niveau van de Gemeenschap na 2013;

Modulatie/maximumdrempel/degressie/minimumdrempel

67.

wijst erop dat het opleggen van degressieve plafonds modulatie en begrotingsdiscipline bij de omzetting van de voorstellen van de Commissie in bepaalde gebieden belangrijke herverdelende effecten kunnen hebben;

68.

is van oordeel dat voor elke wijziging in de kredieten voor plattelandsontwikkeling die niet verenigbaar is met de overeengekomen plafonds of subplafonds van Bijlage III van het Interinstitutionele Akkoord (IIA) van 17 mei 2006 instemming van alle drie ondertekenende partijen is vereist;

69.

wijst erop dat er tot dusver geen inschattingen zijn van de gevolgen van verdere modulatie, degressie en minimumdrempels voor de arbeidsmarkt van de plattelandsgebieden en de regionale cohesie; is bijgevolg van mening dat een evaluatie van de eerste pijler absoluut noodzakelijk is;

70.

benadrukt dat de door de Commissie voorgestelde minimumgrenzen een niet te verwaarlozen impact zouden kunnen hebben in bepaalde lidstaten en de verdeling van de GLB-betalingen tussen de lidstaten zouden kunnen beïnvloeden, terwijl de bovengrens een overdracht inhoudt van maar liefst 500 miljoen euro van de eerste naar de tweede pijler; herinnert eraan dat er nog ernstige twijfels bestaan rond de huidige rentabiliteit van de maatregelen van de tweede pijler; is daarom van mening dat besparingen uit de mogelijke toepassing van deze maatregel binnen de eerste pijler zouden moeten blijven;

71.

verwerpt het voorstel van de Commissie inzake degressie (tot 45 % korting) in de huidige vorm, daar er geen duidelijk verband bestaat tussen de omvang en de inkomsten van een landbouwbedrijf en het geen rekening houdt met de werkkrachten die nodig zijn voor het runnen van een groot landbouwbedrijf; denkt dat het voorstel van de Commissie tot ongerechtvaardigde nadelen voor grote bedrijven of verenigingen zal leiden en tot vermindering van het aantal arbeidskrachten en tot vernietiging van historisch gegroeide, concurrerende structuren leidt en een opsplitsing van bedrijven uitsluitend om subsidieredenen tot gevolg zou hebben, hetgeen in sommige gebieden van Europa tot een structuurbreuk zou leiden;

72.

is van mening dat degressie en/of het vaststellen van maxima alleen aanvaardbaar zijn als het is gebaseerd op een grondige inschatting van hun gevolgen voor de arbeidsmarkt en het regionaal beleid en alleen dan wanneer er een mogelijkheid komt om rekening te houden met het aantal premieplichtige voltijdwerkers, of met bepaalde bedrijfsstructuren (meergezinnenbedrijven, coöperaties e.d.) of de totale arbeidskosten van het bedrijf, teneinde de degressie te verminderen; vraagt de Commissie rekening te houden met het feit dat kleinere bedrijven die zich met het oog op het realiseren van schaalvoordelen in één rechtspersoon hebben aaneengesloten en concurrerender worden, niet moeten worden benadeeld;

73.

dringt erop aan dat eventuele middelen uit degressie in de betrokken regio of lidstaat blijven en aldaar worden gebruikt voor bijvoorbeeld het financieren van maatregelen overeenkomstig artikel 69 of in de tweede pijler; dringt erop aan deze middelen specifiek voor landbouwers in te zetten;

74.

spreekt ook gezien het jaarverslag 2006 van de Europese Rekenkamer zijn steun uit voor de voorgestelde verhoging van de minimumdrempels, die bij één hectare dan wel bij het overeenstemmende bedrag van 250 euro zou kunnen liggen in combinatie met de invoering van een uniforme premie of een minimaal forfait voor kleine boeren; is echter van mening dat, in deugdelijk gemotiveerde gevallen, waarin wordt geconstateerd dat er sprake is van grote verschillen in de agrarische structuren, de bevoegdheid om minimumdrempels vast te stellen aan de lidstaten moet worden overlaten;

75.

steunt evenwel het streven van de Commissie naar een adequate financiering van een toekomstgericht beleid voor het platteland in de tweede pijler van het GLB, vooropgesteld dat het bereiken van deze doelstelling niet ten koste zal gaan van de eerste pijler;

76.

wijst erop dat, gezien de toch al ingrijpende individuele kortingen, niet kan worden ingestemd met een verdere verlaging van de rechtstreekse betalingen met 8 % zonder dat er een effectbeoordeling wordt voorgelegd;

77.

is van mening dat, gezien de wijdverbreide roep om verlaging van de grote betalingen, op basis van de tot dusver opgedane inzichten en op basis van een effectbeoordeling die rekening houdt met de bedrijfsstructuur (verenigingen, enz.), de arbeidskosten in de sector en specifieke productiewijzen, een progressieve modulatie in de verschillende systemen voor rechtstreekse betaling (bijv.: specifieke problemen van bedrijven en regio's met een hoge veedichtheid op relatief kleine arealen) overwogen zou kunnen worden.

De middelen die voortvloeien uit de progressieve modulatie moeten volgens de algemene regels voor modulatiemiddelen worden verdeeld en in de regio's of lidstaten blijven waar zij tot stand komen.

Het Europees Parlement kan meegaan met een progressieve modulatie in de onderstaande vorm:

bij rechtstreekse betalingen van 10 000-100 000 EUR

1 % (voor de totale looptijd 2009-2013),

bij rechtstreekse betalingen van 100 000-200 000 EUR

2 % (voor de totale looptijd 2009-2013),

bij rechtstreekse betalingen van 200 000-300 000 EUR

3 % (voor de totale looptijd 2009-2013),

bij rechtstreekse betalingen van meer dan 300 000 EUR

4 % (voor de totale looptijd 2009-2013),

78.

dringt erop aan dat de vrijwillige modulatie wordt vervangen door verplichte modulatie;

79.

is van mening dat modulatiemiddelen primair moeten worden ingezet in het kader van de methode LEADER en voor de strijd tegen het verlies aan biodiversiteit, voor risicopreventie, aanpassing aan klimaatverandering, maatregelen voor duurzaam gebruik van biomassa, begeleidende maatregelen bij structuurhervormingen (b.v. marktordening zuivel), waarborging van de productie in berggebieden, kleine-eilandregio's en andere vergelijkbare benadeelde gebieden, kwaliteitswaarborging met inbegrip van dierwelzijnsmaatregelen, biologische landbouw, afzetmaatregelen en aanpassing aan de technische vooruitgang; dringt erop aan dat al deze maatregelen rechtstreeks ten goede komen aan de landbouwers;

Marktordening voor de zuivelsector

80.

beseft dat het huidige systeem van melkquota na 2015 waarschijnlijk niet wordt voortgezet en dringt er bij de Commissie op aan uitvoerig na te gaan hoe de marktordening voor de zuivelsector er in de toekomst zou kunnen uitzien; dringt er bij de Commissie op aan voor de periode na 2015 een samenhangend plan voor de zuivelsector voor te leggen, waarin de toekomst van de melkproductie in Europa wordt gegarandeerd, ook in de berggebieden, geïsoleerde gebieden en andere gebieden met specifieke problemen;

81.

wijst de Commissie op zijn beslissingen (10) inzake het „minimelkpakket” voor marktmaatregelen en het melkfonds;

82.

roept alle betrokkenen op de tijd tot 2015 te gebruiken om de marktpositie te stabiliseren of te versterken en te zorgen voor een „zachte landing” voor de Europese zuivelsector, bij voorkeur door middel van geleidelijke verhoging van de quota;

83.

dringt erop aan dat het melkquotum bij veranderingen in de vraag op de wereldmarkt navenant wordt aangepast; is dan ook van mening dat de quota in het verkoopseizoen 2008/2009 op vrijwillige basis voor elke lidstaat met 2 % zouden moeten worden verhoogd; vraagt de Commissie de verhoging aan de nationale reserve toe te rekenen; dringt erop aan de quota jaarlijks te toetsen;

84.

dringt verder aan op een substantiële verlaging van de superheffing voor het melkjaar 2009/2010 en vervolgens verdere verlagingen in de daaropvolgende jaren, om een stijging van de quotumprijs te voorkomen, en op een in heel Europa uit te voeren saldering ex-post, die een betere benutting van de quota mogelijk maakt;

85.

dringt aan op bijzondere begeleidende maatregelen om te voorkomen dat de melkveehouderij in berggebieden en andere gebieden met bijzondere problemen wordt stopgezet, indien alternatieven voor de traditionele melkveehouderij ontbreken of stopzetting van de landbouw tot een verlies van belangrijke natuurgebieden zou leiden;

86.

is van mening dat bij voorkeur via artikel 69 voldoende middelen beschikbaar gesteld moeten worden om de melkveehouderij, met name in berggebieden, ultraperifere regio's (zoals de Azoren) of andere gebieden met vergelijkbare problemen, te handhaven, b.v. door aanvulling van de areaalpremie (vergelijkbaar met de maatregelen in de suikersector) in de vorm van premies voor melkvee, voor grasland of extensieve veehouderij, een bijzondere melkpremie of regionale programma's ter versterking of herstructurering van de sector en ter promotie van bepaalde kwaliteitsproducten;

87.

is van oordeel dat versterking van producentenverenigingen, vakverenigingen en brancheorganisaties een verder element van het herziene artikel 69 zou kunnen vormen;

88.

verzoekt de Commissie en de lidstaten een niet-lineaire verhoging van de nationale quota te overwegen met het doel om op een extra verhoging van de quota over te stappen voor de lidstaten waarvoor de productiequota traditiegetrouw ontoereikend zijn;

89.

is van oordeel dat voor de financiering van deze maatregelen er een specifiek fonds (melkfonds) zou moeten worden opgericht dat gedeeltelijk zou kunnen worden gefinancierd door de besparingen die voortkomen uit de hervorming van de sector;

Overige opmerkingen

90.

wijst erop dat de sterke punten en de toekomst van de Europese landbouw op het gebied van regionale en traditionele producten, en andere categorieën erkende kwaliteits- en veredelingsproducten ligt;

91.

vraagt de Commissie, in die geest, om een „Europees merk” in te stellen dat het mogelijk maakt de kwaliteit van de Europese landbouw- en levensmiddelenproductie op de Europese en internationale markten te herkennen en strenge normen vast te stelen op het gebied van milieu, dierenwelzijn en voedselveiligheid, die bij de voedselproductie moeten worden nageleefd;

92.

roept de Commissie dan ook op een uitvoerig concept voor te leggen over de vraag hoe Europese kwaliteitsproducten in binnen- en buitenland nog beter op de markt kunnen worden gebracht, b.v. door informatie- en promotiecampagnes te houden, door producentenorganisaties te ondersteunen bij het ontwikkelen en intensiveren van hun activiteiten of andere vormen van sectororganisaties en het invoeren van gerichte etikettering waarop in het bijzonder de oorsprong van de gebruikte landbouwgrondstoffen wordt aangegeven en die duidelijker en transparanter is voor consumenten;

93.

roept de Commissie in het kader van een proces van aanpassing van de begroting op om de kredieten die bedoeld zijn voor promotie- en informatiecampagnes op de interne en externe markt, te vergroten;

94.

roept de Commissie op na te denken over de noodzaak een daadwerkelijk communicatiebeleid met betrekking tot het GLB te ontwikkelen, dat niet uitsluitend als promotie- en publiciteitsmechanisme zou functioneren, maar dat als doel zou hebben om de kloof tussen het platteland en de samenleving te verkleinen;

95.

is van mening dat de producentenorganisaties en de brancheorganisaties moeten worden versterkt en nog meer moeten worden ondersteund, in het bijzonder in de lidstaten waar dergelijke organisaties niet zo talrijk zijn, zodat de landbouwers zich ten opzichte van de groothandel of detailhandel beter op de markt kunnen positionneren en dat tegelijkertijd systemen voor kwaliteitswaarborging in de productieketen van levensmiddelen, met inbegrip van alternatieven voor de huidige productiepraktijken, moeten worden gestimuleerd;

96.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen te nemen ter voorkoming van speculatie, de totstandkoming van dominante posities op de markt voor levensmiddelen en de vorming van kartels door levensmiddelenbedrijven door gebruikmaking van het ontbreken van wetgeving of controles, de gebrekkige organisatie van producenten en consumenten, en het ontbreken van passende infrastructuur, hetgeen uitsluitend bedoeld is om de winsten te maximaliseren, de producentenprijzen te verlagen en de consumentenprijzen te verhogen;

97.

betreurt dat de Commissie de gelegenheid heeft laten voorbijgaan om een bredere oplossing voor te stellen voor de problemen in verband met de toegenomen invoer van levensmiddelen en diervoeders die niet aan de EU-normen beantwoorden en bijgevolg tot een ondermijning kunnen leiden van de verwezenlijkingen van de Europese Unie op het vlak van het koppelen van subsidiëring aan voorwaarden als milieu, dierenwelzijn en sociale inspanningen; roept de Commissie op maatregelen voor te stellen waarmee deze situatie zo snel mogelijk kan worden aangepakt en ervoor kan worden gezorgd dat wel aan Europese milieu- en gezondheidswetgeving wordt voldaan;

98.

roept de Commissie op met spoed een algemeen concept te ontwikkelen om Europese non-trade concerns, met name de kwestie van de erkenning en bescherming van de geografische aanduidingen, het dierenwelzijn en de gezondheidstoestand van geïmporteerde dierlijke en plantaardige producten enz. in de wereldhandelsdiscussies aan de orde te kunnen stellen en aldus te voorkomen dat Europese producenten met oneerlijke concurrentie te maken krijgen en dat de problemen in verband met dierenwelzijn en milieubescherming naar derde landen worden verplaatst; roept de Commissie op zich in te spannen het concept van gekwalificeerde toegang tot de markt in de WTO-onderhandelingen in te brengen met als doel de duurzaamheidscriteria in de landbouw te promoten;

99.

wijst erop dat de Europese landbouw ook in de toekomst niet buiten een adequate externe bescherming kan en dringt er dan ook op aan dat producten uit derde landen aan dezelfde kwaliteits- en veiligheidscriteria worden onderworpen als de producten uit de EU;

100.

is van mening dat het opheffen van de steun aan de export moet worden gecombineerd met promotieacties in derde landen;

101.

herinnert eraan dat de landbouw in de context van het veranderende klimaat voor twee belangrijke uitdagingen komt te staan, te weten een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen die verantwoordelijk zijn voor de klimaatverandering, en de aanpassing aan de gevolgen van die verandering; benadrukt dat de landbouw derhalve met een dubbele uitdaging wordt geconfronteerd: de eigen uitstoot verminderen en zich tegelijkertijd aanpassen aan de te verwachten gevolgen van de opwarming van de aarde;

102.

benadrukt dat de klimaatverandering niet alleen een milieuprobleem is, maar ook een sociaal-economisch probleem en dat er bij het uiten van zorgen en ontplooien van inspanningen op ecologisch gebied in de landbouw, een van de meest kwetsbare sectoren aangezien de sector direct afhankelijk is van klimatologische factoren, derhalve rekening moet worden gehouden met de noodzaak de economische en sociale levensvatbaarheid van de plattelandsgebieden veilig te stellen;

103.

herinnert eraan dat de bijdrage van de landbouw aan het broeikaseffect, ondanks het feit dat deze sector methaan en distikstofoxide, twee krachtige broeikasgassen, uitstoot, beperkt is en in de Europese Unie aan het afnemen is, dankzij de invoering van maatregelen die al deel uitmaakten van het GLB, zoals CC, de agrimilieuregelingen en andere maatregelen ten gunste van de plattelandsontwikkeling;

104.

roept de Commissie op na te gaan in hoeverre deze prestaties nog verder kunnen worden opgevoerd door de landbouw te betrekken bij de Kyoto-mechanismen;

105.

is van mening dat het leveren van hernieuwbare energie door de landbouw geen eenzijdig proces mag zijn dat ten koste gaat van de veehouderij en de continuïteit van de voedselvoorziening in Europa en de rest van de wereld, de duurzaamheid en de biodiversiteit; verzoekt de Commissie daarom onderzoekt te doen naar de effecten van de bevordering van duurzame energievormen op de continuïteit van de voedselbevoorrading en op het milieu; dringt aan op adequate subsidies voor onderzoek en de invoering van de nieuwste en meest efficiënte energietechnologieën die biomassa optimaal gebruiken (b.v. biobrandstoffen van de tweede generatie); herinnert er andermaal nadrukkelijk aan dat biogasinstallaties op basis van dierlijke afvalstoffen op korte termijn het grootste en duurzaamste potentieel voor extra energie uit biomassa bieden;

106.

onderstreept dat er een nauw verband bestaat tussen landbouwactiviteiten en de kwaliteit en kwantiteit van water, en benadrukt dat de druk van de landbouw op het watermilieu op duurzame wijze in goede banen moet worden geleid; acht het voor duurzaam waterbeheer en het bereiken van milieudoelstellingen van belang dat milieuwetgeving wordt gecombineerd met het beginsel dat de vervuiler betaalt;

107.

is van oordeel dat het systeem van landbouwbetalingen ook na 2013 verder ontwikkeld moet worden en dringt er bij de Commissie op aan hiervoor uiterlijk op 30 juni 2010 een uitvoerige analyse van mogelijke nieuwe vormen van dit systeem voor te leggen, met name vanwege het feit dat de Europese landbouwers behoefte hebben aan planningszekerheid voor de lange termijn, met name door strategische doelstellingen te definiëren die de Europese plattelandsontwikkeling vertalen in een middel voor innovatie, het optimaal benutten van grondgebieden, het waarborgen van de kwaliteit van de productie, het handhaven van de inkomsten van de landbouwers en het veiligstellen van het milieu en de continuïteit van de voedselvoorziening; verzoekt de Commissie plannen te ontwikkelen voor een serieuze vereenvoudiging van de administratieve procedures, in het bijzonder voor jaarlijkse steunbedragen onder de 20 000 euro per subsidiebegunstigde;

108.

wijst erop dat landbouw de biodiversiteit zowel beïnvloedt, creëert als bedreigt; is van mening dat er op internationaal, lokaal en Europees niveau moet worden geijverd voor bescherming van de waardevolle bijdrage van biodiversiteit aan ecosystemen, zoals de zuivering van lucht en water, de bestuiving van gewassen en bescherming tegen erosie;

109.

wijst erop dat plattelandsontwikkeling (en het bijbehorende financieringsinstrument ELFPO) in de lopende programmaperiode 2007-2013 als de tweede pijler van het GLB grote regionale invloed heeft; dringt er bij de Commissie op aan voor meer samenhang te zorgen in de tenuitvoerlegging van de regionale beleidsprogramma's (Structuurfondsen), zodat een geïntegreerde benadering ontstaat voor terreinen waarop synergie tot stand kan worden gebracht;

110.

is van mening dat er geen plattelandsontwikkeling mogelijk is zonder agrarische activiteit en dat het doel moet zijn om de economische levensvatbaarheid van de plattelandsgebieden te waarborgen en de kwaliteit van leven van de bewoners te verbeteren;

111.

dringt er bij de Commissie op aan een coherente reeks voorstellen te doen voor de handhaving en ontwikkeling van duurzame landbouwactiviteiten, voornamelijk in minder begunstigde gebieden en gebieden met natuurlijke handicaps, die immers een uiterst belangrijke rol vervullen bij het beschermen van de biodiversiteit en het behoud van ecosystemen;

112.

dringt bij de Commissie aan op intensivering van het beleid voor onderzoek en technologie-overdracht, met name ter bevordering van milieu- en ecosysteemvriendelijkere productiemethoden in het belang van duurzame landbouw;

113.

wijst erop dat er in de hele EU projecten zijn opgezet die veel succes hebben geoogst, waarbij samenwerking op lokaal en regionaal niveau tussen landbouwers, milieuorganisaties en overheden ervoor heeft gezorgd dat landbouw minder negatieve gevolgen heeft voor het milieu;

114.

is met name van mening dat een toekomstig systeem in sterkere mate gericht zou moeten zijn op aspecten van sociale, economische en territoriale samenhang en geïntegreerde ontwikkeling van het platteland en de voorstedelijke gebieden, versterking van agrarische sleutelsectoren, betalingen voor prestaties en compensatie voor bijzondere belastingen en risicomanagement; is van oordeel dat de verhouding tussen de eerste en de tweede pijler hiertoe volledig opnieuw moet worden vastgesteld;

115.

is van mening dat de Europese landbouw milieuvriendelijke oplossingen kan bieden voor de meest urgente problemen van onze verstedelijkte maatschappij, waaronder in de voorstedelijke gebieden, en zo kan bijdragen aan het verwezenlijken van de doelstellingen van de Lissabon-strategie en de Göteborg-strategie;

116.

vraagt aandacht voor de speciale rol die de landbouwers in de voorstedelijke gebieden vervullen; landbouwers in en beheerders van de voorstedelijke gebieden hebben de capaciteit in huis oplossingen te stimuleren die het mogelijk maken de doelstellingen van Lissabon (kennis, onderzoek, innovatie) en van Göteborg (duurzame ontwikkeling) te verwezenlijken;

*

**

117.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 146/2008 (PB L 46 van 21.2.2008, blz. 1).

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0598.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0480.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0411.

(5)  PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 341.

(6)  PB C 124 E van 25.5.2006, blz. 373.

(7)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(8)  PB L 236 van 23.9.2003, blz. 33.

(9)  PB L 93 van 30.3.2004, blz. 1.

(10)  Aangenomen teksten van 5.9.2007, P6_TA(2007)0371, P6_TA(2007)0372, P6_TA(2007)0373.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/23


Situatie van de vrouw in de plattelandsgebieden van de EU

P6_TA(2008)0094

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2008 over de situatie van de vrouw in de plattelandsgebieden van de EU (2007/2117(INI))

(2009/C 66 E/04)

Het Europees Parlement,

gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 3 en 13,

gelet op Besluit 2006/144/EG van de Raad van 20 februari 2006 inzake communautaire strategische richtsnoeren voor plattelandsontwikkeling (programmeringsperiode 2007-2013) (1),

gelet op Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (2),

gelet op Verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (3),

gelet op Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (4),

gelet op Richtlijn 86/613/EEG van de Raad van 11 december 1986 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen, de landbouwsector daarbij inbegrepen, en tot bescherming van het moederschap (5),

gelet op Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (6),

gelet op Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen (7),

gelet op de Resolutie van de Raad van 2 december 1996 betreffende de integratie van gelijke kansen voor mannen en vrouwen „mainstreaming” in de Europese Structuurfondsen (8),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 maart 2003 over de doelstellingen van de structuurfondsen wat betreft gelijke kansen voor vrouwen en mannen (9),

gezien de conclusies van de Raad van 22 juli 2003 over „Werkgelegenheid in plattelandsgebieden in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie” (10),

gezien de „Herziening van de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling (EU SDO) — Vernieuwde strategie” (11),

gezien de mededeling van de Commissie aan de Europese Voorjaarsraad met als titel „Samen werken aan werkgelegenheid en groei. Een nieuwe start voor de Lissabon-strategie” (COM(2005)0024),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Bestrijding van de beloningsverschillen tussen vrouwen en mannen” (COM(2007)0424),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Werkgelegenheid in plattelandsgebieden: de banenkloof dichten” (COM(2006)0857) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie (SEC(2006)1772),

gezien de publicatie „Vrouwen en plattelandsontwikkeling: De toekomst van het platteland in Europa” (12),

gezien de studie over de werkgelegenheid in plattelandsgebieden van 2006 (SERA),

gezien het verslag van 2006 „Plattelandsontwikkeling in de Europese Unie — Economische en statistische gegevens”,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 maart 2000 te Lissabon over de Lissabon-strategie voor werkgelegenheid en groei,

gezien de conclusies van de 2e Europese Conferentie over plattelandsontwikkeling in Salzburg „Het zaad voor de toekomst van het platteland zaaien — Ontwikkeling van een beleid dat onze ambities kan waarmaken”, van 12 -14 november 2003,

gezien de rapporten van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) over de verschillen in levenskwaliteit tussen stad en platteland („First European Quality of Life Survey: Urban-rural differences”), sociaal kapitaal en het creëren van werkgelegenheid in de Europese plattelandsgebieden („Social capital and job creation in rural Europe”) en vrouwelijk ondernemerschap in plattelandsgebieden („Women's entrepreneurship in rural areas”),

gelet op Besluit 2005/600/EG van de Raad van 12 juli 2005 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (13),

gezien het gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale integratie 2007 (14),

gezien het Europees Pact voor gendergelijkheid dat werd aangenomen tijdens de Europese Raad te Brussel van 23 en 24 maart 2006,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 juni 1993 over de vaststelling van de waarde van door vrouwen verrichte onbetaalde werkzaamheden (15),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 juli 2003 over de situatie van vrouwen in plattelandsgebieden van de Unie in het licht van de tussentijdse herziening van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (16), en onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 maart 2007 over een routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010 (17),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0031/2008),

A.

overwegende dat plattelandsgebieden (18) vanuit Europees perspectief tot het domein van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) behoren; overwegende dat deze resolutie betrekking heeft op de tweede zuil van het GLB, dat wil zeggen de plattelandsontwikkeling, en overwegende dat ook rekening moet worden gehouden met het sociale en economische beleid,

B.

overwegende dat de verbetering van de levenskwaliteit in plattelandsgebieden en de bevordering van de diversificatie van economische activiteiten tot de belangrijkste doelstellingen van het plattelandsontwikkelingsbeleid van de Europese Unie behoren,

C.

overwegende dat het stimuleren van duurzame, geïntegreerde groei, het creëren van nieuwe arbeidskansen, vooral voor vrouwen en jonge mensen, en het aanbieden van kwalitatief hoogstaande gezondheidszorg en sociale zorg noodzakelijk zijn om de aantrekkelijkheid van plattelandsgebieden te verhogen,

D.

overwegende dat de economische en sociale veranderingen die zich voordoen in plattelandsgebieden niet door alle vrouwen op dezelfde manier worden ervaren: sommige vrouwen krijgen daardoor nieuwe kansen, terwijl andere voor ernstige hindernissen en problemen komen te staan,

E.

overwegende dat de doelstellingen van Lissabon inzake het genereren van groei en het bevorderen van de sociale markteconomie alleen kunnen worden behaald door optimaal gebruik te maken van het aanzienlijke potentieel van vrouwen op de arbeidsmarkt, zowel in plattelandsgebieden als in steden,

F.

overwegende dat door vrouwen verricht werk vaak worden beschouwd als een onuitputtelijk exploiteerbare natuurlijke rijkdom en overwegende dat de onbillijke segregatie op de arbeidsmarkt almaar meer verstart,

G.

overwegende dat de tewerkstellingsgraad voor zowel mannen als vrouwen lager is in plattelandsgebieden en dat veel vrouwen bovendien nooit op de arbeidsmarkt terechtkomen en daardoor noch als werkloos geregistreerd staan, noch in de werkloosheidsstatieken zijn opgenomen; overwegende dat er in rurale gebieden een ernstig tekort is aan kwalitatief hoogwaardige banen,

H.

overwegende dat de uitvoering van Richtlijn 86/613/EEG niet heeft geleid tot de verwezenlijking van de oorspronkelijke doelstellingen van de richtlijn, in het bijzonder wat betreft het verbeteren van de status van de medewerkende echtgenote,

I.

overwegende dat veel vrouwen in plattelandsgebieden werk verrichten dat vergelijkbaar is met een reguliere betrekking maar niet als zodanig wordt erkend, beschermd of betaald,

J.

overwegende dat landbouwbedrijven — doorgaans ondernemingen van beperkte economische omvang en met een lage rendabiliteit — slechts in een klein aantal gevallen toebehoren aan vrouwen en dat de meeste vrouwen op het platteland meewerken met mannelijke familieleden (vader, broer of echtgenoot) die de exclusieve eigendomsrechten op het landbouw- of veeteeltbedrijf in kwestie bezitten,

K.

overwegende dat er tussen de lidstaten onderling en binnen de lidstaten zelf grote verschillen bestaan in de situatie van plattelandsgebieden en overwegende dat om die reden rurale gebieden met uiteenlopende ontwikkelingsmogelijkheden en de mensen die er wonen aangepaste steun moeten krijgen,

L.

overwegende dat gezinnen met kinderen en oudere mensen een hoge levenskwaliteit kunnen vinden in plattelandsgebieden, maar dat er zich nog heel wat problemen stellen, zoals een tekort aan onderwijs- en opleidingsinfrastructuur op alle niveaus en een onaangepast netwerk van sociale diensten, met onder andere onvoldoende geschikte voorzieningen voor kinderopvang, onvoldoende „outreach”-diensten en te weinig zorgverlening voor ouderen, zieken en gehandicapten, en dat deze gebieden ook onder druk staan als gevolg van de huidige herstructurering van de landbouw en milieubeschermingsmaatregelen,

M.

overwegende dat het belangrijke aandeel van vrouwen in de ontwikkeling van de lokale gemeenschap niet in verhouding is met hun deelname aan de relevante besluitvormingsprocessen,

N.

overwegende dat het overwegend vrouwen zijn die zich zowel binnen als buiten hun gezin aanbieden voor vrijwilligerswerk en overwegende dat het gezin de sociale basiseenheid vormt,

O.

overwegende dat plattelandsgebieden in hoge mate te kampen hebben met een verouderende bevolking, een lage bevolkingsdichtheid en soms ook ontvolking,

P.

overwegende dat het vertrek van vrouwen in economisch actieve leeftijdsgroepen blijft leiden tot een zekere „vermannelijking” van de plattelandsbevolking, wat negatieve gevolgen heeft voor de kwaliteit van het gemeenschapsleven en de demografische ontwikkeling,

Q.

overwegende dat vrouwen vooral in plattelandsgebieden veel met de auto rijden om hun kinderen en andere familieleden naar de dokter, naar school of naar de sportvereniging te brengen, en overwegende dat het gebrek aan plaatselijk openbaar vervoer jonge mensen benadeelt, waardoor zij minder kans hebben om een beroepsopleiding of betrekking te vinden,

R.

overwegende dat op het platteland grotere obstakels bestaan voor wat de toegang tot informatie- en communicatietechnologie betreft, vooral voor vrouwen,

S.

overwegende dat plattelandsgebieden wat groeipotentieel betreft reële mogelijkheden bieden in een aantal nieuwe sectoren, met name dankzij de aanwezigheid van rurale aantrekkingspunten, ambachtelijke werkplaatsen en toeristische voorzieningen, die voornamelijk door vrouwen worden gerund en een belangrijke economische factor vormen voor onderontwikkelde maar qua natuur interessante gebieden,

T.

overwegende dat meer aandacht moet worden besteed aan genderbudgetting met het oog op een effectief beheer van plattelandsontwikkelingsprogramma's en in het bijzonder een betere afstemming van de fondsen op de specifieke behoeften van vrouwen in plattelandsgebieden,

U.

overwegende dat de opheffing van ongelijkheden en de bevordering van gelijke kansen voor mannen en vrouwen tot de hoofddoelstellingen behoren van Verordening (EG) nr. 1260/1999,

1.

is ervan overtuigd dat het integreren van de genderdimensie in de rurale sector van cruciaal belang is, niet alleen voor het bevorderen van de gelijkheid tussen vrouwen en mannen maar ook voor economische groei en duurzame plattelandsontwikkeling;

2.

roept de Commissie op om te zorgen voor betere statistische gegevens en informatie met betrekking tot dit verschijnsel en de patronen, de hoofdredenen en de gevolgen van het wegtrekken van de bevolking uit de plattelandsgebieden in de EU te analyseren; roept de lidstaten op strategieën te ontwikkelen om het vertrek van vrouwen en met name hoogopgeleide vrouwen uit plattelandsgebieden tegen te gaan;

3.

roept de lidstaten op om in samenwerking met de regionale en plaatselijke autoriteiten en bedrijven stimulansen te creëren om het onderwijs- en opleidingsniveau van vrouwen te verbeteren en de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces te bevorderen, met name door elke vorm van discriminatie van vrouwen op de arbeidsmarkt uit te bannen, teneinde het probleem van armoede en sociale uitsluiting in plattelandsgebieden aan te pakken; merkt op dat in plattelandsgemeenschappen veel armoede voorkomt, vooral in de nieuwe lidstaten;

4.

verzoekt de lidstaten geschikte regelingen inzake zwangerschaps- en ziekteverlof te treffen voor zelfstandige vrouwelijke ondernemers;

5.

vraagt dat de Commissie statistieken inzake armoede en sociale uitsluiting verstrekt die niet alleen zijn uitgesplitst naar geslacht en leeftijd maar ook volgens het aspect stad/platteland;

6.

roept de lidstaten op om de overgang te steunen van op landbouw georiënteerde plattelandsgebieden naar plattelandsgebieden met een bredere economische basis;

7.

verzoekt de lidstaten een beleid te voeren dat erop gericht is de algemene levensomstandigheden van vrouwen in plattelandsgebieden te verbeteren, met bijzondere aandacht voor vrouwen met een handicap, vrouwen die het slachtoffer zijn van gendergeweld, immigranten, vrouwen van etnische minderheden en vrouwen die lijden onder verschillende vormen van discriminatie, en de toekomst van plattelandsgebieden veilig te stellen door het aanbieden van diensten op het platteland, met name postdiensten, breedbanddiensten, culturele en sportcentra, brandweer en diensten van algemeen overheidsbestuur;

8.

roept de EU-instellingen, de lidstaten en de regionale en plaatselijke autoriteiten op in plattelandsgebieden de toegang tot informatie- en communicatietechnologieën te vergemakkelijken en gelijke kansen te bevorderen via op plattelandsvrouwen gerichte activiteiten en beleid;

9.

roept de lidstaten op om zelfstandig ondernemerschap van vrouwen te bevorderen, zakelijke netwerken voor vrouwen zoals coaching- en begeleidingsmodellen en allianties van vrouwelijke ondernemers te steunen en initiatieven uit te werken die erop gericht zijn de ondernemersgeest, vaardigheden en capaciteiten van vrouwen in plattelandsgebieden te verbeteren en de deelname van vrouwen aan de bestuursorganen van ondernemingen en organisaties te bevorderen;

10.

roept de EU-instellingen, de lidstaten en de regionale en plaatselijke autoriteiten op steun te verlenen aan projecten die het in plattelandsgebieden opzetten van primaire landbouwproductiebedrijven stimuleren en hierbij adviseren, en aldus met name voor vrouwen nieuwe arbeidsplaatsen kunnen creëren, en daarbij vooral aandacht te besteden aan het benutten van ongebruikte of onvoldoende gebruikte producten, het toevoegen van waarde aan landbouwproducten en het vinden van afzetmogelijkheden hiervoor, het gebruiken van nieuwe technologieën en het vergroten van regionale economische diversificatie en de dienstverlening om het combineren van werk en privéleven te vergemakkelijken;

11.

roept de Raad, de Commissie en de lidstaten op meer geld te besteden aan innovatieve acties voor vrouwen in plattelandsgebieden; roept de Commissie op Leader-netwerkprojecten op te zetten voor het uitwisselen van ervaringen en optimale werkwijzen;

12.

acht het belangrijk dat het werk van vrouwen optimaal wordt gewaardeerd, ook het werk dat migrantenvrouwen verzetten die geen deel uitmaken van het gezin dat de exploitatie drijft, die op het veld werken en voor wie de problemen die verband houden met het vrouw zijn in de wereld van de landbouw het hardst aankomen;

13.

roept de lidstaten en de Europese Commissie op oog te hebben voor de aanzienlijke groep echtgenoten —doorgaans vrouwen die hun partners helpen in de landbouwsector en in kleine en middelgrote ondernemingen en die in veel lidstaten een ontoereikende rechtspositie hebben, hetgeen specifieke financiële en juridische problemen met zich meebrengt betreffende het recht op zwangerschaps- en ziekteverlof, de opbouw van pensioenrechten en toegang tot sociale zekerheid alsook in het geval van echtscheiding;

14.

roept de lidstaten op het juridische concept van gezamenlijk eigendomsrecht te bevorderen om ervoor te zorgen dat de rechten van vrouwen in de landbouwsector volledig worden geëerbiedigd, dat vrouwen de passende sociale bescherming krijgen en dat hun werk ten volle wordt erkend;

15.

roept de lidstaten op om onbezoldigd werk en vrijwilligerswerk ideologisch en financieel te steunen; benadrukt het belang van het werk dat vrouwenorganisaties in deze context op sociaal vlak verzetten; dringt desalniettemin aan op een verandering in de structuren, teneinde de toegang tot betaalde arbeid voor vrouwen te vergemakkelijken;

16.

wijst erop dat vrouwen in plattelandsgebieden relatief vaker door verborgen werkloosheid worden getroffen dan mannen als gevolg van traditionele rolmodellen en het gebrek in veel van deze gebieden aan infrastructuur zoals voorzieningen voor kinderopvang;

17.

roept de lidstaten op om in samenwerking met de regionale autoriteiten de oprichting van regionale expertisecentra voor vrouwen te stimuleren, met name voor vrouwen tussen 25 en 60 jaar oud die werkloos dreigen te worden, en deze vrouwen te steunen bij hun stappen in de richting van zelfstandige arbeid of bij het ontwikkelen van diensten binnen hun eigen gemeenschap middels raadpleging van de publieke opinie en door behoeftenevaluaties uit te voeren;

18.

roept de lidstaten op om onderwijs- en opleidingsfaciliteiten te verbeteren en de ontwikkeling van een netwerk van sociale diensten voor kinderopvang en zorg voor ouderen, zieken en gehandicapten te bevorderen, zodat mannen en vrouwen in plattelandsgebieden hun werk, gezins- en privéleven gemakkelijker kunnen combineren; roept tevens op de gezondheidszorg, en met name de beschikbaarheid van eerstelijnsgezondheidszorg, te verbeteren; verzoekt de lidstaten te zorgen voor paramedische dienstverlening en spoedartsen in plattelandsgebieden;

19.

vraagt aandacht voor de grote taboes rond seksueel en/of huiselijk geweld tegen vrouwen en meisjes in plattelandsgebieden; roept de lidstaten op passende maatregelen te nemen om slachtoffers van dergelijk geweld en vrouwen die er het slachtoffer van dreigen te worden, beter te beschermen en te steunen;

20.

dringt er bij de lidstaten op aan om het gebrek aan goede transportinfrastructuur in plattelandsgebieden aan te pakken en een positief beleid te ontwikkelen voor het verbeteren van de toegang tot vervoer voor iedereen en in het bijzonder voor personen met een handicap, aangezien vervoer een oorzakelijke factor blijft van de verankering van sociale uitsluiting en ongelijkheid in de samenleving, waardoor hoofdzakelijk vrouwen worden getroffen;

21.

roept de Commissie op om er in het kader van de herziening van de plattelandsontwikkelingsprogramma's nauwlettend op toe te zien dat het genderperspectief wordt geïntegreerd in de door de lidstaten ingediende plattelandsontwikkelingsprogramma's;

22.

toont zich in dit verband verheugd over de ESF-EQUAL-projecten, die erop gericht zijn de positie van vrouwen in de landbouw en op het platteland zichtbaar te maken en te verbeteren; roept de Europese Commissie en de lidstaten op dergelijke projecten binnen de Europese Unie aan te moedigen;

23.

roept de lidstaten op om bedrijven te steunen die investeren in plattelandsgebieden en vrouwen kwalitatief hoogwaardige banen aanbieden;

24.

roept de Europese instellingen, de lidstaten en de regionale en plaatselijke autoriteiten op om het nationale en internationale plaatsvinden van fora voor kennisuitwisseling en andere soortgelijke activiteiten aan te moedigen, in het bijzonder wanneer de situatie van vrouwen in plattelandsgebieden aan bod komt;

25.

verwijst naar het feit dat vrouwen ondervertegenwoordigd zijn in formele rurale en regionale leidersposities ondanks het feit dat ze een belangrijke functie hebben in de „informele” samenleving, waar ze namelijk vaak een cruciale sociale rol spelen doordat ze met hun betrokkenheid bij informele plaatselijke netwerken (bijvoorbeeld in het kader van vrijwilligerswerk of diverse thematische verenigingen) invloed uitoefenen op de opkomst van sociaal kapitaal;

26.

verzoekt de relevante nationale, regionale en lokale overheden om de deelname van vrouwen aan plaatselijke actiegroepen en de ontwikkeling van plaatselijke partnerschappen in het kader van de Leader-as aan te moedigen en zorg te dragen voor een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in hun bestuursraden;

27.

betreurt het feit dat de Commissie niet heeft gereageerd op de hogervermelde resolutie van het Europees Parlement van 3 juli 2003 en met name geen grondige herziening heeft ondernomen van Richtlijn 86/613/EEG, ondanks het feit dat de Commissie zelf erkent dat de uitvoering van de richtlijn tot op heden ondoelmatig is gebleken en dat weinig vooruitgang is geboekt inzake de erkenning van het werk verricht door medewerkende echtgenoten van personen die zelfstandig werkzaam zijn of landbouwactiviteiten verrichten in de lidstaten, en inzake het passend beschermen van deze echtgenoten; roept de Commissie nogmaals op om voor eind 2008 een voorstel voor een herziene richtlijn in te dienen die voorziet in onafhankelijke sociale rechten en pensioenrechten voor medewerkende vrouwen in landbouwbedrijven en in kleine en middelgrote ondernemingen;

28.

betreurt ten zeerste dat de Commissie nog geen praktisch gevolg heeft gegeven aan voorgaande resoluties van het Europees Parlement inzake de situatie van medewerkende echtgenoten van zelfstandigen waarin werd gepleit voor:

de verplichte registratie van medewerkende echtgenoten, zodat zij niet langer onzichtbare arbeidskrachten zijn;

de verplichting voor de lidstaten om de noodzakelijke maatregelen te nemen teneinde te garanderen dat medewerkende echtgenoten zich kunnen aansluiten bij een ziekteverzekering, pensioenregeling, moederschapsverzekering met vervangingsregelingen en invaliditeitsverzekering;

29.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's evenals aan de uitvoerende en gekozen organen die verantwoordelijk zijn voor het gelijkekansenbeleid in de lidstaten op lokaal, regionaal en nationaal niveau.


(1)  PB L 55 van 25.2.2006, blz. 20.

(2)  PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1.

(3)  PB L 368 van 23.12.2006, blz. 15.

(4)  PB L 209 van 11.8.2005, blz. 1.

(5)  PB L 359 van 19.12.1986, blz. 56.

(6)  PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.

(7)  PB L 161 van 26.6.1999, blz. 1.

(8)  PB C 386 van 20.12.1996, blz. 1.

(9)  PB C 61 E van 10.3.2004, blz. 370.

(10)  PB C 186 van 6.8.2003, blz. 3.

(11)  Raadsdocument 10117/2006 van 9.6.2006.

(12)  Directoraat-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling, Europese Commissie 2000.

(13)  PB L 205 van 6.8.2005, blz. 21.

(14)  Raadsdocument 6694/07 van 23.2.2007.

(15)  PB C 194 van 19.7.1993, blz. 389.

(16)  PB C 74 E van 24.3.2004, blz. 882.

(17)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 56.

(18)  Deze definitie van plattelandsgebieden is vastgesteld in het kader van Besluit 2006/144/EG. De Commissie heeft daarbij consequent de OESO-methodologie toegepast, die gebaseerd is op de bevolkingsdichtheid (OESO, „Creating rural indicators for shaping territorial policy”, Parijs, 1994). De methodologie berust op een tweestappenbenadering: ten eerste worden de lokale eenheden (bijv. de gemeenten) als ruraal gedefinieerd bij een bevolkingsdichtheid van minder dan 150 inwoners per vierkante kilometer, vervolgens worden de regio's (bijv. NUTS 3 of NUTS 2) ingedeeld in een van de volgende drie categorieën:

overwegend rurale gebieden: wanneer meer dan 50 % van de bevolking van de regio in rurale gemeenschappen woont (met minder dan 150 inwoners/km2)

tussenliggende plattelandsgebieden: wanneer 15 % tot 50 % van de bevolking van het gebied in rurale plaatselijke gemeenschappen woont

overwegend stedelijke gebieden: wanneer minder dan 15 % van de bevolking van het gebied in rurale plaatselijke gemeenschappen woont.

De 1284 NUTS 3-gebieden van de EU-27 zijn ongeveer evenredig verdeeld over de drie ruraal-stedelijke categorieën. De Commissie werkt op dit moment aan alternatieve definities die een beter beeld geven van de verscheidenheid van de sterk rurale gebieden, peri-urbane gebieden inbegrepen.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/29


Duurzame landbouw en biogas: noodzaak tot herziening van EU-wetgeving

P6_TA(2008)0095

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2008 over duurzame landbouw en biogas: noodzaak tot herziening van de EU-wetgeving (2007/2107(INI))

(2009/C 66 E/05)

Het Europees Parlement,

gezien de Mededeling van de Commissie van 7 december 2005 — „Actieplan biomassa” (COM(2005)0628),

gezien de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 10 januari 2007 — „Routekaart voor hernieuwbare energie. Hernieuwbare energiebronnen in de 21ste eeuw: een duurzamere toekomst opbouwen” (COM(2006)0848),

gezien de Mededeling van de Commissie van 26 november 1997 — „Energie voor de toekomst: duurzame energiebronnen — Witboek voor een communautaire strategie en een actieplan” (COM(1997)0599),

gelet op Richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (1),

gezien de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 26 mei 2004 — „Het aandeel van hernieuwbare energie in de EU — Verslag van de Commissie overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 2001/77/EG, de evaluatie van het effect van wetgevende instrumenten en andere communautaire beleidsmaatregelen op de ontwikkeling van de bijdrage van hernieuwbare energiebronnen in de EU en voorstellen voor concrete acties” (COM(2004)0366),

gezien Beschikking nr. 1230/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 tot vaststelling van een meerjarenprogramma voor acties op energiegebied: „Intelligente energie Europa” (2003-2006) (2) en de Mededeling van de Commissie van 8 februari 2006 — „Een EU-strategie voor biobrandstoffen” (COM(2006)0034),

gelet op Richtlijn 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 mei 2003 ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer (3),

gelet op Verordening (EG) nr. 1782/2003 (4) van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, en Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (5),

gelet op Beschikking nr. 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto (6),

gelet op Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 29 september 2005 over het aandeel van hernieuwbare energie in de EU en voorstellen voor concrete acties (8),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 maart 2006 over de bevordering van gewascultures voor niet-voedingsdoeleinden (9),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0034/2008),

A.

A overwegende dat de reeds aangehaalde Mededeling van de Commissie van 26 november 1997 de doelstelling voor het aandeel energie uit duurzame bronnen wordt gesteld op 12 % tegen 2010 tegenover 6 % in 1995,

B.

overwegende dat de Commissie in haar bovengenoemde Mededeling van 7 december 2005 heeft verklaard dat om dit doel te bereiken de hoeveelheid energie uit biomassa meer dan zou moeten verdubbelen,

C.

overwegende dat de land- en bosbouw in de EU aanzienlijk hebben bijgedragen tot verlichting van de gevolgen van de klimaatverandering, zoals blijkt uit het feit dat de uitstoot van broeikasgassen in de landbouw tussen 1990 en 2004 in de EU-15 met 10 % en in de EU-25 met 14 % is gedaald en dat de uitstoot door de EU-landbouw in 2010 naar verwachting 16 % lager zal zijn dan in 1990,

D.

overwegende dat er een aanzienlijk potentieel is voor een belangrijke toename van de biogasproductie, vooral met het oog op de mogelijke bijdragen van veehouderij (dierlijke mest), drijfmest, afval en planten die ongeschikt zijn voor voedsel- en voederproductie als voorkeurmaterialen voor biogas; overwegende dat evenwel gelet dient te worden op de gevolgen van het gebruik van mest voor energie-opwekking voor de bodemstructuur en de bodemgesteldheid;

E.

overwegende dat tot nu toe jaarlijks slechts 50 PJ aan biogas wordt geproduceerd op basis van dierlijk mest, energierijke planten, slib en organisch afval, terwijl het potentieel alleen al op basis van mest 827 PJ bedraagt,

F.

overwegende dat de productie van biogas en biogasinstallaties in de EU ongelijk verdeeld zijn, hetgeen opnieuw aantoont dat het potentieel niet volledig wordt benut,

G.

overwegende dat biogas op vele bruikbare wijzen kan worden benut, met inbegrip van elektriciteitsproductie, verwarming, koeling, autobrandstof, enzovoort,

H.

overwegende dat toepassing van biomassa voor elektriciteitsproductie kan bijdragen aan de reductie van de uitstoot van broeikasgassen en wordt beschouwd als een van de goedkoopste energiebronnen voor verwarming,

I.

overwegende dat de ontwikkeling van biogasinstallaties op basis van energiegewassen aanzienlijk is vertraagd als gevolg van snel stijgende graanprijzen, voedselaanbod- en milieuoverwegingen,

J.

overwegende dat de bezorgdheid met betrekking tot het verband tussen de productie van bio-energie (voornamelijk bio-ethanol en biodiesel) en stijgende graan- en voedselprijzen op de wereldmarkt niet relevant is voor biogasproductie met gebruikmaking van dierlijke mest, slib, organisch afval en bijgewassen die niet geschikt zijn voor voedsel- en voederproductie, naast het feit dat de veilige verwerking van deze materialen hoe dan ook noodzakelijk is,

K.

overwegende dat dierlijk mest in de nieuwe lidstaten hoofdzakelijk voorkomt als mengvorm met minstens 20 % stro en mogelijk langere perioden tussen de mestproductie en de mestverwijdering, en daardoor niet geschikt is voor enige vorm van fermentatie,

Biogas als vitale hulpbron

1.

erkent dat biogas een energiebron van levensbelang is, die bijdraagt tot duurzame ontwikkeling van de economie, de landbouw en het platteland en tot bescherming van het milieu;

2.

benadrukt de bijdrage die biogas kan leveren aan het verminderen van de energieafhankelijkheid van de EU;

3.

wijst erop dat de productie van biogas uit dierlijk mest, drijfmest, huisvuil en dierlijk en organisch afval bijdraagt aan de diversificatie van energiebronnen en daardoor steeds meer kan bijdragen aan de betrouwbaarheid, het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de Europese energievoorziening, en tevens de boeren een nieuwe bron van inkomsten kan bieden;

4.

is van mening dat het gebruik van biogas voor met name de productie van warmte en elektriciteit een belangrijke rol kan spelen bij het realiseren van de bindende doelstelling om tegen 2020 ervoor te zorgen dat 20 % van het totale energieverbruik in de EU uit hernieuwbare energie bestaat;

5.

benadrukt dat op lange termijn hernieuwbare energiebronnen, zoals biogas en biobrandstoffen, in combinatie met zonne- en windenergie en met toepassing van de resultaten van verder intensief onderzoek, een grotere onafhankelijkheid van fossiele energiebronnen kunnen bewerkstelligen;

6.

moedigt zowel de EU als de afzonderlijke lidstaten aan het enorme potentieel aan biogas te benutten door gunstige omstandigheden te scheppen en door de instandhouding en ontwikkeling van steunmaatregelen ter bevordering van investeringen in en onderhoud aan biogasinstallaties;

Milieu, energierendement, duurzaamheid

7.

onderstreept dat het gebruik van biogas uit dierlijk mest talrijke milieuvoordelen biedt, zoals vermindering van de methaan- en CO2-uitstoot, vermindering van de uitstoot van vaste deeltjes en stikstofoxiden, veel minder stankoverlast, minder ongezonde drijfmest en een betere bemestingscapaciteit van de stikstof in de behandelde mest, waardoor minder stikstof nodig is om hetzelfde vruchtbaarheidverhogende effect te bereiken;

8.

onderstreept dat het produceren van biobrandstof uit afval geen doel op zich mag worden; is van oordeel dat het terugdringen van afval een prioriteit van het milieubeleid van de EU en de lidstaten zou moeten blijven;

9.

verlangt dat meer drijfmest wordt ingezet bij de productie van biogas omdat hier nog grote mogelijkheden liggen en tegelijkertijd het decentrale karakter van biogasinstallaties als energieproducenten wordt versterkt en stelt vast dat bij meer gebruik van drijfmest de hoeveelheid methaan die bij de opslag van drijfmest vrijkomt duidelijk verminderd kan worden;

10.

benadrukt dat dierlijke mest, rioolwater en agro-industrieel afval substanties (bacteriën, virussen, parasieten, zware metalen, schadelijke organische stoffen) kunnen bevatten die de volksgezondheid of het milieu kunnen bedreigen; dringt er bij de Commissie op aan te waarborgen dat toereikende voorzorgsmaatregelen worden genomen om besmetting door en verspreiding van deze substanties en door hen veroorzaakte ziekten te vermijden;

11.

verklaart dat toepassing van drijfmest en dierlijk of organisch afval het rendement van biogasinstallaties zal verhogen en dat volksgezondheidsproblemen bij het gebruik van dierlijk afval in de meeste gevallen betrekkelijk eenvoudig beheersbaar zijn;

12.

verlangt tevens dat er producten van de eerste verwerking, zoals aardappelschillen en vruchtvlees, als biomassa voor biogasinstallaties worden gebruikt;

13.

benadrukt dat in de nabije toekomst ontwikkelingen in de techniek en het beheer worden verwacht waardoor de milieu- en volksgezondheidsvoordelen van biogasfabrieken op basis van dierlijke mest, drijfmest en organisch afval verder zullen toenemen;

14.

is van mening dat er bij biogasinstallaties, net als in de veehouderij, sprake moet zijn van duurzaamheid en aan de regio aangepaste dimensies, waardoor de milieuvoordelen ook kunnen leiden tot een grotere acceptatie van de veehouderij, die veel problemen ondervindt door het toenemende aantal klachten van buren en de publieke opinie;

15.

wijst erop dat biogasinstallaties op basis van dierlijke mest, drijfmest en organisch afval kunnen leiden tot hogere percentages uitloging van ammonia, maar verklaart dat dit neveneffect betrekkelijk eenvoudig kan worden ingedamd en dat preventieve maatregelen terzake moeten worden opgenomen in de nationale wetgeving betreffende biogasinstallaties alsmede in subsidieregelingen voor biogasinstallaties;

16.

verzoekt de lidstaten en de Commissie dringend te waarborgen dat uit biogasinstallaties geen methaan lekt, aangezien dit het positieve effect voor de opwarming van de aarde in gevaar zou kunnen brengen;

Economische levensvatbaarheid en ondersteuningsmaatregelen

17.

spreekt opnieuw als zijn mening uit dat alle financiële steun voor biogasinstallaties gebaseerd dient te zijn op rendement, technische ontwikkeling, een positieve bijdrage aan de broeikasgasreductie, het creëren van toegevoegde waarde op veebedrijven en in plattelandsregio's en andere economische en milieuvoordelen van dergelijke installaties; benadrukt dat de voedselvoorziening voor de bevolking daarbij niet in gevaar mag worden gebracht;

18.

stelt met grote verontrusting vast dat in vele lidstaten sprake is van een toenemende concurrentie tussen het gebruik van bepaalde landbouwproducten, zoals maïs, in de energieproductie en het gebruik ervan in de voedselketen; onderstreept dat deze concurrentie heeft geleid tot een sterke stijging van de prijzen van levensmiddelen;

19.

verzoekt de Commissie en de lidstaten bij toekomstige voorstellen ter regulering van de biogassector niet alleen milieuaspecten te toetsen, maar daarbij ook de gevolgen voor een kwalitatief hoogwaardige en duurzame productie van voedsel te betrekken;

20.

onderstreept dat voorrang dient te worden gegeven aan biogasproductie op basis van dierlijke mest, drijfmest en dierlijk en organisch afval, omdat de duurzaamheids- en milieuvoordelen van deze methoden onmiskenbaar zijn;

21.

merkt op dat de optimale omvang van een biogasinstallatie afhangt van verschillende omstandigheden die bepalend zijn voor de schaalvoordelen en dat die omstandigheden grondig dienen te worden bestudeerd; is van mening dat naast een beoordeling op bedrijfseconomisch gebied en van de broeikasgassenbalans, vooral moet worden beoordeeld welk effect de omvang van de installatie op het omringende landschap heeft met het oog op het vaker voorkomen van een monocultuur van bepaalde veldgewassen;

22.

benadrukt dat het zowel vanuit milieuoogpunt als vanuit economisch perspectief het beste zou zijn wanneer beheerders van biogasfabrieken alle beschikbare organische materialen combineren en gebruiken;

23.

is van oordeel dat de jonge en innovatieve biogassector weliswaar een startsubsidie kan gebruiken, maar dat dergelijke subsidies alleen mogen duren totdat de sector commercieel rendabel wordt;

24.

verklaart dat de financiële steun aan uitsluitend op planten gebaseerde biogasinstallaties onder zorgvuldig toezicht moet worden voortgezet maar voortaan moet worden geconcentreerd op de meest geavanceerde en efficiënte installaties of systemen om het economische en technische voordeel voor de EU op dit terrein zeker te stellen en toekomstmogelijkheden te kunnen verkennen;

25.

verzoekt de Commissie te laten weten hoe voor energiegewassen criteria voor economisch en milieurendement en voor duurzaamheid kunnen worden ingevoerd die ertoe leiden dat deze betrekkelijk nieuwe techniek milieuvriendelijker wordt en die ervoor zorgen dat voldoende aandacht voor zorgen rond voedselproductie en -aanbod is gewaarborgd;

26.

verlangt een extra inspanning ten behoeve van het onderzoek naar en het bevorderen van nieuwe procestechnieken bij biogas, en vooral naar het gebruik van biomassa (tweede generatie biogas) als biologische brandstof en ter verhoging van de rentabiliteit van biogasinstallaties die de grootste milieuvoordelen opleveren, omdat alleen met innovatieve technologieën zoals de gaszuiveringstechniek het rendement van biogasinstallaties duidelijk kan worden verhoogd;

27.

herinnert de lidstaten en de Commissie eraan dat verdere stimulering van biogas niet mogelijk is zonder aanvullende financieringen en dat deze fondsen dienen te worden besteed aan onderzoek en ontwikkeling, promotie van de resultaten van specifieke projecten, aan installaties en aan meer steun voor „groene stroom” en „groen gas”;

28.

herinnert eraan dat de lidstaten die „groene energie” met toereikende prijssubsidies of andere maatregelen extra stimuleren ook het meeste succes boeken bij de promotie van biogas;

29.

meent dat de productie van „groen gas” op dezelfde wijze moet worden gesubsidieerd als „groene stroom”;

30.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan te verzekeren dat fondsen uit EU en nationale programma's worden besteed aan de meest doelmatige en duurzame installaties, in het bijzonder aan centrales die elektriciteit en warmte produceren of aan de installatie van voorzieningen en netwerken waarmee biogas wordt opgewaardeerd en aan het aardgasnet wordt geleverd;

31.

benadrukt in dit verband dat de toevoer van stroom, warmte en aardgas naar de netwerken op niet-discriminerende wijze moet plaatsvinden en verlangt dat biogas gelijkgesteld wordt met aardgas, opdat het zich na toevoer aan het aardgasnet volwaardig kan ontwikkelen;

32.

is van mening dat vereenvoudiging van de procedures voor de handel in CO2-emissies aanmerkelijk kan bijdragen tot de economische levensvatbaarheid en duurzaamheid van biogasinstallaties;

33.

benadrukt dat biogasinstallaties een uitkomst kunnen zijn voor boeren die nog niet over voldoende opslagcapaciteit voor dierlijke mest beschikken om dit probleem op een economisch levensvatbare wijze op te lossen;

34.

verzoekt de Commissie en de lidstaten te waarborgen dat de oprichting van biogasinstallaties en de uitgifte van vergunningen voor het gebruik van organisch afval en drijfmest niet worden gehinderd door onnodig langdurige administratieve procedures en regelingen;

35.

wijst op de grote verschillen in lengte en inhoud van nationale procedures voor de toelating van biogasinstallaties en roept de lidstaten op te voorkomen dat nationale vereisten op het gebied van ruimtelijke ordening, vergunningsverlening en toelating niet onnodig belemmerend werken;

36.

verlangt dat voor de bouw van biogasinstallaties een vereenvoudigde bouwvergunningsprocedure wordt ingevoerd;

37.

roept de Commissie op een algemene positieve lijst op te stellen van producten die in biogasinstallaties mogen worden gebruikt, om te garanderen dat er gelijke concurrentievoorwaarden bestaan voor boeren in de verschillende lidstaten;

38.

moedigt boeren aan samen te werken bij de oprichting en exploitatie van biogasinstallaties;

Noodzaak tot herziening van EU-wetgeving

39.

eist dat de Commissie en de lidstaten een samenhangend biogasbeleid ontwikkelen en verzoekt de Commissie een specifiek verslag uit te brengen over biogas en de bevordering van de toepassing ervan in de EU, waarin de wijzigingen in communautaire en nationale wetgeving worden geschetst die noodzakelijk zijn om verdere uitbreiding van de biogassector mogelijk te maken, de meest doelmatige manieren worden aangewezen om EU-fondsen en programma's aan te wenden en goede praktijkvoorbeelden worden gepresenteerd; eist in dit kader ook een effectbeoordeling van de verschillende vormen van biogasproductie op het klimaat, de ecologie, het landelijk inkomen en de voedselzekerheid op wereldvlak;

40.

stelt voor de bevordering van biogas integraal op te nemen in het kader van de voorgestelde richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (COM(2008)0019), met bijzondere nadruk op de volgende elementen:

a)

jaarcijfers en -verslagen over de agrarische productie van biogas die het mogelijk maken te beoordelen of de doelstellingen worden bereikt,

b)

maatregelen voor de bouw en promotie van biogasinstallaties op basis van een nationale of regionale effectbeoordeling, waardoor die installaties worden bevorderd die nationaal en/of regionaal de grootste milieuvoordelen opleveren en economisch duurzaam zijn; in alle plannen dienen maatregelen voor de verspreiding en bekendmaking van resultaten van eerdere ervaringen of demonstratieprojecten te worden opgenomen; indien de wetgeving inzake regionale en plattelandsontwikkeling de financiering van zulke maatregelen niet toelaat, moet de wetgeving worden veranderd,

c)

maatregelen die de lidstaten ertoe aanzetten of hen verplichten te streven naar nationale en regionale plannen om wettelijke en bestuurlijke belemmeringen weg te nemen; zo mag bijvoorbeeld aardgas of een andere fossiele brandstof niet de voorkeur krijgen in gebieden waar de verkoop van warmte uit biogas ten behoeve van stadsverwarming haalbaar is,

41.

dringt er bij de Commissie op aan zo spoedig mogelijk een ontwerp te presenteren voor een bioafvalrichtlijn met kwaliteitsnormen; nodigt de Commissie uit de mogelijkheid van een gezamenlijke biogas- en bioafvalrichtlijn te onderzoeken;

42.

verzoekt de Commissie voorstellen te doen voor wetgeving inzake het gebruik van reststoffen uit biogasinstallaties; verzoekt de Commissie te waarborgen dat in biogasinstallaties alleen dát organisch materiaal mag worden gebruikt, waarvan de reststoffen kunnen worden benut, zonder dat het milieu in gevaar wordt gebracht; verzoekt de Commissie te overwegen het gebruik van groeiversterkende middelen met zware metalen in diervoeders te verbieden indien blijkt dat dit in heel de EU een probleem is bij later gebruik van biogasreststoffen in het veld;

43.

verzoekt de Commissie te waarborgen dat Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (10), de Nitratenrichtlijn (11), de Zuiveringsslibrichtlijn (12), de kaderrichtlijn Water (13), de Vogelrichtlijn (14), de Habitatrichtlijn (15) en de wetgeving inzake zware metalen doeltreffend worden gehandhaafd in alle lidstaten en regio's, waardoor biogasinstallaties op basis van dierlijke mest en drijfmest aantrekkelijker worden;

44.

eist dat de Commissie zo spoedig mogelijk een strategie presenteert om biogasinstallaties te doen opnemen in de Kyotomechanismen, bijvoorbeeld door middel van groenverklaringen, speciale premies of heffingskortingen voor elektriciteit en warmte uit biogasinstallaties, of andere maatregelen; wijst erop dat dit de kosteneffectiviteit van biogasinstallaties zal verhogen en tegelijkertijd de inspanningen van de landbouw ter bestrijding van klimaatverandering transparanter zal maken;

45.

roept op te onderzoeken of de Nitraatrichtlijn overbodig wordt, als de kaderrichtlijn Water eenmaal volledig ten uitvoer is gebracht;

46.

beklemtoont nogmaals dat het gebruik van kunstmest in de EU-wetgeving niet mag worden bevoordeeld tegenover het gebruik van dierlijke meststoffen en bijproducten van biogasinstallaties; dringt derhalve met klem aan op een herziening van de definitie van dierlijke mest volgens de Nitratenrichtlijn, bij wijze van eerste stap;

47.

verzoekt de Commissie de levering van biogas aan aardgasnetten te bevorderen door middel van aanbevelingen of een richtlijn;

48.

verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk haar voorstellen te presenteren voor verdere uitbreiding van het gebruik van dierlijke en agrarische bijproducten voor de productie van biogas, zoals aangekondigd in de reeds aangehaalde Mededeling van de Commissie van 7 december 2005;

49.

eist dat lidstaten die in bestaande nationale ontwikkelingsprogramma's geen of onvoldoende maatregelen hebben opgenomen, worden verplicht in hun tussentijdse evaluatie van bestaande programma's voor regionale en plattelandsontwikkeling biogas op te nemen en acties voor de toekomst te presenteren;

50.

roept de Commissie op om te zorgen voor samenwerking en coördinatie tussen de lidstaten, ook diegene die op dit ogenblik geen of slechts enkele biogasinstallaties hebben, zodat zij kunnen leren van elkaars optimale praktijken wat betreft biogasinstallaties middels overdracht van kennis en van technologie;

51.

verzoekt de Commissie uiterlijk op 15 december 2008 een samenhangend verslag over de biogasproductie in de EU en de toekomstperspectieven ervan met inbegrip van een effectbeoordeling aan te bieden aan het Parlement, waarin rekening wordt gehouden met de voorstellen van het Parlement en de vooruitgang die is geboekt;

52.

verzoekt de huidige en de toekomstige voorzitterschappen van de Raad van de Europese Unie om het debat over de bevordering van economisch haalbare biogasproductie vooruit te helpen, waarbij de duurzame steun voor biogasinstallaties ook de gecombineerde productie van warmte en elektriciteit moet omvatten;

*

**

53.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 283 van 27.10.2001, blz. 33. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/108/EG (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 414).

(2)  PB L 176 van 15.7.2003, blz. 29. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking nr. 787/2004/EG (PB L 138 van 30.4.2004, blz. 12).

(3)  PB L 123 van 17.5.2003, blz. 42.

(4)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 146/2008 (PB L 46 van 21.2.2008, blz. 1).

(5)  PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 146/2008.

(6)  PB L 49 van 19.2.2004, blz. 1.

(7)  PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/75/EG (PB L 157 van 30.4.2004, blz. 100).

(8)  PB C 227 E van 21.9.2006, blz. 599.

(9)  PB C 292 E van 1.12.2006, blz. 140.

(10)  PB L 24 van 29.1.2008, blz. 8.

(11)  Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1). Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(12)  Richtlijn 86/278/EEG van de Raad van 12 juni 1986 betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw (PB L 181 van 4.7.1986, blz. 6). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36).

(13)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1). Richtlijn gewijzigd bij Beschikking nr. 2455/2001/EG (PB L 331 van 15.12.2001, blz. 1).

(14)  Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103 van 25.4.1979, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 368).

(15)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG.


Donderdag, 13 maart 2008

20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/35


Wereldfonds voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie

P6_TA(2008)0096

Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over het Wereldfonds voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie (2007/2188(INI))

(2009/C 66 E/06)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Publieke en particuliere middelen mobiliseren voor een wereldwijde toegang tot klimaatvriendelijke, betaalbare en zekere energiediensten: het Wereldfonds voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie” (COM(2006)0583),

gelet op de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel van 8 en 9 maart 2007,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 september 2007 over de routekaart voor hernieuwbare energie in Europa (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 1 juni 2006 over het Groenboek inzake energie-efficiëntie „Meer doen met minder” (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 december 2006 over de strategie inzake biomassa en biobrandstoffen (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 29 september 2005 over het aandeel van hernieuwbare energie in de EU en voorstellen voor concrete acties (4),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0006/2008),

A.

overwegende dat, in het kader van de beperking van de stijging van de gemiddelde wereldtemperaturen tot maximaal 2 °C, hernieuwbare energiebronnen en maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie moeten worden gestimuleerd opdat de wereldwijde emissies na het bereiken van de piek in 2015 zullen afnemen,

B.

overwegende dat uit het Stern-rapport van oktober 2006 over de economische gevolgen van klimaatverandering en uit verslagen van het Intergouvernementeel Panel inzake klimaatverandering (IPCC) blijkt dat de armste landen en volkeren het eerst en het zwaarst zullen worden getroffen door de gevolgen van klimaatverandering,

C.

overwegende dat hernieuwbare energiebronnen en energiebesparing van cruciaal belang zijn voor een duurzame beschikbaarheid van energie en bijdragen tot:

a)

een lagere uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen,

b)

een grotere onafhankelijkheid op het gebied van de energievoorziening,

c)

de ontwikkeling van nieuwe innovatieve technologieën,

d)

werkgelegenheid en regionale ontwikkelingskansen,

e)

de beperking van tekorten op de betalingsbalans,

f)

meer commerciële mogelijkheden voor kleine en middelgrote bedrijven,

g)

kostenbesparingen,

D.

overwegende dat de wereldleiders op de wereldtop over duurzame ontwikkeling in 2002 zijn overeengekomen het aantal mensen (thans 1,6 miljard) dat verstoken is van elementaire energievoorzieningen met de helft te verminderen; overwegende dat deze doelstelling nooit wordt gehaald wanneer de huidige trend zich voortzet,

E.

overwegende dat de energieproblemen waarmee de ontwikkelingslanden geconfronteerd worden duurzaam moeten worden opgelost door meer gebruik te maken van hernieuwbare energiebronnen en door grotere verbeteringen op het gebied van energie-efficiëntie en energiebesparing,

F.

overwegende dat transparantie en aansprakelijkheid ten aanzien van de particuliere en overheidsinvesteerders van doorslaggevend belang zijn voor de evaluatie en mogelijke verdere uitbreiding van de steun die wordt aangeboden door het Wereldfonds voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, en overwegende dat dit fonds, vooral de eerste jaren van de tenuitvoerlegging ervan, scherp in de gaten zal worden gehouden,

1.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een Wereldfonds voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie (GEEREF);

2.

is van mening dat een duurzame ontwikkeling, met name in ontwikkelingslanden en opkomende economieën, met lage broeikasgasemissies, schone lucht en een duurzame energietoevoer, alleen kan worden gerealiseerd wanneer ervoor wordt gezorgd dat bij het inzetten van technologieën voor hernieuwbare energie gebruik wordt gemaakt van lokale energiebronnen en wanneer de toegang tot energie wordt verbeterd door bevordering van investeringen in afgelegen en decentraal gelegen voorraden;

3.

is van oordeel dat de hoofddoelstellingen van dit fonds gelegen moeten zijn in de bevordering van energie-efficiëntie, energiebesparing en hernieuwbare energie, het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen en andere risico's, de verbetering van de toegang tot energievoorzieningen in de armste landen en de diversificatie van energiebronnen in de ontwikkelingslanden;

4.

is met name verheugd over het feit dat het fonds erop is gericht om via de beschikbaarstelling van risicokapitaal een hefboomeffect voor particuliere investeringen te creëren, aangezien dit van doorslaggevend belang is voor een succesvolle langetermijnontwikkeling van projecten op het gebied van duurzame energie in de ontwikkelingslanden;

5.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat alle steun aan projecten en iedere keuze van technologie afhankelijk wordt gesteld van de volledige naleving van algemeen geformuleerde duurzaamheidscriteria, van de bijdrage die wordt geleverd tot duurzame ontwikkeling, en van geografische kenmerken en beschikbare regionale reserves;

6.

dringt er bij de Commissie op aan zich bij de uitvoering van het fonds op kleinschalige projecten te concentreren, die de meeste moeite hebben om investeringen uit de particuliere sector aan te trekken; is van oordeel dat de Commissie de bovengrens van 10 miljoen euro per investering voor een project op gezette tijden dient te herzien en ten minste een derde van de beschikbare kredieten dient te reserveren voor kleinschalige projecten van minder dan 1 miljoen euro;

7.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat alle biogasprojecten in de ontwikkelingslanden, waaronder water- en afvalwaterbehandeling, alleen worden gesteund indien deze aan strenge duurzaamheidscriteria voldoen die waarborgen dat uitsluitend de meest duurzame technologieën worden bevorderd, waarbij rekening wordt gehouden met de gevolgen die biomassa gedurende de hele levensduur heeft voor broeikasgasemissies, luchtkwaliteit, plattelandsbeheer, sociale en economische omstandigheden, en biodiversiteit, waaronder het behoud van natuurbossen en het waarborgen van de algehele voedselvoorziening door de verbetering van de optimale werkwijzen van de plaatselijke landbouw;

8.

dringt er bij de Commissie op aan om ervoor te zorgen dat met het GEEREF fotovoltaïsche projecten worden ondersteund en verzoekt haar om steun te verlenen aan de ontwikkeling van technologieën voor intelligent netbeheer; moedigt met name investeringen aan die aansluiten bij de behoeften van de armen op het platteland, zoals elektrificatie door middel van hernieuwbare energie (inclusief water-, zonne- en windenergie en biomassa), zonneverwarmingselementen, pasteurisatieapparatuur die op zonne-energie werkt, kooktoestellen die op zonne-energie werken, windpompen en verbeterde kooktoestellen, alsook steun aan programma's voor microkredieten om de plaatselijke deelname aan energieprojecten te bevorderen;

9.

staat erop dat het GEEREF niet wordt gebruikt ter ondersteuning van omvangrijke projecten van meer dan 1 miljoen euro voor het gebruik van conventionele energiebronnen en voor het bijstoken van biomassa in bestaande of nieuwe kolencentrales, de kleinschalige toepassing van fossiele brandstoffen (bijvoorbeeld in dieselgeneratoren) of voor de grootschalige productie van biobrandstof; dringt er bij de Commissie op aan om erop toe te zien dat deze technologieën niet worden ondersteund via investeringen uit de subfondsen die met middelen uit het GEEREF worden gefinancierd; verzoekt de Commissie dan ook ervoor te zorgen dat deze technologieën worden uitgesloten van desbetreffende beheerscontracten en de selectiecriteria voor projecten;

10.

is van oordeel dat de steun zoveel mogelijk moet zijn gericht op projecten die hernieuwbare energietechnologieën met een verhoogde energie-efficiëntie combineren, bijvoorbeeld projecten ter verbetering van het gebouwenbestand, verlichting en de koelketen;

11.

dringt aan op volledige coördinatie tussen het GEEREF en de toekomstige werkzaamheden in het kader van het door de Commissie voorgestelde platform voor internationale samenwerking inzake energie-efficiëntie, met als doel de samenwerking op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, en benchmarking te verbeteren;

12.

dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat het fonds wordt gebruikt om de ontwikkeling van lokale markten, productieactiviteiten en capaciteiten in de ontwikkelingslanden te bevorderen, bijvoorbeeld door de ondersteuning van het lokale MKB opdat dit in staat is in een bepaalde regio nieuwe technologieën op de markt te brengen;

13.

is van oordeel dat het fonds eveneens dient te worden gebruikt om vooral het MKB uit de lidstaten de mogelijkheid te bieden zijn technische kennis in te zetten voor de ontwikkeling en de toepassing van duurzame energietechnologieën in ontwikkelingslanden;

14.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het fonds aansluit bij en een aanvulling vormt op ander ontwikkelingsbeleid en energie-initiatieven voor de ontwikkelingslanden van de lidstaten en de EU;

15.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat het fonds een aanvulling vormt op en effect sorteert naast de vele reeds bestaande internationale initiatieven en fondsen ter ondersteuning van projecten voor duurzame energie in de ontwikkelingslanden, met inbegrip van de programma's van de Wereldbank en regionale ontwikkelingsbanken en de op de wereldtop over duurzame ontwikkeling van 2002 in het leven geroepen initiatieven;

16.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het Fonds bijdraagt tot het wegnemen van belemmeringen die in bepaalde landen, met name de minst ontwikkelde, het gebruik van het mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM) in de weg staan en dat zij die CDM-projecten verder aanmoedigt die werkelijk toegevoegde waarde bezitten, een positief effect op duurzame ontwikkeling hebben en voldoen aan de criteria van de Gold Standard;

17.

verzoekt de Commissie te onderzoeken hoe de middelen van het Fonds kunnen worden uitgebreid in het kader van een toekomstige regeling voor ná 2012 uit hoofde van het Raamverdrag inzake klimaatverandering van de Verenigde Naties, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de toepassing van duurzame energie in ontwikkelingslanden voor het bereiken van de doelstelling van dit verdrag cruciaal is;

18.

betreurt dat de voorgestelde minimale financieringsdoelstelling van 100 miljoen euro — met een bijdrage van slechts 15 miljoen euro voor elk van de jaren 2007 en 2008 — ernstig tekortschiet als bijdrage van het GEEREF, althans indien de doelstelling bestaat uit „het vergroten van het aantal projecten ter bevordering van de energie-efficiëntie en hernieuwbare energie en het leveren van een wezenlijke bijdrage aan de duurzame ontwikkeling” en dat tot dusver slechts enkele landen hebben besloten een financiële bijdrage aan het fonds te leveren; verzoekt de Commissie daarom met klem haar bijdrage te vergroten en tegelijkertijd zowel de lidstaten als de multilaterale financiële instellingen ertoe te bewegen hun krachten te bundelen om zo de omvang van het fonds aanzienlijk te vergroten; dringt erop aan dat veel meer lidstaten financiële steun aanbieden;

19.

meent dat het in de eerste jaren van het GEEREF, dat voor onbepaalde tijd zou worden ingesteld, van cruciaal belang is om voorbeeldprojecten te ontwikkelen die de aanzet kunnen geven tot verdere bijdragen, teneinde in ontwikkelingslanden en overgangseconomieën meer investeringen in hernieuwbare energie en energie-efficiëntie aan te trekken en veel meer mensen te behoeden voor energiegebrek dan de verwachte 1 tot 3 miljoen;

20.

benadrukt dat het GEEREF prioriteit dient te geven aan het bevredigen van de specifieke behoeften van de minst ontwikkelde landen en aan projecten die aantoonbaar nauw verband houden met armoedebestrijding; constateert dat het GEEREF gericht zal zijn op de ondersteuning van regionale subfondsen voor landen in Afrika bezuiden de Sahara, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, de landen van het Europees nabuurschap (inclusief Noord-Afrika en de Oost-Europese niet-EU-landen), Latijns-Amerika en Azië; verzoekt er evenwel om bijzondere aandacht te besteden aan de behoeften van de ACS-landen; verzoekt de Commissie bij de verdeling van de middelen ervoor te zorgen dat deze niet aan slechts één of twee subfondsen worden toebedeeld; adviseert met nadruk dat eventuele in het fonds opgenomen subfondsen voor Rusland en China niet alle beschikbare middelen dienen op te slokken en dat zij een belangrijke rol moeten spelen als proefprojecten;

21.

beseft evenwel dat het GEEREF, zoals het momenteel wordt opgezet, wellicht moeilijk aan de door de commissie voor ontwikkelingsbijstand van de OESO met betrekking tot officiële ontwikkelingshulp gestelde criteria kan voldoen, aangezien de investeringen veeleer zullen worden gestuurd door vooruitzichten op rendement dan door ontwikkelingsbehoeften; onderkent het risico dat armoedebestrijding — die als een specifiek doel voor het GEEREF wordt vermeld — voor het fonds slechts een doelstelling van ondergeschikt belang zou kunnen worden; benadrukt daarom dat de Commissie niet alleen heldere ontwikkelingscriteria moet opstellen om projecten die in aanmerking komen voor steun uit het GEEREF op hun geschiktheid te toetsen, maar daarnaast ook de op subsidies gebaseerde ontwikkelingshulp aanzienlijk moet verhogen om de armsten duurzame energiediensten te verschaffen;

22.

verzoekt de Commissie regelmatig verslag te doen over de vorderingen bij de uitvoering van het fonds en over de gefinancierde projecten; verzoekt de Commissie met name om het Parlement een jaarlijks tussentijds verslag voor te leggen;

23.

verzoekt de Commissie voorstellen te doen ter verbetering van intensieve communicatie en de uitwisseling van ervaringen in verband met de diverse projecten, de specifieke resultaten ervan en hun bijdrage tot duurzame ontwikkeling;

24.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0406.

(2)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 273.

(3)  PB C 317 E van 23.12.2006, blz. 890.

(4)  PB C 227 E van 21.9.2006, blz. 599.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/38


De uitdaging die het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking biedt voor de nieuwe lidstaten

P6_TA(2008)0097

Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over de uitdaging die het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking biedt voor de nieuwe lidstaten (2007/2140(INI))

(2009/C 66 E/07)

Het Europees Parlement,

Wetgeving op het gebied van ontwikkelingssamenwerking

gelet op de artikelen 177 tot en met 181 van het EG-Verdrag,

gelet op de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (1), als gewijzigd bij de Overeenkomst tot wijziging van de Partnerschapsovereenkomst, ondertekend in Luxemburg op 25 juni 2005 (2),

gezien de Millenniumverklaring die door de Verenigde Naties in 2000 werd goedgekeurd, het VN-rapport uit 2005 getiteld „Investing in Development” en de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG),

gezien de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van hulp die op 2 maart 2005 werd aangenomen,

gezien de Consensus van Monterrey van 2002 over ontwikkelingsfinanciering,

gezien de Gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie bijeen, over het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: „De Europese Consensus” („De Europese Consensus inzake ontwikkeling”) (3),

gezien de gezamenlijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie getiteld „De Europese Consensus over humanitaire hulp” (4),

gezien de conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen van 15 mei 2007, over de EU-gedragscode inzake de complementariteit en de taakverdeling binnen het ontwikkelingsbeleid,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Samenhang in het ontwikkelingsbeleid. Sneller vorderingen boeken om de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling te bereiken” (COM(2005)0134),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Sneller vorderingen boeken om de ontwikkelingsdoelstellingen van het millennium te bereiken — Financiering met het oog op de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp” (COM(2005)0133),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „EU-bijstand: meer, beter en sneller helpen” (COM(2006)0087) en de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 11 april 2006 die erop zijn gebaseerd,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Jaarverslag 2006 over het communautaire ontwikkelingsbeleid en de tenuitvoerlegging van de buitenlandse hulp” (COM(2006)0326),

gelet op Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI) (5),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Het bestuur binnen de Europese consensus over het ontwikkelingsbeleid: naar een geharmoniseerde aanpak in de Europese Unie” (COM(2006)0421),

gezien het beleid inzake internationale ontwikkelingssamenwerking van de Republiek Tsjechië, waaronder het Plan voor bilaterale ontwikkelingssamenwerking 2007 en de landenstrategiedocumenten voor Angola en Zambia,

gezien het beleid inzake internationale ontwikkelingssamenwerking van Hongarije,

gezien het beleidsprogramma inzake ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2006-2010 van Letland,

gezien het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2006-2010 van Litouwen,

gezien de strategie voor ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp van Estland voor de periode 2006-2010,

gezien de strategie voor de ontwikkelingssamenwerking van Polen die in 2003 werd gepubliceerd en het Poolse hulpprogramma voor 2007,

gezien de nationale strategie van Roemenië inzake internationale ontwikkelingssamenwerking,

gezien de middellangetermijnstrategie inzake officiële ontwikkelingshulp (ODA) van Slowakije voor 2003-2008 en zijn officiële nationale programma voor ontwikkelingshulp voor 2006,

gezien de Sloveense ontwikkelingssamenwerking voor 2002-2004,

gezien het Aid Watch rapport uit 2007 getiteld „Hold the Applause! EU governments risk breaking aid promises” van de Europese confederatie van NGO's voor hulp en ontwikkeling (CONCORD), waarin een evaluatie door die NGO's is opgenomen van de uitgaven van elk EU-land aan ODA,

gezien de EU-strategie voor Centraal-Azië (Strategie voor een nieuw partnerschap) voor 2007-2013,

gezien „De Europese Consensus inzake ontwikkeling: de bijdrage van voorlichting over ontwikkelingssamenwerking en bewustmaking”, een strategisch kader dat is opgesteld door vertegenwoordigers van de Europese instellingen, de lidstaten, het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden en dat is gepresenteerd tijdens de Europese Ontwikkelingsdagen in Lissabon in november 2007,

gezien de European Consensus over NGO-Communicatie van 7, 8 en 9 november 2006,

gezien de resolutie van de Raad (Ontwikkelingssamenwerking) van 8 november 2001 over de ontwikkelingsopvoeding en de bewustmaking van de Europese publieke opinie inzake ontwikkelingssamenwerking,

gezien de Verklaring van Maastricht van het van 15 tot 17 november 2002 gehouden Europabrede Global Education Congress, een vertegenwoordiging van parlementariërs, lokale en regionale overheidsinstanties en organisaties uit het maatschappelijk middenveld van de lidstaten van de Raad van Europa, inzake een „European Strategy Framework for Improving and Increasing Global Education in Europe to the Year 2015”,

gezien het zogenoemde „Palermo-proces” van 2003, dat werd gelanceerd met het oog op de oprichting van een informeel forum waarin de deelnemers konden discussiëren over belangrijke ontwikkelingen en kwesties op het gebied van de Europese ontwikkelingshulp om zo een informele aanvulling te vormen op de officiële raadplegingsprocedures van de Commissie,

gezien de European Conference on Awareness-Raising and Development Education for North-South Solidarity die op 19 en 20 mei 2005 te Brussel werd gehouden,

gezien de Helsinki Conference on European Development Education die op 3 en 4 juli 2006 werd gehouden,

gezien het 18 maanden-programma inzake het beleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking van het Duitse, Portugese en Sloveense voorzitterschap van de EU,

gelet op artikel 49 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „De grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden” (COM(2003)0104) en onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 november 2003 over „De grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden” (6),

gezien het document „Een veilig Europa in een betere wereld: de Europese veiligheidsstrategie”, goedgekeurd door de Europese Raad in Brussel op 12 december 2003,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europees Nabuurschapsbeleid — Strategiedocument” (COM(2004)0373),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Inzake de voorstellen van de Commissie voor actieplannen in het kader van het Europese nabuurschapsbeleid(ENB)” (COM(2004)0795),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europees nabuurschapsbeleid — Aanbevelingen betreffende Armenië, Azerbeidzjan en Georgië en betreffende Egypte en Libanon” (COM(2005)0072),

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement getiteld „Betreffende de versterking van het Europees nabuurschapsbeleid” (COM(2006)0726),

gezien het actieplan voor de zuidelijke Kaukasus (Armenië, Azerbeidzjan, Georgië) dat op 14 november 2006 door de Commissie werd aangenomen,

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie dat als begeleidend document is toegevoegd aan de hiervoor genoemde mededeling van de Commissie, getiteld „Betreffende de versterking van het Europees nabuurschapsbeleid” (SEC(2006)1504),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie (SEC(2007)0840) dat aan de mededeling van de Commissie is gehecht, getiteld „Jaarverslag 2007 over het ontwikkelingsbeleid van de Europese Gemeenschap en de tenuitvoerlegging van de externe bijstand in 2006” (COM(2007)0349),

gezien de voortgangsverslagen over het ENB over Oekraïne (SEC(2006)1505) en Moldavië (SEC(2006)1506),

gezien de publicatie van de Commissie getiteld „European Neighbourhood Policy: A Year of Progress” („Europees Nabuurschapsbeleid: een jaar van vooruitgang”) (IP/05/1467) van 24 november 2005,

gezien de mededeling aan het College van commissaris Ferrero-Waldner getiteld „Implementing and Promoting the European Neighbourhood Policy” („Tenuitvoerlegging en stimulering van het Europees Nabuurschapsbeleid”) (SEC(2005)1521),

gelet op Verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (7) (ENPI),

gelet op Besluit 2006/62/EG van de Raad van 23 januari 2006 waardoor landen die onder het Europees nabuurschapsbeleid vallen en ook Rusland, kunnen profiteren van het programma voor technische bijstand en informatie-uitwisseling (TAIEX) (8),

gelet op Besluit 2005/47/EG van de Raad van 22 december 2004 tot wijziging van Besluit 2000/24/EG in het licht van de uitbreiding van de Europese Unie en het Europese nabuurschapsbeleid (9),

gezien het rapport getiteld „European Neighbourhood and Partnership Instrument” voor respectievelijk Belarus, Moldavië, Oekraïne, Armenië, Azerbeidzjan en Georgië: het Landenstrategiedocument 2007-2013 en het Nationaal Indicatief Programma 2007-2010,

gezien het EC-ENPI Eastern Regional Programme Strategy Paper 2007-2013 (RSP) dat een aanvulling vormt op de landenstrategiedocumenten die door de Commissie zijn aangenomen,

gezien het ENPI Eastern Regional Indicative Programme 2007-2010 waarin meer in detail wordt beschreven wat de aandachtsgebieden voor interventie zijn in het kader van de regionale portefeuille voor Oost-Europa van het nieuwe ENPI,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Synergie voor het Zwarte Zeegebied — Een nieuw regionaal samenwerkingsinitiatief” (COM(2007)0160),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Over de algemene aanpak om de ENB-partnerlanden te laten deelnemen aan communautaire agentschappen en programma's” (COM(2006)0724),

gezien de studie van juni 2006, deel van de reeks Occasional Papers van het directoraat-generaal Economische en Financiële Zaken, getiteld „European Neighbourhood Policy: Economic Review of ENP Countries”,

gezien het Capaciteitsopbouwprogramma II ter ondersteuning van de nieuwe lidstaten en de kandidaat-lidstaten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, door de Commissie gestart in juli 2007,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 januari 2006 over het Europees nabuurschapsbeleid (10),

gelet op de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A6-0036/2008),

Algemene opmerkingen

A.

overwegende dat de EU in 2006 voor 47 524 miljoen euro aan ODA heeft verstrekt, hetgeen 57 % van de mondiale ODA uitmaakt, een bedrag dat naar verwachting zal stijgen tot 78 626 miljoen euro in 2010,

B.

overwegende dat de nieuwe lidstaten zich ertoe hebben verplicht om in 2010 0,17 % van hun bruto nationaal inkomen (BNI) en in 2015 0,33 % van hun BNI aan ODA te besteden, waarbij de toekomstige bijdragen de rol van de EU op het gebied van de internationale ontwikkelingssamenwerking moeten versterken,

C.

overwegende dat de ontwikkelingshulp van de nieuwe lidstaten zowel betrekking heeft op het Europese beleid inzake ontwikkelingssamenwerking als op het ENB,

D.

overwegende dat de prioriteitslanden waarop de ontwikkelingssamenwerking van de nieuwe lidstaten zich richt de landen van de Gemeenschap van Onafhankelijke Staten (GOS), de westelijke Balkanlanden en enkele landen die lid zijn van de groep staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (ACS) zijn,

E.

overwegende dat het institutioneel kader voor de nieuwe lidstaten een van de belangrijkste uitdagingen blijft van doelmatige ontwikkelingssamenwerking,

F.

overwegende dat een van de belangrijkste uitdagingen voor de nieuwe lidstaten de noodzaak is van het opbouwen van partijoverschrijdende politieke en publieke steun voor ontwikkelingssamenwerking, waaronder steun voor de minst ontwikkelde landen van de wereld,

G.

overwegende dat de bekendheid met onderwerpen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking in de meeste lidstaten verder moet worden verbeterd,

H.

overwegende dat het recht van lidstaten om een ontwikkelingsstrategie te volgen die is vastgesteld in overeenstemming met hun nationale prioriteiten, een volkomen rechtmatige uiting van hun soevereiniteit is en altijd als zodanig dient te worden erkend en gerespecteerd,

Prioriteitslanden voor de nieuwe lidstaten

I.

overwegende dat het grootste deel van de bilaterale ODA van Estland en Letland gericht is op de GOS-landen, met name op Georgië, Moldavië en Oekraïne, en op Afghanistan; overwegende dat Estland in 2005 0,08 % van zijn BNI aan ODA heeft besteed en Letland 0,07 %,

J.

overwegende dat het grootste deel van de bilaterale ODA van Litouwen gericht is op Belarus, Oekraïne, Moldavië, de landen van de zuidelijke Kaukasus, Afghanistan (de provincie Ghor) en Irak, en op slechts één ACS-land, Mauritanië; voorts overwegende dat Litouwen in 2005 0,06 % van zijn BNI aan ODA heeft besteed,

K.

overwegende dat het grootste deel van de bilaterale ODA van Polen gericht is op Belarus, Oekraïne, Moldavië en Georgië, en dat de uitgaven van Polen aan ODA in 2005 overeenkwamen met 0,07 % van zijn BNI,

L.

overwegende dat het grootste deel van de bilaterale ODA van Hongarije gericht is op de westelijke Balkanlanden (Montenegro, Servië en Bosnië-Herzegovina), en dat Hongarije in 2005 0,11 % van zijn BNI aan ODA heeft besteed,

M.

overwegende dat het grootste deel van de bilaterale ODA van Roemenië gericht is op Moldavië, Servië en Georgië, en dat de uitgaven van Roemenië aan ODA in 2006 overeenkwamen met 0,04 % van zijn BNI,

N.

overwegende dat het grootste deel van de bilaterale ODA van Slovenië gericht is op de westelijke Balkanlanden (Bosnië-Herzegovina, Montenegro, Servië, de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (FYROM), Albanië) en Moldavië, en dat Slovenië in 2005 0,11 % van zijn BNI aan ODA heeft besteed,

O.

overwegende dat het grootste deel van de bilaterale ODA van Slowakije gericht is op Servië, Montenegro, Kirgizië, Kazachstan, Oekraïne en Belarus, en dat Slowakije in 2005 0,12 % van zijn BNI aan ontwikkelingshulp heeft besteed,

P.

overwegende dat het grootste deel van de bilaterale ODA van de Republiek Tsjechië gericht is op Bosnië Herzegovina, Moldavië, Mongolië, Servië, Montenegro en Vietnam, en dat de Republiek Tsjechië in 2005 0,11 % van zijn BNI aan ODA heeft besteed,

Q.

overwegende dat Bulgarije pas eind 2007 een samenhangende nationale strategie heeft goedgekeurd voor internationale ontwikkelingssamenwerking en zijn prioriteiten liggen bij Albanië, FYROM, Bosnië Herzegovina, Oekraïne en Moldavië, en dat het in 2005 naar schatting ongeveer 0,04 % van zijn BNI aan ODA heeft besteed, hetgeen gelijk is aan zijn bijdrage aan multilaterale instellingen,

Betrekkingen tussen de nieuwe lidstaten en de ACS-landen

R.

overwegende dat Estland, Letland en Roemenië zich op geen enkel ACS-land richten in het kader van het Europese beleid inzake ontwikkelingssamenwerking, hoewel Estland de mogelijkheid niet uitsluit dat het in de toekomst bilaterale samenwerking zal opzetten met tenminste één van de minst ontwikkelde Afrikaanse landen beneden de Sahara,

S.

overwegende dat Bulgarije van plan is zich te richten op Afrikaanse landen waarmee het vóór 1989 een bilaterale overeenkomst had, zoals met Ghana,

T.

overwegende dat de Republiek Tsjechië zich op Angola en Zambia richt, waarbij Angola 8 % (956 000 euro in 2007) en Zambia 4 % (775 000 euro in 2007) van de toegewezen gelden ontvangt; overwegende dat het programma's in Angola financiert in de sectoren landbouw en plattelandsontwikkeling en onderwijs en sectoroverschrijdende programma's, zoals het opruimen van mijnen, het versterken van de capaciteit van de publieke sector, het versterken van het maatschappelijk middenveld en het bevorderen van de gelijkheid tussen de seksen en ook van een beter milieu; en overwegende dat zij in Zambia programma's financiert op het gebied van gezondheidszorg, gericht op het bereiken van de MDG's, zoals lagere kindersterfte, verbetering van de gezondheid van moeders en bestrijding van hiv/aids en andere ziektes, die zijn gericht op de westelijke provincie, die een bijzonder vijandige natuurlijke omgeving kent,

U.

overwegende dat Hongarije zich op Ethiopië richt en Polen zich voornamelijk op Angola en Tanzania richt,

V.

overwegende dat Slowakije zich op Kenia, Soedan en Mozambique richt, op het bedrijfsleven en de gezondheidssector in Kenia, en ondersteuning biedt voor het gebruik van duurzame bronnen; en overwegende dat zijn ontwikkelingssamenwerking met Soedan onder andere schuldenverlichting inhoudt en gericht is op de technische infrastructuur, zoals watermanagement, en op de sociale sector, in het bijzonder op het bevorderen van basisonderwijs en elementaire gezondheidszorg,

W.

overwegende dat Slovenië zich wil gaan richten op Madagaskar, Niger, Mali, Burkina Faso, Oeganda en Malawi via Sloveense niet-gouvernementele organisaties voor ontwikkelingssamenwerking (NGDO's) en lokale gemeenschappen bijstand wil gaan verlenen in sectoren als de infrastructuur, het onderwijs, watermanagement, afvalverwerking en een duurzame energievoorziening,

X.

overwegende dat Litouwen in 2006 zijn eerste bilaterale project heeft opgezet in Mauritanië (bijstand voor de ontwikkeling van natuurlijke hulpbronnen),

Y.

overwegende dat in alle nieuwe lidstaten een aanzienlijk deel van de ontwikkelingshulp wordt gegeven via multilaterale kanalen, waaronder de EU, en dat al deze landen derhalve indirect een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de ACS-landen,

Betrekkingen tussen de nieuwe lidstaten en hun buurlanden

Z.

overwegende dat het ENB een van de voornaamste prioriteiten is van de externe betrekkingen van de EU, met als doel bestuur en economische ontwikkeling in de landen rond de EU te bevorderen en daarmee de politieke economische en sociale verschillen tussen de lidstaten en hun buren te verkleinen,

AA.

overwegende dat de ENB-actieplannen voor de drie zuidelijke Kaukasusstaten (Georgië, Armenië en Azerbeidzjan) op 14 november 2006 werden gepubliceerd ondanks het feit dat de opname van de zuidelijke Kaukasuslanden in het ENB aanvankelijk was verworpen in een voetnoot in de eerdergenoemde mededeling van de Commissie over een groter Europa,

AB.

overwegende dat de actieplannen op maat gesneden behoren te zijn voor elk land;

AC.

overwegende dat de EU traditioneel de voorkeur geeft aan een regionale benadering bij haar externe betrekkingen,

AD.

overwegende dat de Georgische regering de hoop heeft uitgesproken dat Georgië wordt opgenomen in de Zwarte Zeeregio, net als Oekraïne en Moldavië, en niet in de Zuidelijke Kaukasusregio, hetgeen ook is vastgelegd in het actieplan,

AE.

overwegende dat uit het actieplan EU-Georgië blijkt dat de EU bereid is Georgië wat meer politieke steun te bieden op het gebied van conflictbeheersing, die tot nu toe is afgewezen,

AF.

overwegende dat de nieuwe lidstaten betrokken zijn geweest bij de ontwikkeling van het ENB vóór hun lidmaatschap van de EU,

AG.

overwegende dat de nieuwe lidstaten geen invloed hadden op het actieplan, noch betrokken waren bij de besluitvorming en de procedure vóór het lidmaatschap,

AH.

overwegende dat, teneinde lid te kunnen worden van het ENB, buurlanden een contractuele verbintenis moeten hebben, zoals een partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst of een associatieovereenkomst, en dat derhalve Belarus, Libië en Syrië uitgesloten zijn van het ENB, omdat zij een dergelijke contractuele verbintenis niet hebben,

AI.

overwegende dat de EU zich richt op een evenwichtige bilaterale en regionale aanpak van Centraal-Azië,

AJ.

overwegende dat de betrekkingen tussen Kazachstan, Kirgizië, de Russische Federatie, Tadzjikistan, Turkmenistan, Oezbekistan en de EU gebaseerd zijn op partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten en samenwerkingskaders zoals het BAKU-initiatief, alsmede een aantal instrumenten van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid,

AK.

overwegende dat alle buurlanden van de EU, ongeacht een eventueel lidmaatschap, gelijke mogelijkheden hebben voor het aangaan van geprivilegieerde betrekkingen met de EU op basis van gemeenschappelijke belangen en waarden, overeenkomstig hun eigen verlangens,

AL.

overwegende dat het belangrijkste voordeel van het actieplan is dat landen geholpen kunnen worden bij het vaststellen van hun prioriteiten en dat de steun van de EU hierop gericht kan worden,

AM.

overwegende dat Bulgarije en Roemenië reeds deel uitmaken van de grensoverschrijdende samenwerking met relevante ENB-partners,

AN.

overwegende dat van de rol van de nieuwe lidstaten bij het delen van ervaringen met de overgang naar het lidmaatschap gebruik zal worden gemaakt en dat deze zal bijdragen aan de expertise in de „oude” lidstaten door middel van de TAIEX- en jumelageprogramma's,

Bewustmaking van de bevolking

AO.

overwegende dat het huidige uitgavenniveau van de meeste landen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) aan bewustmaking van de bevolking met betrekking tot kwesties op het gebied van ontwikkelingssamenwerking in totaal ongeveer 190 miljoen euro bedraagt, ofwel 0,25 % van de totale ODA,

AP.

overwegende dat alle nieuwe lidstaten, met uitzondering van Polen en Malta, voorlichting over ontwikkelingssamenwerking voor hun nationale NGO's voor ontwikkelingssamenwerking als een prioriteit beschouwen,

AQ.

overwegende dat nog geen van de nieuwe lidstaten beschikt over een nationale strategie inzake ontwikkelingseducatie,

AR.

overwegende dat slechts 12 % van de burgers van de OESO-landen van de Millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG) heeft gehoord en dat 62 % van hen niet weet wat die MDG inhouden, 17 % van de Europese burgers niet weet of ontwikkelingshulp zin heeft, gegeven de bestaande corruptie en het beeld dat de hulp niet bij de arme bevolking terechtkomt (een percentage dat in Portugal 34 % bedraagt, 24 % in Italië, 23 % in Ierland en 22 % in Spanje),

AS.

overwegende dat slechts 29 % van de Europese bugers denkt dat in 2015 extreme armoede en honger (substantieel) zal zijn afgenomen, waarbij gebrek aan geld of middelen (18 %), het ontbreken van de wil (18 %) en de omvang van de voorliggende taak (14 %) het vaakst als obstakels worden genoemd,

AT.

overwegende dat in een verslag van het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP) wordt voorgesteld dat de Commissie en de lidstaten toewerken naar 3 % of meer van de ODA als minimale doelstelling voor publieke bewustmaking en ontwikkelingseducatie,

1.

benadrukt dat het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking volledig deel uitmaakt van het acquis communautaire en herinnert aan de internationale verplichtingen die de nieuwe lidstaten op dit gebied zijn aangegaan; benadrukt dat de EU de nieuwe lidstaten dient te begeleiden en te helpen bij het omzetten van het acquis communautaire in nationale wetgeving;

2.

neemt in overweging dat de tien nieuwe lidstaten de Europese Consensus inzake ontwikkeling binnen een jaar na hun toetreding hebben onderschreven, waardoor ze ermee hebben ingestemd om een ambitieus ontwikkelingsmodel ten uitvoer te brengen en te werken aan het bereiken van de MDG's binnen het gestelde tijdskader;

3.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat vele nieuwe lidstaten niet op koers liggen om de doelstelling van 0,17 % van het BNI te behalen die in 2010 aan ODA moet worden besteed, hoewel in sommige landen de daling van de ODA gelijke tred houdt met de ingrepen in de algemene begroting vanwege de noodzaak de de overheidsschuld terug te brengen;

4.

benadrukt de eigen ervaring van de nieuwe lidstaten, met name tijdens het overgangsproces, en is van mening dat good governance en de bevordering van democratie voor de EU prioriteit moeten hebben bij kwesties inzake ontwikkelingssamenwerking; roept de instellingen van de EU op om, teneinde haar ontwikkelingsbeleid te verrijken, te profiteren van de ervaringen die de nieuwe lidstaten op dit gebied hebben opgedaan;

5.

is van mening dat dankzij een actief samenwerkingsbeleid de nieuwe lidstaten zullen bijdragen aan het bevorderen van respect voor de fundamentele rechten en solidariteit met de toekomstige generaties in derde landen in het kader van het ENB,

6.

benadrukt het concrete voordeel dat de nieuwe lidstaten behalen door deel te nemen aan het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking, in het bijzonder op het gebied van de economische ontwikkeling en handel;

7.

is ingenomen met de nieuwe aanpak van de Commissie om verder te gaan dan het traditionele ontwikkelingsbeleid en nieuwe partnerschapsrelaties met ontwikkelingslanden aan te gaan;

8.

neemt met instemming kennis van het feit dat de internationale gemeenschap bereid is het beginsel van „gezamenlijke verantwoordelijkheid” te aanvaarden met betrekking tot humanitaire noodsituaties;

9.

suggereert dat de nieuwe en oude lidstaten proactiever moeten samenwerken binnen de EU om ervoor te zorgen dat de situatie in bepaalde landen binnen het ENB eerder in het oog wordt gehouden, zodat de EU flexibeler kan reageren in haar beleid met betrekking tot deze landen;

10.

benadrukt het verband tussen ontwikkeling en migratie, dat een van de grotere uitdagingen is voor de meeste nieuwe lidstaten die aan de buitengrenzen van de EU liggen;

11.

erkent dat de nieuwe lidstaten vooruitgang hebben geboekt bij hun ontwikkeling van ontvangend land naar donorland en is zich bewust van de uitdagingen die nog voor hen liggen;

12.

merkt op dat de prioriteiten van de nieuwe lidstaten na de overgangsperiode worden bepaald door hun historische betrekkingen en banden met hun buurlanden en dat het grootste deel van de begroting voor ontwikkelingssamenwerking van de nieuwe lidstaten op hun onmiddellijke buurlanden en de GOS landen is gericht; roept de EU op de toetreding van deze nieuwe lidstaten aan te grijpen om de strategische aanwezigheid van de EU in Oost-Europa, Centraal-Azië en de Kaukasus te versterken, aangezien de Europese hulp tot nu toe minder gericht was op deze regio's van de wereld, die evenwel voor talloze problemen gesteld staan op het gebied van ontwikkeling;

13.

benadrukt dat een doelmatige aanpak van de bevordering van de democratie en van de rechtsstaat, centrale actieterreinen van de nieuwe lidstaten, ook een manier is om op termijn invloed uit te oefenen op de armoedevermindering, een prioritaire doelstelling van het Europees ontwikkelingsbeleid, zoals vastgesteld in het DCI;

14.

herinnert aan de „oostelijke dimensie” van de externe betrekkingen van de EU en is van mening dat een nieuwe vergadering van EU-landen en buurlanden (vergelijkbaar met de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, het Euromediterrane Partnerschap (Euromed) en de Parlementaire Vergadering EU-Latijns-Amerika (Eurolat)) kan profiteren van historische ervaringen, een impuls kan geven aan de bijdrage van de nieuwe lidstaten aan de beleidsbepaling van de EU, mede vorm kan geven aan het ENB en nabuurlanden bewuster kan maken van nieuwe beleidsterreinen;

15.

erkent dat de meeste lidstaten binnen hun ministerie van Buitenlandse zaken een afdeling hebben die specifiek over ontwikkelingssamenwerking gaat, maar beveelt hen niettemin aan voor een betere coördinatie te zorgen, zowel binnen hun eigen ministerie, als tussen hun ministeries onderling en met die van de andere lidstaten voor zover dit door de nationale parlementen en de lokale autoriteiten in het besluitvormingsproces wordt goedgekeurd;

16.

erkent dat het ontwikkelen van de relevante instellingen en het ten uitvoer brengen van het beleid een tijdrovend proces is;

17.

ziet in dat de grootste uitdaging voor de nieuwe lidstaten in de komende jaren ligt in het laten toenemen van de budgetten en activiteiten op het gebied van bewustmaking;

18.

is ingenomen met het bovengenoemde strategisch kader „Europese Consensus inzake ontwikkeling: de bijdrage van voorlichting over ontwikkelingssamenwerking en bewustmaking” en benadrukt dat het Parlement een belangrijke rol dient te spelen bij het benadrukken van de huidige en de potentiële rol van voorlichting over en bewustmaking van ontwikkelingssamenwerking binnen het formele en niet-formele onderwijs in de nieuwe lidstaten;

19.

is van mening dat langetermijnprojecten die selectief zijn gericht op partners en sectoren waarin de nieuwe lidstaten een relatief voordeel hebben en hun ervaringen kunnen overdragen uitermate nuttig zijn om de wereldwijde armoede uit te roeien;

20.

roept ertoe op de taken tussen de lidstaten te verdelen met het oog op de toegevoegde waarde die de inbreng van iedere actor oplevert en met als doel efficiënt samen te werken;

21.

is van mening dat een grote meerderheid van de nieuwe lidstaten een grotere prioriteit aan hun ontwikkelingsbeleid zou kunnen geven en bovendien voor een betere interne gecoördineerde aanpak van strategieplanning zou kunnen zorgen (met uitzondering van Litouwen, waar het ministerie van Buitenlandse zaken de leiding heeft bij de planning en het management van de ODA);

22.

verklaart dat de EU niet alleen van de ervaringen van de nieuwe lidstaten wil profiteren maar ook hun rol als nieuwe donor wil helpen versterken; spoort de oude en de nieuwe lidstaten derhalve aan samen een realistisch tijdschema op te stellen waarbinnen de nieuwe lidstaten zich aan de Europese doelstellingen voor ontwikkelingshulp kunnen aanpassen, en daarbij naar behoren rekening te houden met zowel de mogelijkheden als de grenzen van het partnerschap tussen de oude en de nieuwe lidstaten;

23.

benadrukt dat de nieuwe lidstaten volledig betrokken moeten worden bij de uitwisseling van ervaring en bij specifieke training met betrekking tot het programmeren, ten uitvoer leggen en evalueren van het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking; herinnert aan de verschillende ervaringen met het instrument ter versterking van de capaciteiten (Capacity Building Scheme) en roept op tot verdere verbeteringen om een einde te maken aan bijvoorbeeld het verloop onder ambtenaren;

24.

herinnert aan het belang van een blijvende dialoog met overheidsfunctionarissen die verantwoordelijk zijn voor de nieuwe lidstaten en de toetredende of kandidaat-lidstaten; onderstreept het belang van de door Europe Aid verleende technische bijstand bij het organiseren van cursussen, seminars, conferenties en specifieke technische bijstand om tegemoet te komen aan de behoeften die deze landen aangegeven hebben; onderstreept het belang van de activiteiten die worden gefinancierd door het directoraat-generaal Ontwikkelingssamenwerking van de Commissie in dit opzicht;

25.

betreurt dat de speciale werkgroep inzake de capaciteitsopbouw van de nieuwe lidstaten niet meer is bijeengekomen in 2007, hoewel de behoefte aan grotere capaciteit van de nieuwe lidstaten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking dringend is en het proces van uitbreiding van de EU nog altijd aan de gang is;

26.

verzoekt deze werkgroep weer met haar werkzaamheden te laten beginnen en ervoor te zorgen dat bij deze werkzaamheden vertegenwoordigers van de Commissie ontwikkelingssamenwerking van het Parlement (of van het secretariaat daarvan) en van TRIALOG (een project waarin nauw wordt samengewerkt met Europese NGO's op het gebied van ontwikkelingssamenwerking) betrokken zijn en dat de taken van de werkgroep zo worden uitgebreid dat zij de specifieke problemen van de nieuwe lidstaten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking omvatten;

27.

benadrukt het belang van projecten voor „jumelage” en „jumelage-light” voor het trainen van personeel van de nieuwe lidstaten door van technische steun van hoge kwaliteit, om de financiering waarvan slechts Hongarije en Slowakije hebben verzocht;

28.

verzoekt om halfjaarlijkse interparlementaire bijeenkomsten tussen het Parlement en de parlementen van de nieuwe lidstaten waarin kwesties rond ontwikkeling en samenwerking centraal staan, en om met dit doel een specifiek netwerk op te zetten;

29.

gelooft dat deelname van de nieuwe lidstaten aan het comité van het Europees Ontwikkelingsfonds de discussies een extra dimensie zou geven en dat het een bijdrage zou leveren aan de opbouw van hun technische capaciteiten;

30.

neemt nota van het gebrek aan publieke erkenning van prioriteiten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking in enkele nieuwe lidstaten en verzoekt met klem om een algehele informatie- en voorlichtingsstrategie om een einde aan deze situatie te maken; benadrukt dat het belangrijk is bewustmaking ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking op te nemen in de onderwijsprogramma's en benadrukt de belangrijke rol die de media spelen bij het opmerkzaam maken van de bevolking en het creëren van een internationale traditie van vrijwilligerswerk;

31.

is overtuigd van het belang van een rapport betreffende sensibilisering ter zake van voorlichting over ontwikkelingssamenwerking en de rol hiervan in de uitvoering van „De Europese Consensus inzake ontwikkeling”, waarbij de nadruk wordt gelegd op de effectieve en potentiële rol van voorlichting over ontwikkelingssamenwerking en bewustmaking in het formele en niet-formele onderwijs in Europa, in het bijzonder in de nieuwe lidstaten;

32.

overwegende dat de bevolking van de nieuwe lidstaten reeds bekend is met kwesties op het gebied van humanitaire hulp, getuige hun massale optreden na de tsunami in 2004 en dat dit goed kan helpen om de bevolking er bewust van te maken dat concrete langetermijnverbintenissen in een doeltreffend ontwikkelingsbeleid noodzakelijk zijn;

33.

verzoekt de Commissie met klem om een specifieke voorlichtingscampagne te lanceren waarin de relatieve voordelen en toegevoegde waarde van de nieuwe lidstaten met betrekking tot samenwerking en ontwikkeling centraal staan;

34.

verzoekt de desbetreffende nationale belanghebbenden met klem om tot een betere onderlinge coördinatie te komen en NGO's en lokale autoriteiten waar nodig te betrekken bij de ontwikkeling van processen voor het scheppen van nationaal beleid;

35.

verzoekt de Commissie de nieuwe lidstaten actief te betrekken bij de voorbereiding van, de onderhandeling over en de controle op de uitvoering van de actieplannen;

36.

merkt op dat de nieuwe lidstaten, door hun ontwikkelingshulp volledig te ontkoppelen, een positief voorbeeld kunnen zijn voor de overige lidstaten;

37.

merkt op dat alle lidstaten termijnen moeten vaststellen voor de ontkoppeling van hun ontwikkelingshulp, omdat gekoppelde steun op de lange termijn ongunstig is voor de kwaliteit van het bestuur en de efficiënte toewijzing van middelen, en niet bijdraagt aan de doelstellingen van ontwikkelingssamenwerking;

38.

merkt op dat de onderlinge banden tussen de private sector en ontwikkelingssamenwerking de nieuwe lidstaten veelbelovende nieuwe mogelijkheden bieden en dat, wanneer particuliere bedrijven uit die landen actiever deelnemen aan overheidsopdrachten op EU-niveau voor projecten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, dit tot een grotere bewustwording ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking zou kunnen leiden;

*

**

39.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3. Overeenkomst laatstelijk gewijzigd bij Besluit nr. 1/2006 van de ACS-EG Raad van Ministers (PB L 247 van 9.9.2006, blz. 22).

(2)  PB L 209 van 11.8.2005, blz. 27.

(3)  PB C 46 van 24.2.2006, blz.1.

(4)  De Verklaring betreffende de Europese consensus inzake humanitaire hulp werd door de Raad op 19 november en door het Europees Parlement op 29 november goedgekeurd en werd door de voorzitters van de Commissie, de Raad en het Europees Parlement op 18 december 2007 ondertekend.

(5)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.

(6)  PB C 87 E van 7.4.2004, blz. 506.

(7)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 1.

(8)  PB L 32 van 4.2.2006, blz. 80.

(9)  PB L 21 van 25.1.2005, blz. 9.

(10)  PB C 287 E van 24.11.2006, blz. 312.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/48


Europese gedragscode betreffende wapenuitvoer

P6_TA(2008)0101

Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over de Gedragscode van de EU betreffende wapenuitvoer — Het uitblijven van een gemeenschappelijk standpunt van de Raad om de gedragscode te veranderen in een juridisch bindend instrument

(2009/C 66 E/08)

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 103, lid 4 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Gedragscode van de EU betreffende wapenuitvoer (hierna: gedragscode) in 2008 tien jaar bestaat,

B.

overwegende dat het Coreper meer dan twee jaar geleden, op 30 juni 2005, op technisch niveau overeenstemming heeft bereikt over de tekst van een gemeenschappelijk standpunt die het resultaat was van een langdurig proces om de gedragscode te herzien teneinde deze code te veranderen in een doeltreffend instrument voor de controle op de wapenuitvoer vanaf het grondgebied van de EU en door bedrijven in de EU,

C.

overwegende dat door de aanneming van het gemeenschappelijk standpunt de gedragscode voor alle lidstaten een juridisch bindend instrument voor controle op de wapenuitvoer zal worden,

D.

overwegende dat het Parlement zich herhaaldelijk zeer verheugd heeft getoond over dit gemeenschappelijk standpunt, met name in zijn resolutie van 18 januari 2007 over het zevende en achtste jaarrapport van de Raad uit hoofde van uitvoeringsbepaling nr. 8 van de Gedragscode van de Europese Unie betreffende wapenuitvoer (1),

E.

overwegende dat de Raad sinds 2005 evenwel niet in staat is gebleken dit gemeenschappelijk standpunt op politiek niveau aan te nemen,

F.

overwegende dat de redenen hiervoor nooit officieel zijn verklaard, maar blijkbaar verband houden met de wens van sommige lidstaten om het huidige embargo van de EU op de uitvoer van wapens naar de Volksrepubliek China af te schaffen,

G.

overwegende dat dit vraagstuk een extra urgente dimensie heeft gekregen vanwege de volgende ontwikkelingen:

i)

de ondertekening van het Verdrag van Lissabon, dat de EU ertoe verbindt te handelen als een verantwoordelijke speler op het wereldtoneel;

ii)

het evoluerende Europese Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB), in het kader waarvan steeds meer externe militaire en civiele missies worden ontplooid en personeel van de EU kan worden bedreigd met wapens die door lidstaten van de EU zijn geleverd;

iii)

recente verklaringen door lidstaten waaruit blijkt dat zij hun wapenuitvoer willen verhogen als middel om hun economische belangen te bevorderen;

iv)

diverse initiatieven om het aankoopbeleid voor wapens van de afzonderlijke lidstaten alsmede de intracommunautaire wapenhandel en -verkoop te harmoniseren,

H.

overwegende dat de positieve inspanningen van COARM (werkgroep van de Raad inzake wapens) om de gedragscode en de toepassing ervan te verbeteren worden ondermijnd door de wapenuitvoer uit lidstaten naar landen die in een situatie van conflict of instabiliteit verkeren of waar de mensenrechten niet worden geëerbiedigd, en derhalve volgens de gedragscode als „onverantwoorde bestemming” moeten worden beschouwd,

I.

overwegende dat het ontbreken van politieke wil om de gedragscode in een gemeenschappelijk standpunt om te zetten in tegenspraak is met de voortrekkersrol van de Europese Unie en haar lidstaten bij de bevordering van juridische instrumenten die zijn gericht op het controleren van alle internationale, openbare en particuliere wapentransacties, met name het verdrag inzake de wapenhandel,

1.

betreurt de huidige politieke impasse rond de aanneming van dit gemeenschappelijk standpunt in het licht van het feit dat de gedragscode reeds tien jaar bestaat;

2.

dringt erop aan dat het Sloveense voorzitterschap de aanneming van dit gemeenschappelijk standpunt als permanent punt op de agenda van de bijeenkomsten van de Raad Algemene Zaken zet totdat de kwestie is opgelost;

3.

dringt er bij de lidstaten die tegen een juridisch bindende gedragscode gekant zijn, op aan hun standpunt te heroverwegen;

4.

gelooft dat de bijdrage van de EU aan een internationaal bindend verdrag inzake de wapenhandel aan geloofwaardigheid zal winnen zodra haar eigen stelsel voor de wapenuitvoer juridisch bindend wordt;

5.

is ervan overtuigd dat gelijktijdig met de aanneming van het gemeenschappelijk standpunt onder andere de volgende maatregelen moeten worden genomen met het oog op:

a)

het voorkomen van onverantwoordelijke wapenhandel door een strikte toepassing van de criteria van de gedragscode zowel op bedrijven als op nationale strijdkrachten,

b)

het verbeteren en toepassen van controles op de tussenhandel; het voorkomen van illegale wapenhandel via de lucht en over zee,

c)

het snel onderzoeken van recente berichten over de schending van wapenembargo's,

d)

het voorkomen van de verkoop aan particuliere tussenhandelaren van wapens die in de loop van acties in het kader van het EVDB of de hervorming van de veiligheidsector (SSR), alsmede in het kader van andere acties van de EU zijn ingezameld, en de daaropvolgende verkoop ervan,

e)

het verbeteren van de transparantie en de kwaliteit van gegevens die door de lidstaten worden verstrekt in het kader van het jaarrapport over de gedragscode;

6.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 244 E van 18.10.2007, blz. 210.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/49


Specifieke situatie van vrouwelijke gevangenen en de effecten van de detentie van ouders op het maatschappelijke leven en het gezinsleven

P6_TA(2008)0102

Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over de specifieke situatie van vrouwelijke gevangenen en de effecten van de detentie van ouders op het maatschappelijke leven en het gezinsleven (2007/2116(INI))

(2009/C 66 E/09)

Het Europees Parlement,

gelet op de artikelen 6 en 7 van het EU-Verdrag en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, ondertekend op 12 december 2007 (1), die betrekking hebben op de bescherming van de mensenrechten,

gelet op de Universele Verklaring van de rechten van de mens, met name artikel 5 daarvan, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met name artikel 7 daarvan, het Europees Verdrag ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van 1987 en het facultatief Protocol tot vaststelling van een regeling voor regelmatige bezoeken aan detentie-inrichtingen door onafhankelijke internationale en nationale organen,

gelet op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de protocollen daarbij en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens,

gelet op voornoemd Europees Verdrag ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, waarbij het Europees Comité is opgericht voor de voorkoming van marteling en onmenselijke of onterende straf of behandeling van de Raad van Europa, alsmede de verslagen van dit Comité

gezien het geheel van minimumregels van de Verenigde Naties voor de behandeling van gedetineerden van 1957 en de door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen verklaringen en beginselen ter zake,

gelet op het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 20 november 1989,

gezien de resoluties en aanbevelingen van het Comité van ministers van de Raad van Europa, en met name resolutie (73)5 over het geheel van minimumregels voor de behandeling van gedetineerden, aanbeveling R(87)3 inzake de Europese penitentiaire voorschriften en aanbeveling R(2006)2 inzake de Europese penitentiaire voorschriften,

gezien de aanbevelingen van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa en met name aanbeveling R(2006)1747 inzake de opstelling van een Europees Penitentiair Handvest, alsmede aanbeveling R(2000)1469 inzake moeders en baby's in gevangenissen,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 mei 1989 over vrouwen en kinderen in de gevangenis (2), zijn resolutie van 18 januari 1996 over slechte omstandigheden in gevangenissen in de Europese Unie (3), zijn resolutie van 17 december 1998 over de detentievoorwaarden in de Europese Unie: verbeteringen en vervangende straffen (4) en zijn aanbeveling van 9 maart 2004 aan de Raad betreffende de rechten van gedetineerden in de Europese Unie (5),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0033/2008),

A.

overwegende dat krachtens de internationale (6) en Europese verdragen elke gevangene met inachtneming van de mensenrechten dient te worden behandeld en dat de detentieomstandigheden in overeenstemming moeten zijn met de beginselen van waardigheid van de menselijke persoon, niet-discriminatie en eerbiediging van het privé- en gezinsleven en geregeld door onafhankelijke instanties moeten worden beoordeeld,

B.

overwegende dat bij gerechtelijke beslissingen, in de strafwetgeving en door de penitentiaire inrichtingen van de lidstaten rekening dient te worden gehouden met de specifieke behoeften en situatie van vrouwelijke gevangenen,

C.

overwegende dat concrete en op de specifieke behoeften van vrouwen aangepaste maatregelen getroffen moeten worden, met name op het gebied van de toepassing van alternatieve straffen,

D.

overwegende dat zwangere vrouwen in een gevangenissituatie moeten kunnen beschikken over ondersteuning, informatie en de essentiële voorwaarden die nodig zijn voor het goede verloop van hun zwangerschap en moederschap, met name evenwichtige voeding, passende hygiënische omstandigheden, frisse lucht, lichaamsbeweging en pre- en postnatale zorg,

E.

overwegende dat alle gedetineerden, mannen en vrouwen, gelijke toegang tot gezondheidszorg behoren te krijgen, maar dat in het detentiebeleid speciale aandacht moet worden geschonken aan het voorkomen, opvolgen en behandelen op fysiek en mentaal niveau van specifieke gezondheidsproblemen van vrouwen,

F.

overwegende dat de geestelijke en lichamelijke gezondheid van de moeder als verbonden moet worden gezien met die van het kind,

G.

overwegende dat een groot aantal vrouwelijke gedetineerden verslaafd zijn of zijn geweest aan verdovende middelen of andere stoffen die psychische en gedragsstoornissen kunnen veroorzaken, zodat medische behandeling nodig is alsmede passende sociale en psychologische hulp in het kader van een algemeen gezondheidsbeleid voor gevangenissen,

H.

overwegende dat het tegenwoordig bekend is dat een groot deel van de vrouwelijke gevangenen slachtoffer is geweest van geweldplegingen, seksueel misbruik of mishandeling in de huiselijke kring of binnen hun relatie en dat deze vrouwen zich in een situatie van grote economische en psychologische afhankelijkheid bevinden; overwegende dat al deze elementen direct verband houden met hun criminele verleden en het feit dat er vaak sprake is van lichamelijke en psychische nawerkingen, zoals posttraumatische stress,

I.

overwegende dat het gevangenispersoneel voldoende scholing moet krijgen voor het in aanmerking nemen van de gelijkheid van vrouwen en mannen en de specifieke behoeften en omstandigheden van vrouwelijke gedetineerden, en daarvan bewust moet worden gemaakt; overwegende dat extra aandacht gewenst is voor de meest kwetsbaren onder hen, te weten de minderjarigen en gehandicapten,

J.

overwegende dat de instandhouding van de gezinsbanden een essentieel middel vormt om recidive te voorkomen en maatschappelijke re-integratie te bewerkstelligen en een recht is van alle gedetineerden, hun kinderen en andere gezinsleden, en dat vrouwen dit recht vaak heel moeilijk kunnen uitoefenen door het gebrek aan en bijgevolg de mogelijke geografische afstand van detentiecentra voor vrouwen,

K.

overwegende dat het belang van het kind altijd in aanmerking moet worden genomen bij besluiten over de vraag of het al dan niet bij de gevangen ouder kan blijven, gezien het feit dat het, in alle gevallen, wenselijk is, ervoor te zorgen dat de andere ouder in kwestie de gelegenheid krijgt zijn ouderlijk gezag uit te oefenen, en de juiste procedures aan te wenden om de affectieve banden met de oorspronkelijke gezinssituatie in stand te houden (broers en zussen, grootouders en andere familieleden),

L.

overwegende dat met de ondertekening van bovengenoemd Verdrag inzake de rechten van het kind (alsmede overigens van andere internationale instrumenten) de staten die partij zijn, zich ertoe hebben verplicht te waarborgen dat alle kinderen, zonder enige vorm van discriminatie en onafhankelijk van de wettelijke status van hun ouders, alle in dit verdrag genoemde rechten kunnen genieten en vooral het recht op passende gezondheidszorg, op recreatie en op onderwijs, en dat deze verplichting eveneens moet gelden voor kinderen die bij hun gevangen ouder verblijven,

M.

overwegende dat de penitentiaire inrichtingen zich behalve op de bestraffing van een onwettige handeling, ook moeten toeleggen op maatschappelijke en professionele re-integratie, gezien de sociale uitsluiting en armoede die een groot aantal vrouwelijke en mannelijke gedetineerden in het verleden hebben ervaren,

N.

overwegende dat een groot aantal vrouwelijke gevangenen op het ogenblik van hun detentie, verwikkeld zijn in lopende juridische procedures (afstandsprocedure, procedure voor tijdelijke opvang of adoptie van minderjarigen, een echtscheidings- of scheidingsprocedure of een uithuiszettingsprocedure enz.) waardoor hun positie kwetsbaar is en ze zich een permanente staat van onzekerheid en stress bevinden,

O.

overwegende dat gevangenen vaak niet op de hoogte zijn van de bestaande sociale vangnetten en dat ze, in veel gevallen, in de praktijk moeite hebben om aanspraak te maken op hun rechten als EU-onderdaan, omdat ze niet beschikken over de in hun situatie benodigde papieren (identiteitskaart, verzekeringspasje, trouwboekje, enz.) ofwel omdat ze die verloren hebben ofwel omdat die verlopen zijn,

P.

overwegende dat gelijke toegang van mannelijke en vrouwelijke gedetineerden tot werk, beroepsopleidingen en recreatie gedurende hun gevangenschap van fundamenteel belang is voor hun psychologisch evenwicht en hun re-integratie in de samenleving en de arbeidswereld,

Q.

overwegende dat het niet voldoende is aan mannelijke en vrouwelijke gevangenen enkel de gelegenheid te geven op aanbiedingen in te gaan, hoe veelzijdig deze ook mogen zijn, op het gebied van onderwijs, opleiding, werk, recreatie en individuele bijstand, en dat het noodzakelijk is begeleidingsprogramma's op te zetten die de gevangenen actief betrekken bij de voorbereiding en de uitvoering van hun integratietraject,

R.

overwegende dat vrouwelijke gevangenen zonder enige discriminatie toegang moeten kunnen krijgen tot betaald werk en vrijwilligerswerk en tot een breed scala aan beroepsopleidingen en maatschappelijke vorming die hun re-integratie na het uitzitten van de straf bevorderen en die zijn afgestemd op de eisen van de arbeidsmarkt,

S.

overwegende dat het welslagen van de maatschappelijke re-integratie van mannelijke en vrouwelijke gedetineerden en het voorkomen van recidive afhankelijk zijn van de kwaliteit van de begeleiding die tijdens de gevangenschap wordt gegeven en vooral van de samenwerkingsverbanden met ondernemingen en instellingen die sociale bijstand verlenen, en van het toezicht en de sociaalprofessionele ondersteuning die na het uitzitten van de straf worden geboden,

T.

overwegende dat er een ernstige behoefte bestaat aan uitgebreide, vergelijkende en geactualiseerde gegevens en statistieken die op geslacht worden uitgesplitst,

Detentieomstandigheden

1.

moedigt de lidstaten aan voldoende middelen te investeren in de modernisering en aanpassing van hun penitentiaire infrastructuren en bovengenoemde aanbeveling R(2006)2 van de Raad van Europa uit te voeren teneinde te zorgen voor zodanige detentieomstandigheden dat de menselijke waardigheid en de grondrechten worden gerespecteerd, vooral op het gebied van huisvesting, gezondheid, hygiëne, voeding, ventilatie en licht;

2.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie en de Raad om aanneming, uit hoofde van artikel 6 van het EU-Verdrag, van een kaderbesluit inzake minimumnormen voor de bescherming van de rechten van gedetineerden (zoals ook door de Raad van Europa in zijn bovengenoemde aanbeveling R(2006)2 wordt aanbevolen) en nodigt de Raad uit de regels van de Raad van Europa voor strafinrichtingen te verspreiden en de implementatie daarvan te stimuleren om te komen tot een grotere harmonisering van de detentieomstandigheden in Europa, waarbij met name rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van vrouwen en de rechten en plichten van mannelijke en vrouwelijke gedetineerden worden bevestigd;

3.

verzoekt de Commissie in haar jaarlijkse verslag over de mensenrechten een beoordeling op te nemen van de eerbiediging van de grondrechten van mannelijke en vrouwelijke gedetineerden en van de bijzondere detentieomstandigheden voor vrouwen;

4.

spoort de lidstaten en de kandidaat-lidstaten ertoe aan het facultatief Protocol bij het Europees Verdrag ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing tot instelling van een systeem voor onafhankelijk toezicht in de detentie-inrichtingen te ratificeren, en verzoekt de Raad en de Commissie de ratificatie van dit verdrag en het bijbehorende protocol in het kader van het buitenlandse beleid van de Europese Unie te bevorderen;

5.

herinnert eraan dat middels regelmatige inspecties door de bevoegde instanties moet worden vastgesteld of het beheer van de detentiecentra strookt met de nationale en internationale rechtsnormen;

6.

verzoekt de lidstaten de noodzakelijke maatregelen te nemen om de goede orde in de penitentiaire inrichtingen te waarborgen, alsmede de veiligheid van het personeel en van alle gevangenen te garanderen door een einde te maken aan situaties van geweldpleging en mishandeling, waarvoor met name vrouwen en personen behorende tot etnische en sociale minderheden kwetsbaar zijn;

7.

verzoekt iedere lidstaat om vrouwelijke gedetineerden de toegang te vergemakkelijken tot publieksgerichte preventiecampagnes die zich bezighouden met zaken als de vroegtijdige opsporing van borstkanker en baarmoederhalskanker, en ervoor te zorgen dat zij dezelfde toegang hebben tot nationale programma's inzake gezinsplanning;

8.

herinnert aan het „specifieke karakter” van vrouwengevangenissen en dringt aan op het opzetten van speciaal voor vrouwen ontwikkelde veiligheids- en re-integratiestructuren; herinnert er verder aan dat voor vrouwen die misbruikt, geëxploiteerd en geïsoleerd werden herintegratieregelingen in een ondersteunende en op hun individuele behoeften afgestemde omgeving belangrijk zijn;

9.

verzoekt de lidstaten de gelijkheid van vrouwen en mannen in hun gevangenisbeleid en in hun detentiecentra te integreren en meer rekening te houden met de seksespecifieke behoeften van vrouwen en met het vaak traumatische verleden van vrouwelijke gedetineerden, met name door bewustmaking en passende scholing van het medische personeel en het gevangenispersoneel en door de re-educatie van de vrouwen op het stuk van de fundamentele waarden:

a)

door, waar mogelijk, de genderdimensie te integreren in het verzamelen van gegevens op alle gebieden, met het doel om de problemen en behoeften van vrouwen duidelijk zichtbaar te maken;

b)

door in iedere lidstaat een onderzoeks- en permanente bemiddelingscommissie in te stellen om de detentieomstandigheden op doeltreffende wijze te bewaken, zodat elementen van discriminatie waar vrouwen in het gevangenissysteem nog steeds mee te maken hebben, opgespoord en gecorrigeerd kunnen worden;

c)

door de kwestie van de behoeftes van vrouwelijke gevangenen in lokale, regionale en nationale debatten aan te kaarten, om het aannemen van positieve maatregelen op het gebied van sociale bijstand, huisvestingsomstandigheden, opleiding enz. te stimuleren;

d)

door op plaatsen waar vrouwen gedetineerd zijn voornamelijk vrouwelijk personeel en vrouwelijk medisch personeel te doen inzetten;

10.

roept de lidstaten op vrouwen een gelijke en niet-discriminerende toegang te waarborgen tot elke vorm van gezondheidszorg, die een gelijkwaardige kwaliteit moet hebben vergeleken met de zorgverlening aan de rest van de bevolking, zodat specifieke vrouwenziekten doeltreffend kunnen worden voorkomen en behandeld;

11.

wijst op de noodzaak maatregelen te treffen om beter rekening te houden met de specifieke hygiënebehoeften van vrouwelijke gevangenen op het niveau van de penitentiaire infrastructuren en noodzakelijke hygiënebenodigdheden;

12.

verzoekt de lidstaten om een algemeen gezondheidsbeleid voor gevangenissen vast te stellen waarbij fysieke en psychische stoornissen onmiddellijk na opsluiting in de gevangenis worden opgespoord en behandeld en om alle verslaafde mannelijke en vrouwelijke gedetineerden medische en psychologische hulp te verlenen evenwel met inachtneming van de specifieke behoeften van vrouwen;

13.

verzoekt de lidstaten om alle noodzakelijke maatregelen te treffen om psychologische bijstand te verschaffen aan alle vrouwelijke gevangenen, in het bijzonder aan de vrouwen die het slachtoffer zijn geweest van seksueel geweld en/of mishandeling, alsmede aan alleenstaande moeders en minderjarige vrouwelijke delinquenten, met het doel om deze vrouwen een betere bescherming te bieden en hun gezinsbanden en sociale relaties te verbeteren, alsmede hun mogelijkheden van re-integratie; beveelt aan om het gevangenispersoneel op te leiden en bewust te maken van de bijzondere kwetsbaarheid van deze gedetineerden;

14.

beveelt aan de detentie van zwangere vrouwen en van moeders die hun jonge kind of jonge kinderen bij zich hebben slechts als uiterste middel te overwegen en hun in dit extreme geval een ruimere, en indien mogelijk eigen cel te geven, en bijzondere aandacht aan hun te schenken, vooral op het gebied van voeding en hygiëne; is bovendien van oordeel dat zwangere vrouwen voor en na de bevalling goed begeleid moeten worden en een ouderschapscursus moeten krijgen van gelijke kwaliteit als het buiten de gevangeniscontext gebruikelijk is;

15.

onderstreept dat wanneer de bevalling in de gevangenis normaal verlopen is, het kind over het algemeen binnen 24 tot 72 uur na de geboorte bij de moeder wordt weggehaald en roept de Commissie en de lidstaten op om andere oplossingen te overwegen;

16.

onderstreept dat het rechtssysteem over de rechten van het kind dient te waken als er problemen worden verwacht omtrent de detentie van de moeder;

17.

verzoekt de lidstaten om volledige eerbiediging van de ontwikkeling van de seksuele geaardheid en de verschillende vormen van gezinsleven mits zij binnen het kader van de wet blijven;

18.

onderstreept de noodzaak een einde te maken aan de detentie van meisjes en jongens van 18 jaar en jonger in gevangenissen voor volwassenen;

Instandhouding van de gezinsbanden en sociale relaties

19.

beveelt aan vaker te opteren voor straffen ter vervanging van detentie, zoals in de maatschappij verankerde alternatieven, vooral voor moeders, wanneer de straf en het gevaar voor de openbare veiligheid beperkt zijn, wanneer opsluiting kan leiden tot een ernstige verstoring van het gezinsleven, met name als zij aan het hoofd van eenoudergezinnen staan of jonge kinderen hebben of de verantwoordelijkheid dragen voor mensen die afhankelijk of gehandicapt zijn; herinnert eraan dat de gerechtelijke instanties bij de keuze van de straf met deze aspecten rekening dienen te houden, vooral met het belang van het kind van de vervolgde ouder; beveelt eveneens aan de mogelijkheid te overwegen om ook mannelijke gevangenen die de verantwoordelijkheid hebben voor minderjarige kinderen of andere verantwoordelijkheden dragen binnen het gezin, de gelegenheid te geven van vergelijkbare maatregelen als die voor moeders gebruik te maken;

20.

onderstreept dat de gevolgen van het isolement en de druk op de gezondheid van zwangere vrouwen in gevangenschap schadelijk, ja zelfs gevaarlijk kunnen zijn voor het kind en dat hiermee zeer ernstig rekening moet worden gehouden bij de beslissing tot detentie van een vrouw;

21.

benadrukt bovendien de noodzaak voor de gerechtelijke instanties om zich te informeren over het bestaan van kinderen alvorens te besluiten iemand in voorlopige hechtenis te nemen, of op het moment van de veroordeling, en zich ervan te verzekeren dat er maatregelen genomen zijn om het geheel van hun rechten te beschermen;

22.

verzoekt de lidstaten het aantal detentiecentra voor vrouwen te vergroten en deze beter over hun grondgebied te spreiden om het voor vrouwelijke gevangenen gemakkelijker te maken hun gezins- en vriendschapsbanden in stand te houden en hen de mogelijkheid te geven aan religieuze plechtigheden deel te nemen;

23.

beveelt de lidstaten aan de penitentiaire inrichtingen te stimuleren om soepele regels vast te stellen voor de vorm, de frequentie, de duur en de tijdstippen van de bezoeken van gezinsleden, vrienden en derden;

24.

verzoekt de lidstaten het contact tussen de gezinsleden te vergemakkelijken, vooral tussen gedetineerde ouders en hun kinderen, tenzij dat in strijd is met het belang van het kind, door bezoeken mogelijk te maken waarbij geen gevangenissfeer heerst en waarbij gezamenlijke activiteiten en passende affectieve contacten kunnen worden gerealiseerd;

25.

spoort de lidstaten ertoe aan hun internationale verplichtingen na te komen door kinderen die bij hun gedetineerde ouder wonen, gelijke rechten en een gelijke behandeling te geven, en levensomstandigheden te creëren die zijn afgestemd op hun behoeften in volledig onafhankelijke eenheden zo ver mogelijk weg van de gewone gevangenisomgeving, waarbij ze de gelegenheid krijgen kinderopvang of klassieke schoolinstellingen te bezoeken en waarbij er wordt voorzien in een ruim en soepel uitgaansregime in gezelschap van familieleden of het personeel van kinderbeschermingsorganisaties, zodat zij de gelegenheid krijgen zich in fysiek, psychisch, moreel en sociaal opzicht goed te ontwikkelen en over aangepaste infrastructuren en gekwalificeerd personeel beschikken dat de gedetineerde moeders kan begeleiden bij hun opvoedingsverantwoordelijkheden en zorgtaken; beveelt eveneens aan dat, in het geval van minderjarige kinderen in de gevangenis, de uitoefening van het ouderlijk gezag door de andere betrokken ouder vergemakkelijkt wordt;

26.

moet met spijt constateren dat een groot aantal van de vrouwelijke gevangenen alleenstaande moeders zijn en dat zij, soms voorgoed, het contact met hun kinderen verliezen; vraagt de Commissie en de lidstaten om een alternatief beleid op te stellen en ten uitvoer te leggen om een volledige scheiding van moeder en kind te voorkomen;

27.

verzoekt de lidstaten alle gedetineerden gratis juridische bijstand te verlenen; deze bijstand moet zich richten op strafrechtelijke vragen en, als het om vrouwelijke gevangenen gaat, ook gespecialiseerd zijn in familierecht om vragen in verband met opvang, adoptie, scheiding, seksegerelateerd geweld enz. te kunnen beantwoorden;

28.

raadt aan dat er informatie- en oriëntatiecampagnes worden opgezet met betrekking tot de door de gemeenschap geleverde sociale voorzieningen en de procedures die er gevolgd moeten worden om de papieren in verband met hun persoonlijke en maatschappelijke situatie en hun gezinssituatie bij te werken, zodat de vrouwelijke gevangenen volledig gebruik kunnen maken van hun burgerrechten;

29.

verzoekt de lidstaten maatregelen voor psychosociale begeleiding ten uitvoer te leggen om de scheiding van het kind en de gedetineerde moeder zo goed mogelijk voor te bereiden en de negatieve weerslag ervan te beperken;

Maatschappelijke en professionele re-integratie

30.

beveelt de lidstaten aan de noodzakelijke maatregelen te treffen om alle mannelijke en vrouwelijke gedetineerden de mogelijkheid te bieden naar behoren betaald en gediversifieerd werk te vinden die persoonlijke ontplooiing mogelijk maakt, vrij van elke segregatie op grond van geslacht en elke andere vorm van discriminatie en met dit doel samenwerkingsverbanden aan te gaan met bedrijven;

31.

verzoekt de lidstaten meer middelen te investeren, bijvoorbeeld door het gebruik van de communautaire financiële instrumenten die betrekking hebben op werkgelegenheid en sociale integratie zoals het Europees Sociaal Fonds en Progress, voor de ontwikkeling, binnen de strafinrichtingen, van alfabetiseringsprogramma's, programma's voor een leven lang leren en beroepsopleidingen die zijn afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt en met een diploma worden afgesloten;

32.

onderstreept dat deze programma's zouden moeten bestaan uit o.a. talencursussen, waaronder het leren van de nationale taal (of ten minste één van de nationale talen) voor buitenlandse mannelijke en vrouwelijke gedetineerden, informaticacursussen en cursussen omtrent gedrag in sociale en werkgerelateerde situaties;

33.

onderstreept de essentiële rol van niet-gouvernementele organisaties op het gebied van de maatschappelijke en professionele re-integratie van gevangenen en in het bijzonder die van vrouwen, en verzoekt de lidstaten derhalve de ontwikkeling van de activiteiten van die organisaties in het gevangenismilieu aan te moedigen, met name door deze organisaties meer middelen toe te kennen, de toegangsvoorwaarden van hun leden tot de penitentiaire gebouwen te versoepelen en het gevangenispersoneel bewuster te maken van de noodzaak op een prettige manier met deze personen samen te werken;

34.

is van oordeel dat maatschappelijke en professionele re-integratie eenvoudiger worden wanneer er op grotere schaal gebruik wordt gemaakt van regimes van semivrijheid waarbij de gedetineerden buiten de gevangenis kunnen werken of een beroepsopleiding kunnen volgen, tenzij de risico's voor de openbare veiligheid groot zijn en in het geval er een zware straf is opgelegd;

35.

onderstreept dat de werkomstandigheden van mannelijke en vrouwelijke gevangenen, en vooral die van zwangere of net bevallen vrouwen, in overeenstemming moeten zijn met de nationale en communautaire wetgeving en regelmatig door de bevoegde autoriteiten moeten worden gecontroleerd;

36.

onderstreept de noodzaak om de inzet van mannelijke en vrouwelijke gevangenen in het arbeidsproces en de maatschappelijke re-integratie te stimuleren, met name door de balans van hun persoonlijke situatie op te maken en deze inzet jaarlijks met hen te evalueren;

37.

is van oordeel dat er in ieder detentiecentrum voorrang moet worden gegeven aan het opzetten van begeleidingsprogramma's en individuele ondersteuningsprogramma's die op vrijwillige basis toegankelijk zijn voor alle mannelijke en vrouwelijke gevangenen, die ook na het ontslag uit de gevangenis doorlopen en die de gevangenen helpen hun persoonlijke ontwikkelingsplannen en terugkeer in de maatschappij onder woorden te brengen, uit te voeren en tot een goed einde te brengen;

38.

herinnert eraan dat de gevangenen gedurende de detentieperiode en daarna moeten kunnen rekenen op sociale bijstand om hen voor te bereiden op de terugkeer in de maatschappij, en vooral bij het zoeken naar een woning en werk, zodat sociale uitsluiting of recidive voorkomen wordt;

39.

onderstreept het belang voor zowel mannelijke als vrouwelijke gevangenen om contacten met de buitenwereld te onderhouden en te ontwikkelen, met name via de toegang die gevangenen hebben tot de geschreven pers en de media, alsmede via de communicatie die zij onderhouden met sociale hulpinstanties, NGO's en verenigingen van culturele, artistieke of andere aard mits daarmee is ingestemd door het gevangenisbestuur;

40.

herinnert eraan dat regelmatige toegang van alle gevangenen tot sportieve en recreatieve activiteiten en tot mogelijkheden van artistieke en culturele vorming, fundamenteel is voor het behoud van hun psychologisch evenwicht en hun kansen op een succesvolle maatschappelijke re-integratie vergroot;

41.

verzoekt de Commissie speciale aandacht te besteden aan de gevangenispopulatie in het kader van haar actieprogramma ter bestrijding van sociale uitsluiting;

42.

beveelt de lidstaten aan speciale aandacht te besteden aan de mannelijke en vrouwelijke gevangenen van buitenlandse afkomst, met name op het niveau van het taalverschil en de culturele verschillen, en hun de gelegenheid te geven contacten met hun naasten te onderhouden en met hun consulaten in contact te treden, alsmede toegang te krijgen tot de hulpmiddelen en de programma's van de gevangenis, en tot informatie die ze kunnen begrijpen; beveelt hun tevens aan rekening te houden met de specifieke situatie van buitenlandse vrouwen bij de programmering van de gevangenisactiviteiten, de gevangenisbeambten zowel binnen de penitentiaire inrichtingen als daarbuiten in een multiculturele omgeving op te leiden en zowel binnen als buiten de penitentiaire inrichtingen bemiddelingsdiensten op te zetten;

43.

verzoekt de lidstaten er alles aan te doen om de maatschappelijke en professionele re-integratie te bevorderen en in dat kader de noodzakelijke maatregelen te treffen om regels in de nationale wetgeving op te nemen die de aanwerving op de arbeidsmarkt van oud-gedetineerden, zowel in de publieke als in de private sector, zullen stimuleren, in het bijzonder voor alleenstaande moeders en minderjarige vrouwelijke gevangenen;

44.

moedigt de lidstaten aan informatie en goede praktijken uit te wisselen over de detentieomstandigheden, vooral die van vrouwen, en over de doeltreffendheid van maatregelen op het gebied van beroepsopleidingen en maatschappelijke re-integratie; acht het, in dat kader, belangrijk de deelname van instanties en directe spelers aan de ontwikkeling van innoverende programma's met goede praktijken en aan congressen en nationale en internationale debatten aan te moedigen en te financieren bij wijze van motivatieprikkel en generator van positieve energie;

45.

verzoekt de Commissie om, in samenwerking met de lidstaten, onderzoek naar het gevangenismilieu met nadruk op de genderdimensie aan te moedigen en onderzoeken te financieren naar de oorzaken van criminaliteit, de context waarin crimineel gedrag plaatsvindt, alsmede naar de doeltreffendheid van nationale strafrechtstelsels om de participatie van mannelijke en vrouwelijke gedetineerden aan het maatschappelijke, gezins- en beroepsleven te verbeteren;

*

**

46.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de parlementen en regeringen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten.


(1)  PB C 303 van 14.12.2007, blz. 1.

(2)  PB C 158 van 26.6.1989, blz. 511.

(3)  PB C 32 van 5.2.1996, blz. 102.

(4)  PB C 98 van 9.4.1999, blz. 299.

(5)  PB C 102 E van 28.4.2004, blz. 154.

(6)  Artikelen 1, 3, 5 en 12 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens en grondbeginsel 1. inzake de behandeling van gedetineerden die door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties zijn hernomen in de bijlage aan zijn resolutie 45/111 van 14 december 1990.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/57


Versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking

P6_TA(2008)0103

Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over gelijke kansen voor vrouwen en mannen en versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking (2007/2182(INI))

(2009/C 66 E/10)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 8 maart 2007, getiteld over gelijke kansen voor vrouwen en mannen en versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking (COM(2007)0100),

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 14 mei 2007 inzake „Gelijke kansen voor vrouwen en mannen en versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking”,

gelet op Verordening (EG) nr. 806/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende de bevordering van gendergelijkheid in de ontwikkelingssamenwerking (1),

gelet op de artikelen 2, 3, lid 2, 137 en 141 van het EG-Verdrag,

gelet op het in 2000 afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2) en met name artikel 23 daarvan,

gelet op het VN-Verdrag van 18 december 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),

gelet op de in september 1995 in Beijing gehouden Vierde Wereldvrouwenconferentie, de Verklaring en het Actieplatform die in Beijing zijn vastgesteld, alsmede de op de daaropvolgende, als Beijing + 5 en Beijing + 10 bekend staande speciale zittingen van de Verenigde Naties aangenomen slotdocumenten inzake verdere maatregelen en initiatieven ter uitvoering van de Verklaring en het Actieplatform van Beijing, die respectievelijk op 9 juni 2000 en 11 maart 2005 zijn goedgekeurd,

gelet op de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's) zoals goedgekeurd op de Millenniumtop van de Verenigde Naties in september 2000, en in het bijzonder de MDG betreffende de bevordering van gendergelijkheid en de versterking van de positie van vrouwen als een vereiste om honger, armoede en ziekte te overwinnen, waarbij naar gelijkheid wordt gestreefd op alle onderwijsniveaus en op elk gebied van werkgelegenheid, gelijke controle over hulpmiddelen en gelijke vertegenwoordiging in het openbare en politieke leven,

gelet op het verslag van de Commissie over „De millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling 2000-2004” (SEC(2004)1379),

gelet op de conclusies van voorzitterschap van de zitting van de Europese Raad op 16 en 17 december 2004 in Brussel, waarin werd bevestigd dat de Europese Unie zich volledig schaart achter de MDG's en de samenhang in het ontwikkelingsbeleid,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 12 april 2005 over de rol van de Europees Unie bij het bereiken van de MDG's (3) en van 20 juni 2007 over de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling — halverwege (4),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 17 november 2005 over een ontwikkelingsstrategie voor Afrika (5) en van 25 oktober 2007 over de stand van zaken in de betrekkingen tussen de Europese Unie en Afrika (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 29 november 2007 over „Nieuwe impulsen voor de Afrikaanse landbouw” (7),

gelet op resolutie 1325(2000) van de VN-Veiligheidsraad van 31 oktober 2000 over vrouwen, vrede en veiligheid (UNSCR 1325 (2000)), en met name paragraaf 1 daarvan, waarin de lidstaten ertoe worden opgeroepen een ruimere vertegenwoordiging van vrouwen te verzekeren op alle besluitvormingsniveaus, in nationale, regionale en internationale instellingen,

gelet op de op 20 december 2005 ondertekende gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Europese Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: De Europese consensus (de Europese consensus inzake ontwikkeling) (8) en de Europese consensus inzake humanitaire hulp van december 2007 (9),

gelet op de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (10), zoals gewijzigd bij de Overeenkomst tot wijziging van de Partnerschapsovereenkomst ondertekend te Luxemburg op 25 juni 2005 (11) (Overeenkomst van Cotonou),

gelet op de verklaring van Rome over de harmonisatie, aangenomen op 25 februari 2003 aan het slot van het Forum op hoog niveau over de harmonisatie, en de verklaring van Parijs over de efficiëntie van de ontwikkelingssamenwerking van 2 maart 2005,

gelet op de internationale conferentie over de financiering van de ontwikkeling te Monterrey in maart 2002 en de wereldtop over duurzame ontwikkeling in Johannesburg in september 2002,

gelet op het in maart 2005 tijdens de 49ste zitting van de Commissie inzake de positie van de vrouw van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties goedgekeurde eindrapport,

gelet op het rapport uit 2006 van het ontwikkelingsprogramma van de VN, getiteld „En Route to Equality”,

gelet op de rapporten van het „Bevolkingsfonds van de VN (UNFPA)” over de „State of World Population” uit 2005 en 2006, respectievelijk getiteld „The promise of Equality: Gender Equity, Reproductive Health and the Millennium Development Goals” en „A Passage to Hope: Women and International Migration”,

gelet op Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (12) (DCI),

gelet op de statistieken op basis van cijfers van de leden van de Commissie voor Ontwikkelingsbijstand van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), over de gender equality policy marker 2004-2005, die in juni 2007 gepubliceerd zijn, en op het OESO-rapport over gendergelijkheid en hulpverlening uit 2006,

gelet op de Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid, goedgekeurd in maart 2000,

gelet op het protocol inzake de rechten van vrouwen in Afrika („Maputo Protocol”), dat op 26 oktober 2005 van kracht werd,

gelet op de conclusies van de Raad van 5 en 6 december 2007 inzake de herziening van de tenuitvoerlegging van het Actieplatform van Beijing door de lidstaten en de Europese instellingen en in het bijzonder het begeleidende rapport met indicatoren over vrouwen en armoede dat door het Portugese voorzitterschap werd opgesteld,

gelet op de Internationale Conferentie over Bevolking en Ontwikkeling (ICPD) van de VN in Caïro in september 1994, het actieprogramma dat in Caïro werd aangenomen, alsmede de op de daaropvolgende, als Caïro+5 bekend staande, speciale zitting van de Verenigde Naties in 1999, aangenomen slotdocumenten inzake verdere maatregelen ter uitvoering van het actieprogramma,

gelet op de Brussels Call to Action to Address Sexual Violence in Conflict and Beyond (juni 2006),

gelet op het Maputo-actieplan voor de operationalisering van het Continentale beleidskader voor seksuele en reproductieve gezondheidszorg en rechten 2007-2010, dat op de speciale zitting van de Afrikaanse Unie in september 2006 werd aangenomen,

gelet op het Brusselse kader voor acties en aanbevelingen betreffende gezondheid voor een duurzame ontwikkeling, dat door de ministers van Volksgezondheid van de groep van staten uit Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS) in oktober 2007 in Brussel werd aangenomen,

gelet op de verklaring getiteld „Gendergelijkheid: een essentiële kwestie in een veranderende samenleving”, alsook het daarmee samenhangende actieprogramma, beide aangenomen op de vijfde Europese ministersconferentie,

gelet op de verklaring van de conferentie van ministers verantwoordelijk voor Gendergelijkheid, op 4 februari 2005 te Luxemburg bijeen,

gelet op het op 7 december 2004 vastgestelde Besluit nr. 14/04 van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) inzake het OVSE-actieplan 2004 ter bevordering van gendergelijkheid,

gezien het actieplan 2005-2015 voor gendergelijkheid van het Gemenebest,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0035/2008),

A.

overwegende dat in de op 25 juni 1993 door de VN-Wereldconferentie over mensenrechten aangenomen Verklaring van Wenen wordt gesteld dat de mensenrechten van vrouwen en meisjes een onvervreemdbaar, volwaardig en ondeelbaar deel uitmaken van de universele mensenrechten,

B.

overwegende dat gendergelijkheid volgens de Europese consensus inzake ontwikkeling een gemeenschappelijk beginsel is en dat in de consensus wordt verklaard dat „de EU een sterke gendercomponent [zal] opnemen in al haar beleidsmaatregelen en praktijken die verband houden met ontwikkelingslanden” (deel I, paragraaf 19); overwegende dat de Overeenkomst van Cotonou de waarde van gendergelijkheid duidelijk benadrukt en dat in artikel 31 onder meer het volgende staat: „De samenwerking draagt bij tot de verbetering van de toegang van vrouwen tot alle nodige hulpbronnen voor de volwaardige uitoefening van hun fundamentele rechten.”,

C.

overwegende dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties de universele toegang tot reproductieve gezondheid vóór 2015 als subdoel in de lijst van MDG's heeft opgenomen,

D.

overwegende dat gendermainstreaming door het Actieplatform van Beijing als doeltreffende strategie ter bevordering van gendergelijkheid is aangewezen en dat regeringen en andere actoren werden opgeroepen te werken aan een actief en zichtbaar beleid voor het integreren van gelijkheid van vrouwen en mannen in alle beleidsmaatregelen en programma's, zodat voorafgaand aan beslissingen een analyse wordt gemaakt van de invloed daarvan op vrouwen, respectievelijk mannen,

E.

overwegende dat ruwweg tweederde deel van het werk in de wereld door vrouwen en meisjes wordt gedaan, die daarvoor maar 5 % van het inkomen krijgen; overwegende dat vrouwen de helft van het voedsel in de wereld produceren en dat 74 % van de vrouwen zonder baan zich in hoofdzaak met het huishouden en de zorg voor de familie bezighhoudt tegenover 27 % van de werkloze mannen,

F.

overwegende dat 70 % van de 1,3 miljard in absolute armoede levende mensen vrouwen zijn en dat armoede niet alleen een symptoom maar ook een oorzaak van de ongelijke verdeling van inkomen, bezit, hulpmiddelen, marktinvloed en beschikkingsbevoegdheid over eigendom is; overwegende dat de EU gendergelijkheid en vrouwenrechten in de ontwikkelingssamenwerking bevordert via een tweesporenbeleid van gendermainstreaming en gerichte acties voor de bevordering van de rechten van de vrouw en de versterking van de positie van vrouwen,

G.

overwegende dat ter bestrijding van de armoede economische groei onmisbaar maar niet voldoende is, omdat daardoor niet voldoende nieuwe kansen voor het starten van ondernemingen en het scheppen van werkgelegenheid worden gecreëerd,

H.

overwegende dat ongelijkheid tussen mannen en vrouwen kan leiden tot verdere ongelijkheid, met nadelige gevolgen voor het welzijn van vrouwen, hun gezinnen en de gemeenschappen waarvan zij deel uitmaken, alsook voor hun persoonlijke ontplooiingsmogelijkheden,

I.

overwegende dat in de meeste landen gendergerelateerde activiteiten geen hoge prioriteit hebben, omdat gender als een ondergeschikte kwestie wordt beschouwd, en culturele, religieuze, sociale en economische praktijken als excuses aangevoerd worden om de vorderingen op het gebied van gendergelijkheid en de rechten van de vrouw te belemmeren,

J.

overwegende dat is aangetoond dat de versterking van de positie van vrouwen het verwezenlijken van alle andere MDG's bespoedigt door het terugdringen van armoede en het verbeteren van demografische, sociale en economische indicatoren,

K.

overwegende dat gendermainstreaming ertoe kan bijdragen dat samenlevingen billijker en democratischer worden in de zin dat vrouwen en mannen in alle opzichten als gelijken beschouwd worden, maar dat het niet in de plaats kan komen van specifiek op gelijkheid gericht beleid en positieve actie als onderdeel van een tweesporenbeleid gericht op gendergelijkheid,

L.

overwegende dat onderwijs en scholing (inclusief uitgebreide seksuele voorlichting) in een vroeg stadium essentieel zijn voor de strijd tegen armoede en veel voorkomende ziekten, en dat vrouwen aldus hun kennis, vaardigheden en vertrouwen kunnen uitbreiden om een volwaardige inbreng in samenleving en politiek te kunnen hebben,

M.

overwegende dat de volwaardige beleving door vrouwen van hun seksuele en reproductieve gezondheid en rechten een vereiste is voor gendergelijkheid, aangezien het voor de versterking van de positie van vrouwen fundamenteel is dat zij zelf hun vruchtbaarheid kunnen controleren, aangezien vrouwen die aan gezinsplanning kunnen doen, ook de rest van hun leven kunnen plannen, aangezien gezonde vrouwen productiever kunnen zijn en aangezien de bescherming van de reproductieve rechten, zoals gezinsplanning, en meer bepaald planning van het tijdstip en de spreiding van geboortes, en het beslissen over reproductie zonder te vrezen voor discriminatie, dwang en geweld, zorgt voor de vrijheid om op een meer volwaardige en gelijke manier aan de samenleving deel te nemen,

N.

overwegende dat het van groot belang is dat er financiële en technische bijstand aan vrouwenorganisaties wordt verleend met het oog op de bevordering van programma's voor de kwetsbaarste mensen, zoals ook de migrantenvrouwen, de in eigen land ontheemde vrouwen en gevluchte vrouwen, met name in de vorm van beschikbaarstelling van materieel en bruikbare technologie voor voedselverwerking en verlichting van de werkdruk, betere mogelijkheden voor vrouwen om over land te beschikken en meer mogelijkheden voor meisjes om naar school te gaan,

O.

overwegende dat vrouwen gemakkelijk het slachtoffer zijn van discriminatie in huwelijkse aangelegenheden en op het vlak van beschikking over onroerend goed, grondeigendom en toegang tot en beheer van middelen van bestaan,

P.

overwegende dat veel vrouwen toegang ontzegd wordt tot basisgezondheidszorg, onderwijs op alle niveaus, economische onafhankelijkheid, carrière en deelname aan het besluitvormingsproces,

Q.

overwegende dat bepaalde culturen nog steeds traditionele en religieuze vooroordelen kennen waardoor meisjes en jonge vrouwen inzake de toegang tot onderwijs worden beperkt of gediscrimineerd,

R.

overwegende dat ten minste 130 miljoen vrouwen gedwongen zijn geweest om genitale verminking of andere gewelddadige traditionele gebruiken te ondergaan en dat elk jaar nog eens 2 miljoen vrouwen het gevaar lopen deze ernstige inbreuk op hun lichamelijke integriteit en hun mensenrechten te moeten verduren,

S.

overwegende dat migrantenvrouwen eerder dwangarbeid of seksuele uitbuiting moeten ondergaan dan mannen en ook eerder precaire arbeidsomstandigheden moeten accepteren,

T.

overwegende dat in landen waar een eind gekomen is aan gewapende strijd en waar wederopbouw en re-integratie gaande is, institutionele mechanismen en inzet voor gendergelijkheid doeltreffende initiële stappen op weg naar bescherming en bevordering van de rechten van de vrouw vormen; overwegende dat de inzet van alle betrokkenen, zoals regeringen en volksvertegenwoordigers, NGO's, maatschappelijke organisaties en academici, alsook de directe inbreng van vrouwengroepen en -netwerken een essentiële voorwaarde is, wil er een gezamenlijke en duurzame ontwikkeling op gang komen,

U.

overwegende dat 57 % van de volwassen met hiv/aids in Afrika bezuiden de Sahara vrouwen zijn en dat jonge vrouwen tussen de 15 en de 24 meer dan drie keer zoveel kans op besmetting lopen als jonge mannen,

V.

overwegende dat er een discrepantie tussen mannen en vrouwen bestaat wat betreft kennis over overdracht van hiv/aids en preventiemaatregelen, hetgeen nog versterkt wordt door een klimaat van discriminatie en gendergerelateerd geweld; overwegende dat onderwijs en voorlichting over seksuele en reproductieve gezondheid en toegang tot reproductieve gezondheidszorg de beste waarborgen voor de preventie van hiv/aids en andere seksueel overdraagbare ziekten zijn,

W.

overwegende dat er jaarlijks nog 536 000 vrouwen in het kraambed sterven (waarvan 95 % in Afrika en Azië), en dat tegenover elke vrouw die sterft, minstens 20 andere met ernstige complicaties te maken krijgen, variërend van chronische infecties tot handicaps zoals obstetrische fistels, die gemakkelijk kunnen worden voorkomen door alle vrouwen op de wereld toegang te verlenen tot verloskundige basis- en eerstelijnsverzorging en tot reproductieve gezondheidszorg,

X.

overwegende dat er blijkens een studie van het International Food Policy Research Institute een sterke correlatie bestaat tussen de voedingssituatie van kinderen en de beslissingsmacht van vrouwen in het gezin, terwijl bovendien vrouwen met een lage status en zonder stem in familieaangelegenheden ook zelf vaker ondervoed zijn; overwegende dat door betere voeding een groot deel van de sterfgevallen onder kinderen zou kunnen worden voorkomen, waarmee het MDG de kindersterfte terug te dringen een stap dichterbij zou komen,

Y.

overwegende dat de doelmatigheid van sommige projecten die tot dusverre ten uitvoer zijn gelegd, belemmerd is door de specifieke tekortkomingen van bepaalde landen, zoals instabiel bestuur op lokaal en nationaal niveau, corrupte regeringen en een gebrek aan deskundigheid en opgeleid personeel om een oplossing te vinden voor de problemen op het gebied van het versterken van de positie van vrouwen en gendergelijkheid,

Z.

overwegende dat een grotere kans op natuurrampen en een proces van degradatie op plaatselijke en regionale schaal van hulpbronnen de achterstandsgroepen disproportioneel treffen,

1.

is verheugd over de bovengenoemde mededeling van de Commissie over gelijke kansen voor vrouwen en mannen en versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking, die hij beschouwt als een verder vervolg op het actieprogramma 2001-2006 voor de horizontale integratie van het gendergelijkheidsaspect in de ontwikkelingssamenwerking van de Gemeenschap;

2.

betreurt dat er te weinig gebeurd is sinds de Raad in zijn resolutie van 20 december 1995 voor de eerste keer het genderperspectief in de ontwikkelingssamenwerking als grondbeginsel van het ontwikkelingsbeleid van de Gemeenschap en de lidstaten bestempelde;

3.

wijst erop dat de opvattingen van het algemene publiek over de maatschappelijke rol van vrouwen na afloop van oorlogen en hun bijdrage tot de na-oorlogse wederopbouw verder moeten gaan dan het globale verhaal van de „ervaring van vrouwen met oorlog” en dat de specifieke en uiteenlopende ervaringen van vrouwen erkenning moeten krijgen;

4.

betreurt dat de meeste landenstrategiedocumenten in het kader van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI) naar gender verwijzen als een horizontaal aspect en dat zij geen specifieke genderdoelstellingen of -activiteiten vermelden; pleit er sterk voor dat in toekomstige strategieën genderdoelstellingen of -activiteiten worden opgenomen;

5.

is verheugd over de oproep van de Commissie aan de EU om derde landen te steunen bij het nakomen en uitvoeren van internationale verbintenissen zoals het CDAW, het Actieprogramma van Caïro, het Actieplatform van Beijing en de Milleniumverklaring van de VN;

6.

ondersteunt het standpunt van de Commissie dat de specifieke financiële middelen voor de integratie van de genderdimensie in ontwikkelingssamenwerking verwaarloosbaar zijn vergeleken met de middelen die voor andere horizontale maatregelen uitgetrokken zijn; betreurt dat slechts 5 % van de DCI-fondsen voor het thematische programma „Investeren in mensen” (2007-2013) is toegekend aan gendergelijkheid en dat regionale en landenstrategiedocumenten geen overzicht geven van de middelen die voor gendergelijkheid worden aangewend omdat gender slechts als een horizontaal aspect wordt behandeld en er dus geen financiële details worden over gegeven;

7.

is bezorgd over het nieuwe steunsysteem van de Commissie dat voorkeur geeft aan begrotingssteun, aangezien de vooruitgang op het gebied van gendergelijkheid daardoor nog moeilijker zou kunnen worden beoordeeld;

8.

looft de algemene aanpak van de Europese Commissie als een goede basis van waaruit de EU en de lidstaten de gendergelijkheid kunnen integreren in hun programma's voor ontwikkelingssamenwerking, teneinde gendergelijkheid en de emancipatie van vrouwen te bewerkstelligen als belangrijkste middel voor de bevordering van de mensenrechten en het bestrijden van de armoede; merkt echter op dat er ruimte is voor verbetering, met name op het gebied van de analyse van gegevens, zodat maatregelen die de positie van vrouwen zouden kunnen schaden, kunnen worden vermeden;

9.

is van mening dat de doeltreffendheid van de integratie van gelijke kansen voor vrouwen en mannen in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid afhankelijk is van de ontvankelijkheid voor genderkwesties van de kant van de lidstaten en de betrokken instellingen van de EU; is van mening dat dit inhoudt dat het verwezenlijken van de doelstellingen van de routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010 (COM(2006)0092) binnen de Unie een noodzakelijk eerste voorwaarde vormt voor doelmatige integratie van gelijke kansen voor vrouwen en mannen in de ontwikkelingssamenwerking;

10.

benadrukt de noodzaak om niet alleen de aandacht te richten op vrouwen, maar tevens op genderverhoudingen, in het bijzonder de sociale verhoudingen tussen mannen en vrouwen die leiden tot het ontstaan en het voortbestaan van genderongelijkheden; is van mening dat projecten bijgevolg zowel op mannen als op vrouwen gericht dienen te zijn;

11.

11 benadrukt dat globaliseringsprocessen voor arme landen nieuwe kansen met zich zouden moeten meebrengen en rekening zouden moeten houden met de specifieke behoeften van vrouwen omdat zij veelal als ongeschoolde arbeidskrachten werken en reeds daarom een sociale achterstand hebben;

12.

verzoekt de Commissie concreet uiteen te zetten hoe in de context van een steeds verder globaliserende wereld werkgelegenheid en concrete bestaansmogelijkheden voor de grote hoeveelheid ongeschoolde vrouwen in de ontwikkelingslanden geschapen kunnen worden;

13.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om maatregelen te nemen op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking, die concrete en meetbare effecten hebben op de genderverhoudingen (wijziging van wetten, van instellingen en van bestaande patriarchale patronen, verhoging van de financiële middelen en verbetering van de sociale en economische omstandigheden van vrouwen);

14.

roept de lidstaten en de Commissie op, als werkgevers in ontwikkelingslanden rekening te houden met het beginsel van waardig werk, door een verhoging van de lonen in overeenstemming met Aanbeveling 135 van de Internationale Arbeidsorganisatie van 22 juni 1970 inzake de vaststelling van minimumlonen, in het bijzonder in ontwikkelingslanden;

15.

is verheugd over de voorstellen ter bevordering van de bescherming van arbeids- en burgerrechten van tijdelijke arbeidskrachten en de bevordering van de participatie van vrouwen in de vakbeweging zodat de problemen van vrouwen op het werk kunnen worden verminderd;

16.

verzoekt de Commissie met klem om bij het opstellen van het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking maatregelen te steunen ter versterking van de rechtspositie van vrouwen, ten einde de gelijke toegang tot waardig werk en de fundamentele menselijke en sociale rechten verder te bevorderen, met bijzondere aandacht voor het stijgende aantal vrouwelijke migranten en het toenemende kwetsbaarheid, om zo te voorkomen dat vrouwen de nieuwe uitgebuite bevolkingsgroep worden;

17.

verzoekt de Commissie om vanuit het genderperspectief de mogelijke gevolgen van de economische partnerschapsovereenkomsten te onderzoeken;

18.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om te zorgen voor samenhang tussen het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en andere beleidsterreinen van de Gemeenschap (bijv. op het gebied van handel en landbouw) om te voorkomen dat deze elkaar op nadelige wijze beïnvloeden, met name ten aanzien van de maatregelen ter versterking van de positie van vrouwen;

19.

wijst erop dat de invloed van vrouwen op hun levensloop van hun schoolopleiding afhangt; benadrukt het belang van gendersensitieve opleidingsprogramma's voor zowel vrouwen als mannen;

20.

verzoekt de Commissie in elk stadium van beleidsontwikkeling, -uitvoering en -evaluatie een genderanalyse uit te voeren om ervoor te zorgen dat alle vormen van genderdiscriminatie weggenomen worden en om de mensenrechten van vrouwen te beschermen en bevorderen;

21.

verzoekt de Commissie de gevolgen te evalueren die de nieuwe steuninstrumenten hebben gehad voor de situatie van vrouwen en daarbij rekening te houden met het feit dat de aandacht voor vrouwen en gendergelijkheid is afgenomen, deels als gevolg van deze nieuwe ontwikkelingstendens;

22.

is verheugd over de vraag van de Commissie om genderbewuste prestatie-indicatoren te laten ontwikkelen en verzoekt om deze indicatoren op te nemen in alle DCI- en Europees Ontwikkelingsfonds-landenstrategiedocumenten alsmede in de beoordeling van de resultaten van de tussentijdse en slotevaluatie van deze strategieën; verzoekt de Commissie goedkope, transparante en eenvoudig te interpreteren parameters in de vorm van kwantitatief meetbare en kwalitatieve indicatoren te ontwikkelen zodat zij de vooruitgang bij gendergelijkheid en de versterking van de positie van vrouwen regelmatig op efficiënte wijze kan evalueren; nodigt de Commissie uit om derde landen tijdens dialogen te wijzen op het belang van vergelijkbare gegevens over zowel mannen als vrouwen; steunt de naar gender uitgesplitste indicatoren in de bijlage (VII) (SEC(2007)0332) bij de bovengenoemde mededeling van de Commissie over gelijke kansen voor vrouwen en mannen en versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking als een goede basis om een gedetailleerd instrument te ontwikkelen voor de beoordeling van resultaten;

23.

is blij dat de Commissie in haar strategieën rekening houdt met het fenomeen van op geslacht gebaseerd geweld;

24.

benadrukt dat geweld tegen vrouwen een aanpak vergt die niet alleen gericht is op vrouwen, maar ook op mannen; verwelkomt programma's die zich op vrouwelijke slachtoffers richten, maar verzoekt de Commissie en de lidstaten met klem om programma's te ontwikkelen die zich richten op de mannen die zich schuldig maken aan vrouwenmishandeling, om zo naast de gevolgen ook de oorzaken van dit verschijnsel te bestrijden;

25.

verwelkomt het initiatief van de Commissie om het geweld tegen vrouwen meer onder de aandacht te brengen middels toenemende media-aandacht daarvoor en opleiding van militair, met wetshandhaving belast en justitieel personeel; verzoekt echter met klem meer aandacht te besteden aan maatregelen ter bestrijding van de mensensmokkel, foltering en schadelijke tradities, en vooral aandacht te besteden aan de genitale verminking van vrouwen, eremoorden en vroegtijdige en gedwongen huwelijken; dringt aan op het verhogen van het aantal vrouwelijke medewerkers binnen de instellingen die rechtstreekse hulp verlenen aan slachtoffers van deze praktijken;

26.

is erover verheugd dat de bovengenoemde mededeling van de Commissie over gelijke kansen voor vrouwen en mannen en versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking de toename van de besmetting van vrouwen met hiv/aids benadrukt; is van mening dat het nog beter zou zijn geweest als er daarnaast ook een expliciete oproep aan de lidstaten was gedaan om hun financiële beloften op dit punt na te komen;

27.

nodigt de Europese Commissie en de lidstaten uit om specifieke, tijdgebonden en meetbare afspraken op te stellen — daarvoor de nodige middelen uit te trekken — om ervoor te zorgen dat tegen 2010 alle vrouwen en meisjes ter wereld toegang hebben tot hiv/aids-preventie, -behandeling, -verzorging en -ondersteuning;

28.

is blij dat er in de bovenvermelde mededeling van de Commissie over gelijke kansen voor vrouwen en mannen en versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking opnieuw een sterke koppeling bestaat tussen hiv/aids-beleidslijnen en -programma's en beleidslijnen en diensten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheidszorg en rechten (SRHR);

29.

verzoekt de Commissie om haar leidinggevende politieke rol op het gebied van SRHR-beleid te versterken en om meer middelen vrij te maken voor SRHR teneinde landen te helpen om de MDG's te behalen, meer bepaald de universele toegang tot reproductieve gezondheid als onderdeel van de MDG tot verbetering van de gezondheid van moeders (MDG 5), en een oplossing te zoeken voor de thans verwaarloosde problemen bij vrouwen op het gebied van SRHR zoals obstetrische en traumatische fistels;

30.

wijst erop dat discriminatie van vrouwen en meisjes bijdraagt tot een verhoogd hiv/aids-risico aangezien vrouwen en meisjes door hun lage sociale rang moeite hebben op seksueel gebied zelf te bepalen wat er gebeurt;

31.

betreurt ten zeerste de feitelijk onderworpen positie van de vrouw in de sharia en is van mening dat deze onderdrukking lijnrecht staat tegenover elk beginsel dat het Parlement van het hoogste belang acht;

32.

is erover verheugd dat in de bijlage bij de bovengenoemde mededeling van de Commissie over gelijke kansen voor vrouwen en mannen en versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking wordt erkent dat het belangrijk is om onderzoek naar microbiciden en vaccins, de meest belovende technologieën voor vrouwen, te steunen en verzoekt de EU om het onderzoek naar en de ontwikkeling van het hiv/aidsvaccin en microbiciden op te nemen in de agenda's voor bredere ruimere ontwikkeling en gendergelijkheid;

33.

is van mening dat de versterking van de positie van vrouwen middels het garanderen van volledige toegang tot voorlichting, diensten en voorzieningen op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid vrouwen beter in staat stelt veilige geslachtsgemeenschap te eisen en zichzelf te beschermen tegen seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA's), waaronder hiv/aids; ondersteunt de maatregelen die door de Commissie zijn voorgesteld tot bescherming van vrouwen tegen SOA, met name de financiële steun voor de ontwikkeling van microbiciden en vaccinaties, alsmede de maatregelen ter bevordering van reproductieve gezondheid en rechten;

34.

moedigt de lidstaten aan om te bevorderen dat de preventie van prenatale overdracht wordt opgenomen in het geheel van alomvattende maatregelen ter bestrijding van hiv/aids;

35.

benadrukt dat het van groot belang is vrouwen een centrale rol toe te kennen bij het beleid ter zake van watervoorziening, sanitaire voorzieningen en hygiëne en onderstreept daarom het belang van een betere toegang tot veilig drinkwater, goede sanitaire voorzieningen en water voor productiedoeleinden;

36.

heeft scherpe kritiek op het feit dat de maatregelen ter bestrijding van traditioneel geweld tegen vrouwen geen deel uitmaken van de strategie van de Commissie; veroordeelt alle wettelijke, culturele en religieuze praktijken die vrouwen discrimineren, hen uitsluiten van deelname aan het politieke en openbare leven en hen in het dagelijkse leven afzonderen, alsook de tolerantie van verkrachting, huiselijk geweld, gedwongen huwelijk, ongelijke rechten in echtscheidingsprocedures, eermoord, elke verplichting van vrouwen om tegen hun wil om bepaalde kledingvoorschriften toe te passen, intimidatie wanneer gendergerelateerde normen of regels niet worden nageleefd, mensenhandel en gedwongen arbeid; roept de Commissie en de lidstaten op om deze praktijken in het beleid voor ontwikkelingssamenwerking te bestrijden; verzoekt de Commissie om bij landenprogrammering zware inspanningen te leveren om informatieve en advocay-programma's te steunen die het publiek bewuster maken en de publieke opinie kunen ombuigen en om maatregelen te nemen ter bestrijding van alle vormen van geweld tegen vrouwen, alsook traditionele, pijnlijke praktijken, te beschouwen als een criterium van goed bestuur voor partnerlanden;

37.

neemt met verontrusting kennis van het „State of World Population”-rapport van het UNFPA van vorig jaar waaruit blijkt dat er over de hele wereld een tekort is van 60 miljoen vrouwen en dat dit tekort te wijten is aan genderselectie voor de geboorte, abortus, en overlijden tijdens de jeugd- en kinderjaren;

38.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om het Verzoek tot actie van Brussel om seksueel geweld tijdens conflicten en daarbuiten aan te pakken, uit te voeren;

39.

roept de Commissie op om tijdens humanitaire acties, maar ook tijdens de naoorlogse wederopbouw, prioriteit te geven aan SRHR in crisis- en conflictgebieden, met inbegrip van de strijd tegen seksueel geweld;

40.

acht het noodzakelijk dat het beeld van vrouwen als kwetsbare slachtoffers aangevuld wordt met het beeld van vrouwen als sterk gedifferentieerde groep sociale actoren die over waardevolle hulpmiddelen en capaciteiten beschikken en die hun eigen weg willen bewandelen; wijst erop dat vrouwen de loop der gebeurtenissen beïnvloeden en met hun inzet vorm moeten geven aan het ontwikkelingsproces;

41.

is van mening dat de betrokkenheid van vrouwen op alle niveaus van het besluitvormingsproces een noodzakelijke voorwaarde is voor goed bestuur en verwelkomt alle steunmaatregelen, zoals stimulansen voor het behalen van quota, steun voor vrouwenbewegingen en -organisaties, actieve bevordering van de rechten van vrouwen in de landenstrategiedocumenten, enz.; herhaalt de noodzaak om de rol van vrouwen in het politieke besluitvormingsproces te vergroten, en erop toe te zien dat vrouwen volledig betrokken worden bij alle inspanningen ter bevordering van vrede en conflictoplossing; steunt voorts de aanbevelingen van resolutie 1325(2000) van de Veiligheidsraad van de VN;

42.

verzoekt de EU om meer inspanningen te leveren voor de uitvoering van resolutie 1325(2000) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, waarin tot een grotere deelname van vrouwen wordt opgeroepen op alle besluitvormingniveaus bij conflictoplossing en vredesprocessen;

43.

benadrukt dat verkrachting is gebruikt als een oorlogswapen en dat dit fenomeen moet worden aangepakt door hulpprogramma's voor de slachtoffers;

44.

verzoekt de Commissie zich er sterk voor in te zetten dat gendergelijkheid bij de landenprogrammering een volwaardige plaats krijgt; wijst erop dat er nog steeds zeer veel moet worden gedaan aan de horizontale integratie van het gendergelijkheidsaspect in de dagelijkse praktijk van de ontwikkelingssamenwerking van de EU; verzoekt de Commissie een genderevenwicht na te streven bij de delegaties van de Commissie door meer vrouwelijk personeel aan te werven, ook in topfuncties zoals hoofd van een delegatie;

45.

benadrukt het potentieel van microkredieten als een middel dat bij een ontwikkelingssamenwerkingsbeleid kan worden gebruikt om de ontwikkeling van lokale gemeenschappen en empowerment van vrouwen te bevorderen;

46.

verzoekt de Commissie om beleidslijnen te ontwikkelen die vrouwen aanmoedigen om zelfhulpgroepen op te zetten en autonoom te worden, en in samenwerking met internationale instanties (zoals Finance PlaNet) het microfinancieringsnetwerk uit te breiden, zodat meer vrouwen leningen kunnen krijgen om zo hun economische positie te verbeteren;

47.

verzoekt de Commissie om duidelijke informatie te verschaffen over de beschikbare mechanismen om de uitvoering van de huidige strategie te controleren en te evalueren, onder meer door middel van controle van de financiële en personele hulpmiddelen die zullen worden toegekend ter waarborging van een efficiënte uitvoering daarvan;

48.

wijst erop dat gendergelijkheid op nationaal niveau eerder kan worden bereikt indien er voldoende financiële hulpmiddelen en, met name op lokaal niveau, gekwalificeerde specialisten in gendergelijkheid zijn die deel uitmaken van een projectteam;

49.

roept de Commissie op om aan haar personeel in ontwikkelingslanden een gendertraining te geven;

50.

verwelkomt de maatregelen die de Commissie op het gebied van onderwijs heeft voorgesteld, aangezien de versterking van de positie van vrouwen door middel van een hoger opleidingsniveau bijdraagt aan de verbetering van de positie van zowel vrouwen als hun kinderen;

51.

benadrukt de noodzaak van verdere bevordering van de toegang van meisjes tot onderwijs en beroepsopleiding op alle niveaus, om vroegtijdige schoolverlating te voorkomen, alsmede van de ondersteuning van een rechtvaardig en hoogwaardig onderwijsbeleid door het onderwijzend personeel op te leiden in gendergerelateerde aangelegenheden en door de onderwijsprogramma's zodanig te hervormen dat ze onderwerpen als gendergelijkheid, seksuele en reproductieve gezondheid, en versterking van de positie van vrouwen behelzen, daar in het merendeel van de ontwikkelingslanden meisjes nog steeds gediscrimineerd worden met betrekking tot de toegang tot het onderwijs;

52.

wijst erop dat in de strategie op het gebied van „EU-optreden op internationaal en regionaal niveau” helaas geen EU-standpunt inzake de hervorming van de VN op het gebied van gendergelijkheid is geformuleerd;

53.

is ingenomen met het EC/VN-partnerschap inzake gendergelijkheid voor ontwikkeling en vrede (13); benadrukt het belang dat het erbij heeft te worden geïnformeerd over en betrokken worden bij het werk van dit partnerschap.;

54.

benadrukt dat het belangrijk is om donorcoördinatie voor gendermainstreaming aan te moedigen en via een betere dialoog en communicatie tot een gemeenschappelijke overeenstemming over genderconcepten en de juiste mehodologie te komen;

55.

verzoekt de Raad een Europees gezant voor de rechten van vrouwen te benoemen die de inzet van de EU als het gaat om de „empowerment” van vrouwen in het buitenlands en ontwikkelingsbeleid versterkt, en die het bereiken van de Millenniumdoelstellingen bevordert door zich te richten op de gelijkheid van mannen en vrouwen in de gehele wereld, en op vermindering van moedersterfte en bestrijding van armoede;

56.

verwelkomt het voornemen van de Commissie om de uitbetaling van middelen voor begrotingssteun te koppelen aan prestatienormen welke worden beoordeeld op basis van naar gender uitgesplitste prestatie-indicatoren; dringt er echter op aan dat besluiten ter bestraffing van incompetente overheidsinstanties op zorgvuldige wijze dienen te worden genomen om te voorkomen dat de uiteindelijk begunstigden van de steun, dat wil zeggen vrouwen, benadeeld worden;

57.

wijst erop dat het terugdringen van ongelijkheid van vrouwen niet door participatie alleen tot stand wordt gebracht, maar alleen door gerichte, effectieve inspanningen aan de basis de belemmeringen voor participatie van vrouwen uit de weg kunnen ruimen;

58.

wijst erop dat goed bestuur de fundamentele vrijheden respecteert en de rechten van de vrouw en gendergelijkheid als een fundamenteel basisrecht beschouwt en dat dit essentieel is om de MDG's en andere ontwikkelingsdoelstellingen te behalen;

59.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 143 van 30.4.2004, blz. 40.

(2)  PB C 364 van 18.12.2000, blz. 1.

(3)  PB C 33 E van 9.2.2006, blz. 311.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0274.

(5)  PB C 280 E van 18.11.2006, blz. 475.

(6)  Aangenomen teksten P6_TA(2007)0483.

(7)  Aangenomen teksten P6_TA(2007)0577.

(8)  PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.

(9)  De Verklaring betreffende de Europese consensus inzake humanitaire hulp werd door de Raad op 19 november en door het Europees Parlement op 29 november goedgekeurd en werd door de voorzitters van de Commissie, de Raad en het Europees Parlement op 18 december 2007 ondertekend.

(10)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.

(11)  PB L 209 van 11.8.2005, blz. 27.

(12)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.

(13)  Het EC/VN-partnerschap inzake gendergelijkheid voor ontwikkeling en vrede is een initiatief van de Europese Commissie (EC), het VN-ontwikkelingsfonds voor vrouwen (UNIFEM) en het Internationaal Trainingscentrum van de IAO (ITCILO). Het is voortgevloeid uit de conferentie over „Owning Development. Promoting Gender Equality in New Aid Modalities and Partnerships” die de Commissie en UNIFEM in november 2005 samen hadden georganiseerd.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/67


Armenië

P6_TA(2008)0104

Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over Armenië

(2009/C 66 E/11)

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over Armenië en de Zuidelijke Kaukasus en met name naar de resolutie van 17 januari 2008 over een effectiever EU-beleid voor de zuidelijke Kaukasus: van beloften naar maatregelen (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 januari 2008 over een regionale beleidsaanpak voor het Zwarte-Zeegebied (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2007 over het Europese nabuurschapsbeleid (ENB) (3),

gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en de Republiek Armenië anderzijds (4), die op 1 juli 1999 van kracht is geworden,

gezien het ENB-actieplan dat door de Samenwerkingsraad EU-Armenië op 14 november 2006 is goedgekeurd en dat het mogelijk maakt een hele reeks hervormingen door te voeren met steun van de EU,

gezien de verklaring over de voorlopige bevindingen en conclusies van de internationale waarnemingsmissie bij de verkiezingen van 20 februari 2008, alsook het tussentijds verslag van 3 maart 2008 na de verkiezingen,

gezien de verklaring van het Voorzitterschap namens de EU op 5 maart 2008 over de situatie in Armenië op 1 maart 2008 na de presidentsverkiezingen, alsook de verklaring van het Voorzitterschap namens de EU op 25 februari 2008 over de presidentsverkiezingen in Armenië van 19 februari 2008,

gezien de verklaring van 2 maart 2008 van Javier Solana, de Hoge Vertegenwoordiger van de EU voor het GBVB, en de verklaringen van 21 februari 2008 en 4 maart 2008 van Commissaris Ferrero-Waldner,

gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese Unie zich zal blijven inzetten voor de verdere ontwikkeling van haar relaties met Armenië en het land zal blijven steunen in haar inspanningen om de noodzakelijke politieke en economische hervormingen door te voeren alsook om maatregelen te nemen om krachtige en efficiënte democratische instellingen te vestigen en de corruptie te bestrijden; overwegende dat het ENB-actieplan Armenië de gelegenheid geeft om nader tot de EU te komen en de grondbeginselen waarop deze is gebouwd te omarmen en te delen,

B.

overwegende dat de hoger genoemde internationale waarnemingsmissie bij de verkiezingen heeft verklaard dat de presidentsverkiezingen van 19 februari 2008„voor het grootste deel verliepen volgens de verplichtingen en normen van de OVSE en de Raad van Europa”, maar dat eveneens een aantal bezorgdheden werden geuit, met name met betrekking tot de taak van de media om onpartijdige informatie te verstrekken,

C.

overwegende dat om de overblijvende problemen aan te pakken bijkomende kwesties moeten worden opgelost (zoals het ontbreken van een duidelijke scheiding tussen staat en partijfuncties, het verzekeren van een gelijke behandeling van de verkiezingskandidaten en de afhandeling van de telling van de stemmen) en het vertrouwen van het publiek in het verkiezingsproces moet worden hersteld,

D.

overwegende dat met de bekendmaking van de officiële resultaten van de presidentsverkiezingen in Armenië op 19 februari 2008 premier Serzh Sarkisian werd aangeduid als winnaar in de eerste ronde, maar dat deze resultaten wegens vermeende fraude werden aangevochten door oppositieleider Levon Ter-Petrosian; overwegende dat het Constitutioneel Hof de verzoeken van de oppositie heeft onderzocht en tot de slotsom is gekomen dat, hoewel er wel degelijk onregelmatigheden waren voorgevallen, er onvoldoende bewijs was om de resultaten van de verkiezingen in twijfel te trekken,

E.

overwegende dat aanhangers van de oppositie op 20 februari 2008 in Jerevan op een vreedzame manier begonnen met demonstreren om te protesteren tegen de resultaten van de verkiezingen en om nieuwe verkiezingen te eisen; overwegende dat op 1 maart 2008, nadat aanhangers van de oppositie elf dagen hadden gedemonstreerd, 's avonds geweld is uitgebroken wanneer de politie de demonstranten die hun tenten hadden opgeslagen op het Plein van de Vrede in het centrum van Jerevan probeerde uiteen te drijven, wat resulteerde in acht doden, waaronder één politieofficier, en tientallen gewonden; overwegende dat op 1 maart 2008 de noodtoestand werd afgekondigd, waardoor de persvrijheid en de vrijheid van vergadering werden beknot en beperkingen werden opgelegd aan de politieke partijen,

F.

overwegende dat televisiezenders, gecontroleerd door de overheid, de demonstraties vrijwel hebben genegeerd; overwegende dat door de noodtoestand plaatselijke journalisten geen informatie meer kunnen verspreiden die niet afkomstig is van de overheid; overwegende dat, als een gevolg hiervan, zeven toonaangevende kranten (enkele onafhankelijke en enkele verbonden aan de oppositie) weigerden om met dergelijke voorwaarden te werken en hun publicatie opschortten; overwegende dat de internet- en satellietverbindingen van bepaalde onafhankelijke kranten werden geblokkeerd,

G.

overwegende dat veel personen gearresteerd zijn en een aantal onder hen werd beschuldigd van het aanzetten tot en deelnemen aan massale ordeverstoring en van poging tot staatsgreep; overwegende dat het Armeens parlement op 4 maart 2008 de onschendbaarheid van vier van zijn leden heeft opgeheven zodat ze strafrechtelijk kunnen worden vervolgd,

H.

overwegende dat de Armeense economie en de stabiliteit in de regio nog steeds worden geschaad door de afsluiting van de grenzen met Turkije;

I.

overwegende dat de Republiek Armenië verwikkeld is in een onopgelost conflict met de Republiek Azerbeidzjan over het statuut van Nagorno Karabach,

1.

drukt zijn bezorgdheid uit over de recente ontwikkelingen in Armenië, waar de politie op een gewelddadige manier demonstranten van de oppositie heeft onderdrukt, waarbij acht burgers, waaronder één politieofficier, de dood hebben gevonden en meer dan honderd gewonden zijn gevallen, en roept alle betrokken partijen op tot openheid en terughoudendheid, tot het temperen van hun verklaringen en tot het opstarten van een constructieve en vruchtbare dialoog met als doel de democratische instellingen te steunen en te vrijwaren;

2.

roept op tot een snel, diepgaand, transparant, onafhankelijk en onpartijdig onderzoek van de gebeurtenissen op 1 maart 2008, met inbegrip van een onafhankelijk onderzoek naar het politieoptreden tijdens het uiteendrijven van de demonstratie; roept op alle verantwoordelijken te berechten en te straffen voor wangedrag en gewelddaden; roept de Raad en de Commissie op EU-steun te verlenen aan de Armeense autoriteiten om dergelijk onderzoek uit te voeren;

3.

roept de Armeense autoriteiten op de noodtoestand, op 10 maart 2008 ingesteld door een presidentieel besluit, op te heffen, de persvrijheid te herstellen en alle nodige maatregelen te nemen om opnieuw te komen tot een normale situatie; dringt er bovendien bij hen op aan rekening te houden met de tekortkomingen aangestipt in het officieel verslag van de ombudsman van de Republiek Armenië, en deze aan te pakken;

4.

roept de Armeense autoriteiten op de burgers vrij te laten die worden vastgehouden omdat ze hun recht van vreedzame vergadering hebben doen gelden;

5.

onderstreept dat prioriteit 1 van het ENB-actieplan te maken heeft met de versterking van de democratische structuren en de rechtstaat; dringt er in deze context bij de Commissie op aan haar hulp aan Armenië toe te spitsen op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de opleiding van politie en veiligheidstroepen; roept de Armeense autoriteiten op alle overblijvende aanbevelingen van de internationale waarnemingsmissie bij de verkiezingen spoedig te implementeren;

6.

steunt Peter Semneby, de Speciale Vertegenwoordiger van de EU in de zuidelijke Kaukasus, bij het vergemakkelijken van de dialoog tussen de politieke groeperingen en het zoeken naar mogelijke manieren om de politieke crisis in Armenië op te lossen; is verheugd over de tussenkomst van de speciale gezant van de OVSE, ambassadeur Heikki Talvitie, die veel ervaring heeft in de zuidelijke Kaukasus; roept de Armeense autoriteiten op hun volwaardige medewerking te verlenen aan de internationale gemeenschap om tot een gezamenlijke oplossing te komen;

7.

betreurt het recente verlies van mensenlevens aan de „controlelijn” tijdens gevechten tussen Armeense en Azerbeidjaanse troepen; roept partijen langs beide zijden op zich te onthouden van verder geweld en opnieuw plaats te nemen aan de onderhandelingstafel;

8.

herhaalt dat de EU zich op een uitgesproken manier inzet om nauwere banden te smeden met Armenië en de landen in de zuidelijke Kaukasus, met name door het verder ontwikkelen en versterken van het ENB; benadrukt echter dat nauwere samenwerking met de EU gefundeerd moet zijn op reële en tastbare vooruitgang en hervormingen en op het zich volledig inzetten voor de democratie en de rechtstaat; roept de Commissie op inspanningen te blijven steunen die tot doel hebben de politieke cultuur in Armenië te verbeteren, de dialoog te versterken en de hoog oplopende spanningen tussen de regeringspartijen en de oppositie te ontladen;

9.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de voorzitter en het parlement van Armenië, de OVSE en de Raad van Europa.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0016.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0017.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0538.

(4)  PB L 239 van 9.9.1999, blz. 3.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/69


Rusland

P6_TA(2008)0105

Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over Rusland

(2009/C 66 E/12)

Het Europees Parlement,

gezien de nagestreefde consolidatie van de democratie en de politieke vrijheden in de Russische Federatie zoals neergelegd in de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en de lidstaten enerzijds en de Russische Federatie anderzijds (1), welke in 1997 in werking is getreden en in 2007 afliep,

gezien het overleg tussen de EU en Rusland over de mensenrechten,

gezien de doelstelling van de EU en Rusland zoals uiteengezet in de gezamenlijke verklaring die is uitgegeven na de elfde EU-Rusland-Top van St. Petersburg op 31 mei 2003 om een gemeenschappelijke economische ruimte, een gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, een gemeenschappelijke ruimte van samenwerking op het gebied van externe veiligheid en een gemeenschappelijke ruimte op het gebied van onderzoek en onderwijs, met inbegrip van culturele aspecten, op te zetten,

onder verwijzing naar zijn eerdere resolutie over Rusland, met name die van 25 oktober 2006 over de moord op de Russische journaliste Anna Politkovskaya (2), die van 26 april 2007 (3), die van 14 november 2007 over de Top EU/Rusland (4) en die van 13 december 2006 over de Top EU/Rusland in Helsinki op 24 november 2006 (5),

gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat versterkte samenwerking en goede nabuurschapsbetrekkingen tussen de EU en Rusland van fundamenteel belang zijn voor de stabiliteit, de veiligheid en de welvaart van geheel Europa; overwegende dat de sluiting van een strategische partnerschapsovereenkomst tussen de EU en de Russische Federatie van uitermate groot belang blijft voor de verdere ontwikkeling en intensivering van de samenwerking tussen de twee partners, met name wat betreft samenwerking op politiek en economisch terrein en op het gebied van veiligheid en energie, maar ook wat betreft de eerbiediging van de rechtsstaat, de democratische beginselen en procedures en de fundamentele mensenrechten,

B.

overwegende dat de Russische Federatie behalve lid van de Verenigde Naties ook volwaardig lid is van de Raad van Europa en de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa (OESO) en zich derhalve heeft gecommitteerd aan de door deze organisaties vastgestelde beginselen van democratie, democratische verkiezingen en eerbiediging van de vrijheid van meningsuiting en vergadering; overwegende dat deze beginselen en waarden eveneens de basis vormen voor het strategisch partnerschap tussen de EU en Rusland,

C.

overwegende dat het OESO-agentschap voor democratische instellingen en mensenrechten (ODIHR), als toezichthouder op de internationale verkiezingsnormen, haar geplande controlemissie voor de verkiezingen in Rusland heeft moeten annuleren wegens de ernstige beperkingen die de Russische regering haar waarnemers heeft opgelegd,

D.

overwegende dat de leider van de waarnemers van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa heeft verklaard dat de toegangsvoorwaarden van de kandidaten tot de media niet zijn verbeterd en betwijfelt of de verkiezingen eerlijk verlopen zijn,

E.

overwegende dat Mikhail Kasyanov, voormalig premier en huidig leider van de Democratische Volksunie, zich op 14 december 2007 als kandidaat heeft geregistreerd, maar later door de centrale kiescommissie van Rusland werd gediskwalificeerd met als argument dat te veel van de 2 miljoen handtekeningen ter ondersteuning van zijn kandidatuur waren vervalst; overwegende dat Mikhail Kasyanov tegen dit besluit beroep heeft ingesteld bij het Hooggerechtshof dat het beroep op 6 februari 2008 heeft verworpen,

F.

overwegende dat de Russische autoriteiten volgens berichten van vooraanstaande oppositieleden in de aanloop naar de parlements- en presidentsverkiezingen de druk op oppositiegroeperingen en niet-gouvernementele organisaties hebben opgevoerd om zich te onthouden van tegen de president en de regering gerichte activiteiten en om de media te beletten over dergelijke activiteiten verslag uit te brengen,

G.

overwegende dat de democratie in Rusland is verzwakt, vooral omdat alle belangrijke tv-stations en de meeste radiozenders onder controle van de regering zijn geplaatst, de zelfcensuur bij de gedrukte media is toegenomen, nieuwe beperkingen van het recht om openbare demonstraties te organiseren zijn opgelegd en het klimaat voor NGO's is verslechterd,

H.

overwegende dat „het Andere Rusland”, een coalitie van oppositiepartijen, op 3 maart 2008 een protestmars heeft georganiseerd om te protesteren tegen de presidentsverkiezingen van 2 maart 2008 in Rusland; overwegende dat de stedelijke autoriteiten geen toestemming hebben gegeven voor het protest, met als argument dat de pro-Kremlin groep „Jong Rusland” al bijeenkomsten had gepland op alle grote ontmoetingspunten in de hoofdstad; overwegende dat „het Andere Rusland” heeft besloten door te gaan met de mars en heeft verklaard dat het in beroep zal gaan tegen het besluit van de stad,

I.

overwegende dat verschillende demonstranten van de oppositie zijn gearresteerd toen de oproerpolitie en milities met helmen en schilden de bijeenkomst op het Turgenevskayaplein in centraal Moskou uiteen hebben gejaagd; overwegende dat Nikita Belykh, leider van de Unie van rechtse krachten, tot de gearresteerden behoorde; overwegende dat Maksim Reznik, leider van de Vabloko-Partij in St. Petersburg, ook werd gearresteerd,

1.

veroordeelt het onevenredig gebruik van geweld door de politie, de oproerpolitie en milities tegen de demonstranten op 3 maart 2008 en roept de autoriteiten op een onderzoek naar deze incidenten in te stellen en de verantwoordelijken te berechten;

2.

verzoekt om de onmiddellijke vrijlating van alle demonstranten die nog gevangen worden gehouden;

3.

betreurt dat met name de aanloop naar de presidentsverkiezingen werd gekenmerkt door illegale behandeling van de kandidaten van de oppositie; betreurt dat van de recente verkiezingen geen gebruik is gemaakt om de democratie en de rechtsstaat in Rusland te versterken;

4.

betreurt dat de Russische autoriteiten de voorgenomen controlemissie van de OVSE/ODIHR als inmenging in binnenlandse aangelegenheden beschouwt; spreekt zijn krachtige steun uit voor de belangrijke werkzaamheden van deze missie en herinnert Rusland aan zijn verplichtingen en verantwoordelijkheden als lid van de OVSE en van de Raad van Europa, met inbegrip van de vrijheid van vereniging en het recht op vreedzame demonstratie;

5.

is verheugd over de toezegging van de nieuwgekozen president van Rusland om de rechtsstaat en de democratie te eerbiedigen en spreekt de hoop uit dat de heer Medvedev prioriteit zal geven aan verdieping van de betrekkingen met de Europese Unie;

6.

doet een beroep op de nieuwgekozen Russische president om de behandeling te herzien van vooraanstaande gevangenen (waaronder Mihail Khodorkovsky en Platon Lebedev) wier gevangenneming door de meeste waarnemers als politiek gemotiveerd wordt beoordeeld; onderstreept dat dit de geloofwaardigheid van de Russische autoriteiten zal versterken en een nauwer partnerschap tussen Rusland en de Europese Unie zal bevorderen;

7.

dringt er bij de Raad en de lidstaten op aan de volledige naleving door Rusland van de arresten van het Europees Hof van Justitie tot topprioriteit op alle niveaus van de dialoog met Rusland te maken;

8.

doet een beroep op de nieuwe Russische president en de regering om samen met de Europese Unie de nodige voorwaarden te scheppen voor een spoedig begin van de onderhandelingen over een nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Rusland; onderstreept in dit verband andermaal dat de rechtsstaat, de democratie en de mensenrechten een belangrijk onderdeel dienen uit te maken van een toekomstige overeenkomst met Rusland;

9.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Russische Federatie, de president van de Russische Federatie, de Raad van Europa en de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa.


(1)  PB L 327 van 28.11.1997, blz. 1.

(2)  PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 271.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0169.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0528.

(5)  PB C 317 E van 23.12.2006, blz. 474.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/71


De zaak van de Afghaanse journalist Perwiz Kambakhsh

P6_TA(2008)0106

Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over de zaak van de Afghaanse journalist Perwiz Kambakhsh

(2009/C 66 E/13)

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Afghanistan,

gezien de in 2004 goedgekeurde Afghaanse grondwet,

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 18 december 2007 waarin wordt verzocht om een wereldwijd moratorium op het gebruik van de doodstraf (A/RES/62/149),

gelet op de Universele Verklaring van de mensenrechten van de Verenigde Naties, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten,

gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat op 22 januari 2008 een regionale rechtbank in de Noord-Afghaanse provincie Balkh de 23-jarige Afghaanse journalist Sayed Perwiz Kambakhsh ter dood veroordeelde wegens de verspreiding van een artikel over vrouwenrechten in de islam dat hij had gedownload van het internet; overwegende dat de rechtbank oordeelde dat het artikel godslasterlijk was en de heer Kambakhsh ter dood veroordeelde,

B.

overwegende dat de heer Kambakhsh rechtsbijstand is geweigerd en dat zijn veroordeling is uitgesproken zonder dat hij naar behoren is gehoord, overwegende dat hij zou zijn geslagen en bedreigd met terechtstelling tot hij een bekentenis ondertekende,

C.

overwegende dat een delegatie van de Vereniging van onafhankelijke journalisten in Afghanistan (Afghanistan Independent Journalists Association, AIJA) op 6 februari 2008 in Kabul een ontmoeting heeft gehad met de Afghaanse president Hamid Karzai, waarbij zij hem details over de zaak-Kambakhsh heeft verstrekt en hem gevraagd in deze zaak tussenbeide te komen,

D.

overwegende dat artikel 34 van de Afghaanse grondwet duidelijk het recht op vrije meningsuiting garandeert, overeenkomstig de Universele Verklaring van de mensenrechten, en bepaalt dat de vrijheid van meningsuiting onschendbaar is en dat iedere Afghaan het recht heeft gedachten te uiten zowel mondeling als in geschriften en illustraties, alsmede via andere middelen overeenkomstig de bepalingen van deze grondwet,

E.

overwegende dat journalisten in Afghanistan, in het bijzonder vrouwen, steeds meer te maken krijgen met intimidatie, doodsbedreigingen, ontvoering en geweld,

F.

overwegende dat de doodstraf tegen de heer Kambakhsh is uitgesproken ondanks de goedkeuring door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van de hoger vermelde resolutie waarin wordt opgeroepen tot een wereldwijd moratorium op het gebruik van de doodstraf en op een moment dat in totaal 135 landen de doodstraf in hun rechtsstelsel of in de praktijk hebben afgeschaft,

1.

herhaalt onvoorwaardelijk tegen de doodstraf te zijn gekant en aan de eerbiediging van de rechtsstaat te zijn gehecht;

2.

veroordeelt de arrestatie van Perwiz Kambakhsh en het besluit van de rechtbank van eerste aanleg van de provincie Balkh om hem ter dood te veroordelen wegens godslastering; roept op tot de vrijlating van de heer Kambakhsh;

3.

verzoekt de Afghaanse autoriteiten met aandrang te tonen dat zij aan mensenrechten en democratische rechten zijn gehecht door alles te doen wat in hun mogelijkheden ligt om de terechtstelling van de betrokkene te voorkomen en diens zaak te laten herzien; verzoekt president Hamid Karzai zijn gratierecht uit te oefenen ingeval de terdoodveroordeling door de beroepsinstantie zou worden bevestigd;

4.

herinnert aan de garanties met betrekking tot de veiligheid van de heer Kambakhsh die president Karzai op 6 februari 2008 aan de AIJA-delegatie heeft gegeven;

5.

spreekt zijn solidariteit uit met al degenen die zich inzetten voor onafhankelijke journalistiek in Afghanistan;

6.

verzoekt de president en het parlement van Afghanistan adequate stappen te ondernemen om de ontwikkeling van een functioneel strafrechtelijk en gerechtelijk stelsel op basis van internationale normen en beste praktijken te bespoedigen; is tevreden met de aankondiging van de EU-commissaris voor externe betrekkingen op de conferentie van Rome over de rechtsstaat in Afghanistan in juli 2007 dat onmiddellijke financiële steun zou worden verstrekt om Afghanistan te helpen de rechtsstaat te versterken en zijn gerechtelijk stelsel te hervormen;

7.

verzoekt de Afghaanse regering de Universele Verklaring van de mensenrechten van de Verenigde Naties onverkort te eerbiedigen en ervoor te zorgen dat de vrijheid van meningsuiting volledig is gegarandeerd en volledig wordt gehandhaafd voor alle burgers in Afghanistan;

8.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering van de Islamitische Republiek Afghanistan.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/73


De zaak van de Iraanse onderdaan Seyed Mehdi Kazemi

P6_TA(2008)0107

Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over de zaak van de Iraanse onderdaan Mehdi Kazemi

(2009/C 66 E/14)

Het Europees Parlement,

gelet op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), inzonderheid artikel 3 daarvan, waarin wordt bepaald dat „niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar dan wel uitgeleverd aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen”,

gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, inzonderheid de artikelen 18 en 19 daarvan, betreffende asielrecht en bescherming bij verwijdering, uitzetting of uitlevering,

gelet op het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen,

gelet op Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (minimumnormenrichtlijn) (1), op Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublin-verordening) (2), en op andere EU-rechtsmiddelen betreffende asielrecht,

gezien de brief van 10 september 2007 van zijn Voorzitter aan de Britse premier over de zaak Pegah Emambakhsh, een lesbische Iraanse vrouw die dreigde te worden teruggestuurd naar Iran nadat haar asielaanvraag was geweigerd,

gelet op artikel 115, lid 5 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Seyed Mehdi Kazemi, een negentienjarige homoseksuele Iraanse onderdaan, in het Verenigd Koninkrijk om asiel had verzocht en zijn verzoek werd afgewezen; overwegende dat hij, uit vrees voor deportatie, naar Nederland was gevlucht en daar asiel had aangevraagd; overwegende dat de Nederlandse autoriteiten na onderzoek van zijn dossier besloten hebben hem terug te sturen naar het Verenigd Koninkrijk,

B.

overwegende dat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk nu het definitieve besluit moeten nemen over zijn asielaanvraag en zijn mogelijke deportatie naar Iran,

C.

overwegende dat de Iraanse autoriteiten als regel mensen gevangen nemen, folteren en terechtstellen, met name homoseksuelen; overwegende dat de voormalige partner van Seyed Mehdi Kazemi al is terechtgesteld en dat zijn vader hem met de dood heeft bedreigd,

D.

overwegende dat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk in het vergelijkbare geval van Pegah Emambakhsh onder internationale druk besloten hebben haar niet naar Iran terug te sturen, hoewel er nog steeds geen zekerheid bestaat omtrent haar verder lot,

E.

overwegende dat de woordvoerder van de Britse premier weliswaar geen commentaar heeft geleverd op de zaak Seyed Mehdi Kazemi maar toch algemene waarborgen heeft gegeven dat de Britse asielprocedures in overeenstemming met de internationale verplichtingen zijn en het mogelijk is om voor een onafhankelijke rechtbank tegen asielbesluiten beroep aan te tekenen, alsook dat de autoriteiten niemand zullen verwijderen die bij zijn of haar terugkeer gevaar zou lopen,

F.

overwegende dat meer aandacht moet worden besteed aan de correcte toepassing van de Europese asielwetgeving in de lidstaten met betrekking tot seksuele geaardheid,

1.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het lot van Seyed Mehdi Kazemi;

2.

dringt aan op de correcte en volledige implementatie van de „minimumnormenrichtlijn”, waarin vervolging op grond van seksuele geaardheid wordt erkend als reden voor het verlenen van asiel en waarin wordt bepaald dat de lidstaten rekening moeten houden met individuele gevallen en met de situatie in het land van herkomst, met inbegrip van de wetten en voorschriften, en de manier waarop zij worden toegepast;

3.

is van mening dat de EU en haar lidstaten de EU- en nationale wetten en procedures niet op die manier mogen toepassen dat burgers worden uitgezet naar een derde land waar zij het risico lopen te worden vervolgd, gefolterd of ter dood gebracht, aangezien dit een schending zou inhouden van de Europese en de internationale mensenrechtenverbintenissen;

4.

roept de betrokken lidstaten ertoe op gezamenlijk een oplossing uit te werken die Seyed Mehdi Kazemi asielrecht of bescherming op het grondgebied van de Europese Unie waarborgt en verhindert dat hij wordt teruggestuurd naar Iran, waar hij zeker zou worden terechtgesteld, zodat wordt gegarandeerd dat artikel 3 van het EVRM volledig wordt nageleefd door alle Europese autoriteiten en in dit geval met name het Verenigd Koninkrijk; verzoekt de Commissie en de Raad in deze zaak volledig samen te werken met de lidstaten;

5.

verzoekt de instellingen van de EU en de lidstaten maatregelen te nemen om soortgelijke situaties in de toekomst te voorkomen door middel van onderlinge samenwerking en toepassing van EU-richtsnoeren om in soortgelijke gevallen oplossingen uit te werken; verzoekt de Commissie de toepassing van de EU-asielwetgeving in de lidstaten te controleren en te beoordelen, in het bijzonder met betrekking tot gevallen waarin de seksuele geaardheid een rol speelt, en hierover aan het Parlement verslag uit te brengen; onderstreept dat de Commissie voor 2008 wijzigingen op de Dublin-verordening en de minimumnormenrichtlijn heeft aangekondigd die specifiek op de vraagstukken van deze resolutie zullen inspelen;

6.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de Hoge Commissaris van de VN voor de Vluchtelingen, en aan Seyed Mehdi Kazemi.


(1)  PB L 304 van 30.9.2004, blz. 12.

(2)  PB L 50 van 25.2.2003, blz. 1.


AANBEVELINGEN

Donderdag, 13 maart 2008

20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/75


Rol van de Europese Unie in Irak

P6_TA(2008)0100

Aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad van 13 maart 2008 over de rol van de Europese Unie in Irak (2007/2181(INI))

(2009/C 66 E/15)

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar de ontwerpaanbeveling aan de Raad, ingediend door Ana Maria Gomes namens de PSE, over de rol van de Europese Unie in Irak (B6-0328/2007),

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Irak, als laatste die van 25 oktober 2007 (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 juli 2007 over de humanitaire situatie van Iraakse vluchtelingen (2),

gezien de besluiten van zijn Conferentie van voorzitters van 15 november en 6 december 2007 over de samenstelling en het mandaat van een ad-hoc delegatie voor betrekkingen met Irak,

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen over de betrokkenheid van de EU in Irak van 23-24 april, 15-16 oktober en 19-20 november 2007,

gezien de Mededeling van de Commissie van 7 juni 2006 getiteld „Aanbevelingen voor een hernieuwd engagement van de Europese Unie met Irak” (COM(2006)0283),

gezien het op 3 mei 2007 in Sharm el-Sheik (Egypte) gelanceerde „International Compact with Iraq”,

gelet op resoluties 1546(2004) van 8 juni 2004 , 1770(2007) van 10 augustus 2007 en 1790(2007), van 18 december 2007 inzonderheid Bijlagen I en II daarvan van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties,

gelet op het Gemeenschappelijk Optreden 2005/190/GBVB van de Raad van 7 maart 2005 inzake de geïntegreerde rechtsstaatmissie van de Europese Unie voor Irak, EUJUST LEX (3), gebaseerd op het Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB), en op latere gemeenschappelijke optredens waarbij dit is gewijzigd en waarbij het mandaat voor de missie is uitgebreid,

gezien de Europese veiligheidsstrategie „Een veiliger Europa in een betere wereld” van 12 december 2003,

gezien de Europese consensus inzake ontwikkeling van 22 november 2005,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 1 juni 2006 over de situatie van vrouwen in gewapende conflicten en hun rol in de wederopbouw erna (4),

gezien de Vierde Conventie van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd en de eraan gehechte protocollen I en II, en met name bezorgd over het geweld waarvan humanitair personeel en degenen die werkzaam zijn in de gezondheids- of geestelijke zorg, bij de uitoefening van hun taken het slachtoffer zijn,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 1 juni 2006 over kleine en middelgrote ondernemingen in ontwikkelingslanden (5),

gelet op artikel 114, lid 3 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken over de rol van de Europese Unie in Irak (A6-0052/2008),

A.

overwegende dat de Republiek Irak sinds 2005 twee meerpartijenverkiezingen heeft gehouden, een grondwet heeft aangenomen per referendum, de basis heeft gelegd voor een federale staat en is begonnen aan het moeilijke proces van het opbouwen van democratische instellingen,

B.

overwegende dat zowel de Iraakse samenleving als haar politieke leiderschap ten diepste verdeeld is en dat de veiligheidssituatie in sommige delen van het land uiterst precair blijft,

C.

overwegende dat Irak gebukt gaat onder sektarische strijd en oproer en ook wordt geteisterd door algehele wetteloosheid,

D.

overwegende dat er een verbetering heeft plaatsgevonden in de veiligheidssituatie in de Republiek Irak, maar dat de Iraakse troepen voor de uitdaging gesteld blijven om deze verbetering te ondersteunen en te consolideren met internationale steun; overwegende voorts dat serieuze pogingen tot wederopbouw en duurzame ontwikkeling en het vermogen van de EU om het Iraakse volk te helpen afhankelijk blijven van een voortdurende verbetering van de politieke en veiligheidssituatie,

E.

overwegende dat het Iraakse openbare bestuur gedurende decennia van dictatoriaal gezag meer gericht was op het onder de duim houden van de bevolking dan op openbare diensten en dat de jaren van strikt gecentraliseerd bestuur door de Ba'ath-partij hebben geleid tot ernstige tekortkomingen in het vermogen van de Irakezen om de begroting te beheren en op gepaste wijze om te gaan met de financiële middelen met als gevolg dat de publieke sector tegenwoordig kwetsbaar en verzwakt is en geen volledig ontwikkelde cultuur heeft waarin het verlenen van openbare diensten aan de burgers van Irak de prioriteit heeft,

F.

overwegende dat de buurlanden zich moeten onthouden van elke vorm van inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van Irak en respect moeten hebben voor de onafhankelijkheid, soevereiniteit en territoriale integriteit van het land en voor de wens van de Iraakse bevolking om op eigen kracht het constitutionele en politieke stelsel van het land op te bouwen,

G.

overwegende dat dit conflict inmiddels heeft geleid tot de ontheemding van 2,4 miljoen mensen in Irak en 2,28 miljoen vluchtelingen in buurlanden, vooral Syrië en Jordanië,

H.

overwegende dat de Koerdische regio in Irak een regio is waar een mate van veiligheid en stabiliteit is gegarandeerd en waar internationale ontwikkelingssamenwerking en particuliere investeringen stijgen,

I.

overwegende dat de EU als wereldwijde speler haar verantwoordelijkheden zou moeten nemen voor het opbouwen van een nieuw democratisch Irak en overwegende dat het beleid van de EU ten aanzien van Irak zou moeten worden gezien binnen de bredere context van het strategische partnerschap van de EU met het Middellandse Zeegebied en het Midden-Oosten,

J.

overwegende dat de EU een meer strategische aanpak nodig heeft voor het steunen van Irak in het proces van het opbouwen van een democratische federale staat; overwegende dat de EU erkent dat haar vermogen om effectieve steun te kunnen verlenen staat of valt met een sterk partnerschap met het Iraakse volk en met een blijvende verbintenis van de regering van Irak om zorg te dragen voor de veiligheid van haar bevolking, verzoening, bereidheid tot samenwerken, inspanningen voor het opbouwen van capaciteiten en democratie en het bestrijden van corruptie, en het waarborgen van transparantie en effectiviteit, daar dit fundamentele voorwaarden zijn voor een grotere rol van de Europese Unie in Irak; overwegende dat de belangrijkste uitdagingen voor de wederopbouw op het institutionele en maatschappelijke vlak liggen, namelijk de capaciteitsopbouw van instellingen en bestuursorganen, versterking van de rechtsorde, wetshandhaving en respect voor de mensenrechten,

K.

overwegende dat de EU heeft gewezen op de noodzaak van de tenuitvoerlegging van een meerjarenplanning van de werkzaamheden, die verder gaat dan de huidige jaarlijkse planning op basis van bijzondere maatregelen, om de effectiviteit van haar hulp te kunnen verbeteren,

L.

overwegende dat de EU het gebruik van haar middelen moet afstemmen op de specifieke interne, regionale en humanitaire uitdagingen waarvoor Irak wordt gesteld; overwegende dat effectiviteit, transparantie en zichtbaarheid fundamentele voorwaarden zijn voor een grotere rol van de EU in Irak,

M.

overwegende dat Irak er nu slechter voorstaat dan in de jaren zeventig van de vorige eeuw toen het een land met een gemiddeld inkomensniveau was en dat de EU de inzet van haar middelen dienovereenkomstig dient aan te passen,

N.

overwegende dat de Commissie sinds december 2005 een kleine delegatie in Bagdad heeft, waarvan de operationele afdeling is gevestigd in Amman, en het erg moeilijk vindt om te werken in bepaalde gebieden, met name Bagdad, als gevolg van militaire maatregelen en de veiligheidssituatie,

O.

overwegende dat de Commissie sinds 2003 meer dan 800 miljoen euro heeft uitgetrokken om Irak te helpen (voornamelijk door middel van de Faciliteit inzake een internationaal wederopbouwfonds voor Irak (IRFFI)), en overwegende dat de EU sinds 2005 rechtstreeks betrokken is geweest bij het verbeteren van de rechtsorde in het land door middel van haar EVDB-missie EUJUST LEX; overwegende dat het mandaat van EUJUST LEX nog één keer is verlengd,

P.

overwegende dat de Iraakse regering, de Wereldbank en de Verenigde Naties op 3 mei 2007 overeenstemming hebben bereikt over het „International Compact with Iraq” als de visie van de Iraakse regering voor de komende vijf jaar en als voornaamste referentie voor de betrokkenheid van de internationale gemeenschap bij het land, met de volledige steun van de Europese Unie als een van de belangrijkste donoren,

Q.

overwegende dat het mandaat van de VN-missie in Irak onlangs aanzienlijk is uitgebreid door de bovengenoemde resolutie 1770(2007) van de Veiligheidsraad van de VN,

R.

overwegende dat de jaren van het Ba'ath-regime en de tientallen jaren oorlog een samenleving hebben achtergelaten die getraumatiseerd is door oorlog, repressie en etnische zuivering (onder meer door middel van aanvallen met chemische wapens zoals in Halabja) en internationale onverschilligheid tegenover deze misdaden, en voorts overwegende dat de internationale gemeenschap en in het bijzonder die landen die de invasie hebben gesteund, de wettelijke en morele plicht en ook een veiligheidsbelang hebben om de Iraakse bevolking te steunen en dat de Europese Unie, in samenwerking met andere internationale donoren, snel en creatief alle relevante tot haar beschikking staande instrumenten moet mobiliseren om haar bijdrage te leveren,

S.

overwegende dat het Europees Parlement vastbesloten is zijn betrekkingen met de Iraakse Raad van Vertegenwoordigers verder te ontwikkelen, onder meer door middel van formele banden,

1.

beveelt de Raad aan:

a)

samen met de Commissie een nieuwe strategie aan te nemen voor het opvoeren — niet alleen kwantitatief, maar in het bijzonder kwalitatief — van de bijdrage van de EU aan de inspanningen van de VN voor het opbouwen van een veilig, stabiel, verenigd, welvarend, federaal en democratisch Irak dat de mensenrechten respecteert, zijn minderheden beschermt en interetnische tolerantie stimuleert om de weg vrij te maken voor stabiliteit en veiligheid in de regio en te reageren op de bovengenoemde resolutie 1770(2007) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, die de rol van de VN in Irak aanzienlijk uitbreidt;

b)

de steun van de EU voor democratisch bestuur in het bijzonder te richten op drie doelstellingen: het verbeteren van de coördinatie tussen de regering en de Raad van Vertegenwoordigers van Irak teneinde de obstakels in het wetgevingsproces tot een minimum te beperken; het versterken van de verkiezingsprocedures op lokaal niveau om ervoor te zorgen dat alle lokale bevolkingsgroepen in de provincieraden zijn vertegenwoordigd; en het verstevigen van de lokale democratie met raadplegingsmechanismen om de lokale bevolking regelmatig en frequent te betrekken bij het besluitvormingsproces;

c)

de hulp van de EU in Irak in het algemeen toe te spitsen op relevante technische hulp en capaciteitsopbouw op het gebied van de rechtsorde, justitie, mensenrechten, goed bestuur, beheer van financiën en begrotingen, gendergelijkheid, gezondheid en onderwijs en op het versterken van de federale, regionale en lokale overheidsinstellingen;

d)

de Commissie te verzoeken de transparantie en doelmatigheid van de EU-steun aan Irak te waarborgen door:

gevolg te geven aan de zorg die al in 2005 is uitgesproken in het advies over de algemene begroting 2006 van de Commissie buitenlandse zaken van het Parlement door volledige, regelmatige en transparante inlichtingen te verstrekken over de feitelijke verstrekking en uitvoering van EU-hulp, in het bijzonder de fondsen die beschikbaar worden gesteld via de IRFFI;

rechtstreeks ter plaatse te opereren indien en wanneer de veiligheidssituatie dat toelaat, namelijk in de zuidelijke moerasgebieden, waar de bevolking erg aan haar lot wordt overgelaten, en in de Koerdische regio;

de instellingen van de VN en andere internationale organisaties aan te moedigen hetzelfde te doen;

te zorgen voor de volledige steun van de lokale belanghebbenden — onder wie het maatschappelijk middenveld en regeringsautoriteiten — bij de vormgeving, uitvoering en duurzaamheid van projecten en programma's;

ervoor te zorgen dat de door de EU gefinancierde projecten niet het werk overlappen van andere internationale donoren, maar dit werk juist aanvullen;

het aandeel van de EU-financiering voor bilaterale technische steun en capaciteitsopbouw uit te breiden en de rechtstreekse controle van de EG over de financiering te vergroten;

de belangrijkste nadruk van de steun van de EU te verleggen naar bilaterale projecten gericht op technische hulp en capaciteitsopbouw op het gebied van de rechtsstaat, financieel beheer, democratisch bestuur en mensenrechten;

ervoor te zorgen dat een groot deel van de EU-hulp wordt gebruikt voor het verbeteren van het beheer van de overheidsfinanciën en de begrotingscontrole teneinde te bewerkstelligen dat de Iraakse regering beter in staat is de aanzienlijke en toenemende overheidsmiddelen die zij nu tot haar beschikking heeft te besteden;

haar ervaring met ondersteuningsprogramma's voor haar ENB-partners te gebruiken om voor een effectievere betrokkenheid in Irak te kunnen zorgen;

e)

na te denken over de mogelijkheid van het door de Commissie aannemen van een meerjarenlandenstrategiedocument voor Irak;

f)

vernieuwing van de bilaterale politieke, diplomatieke, culturele en economische betrekkingen en uitwisselingen tussen lidstaten en Irak te stimuleren;

g)

de volgende elementen op te nemen in een nieuwe strategie voor proactieve betrokkenheid van de EU en haar lidstaten in Irak, uit te voeren voor zover de omstandigheden — dat wil zeggen de veiligheidssituatie — dat toelaten en in nauw overleg met de Iraakse autoriteiten en andere partners, zoals VN-organisaties en non- gouvernementele organisaties (NGO's):

uitbreiding van de omvang, de verantwoordelijkheden en de middelen van de Commissiedelegatie in Bagdad, de verwerving van eigen huisvesting voor die delegatie en ervoor zorgen dat de werknemers in veiligheid kunnen leven en werken; de EU-lidstaten die niet vertegenwoordigd zijn in Bagdad aanmoedigen om terug te keren en gebruik te maken van de huisvesting van de Commissie en bij te dragen aan de daaraan verbonden beveiligingskosten;

zorgen voor zichtbaarheid van EU/EG in Erbil, Nasiriyah, Basra en andere delen van Irak waar de veiligheidssituatie dat toelaat;

vergroten van de steun voor de rechtsorde en justitie door speciale aandacht te blijven besteden aan rechterlijke instanties en niet-gouvernementele organen op de volgende terreinen: versterken van het Instituut voor Gerechtelijke Scholing, ondersteunen van de oprichting van grote recherchekantoren, versterken van de Hoge Raad voor de Magistratuur, ondersteunen van de oprichting van een proefrechtbank in Basra, versterken van de Iraakse orde van advocaten en ondersteunen van de oprichting van centra voor rechtshulp;

voortbouwen op de positieve ervaring van EUJUST LEX en voorbereiding van een vervolg op de missie op basis van de lessen uit het verleden en op basis van een grondige externe evaluatie, ook binnen Irak, van het effect van de missie, met het oog op verdere versterking van het Iraakse politie- en strafrechtstelsel door gebruikmaking van zowel EVDB-instrumenten als communautaire instrumenten;

verlenen van steun aan hervormingen en verantwoordelijkheid op het gebied van het beheer van overheidsfinanciën;

technische steun blijven verlenen voor het organiseren van vrije en eerlijke verkiezingen;

ondersteuning van het verzoeningsproces, met name met betrekking tot Kirkuk en andere intern omstreden gebieden, zoals de Assyrische gebieden die de Vlakten van Nineveh worden genoemd, met hun christelijke minderheden; de ondersteuning van VN-initiatieven ter bevordering van de regionale dialoog , namelijk door manieren en middelen te vinden om de operationele capaciteit, waaronder luchttransport, te verbeteren;

benutting van de specifieke aard van het stabiliteitsinstrument (6) voor de verlening van substantiële hulp die van cruciaal belang is voor de ontwikkeling in een crisissituatie of dreigende crisissituatie zoals die zich in Irak voordoet; steun voor de ontwikkeling van democratische, niet-sektarische, pluralistische federale, regionale en lokale instellingen met bijzondere nadruk op de Raad van Vertegenwoordigers van Irak en zijn vermogen om het wetgevend proces te sturen, de uitvoerende macht te controleren en te zorgen voor een sterkere rol voor vrouwen in de Iraakse maatschappij; de bevordering van de eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden, democratie en de rechtsstaat, met bijzondere nadruk op de rechten van vrouwen, minderheden en kinderen; de ondersteuning van maatregelen voor het versterken van de ontwikkeling en organisatie van het maatschappelijk middenveld en haar deelname aan het politieke proces, en het stimuleren van onafhankelijke, pluralistische en professionele media; de ondersteuning van ontmijningsactiviteiten; advies en steun aan de Koerdische regio en zijn regering bij de strijd tegen de drugshandel;

blijvende concentratie van de aan Irak toegewezen middelen van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (7) (DCI) op de Millenniumdoelstellingen om met de grootst mogelijke prioriteit algemene toegang tot essentiële gezondheidszorg te waarborgen, waar het opbouwen van instellingen en capaciteiten dringend nodig is om het acute structurele tekort te corrigeren, prioriteit actie te ondernemen om verdere verslechtering van het onderwijsstelsel te voorkomen, waaronder de invoering van praktische maatregelen om ervoor te zorgen dat meisjes volledig kunnen deelnemen aan alle niveaus van onderwijs en steun te geven voor het revitaliseren van het ecologisch en sociaal systeem van de Moerasgebieden en bescherming van het unieke erfgoed van de Moerasarabieren; gebruik van het DCI om Iraakse initiatieven voor de identificatie en omkering van ecologische schade en van de gevolgen van de klimaatwijziging te ondersteunen aan de hand van technische expertise en de opbouw van technische capaciteit;

de Europese NGO's aanmoedigen om in zee te gaan met hun Iraakse tegenhangers die al bijzonder actief zijn in de Koerdische regio en uitgebreide gebruikmaking van het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten (8) voor de verlening van technische en financiële hulp aan maatschappelijke organisaties teneinde de volgende kwesties aan te pakken: gelijkwaardige deelname van mannen en vrouwen aan het politieke, economische en maatschappelijke leven, geweld tegen vrouwen, met name gedwongen huwelijken, „eercriminaliteit”, vrouwenhandel en genitale verminking; de rechten van inheemse volkeren en van mensen die tot minderheden en etnische groepen behoren, onder wie Assyriërs (Chaldeeërs, Aramezen en andere christelijke gemeenschappen), de Yazidi en de Turkmenen; de rechten van het kind, in het bijzonder in de contekst van de strijd tegen kinderarbeid, -prostitutie en -handel; de strijd tegen willekeurige detentie en foltering en afschaffing van de doodstraf;

de regering van Irak met uitzonderlijke urgentie aanmoedigen en helpen om noodwetgeving te introduceren voor het leveren van financiële steun aan de meer dan een miljoen arme vrouwelijke gezinshoofden en degenen die van hen afhankelijk zijn;

vergroting van de financiële middelen van het Erasmus Mundus-programma voor Irak; steun aan lopende en nieuwe activiteiten die zijn gericht op het creëren van netwerken tussen Iraakse en buitenlandse academische instellingen, individuele academici, intellectuelen en studentenorganisaties, teneinde het academisch milieu nieuw leven in te blazen;

versterking van het vermogen van de Iraakse autoriteiten om effectieve grenscontroles uit te voeren, die onder meer de hoeveelheid wapens die het land binnenkomen, moet helpen verminderen; hulp om een einde te maken aan de toestroom van handvuurwapens en lichte wapens naar Irak, met name door de EU-gedragscode inzake wapenexporten wettelijk bindend te maken, door het toezicht van de European Union Fore (EUFOR) Althea op de voorraden in Bosnië-Herzegovina te verbeteren, door de vernietiging van de voorraden op de Balkan te versnellen en door de Iraakse autoriteiten te helpen de overbodige handvuurwapens en lichte wapens op te ruimen door middel van een grootschalig ontwapenings-, demobilisatie- en reïntegratieprogramma, dat gebruikmaakt van de instrumenten van het EVDB en de Gemeenschap;

voortzetten van de welkome en productieve onderhandelingen over de nieuwe handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Irak met nadruk op het belang van eerbiediging van de mensenrechten als een element dat van invloed is op de contractuele betrekkingen van de EU met elk derde land, ook in de strijd tegen het terrorisme;

verlenen van administratieve en technische ondersteuning en stimuleren van lokale capaciteitsopbouw teneinde de Iraakse regering te helpen met de tenuitvoerlegging van haar recente programma voor microkredieten en beste praktijken te delen met betrekking tot de positieve rol die microkredieten kunnen spelen bij het versterken van de positie van vrouwen in hun gemeenschap, in het bijzonder de meer dan een miljoen hulpbehoevende weduwen;

de Commissie verzoeken de situatie van de Iraakse vluchtelingen in Jordanië en Syrië en in andere landen in de regio die zijn getroffen door de Iraakse vluchtelingencrisis te verzachten en de transparantie en efficiëntie van de hulp van de EU aan Iraakse vluchtelingen in deze landen aanzienlijk te verbeteren,

uitbreiding van de EU-hulp — meer bepaald via het directoraat-generaal humanitaire hulp van de Europese Commissie (DG ECHO) — aan NGO's en internationale organisaties bij hun pogingen het lot van de Iraakse vluchtelingen in buurlanden, maar ook van Iraakse binnenlandse ontheemden te verzachten, zoals de 4 000 Assyrische gezinnen die hoofdzakelijk hun toevlucht hebben gezocht in de vlakte van Nineveh; de Iraakse autoriteiten op te roepen hun verantwoordelijkheid te nemen om financiële en andere hulp te verlenen voor de re-integratie van vluchtelingen en in eigen land ontheemde personen;

uitbreiding van de mogelijkheden van Iraakse vluchtelingen om hun toevlucht te zoeken in EU-lidstaten in het kader van met de UNHCR overeengekomen hervestigingsprogramma's (voor 25 000 onder hen) of via individuele asielaanvragen, een einde maken aan de huidige willekeurige criteria voor het bieden van bescherming en gedwongen terugkeer naar om het even welk deel van Irak voorkomen; met spoed het zware lot van de Palestijnse vluchtelingen die terecht zijn gekomen in het grensgebied tussen Irak en Syrië verzachten;

de Iraakse regering en de internationale autoriteiten oproepen om de antieke stukken die na de interventie in 2003 zijn ontvreemd uit het Iraaks Nationaal Museum in Bagdad en op locaties in andere delen van Irak, te recupereren teneinde de Iraakse geschiedenis en cultuur te behouden voor toekomstige generaties;

h)

voort te bouwen op de waardevolle ervaring die de EU en haar lidstaten hebben opgedaan bij succesvolle operaties van het Provinciaal Wederopbouwteam (PRT) in Afghanistan, en na te denken over deelname aan de PRT-inspanningen in Irak, vooral voor het leveren van essentiële diensten en infrastructuur;

i)

Europese bedrijven aan te moedigen om in de wederopbouw van Irak te investeren in het kader van aanbestedingen die gezamenlijk worden gefinancierd door de regeringen van de lidstaten en de Iraakse regering en/of gefinancierd op basis van nauwe samenwerking tussen deze partijen;

j)

Europese bedrijven aan te moedigen en te helpen bij het inschrijven op contracten voor de wederopbouw van Irak, het ter plaatse aanwezig te zijn en het putten uit eerdere ervaring die is opgedaan in Irak, zowel in de periode voor de oorlog als in de periode van wederopbouw;

k)

de status van waarnemer van Irak in de Wereldhandelsorganisatie (WHO) te verwelkomen als een essentiële stap voor de re-integratie van Irak in de internationale economie, wat een positieve bijdrage kan leveren aan de onderhandelingen tussen de EU en Irak over een handels- en samenwerkingsovereenkomst; de volledige toetreding van Irak tot de WHO op een geschikt tijdstip in de toekomst toe te juichen;

l)

de onderhandelingen over de handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Irak op een dusdanige wijze te voeren dat hiermee interne hervormingen in Irak gestimuleerd en vergemakkelijkt worden en de Iraakse handel beter wordt afgestemd op de regels en voorschriften van multilaterale handelsstelsels; het Parlement op gezette tijden op de hoogte te brengen van het stadium waarin de onderhandelingen over de handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Irak zich bevinden;

m)

de Iraakse regering aan te moedigen om de opbrengsten van de olieverkoop op dusdanige wijze aan te wenden dat er sprake is van herinvestering in Irak, waarbij deze opbrengsten beheerd worden door openbare aanbesteders onder de uiteindelijke bevoegdheid van de Iraakse regering; de aanbeveling te doen om het hanteren van deze aanpak tot essentiële voorwaarde te maken voor de steun van de EU bij de wederopbouw en de ontwikkeling van de Iraakse economie;

n)

de multinationale troepenmacht in Irak (MNF-I) op te roepen in gesprek te gaan met de regering van Irak en opheldering te geven over de situatie van de meer dan 24 000 arrestanten die de MNF-I in hechtenis heeft, teneinde te verzekeren dat hun recht op een eerlijk proces en hun fundamentele mensenrechten worden gerespecteerd;

o)

een dialoog met de Verenigde Staten te beginnen en te streven naar sterkere multilateralisering van de rol die de internationale gemeenschap, door gebruik te maken van het VN-kader; Irak te steunen bij zijn inspanningen om de frequentie en diepgang van de gesprekken over de toekomst van Irak met zijn buurlanden, vooral Iran, Syrië, Saoedi-Arabië en Turkije, te vergroten, zonder afbreuk te doen aan enige andere kwestie of enig ander punt van zorg; Turkije op te roepen de territoriale integriteit van Irak te eerbiedigen en op terroristische acties niet te reageren met militaire acties op Iraaks grondgebied; de Iraakse autoriteiten op te roepen niet toe te staan dat het grondgebied van Irak als uitvalsbasis voor terroristische acties tegen Turkije wordt gebruikt;

p)

inlichtingen openbaar te maken over welke particuliere militaire ondernemingen (PMC's) en particuliere beveiligingsondernemingen (PSC's) de beveiliging verzorgen van EU-medewerkers in Irak; een concept aan te nemen voor het inhuren van PMC's/PSC's tijdens EVDB-operaties en duidelijke richtlijnen vast te stellen voor het inzetten van particuliere militaire ondernemingen en particuliere beveiligingsondernemingen door de instellingen van de EU;

2.

beklemtoont dat het gehecht is aan de beginselen en de praktijk van de parlementaire democratie; verwijst in dit verband naar zijn initiatief in de begroting voor 2008 voor het steunen van de opbouw van democratie met parlementen in derde landen, zijn toezegging om actief steun te verlenen aan de Iraakse Raad van Vertegenwoordigers door hulp te bieden bij de capaciteitsopbouw en zijn inzet om door middel van zijn ad hoc-delegatie voor Irak de bilaterale betrekkingen te stimuleren; is dan ook vastbesloten om de verdere ontwikkeling van de Iraakse Raad van Vertegenwoordigers te steunen door:

a)

initiatieven te ontwikkelen die het vermogen van de gekozen Iraakse vertegenwoordigers versterken om hun constitutionele rol in de maatschappij te vervullen door een goede parlementaire praktijk, effectieve betrekkingen met de uitvoerende macht en betrokkenheid bij de achterban;

b)

meer werk te maken van de overdracht van ervaring in effectief bestuur, het opleiden van professioneel personeel, de ontwikkeling van een volledig functionele commissiestructuur en volledig uitgewerkte regels en institutionele transparantie en het geven van rekenschap;

c)

de expertise te leveren in het opstellen van wetgeving die essentieel is voor een effectieve tenuitvoerlegging van de federale staatsstructuur;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze aanbeveling te doen toekomen aan de Raad en, ter kennisgeving, aan de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering en de Raad van Vertegenwoordigers van de Republiek Irak.


(1)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0481.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0357.

(3)  PB L 62 van 9.3.2005, blz. 37.

(4)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 287.

(5)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 171.

(6)  Zie Verordening (EG) nr. 1717/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot invoering van een stabiliteitsinstrument (PB L 327 van 24.11.2006, blz. 1).

(7)  Zie Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41).

(8)  Zie Verordening (EG) nr. 1889/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (PB L 386 van 29.12.2006, blz. 1).


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

Woensdag, 12 maart 2008

20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/82


Verzoek om opheffing van de immuniteit van Hans-Peter Martin

P6_TA(2008)0089

Besluit van het Europees Parlement van 12 maart 2008 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Hans-Peter Martin (2007/2215(IMM))

(2009/C 66 E/16)

Het Europees Parlement,

gezien het aan het Parlement voorgelegde verzoek om opheffing van de immuniteit van Hans-Peter Martin, dat op 24 september 2007 werd ingediend door de permanente vertegenwoordiger van de Republiek Oostenrijk, en van de ontvangst waarvan op 27 september 2007 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

na Hans-Peter Martin te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 7, lid 3 van zijn Reglement,

gelet op artikel 10 van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, en op artikel 6, lid 2 van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12 mei 1964 en 10 juli 1986 (1),

gelet op artikel 57 van de Oostenrijkse grondwet (Bundes-Verfassungsgesetz),

gelet op artikel 6, lid 2 en artikel 7 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0071/2008),

1.

besluit de immuniteit van Hans-Peter Martin op te heffen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de desbetreffende instantie van de Republiek Oostenrijk.


(1)  Zie Jurisprudentie van het Hof 1964, blz. 407, zaak 101/63 (Wagner/Fohrmann en Krier) en Jur. 1986, blz. 2403, zaak 149/85 (Wybot/Faure).


III Voorbereidende handelingen

Europees Parlement

Dinsdag, 11 maart 2008

20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/83


Beheer van de activa van de EGKS *

P6_TA(2008)0073

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een beschikking van de Raad houdende wijziging van Beschikking 2003/77/EG tot vaststelling van de financiële meerjarenrichtsnoeren voor het beheer van de activa van de EGKS in liquidatie en, wanneer de liquidatie is afgesloten, van de activa van het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal (COM(2007)0435 — C6-0276/2007 — 2007/0150(CNS))

(2009/C 66 E/17)

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0435),

gelet op artikel 2, lid 2 van Beschikking 2003/76/EG van de Raad, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0276/2007),

gelet op artikel 51 en artikel 43, lid 1 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0062/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/84


Overeenkomst EG/Verenigde Arabische Emiraten inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten *

P6_TA(2008)0074

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een besluit van de Raad inzake de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Arabische Emiraten inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten (COM(2007)0134 — C6-0472/2007 — 2007/0052(CNS))

(2009/C 66 E/18)

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2007)0134),

gelet op artikel 80, lid 2 en artikel 300, lid 2, eerste alinea, eerste zin van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 300, lid 3, eerste alinea van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0472/2007),

gelet op artikel 43, lid 1, artikel 51 en artikel 83, lid 7 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0043/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Verenigde Arabische Emiraten.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/84


Gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten (wijziging van de „Integrale GMO-verordening”) *

P6_TA(2008)0075

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale GMO-verordening”) (COM(2007)0854 — C6-0033/2008 — 2007/0290(CNS))

(2009/C 66 E/19)

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0854),

gelet op de artikelen 36 en 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0033/2008),

gelet op artikel 51 en artikel 43, lid 1 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0044/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/85


Gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten (Integrale-GMO-verordening) *

P6_TA(2008)0076

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) (COM(2008)0027 — C6-0061/2008 — 2008/0011(CNS))

(2009/C 66 E/20)

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2008)0027),

gelet op artikelen 36 en 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0061/2008),

gelet op artikel 51 en artikel 43, lid 1 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0045/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/86


Statistische nomenclatuur van de economische activiteiten in de EG (gecodificeerde versie) ***I

P6_TA(2008)0077

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de statistische nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschap (gecodificeerde versie) (COM(2007)0755 — C6-0437/2007 — 2007/0256(COD))

(2009/C 66 E/21)

(Medebeslissingsprocedure – codificatie)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0755),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 285, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0437/2007),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0055/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie zoals gewijzigd overeenkomstig de aanbevelingen van de raadgevende werkgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/86


Identificatie en registratie van varkens (gecodificeerde versie) *

P6_TA(2008)0078

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad met betrekking tot de identificatie en de registratie van varkens (gecodificeerde versie) (COM(2007)0829 — C6-0037/2008 — 2007/0294(CNS))

(2009/C 66 E/22)

(Raadplegingsprocedure — codificatie)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0829),

gelet op artikel 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0037/2008),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0057/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie zoals gewijzigd overeenkomstig de aanbevelingen van de raadgevende werkgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/87


In de handel brengen van plantgoed van groentegewassen (gecodificeerde versie) *

P6_TA(2008)0079

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal en plantgoed van groentegewassen, met uitzondering van zaad (gecodificeerde versie) (COM(2007)0852 — C6-0038/2008 — 2007/0296(CNS))

(2009/C 66 E/23)

(Raadplegingsprocedure — codificatie)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0852),

gelet op artikel 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0038/2008),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gelet op de artikelen 80 en 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A6-0056/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie zoals gewijzigd overeenkomstig de aanbevelingen van de raadgevende werkgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/88


Gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart ***III

P6_TA(2008)0080

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2320/2002 (PE-CONS 3601/2008 — C6-0029/2008 — 2005/0191(COD))

(2009/C 66 E/24)

(Medebeslissingsprocedure: derde lezing)

Het Europees Parlement,

gezien de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke tekst en de daarop betrekking hebbende verklaringen van de Commissie (PE-CONS 3601/2008 — C6-0029/2008),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2005)0429),

gezien zijn in tweede lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (3),

gezien het advies van de Commissie over de amendementen van het Parlement op het gemeenschappelijk standpunt (COM(2007)0475),

gelet op artikel 251, lid 5 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 65 van zijn Reglement,

gezien het verslag van zijn delegatie in het bemiddelingscomité (A6-0049/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke ontwerptekst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1 van het EG-Verdrag te ondertekenen;

3.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze wetgevingsresolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 300 E van 9.12.2006, blz. 463.

(2)  Aangenomen teksten van 25.4.2007, P6_TA(2007)0142.

(3)  PB C 70 E van 27.3.2007, blz. 21.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/89


Europees Instituut voor innovatie en technologie ***II

P6_TA(2008)0081

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (15647/1/2007 — C6-0035/2008 — 2006/0197(COD))

(2009/C 66 E/25)

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (15647/1/2007 — C6-0035/2008),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0604),

gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 67 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A6-0041/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het gemeenschappelijk standpunt;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het gemeenschappelijk standpunt;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 254, lid 1 van het EG-Verdrag te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten van 26.9.2007, P6_TA(2007)0409.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/89


Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU

P6_TA(2008)0082

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2008)0014 — C6-0036/2008 — 2008/2019(ACI))

(2009/C 66 E/26)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0014),

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name op punt 26 hiervan,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en het advies van de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0065/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1. Akkoord gewijzigd bij Besluit 2008/29/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 6 van 10.1.2008, blz. 7).


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 maart 2008

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), met name punt 26,

gelet op Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (2),

gelet op het voorstel van de Commissie,

overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Unie heeft een Solidariteitsfonds van de Europese Unie, hierna „het fonds” genoemd, opgericht om solidariteit te betonen met de bevolking van door rampen getroffen regio's,

(2)

Het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 staat uitgaven uit het fonds toe binnen het jaarlijkse maximum van 1 miljard euro,

(3)

Verordening (EG) nr. 2012/2002 bevat de voorwaarden waaronder steun uit het fonds kan worden verstrekt,

(4)

Het Verenigd Koninkrijk heeft een verzoek ingediend om bijstand uit het fonds in verband met een ramp als gevolg van overstromingen in juni en juli 2007,

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008 wordt uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie 162 387 985 euro aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Straatsburg, op 11 maart 2008

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1. Akkoord gewijzigd bij Besluit 2008/29/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 6 van 10.1.2008, blz. 7).

(2)  PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/91


Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2008

P6_TA(2008)0083

Amendement bij het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, Afdeling III — Commissie (7259/2008 — C6-0124/2008 — 2008/2017(BUD))

(2009/C 66 E/27)

Amendement 1

Deel 4 (Afdeling 3) — Commissie

Post 06 01 04 12 Het Galileo-programma — Uitgaven voor administratief beheer

Cijfers als volgt wijzigen:

06 01 04 12

Begroting 2007

VOB 2008

OGB 2008

AMENDEMENT

OB + AMENDEMENT

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Kredieten

 

 

 

 

2 000 000

2 000 000

– 2 000 000

– 2 000 000

p.m.

p.m.

Reserve

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Deel 4 (Afdeling 3) — Commissie

Artikel 06 02 10 Het Galileo-programma

Cijfers als volgt wijzigen:

06 02 10

Begroting 2007

VOB 2008

OGB 2008

AMENDEMENT

OB + AMENDEMENT

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Vastleggingen

Betalingen

Kredieten

100 000 000

p.m.

151 000 000

100 000 000

888 000 000

198 000 000

2 000 000

2 000 000

890 000 000

200 000 000

Reserve

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Rechtsgronden:

Referentiebesluiten:


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/92


Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2008

P6_TA(2008)0084

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het ontwerp van gewijzigde begroting nr.1/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, Afdeling III — Commissie (7259/2008 — C6-0124/2008 — 2008/2017(BUD))

(2009/C 66 E/28)

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag en artikel 177 van het Euratom-Verdrag,

gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1), en met name op de artikelen 37 en 38 daarvan,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, definitief vastgesteld op 13 december 2007 (2),

gelet op het Interinstitutionele Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

gezien het voorontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2008 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008, ingediend door de Commissie op 18 januari 2008 (COM(2008)0015),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2008, opgesteld door de Raad op 4 maart 2008 (7259/2008 — C6-0124/2008),

gelet op artikel 69 en bijlage IV van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A6-0058/2008),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1 voor de algemene begroting 2008 de volgende punten omvat:

de beschikbaarstelling van 162 387 985 euro aan vastleggings- en betalingskredieten uit het Solidariteitsfonds van de EU voor zware stormschade in het Verenigd Koninkrijk in juni en juli 2007,

de instelling van de noodzakelijke begrotingsstructuur voor de opname van het Uitvoerend Agentschap Onderzoek (REA) en het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad (ERCEA),

wijziging van het personeelsbestand van het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (Frontex),

de invoering van de begrotingspost 06 01 04 12 Galileo-programma — uitgaven voor het administratieve beheer, zoals is bepaald in het herziene voorstel van de Commissie COM(2007)0535,

de oprichting van begrotingsartikel 27 01 11 — Uitgaven bij uitzonderlijk kritieke situaties — om de financiering mogelijk te maken van uitzonderlijke uitgaven naar aanleiding van een afgekondigde crisissituatie. Het onderdeel wordt voorzien van een „pro memorie”-vermelding („p.m.”).

B.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2008 tot doel heeft deze budgettaire aanpassingen formeel te integreren in de begroting 2008,

1.

neemt kennis van het voorontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2008;

2.

wijst nogmaals op zijn amendement op het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2008, met als doel de invoering van een lijn voor uitgaven voor administratief beheer, waarmee het oorspronkelijke bedrag van de operationale begrotingslijn voor Galileo opnieuw wordt opgevoerd;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1525/2007 (PB L 343 van 27.12.2007, blz. 9).

(2)  PB L 71 van 14.3.2008.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1. Akkoord gewijzigd bij Besluit 2008/29/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 6 van 10.1.2008, blz. 7).


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/93


Partnerschapsovereenkomst EG/Guinee-Bissau inzake visserij *

P6_TA(2008)0085

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de sluiting van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Guinee-Bissau (COM(2007)0580 — C6-0391/2007 — 2007/0209(CNS))

(2009/C 66 E/29)

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een verordening van de Raad (COM(2007)0580),

gelet op artikel 37 en artikel 300, lid 2 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 300, lid 3, eerste alinea van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0391/2007),

gelet op artikel 51 en artikel 83, lid 7 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie (A6-0053/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel voor een verordening van de Raad, als geamendeerd door het Parlement, alsmede aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Guinee-Bissau.

(2 bis)

Het is van belang dat het Europees Parlement beter wordt geïnformeerd. Daartoe dient de Commissie de conclusies van de vergaderingen van de in artikel 10 van de overeenkomst bedoelde gemengde commissie te doen toekomen aan het Europees Parlement.

De Commissie gaat elk jaar na of de lidstaten waarvan vaartuigen op grond van het protocol vissen, de aangifteverplichtingen zijn nagekomen. Als dit niet het geval is, willigt de Commissie hun aanvragen voor visvergunningen voor het volgende jaar niet in.

Artikel 3 bis

De Commissie brengt jaarlijks aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de resultaten van de meerjaarlijkse programmering als bedoeld in artikel 8 van het protocol, alsmede over de nakoming van de aangifteverplichtingen door de lidstaten.

Artikel 3 ter

In het laatste jaar van de geldigheid van het protocol en vóór de sluiting van een nieuwe overeenkomst brengt de Commissie verslag uit aan het Europees Parlement en aan de Raad over de uitvoering van de overeenkomst en over de wijze waarop deze werd toegepast.

Artikel 3 quater

Op basis van het in artikel 3 ter genoemde verslag en na raadpleging van het Europees Parlement, verleent de Raad al dan niet een onderhandelingsmandaat aan de Commissie om een nieuw protocol te sluiten.

Artikel 3 quinquies

De Commissie doet de conclusies van de in artikel 10 van de overeenkomst bedoelde gemengde commissie toekomen aan het Europees Parlement.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/95


Partnerschapsovereenkomst EG/Ivoorkust inzake visserij *

P6_TA(2008)0086

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de sluiting van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en Ivoorkust (COM(2007)0648 — C6-0429/2007 — 2007/0226(CNS))

(2009/C 66 E/30)

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een verordening van de Raad (COM(2007)0648),

gelet op artikel 37 en artikel 300, lid 2, van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 300, lid 3, eerste alinea van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0429/2007),

gelet op artikel 51 en artikel 83, lid 7 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie (A6-0054/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel voor een verordening van de Raad, als geamendeerd door het Parlement, alsmede aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Ivoorkust.

(2 bis)

Het is van belang dat het Europees Parlement beter wordt geïnformeerd. Daartoe dient de Commissie de conclusies van de vergaderingen van de in artikel 9 van de overeenkomst bedoelde gemengde commissie te doen toekomen aan het Europees Parlement .

De Commissie gaat elk jaar na of de lidstaten waarvan de vaartuigen op grond van het protocol vissen, de aangifteverplichtingen zijn nagekomen. Als dit niet het geval is, willigt de Commissie hun aanvragen voor visvergunningen voor het volgende jaar niet in .

Artikel 3 bis

De Commissie brengt jaarlijks aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de resultaten van de meerjarige programmering als bedoeld in artikel 7 van het protocol, alsmede over de nakoming van de aangifteverplichtingen door de lidstaten .

Artikel 3 ter

In het laatste jaar van de geldigheid van het protocol en vóór de sluiting van een nieuwe overeenkomst brengt de Commissie verslag uit aan het Europees Parlement en aan de Raad over de uitvoering van de overeenkomst en over de wijze waarop deze werd toegepast.

Artikel 3 quater

Op basis van het in artikel 3 ter genoemde verslag en na raadpleging van het Europees Parlement, verleent de Raad al dan niet een onderhandelingsmandaat aan de Commissie om een nieuw protocol te sluiten.

Artikel 3 quinquies

De Commissie doet de conclusies van de in artikel 9 van de overeenkomst bedoelde gemengde commissie toekomen aan het Europees Parlement.


Woensdag, 12 maart 2008

20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/97


Energiestatistieken ***I

P6_TA(2008)0090

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende energiestatistieken (COM(2006)0850 — C6-0035/2007 — 2007/0002(COD))

(2009/C 66 E/31)

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0850),

gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0035/2007),

gelet op artikel 285, lid 1 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A6-0487/2007),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


P6_TC1-COD(2007)0002

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 maart 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende energiestatistieken

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EG) nr. …/2008.)


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/98


Statistieken over gewasbeschermingsmiddelen ***I

P6_TA(2008)0091

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende statistieken over gewasbeschermingsmiddelen (COM(2006)0778 — C6-0457/2006 — 2006/0258(COD))

(2009/C 66 E/32)

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0778),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 285, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0457/2006),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0004/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


P6_TC1-COD(2006)0258

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 maart 2008 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende statistieken over pesticiden

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 285, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie Image,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Besluit nr. 1600/2002/EG van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap hebben het Europees Parlement en de Raad (4) te kennen gegeven dat het effect van pesticiden en met name van in de landbouw gebruikte pesticiden op de volksgezondheid en het milieu verder moet worden teruggedrongen. Er werd gewezen op de noodzaak om een duurzamer gebruik van pesticiden tot stand te brengen en opgeroepen tot een significante algemene vermindering van de risico's en van het pesticidengebruik die strookt met de noodzakelijke gewasbescherming.

(2)

In haar mededeling aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité, getiteld „Op weg naar een thematische strategie voor een duurzaam gebruik van pesticiden”

Image

, heeft de Commissie erkend dat er behoefte is aan omvattende, geharmoniseerde en geactualiseerde statistieken over de verkoop en het gebruik van pesticiden op Gemeenschapsniveau. Zulke statistieken zijn noodzakelijk voor de beoordeling van beleid van de Europese Unie op het gebied van duurzame ontwikkeling en voor de berekening van relevante indicatoren van gezondheids- en milieurisico's in verband met pesticidengebruik.

(3)

Geharmoniseerde en vergelijkbare communautaire statistieken over de productie, invoer, uitvoer, verkoop , distributie en het gebruik van pesticiden zijn essentieel voor de ontwikkeling van en het toezicht op communautaire wetgeving en beleid in het kader van de thematische strategie voor een duurzaam gebruik van pesticiden.

(4)

Aangezien de gevolgen van de relatief nieuwe Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (5) pas ruim na 2006 zichtbaar zullen worden, nadat de eerste evaluatie van werkzame stoffen voor gebruik in biociden is afgesloten, hebben noch de Commissie, noch de meeste lidstaten op dit moment voldoende kennis of ervaring om nadere maatregelen op het gebied van biociden voor te stellen.

Image

De onderhavige verordening dient dan ook beperkt te blijven tot pesticiden die vallen onder Verordening (EG) nr. […] van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (6), waarvoor reeds een ruime ervaring met de verzameling van gegevens is opgedaan. Waar dienstig neemt de Commissie in bijlage III van deze richtlijn echter ook het gebruik van biociden op die stoffen bevatten welke eveneens onder Verordening (EG) nr. …/… [betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen] vallen. Van zodra in een later stadium na de publicatie van het eerste in Richtlijn 98/8/EG bedoelde verslag voldoende ervaring is opgedaan, breidt de Commissie het toepassingsgebied van deze verordening uit tot het gebruik van de desbetreffende biociden en neemt zij deze stoffen met dat doel op in bijlage III.

(5)

De jarenlange ervaring van de Commissie met de verzameling van gegevens over de verkoop en het gebruik van pesticiden heeft geleerd dat er behoefte is aan een geharmoniseerde methode voor de verzameling van statistieken op Gemeenschapsniveau van zowel de distributieketen als de gebruikers. Bovendien moeten de statistieken met het oog op de berekening van accurate risico-indicatoren overeenkomstig de doelstellingen van de thematische strategie voor een duurzaam gebruik van pesticiden gedetailleerd worden tot het niveau van de werkzame stoffen.

(6)

Van de verschillende mogelijkheden voor de verzameling van gegevens die in het kader van de effectbeoordeling van de thematische strategie voor een duurzaam gebruik van pesticiden zijn beoordeeld, werd de verplichte gegevensverzameling als de beste mogelijkheid aanbevolen, omdat dit de ontwikkeling van nauwkeurige en betrouwbare gegevens over de productie, de distributie en het gebruik van pesticiden snel en kostenefficiënt mogelijk zou maken.

(7)

De in deze verordening opgenomen maatregelen voor de productie van statistieken zijn nodig voor de vervulling van de taken van de Gemeenschap. Aangezien de doelstellingen van de voorgestelde maatregel, namelijk het scheppen van een kader voor de productie van communautaire statistieken over het op de markt brengen en het gebruik van pesticiden , niet voldoende door de lidstaten afzonderlijk kunnen worden verwezenlijkt, moeten de vereiste maatregelen overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel op Gemeenschapsniveau worden vastgesteld. Deze maatregelen gaan niet verder dan wat nodig is om die doelstellingen te bereiken.

(8)

Verordening (EG) nr. 322/97 van de Raad van 17 februari 1997 betreffende de communautaire statistiek (7) vormt het referentiekader voor de bepalingen van deze verordening. Zij verlangt met name dat de statistieken worden opgesteld op basis van onpartijdigheid, betrouwbaarheid, objectiviteit, wetenschappelijke onafhankelijkheid, nauwkeurigheid, kosteneffectiviteit en statistische geheimhouding.

(9)

De noodzakelijke bescherming van de vertrouwelijkheid van gegevens van commerciële waarde dient onder inachtneming van de uit het Verdrag van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) van 25 juni 1998 betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Verdrag van Aarhus voortvloeiende verplichtingen onder meer te worden verzekerd door een adequate aggregatie bij het publiceren van statistieken.

(10)

Om vergelijkbare resultaten te garanderen, moeten de statistieken over pesticiden worden geproduceerd volgens een gespecificeerde indeling, in een adequate vorm en binnen een vastgestelde termijn vanaf het eind van een referentiejaar zoals vastgesteld in de bijlagen bij deze verordening.

(11)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (8).

(12)

Met name moet de Commissie bevoegdheden krijgen om criteria voor de kwaliteitsbeoordeling te bepalen, specifieke definities vast te stellen en de bijlagen aan te passen. Deze maatregelen van algemene toepassing, die bedoeld zijn om niet-essentiële elementen te wijzigen of deze verordening aan te vullen met nieuwe, niet-essentiële elementen, moeten worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 5a van Besluit 1999/468/EG

Image

.

(13)

Het Comité statistisch programma (CSP), dat is opgericht bij Besluit 89/382/EEG, Euratom, van de Raad (9), is geraadpleegd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD :

Artikel 1

Onderwerp, werkingssfeer en doelstellingen

1.   Deze verordening stelt een kader vast voor de productie van communautaire statistieken over de productie, het op de markt brengen en het gebruik van pesticiden .

2.   De statistieken betreffen:

de jaarlijkse hoeveelheid pesticiden die geproduceerd en op de markt gebracht zijn overeenkomstig bijlage I;

de jaarlijks gebruikte Image hoeveelheden pesticiden overeenkomstig bijlage II;

de jaarlijkse hoeveelheden gebruikte biociden die behoren tot de productsoorten 14 tot en met 19 als omschreven in bijlage V bij Richtlijn 98/8/EG.

3 .    De statistieken zullen met name dienstig zijn voor volgende doeleinden :

de tenuitvoerlegging en beoordeling van de thematische strategie betreffende het duurzaam gebruik van pesticiden;

de ontwikkeling van geharmoniseerde nationale en communautaire risico-indicatoren, de berekening van trends bij het gebruik van pesticiden alsmede de beoordeling van de doeltreffendheid van de nationale actieplannen, overeenkomstig Richtlijn …/…/EG van het Europees Parlement en de Raad van … tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden  (10) ;

vaststelling van de productstromen voor de productie van, de handel in en het gebruik van pesticiden .

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)

„pesticiden” :

gewasbeschermingsmiddelen als omschreven in artikel [2, lid 1], van Verordening (EG) nr. …/… [betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen];

biociden als omschreven in Richtlijn 98/8/EG behorende tot de productsoorten 14-19 als gedefinieerd in bijlage V bij die richtlijn;

b)

„stof”: stof zoals gedefinieerd in artikel [3, punt 2] van Verordening (EG) nr. …/… [betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen], zoals gewijzigd, met inbegrip van werkzame stoffen, beschermstoffen en synergistische middelen;

c)

„op de markt brengen”: het op de markt brengen zoals gedefinieerd in artikel [3, punt 13] van Verordening (EG) nr. …/… [betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen];

d)

„leverancier”: iedere natuurlijke of rechtspersoon in het bezit van een „toelating” voor het op de markt brengen van pesticiden zoals gedefinieerd in artikel [3, punt 16] van Verordening (EG) nr. …/… [betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen];

e)

„gebruik in de landbouw”: elk type toepassing van een pesticide voor eigen gebruik of voor een derde, direct of indirect verband houdend met de productie van plantaardige producten in het kader van de economische activiteit van het landbouwbedrijf;

f)

„professionele gebruiker”: iedere natuurlijke of rechtspersoon die pesticiden gebruikt in het kader van zijn beroepsactiviteiten, met inbegrip van bedieners van toepassingsapparatuur, technici, werkgevers en in de landbouwsector of daarbuiten werkzame zelfstandigen, zoals gedefinieerd in artikel [3]

Image

van Richtlijn …/…/EG [tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden]

Image

;

g)

„landbouwbedrijf”: landbouwbedrijf zoals gedefinieerd in Verordening (EEG) nr. 571/88 van de Raad van 29 februari 1988 houdende organisatie van communautaire enquêtes inzake de structuur van de landbouwbedrijven (11).

Artikel 3

Verzameling, indiening en verwerking van gegevens

1.   De lidstaten verzamelen de noodzakelijke gegevens voor de specificatie van de in de bijlagen I en II opgenomen kenmerken, door middel van:

gegevens van producenten, handelaars en importeurs van pesticiden;

rapportageverplichtingen voor leveranciers met betrekking tot de op de markt gebrachte pesticiden ; afzonderlijke toelatingen voor professioneel en niet-professioneel gebruik zijn toegestaan ; met name verplichtingen overeenkomstig artikel [64, lid 2] van Verordening (EG) nr. /… ] [betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen] ;

rapportageverplichtingen voor professionele gebruikers op basis van bijgehouden gegevens over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen ; met name verplichtingen overeenkomstig artikel [64, lid 1] van Verordening (EG) nr. …/… ] [betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen];

enquêtes;

administratieve bronnen; of

een combinatie van deze middelen, met inbegrip van statistische schattingsprocedures op basis van deskundigenbeoordelingen of modellen.

2 .    De lidstaten delen hun keuze van verzameling van gegevens overeenkomstig lid 1 mede aan de Commissie, die de methode voor verzameling van gegevens goedkeurt overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 5, lid 3.

3 .    De lidstaten zorgen ervoor dat de producenten van pesticiden alsmede de voor het in de handel brengen of de invoer van pesticiden verantwoordelijke personen aan de bevoegde instantie jaarlijks verslag uitbrengen over :

hoeveel van een bepaalde werkzame stof of een bepaald pesticide wordt vervaardigd,

hoeveel van een bepaalde werkzame stof of een bepaald pesticide aan verwerkende ondernemingen of groothandelaars in de Europese Unie wordt geleverd,

hoeveel van een bepaalde werkzame stof of een bepaald pesticide wordt uitgevoerd.

Deze informatie wordt door de bevoegde instanties beoordeeld en, eventueel, na een bewerking met het oog op het behoud van het vertrouwelijke karakter van bepaalde gegevens gepubliceerd.

4.   De lidstaten dienen de statistische resultaten, met inbegrip van vertrouwelijke gegevens, in bij de Commissie in overeenstemming met de tijdschema's en de frequentie die in de bijlagen I en II zijn vastgesteld. De gegevens worden gepresenteerd in overeenstemming met de in bijlage III voorgeschreven indeling. De lidstaten kunnen de gegevens om redenen van vertrouwelijkheid aggregeren.

5 .    De lidstaten zien erop toe dat de verzamelde gegevens worden gebruikt voor een adequate analyse door de bevoegde nationale instanties en hun bestaande adviesorganen met betrekking tot de doelstellingen van de respectieve nationale actieplannen als bedoeld in Richtlijn …/…/EG [tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden]. Deze analyse wordt met inachtneming van de vertrouwelijke aard van gevoelige bedrijfsinformatie en van de verplichtingen uit hoofde van de privacywetgeving op het internet gepubliceerd.

6.   De lidstaten verstrekken de gegevens in elektronische vorm en in een geschikt, volgens de regelgevingsprocedure van artikel 5, lid 2, door de Commissie vast te stellen technisch formaat.

7.   De lidstaten stellen verslagen over de kwaliteit van de statistieken op zoals bepaald in de bijlagen I en II.

8.   De Commissie stelt de criteria voor de kwaliteitsevaluatie vast overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 5, lid 3.

9.    Om redenen van vertrouwelijkheid aggregeert de Commissie de gegevens, in voorkomend geval, vóór publicatie volgens de chemische klassen of de categorieën van producten vermeld in bijlage III , met inachtneming van de vertrouwelijke aard van gevoelige bedrijfsinformatie en de verplichtingen uit hoofde van de privacywetgeving .

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 322/97 worden vertrouwelijke gegevens door de nationale instanties en de communautaire instantie uitsluitend voor de doeleinden van deze verordening gebruikt .

Artikel 4

Uitvoeringsmaatregelen

1.   De volgende voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen, waaronder maatregelen in verband met economische en technische ontwikkelingen, worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure van artikel 5, lid 2:

a)

het dienstig geachte technisch formaat voor de toezending van gegevens (artikel 3, lid 3);

b)

vaststelling van het formaat en de inhoud van de kwaliteitsverslagen die door de lidstaten moeten worden verstrekt (sectie 7 van bijlage I en sectie 6 van bijlage II);

2.   De volgende maatregelen worden toegepast volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 5, lid 3:

a)

vaststelling van de criteria van de kwaliteitsevaluatie (artikel 3, lid 8);

b)

definitie van het „behandeld gewasareaal” en van het „teeltseizoen” zoals bedoeld in respectievelijk sectie 2 en 4 van bijlage II;

c)

aanpassing van de in sectie 4 van de bijlage I en sectie 3 van bijlage II opgenomen specificaties betreffende de rapportagemaatregelen;

d)

aanpassing van de lijst van op te nemen stoffen en hun indeling in categorieën van producten en chemische klassen zoals aangegeven in bijlage III. Aanpassing van de lijst moet op gezette tijden en aan de hand van de permanente beoordeling van werkzame stoffen plaatsvinden.

Artikel 5

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité statistisch programma.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is de regelgevingsprocedure van de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn bedraagt drie maanden.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 6

Verslag

De Commissie brengt om de vijf jaar verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de tenuitvoerlegging van deze verordening. Dit verslag betreft in het bijzonder de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van de ingediende gegevens, de last voor de land- en tuinbouwbedrijven alsmede andere ondernemingen en het nut van deze statistieken in de context van de thematische strategie voor een duurzaam gebruik van pesticiden , met name met het oog op de in artikel 1 genoemde doelstellingen . Het behelst eventueel voorstellen voor een verdere verbetering van de kwaliteit van de gegevens en voor de ontlasting van landbouwbedrijven en andere ondernemingen.

Het eerste verslag wordt voor het eind van … (12) uitgebracht.

Artikel 7

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Image

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 256 van 27.10.2007, blz. 86 .

(2)  PB C …

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 12 maart 2008.

(4)  PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

(5)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2008/31/EG (PB L 81 van 20.3.2008, blz. 57 ).

(6)  PB L …

(7)  PB L 52 van 22.2.1997, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(8)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11 ).

(9)  PB L 181 van 28.6.1989, blz. 47.

(10)   PB L … .

(11)  PB L 56 van 2.3.1988, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1928/2006 Image van het Europees Parlement en de Raad (PB L 406 van 30.12.2006, blz. 7).

(12)  Het zevende kalenderjaar na het jaar van inwerkingtreding van deze verordening.

BIJLAGE I

Statistieken over de vervaardiging en het op de markt brengen van pesticiden

SECTIE 1

Dekking

De statistieken omvatten alle in bijlage III opgenomen stoffen, bestaande uit werkzame stoffen, beschermstoffen en synergistische middelen, in pesticiden die in elke lidstaat op de markt worden gebracht. Speciale aandacht zal worden besteed aan het vermijden van dubbeltellingen bij herverpakking van het product of bij overdracht van een toelating tussen leveranciers.

SECTIE 2

Variabelen

De hoeveelheid van elke in bijlage III opgenomen stof in de op de markt gebrachte pesticiden en biociden wordt in elke lidstaat vastgesteld.

SECTIE 3

Verplichtingen tot verslaglegging

De producenten van pesticiden en de voor het in de handel brengen of de invoer van pesticiden verantwoordelijke personen brengen aan de bevoegde instantie jaarlijks verslag uit over

hoeveel van een bepaalde werkzame stof of een bepaald pesticide wordt vervaardigd ,

hoeveel van een bepaalde werkzame stof of een bepaald pesticide aan verwerkende ondernemingen of groothandelaars in de Europese Unie wordt geleverd ,

hoeveel van een bepaalde werkzame stof of een bepaald pesticide wordt uitgevoerd .

SECTIE 4

Meeteenheid

De hoeveelheden stoffen worden uitgedrukt in kilogram.

SECTIE 5

Referentieperiode

De referentieperiode is het kalenderjaar.

SECTIE 6

Eerste referentieperiode, frequentie en indiening van de resultaten

1.

De eerste referentieperiode is … (1).

2.

De lidstaten verstrekken gegevens voor elk kalenderjaar volgend op de eerste referentieperiode en publiceren ze — in voorkomend geval in geaggregeerde vorm - op het internet, met inachtneming van de vertrouwelijke aard van gevoelige bedrijfsinformatie en de verplichtingen uit hoofde van de privacywetgeving .

3.

De gegevens worden binnen twaalf maanden na het eind van het referentiejaar bij de Commissie ingediend.

SECTIE 7

Kwaliteitsverslag

De lidstaten verstrekken de Commissie een kwaliteitsverslag met de volgende gegevens:

de gebruikte gegevensverzamelingsmethode;

relevante kwaliteitsaspecten, afhankelijk van de gebruikte gegevensverzamelingsmethode;

een beschrijving van de schattingen, aggregaties en gebruikte uitsluitingsmethoden.

Dit verslag wordt binnen 15 maanden na het eind van het referentiejaar bij de Commissie ingediend.

Het verslag betreffende het tweede referentiejaar bevat een ruwe raming van de aandelen in de totale hoeveelheid stoffen van elke in bijlage III opgenomen hoofdcategorie pesticiden die voor agrarisch en voor niet-agrarisch gebruik op de markt worden gebracht. Deze ramingen worden om de vijf jaar vernieuwd.


(1)  Het tweede kalenderjaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

BIJLAGE II

Statustieken over agrarisch gebruik van pesticiden

SECTIE 1

Dekking

1.

De statistieken omvatten het gebruik in land- en tuinbouw en het professionele niet-agrarische gebruik van pesticiden, zoals in gemeentelijke groenzones en bij het onderhoud van wegen en spoorwegen , in elke lidstaat.

2.

Elke lidstaat kiest een reeks gewassen die zijn opgenomen in de categorieën D, F, G en I van de kenmerken die zijn gedefinieerd in bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 571/88

Image

, en verzamelt statistieken voor deze gewassen. De statistieken omvatten minstens 75% van de totale hoeveelheid stoffen die jaarlijks voor agrarisch gebruik op de markt wordt gebracht, zoals geraamd in het kwaliteitsverslag over het in sectie 7 van bijlage I bedoelde tweede referentiejaar.

3.

De statistieken omvatten alle in bijlage III vermelde stoffen, bestaande uit werkzame stoffen, beschermstoffen en synergistische middelen, in pesticiden die in de referentieperiode voor de gekozen gewassen worden gebruikt.

SECTIE 2

Variabelen

1.

De hoeveelheid van elke in bijlage III vermelde stof in pesticiden die op elk gekozen gewas worden gebruikt, wordt vastgesteld voor het totale areaal en het met elke van de stoffen „behandeld gewasareaal”.

2.

De wijze waarop het „behandeld gewasareaal” moet worden bepaald, wordt vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 5, lid 3.

SECTIE 3

Meeteenheid

1.

De hoeveelheid gebruikte stoffen wordt uitgedrukt in kilogram.

2.

Het totale areaal en het behandelde areaal worden uitgedrukt in hectare.

SECTIE 4

Referentieperiode

1.

De referentieperiode is het „teeltseizoen” dat de toegepaste teelttechnieken voor het betrokken gewas omvat, met inbegrip van alle gewasbeschermingbehandelingen die hier direct of indirect bijhoren.

2.

Het „teeltseizoen” wordt aangeduid met het jaar waarin het gewas wordt geoogst.

3.

De wijze waarop het „teeltseizoen” moet worden bepaald, wordt vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 5, lid 3.

SECTIE 5

Eerste referentieperiode, frequentie en indiening van de resultaten

1.

Voor elke periode van vijf jaar verzamelen de lidstaten statistieken over het gebruik van pesticiden voor elk gekozen gewas binnen een referentieperiode zoals vastgesteld in sectie 4.

2.

De lidstaten kunnen de referentieperiode op elk moment van de periode van vijf jaar kiezen. De keuze kan voor elk gekozen gewas verschillend zijn.

3.

De eerste periode van vijf jaar begint in … (1).

4.

De lidstaten verstrekken gegevens voor elke periode van vijf jaar.

5.

De gegevens worden binnen twaalf maanden na het eind van elke periode van vijf jaar bij de Commissie ingediend en — in voorkomend geval in geaggregeerde vorm - op het internet gepubliceerd , met inachtneming van de vertrouwelijke aard van gevoelige bedrijfsinformatie en de verplichtingen uit hoofde van de privacywetgeving

SECTIE 6

Kwaliteitsverslag

Bij het indienen van hun resultaten verstrekken de lidstaten de Commissie een kwaliteitsverslag, waarin het volgende wordt vermeld:

het model van de bemonsteringsmethode;

de gebruikte gegevensverzamelingsmethode;

een raming van het aandeel van de desbetreffende gewassen in de totale hoeveelheid gebruikte pesticiden ;

relevante kwaliteitsaspecten, afhankelijk van de gebruikte gegevensverzamelingsmethode;

een vergelijking tussen gegevens over de gebruikte pesticiden tijdens de periode van vijf jaar en de op de markt gebrachte pesticiden tijdens de desbetreffende vijf jaar.


(1)  Het eerste kalenderjaar na de inwerkingtreding van de verordening.

BIJLAGE III

Geharmoniseerde indeling van de stoffen

Bij de verstrekking van gegevens over pesticiden verwijzen de lidstaten naar de onderstaande lijst van stoffen (bestaande uit werkzame stoffen, beschermstoffen en synergistische middelen) en gebruiken zij de volgende chemische indeling binnen de verschillende categorieën van middelen. De namen van de stoffen zijn de onderstaande, door de British Crop Production Council (BCPC) (1) bekendgemaakte gangbare Engelse namen. Bij de publicatie van gegevens gebruikt de Commissie dezelfde indeling. Indien noodzakelijk in verband met de bescherming van vertrouwelijke gegevens, worden alleen geaggregeerde gegevens per chemische klasse of middelencategorie gepubliceerd.

De Commissie herziet de stoffenlijst en de indeling in chemische klassen en middelencategorieën volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 5, lid 3, rekening houdend met de evolutie van Verordening (EG) nr. …/… [betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen].

HOOFDCATEGORIEËN

Code

Chemische klasse

stof gangbare naam

CAS RN (2)

CIPAC (3)

Middelencategorie

 

 

Gemeenschappelijke nomenclatuur

 

 

Fungiciden en bactericiden

F0

 

 

 

 

Anorganische fungiciden

F1

 

 

 

 

 

F1.1

KOPERVERBINDINGEN

ALLE KOPERVERBINDINGEN

 

44

 

F1.1

 

COPPER HYDROXIDE

20427-59-2

44

 

F1.1

 

COPPER OXYCHLORIDE

1332-40-7

44

 

F1.1

 

COPPER SULPHATE

7758-98-7

44

 

F1.1

 

ANDERE KOPERZOUTEN

 

44

 

F1.2

ANORGANISCHE ZWAVEL

SULFUR

7704-34-9

18

 

F1.3

ANDERE ANORGANISCHE FUNGICIDEN

ANDERE ANORGANISCHE FUNGICIDEN

 

 

Fungiciden op basis van carbamaten en dithiocarbamaten

F2

 

 

 

 

 

F2.1

FUNGICIDEN OP BASIS VAN CARBANILATEN

DIETHOFENCARB

87130-20-9

513

 

F2.2

FUNGICIDEN OP BASIS VAN CARBAMATEN

PROPAMOCARB

24579-73-5

399

 

F2.2

 

IPROVALICARB

140923-17-7

620

 

F2.3

FUNGICIDEN OP BASIS VAN DITHIOCARBAMATEN

MANCOZEB

8018-01-7

34

 

F2.3

 

MANEB

12427-38-2

61

 

F2.3

 

METIRAM

9006-42-2

478

 

F2.3

 

PROPINEB

12071-83-9

177

 

F2.3

 

THIRAM

137-26-8

24

 

F2.3

 

ZIRAM

137-30-4

31

Fungiciden op basis van benzimidazolen

F3

 

 

 

 

 

F3.1

FUNGICIDEN OP BASIS VAN BENZIMIDAZOLEN

CARBENDAZIM

10605-21-7

263

 

F3.1

 

FUBERIDAZOLE

3878-19-1

525

 

F3.1

 

THIABENDAZOLE

148-79-8

323

 

F3.1

 

THIOPHANATE-METHYL

23564-05-8

262

Fungiciden op basis van imidazolen en triazolen

F4

 

 

 

 

 

F4.1

FUNGICIDEN OP BASIS VAN CONAZOLEN

BITERTANOL

55179-31-2

386

 

F4.1

 

BROMUCONAZOLE

116255-48-2

680

 

F4.1

 

CYPROCONAZOLE

94361-06-5

600

 

F4.1

 

DIFENOCONAZOLE

119446-68-3

687

 

F4.1

 

DINICONAZOLE

83657-24-3

690

 

F4.1

 

EPOXICONAZOLE

106325-08-0

609

 

F4.1

 

ETRIDIAZOLE

2593-15-9

518

 

F4.1

 

FENBUCONAZOLE

114369-43-6

694

 

F4.1

 

FLUQUINCONAZOLE

136426-54-5

474

 

F4.1

 

FLUSILAZOLE

85509-19-9

435

 

F4.1

 

FLUTRIAFOL

76674-21-0

436

 

F4.1

 

HEXACONAZOLE

79983-71-4

465

 

F4.1

 

IMAZALIL (ENILCONAZOLE)

58594-72-2

335

 

F4.1

 

METCONAZOLE

125116-23-6

706

 

F4.1

 

MYCLOBUTANIL

88671-89-0

442

 

F4.1

 

PENCONAZOLE

66246-88-6

446

 

F4.1

 

PROPICONAZOLE

60207-90-1

408

 

F4.1

 

TEBUCONAZOLE

107534-96-3

494

 

F4.1

 

TETRACONAZOLE

112281-77-3

726

 

F4.1

 

TRIADIMENOL

55219-65-3

398

 

F4.1

 

TRICYCLAZOLE

41814-78-2

547

 

F4.1

 

TRIFLUMIZOLE

99387-89-0

730

 

F4.1

 

TRITICONAZOLE

131983-72-7

652

 

F4.2

FUNGICIDEN OP BASIS VAN IMIDAZOLEN

CYAZOFAMIDE

120116-88-3

653

 

F4.2

 

FENAMIDONE

161326-34-7

650

 

F4.2

 

TRIAZOXIDE

72459-58-6

729

Fungiciden op basis van morfolinen

F5

 

 

 

 

 

F5.1

FUNGICIDEN OP BASIS VAN MORFOLINEN

DIMETHOMORPH

110488-70-5

483

 

F5.1

 

DODEMORPH

1593-77-7

300

 

F5.1

 

FENPROPIMORPH

67564-91-4

427

Andere fungiciden

F6

 

 

 

 

 

F6.1

FUNGICIDEN OP BASIS VAN STIKSTOFVERBINDINGEN

CYMOXANIL

57966-95-7

419

 

F6.1

 

DODINE

2439-10-3

101

 

F6.1

 

GUAZATINE

108173-90-6

361

 

F6.2

FUNGICIDEN OP BASIS VAN AMIDEN

BENALAXYL

71626-11-4

416

 

F6.2

 

BOSCALID

188425-85-6

673

 

F6.2

 

FLUTOLANIL

66332-96-5

524

 

F6.2

 

MEPRONIL

55814-41-0

533

 

F6.2

 

METALAXYL

57837-19-1

365

 

F6.2

 

METALAXYL-M

70630-17-0

580

 

F6.2

 

PROCHLORAZ

67747-09-5

407

 

F6.2

 

SILTHIOFAM

175217-20-6

635

 

F6.2

 

TOLYLFLUANID

731-27-1

275

 

F6.2

 

ZOXAMIDE

156052-68-5

640

 

F6.3

FUNGICIDEN OP BASIS VAN ANILIDEN

CARBOXIN

5234-68-4

273

 

F6.3

 

FENHEXAMID

126833-17-8

603

 

F6.4

ANTIBIOTISCHE FUNGICIDEN-BACTERICIDEN

KASUGAMYCIN

6980-18-3

703

 

F6.4

 

POLYOXINS

11113-80-7

710

 

F6.4

 

STREPTOMYCIN

57-92-1

312

 

F6.5

FUNGICIDEN OP BASIS VAN AROMATISCHE VERBINDINGEN

CHLOROTHALONIL

1897-45-6

288

 

F6.5

 

DICLORAN

99-30-9

150

 

F6.6

FUNGICIDEN OP BASIS VAN DICARBOXIMIDE

IPRODIONE

36734-19-7

278

 

F6.6

 

PROCYMIDONE

32809-16-8

383

 

F6.7

FUNGICIDEN OP BASIS VAN DINITROANILINEN

FLUAZINAM

79622-59-6

521

 

F6.8

FUNGICIDEN OP BASIS VAN DINITROFENOLEN

DINOCAP

39300-45-3

98

 

F6.9

FUNGICIDEN OP BASIS VAN ORGANISCHE FOSFORVERBINDINGEN

FOSETYL

15845-66-6

384

 

F6.9

 

TOLCLOFOS-METHYL

57018-04-9

479

 

F6.10

FUNGICIDEN OP BASIS VAN OXAZOLEN

HYMEXAZOL

10004-44-1

528

 

F6.10

 

FAMOXADONE

131807-57-3

594

 

F6.10

 

VINCLOZOLIN

50471-44-8

280

 

F6.11

FUNGICIDEN OP BASIS VAN FENYLPYRROLEN

FLUDIOXONIL

131341-86-1

522

 

F6.12

FUNGICIDEN OP BASIS VAN FTAALIMIDEN

CAPTAN

133-06-2

40

 

F6.12

 

FOLPET

133-07-3

75

 

F6.13

FUNGICIDEN OP BASIS VAN PYRIMIDINEN

BUPIRIMATE

41483-43-6

261

 

F6.13

 

CYPRODINIL

121552-61-2

511

 

F6.13

 

FENARIMOL

60168-88-9

380

 

F6.13

 

MEPANIPYRIM

110235-47-7

611

 

F6.13

 

PYRIMETHANIL

53112-28-0

714

 

F6.14

FUNGICIDEN OP BASIS VAN CHINOLINEN

QUINOXYFEN

124495-18-7

566

 

F6.14

 

8-HYDROXYQUINOLINE SULFATE

134-31-6

677

 

F6.15

FUNGICIDEN OP BASIS VAN CHINONEN

DITHIANON

3347-22-6

153

 

F6.16

FUNGICIDEN OP BASIS VAN STROBILURINEN

AZOXYSTROBIN

131860-33-8

571

 

F6.16

 

DIMOXYSTROBIN

149961-52-4

739

 

F6.16

 

KRESOXIM-METHYL

143390-89-0

568

 

F6.16

 

PICOXYSTROBINE

117428-22-5

628

 

F6.16

 

PYRACLOSTROBINE

175013-18-0

657

 

F6.16

 

TRIFLOXYSTROBINE

141517-21-7

617

 

F6.17

FUNGICIDEN OP BASIS VAN UREUM

PENCYCURON

66063-05-6

402

 

F6.18

NIET-INGEDEELDE FUNGICIDEN

ACIBENZOLAR

126448-41-7

597

 

F6.18

 

BENZOIC ACID

65-85-0

622

 

F6.18

 

DICHLOROPHEN

97-23-4

325

 

F6.18

 

FENPROPIDIN

67306-00-7

520

 

F6.18

 

2-PHENYPHENOL

90-43-7

246

 

F6.18

 

SPIROXAMINE

118134-30-8

572

 

F6.18

 

ANDERE FUNGICIDEN

 

 

Herbiciden, loofdoders en mosbestrijders

H0

 

 

 

 

Herbiciden op basis van fenoxy-fytohormonen

H1

 

 

 

 

 

H1.1

FENOXY-HERBICIDEN

2,4-D

94-75-7

1

 

H1.1

 

2,4-DB

94-82-6

83

 

H1.1

 

DICHLORPROP-P

15165-67-0

476

 

H1.1

 

MCPA

94-74-6

2

 

H1.1

 

MCPB

94-81-5

50

 

H1.1

 

MECOPROP

7085-19-0

51

 

H1.1

 

MECOPROP-P

16484-77-8

475

Herbiciden op basis van triazinen en triazinonen

H2

 

 

 

 

 

H2.1

HERBICIDEN OP BASIS VAN METHYLTHIOTRIAZINE

METHOPROTRYNE

841-06-5

94

 

H2.2

HERBICIDEN OP BASIS VAN TRIAZINEN

SIMETRYN

1014-70-6

179

 

H2.2

 

TERBUTHYLAZINE

5915-41-3

234

 

H2.3

HERBICIDEN OP BASIS VAN TRIAZINONEN

METAMITRON

41394-05-2

381

 

H2.3

 

METRIBUZIN

21087-64-9

283

Herbiciden op basis van amiden en aniliden

H3

 

 

 

 

 

H3.1

HERBICIDEN OP BASIS VAN AMIDEN

DIMETHENAMID

87674-68-8

638

 

H3.1

 

FLUPOXAM

119126-15-7

8158

 

H3.1

 

ISOXABEN

82558-50-7

701

 

H3.1

 

NAPROPAMIDE

15299-99-7

271

 

H3.1

 

PROPYZAMIDE

23950-58-5

315

 

H3.2

HERBICIDEN OP BASIS VAN ANILIDEN

DIFLUFENICAN

83164-33-4

462

 

H3.2

 

FLORASULAM

145701-23-1

616

 

H3.2

 

FLUFENACET

142459-58-3

588

 

H3.2

 

METOSULAM

139528-85-1

707

 

H3.2

 

METAZACHLOR

67129-08-2

411

 

H3.2

 

PROPANIL

709-98-8

205

 

H3.3

HERBICIDEN OP BASIS VAN CHLOROACEETANILIDEN

ACETOCHLOR

34256-82-1

496

 

H3.3

 

ALACHLOR

15972-60-8

204

 

H3.3

 

DIMETHACHLOR

50563-36-5

688

 

H3.3

 

PRETILACHLOR

51218-49-6

711

 

H3.3

 

PROPACHLOR

1918-16-7

176

Herbiciden op basis van carbamaten en biscarbamaten

H4

 

 

 

 

 

H4.1

HERBICIDEN OP BASIS VAN BISCARBAMATEN

CHLORPROPHAM

101-21-3

43

 

H4.1

 

DESMEDIPHAM

13684-56-5

477

 

H4.1

 

PHENMEDIPHAM

13684-63-4

77

 

H4.2

HERBICIDEN OP BASIS VAN CARBAMATEN

ASULAM

3337-71-1

240

 

H4.2

 

CARBETAMIDE

16118-49-3

95

Herbiciden op basis van dinitroanilinederivaten

H5

 

 

 

 

 

H5.1

HERBICIDEN OP BASIS VAN DINITROANILINEN

BENFLURALIN

1861-40-1

285

 

H5.1

 

BUTRALIN

33629-47-9

504

 

H5.1

 

ETHALFLURALIN

55283-68-6

516

 

H5.1

 

ORYZALIN

19044-88-3

537

 

H5.1

 

PENDIMETHALIN

40487-42-1

357

 

H5.1

 

TRIFLURALIN

2582-09-8

183

Herbiciden op basis van ureum-, uracil of sulfonylureumderivaten

H6

 

 

 

 

 

H6.1

HERBICIDEN OP BASIS VAN SULFONYLUREUM

AMIDOSULFURON

120923-37-7

515

 

H6.1

 

AZIMSULFURON

120162-55-2

584

 

H6.1

 

BENSULFURON

99283-01-9

502

 

H6.1

 

CHLORSULFURON

64902-72-3

391

 

H6.1

 

CINOSULFURON

94593-91-6

507

 

H6.1

 

ETHOXYSULFURON

126801-58-9

591

 

H6.1

 

FLAZASULFURON

104040-78-0

595

 

H6.1

 

FLUPYRSULFURON

150315-10-9

577

 

H6.1

 

FORAMSULFURON

173159-57-4

659

 

H6.1

 

IMAZOSULFURON

122548-33-8

590

 

H6.1

 

IODOSULFURON

185119-76-0

634

 

H6.1

 

MESOSULFURON

400852-66-6

663

 

H6.1

 

METSULFURON

74223-64-6

441

 

H6.1

 

NICOSULFURON

111991-09-4

709

 

H6.1

 

OXASULFURON

144651-06-9

626

 

H6.1

 

PRIMISULFURON

113036-87-6

712

 

H6.1

 

PROSULFURON

94125-34-5

579

 

H6.1

 

RIMSULFURON

122931-48-0

716

 

H6.1

 

SULFOSULFURON

141776-32-1

601

 

H6.1

 

THIFENSULFURON

79277-67-1

452

 

H6.1

 

TRIASULFURON

82097-50-5

480

 

H6.1

 

TRIBENURON

106040-48-6

546

 

H6.1

 

TRIFLUSULFURON

135990-29-3

731

 

H6.1

 

TRITOSULFURON

142469-14-5

735

 

H6.2

HERBICIDEN OP BASIS VAN URACIL

LENACIL

2164-08-1

163

 

H6.3

HERBICIDEN OP BASIS VAN UREUM

CHLORTOLURON

15545-48-9

217

 

H6.3

 

DIURON

330-54-1

100

 

H6.3

 

FLUOMETURON

2164-17-2

159

 

H6.3

 

ISOPROTURON

34123-59-6

336

 

H6.3

 

LINURON

330-55-2

76

 

H6.3

 

METHABENZTHIAZURON

18691-97-9

201

 

H6.3

 

METOBROMURON

3060-89-7

168

 

H6.3

 

METOXURON

19937-59-8

219

Andere herbiciden

H7

 

 

 

 

 

H7.1

HERBICIDEN OP BASIS VAN ARYLOXYFENOXYPROPIONATEN

CLODINAFOP

114420-56-3

683

 

H7.1

 

CYHALOFOP

122008-85-9

596

 

H7.1

 

DICLOFOP

40843-25-2

358

 

H7.1

 

FENOXAPROP-P

113158-40-0

484

 

H7.1

 

FLUAZIFOP-P-BUTYL

79241-46-6

395

 

H7.1

 

HALOXYFOP

69806-34-4

438

 

H7.1

 

HALOXYFOP-R

72619-32-0

526

 

H7.1

 

PROPAQUIZAFOP

111479-05-1

713

 

H7.1

 

QUIZALOFOP

76578-12-6

429

 

H7.1

 

QUIZALOFOP-P

94051-08-8

641

 

H7.2

HERBICIDEN OP BASIS VAN BENZOFURAN

ETHOFUMESATE

26225-79-6

233

 

H7.3

HERBICIDEN OP BASIS VAN BENZOËZUUR

CHLORTHAL

2136-79-0

328

 

H7.3

 

DICAMBA

1918-00-9

85

 

H7.4

HERBICIDEN OP BASIS VAN BIPYRIDYLIUM

DIQUAT

85-00-7

55

 

H7.4

 

PARAQUAT

4685-14-7

56

 

H7.5

HERBICIDEN OP BASIS VAN CYCLOHEXAANDIONEN

CLETHODIM

99129-21-2

508

 

H7.5

 

CYCLOXYDIM

101205-02-1

510

 

H7.5

 

TEPRALOXYDIM

149979-41-9

608

 

H7.5

 

TRALKOXYDIM

87820-88-0

544

 

H7.6

HERBICIDEN OP BASIS VAN DIAZINEN

PYRIDATE

55512-33-9

447

 

H7.7

HERBICIDEN OP BASIS VAN DICARBOXIMIDEN

CINIDON-ETHYL

142891-20-1

598

 

H7.7

 

FLUMIOXAZIN

103361-09-7

578

 

H7.8

HERBICIDEN OP BASIS VAN DIFENYLETHER

ACLONIFEN

74070-46-5

498

 

H7.8

 

BIFENOX

42576-02-3

413

 

H7.8

 

NITROFEN

1836-75-5

170

 

H7.8

 

OXYFLUORFEN

42874-03-3

538

 

H7.9

HERBICIDEN OP BASIS VAN IMIDAZOLINON

IMAZAMETHABENZ

100728-84-5

529

 

H7.9

 

IMAZAMOX

114311-32-9

619

 

H7.9

 

IMAZETHAPYR

81335-77-5

700

 

H7.10

ANORGANISCHE HERBICIDEN

AMMONIUM SULFAMATE

7773-06-0

679

 

H7.10

 

CHLORATES

7775-09-9

7

 

H7.11

HERBICIDEN OP BASIS VAN ISOXAZOLEN

ISOXAFLUTOLE

141112-29-0

575

 

H7.12

HERBICIDEN OP BASIS VAN MORFACTINEN

FLURENOL

467-69-6

304

 

H7.13

HERBICIDEN OP BASIS VAN NITRILLEN

BROMOXYNIL

1689-84-5

87

 

H7.13

 

DICHLOBENIL

1194-65-6

73

 

H7.13

 

IOXYNIL

1689-83-4

86

 

H7.14

HERBICIDEN OP BASIS VAN ORGANISCHE FOSFOR-VERBINDINGEN

GLUFOSINATE

51276-47-2

437

 

H7.14

 

GLYPHOSATE

1071-83-6

284

 

H7.15

HERBICIDEN OP BASIS VAN FENYLPYRAZOLEN

PYRAFLUFEN

129630-19-9

605

 

H7.16

HERBICIDEN OP BASIS VAN PYRIDAZINONEN

CHLORIDAZON

1698-60-8

111

 

H7.16

 

FLURTAMONE

96525-23-4

569

 

H7.17

HERBICIDEN OP BASIS VAN PYRIDINECARBOXAMIDEN

PICOLINAFEN

137641-05-5

639

 

H7.18

HERBICIDEN OP BASIS VAN PYRIDINECARBONZUUR

CLOPYRALID

1702-17-6

455

 

H7.18

 

PICLORAM

1918-02-1

174

 

H7.19

HERBICIDEN OP BASIS VAN PYRIDYLOXYAZIJNZUUR

FLUROXYPYR

69377-81-7

431

 

H7.19

 

TRICLOPYR

55335-06-3

376

 

H7.20

HERBICIDEN OP BASIS VAN CHINOLINEN

QUINCLORAC

84087-01-4

493

 

H7.20

 

QUINMERAC

90717-03-6

563

 

H7.21

HERBICIDEN OP BASIS VAN THIADIAZINEN

BENTAZONE

25057-89-0

366

 

H7.22

HERBICIDEN OP BASIS VAN THIOCARBAMATEN

EPTC

759-94-4

155

 

H7.22

 

MOLINATE

2212-67-1

235

 

H7.22

 

PROSULFOCARB

52888-80-9

539

 

H7.22

 

THIOBENCARB

28249-77-6

388

 

H7.22

 

TRI-ALLATE

2303-17-5

97

 

H7.23

HERBICIDEN OP BASIS VAN TRIAZOLEN

AMITROL

61-82-5

90

 

H7.24

HERBICIDEN OP BASIS VAN TRIAZOLINONEN

CARFENTRAZONE

128639-02-1

587

 

H7.25

HERBICIDEN OP BASIS VAN TRIAZOLONEN

PROPOXYCARBAZONE

145026-81-9

655

 

H7.26

HERBICIDEN OP BASIS VAN TRIKETONEN

MESOTRIONE

104206-82-8

625

 

H7.26

 

SULCOTRIONE

99105-77-8

723

 

H7.27

NIET-INGEDEELDE HERBICIDEN

CLOMAZONE

81777-89-1

509

 

H7.27

 

FLUROCHLORIDONE

61213-25-0

430

 

H7.27

 

QUINOCLAMINE

2797-51-5

648

 

H7.27

 

METHAZOLE

20354-26-1

369

 

H7.27

 

OXADIARGYL

39807-15-3

604

 

H7.27

 

OXADIAZON

19666-30-9

213

 

H7.27

 

OTHER HERBICIDES HAULM DESTRUCTOR MOSS KILLER

 

 

Insecticiden en acariciden

I0

 

 

 

 

Insecticiden op basis van pyretroïden

I1

 

 

 

 

 

I1.1

INSECTICIDEN OP BASIS VAN PYRETROÏDEN

ACRINATHRIN

101007-06-1

678

 

I1.1

 

ALPHA-CYPERMETHRIN

67375-30-8

454

 

I1.1

 

BETA-CYFLUTHRIN

68359-37-5

482

 

I1.1

 

BETA-CYPERMETHRIN

65731-84-2

632

 

I1.1

 

BIFENTHRIN

82657-04-3

415

 

I1.1

 

CYFLUTHRIN

68359-37-5

385

 

I1.1

 

CYPERMETHRIN

52315-07-8

332

 

I1.1

 

DELTAMETHRIN

52918-63-5

333

 

I1.1

 

ESFENVALERATE

66230-04-4

481

 

I1.1

 

ETOFENPROX

80844-07-1

471

 

I1.1

 

GAMMA-CYHALOTHRIN

76703-62-3

768

 

I1.1

 

LAMBDA-CYHALOTHRIN

91465-08-6

463

 

I1.1

 

TAU-FLUVALINATE

102851-06-9

432

 

I1.1

 

TEFLUTHRIN

79538-32-2

451

 

I1.1

 

ZETA-CYPERMETHRIN

52315-07-8

733

Insecticiden op basis van gechloreerde koolwaterstoffen

I2

 

 

 

 

 

I2.1

INSECTICIDEN OP BASIS VAN ORGANOCHLORINEN

DICOFOL

115-32-2

123

 

I2.1

 

TETRASUL

2227-13-6

114

Insecticiden op basis van carbamaten en oxime-carbamaten

I3

 

 

 

 

 

I3.1

INSECTICIDEN OP BASIS VAN OXIME-CARBAMATEN

METHOMYL

16752-77-5

264

 

I3.1

 

OXAMYL

23135-22-0

342

 

I3.2

INSECTICIDEN OP BASIS VAN CARBAMATEN

BENFURACARB

82560-54-1

501

 

I3.2

 

CARBARYL

63-25-2

26

 

I3.2

 

CARBOFURAN

1563-66-2

276

 

I3.2

 

CARBOSULFAN

55285-14-8

417

 

I3.2

 

FENOXYCARB

79127-80-3

425

 

I3.2

 

FORMETANATE

22259-30-9

697

 

I3.2

 

METHIOCARB

2032-65-7

165

 

I3.2

 

PIRIMICARB

23103-98-2

231

Insecticiden op basis van organische fosfaten

I4

 

 

 

 

 

I4.1

INSECTICIDEN OP BASIS VAN ORGANISCHE FOSFORVERBINDINGEN

AZINPHOS-METHYL

86-50-0

37

 

I4.1

 

CADUSAFOS

95465-99-9

682

 

I4.1

 

CHLORPYRIFOS

2921-88-2

221

 

I4.1

 

CHLORPYRIFOS-METHYL

5589-13-0

486

 

I4.1

 

COUMAPHOS

56-72-4

121

 

I4.1

 

DIAZINON

333-41-5

15

 

I4.1

 

DICHLORVOS

62-73-7

11

 

I4.1

 

DIMETHOATE

60-51-5

59

 

I4.1

 

ETHOPROPHOS

13194-48-4

218

 

I4.1

 

FENAMIPHOS

22224-92-6

692

 

I4.1

 

FENITROTHION

122-14-5

35

 

I4.1

 

FOSTHIAZATE

98886-44-3

585

 

I4.1

 

ISOFENPHOS

25311-71-1

412

 

I4.1

 

MALATHION

121-75-5

12

 

I4.1

 

METHAMIDOPHOS

10265-92-6

355

 

I4.1

 

NALED

300-76-5

195

 

I4.1

 

OXYDEMETON-METHYL

301-12-2

171

 

I4.1

 

PHOSALONE

2310-17-0

109

 

I4.1

 

PHOSMET

732-11-6

318

 

I4.1

 

PHOXIM

14816-18-3

364

 

I4.1

 

PIRIMIPHOS-METHYL

29232-93-7

239

 

I4.1

 

TRICHLORFON

52-68-6

68

Insecticiden op basis van biologische en botanische producten

I5

 

 

 

 

 

I5.1

BIOLOGISCHE INSECTICIDEN

AZADIRACHTIN

11141-17-6

627

 

I5.1

 

NICOTINE

54-11-5

8

 

I5.1

 

PYRETHRINS

8003-34-7

32

 

I5.1

 

ROTENONE

83-79-4

671

Andere insecticiden

I6

 

 

 

 

 

I6.1

INSECTICIDEN OP BASIS VAN ANTIBIOTICA

ABAMECTIN

71751-41-2

495

 

I6.1

 

MILBEMECTIN

51596-10-2

51596-11-3

660

 

I6.1

 

SPINOSAD

168316-95-8

636

 

I6.3

INSECTICIDEN OP BASIS VAN BENZOYLUREUM

DIFLUBENZURON

35367-38-5

339

 

I6.3

 

FLUFENOXURON

101463-69-8

470

 

I6.3

 

HEXAFLUMURON

86479-06-3

698

 

I6.3

 

LUFENURON

103055-07-8

704

 

I6.3

 

NOVALURON

116714-46-6

672

 

I6.3

 

TEFLUBENZURON

83121-18-0

450

 

I6.3

 

TRIFLUMURON

64628-44-0

548

 

I6.4

INSECTICIDEN OP BASIS VAN CARBAZATEN

BIFENAZATE

149877-41-8

736

 

I6.5

INSECTICIDEN OP BASIS VAN DIAZYLHYDRAZINE

METHOXYFENOZIDE

161050-58-4

656

 

I6.5

 

TEBUFENOZIDE

112410-23-8

724

 

I6.6

INSECTENGROEIREMMERS

BUPROFEZIN

69327-76-0

681

 

I6.6

 

CYROMAZINE

66215-27-8

420

 

I6.6

 

HEXYTHIAZOX

78587-05-0

439

 

I6.7

FEROMONEN VOOR INSECTEN

(E,Z)-9-DODECENYL ACETATE

35148-19-7

422

 

I6.8

INSECTICIDEN OP BASIS VAN NITROGUANIDINEN

CLOTHIANIDIN

210880-92-5

738

 

I6.8

 

THIAMETHOXAM

153719-23-4

637

 

I6.9

INSECTICIDEN OP BASIS VAN ORGANISCHE TINVERBINDINGEN

AZOCYCLOTIN

41083-11-8

404

 

I6.9

 

CYHEXATIN

13121-70-5

289

 

I6.9

 

FENBUTATIN OXIDE

13356-08-6

359

 

I6.10

INSECTICIDEN OP BASIS VAN OXADIAZINEN

INDOXACARB

173584-44-6

612

 

I6.11

INSECTICIDEN OP BASIS VAN FENYLETHER

PYRIPROXYFEN

95737-68-1

715

 

I6.12

INSECTICIDEN OP BASIS VAN (FENYL-) PYRAZOLEN

FENPYROXIMATE

134098-61-6

695

 

I6.12

 

FIPRONIL

120068-37-3

581

 

I6.12

 

TEBUFENPYRAD

119168-77-3

725

 

I6.13

INSECTICIDEN OP BASIS VAN PYRIDINEN

PYMETROZINE

123312-89-0

593

 

I6.14

INSECTICIDEN OP BASIS VAN PYRIDYLMETHYLAMINEN

ACETAMIPRID

135410-20-7

649

 

I6.14

 

IMIDACLOPRID

138261-41-3

582

 

I6.14

 

THIACLOPRID

111988-49-9

631

 

I6.15

INSECTICIDEN OP BASIS VAN SULFIET-ESTER

PROPARGITE

2312-35-8

216

 

I6.16

INSECTICIDEN OP BASIS VAN TETRAZINEN

CLOFENTEZINE

74115-24-5

418

 

I6.17

INSECTICIDEN OP BASIS VAN TETRONZUUR

SPIRODICLOFEN

148477-71-8

737

 

I6.18

INSECTICIDEN OP BASIS VAN (CARBAMOYL-) TRIAZOLEN

TRIAZAMATE

112143-82-5

728

 

I6.19

INSECTICIDEN OP BASIS VAN UREUM

DIAFENTHIURON

80060-09-9

8097

 

I6.20

NIET-INGEDEELDE INSECTICIDEN

ETOXAZOLE

153233-91-1

623

 

I6.20

 

FENAZAQUIN

120928-09-8

693

 

I6.20

 

PYRIDABEN

96489-71-3

583

 

I6.20

 

ANDERE INSECTICIDEN-ACARICIDEN

 

 

Mollusciciden (slakkenbestrijdingsmiddelen), totaal:

M0

 

 

 

 

Mollusciciden

M1

 

 

 

 

 

M1.1

MOLLUSCICIDEN OP BASIS VAN CARBAMATEN

THIODICARB

59669-26-0

543

 

M1.2

ANDERE MOLLUSCICIDEN

FERRIC PHOSPHATE

10045-86-0

629

 

M1.2

 

METALDEHYDE

108-62-3

62

 

M1.2

 

ANDERE MOLLUSCICIDEN

 

 

Plantengroeiregulatoren, totaal:

PGR0

 

 

 

 

Fysiologische plantengroeiregulatoren

PGR1

 

 

 

 

 

PGR1.1

FYSIOLOGISCHE PLANTENGROEIREGULATOREN

CHLORMEQUAT

999-81-5

143

 

PGR1.1

 

CYCLANILIDE

113136-77-9

586

 

PGR1.1

 

DAMINOZIDE

1596-84-5

330

 

PGR1.1

 

DIMETHIPIN

55290-64-7

689

 

PGR1.1

 

DIPHENYLAMINE

122-39-4

460

 

PGR1.1

 

ETHEPHON

16672-87-0

373

 

PGR1.1

 

ETHOXYQUIN

91-53-2

517

 

PGR1.1

 

FLORCHLORFENURON

68157-60-8

633

 

PGR1.1

 

FLURPRIMIDOL

56425-91-3

696

 

PGR1.1

 

IMAZAQUIN

81335-37-7

699

 

PGR1.1

 

MALEIC HYDRAZIDE

51542-52-0

310

 

PGR1.1

 

MEPIQUAT

24307-26-4

440

 

PGR1.1

 

1-METHYLCYCLOPROPENE

3100-04-7

767

 

PGR1.1

 

PACLOBUTRAZOL

76738-62-0

445

 

PGR1.1

 

PROHEXADIONE-CALCIUM

127277-53-6

567

 

PGR1.1

 

SODIUM 5-NITROGUAIACOLATE

67233-85-6

718

 

PGR1.1

 

SODIUM O-NITROPHENOLATE

824-39-5

720

 

PGR1.1

 

TRINEXAPAC-ETHYL

95266-40-3

8349

Middelen om het kiemen tegen te gaan

PGR2

 

 

 

 

 

PGR2.2

MIDDELEN OM HET KIEMEN TEGEN TE GAAN

CARVONE

99-49-0

602

 

PGR2.2

 

CHLORPROPHAM

101-21-3

43

Andere plantengroeiregulatoren

PGR3

 

 

 

 

 

PGR3.1

ANDERE PLANTENGROEIREGULATOREN

ANDERE PLANTENGROEI–REGULATOREN

 

 

Andere pesticiden, totaal:

ZR0

 

 

 

 

Minerale oliën

ZR1

 

 

 

 

 

ZR1.1

MINERALE OLIE

PETROLEUM OILS

64742-55-8

29

Plantaardige oliën

ZR2

 

 

 

 

 

ZR2.1

PLANTAARDIGE OLIE

TAR OILS

 

30

Grondontsmetters (incl. nematiciden)

ZR3

 

 

 

 

 

ZR3.1

METHYLBROMIDE

METHYL BROMIDE

74-83-9

128

 

ZR3.2

ANDERE GRONDONTSMETTERS

CHLOROPICRIN

76-06-2

298

 

ZR3.2

 

DAZOMET

533-74-4

146

 

ZR3.2

 

1,3-DICHLOROPROPENE

542-75-6

675

 

ZR3.2

 

METAM-SODIUM

137-42-8

20

 

ZR3.2

 

ANDERE GRONDONTSMETTERS

 

 

Rodenticiden (knaagdierbestrijdingsmiddelen)

ZR4

 

 

 

 

 

ZR4.1

RODENTICIDEN

BRODIFACOUM

56073-10-0

370

 

ZR4.1

 

BROMADIOLONE

28772-56-7

371

 

ZR4.1

 

CHLORALOSE

15879-93-3

249

 

ZR4.1

 

CHLOROPHACINONE

3691-35-8

208

 

ZR4.1

 

COUMATETRALYL

5836-29-3

189

 

ZR4.1

 

DIFENACOUM

56073-07-5

514

 

ZR4.1

 

DIFETHIALONE

104653-34-1

549

 

ZR4.1

 

FLOCOUMAFEN

90035-08-8

453

 

ZR4.1

 

WARFARIN

81-81-2

70

 

ZR4.1

 

ANDERE RODENTICIDEN

 

 

Alle andere pesticiden

ZR5

 

 

 

 

 

ZR5.1

ONTSMETTINGSMIDDELEN

ANDERE ONTSMETTINGSMIDDELEN

 

 

 

ZR5.2

ANDERE PESTICIDEN

ANDERE PESTICIDEN

 

 


(1)  De British Crop Production Council (Britse Raad voor de Gewasproductie - BCPC) publiceert regelmatig The Pesticide Manual (het pesticidenhandboek) een wereldomvattend pesticidencompendium met de gangbare namen voor de meeste chemische pesticiden. Deze namen zijn formeel of voorlopig goedgekeurd door de Internationale Organisatie voor Normalisatie (ISO).

(2)  Chemical Abstracts Service Registry Numbers.

(3)  Collaborative International Pesticides Analytical Council.


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/124


Wijziging integrale-GMO-verordening „melkquota” *

P6_TA(2008)0092

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2008 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening), wat de nationale melkquota betreft (COM(2007)0802 — C6-0015/2008 — 2007/0281(CNS))

(2009/C 66 E/33)

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0802),

gelet op artikel 37 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0015/2008),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A6-0046/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(3)

De Raad heeft de Commissie verzocht, om, zodra de hervorming van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten volledig is doorgevoerd, een verslag over de marktvooruitzichten in te dienen, op grond waarvan eventuele redenen voor de toewijzing van aanvullende quota zullen worden beoordeeld .

(3)

De Raad heeft de Commissie verzocht, om, zodra de hervorming van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten volledig is doorgevoerd, een verslag over de marktvooruitzichten in te dienen, op grond waarvan een besluit zal worden genomen.

(4)

In dit inmiddels opgestelde verslag wordt geconcludeerd dat de huidige en de voor de periode tot 2014 verwachte situatie op de interne en de wereldmarkt een aanvullende quotaverhoging met 2 % rechtvaardigen om de Gemeenschap in staat te stellen aan de stijgende marktvraag naar zuivelproducten te voldoen.

(4)

In dit inmiddels opgestelde verslag wordt geconcludeerd dat de huidige en de voor de periode tot 2014 verwachte situatie op de interne en de wereldmarkt een aanvullende quotaverhoging kan rechtvaardigen om de Gemeenschap in staat te stellen aan de stijgende marktvraag naar zuivelproducten te voldoen.

(4 bis)

Er is sprake van een onderbesteding van de melkquota op EU-niveau

(4 ter)

In zijn resolutie van 25 oktober 2007 over de stijging van de prijzen van levensmiddelen (1) verzocht het Europees Parlement de Commissie dringend te voorzien in een tijdelijke verhoging van de melkquota, teneinde de prijzen op de interne markt te stabiliseren.

(4 quater)

Het Europees Parlement heeft de Commissie verzocht een melkfondsherstructureringsprogramma op te zetten.

(4 quinquies)

De huidige situatie op de markt voor zuivelproducten in de Unie biedt producenten die dat willen reële groeiperspectieven, aangezien de productie de steeds verder groeiende vraag niet kan bijhouden.

(5)

Daarom dienen de in bijlage IX bij Verordening (EG) nr. 1234/2007 voor alle lidstaten vastgestelde quota met ingang van 1 april 2008 met 2 % te worden verhoogd .

(5)

Daarom moeten de lidstaten de toestemming krijgen hun in bijlage IX bij Verordening (EG) nr. 1234/2007 vastgestelde quota met ingang van 1 april 2008 op vrijwillige basis met 2 % boven hun huidige quotum te verhogen, onder inachtneming van het feit dat niet alle lidstaten momenteel ten volle van de hen toegewezen quota gebruik maken en dat sommige lidstaten de hen toegekende quotumverhoging niet zullen benutten .

(5 bis)

De verhoging van de melkquota vanaf 1 april 2008 is niet van invloed op de resultaten van het in het kader van de 'gezondheidstoetsing' van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te verrichten heronderzoek van de markt voor melk en zuivelproducten.

(5 ter)

De verhoging van de melkquota in het campagnejaar 2008/2009 vormt momenteel geen risico voor de stabiliteit van de zuivelmarkt in de Unie en tast de rol die de quota vervullen als instrument voor de stabilisering van de zuivelmarkt en ter waarborging van de rentabiliteit van de productie niet aan.

(5 quater)

Daarnaast moet ook een onderzoek worden ingesteld naar het producentengedrag, aangezien er in diverse lidstaten een duidelijke onderbesteding is van de quota.

(5 quinquies)

Er moet meer onderzoek worden gedaan naar het consumentengedrag ten aanzien van melk, omdat deze markt zeer gevoelig is voor veranderingen. De Commissie dient onverwijld stappen te ondernemen om het onderzoek op dit terrein uit te breiden.

(6 bis)

De ontwikkelingen op de internationale markten en op diverse EU-markten hebben ook zonder productiestijging de laatste weken al duidelijk lagere beursnoteringen voor zuivelproducten te zien gegeven. Daarom is het opportuun de effecten van een quotaverhoging met 2 % op middellange termijn vast te stellen.

(6 ter)

De productie van melk is voor de inkomenspositie van landbouwers in de probleemgebieden van de Unie van doorslaggevend belang, aangezien er vaak geen vergelijkbare alternatieve agrarische productiemogelijkheden voorhanden zijn. De specifieke markttechnische effecten van deze maatregelen in termen van toegevoegde waarde en instandhouding van een voor de betrokken regio's duurzame en uit landbouweconomisch oogpunt noodzakelijke melkproductie zijn dan ook niet te onderschatten.

Artikel -1

Aan artikel 78, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 wordt de volgende alinea toegevoegd:

Voor de campagne 2008/09 moet een overschotheffing worden betaald voor melk en andere zuivelproducten die boven het toegewezen nationale quotum op de markt worden gebracht, zoals vastgesteld overeenkomstig subsectie II, indien er na een omslag over de gehele EU nog sprake is van een overschot.

Punt 1 van bijlage IX bij Verordening (EG) nr. 1234/2007 wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij de onderhavige verordening.

De lidstaten kunnen hun quota met ingang van 1 april 2008 op vrijwillige basis met 2 % verhogen. Punt 1 van bijlage IX bij Verordening (EG) nr. 1234/2007 wordt dienovereenkomstig aangepast.

Artikel 1 bis

Tegen uiterlijk 1 januari 2009 komt de Commissie met een analyse van de economische, sociale en milieugevolgen van de melkquotaverhoging, waarbij speciaal aandacht wordt besteed aan berggebieden en andere regio's waar de productieomstandigheden naar verhouding nog ongunstiger zijn.

Artikel 1 ter

De Commissie komt uiterlijk op 1 januari 2009 met een verslag over het gedrag van de consumenten op de zuivelmarkt en over de bijzondere situatie van de zuivelproductie in achtergestelde gebieden.


(1)   Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0480.


Donderdag, 13 maart 2008

20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/128


Verbetering van de levenskwaliteit van ouderen door middel van ICT ***I

P6_TA(2008)0098

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad over de deelneming van de Gemeenschap aan een onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma dat de levenskwaliteit van ouderen beoogt te verbeteren door middel van het gebruik van nieuwe informatie en communicatietechnologieën (ICT), dat door verschillende lidstaten is opgezet (COM(2007)0329 — C6-0178/2007 — 2007/0116(COD))

(2009/C 66 E/34)

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0329),

gelet op artikel 251, lid 2 en de artikelen 169 en 172, lid 2 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0178/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0027/2008),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


P6_TC1-COD(2007)0116

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 maart 2008 met het oog op de aanneming van Beschikking nr. …/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad over de deelneming van de Gemeenschap aan een door verscheidene lidstaten opgezette onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma dat de levenskwaliteit van ouderen beoogt te verbeteren door middel van het gebruik van nieuwe informatie en communicatietechnologieën

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Beschikking nr./2008/EG.)


20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/129


Belasting van loodvrije benzine en van gasolie *

P6_TA(2008)0099

Wetgevingsresolutie van het euroopees Parlement van 13 maart 2008 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2003/96/EG tot aanpassing van de bijzondere belastingregeling voor als motorbrandstof voor commerciële doeleinden gebruikte gasolie en tot coördinatie van de belasting van als motorbrandstof gebruikte loodvrije benzine en gasolie (COM(2007)0052 — C6-0109/2007 — 2007/0023(CNS))

(2009/C 66 E/35)

(Raadplegingsprocedure)

Het euroopees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2007)0052),

gelet op artikel 93 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C6-0109/2007),

gelet op artikel 51 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A6-0030/2008),

1.

hecht zijn goedkeuroing aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurode tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(4)

Ofschoon brandstoffen een groot deel van de exploitatiekosten van een wegvervoersonderneming uitmaken, bestaan er toch grote verschillen tussen de door de lidstaten toegepaste belastingniveaus voor gasolie. Deze verschillen leiden tot tanktoerisme en verstoren de mededinging. Een sterkere onderlinge aanpassing van het belastingniveau voor commerciële gasolie op communautair niveau zou een efficiënte oplossing bieden voor het probleem van oneerlijke concurrentie en uiteindelijk resulteren in een betere werking van de interne markt en een vermindering van de schade aan het milieu.

(4)

Ofschoon brandstoffen een groot deel van de exploitatiekosten van een wegvervoersonderneming uitmaken, bestaan er toch grote verschillen tussen de door de lidstaten toegepaste belastingniveaus voor gasolie. Deze verschillen kunnen leiden tot tanktoerisme en de mededinging verstoren in grensregio's . Een sterkere onderlinge aanpassing van het belastingniveau voor commerciële gasolie op communautair niveau zou een efficiënte oplossing bieden voor het probleem van oneerlijke concurrentie en uiteindelijk resulteren in een betere werking van de interne markt en een vermindering van de schade aan het milieu. Bij de onderlinge aanpassing van de accijnzen dient ook rekening te worden gehouden met inflatoire gevolgen en de noodzaak om de euroopese Unie concurrerender te maken. De onderlinge aanpassing van de accijnzen op loodvrije benzine en gasolie mag niet leiden tot onevenredige eisen aan die lidstaten die verder een strikt fiscaal beleid kennen en de bestrijding van inflatie zeer zijn toegedaan.

(5)

Uit de effectbeoordeling van de Commissie is gebleken dat de beste manier om een sterkere onderlinge aanpassing van de belastingniveaus voor commerciële gasolie te bewerkstelligen, erin bestaat het minimumniveau voor commerciële gasolie te verhogen, omdat deze aanpak zowel de verstoring van de mededinging en het daaruit voortvloeiende tanktoerisme tegengaat als het verbruik in het algemeen doet dalen. Er dient derhalve te worden bepaald dat het minimumbelastingniveau voor gasolie vanaf 2012 gelijk moet zijn aan het minimumbelastingniveau voor loodvrije benzine, hetgeen aansluit bij het feit dat beide brandstoffen even schadelijk zijn voor het milieu. Vanaf 2014 dient het minimumbelastingniveau 380 euro per 1 000 liter te bedragen om de reële waarde ervan te helpen handhaven en om verstoring van de mededinging en schade aan het milieu verder terug te dringen.

(5)

Uit de effectbeoordeling van de Commissie is gebleken dat de beste manier om een sterkere onderlinge aanpassing van de belastingniveaus voor commerciële gasolie te bewerkstelligen, erin bestaat het minimumniveau voor commerciële gasolie te verhogen, omdat deze aanpak zowel de verstoring van de mededinging en het daaruit voortvloeiende tanktoerisme tegengaat als het verbruik in het algemeen doet dalen. Er dient derhalve te worden bepaald dat het minimumbelastingniveau voor gasolie vanaf 2012 gelijk moet zijn aan het minimumbelastingniveau voor loodvrije benzine, hetgeen aansluit bij het feit dat beide brandstoffen even schadelijk zijn voor het milieu. Vanaf 2015 dient het minimumbelastingniveau 359 EUR per 1 000 liter te bedragen om de reële waarde ervan te helpen handhaven en om verstoring van de mededinging en schade aan het milieu verder terug te dringen.

(6)

In dit stadium lijkt het uit milieuoogpunt passend om voor loodvrije benzine en voor gasolie dezelfde minimumbelastingniveaus vast te stellen. Er bestaan geen geldige redenen om de nationale belastingniveaus voor niet-commerciële gasolie en loodvrije benzine vast te stellen op een niveau dat lager is dan het nationale niveau voor commerciële gasolie. Aan de lidstaten die een onderscheid maken tussen commercieel en niet-commercieel gebruik van gasolie gebruikt voor voortbeweging, dient derhalve duidelijk te worden gemaakt dat het nationale belastingniveau voor niet-commerciële gasolie gebruikt voor voortbeweging niet lager mag zijn dan het nationale niveau dat die lidstaten hanteren voor commerciële gasolie. Hetzelfde dient te gelden voor de verhouding tussen loodvrije benzine en commerciële gasolie gebruikt voor voortbeweging.

(6)

In dit stadium lijkt het uit milieuoogpunt passend om voor loodvrije benzine en voor gasolie dezelfde minimumbelastingniveaus vast te stellen. Er bestaan geen geldige redenen om de nationale belastingniveaus voor niet-commerciële gasolie en loodvrije benzine vast te stellen op een niveau dat lager is dan het nationale niveau voor commerciële gasolie. Aan de lidstaten die een onderscheid maken tussen commercieel en niet-commercieel gebruik van gasolie gebruikt voor voortbeweging, dient derhalve duidelijk te worden gemaakt dat het nationale belastingniveau voor niet-commerciële gasolie gebruikt voor voortbeweging niet lager mag zijn dan het nationale niveau dat die lidstaten hanteren voor commerciële gasolie , zonder evenwel de gebruikers van niet-commerciële gasolie te benadelen . Hetzelfde dient te gelden voor de verhouding tussen loodvrije benzine en commerciële gasolie gebruikt voor voortbeweging.

(6 bis)

De lidstaten die beschikken over overgangsperiodes hebben helaas de neiging geen maatregelen te nemen om in de pas te raken met de minimumaccijnsnormen, terwijl zij dat wel hebben toegezegd. Automatische verlenging van de overgangsperiode is daarom volstrekt onaanvaardbaar. De Commissie moet in 2010 verslag uitbrengen over de mate waarin deze lidstaten, nu het eind van de overgangsperiode nadert, hebben voldaan aan hun verplichtingen.

(6 ter)

Om ervoor te zorgen dat Richtlijn 2003/96/EG coherent is aan het gemeenschappelijk vervoersbeleid en om eventuele concurrentievervalsingen tegen te gaan binnen de transportmarkten, dient de definitie van voor voortbeweging gebruikte gasolie te worden gewijzigd. De definitie van commercieel gebruik betreft het vervoer van goederen over de weg uitgevoerd door voertuigen met een maximaal toelaatbaar laadvermogen van niet minder dan 3,5 ton.

(7)

Sommige lidstaten mogen een overgangsperiode toepassen om zich vlot aan de in Richtlijn 2003/96/EG vastgestelde belastingniveaus aan te passen. Om dezelfde reden moeten dergelijke overgangsperioden in verband met deze richtlijn worden aangevuld.

(7)

Sommige lidstaten mogen een overgangsperiode toepassen om zich vlot aan de in Richtlijn 2003/96/EG vastgestelde belastingniveaus aan te passen. Voor sommige van deze lidstaten moeten dergelijke overgangsperioden in verband met deze richtlijn worden aangevuld.

(10)

De mogelijkheid dat lidstaten een verlaagd tarief voor gasolie voor commerciële doeleinden vaststellen op een niveau dat lager is dan het op 1 januari 2003 geldende nationale niveau op voorwaarde dat zij een systeem van heffingen op het weggebruik invoeren of toepassen waarbij de totale belastingdruk grotendeels gelijk blijft, moet worden gehandhaafd. Te dien einde en in het licht van de opgedane ervaring is het passend niet langer te eisen dat het op 1 januari 2003 geldende nationale belastingniveau voor gasolie gebruikt voor voortbeweging ten minste tweemaal zo hoog moet zijn als het op 1 januari 2004 geldende minimumbelastingniveau.

(10)

De mogelijkheid dat lidstaten een verlaagd tarief voor gasolie voor commerciële doeleinden vaststellen wanneer zij een systeem van heffingen op het weggebruik invoeren of toepassen waarbij de totale belastingdruk grotendeels gelijk blijft, moet worden gehandhaafd. Tevens moet het voor de lidstaten mogelijk worden gemaakt dat zij zowel met fiscale prikkels, als met systemen om het verbruik van deze brandstoffen op een bepaald niveau te houden de toepassing bevorderen van fossiele en koolstofarme brandstoffen die voor voortbeweging worden gebruikt . Te dien einde en in het licht van de opgedane ervaring is het passend niet langer te eisen dat het op 1 januari 2003 geldende nationale belastingniveau voor gasolie gebruikt voor voortbeweging ten minste tweemaal zo hoog moet zijn als het op 1 januari 2004 geldende minimumbelastingniveau.

(10 bis)

Hoewel het subsidiariteitsbeginsel volledig in acht dient te worden genomen, zouden de lidstaten die extra inkomsten behalen uit de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, ertoe moeten worden aangespoord deze in de eerste plaats te herinvesteren in infrastructuur, biobrandstoffen en nieuwe milieumaatregelen die gericht zijn op vermindering van CO2-uitstoot.

1.   Met ingang van 1 januari 2004, 1 januari 2010, 1 januari 2012 en 1 januari 2014 worden de minimumbelastingniveaus voor motorbrandstoffen vastgesteld zoals beschreven in bijlage I.A.

1.   Met ingang van 1 januari 2004, 1 januari 2010, 1 januari 2012 en 1 januari 2015 worden de minimumbelastingniveaus voor motorbrandstoffen vastgesteld zoals beschreven in bijlage I.A.

2.   De lidstaten mogen onderscheid maken tussen commerciële en niet-commerciële aanwending van gasolie gebruikt voor voortbeweging, op voorwaarde dat de communautaire minimumbelastingniveaus gerespecteerd worden en het belastingniveau voor commerciële gasolie gebruikt voor voortbeweging niet onder het op 1 januari 2003 geldende nationale belastingniveau daalt .

2.   De lidstaten mogen onderscheid maken tussen commerciële en niet-commerciële aanwending van gasolie gebruikt voor voortbeweging, op voorwaarde dat de communautaire minimumbelastingniveaus gerespecteerd worden.

(a bis)

Lid 3, letter a) wordt vervangen door:

a)

het vervoer van goederen voor verhuur of beloning of voor eigen rekening met een motorvoertuig of een samenstel van voertuigen dat uitsluitend bestemd is voor het goederenvervoer over de weg en waarvan het maximum toegelaten laadvermogen niet minder dan 3,5 ton bedraagt;

4.   De lidstaten die een systeem van heffingen op het weggebruik toepassen of invoeren voor motorvoertuigen die gebruikmaken van commerciële gasolie zoals omschreven in lid 3, mogen op dergelijke gasolie een verlaagd tarief toepassen dat lager is dan het op 1 januari 2003 geldende nationale belastingniveau, zolang de totale belastingdruk grotendeels gelijk blijft en op voorwaarde dat het geldende communautaire minimumniveau voor gasolie wordt gerespecteerd.

4.   De lidstaten mogen een systeem van heffingen op het weggebruik toepassen of invoeren voor motorvoertuigen die gebruikmaken van commerciële gasolie zoals omschreven in lid 3, op voorwaarde dat het geldende communautaire minimumniveau voor gasolie wordt gerespecteerd.

De Commissie stelt gemeenschappelijke regels voor de in de eerste alinea bedoelde mechanismen vast overeenkomstig de procedure van artikel 27, lid 2.

De Commissie stelt uiterlijk … (1) gemeenschappelijke regels voor de in de eerste alinea bedoelde mechanismen vast overeenkomstig de procedure van artikel 27, lid 2.

(2)

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

(2)

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

(a)

In lid 3 wordt de eerste zin vervangen door:

(a)

In lid 3 wordt de eerste zin geschrapt .

Het Koninkrijk Spanje mag een overgangsperiode toepassen tot 1 januari 2007 om het nationale belastingniveau voor gasolie gebruikt voor voortbeweging aan te passen aan het nieuwe minimumbelastingniveau van 302 EUR, tot 1 januari 2012 om het niveau van 330 EUR te bereiken, tot 1 januari 2014 om het niveau van 359 EUR te bereiken, en tot 1 januari 2016 om het niveau van 380 EUR te bereiken.

(b)

In lid 4 wordt de eerste zin vervangen door:

(b)

In lid 4 wordt de eerste zin geschrapt.

De Republiek Oostenrijk mag een overgangsperiode toepassen tot 1 januari 2007 om het nationale belastingniveau voor gasolie gebruikt voor voortbeweging aan te passen aan het nieuwe minimumbelastingniveau van 302 EUR, tot 1 januari 2012 om het niveau van 330 EUR te bereiken, tot 1 januari 2014 om het niveau van 359 EUR te bereiken, en tot 1 januari 2016 om het niveau van 380 EUR te bereiken.

(c)

In lid 5 wordt de eerste zin vervangen door:

(c)

In lid 5 wordt de eerste zin geschrapt.

Het Koninkrijk België mag een overgangsperiode toepassen tot 1 januari 2007 om het nationale belastingniveau voor gasolie gebruikt voor voortbeweging aan te passen aan het nieuwe minimumbelastingniveau van 302 EUR, tot 1 januari 2012 om het niveau van 330 EUR te bereiken, tot 1 januari 2014 om het niveau van 359 EUR te bereiken, en tot 1 januari 2016 om het niveau van 380 EUR te bereiken.

(d)

In lid 6 wordt de eerste zin vervangen door:

(d)

In lid 6 wordt de eerste zin geschrapt.

Het Groothertogdom Luxemburg mag een overgangsperiode toepassen tot 1 januari 2009 om het nationale belastingniveau voor gasolie gebruikt voor voortbeweging aan te passen aan het nieuwe minimumbelastingniveau van 302 EUR, tot 1 januari 2012 om het niveau van 330 EUR te bereiken, tot 1 januari 2014 om het niveau van 359 EUR te bereiken, en tot 1 januari 2016 om het niveau van 380 EUR te bereiken.

(e)

In lid 7, tweede alinea, wordt de eerste zin vervangen door:

(e)

In lid 7, tweede alinea, wordt de eerste zin geschrapt.

De Portugese Republiek mag een overgangsperiode toepassen tot 1 januari 2009 om het nationale belastingniveau voor gasolie gebruikt voor voortbeweging aan te passen aan het nieuwe minimumbelastingniveau van 302 EUR, tot 1 januari 2012 om het niveau van 330 EUR te bereiken, tot 1 januari 2014 om het niveau van 359 EUR te bereiken, en tot 1 januari 2016 om het niveau van 380 EUR te bereiken.

(f)

In lid 8, derde alinea, wordt de eerste zin vervangen door:

(f)

In lid 8, derde alinea, wordt de eerste zin geschrapt.

De Helleense Republiek mag een overgangsperiode toepassen tot 1 januari 2010 om het nationale belastingniveau voor gasolie gebruikt voor voortbeweging aan te passen aan het nieuwe minimumbelastingniveau van 302 EUR, tot 1 januari 2012 om het niveau van 330 EUR te bereiken, tot 1 januari 2014 om het niveau van 359 EUR te bereiken, en tot 1 januari 2016 om het niveau van 380 EUR te bereiken.

a)

In lid 5 wordt de eerste zin vervangen door:

a)

In lid 5 wordt de eerste alinea vervangen door:

De Republiek Letland mag een overgangsperiode toepassen tot 1 januari 2011 om het nationale belastingniveau voor gasolie en kerosine gebruikt voor voortbeweging aan te passen aan het nieuwe minimumbelastingniveau van 302 EUR per 1 000 liter, tot 1 januari 2013 om het niveau van 330 EUR te bereiken en, voor gasolie gebruikt voor voortbeweging, tot 1 januari 2015 om het niveau van 359 EUR te bereiken en tot 1 januari 2017 om het niveau van 380 EUR te bereiken.

5.   De Republiek Letland mag een overgangsperiode toepassen tot 1 januari 2012 om het nationale belastingniveau voor gasolie en kerosine gebruikt voor voortbeweging aan te passen aan het nieuwe minimumbelastingniveau van 302 EUR per 1 000 liter, tot 1 januari 2013 om het niveau van 330 EUR te bereiken en, voor gasolie gebruikt voor voortbeweging, tot 1 januari 2016 om het niveau van 359 EUR te bereiken. Het belastingniveau voor gasolie en kerosine mag evenwel vanaf 1 mei 2004 niet lager zijn dan 245 EUR per 1 000 liter en vanaf 1 januari 2008 niet lager dan 274 EUR.

a)

In lid 6 wordt de eerste zin vervangen door:

a)

In lid 6 wordt de eerste alinea vervangen door:

De Republiek Litouwen mag een overgangsperiode toepassen tot 1 januari 2011 om het nationale belastingniveau voor gasolie en kerosine gebruikt voor voortbeweging aan te passen aan het nieuwe minimumbelastingniveau van 302 EUR per 1 000 liter, tot 1 januari 2013 om het niveau van 330 EUR te bereiken en, voor gasolie gebruikt voor voortbeweging, tot 1 januari 2015 om het niveau van 359 EUR te bereiken en tot 1 januari 2017 om het niveau van 380 EUR te bereiken.

6.   De Republiek Litouwen mag een overgangsperiode toepassen tot 1 januari 2012 om het nationale belastingniveau voor gasolie en kerosine gebruikt voor voortbeweging aan te passen aan het nieuwe minimumbelastingniveau van 302 EUR per 1 000 liter, tot 1 januari 2013 om het niveau van 330 EUR te bereiken en, voor gasolie gebruikt voor voortbeweging, tot 1 januari 2016 om het niveau van 359 EUR te bereiken. Het belastingniveau voor gasolie en kerosine mag evenwel vanaf 1 mei 2004 niet lager zijn dan 245 EUR per 1 000 liter en vanaf 1 januari 2008 niet lager dan 274 EUR.

a)

In lid 9 wordt de eerste zin van paragraaf 2 vervangen door:

a)

In lid 9 wordt de tweede alinea vervangen door:

De Republiek Polen mag een overgangsperiode toepassen tot 1 januari 2010 om het nationale belastingniveau voor gasolie gebruikt voor voortbeweging aan te passen aan het nieuwe minimumbelastingniveau van 302 EUR per 1 000 liter, tot 1 januari 2012 om het niveau van 330 EUR te bereiken, tot 1 januari 2014 om het niveau van 359 EUR te bereiken , en tot 1 januari 2016 om het niveau van 380 EUR te bereiken.

„De Republiek Polen mag een overgangsperiode toepassen tot 1 januari 2012 om het nationale belastingniveau voor gasolie gebruikt voor voortbeweging aan te passen aan het nieuwe minimumbelastingniveau van 302 EUR per 1 000 liter, tot 1 januari 2013 om het niveau van 330 EUR te bereiken, en tot 1 januari 2016 om het niveau van 359 EUR te bereiken. Het belastingniveau voor gasolie en kerosine mag evenwel vanaf 1 mei 2004 niet lager zijn dan 245 EUR per 1 000 liter en vanaf 1 januari 2008 niet lager dan 274 EUR.

Onverminderd de in het Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de euroopese Unie vastgestelde derogaties van artikel 7 mogen deze lidstaten voor gasolie gebruikt voor voortbeweging een aanvullende overgangsperiode toepassen tot 1 januari 2015 om het niveau van 359 EUR te bereiken en tot 1 januari 2017 om het niveau van 380 EUR te bereiken .

Onverminderd de in het Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de euroopese Unie vastgestelde derogaties van artikel 7 mogen deze lidstaten voor gasolie gebruikt voor voortbeweging een aanvullende overgangsperiode toepassen tot 1 januari 2016 om het niveau van 359 EUR te bereiken.

Tekst van de Commissie

 

1 januari 2004

1 januari 2010

1 januari 2012

1 januari 2014

Loodvrije benzine

(euro per 1 000 l)

GN-codes 2710 11 31, 2710 11 41, 2710 11 45 en 2710 11 49

359

359

359

380

Gasolie

(euro per 1 000 l)

GN-codes 2710 19 41 tot en met 2710 19 49

302

330

359

380

Amendement van het Parlement

 

1 januari 2004

1 januari 2010

1 januari 2012

1 januari 2015

Loodvrije benzine

(euro per 1 000 l)

GN-codes 2710 11 31, 2710 11 41, 2710 11 45 en 2710 11 49

359

359

359

359

Gasolie

(euro per 1 000 l)

GN-codes 2710 19 41 tot en met 2710 19 49

302

330

340

359

Onverminderd de in artikel 18 bis, leden 5, 6 en 9 en in artikel 18 quater genoemde tijdschema's, zijn de volgende bepalingen van toepassing:

Minimumaccijnzen op zowel loodvrije benzine als gasolie bedragen uiterlijk op 1 januari 2015 minstens 359 EUR per 1 000 liter.

De lidstaten die uit hoofde van de communautaire wetgeving uiterlijk op 1 januari 2012 de accijnzen moeten verhogen op gasolie tot 340 EUR per 1 000 liter, moeten uiterlijk op 1 januari 2015 een tarief hanteren van ten minste 359 EUR per 1 000 liter .

De lidstaten waar de accijns op gasolie hoger ligt dan 400 EUR per 1 000 liter op 1 januari 2008, verhogen de accijns op dieselolie tot 1 januari 2015 niet verder .

Lidstaten waar de accijns op loodvrije benzine hoger ligt dan 500 EUR per 1 000 liter op 1 januari 2008, verhogen dit tarief tot 1 januari 2015 niet verder .

(5 bis)     Het volgende artikel 29 bis wordt ingevoegd:

Artikel 29 bis

De Commissie brengt verslag uit over het voldoen aan de verplichtingen van die lidstaten waar een overgangsperiode in 2010 afloopt.


(1)   6 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn .