ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 325

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

51e jaargang
19 december 2008


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

III   Voorbereidende handelingen

 

COMITÉ VAN DE REGIO'S

 

76e plenaire zitting op 8 en 9 oktober 2008

2008/C 325/01

Initiatiefadvies van het Comité van de Regio's over de Intensivering van de strijd tegen terrorisme: deelname van de regionale en lokale overheden

1

2008/C 325/02

Advies van het Comité van de Regio's over het Pakket maatregelen inzake het goederenvervoer

6

2008/C 325/03

Advies van het Comité van de Regio's over Bevordering van hernieuwbare energie

12

2008/C 325/04

Ontwerpadvies van het Comité van de Regio's Handel in emissierechten

19

2008/C 325/05

Advies van het Comité van de Regio's over De wetgevingsvoorstellen van de Europese Commissie naar aanleiding van de doorlichting van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

28

2008/C 325/06

Advies van het Comité van de Regio's over Precommerciële inkoop: Aansturen van innovatie voor het waarborgen van duurzame hoogkwalitatieve overheidsdiensten in Europa

44

2008/C 325/07

Advies van het Comité van de Regio's over Het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding en het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding

48

2008/C 325/08

Advies van het Comité van de Regio's Het proces van Barcelona — Een Unie voor het Middellandse Zeegebied: welke rol voor de decentrale overheden?

52

2008/C 325/09

Advies van het Comité van de Regio's over Governance en partnerschap in het regionaal beleid op nationaal en regionaal niveau en op projectbasis

56

2008/C 325/10

Advies van het Comité van de Regio's over Industriële emissies

60

2008/C 325/11

Advies van het Comité van de Regio's Het Europees actieplan voor arbeidsmobiliteit (2007-2010)

66

2008/C 325/12

Advies van het Comité van de Regio's over Mediageletterdheid en Creatieve online-inhoud

70

2008/C 325/13

Initiatiefadvies van het Comité van de Regio's Burgerrechten: de grondrechten en de aan het burgerschap van de Unie ontleende rechten weer op de voorgrond plaatsen

76

2008/C 325/14

Advies van het Comité van de Regio's over een Veiliger gebruik van het internet (2009-2013)

81

2008/C 325/15

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie Een sterk Europees nabuurschapsbeleid

87

 

2008/C 325/16

Bericht aan de lezer(zie bladzijde 3 van de omslag)

s3

NL

 


III Voorbereidende handelingen

COMITÉ VAN DE REGIO'S

76e plenaire zitting op 8 en 9 oktober 2008

19.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/1


Initiatiefadvies van het Comité van de Regio's over de „Intensivering van de strijd tegen terrorisme: deelname van de regionale en lokale overheden”

(2008/C 325/01)

Het Comité van de Regio's is het er volstrekt mee eens dat de wereldwijde terroristische dreiging een ernstig gevaar vormt voor de democratie, de mensenrechten en de economische en sociale ontwikkeling binnen de internationale gemeenschap.

De lokale en regionale overheden zullen van cruciaal belang zijn voor de uitvoering van de EU-terrorismebestrijdingsstrategie. Zij zullen de drijvende uitvoerende kracht zijn achter de pijler „Voorkomen” en achter toekomstige initiatieven in de lidstaten tegen terrorisme en radicalisering.

De EU-strategie tegen radicalisering, die gelijktijdig met de terrorismebestrijdingsstrategie ten uitvoer wordt gelegd, is zonder meer belangrijk. Wel moet er ruimte zijn om deze strategieën op lokaal niveau te implementeren, uitgaande van plaatselijke ervaringen en inzichten, en moet er een duidelijk kader voor inlichtingenwerk worden vastgesteld en de lokale en regionale overheden ondersteuning en middelen worden geboden om waar nodig projecten tegen gewelddadige radicalisering op te zetten. De rol van de regionale en lokale overheden bij terrorismebestrijding en gewelddadige radicalisering moet in samenwerking met de EU en de landelijke regeringen worden vormgegeven.

De plaatselijke bevolking zou geraadpleegd moeten worden om de uiteenlopende lokale ervaringen, opvattingen over terrorisme en redenen voor extremisme in kaart te brengen. De lidstaten zouden erop moeten toezien dat ook mensen die gewoonlijk niet aan het plaatselijke democratische leven deelnemen geraadpleegd moeten worden en moeten kunnen meedoen.

Het CvdR is ingenomen met de tweede peer review van de crisisbeheersplannen die momenteel door de Commissie wordt ondernomen. De Commissie zou er echter wel op moeten toezien dat de lokale en regionale overheden volledig en actief bij deze evaluatie worden betrokken.

De Unie moet ervoor zorgen dat gelijke behandeling en mensenrechten bij alle terrorismebestrijdingsmaatregelen in aanmerking worden genomen. Ook moet worden voorkomen dat maatregelen voor bepaalde gemeenschappen negatief uitpakken en daarmee vervreemding in de hand werken en mensen in de armen van extremisten drijven.

Rapporteur

:

Lord Graham TOPE (UK/ALDE), Raadslid van de gemeente Sutton en lid van de Metropolitan Police Authority

Referentiedocumenten

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Intensivering van de strijd tegen terrorisme

COM(2007) 649 final

Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad tot wijziging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ inzake terrorismebestrijding

COM(2007) 650 final

BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Versterking van de pijler „Voorkomen”

1.

Het Comité van de Regio's is het er volstrekt mee eens dat de wereldwijde terroristische dreiging een ernstig gevaar vormt voor de democratie, de mensenrechten en de economische en sociale ontwikkeling binnen de internationale gemeenschap.

2.

Het is onvermijdelijk dat de aandacht vooral uitgaat naar terrorisme dat door Al Qaeda geïnspireerd is en naar de radicalisering in de richting van gewelddadig extremisme die in onze samenleving plaatsvindt. Het Comité wijst er echter op dat veel terroristische aanslagen de laatste tijd gepleegd zijn door mensen die ofwel in het land waarin zij de aanslag pleegden — vaak in reactie op situaties in dat land — ofwel elders in de EU geboren en opgegroeid zijn, en die wellicht niet in de eerste plaats om redenen van geloof handelden. Dit neemt niet weg dat de dreiging van door Al Qaeda geïnspireerd terrorisme thans een belangrijke veiligheidskwestie voor de EU is.

3.

De maatregelen van de EU tegen terrorisme moeten een tweeledig doel hebben: de rechtstreekse bestrijding van terroristische activiteiten en preventie. Hoe eerder de keten die tot terrorisme leidt doorbroken kan worden, hoe beter. Hier kan meer onderzoek naar de oorzaken van terrorisme en naar beweegredenen van mensen om terroristische activiteiten te steunen, te financieren of uit te voeren, van groot nut zijn.

4.

Terrorisme kan niet los worden gezien van godsdienst. De boodschap dat terroristische activiteiten op geen enkele manier te rechtvaardigen zijn, moet duidelijker worden overgebracht.

5.

De EU moet dan ook het initiatief nemen tot en steun geven aan inspanningen om terrorisme door middel van een religieuze en culturele dialoog terug te dringen.

6.

Samenwerking tussen de EU en derde landen is van het grootste belang om terrorisme te kunnen bestrijden. Er moeten betere strategieën voor deze samenwerking worden uitgewerkt, zowel voor de uitwisseling van informatie als voor de meer praktische samenwerking tussen politie en douane.

7.

De lokale en regionale overheden zullen van cruciaal belang zijn voor de uitvoering van de EU-terrorismebestrijdingsstrategie. Samen met hun nationale en regionale partners op het vlak van rechtshandhaving en met bevoegdheden inzake de beveiliging van zowel personen als goederen, op zullen zij de drijvende uitvoerende kracht zijn achter de pijler „Voorkomen” en achter toekomstige initiatieven in de lidstaten tegen terrorisme en radicalisering.

8.

Bij de maatregelen uit hoofde van de andere drie pijlers (Beschermen, Achtervolgen en Reageren) is sinds de kaderwetgeving van 2002 aanzienlijke vooruitgang geboekt in de lidstaten. Het Comité staat positief tegenover de onderhavige voorstellen om de strijd tegen terrorisme te intensiveren en een rechtsgrondslag voor bepaalde aspecten van de strategie in te voeren, waaronder voorstellen om het rekruteren en trainen van terroristen en het in het openbaar aanzetten tot het plegen van terroristische misdrijven strafbaar te maken, om het gebruik van explosieven door terroristen tegen te gaan en voorstellen m.b.t. het gebruik van persoonsgegevens van vliegtuigpassagiers t.b.v. de rechtshandhaving, alsook voorstellen om financiering van terrorisme te verhinderen en strafbaar te maken. Het Comité is het ook met de Commissie eens dat er behoefte bestaat aan investeringen in technologisch onderzoek en ontwikkeling ter ondersteuning van de inspanningen van de politie in de Unie om burgers te beschermen tegen terroristische aanvallen.

9.

Toch zou de EU haar activiteiten in het kader van de pijler „Voorkomen” in samenwerking met lidstaten, nationale rechtshandhavingsinstanties en regionale en lokale overheden en hun respectieve rechtshandhavingsinstanties. moeten uitbreiden. Er is meer nodig dan alleen wetgeving en handhaving om terrorisme en gewelddadig extremisme te voorkomen. Ook zullen repressiemaatregelen geen effect hebben en kunnen ze zelfs contraproductief zijn als ze niet worden gecombineerd met maatregelen om mensen die bijzonder gevoelig zijn voor radicalisering en rekrutering positieve uitzichten en een plaats in de samenleving te bieden.

10.

Om terrorisme het hoofd te bieden is het absoluut noodzakelijk preventief te werk te gaan en de nauw met elkaar verweven factoren die radicalisering in de hand werken en mogelijk tot terrorisme leiden, weg te nemen.

11.

Terrorisme heeft vaak een mondiaal karakter en een mondiale voedingsbodem. Tegelijkertijd heeft het echter rechtstreeks concrete en individuele gevolgen voor burgers en samenleving. Zij die gewelddadig extremisme plannen en steunen wonen en bewegen zich vrij in onze samenleving; als Europese burgers en inwoners maken zij gebruik van plaatselijke diensten, gaan zij om met medeburgers en leven zij in de lokale democratie. Op basis van de ervaringen die in de EU zijn opgedaan erkennen de lidstaten dan ook de noodzaak de redenen, oorzaken en processen die Europese burgers ertoe brengen zich tot gewelddadig extremisme en de Al Qaeda-beweging te wenden, grondig te onderzoeken, te begrijpen en te bestrijden.

12.

Om gewelddadige radicalisering tegen te gaan moet op lokaal niveau gericht worden gereageerd. De rol van regionale en lokale overheden die het dichtst bij kwetsbare groepen staan, is van bijzonder belang om een zo groot mogelijke sociale integratie van inwoners van de EU te waarborgen, zonder enige discriminatie en in een context van vrede en democratie.

13.

In 2003 nam het Congres van de Raad van Europa specifieke aanbevelingen over de rol van de lokale overheden bij de bestrijding van terrorisme aan.

Actieplan: rol van de lokale en regionale overheden

14.

Het Comité is ingenomen met de inspanningen van de Europese Commissie om de aandacht op de pijler „Voorkomen” te richten en met het voornemen om in 2008 een mededeling over de bestrijding van gewelddadige radicalisering te publiceren. Het wijst er echter op dat „Voorkomen” een cultuuromslag met zich meebrengt voor de terrorismebestrijdingsdiensten; de kennis, ervaring en medewerking van de lokale en regionale overheden is in dit verband onontbeerlijk.

15.

Het Comité is ingenomen met het initiatief van de EU om 2008 uit te roepen tot Europees Jaar van de interculturele dialoog omdat dit een uitstekende manier is om een doeltreffende dialoog, tolerantie en begrip tussen verschillende culturen, beschavingen en godsdiensten te bevorderen.

16.

De rol van de regionale en lokale overheden bij terrorismebestrijding en gewelddadige radicalisering moet in samenwerking met de EU en de landelijke regeringen worden vormgegeven. Daartoe zou in iedere lidstaat samen met de landelijke regering, de politie (met de medewerking van de regionale instanties die bevoegd zijn voor de beveiliging van personen en goederen) en plaatselijke gemeenschappen een netwerk van lokale en regionale overheden opgezet moeten worden om te komen tot uitwisseling van goede praktijken inzake sociale integratie, alsook gedegen kennis van en inzicht in gewelddadig extremisme dat in sommige wijken ontstaat.

17.

De plaatselijke bevolking zou geraadpleegd moeten worden om de uiteenlopende lokale ervaringen, opvattingen over terrorisme en redenen voor extremisme in kaart te brengen. De lidstaten zouden erop moeten toezien dat ook mensen die gewoonlijk niet aan het plaatselijke democratische leven deelnemen geraadpleegd moeten worden en moeten kunnen meedoen.

18.

In aanvulling op dit advies wil het Comité de Commissie en de Coördinator voor terrorismebestrijding bijstaan bij het opstellen van praktische richtsnoeren waarin voorbeelden van geslaagde participatie- en partnerschapsprojecten tegen radicalisering zijn opgenomen.

19.

Het CvdR zou een jaarlijks evenement moeten organiseren waar lokale en regionale overheden op pan-Europees niveau ervaringen kunnen uitwisselen en zo strategische kennis kunnen opdoen en waar ondersteuning geboden kan worden bij de verdere uitwerking van lokale maatregelen ter voorkoming van terrorisme en ontsporing in de richting van gewelddadig extremisme.

Tenuitvoerlegging

Leren door middel van participatie en samenwerking

20.

De EU-strategie tegen radicalisering, die gelijktijdig met de terrorismebestrijdingsstrategie ten uitvoer wordt gelegd, is zonder meer belangrijk. Wel moet er ruimte zijn om deze strategieën op lokaal niveau te implementeren, uitgaande van plaatselijke ervaringen en inzichten, en moet er een duidelijk kader voor inlichtingenwerk worden vastgesteld en de lokale en regionale overheden ondersteuning en middelen worden geboden om waar nodig projecten tegen gewelddadige radicalisering op te zetten.

21.

Het Comité beveelt aan de bepalingen van het Verdrag van Prüm goed te keuren betreffende de versterking van de grensoverschrijdende samenwerking inzake terrorismebestrijding.

Inlichtingenwerk

22.

De lidstaten en de politie zouden duidelijke en veilige systemen moeten ontwikkelen voor de uitwisseling van inlichtingen tussen de lokale en regionale partners (waaronder lokale en regionale politieteams) en bestrijdingsdiensten van terrorisme en gewelddadige radicalisering.

23.

Bij de uitwisseling van inlichtingen tussen de lokale partners en de politie moet men duidelijk oog hebben voor de veiligheid, de fundamentele burgerrechten en gegevensbescherming. Burgers moet de mogelijkheid worden geboden om op anonieme wijze informatie te verstrekken aan de politie en aan de lokale autoriteiten over mogelijke terroristische aanslagen.

24.

Ook moeten de grenzen tussen politie, politiekorpsen en lokale en regionale overheden op het gebied van inlichtingenwerk duidelijk worden afgebakend. Er moeten systemen komen om de lokale en regionale partners ervan te verzekeren dat deelname de betrekkingen binnen de plaatselijke gemeenschap niet zal schaden, dat de inlichtingenbronnen worden beschermd en dat partners buiten de politie vrijwillig een aanvullende bijdrage leveren.

25.

De Europese Unie zou richtsnoeren kunnen opstellen om de ontwikkeling van de informatie-uitwisseling te ondersteunen en ervoor te zorgen dat de systemen solide, billijk en veilig zijn.

Maatregelen tegen radicalisering

26.

De lidstaten moeten lokale en regionale overheden helpen de banden met politie en justitie (op zowel nationaal als regionaal niveau) aan te halen om samen projecten tegen radicalisering op te zetten. Op basis van inlichtingen van de politie en lokale en regionale kennis en ervaring moet de situatie daartoe eerst goed in kaart worden gebracht.

27.

Het Comité beveelt aan de interculturele dialoog en de tenuitvoerlegging van projecten voor sociale integratie op lokaal niveau te ondersteunen teneinde fenomenen van radicalisering en gebruik van geweld tegen te gaan.

28.

Hoeveel middelen de lidstaten ter beschikking stellen, hangt natuurlijk af van deze situatieschets. Er moet echter wel sprake zijn van een blijvende verbintenis, willen lopende projecten beoordeeld kunnen worden op hun doeltreffendheid, willen burgers, rechtshandhavingsinstanties en regeringen ook op langere termijn de handen ineen kunnen slaan om terrorisme te bestrijden en willen veranderende standpunten en demografische ontwikkelingen meegenomen kunnen worden. De middelen en de projecten moeten hierop worden afgestemd.

29.

Lidstaten en lokale en regionale overheden zouden in samenwerking met de plaatselijke gemeenschap projecten moeten opzetten om extremistische ideologieën tegen te werken en het gematigde meerderheidsstandpunt te steunen. Dit soort projecten zouden op degelijke, professionele wijze begeleid moeten worden en door onafhankelijke derden op hun doeltreffendheid beoordeeld moeten worden. Het CvdR stelt daarom voor dat de lidstaten en de lokale en regionale overheden gematigde leiders vinden om gewelddadige radicalen ongeloofwaardig te maken en overtuigende alternatieven voor de boodschap van deze extremisten te bieden.

30.

Een bekende voedingsbodem voor terrorisme is ongenoegen over de samenleving en een gevoel van machteloosheid en buitengesloten zijn. In een goed functionerende democratische samenleving is het gevaar minder groot dat ideeën over terrorisme en terroristische netwerken vaste voet aan de grond krijgen en een grotere aanhang krijgen. Het is daarom van cruciaal belang dat democratische activiteiten en handhaving van de politieke en burgerrechten een wezenlijk onderdeel van terorismebestrijding uitmaken.

31.

Terminologie is een complexe en gevoelige materie waarvan degenen die verantwoordelijk zijn voor antiradicaliseringsinitiatieven veel moeten afweten.

32.

De lidstaten zouden kwetsbare lokale en regionale instanties, zoals scholen, universiteiten, moskeeën en religieuze centra moeten helpen alert te zijn op gewelddadige radicalisering in hun gemeenschap, radicalisering tegen te gaan en degenen die gevoelig zijn voor gewelddadige radicalisering te helpen weerstand te bieden aan de lokroep van extremisten door positieve en aantrekkelijke alternatieven te bieden.

33.

De lidstaten zouden nauw moeten samenwerken met gevangenissen en reclasseringsinstanties om gedetineerden die gewelddadig extremisme aanhangen, op te sporen, tegen te houden en af te schrikken.

34.

Dit soort projecten moet in samenwerking met de politie en de politiekorpsen op regionaal niveau worden gecoördineerd en onder toezicht staan van de lokale en regionale overheden of gelijkwaardige organen. Ook moet worden gezorgd voor terugkoppeling naar de landelijke overheid, die de situatie dan in het oog kan houden.

35.

Het is van cruciaal belang dat de Europese Unie, de lidstaten en de politie netwerken in de EU vormen — waarvan onder het regionale gezag vallende politieapparaten met bevoegdheden inzake de bescherming van personen en goederen of terrorismebestrijdingseenheden deel uitmaken — om diegenen die voor de uitvoering van deze projecten op lokaal niveau verantwoordelijk zijn, bij te staan met best practices, begeleiding, en training.

Participatie van de burgers en leiderschap

36.

Het is voor de tenuitvoerlegging van terrorismepreventiestrategieën van essentieel belang dat de lokale en regionale overheden een leidende rol krijgen.

37.

Door een sterk leiderschap aan de dag te leggen zouden de lokale en regionale overheden de plaatselijke gemeenschap in staat moeten stellen meer weerstand aan gewelddadig extremisme te bieden. Zij zouden zich moeten inzetten om:

te laten zien welke waarden in de plaatselijke gemeenschap worden gedeeld, in samenwerking met groepen, partnerschappen en leiders in de gemeenschap, om zo cohesie op te bouwen;

aan te geven hoe grieven die kunnen bijdragen aan vervreemding en de weg vrijmaken voor gewelddadig extremisme, weerlegd of juist erkend en aangepakt kunnen worden;

haatmisdaden daadwerkelijk aan te pakken door nauwe samenwerking met politie en op basis van ondersteuningsprojecten voor de plaatselijke gemeenschap;

een bemiddelingsrol te spelen als er veiligheidsmaatregelen op stapel staan;

stellen, ondersteuning en begeleiding te bieden.

38.

Een transparant politieapparaat dat verantwoording verschuldigd is, is van fundamenteel belang om vertrouwen in terrorismebestrijding te kweken en publieke steun te genereren voor terrorismebestrijdingsoperaties en nationale en lokale maatregelen om gewelddadig extremisme tegen te gaan. Zowel de lidstaten als de regionale instanties met bevoegdheden inzake de bescherming van personen en goederen en uitgerust met terrorismebestrijdingseenheden of -commando's moeten daarom nagaan hoe de verantwoordingsplicht van de politie op lokaal niveau versterkt kan worden; daarbij moeten zij zonodig kunnen terugvallen op de kennis en bijstand van Europese en internationale partners.

39.

De Commissie zou moeten aangeven hoe zij de lidstaten kan helpen na te gaan hoe terrorismebestrijding in het hele politiewerk geïntegreerd kan worden, zonodig door de uitwisseling van kennis tussen lidstaten en politieapparaten te vergemakkelijken.

40.

Het is voor het vertrouwen in de politie en voor een goede communicatie tussen politie en burgers van belang dat het politiekorps een afspiegeling vormt van de bevolking. Op lokaal niveau moet constructief overleg worden gevoerd ter verbetering van de verscheidenheid en het gelijkekansenbeleid binnen de politie.

Paraatheid en rampenplannen

41.

Het CvdR is ingenomen met de tweede peer review van de crisisbeheersplannen die momenteel door de Commissie wordt ondernomen.

42.

De Commissie zou er echter wel op moeten toezien dat de lokale en regionale overheden volledig en actief bij deze evaluatie worden betrokken. Er zou lering moeten worden getrokken uit de bomaanslagen in Londen in juli 2005 en er zou voor moeten worden gezorgd dat er zo snel mogelijk een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling en hiërarchie komt tussen de verschillende diensten en organen die belast zijn met het opstellen van rampenplannen en het verlenen van noodhulp.

43.

Het CvdR vindt het een uitstekend idee om netwerken te vormen van organisaties die slachtoffers van terroristische aanslagen hulp bieden. Zelf kan het in dit verband de uitwisseling van kennis tussen de lidstaten bevorderen.

44.

Het CvdR is ingenomen met plannen om het onderzoek naar en de ontwikkeling van technische oplossingen voor de politie om burgers in de Unie beter tegen terroristische aanvallen te kunnen beschermen, te steunen. Het roept de Unie op om technologische oplossingen in het kader van alle vier pijlers te ondersteunen, waaronder maatregelen om Internet voor extremisten tot een vijandige omgeving te maken door initiatieven die verder gaan dan louter rechtshandhaving. De lidstaten zouden voldoende middelen voor deze ontwikkelingsprojecten beschikbaar moeten stellen.

45.

De lidstaten zouden de mogelijkheid moeten onderzoeken om op communautair niveau een wettelijk kader vast te stellen waarin de voorwaarden worden bepaald voor toegang, verblijf en uitzetting van personen die gewelddadige radicalisering in de hand werken.

46.

De Unie moet ervoor zorgen dat gelijke behandeling en mensenrechten bij alle terrorismebestrijdingsmaatregelen in aanmerking worden genomen. Ook moet worden voorkomen dat maatregelen voor bepaalde gemeenschappen negatief uitpakken en daarmee vervreemding in de hand werken en mensen in de armen van extremisten drijven.

Brussel, 8 oktober 2008

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

L. VAN DEN BRANDE


19.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/6


Advies van het Comité van de Regio's over het „Pakket maatregelen inzake het goederenvervoer”

(2008/C 325/02)

Het Comité van de Regio's pleit voor verbetering van de energie-efficiëntie door technologische vernieuwing en ontwikkeling van milieuvriendelijke vervoersalternatieven. Door de externe kosten door te berekenen moet ieder soort vervoer in de richting van de meest milieuvriendelijke en energie-efficiënte vervoerswijze worden gestuurd.

Het Comité vindt ook dat binnen de EU voor de treinverkeersleiding een gemeenschappelijke taal moet worden ingevoerd.

Het vervoer van goederen en reizigers verloopt grotendeels via hetzelfde spoorwegnet. Dit kan ten koste gaan van de capaciteit en de betrouwbaarheid van beide soorten vervoer, niet alleen in dichtbevolkte gebieden maar ook in het interregionale verkeer. De EU moet deze knelpunten samen met de lidstaten in kaart brengen en ze helpen oplossen, wat inhoudt dat optimaal gebruik moet worden gemaakt van de bestaande en toekomstige spoorinfrastructuur. Op langere termijn moeten de EU en de lidstaten ertoe bijdragen dat er afzonderlijke sporen voor goederenvervoer en reizigersvervoer worden aangelegd, in de eerste plaats op de zwaarst belaste delen van het net, vanzelfsprekend op voorwaarde dat de nodige ruimte beschikbaar is.

De gemeenten kunnen met name behulpzaam zijn bij de planning van het stadsvervoer, vooral met het oog op de levering van goederen. Daarbij moet worden gezocht naar systemen voor de distributie van goederen waarvoor gebruik wordt gemaakt van zowel voor het milieu als voor de economie efficiëntere methoden.

De lokale en regionale overheden kunnen door ontwikkeling en ontsluiting van binnenhavens, inclusief multimodale voorzieningen, een belangrijke rol spelen bij het realiseren van een duurzaam goederenvervoerbeleid.

Het spoorvervoer moet beter aansluiten op het zeevervoer; bepaalde regio's hebben op dit vlak nog veel werk voor de boeg. Het Comité van de Regio's vindt het een goede zaak dat lokale en regionale overheden uit het achterland bijdragen tot het vinden van logistieke oplossingen door de oprichting van logistiekplatforms en inlandterminals, die van cruciaal belang zijn om het totale goederendistributiesysteem te verbeteren en de ontwikkeling en cohesie van de gebieden in het achterland te bevorderen.

Rapporteur

:

José CORREIA (EVP/PT), burgemeester van Tavira

Referentiedocumenten

Mededeling van de Commissie — „De EU-agenda op het gebied van goederenvervoer: versterking van de doeltreffendheid, integratie en duurzaamheid van het goederenvervoer in Europa”

COM(2007) 606 final

Mededeling van de Commissie — „Actieplan inzake goederenlogistiek”

COM(2007) 607 final

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — „Naar een spoorwegnet met voorrang voor goederenverkeer”

COM(2007) 608 final

BELEIDSAANBEVELINGEN

Inleiding

1.

De Commissiemededelingen over goederenvervoer zijn opgesteld naar aanleiding van de bezorgdheid die in het Witboek vervoer van 2001, en in de tussentijdse evaluatie daarvan uit 2006, tot uiting werd gebracht. In het kader hiervan werden 13 seminars en conferenties georganiseerd, werd deelgenomen aan meer dan dertig externe evenementen en werden bijna 160 schriftelijke opmerkingen ontvangen. Bovendien ontving de Commissie meer dan 500 verslagen over knelpunten.

2.

In die tussentijdse evaluatie is aandacht besteed aan de gewijzigde context sinds 2001: versnelde globalisering van de productie, onzekerheid over de continuïteit van de energievoorziening, versnelling van de klimaatopwarming en de uitbreiding naar Midden- en Oost-Europa waardoor de Europese Unie een continentale dimensie krijgt. In de evaluatie wordt daarom voorgesteld de focus en de instrumenten van het vervoersbeleid te verruimen om het hoofd te kunnen bieden aan deze nieuwe uitdagingen. Met name wordt de nadruk gelegd op de noodzaak om de doeltreffendheid van de verschillende vervoerswijzen te verbeteren, ongeacht of ze afzonderlijk of in combinatie worden gebruikt.

Beleidsaanbevelingen

3.

Uit onderzoek is duidelijk gebleken dat beleidsmaatregelen dringend geboden zijn. Daarbij valt te denken aan:

vermindering van de CO2-uitstoot, zodat de doelstellingen van het Kyoto-protocol gemakkelijker kunnen worden verwezenlijkt;

vermindering van de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen door over te stappen op brandstoffen uit hernieuwbare bronnen;

verbetering van de energie-efficiëntie door technologische vernieuwing en ontwikkeling van milieuvriendelijke vervoersalternatieven, wat op allerlei manieren kan gebeuren; door de externe kosten door te berekenen moet ieder soort vervoer in de richting van de meest milieuvriendelijke en energie-efficiënte vervoerswijze worden gestuurd;

extra EU-aandacht voor het vervoer van gevaarlijke goederen. Daarnaast is onderlinge aanpassing van de administratieve procedures voor het wegvervoer noodzakelijk, zodat misverstanden die ontstaan omdat vervoerders uit andere landen de taal niet kennen of de regelgeving niet begrijpen, worden vermeden. Wat het transport van gevaarlijke stoffen over zee betreft, moeten de regels voor het gezamenlijk vervoer van passagiers en goederen worden herzien;

verbetering van de spoorwegtechnologie, zodat het spoorvervoer niet inboet aan concurrentiekracht ten opzichte van andere vervoerswijzen;

ondernemingen die actief zijn in het internationale spoorwegvervoer kampen met allerlei problemen die een rationele en doeltreffende manier van werken bemoeilijken. Een van die problemen is dat de treinverkeersleiding de taal van de desbetreffende lidstaat hanteert. Dit maakt het voor spoorwegmaatschappijen moeilijker om buiten hun eigen lidstaat te opereren. Het Comité vindt dan ook dat binnen de EU voor de treinverkeersleiding een gemeenschappelijke taal moet worden ingevoerd, naar voorbeeld van de luchtverkeersleiding;

de opleidingsvereisten voor machinisten en de regels inzake veiligheid en lading zijn overal in de EU verschillend, wat voor problemen kan zorgen in het internationale spoorverkeer; harmonisatie van deze regels op EU-niveau is dan ook wenselijk;

verhoogde inzet van informatie- en communicatietechnologie (ICT) bij de ontwikkeling van het zogeheten „internet voor goederen”, waarbij meer gebruik gemaakt wordt van satellietsystemen en radiofrequenties;

bij het internationale vervoer zijn allerlei partijen betrokken. Het kan onduidelijk zijn wie verantwoordelijkheid draagt tegenover de klant, waardoor vaak de betrouwbaarheid, veiligheid en kwaliteit van het vervoer wordt aangetast. Voor de EU is de belangrijke taak weggelegd om te zorgen voor een duidelijke structuur en verantwoordelijkheidsverdeling in het vervoerssysteem;

4.

alsook:

vermindering van de problemen in het internationaal, grensoverschrijdend spoorvervoer, zowel in technisch (verschillen in spoorbreedte, verschillende voltages, uiteenlopende criteria voor de goedkeuring van het rollend materieel, enz.) als in administratief opzicht;

totstandbrenging op lange termijn van een netwerk met voorrang voor goederenverkeer nadat, gezien de hoge kosten hiervan, een grondige kosten-batenanalyse is uitgevoerd;

ontwikkeling van groene corridors, waarbij inkorting van de reistijd en verbetering van de dienstverlening centraal staan;

het vervoer van goederen en reizigers verloopt grotendeels via hetzelfde spoorwegnet. Dit kan ten koste gaan van de capaciteit en de betrouwbaarheid van beide soorten vervoer, niet alleen in dichtbevolkte gebieden maar ook in het interregionale verkeer. De manier waarop goederenvervoer en reizigersvervoer met elkaar in conflict komen is meestal niet bevorderlijk voor de ontwikkeling van energie-efficiënte en milieuvriendelijkere vervoerssystemen. De EU moet deze knelpunten samen met de lidstaten in kaart brengen en ze helpen oplossen, wat inhoudt dat optimaal gebruik moet worden gemaakt van de bestaande en toekomstige spoorinfrastructuur. Op langere termijn moeten de EU en de lidstaten ertoe bijdragen dat er afzonderlijke sporen voor goederenvervoer en reizigersvervoer worden aangelegd, in de eerste plaats op de zwaarst belaste delen van het net, vanzelfsprekend op voorwaarde dat de nodige ruimte beschikbaar is;

verbetering van de intermodaliteit door de systemen een stuk doeltreffender te maken;

overleg over de omvang van treinen en wegvoertuigen teneinde de transportcapaciteit op een milieuvriendelijke manier te vergroten;

5.

alsook:

afschaffing van de ingewikkelde douaneformaliteiten in het zeevervoer, met name tussen havens van de Europese Unie;

invoering van een Europees rijbewijs voor treinbestuurders zodat deze gemakkelijker in een ander EU-land en met verschillende systemen en apparatuur kunnen werken;

gelijkheid voor de wet is belangrijk om scheeftrekken van de concurrentieverhoudingen te voorkomen; sinds de invoering van de rij- en rusttijdenverordening moeten vervoerders binnen de EU dezelfde regels in acht nemen, ongeacht in welk land zij zijn gevestigd. De mogelijkheden om vervoerders die de regels overtreden te vervolgen verschillen echter afhankelijk van het feit of de overtreding al dan niet is begaan in het land waarin het voertuig en de bestuurder zijn gevestigd. De door de Commissie voorgestelde richtlijn betreffende facilitering van de grensoverschrijdende handhaving van de verkeersveiligheid heeft betrekking op zaken als snelheidsovertredingen, rijden onder invloed, rijden zonder autogordel en door rood licht rijden. Bij de grensoverschrijdende samenwerking om verkeersovertredingen te bestraffen zou echter ook aandacht moeten worden geschonken aan overtredingen van de rij- en rusttijdenwetgeving;

naleving van de stiptheidsregels, met name die van de UIRR (Internationale Unie van gecombineerd railwegvervoer);

wat het internationaal spoorverkeer over lange afstand betreft zij opgemerkt dat de regels voor het overnachten in andere landen nadelig zijn voor exploitanten uit perifere landen; daarom moeten de regels zodanig worden herzien dat exploitanten uit de periferie van Europa dezelfde mogelijkheden krijgen om internationale railvervoersdiensten te leveren als exploitanten uit landen met een centrale ligging in Europa;

de EU moet extra aandacht schenken aan de toenemende criminaliteit en terroristische dreiging in het (spoor)wegvervoer. De lidstaten moeten een samenwerkingsverband opzetten en de EU komt daarbij een belangrijke rol toe; cruciaal voor de veiligheid is het aanleggen van meer veilige stopplaatsen, m.n. op het trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-V);

filebestrijding door voor gunstiger rijpaden te zorgen;

algemene kwaliteitsverbetering en invoering van een code van goede praktijken om meer vertrouwen bij de gebruikers te wekken;

ook belangrijk is dat de EU oog heeft voor de criminele activiteiten die vooral het wegtransport treffen. Uit berichten van verschillende zijden blijkt dat smokkel en illegale verkoop van vooral tabak en alcohol geen uitzonderlijke fenomenen zijn op parkeerplaatsen langs transportroutes. Om dit probleem op te kunnen lossen is internationale samenwerking nodig; de EU moet hiertoe de aanzet geven en de samenwerking coördineren;

versterking van de concurrentiepositie van de binnenvaart;

verwezenlijking — samen met de decentrale overheden — van een duurzaam netwerk van waterwegen en havens, uitgaande van een netwerk- en ketenbenadering;

stimulering van innovatie in de binnenvaart;

totstandbrenging van een veilige en duurzame binnenvaart.

Betrekkingen met de lokale en regionale overheden

6.

Op lange termijn moet worden gezorgd voor betrouwbare railvervoersinfrastructuur met voldoende capaciteit. Daarbij dient erover te worden gewaakt dat het beleid inzake goederenvervoer aansluit bij de andere doelstellingen op vervoersgebied en dat andere sociale belangen niet in het gedrang komen. Voorts moet deze infrastructuur gericht zijn op energie-efficiënt en milieuvriendelijk vervoer.

7.

Op korte termijn is het zaak eerst de knelpunten en capaciteitsproblemen in kaart te brengen en uit de wereld te helpen.

8.

Ondanks het feit dat bij het goederenvervoer wordt gedacht aan grote nationale en internationale vervoerscorridors, mag de rol van de gemeenten en de regionale overheden van de plaatsen waar de goederen passeren niet worden onderschat.

9.

Stedelijke en regionale planning zijn in het kader van goederendistributie dan ook van kapitaal belang voor het streven naar een zuinig en milieuvriendelijk goederenvervoer. In een nieuw vervoersbeleid moet dus rekening worden gehouden met alle partijen die een nuttige bijdrage kunnen leveren aan het welslagen van dit beleid, met name degenen die de problemen ter plekke kunnen oplossen omdat zij dicht bij de bevolking staan.

10.

Zuinig en milieuvriendelijk goederenvervoer wordt in het bijzonder gerealiseerd door waar mogelijk gebruik te maken van de binnenvaart. Ook kan de binnenvaart congestie op de verbindingen tussen havens en achterland verlichten.

11.

Terminals, overlaadplaatsen en havens maken een belangrijk deel uit van de intermodale infrastructuur. Het is aan de lokale en regionale overheden om te bepalen waar deze voorzieningen moeten komen. Omdat steden hiermee in een vroeg stadium van hun stedelijke planning rekening moeten kunnen houden, moeten de EU en de landelijke overheid zorgen voor een stabiele voorwaarden op lange termijn.

12.

Veertig procent van de voertuigen in de EU wordt gebruikt in de dienstverlening, en bovendien wonen de meeste consumenten in steden. Het vele verkeer dat hiervan het gevolg is moet in goede banen worden geleid. De verspreiding van maatregelen waarmee het goederenvervoer in steden succesvol geregeld is, zou in overweging moeten worden genomen.

13.

In sommige lidstaten worden regionale of hoofdstedelijke vervoersautoriteiten ingesteld, die de wensen en resultaten op elkaar helpen afstemmen. Daarbij moet wel het subsidiariteitsbeginsel in acht worden genomen.

14.

De lokale en regionale overheden zijn beter in staat overleg te plegen met de producenten en de ontvangers van goederen.

15.

Speciale aandacht moet uitgaan naar de distributie van diensten en goederen in steden. Voor de mobiliteit in steden is een goede logistiek doorslaggevend.

16.

In de toekomst zullen de lokale overheden meer worden betrokken bij het uitzoeken van de locatie voor terminals, distributiecentra en winkels.

17.

Regionale logistiek is een nieuw beleidsterrein met grote groeikansen. Het beheer van de verbindingen moet in handen komen van de regionale overheden, terwijl de lidstaten zelf verantwoordelijk blijven voor de grote internationale vervoerscorridors.

18.

De gemeenten kunnen met een goed stedelijk beleid een onschatbare bijdrage leveren aan de verhoging van de snelheid van het spoorvervoer.

19.

De aanverwante spoordiensten, met name terminals en rangeercentra, moeten bijzondere aandacht van de structuurfondsen krijgen.

20.

De gemeenten kunnen met name behulpzaam zijn bij de planning van het stadsvervoer, vooral met het oog op de levering van goederen. Daarbij moet worden gezocht naar systemen voor de distributie van goederen waarvoor gebruik wordt gemaakt van zowel voor het milieu als voor de economie efficiëntere methoden. Dit houdt in dat de vervoersmiddelen milieuvriendelijker moeten worden gemaakt en dat de ladingsfactoren moeten worden verhoogd, zodat in minder ritten een zelfde hoeveelheid goederen kan worden vervoerd.

21.

De lokale en regionale overheden kunnen door ontwikkeling en ontsluiting van binnenhavens, inclusief multimodale voorzieningen, een belangrijke rol spelen bij het realiseren van een duurzaam goederenvervoerbeleid.

22.

De lokale en regionale overheden kunnen door het inzetten van ruimtelijk beleid, met name de keuze van lokaties voor bedrijfsterreinen, vervoer over water stimuleren. Terreinen voor watergeoriënteerde bedrijven, vaarwegen en binnenhavens moeten dan ook bijzondere aandacht van de structuurfondsen krijgen.

Conclusies en aanbevelingen

23.

De lokale en regionale overheden zijn steeds meer betrokken bij de uitwerking van logistieke strategieën voor doeltreffende ruimtelijke ordening, infrastructuur en coördinatie.

24.

Het vervoersnet in Midden-Europa krijgt een groot gedeelte van het (transito)vervoer in Europa voor zijn kiezen. Gezien de capaciteitsproblemen in dit gebied is het van groot belang dat de EU de aanleg steunt van verbindingen en corridors waarmee de belasting van het Midden-Europese vervoersnet in ieder geval niet groter en zo mogelijk juist kleiner wordt. Een voorbeeld van dergelijke verbindingen zijn Oost-West-corridors in Noord-Europa, die ook bijdragen tot de ontwikkeling van de omliggende regio's. In de strategie voor de Oostzee die momenteel wordt opgesteld, zal onder meer worden ingegaan op het belang van een goed functionerend vervoersnet en multimodale oplossingen om te komen tot een duurzame regio die de concurrentie het hoofd kan bieden. Het is van cruciaal belang dat de EU middelen blijft uittrekken voor dit soort initiatieven, bijvoorbeeld via de structuurfondsen en de sectorprogramma's.

25.

Maritiem vervoer speelt een grote rol in regio's die grondstoffen produceren. De industrie moet erop kunnen rekenen dat dit vervoer het hele jaar door goed verloopt. Wil vervoer over zee ook 's winters kunnen plaatsvinden, dan moeten ijsbreekwerkzaamheden prioriteit krijgen en worden opgenomen in TEN-V.

26.

Bij de planning van infrastructuurvoorzieningen binnen de Europese Unie en tussen de EU en aangrenzende landen en regio's moet de EU uitgaan van een integrale aanpak. Het pakket maatregelen van de EU voor het goederenvervoer moet dan ook in overeenstemming zijn met andere, reeds door de EU aangewezen en goedgekeurde vervoers- en infrastructuurplannen zoals TEN-V en de transnationale vervoerscorridors (map of transnational transport corridors).

27.

Heel wat regio's hebben de laatste jaren dergelijke strategieën ontwikkeld, om zo een beeld te krijgen van de ontwikkeling van het vervoer op korte termijn en daaruit de nodige conclusies te trekken. Dit impliceert dat logistieke projecten in Europa over de (lands)grenzen heen steeds meer op elkaar moeten worden afgestemd. Een voorbeeld hiervan is het logistieke initiatief voor Midden-Europa van het Europees Regionaal Netwerk van de chemische industrie, dat erop gericht is de productiecentra van de chemische industrie in Midden- en Oost-Europa op lange termijn betere omstandigheden te bieden via een gemeenschappelijke strategie. Een ander voorbeeld is de geplande aanleg van een spoorwegcorridor (EU4SeaRail) tussen de Oostzee, de Noordzee, de Middellandse Zee en de Zwarte Zee. De Botnische corridor en de Noordelijke as zijn andere belangrijke voorbeelden van vervoerscorridors in het noorden van de EU. Ook van belang is de rol van de regio's bij de ontwikkeling van logistieke ruimtes waarmee complementariteit en intermodaal vervoer, met name van goederen, worden bevorderd door het gebruik van iedere vervoersmodus te optimaliseren. Dit is bijv. gebeurd in de Spaanse regio Aragon met het logistiekplatform PLAZA, dat gekoppeld is aan andere platforms, zoals Eurocentre in Toulouse en verschillende havens op het Iberisch schiereiland.

28.

Efficiënt vervoer tussen de Europese landen is ongetwijfeld een aanjager van economische groei. Het Comité verzoekt de Commissie daarom met klem bovenstaande opmerkingen mee te nemen bij de herziening van de TEN-richtlijnen in 2009/2010. Daarbij moet allereerst dringend werk worden gemaakt van de tenuitvoerlegging van reeds goedgekeurde projecten die in de TEN als prioritair zijn aangemerkt, met name de trajecten die een efficiënt goederenvervoer nog bemoeilijken, zoals grensoverschrijdende en bergtrajecten.

Ten slotte formuleert het Comité nog de volgende opmerkingen:

29.

Het Comité van de Regio's is verheugd over de moeite die met name het Finse en Duitse voorzitterschap hebben gedaan om deze kwestie af te wikkelen.

30.

Het Comité brengt een overwegend positief advies uit over de analyse en maatregelen die in de mededelingen van de Commissie, die samen dit „pakket vervoer” vormen, naar voren worden gebracht.

31.

Het beveelt echter aan, rekening te houden met de hierboven gemaakte opmerkingen over de betrokkenheid van de lokale en regionale overheden.

32.

Het Comité weet dat samenwerking met alle gemeenten en regionale overheden onmisbaar is voor een nieuw, efficiënt beleid voor het goederenvervoer. Een goede relatie met deze overheden is derhalve van groot belang en het Comité zal zijn best doen om hieraan bij te dragen.

33.

Alle beleidsmakers moeten bewust worden gemaakt van deze problematiek, die zwaar op het BBP drukt, en van de directe en indirecte gevolgen van deze situatie voor de economie en de maatschappij in het algemeen.

34.

De herziening van Richtlijn 96/53/EG is in de ogen van het Comité overbodig. Het is zaak te mikken op milieuvriendelijke oplossingen, en dus te streven naar meer treinen en niet zozeer meer vrachtwagens.

35.

Een aanzienlijk deel van de goederen die worden vervoerd is bestemd voor stedelijke gebieden. De manier waarop steden en regio's de distributie plannen speelt dan ook een grote rol in het streven naar een energiebesparend en milieuvriendelijk vervoer. De lokatie van overlaadplaatsen is in dit verband erg belangrijk. Daarom moeten het lokale en regionale beleid en het overkoepelende beleid van de EU op het gebied van vervoerslogistiek goed op elkaar zijn afgestemd. Het beleid inzake goederenvervoer moet aansluiten bij het actieplan voor het stadsvervoer.

36.

Gezien de kosten van energie is innovatie op het gebied van biobrandstoffen van kapitaal belang al mag daarbij de mondiale landbouwsituatie niet uit balans worden gebracht; het Comité verzoekt de Commissie dan ook onderzoek naar deze brandstoffen aan te moedigen.

37.

Het Comité breekt een lans voor de vrijmaking van alle vormen van spoorvervoer; wel dienen daarbij regels te worden ingesteld op het gebied van coördinatie, zodat het openbaar belang niet wordt geschaad.

38.

Er dient m.n. te worden gewerkt aan de uitbreiding van de spoorlijnen die specifiek bestemd zijn voor het goederenvervoer.

39.

Lokale en regionale overheden moeten er mee voor zorgen dat vervoersnetwerken een steeds grotere rol gaan spelen in het logistieke beleid; inlandterminals moeten meer aandacht krijgen en milieuoverwegingen moeten bovenaan de agenda staan.

40.

Het spoorvervoer moet beter aansluiten op het zeevervoer; bepaalde regio's hebben op dit vlak nog veel werk voor de boeg. Het CvdR vindt het een goede zaak dat lokale en regionale overheden uit het achterland tot het vinden van logistieke oplossingen bijdragen door de oprichting van logistiekplatforms en inlandterminals, die van cruciaal belang zijn om het totale goederendistributiesysteem te verbeteren en de ontwikkeling en cohesie van de gebieden in het achterland te bevorderen.

41.

Het Comité dringt aan op een snelle harmonisatie op technisch en regelgevend gebied, zodat de hindernissen die momenteel ontstaan door de verschillende soorten elektrische voeding en de uiteenlopende spoorbreedtes, uit de weg worden geruimd.

42.

Het Kyotoprotocol en de gevolgen daarvan voor het vervoersbeleid zullen ongetwijfeld ook hun stempel drukken op de goederenlogistiek.

43.

Ideaal zou zijn dat er zo snel mogelijk treinverbindingen komen die heel Europa doorkruisen, van Lissabon tot het hele Middellandse Zeegebied, het Oostzeegebied en de nieuwe grenzen met derde landen.

44.

Er moet meer onderzoek worden verricht naar maatregelen om knelpunten op het gebied van de bestaande infrastructuur en regelgeving in kaart te brengen en weg te werken. Om het in kaart brengen van de problemen en het vinden van oplossingen te versnellen, zouden er op lokaal en regionaal niveau netwerken moeten worden gevormd voor de uitwisseling van kennis en goede praktijken tussen centra die gespecialiseerd zijn in logistiek en intermodaal vervoer.

45.

Daarnaast moeten langetermijnstrategieën en -actieplannen worden uitgewerkt voor de uitbreiding van de Europese corridors.

46.

Het Comité kan zich vinden in de maatregelen die gericht zijn op gelijke concurrentieverhoudingen tussen de lidstaten.

47.

Het Comité is voorstander van de harmonisatie en vereenvoudiging van de regelgeving, m.n. de voorschriften inzake afmetingen en gewicht, de veiligheidsregels die betrekking hebben op het vastzetten van de lading en de bepalingen inzake de verantwoordelijkheid van de betrokkenen. Ook meent het dat alle vervoerders gelijk moeten zijn voor de wet, ongeacht hun woonplaats, en pleit het voor het gebruik van een gemeenschappelijke taal bij het beheer van het spoorverkeer en de invoer uit derde landen.

48.

De administratieve rompslomp dient te worden teruggebracht door in de mate van het mogelijke gebruik te maken van elektronische documenten.

49.

Het Comité is voorstander van een efficiënter vervoer; een en ander hangt samen met de ontwikkeling en het gebruik van de capaciteit van de verschillende vervoerswijzen en met de ontwikkeling en bevordering van het intermodaal vervoer.

50.

Om de efficiëntie te verhogen is een beter beleid inzake logistiek in havens en terminals nodig.

51.

Op het internet moet informatie beschikbaar zijn over de lokale kenmerken en omstandigheden van de havens.

Brussel, 8 oktober 2008.

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

L. VAN DEN BRANDE


19.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/12


Advies van het Comité van de Regio's over „Bevordering van hernieuwbare energie”

(2008/C 325/03)

Het Comité van de Regio's

is van mening dat steunregelingen open zouden moeten staan voor alle producenten van duurzame energie, ook voor kleine installaties, maar zou het wel zo consequent vinden als de steun op het gebied van duurzame energie gepaard zou gaan met de geleidelijke afschaffing van de subsidies voor opwekking en gebruik van kernenergie en voor productie en gebruik van fossiele brandstoffen, met uitzondering van de eventuele steun voor warmtekrachtkoppelingsinstallaties t.b.v. stadsverwarming en voor de opvang en opslag van kooldioxide (een techniek om de CO2-uitstoot bij het gebruik van fossiele brandstoffen te verminderen);

adviseert om te zorgen voor een zo groot mogelijke coördinatie tussen de voornaamste Europese wetsteksten op dit gebied, te weten: de Richtlijn inzake de energieprestaties van gebouwen, de Richtlijn inzake energie-efficiëntie en energiediensten, het derde pakket maatregelen voor de liberalisering van de energiemarkt en de diverse onderdelen van het pakket „energie-klimaat”, waaronder de Richtlijn inzake hernieuwbare energie;

dringt er bij de Commissie op aan in artikel 4 van de voorgestelde richtlijn de verplichting op te nemen om de lokale en regionale overheden bij het opstellen van de nationale actieplannen te betrekken en ook die betrokkenheid te evalueren als zij over de nationale actieplannen een oordeel zal moeten vellen;

wijst erop dat met een hoger aandeel biobrandstoffen in het vervoer alleen maar het beoogde resultaat kan worden bereikt als de biobrandstoffen geproduceerd worden op basis van grondstoffen die kunnen worden verkregen zonder dat het milieu, de voedselvoorziening of het markt- of maatschappelijk evenwicht worden verstoord.

Rapporteur

:

Paula BAKER (UK/ALDE), lid van het bestuur van Basingstoke and Deane

Referentiedocument

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen

(COM(2008) 19 final)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

Algemene opmerkingen

1.

Het Comité van de Regio's is ingenomen met de voorgestelde richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, omdat het gebruik van duurzame energie de uitstoot van broeikasgassen kan verminderen, de voorzieningszekerheid kan vergroten, de technologische ontwikkeling kan bevorderen, werkgelegenheidskansen kan creëren en de regionale ontwikkeling kan stimuleren.

2.

Het Comité wijst erop dat het voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijn van cruciaal belang is dat de lokale en regionale overheden een strategische alliantie aangaan om van onderaf (bottom-up) te bevorderen dat hernieuwbare energie meer ingang vindt.

3.

Het Comité dringt aan op een wetgevingskader dat een stabiel investeringsklimaat schept, zodat innovatieve projecten op het gebied van duurzame energie, waarbij gebruik wordt gemaakt van het brede scala aan technologieën dat inmiddels bestaat, een concurrerend alternatief voor conventionele technologie kunnen worden.

4.

Om deze reden acht het Comité de bindende doelstellingen die voor hernieuwbare energie zijn goedgekeurd, een goede zaak. Teneinde te bewerkstelligen dat het uiteindelijke doel daadwerkelijk en snel wordt bereikt, moeten de tussentijdse doelstellingen van deel B van bijlage 1 van het richtlijnvoorstel ook bindend zijn. Het Comité roept op om de lokale en regionale overheden te betrekken bij de discussies met de lidstaten over de voorbereiding van de nationale actieplannen, zodat adequaat wordt toegezien op de tussentijdse doelstellingen en de vast te stellen uitvoeringsinstrumenten op lokaal niveau worden uitgewerkt.

5.

Het Comité is zeer te spreken over het voorstel van de Commissie dat de lidstaten de infrastructuur van hun elektriciteitsnet geschikt maken voor elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen en deze stroom voorrang geven bij de toegang tot het net. Wel wijst het erop dat hiervoor een eerlijke en concurrerende prijs moet worden berekend, al dan niet in de vorm van een 'feed-in-tarief'.

6.

Even belangrijk is dat de lidstaten de infrastructuur van hun gas- en warmtenet geschikt maken voor gas- en warmteopwekking uit hernieuwbare energiebronnen en restwarmte, en deze energiesoorten een eerlijke toegang geven tot de netwerkinfrastructuur.

7.

Netwerkexploitanten moeten redelijke aanpassingen doorvoeren — en zelf bekostigen — om duurzaam opgewekte elektriciteit toe te laten; deze kosten mogen niet op de energieconsumenten verhaald worden.

8.

Het Comité schaart zich achter de oproep van de Commissie aan de nationale, regionale en lokale overheden om een beleid ten gunste van energiezuinige en passieve woningen te voeren. Dergelijk beleid is nodig en erg belangrijk en relevant voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Richtlijn ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare energie, ook al moet daaraan een aparte behandeling worden gegeven. De bepalingen dienaangaande in voornoemd richtlijnvoorstel moet naar behoren in aanmerking worden genomen bij de aanstaande bijstelling van de Richtlijn inzake de energieprestaties van gebouwen. In het algemeen adviseert het Comité om te zorgen voor een zo groot mogelijke coördinatie tussen de voornaamste Europese wetsteksten op dit gebied, te weten: de Richtlijn inzake de energieprestaties van gebouwen, de Richtlijn inzake energie-efficiëntie en energiediensten, het derde pakket maatregelen voor de liberalisering van de energiemarkt en de diverse onderdelen van het pakket „energie-klimaat”, waaronder met name de Richtlijn inzake hernieuwbare energie. Ook moet juist met het oog op het verwezenlijken van de bindende doelstellingen van de respectieve lidstaten veel aandacht aan de nationale omzetting van die laatste richtlijn worden besteed.

Rol van de lokale en regionale overheden

9.

Lokale en regionale overheden beschikken over de nodige competentie en ervaring om invloed uit te oefenen op de energie-infrastructuur en het energiebeleid op hun grondgebied. Veel Europese regio's geven blijk van een politiek engagement om hernieuwbare energie op hun grondgebied te bevorderen en hebben voor zichzelf al concrete doelstellingen vastgelegd, voor de verwezenlijking waarvan zij doortastende maatregelen nemen. Zij beïnvloeden de energie-infrastructuur en het energiebeleid al via hun activiteiten op het vlak van ruimtelijke ordening en regionale ontwikkeling. Ook kunnen zij het gedrag van de burger beïnvloeden en hebben zij vaak al een impuls gegeven aan innovatieve energieprojecten in gebouwen, in het vervoer en op andere terreinen (zonne-energie, aardwarmte, biomassa, waterkracht en wind).

10.

Door de verschuiving van niet-hernieuwbare naar hernieuwbare energiebronnen zal vaker energie in relatief kleinschalige vorm op plaatselijk niveau worden opgewekt. Hierdoor gaat minder elektriciteit verloren door transmissie over lange afstanden. Deze verschuiving heeft gevolgen voor de activiteiten van alle lokale en regionale overheden.

11.

Het gaat met name om de volgende activiteiten van de lokale en regionale overheden, waarmee zij kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijn:

ruimtelijke ordening (door duidelijke plannings- en ontwikkelingsvoorschriften in hun rol als regelgever en katalysator);

eigendom en beheer van openbare terreinen en publieke bezittingen (m.i.v. straatverlichting, woningen, vervoer, openbare gebouwen, kantoren en „captive fleet”);

aanbieden van duurzame vervoersdiensten en alternatieve vervoerswijzen (bijv. fietsen en elektrische huurauto's);

realiseren van koude/warmte-netwerken voor particuliere woningen of grote openbare gebouwen (bijv. zwembaden, scholen, gemeentehuizen of gebouwen van regiobesturen);

regionale ontwikkeling;

maatregelen ter ondersteuning van ondernemingen in de sector duurzame energie, waaronder subsidies en vergemakkelijken van de toegang tot financiering;

verstrekken van subsidies aan en vergemakkelijken van de toegang tot financiering om te bewerkstelligen dat gezinshuishoudingen, openbare instanties en organisaties/verenigingen hernieuwbare energie gaan gebruiken;

communicatie met de burger;

verstrekken van informatie en verzorgen van scholing (aan burgers, aannemers, installateurs, reparateurs en het MKB over steunregelingen);

stimuleren van onderzoek, ontwikkeling en technologische innovatie op energiegebied, met name wat besparing, energie-efficiëntie en duurzame energie betreft.

12.

De Commissie zou weerstand moeten bieden aan de druk om iedere lidstaat ertoe te verplichten voor toepassingen en hulp bij nieuwe duurzame installaties één centraal bestuursorgaan op te richten.

13.

Van al bestaande openbare gebouwen mag niet worden verwacht dat ook zij meer energie produceren dan verbruiken (het zogenoemde surplus energy-concept).

14.

In het licht van de ervaring die met de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie is opgedaan, zou het Comité graag zien dat de Commissie alle mogelijke middelen inzet (met inbegrip van personele middelen) en de nodige maatregelen neemt (waaronder ook gerechtelijke stappen en financiële sancties) om ervoor te zorgen dat de lidstaten binnen de vastgestelde termijnen goede nationale actieplannen voorleggen waarmee de doelstellingen van de richtlijn kunnen worden verwezenlijkt.

15.

De lokale en regionale overheden beheren aanzienlijke budgetten voor overheidsaankopen en aanbestedingen op het vlak van energieverbruikende producten en diensten. In de aanloop naar een Europa waarin duurzame energie een veel grotere plaats inneemt, dient de belangrijke rol van de lokale en regionale overheden bij specificaties, innovaties en onderhandelingen met de sector duurzame energie te worden versterkt.

16.

Met maatregelen om de energie-efficiëntie te verbeteren en zo de totale vraag naar energie te beperken leveren de lokale en regionale overheden een belangrijke bijdrage tot de doelstellingen van de voorgestelde richtlijn.

Nationale actieplannen

17.

In veel gevallen zal het aan de lokale en regionale overheden zijn om de maatregelen in de nationale actieplannen uit te voeren (zie bijvoorbeeld artikel 12). De lokale en regionale overheden hebben al het nodige werk verzet en hun ervaring moet bij de uitwerking, implementatie en monitoring van de nationale actieplannen te baat worden genomen.

18.

Het Comité dringt er dan ook bij de Commissie op aan in artikel 4 de verplichting op te nemen om de lokale en regionale overheden bij het opstellen van de nationale actieplannen te betrekken en ook die betrokkenheid te evalueren als zij over de nationale actieplannen een oordeel zal moeten vellen.

19.

Lerend van de ervaring die met de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie is opgedaan, zou de Commissie te zijner tijd richtsnoeren (met inbegrip van een standaardmodel) moeten uitvaardigen voor de manier waarop die actieplannen kunnen worden opgesteld. De betrokkenheid van de lokale en regionale overheden bij de voorbereiding van nationale actieplannen ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare energie moet in alle door de Commissie daartoe uit te vaardigen modellen, leidraden of aanbevelingen — in welke vorm dan ook — naar voren komen als een van de belangrijkste vereisten.

Ondersteunende maatregelen

20.

De Commissie zou ervoor moeten zorgen dat meer gebruik wordt gemaakt van de huidige steunregelingen op het gebied van duurzame energie, zoals de structuurfondsen, leningen van de EIB, het programma „Intelligente energie voor Europa” (dat deel uitmaakt van het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie) de verschillende programma's en initiatieven binnen het 7e kaderprogramma voor O&TO, en het Europees strategisch plan voor energietechnologie dat de Commissie heeft opgesteld (COM(2007) 723 final).

21.

Steunregelingen zouden open moeten staan voor alle producenten van duurzame energie, ook voor kleine installaties. Het is wel zo consequent als de steun op het gebied van duurzame energie gepaard gaat met de geleidelijke afschaffing van de subsidies voor opwekking en gebruik van kernenergie en voor productie en gebruik van fossiele brandstoffen, met uitzondering van de eventuele steun voor warmtekrachtkoppelingsinstallaties t.b.v. stadsverwarming en voor de opvang en opslag van kooldioxide (een techniek om de CO2-uitstoot bij het gebruik van fossiele brandstoffen te verminderen).

22.

De Commissie zou het belang moeten onderkennen van onderzoek naar de toepassing van schone, hernieuwbare maritieme energiebronnen, zoals wind, golfslag, getijden en stromingen. Ook zou zij aan dit onderzoek voldoende steun moeten geven. Gebleken is dat nationale en regionale steunprogramma's waarmee op maat gesneden oplossingen voor lokale, regionale of nationale problemen worden aangereikt, met succes het gebruik van hernieuwbare energie kunnen bevorderen. Daarom moeten die programma's de hoofdmoot blijven uitmaken van de inspanningen op dit gebied, alhoewel extra EU-ondersteuning in dit verband wenselijk blijft. Hoe die EU-steun eruit gaat zien, moet open blijven: standaardisering van de bepalingen van die steunprogramma's of van de voorwaarden die daaraan worden gesteld, moet worden vermeden.

Garanties van oorsprong

23.

Het voorstel van de Commissie om binnen de EU garanties van oorsprong voor elektriciteit, verwarming en koeling op basis van hernieuwbare energiebronnen in te voeren sluit aan bij het advies van het Comité van de Regio's over de beperking van de wereldwijde klimaatverandering, waarin werd gepleit voor invoering van een certificatiesysteem voor groene energie (1).

24.

Het wordt echter te ingewikkeld om garanties van oorsprong ook in de handel en boekhouding te gaan gebruiken. Het Comité vraagt de Commissie om die mogelijkheid opnieuw te bekijken en daarin meer duidelijkheid te scheppen, met als doel meer transparantie en meer garanties voor de rechtszekerheid van dit systeem. Ook zou de Commissie erop moeten toezien dat het systeem voor de handel in en commercialisering van garanties van oorsprong de tenuitvoerlegging en doeltreffendheid van nationale of regionale steunprogramma's niet in gevaar brengt. Het Comité stelt voor dat de Commissie overweegt een apart certificaat voor vrijwillige handel in te voeren.

25.

Er moet ook worden gekeken naar de bijdrage die micro-installaties aan de energieproductie leveren; deze component van de energiemix van iedere lidstaat moet op waarde worden geschat en worden ondersteund.

Informatie en opleiding

26.

Het Comité wijst erop dat de opwekking, distributie en consumptie van energie aan snelle veranderingen onderhevig is en meent dat deze veranderingen zich de komende jaren in een nog hoger tempo zullen voortzetten. Er moeten dan ook op grote schaal informatie en opleidingsmogelijkheden beschikbaar zijn zodat producenten, installateurs en consumenten goed op de hoogte kunnen blijven van nieuwe technologieën; alleen dan kunnen de veranderingen op efficiënte en rechtvaardige wijze plaatsvinden.

27.

Het Comité steunt het voorstel van de Commissie dat de lidstaten voor goede regelingen voor informatie, begeleiding en accreditering moeten zorgen.

28.

De lokale en regionale overheden spelen een belangrijke rol op het vlak van onderwijs en opleiding, en burgers verzoeken hun steeds vaker om de kwaliteit van de beschikbare informatie te verbeteren. Ook zullen zij rechtstreeks worden betrokken bij de uitvoering van richtsnoeren voor bouwcontrole en bouwvoorschriften bij nieuwbouw. Het Comité dringt er dan ook op aan dat de lokale en regionale overheden volledig worden betrokken bij de ontwikkeling en toepassing van regelingen voor informatie, bewustmaking, richtsnoeren, onderwijs en opleiding.

Biobrandstoffen

29.

Lokale en regionale overheden bevorderen het gebruik van biobrandstoffen, bijvoorbeeld door inzameling van gebruikte bakolie (waarvan biodiesel voor gemeentevoertuigen wordt gemaakt) of door de productie van biogas (dat eveneens bestemd is voor gemeentevoertuigen) uit rioolslib en ander biologisch afval. Ook worden houtpellets gebruikt, die afkomstig zijn uit gemeentelijke bossen en van houtafval worden gemaakt, met name voor verwarming maar ook in samenhang met WKK-regelingen. De inspanningen die verschillende Europese regio's zich getroosten om „biobrandstofnetwerken” op te zetten, moeten eveneens worden gesteund. In die netwerken worden productie en consumptie van biobrandstoffen gecoördineerd. Wordt voor duurzame productie van biobrandstoffen gezorgd, d.w.z. dat met alle economische, maatschappelijke en milieuaspecten rekening wordt gehouden, dan kan aan de ontwikkeling van de regionale economie worden bijdragen.

30.

De doelstelling 10 % hernieuwbare energie in het vervoer kan het best worden verwezenlijkt door meer gebruik te gaan maken van voertuigen die worden aangedreven door duurzaam opgewekte elektriciteit.

31.

Biobrandstoffen die uit afval, bijproducten en residuen worden gemaakt hebben twee voordelen voor het klimaat: de vervoersemissies worden beperkt en er wordt materiaal aan de afvalstroom onttrokken. Zo worden de beperkte middelen van biomassa goed gebruikt en wordt niet geconcurreerd met de voedselproductie.

32.

Met een hoger aandeel biobrandstoffen in het vervoer kan alleen maar het beoogde resultaat worden bereikt als de biobrandstoffen geproduceerd worden op basis van grondstoffen die kunnen worden verkregen zonder dat het milieu, de voedselvoorziening of het markt- of maatschappelijk evenwicht worden verstoord.

33.

De uitstoot van luchtverontreinigende stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid verschilt per biobrandstof. Biobrandstoffen kunnen de luchtkwaliteit dus verbeteren of verslechteren. Het lokale bestuur heeft hierbij de cruciale taak om voor enige sturing te zorgen.

34.

Daarom is uitgebreid onderzoek nodig naar de door verschillende biobrandstoffen veroorzaakte emissies en moet voor de volledigheid niet alleen naar de mate van duurzaamheid van biobrandstoffen, maar ook naar hun effect op de luchtkwaliteit worden gekeken.

35.

In de nationale actieplannen, die samen met de lokale en regionale overheden moeten worden ontwikkeld, dienen specifieke bepalingen te worden opgenomen m.b.t. grondstoffen waaruit de biobrandstoffen zullen worden verkregen. In deze nationale actieplannen moet rekening worden gehouden met de natuurlijke reserves en het landbouwpotentieel van elke lidstaat.

36.

Biobrandstoffen die aanzienlijke en gekwantificeerde reducties van broeikasgasemissies opleveren, zouden steun moeten krijgen.

37.

De productie van biomassa uit cellulose (2) en algen blijkt de voedseleconomie minder te verstoren en het bouwland minder te belasten; voorwaarde is wel dat de productie van biomassa uit algen verenigbaar is met andere mariene activiteiten. De productiemethoden zijn nog in ontwikkeling, maar naar verluidt kan de emissie van broeikasgassen met 90 % worden teruggedrongen (3). Brandstof voor motorvoertuigen kan ook worden gewonnen uit afval dat door verrotting in biogas is omgezet en waarmee eenzelfde vermindering van de uitstoot van broeikasgassen wordt bereikt.

38.

De Commissie zou de milieuduurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen (art. 15 van het richtlijnvoorstel) moeten aanscherpen. Die criteria zouden vooral oplossingen moeten bieden voor de volgende kwesties, die in het algemeen bepalend zijn voor de duurzaamheid van biobrandstoffen:

de kwestie van de input (intensieve teeltmethoden waarbij gebruik wordt gemaakt van kunstmest en synthetische pesticiden);

de kwestie van het zuinig omgaan met water bij het verbouwen van gewassen;

de kwestie van het gebruik van grond die bestemd is voor de voedselproductie.

Naar het voorbeeld van de hierboven genoemde regionale netwerken, zou de Commissie de mogelijkheden van regionale productie/consumptieketens naar behoren in aanmerking moeten nemen.

39.

Het CvdR dringt erop aan dat aan de hand van de technologische ontwikkeling zorgvuldig wordt gekeken naar de milieuvriendelijkheid van biobrandstoffen en dat de minimale reductie van broeikasgasemissies die biobrandstoffen moeten opleveren, zonodig wordt aangepast.

40.

Zowel biobrandstoffen die binnen de EU worden gemaakt als biobrandstoffen uit derde landen moeten op milieuvriendelijkheid worden getoetst, om mensen vertrouwen te geven in hun aankoopbesluiten en in regelingen van hun lokale bestuur.

41.

Biobrandstof moet op duurzame wijze en met zo min mogelijk gevolgen voor het klimaat worden vervaardigd; zo mogen stukken land die altijd bebost zijn geweest, nooit worden ontbost om ruimte te maken voor gewassen die geschikt zijn voor de productie van biobrandstof maar minder kooldioxide opnemen.

II.   AANBEVOLEN WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Artikel 3, lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel CvdR

Elke lidstaat ziet erop toe dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer in 2020 minstens 10 % bedraagt van het eindverbruik van energie in het vervoer in die lidstaat.

Bij het berekenen van het totale energieverbruik voor vervoer, met het oog op de naleving van de eerste alinea, wordt geen rekening gehouden met andere olieproducten dan benzine en diesel.

Elke lidstaat ziet erop toe dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer in 2020 minstens 10 % bedraagt van het eindverbruik van energie in het vervoer in die lidstaat. Deze energie zou alleen maar geproduceerd mogen worden op basis van grondstoffen die kunnen worden verkregen zonder dat het milieu- of marktevenwicht in de lidstaten wordt verstoord.

Bij het berekenen van het totale energieverbruik voor vervoer, met het oog op de naleving van de eerste alinea, wordt geen rekening gehouden met andere olieproducten dan benzine en diesel.

Motivering

In dit stadium, waarin de productiemethoden voor biobrandstoffen die forse reducties van de broeikasgasemissies beloven nog in ontwikkeling zijn, zou het vaststellen van een streefcijfer de wereldwijde markt voor voedselproducten kunnen verstoren.

Wijzigingsvoorstel 2

Artikel 4, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel CvdR

Elke lidstaat stelt een nationaal actieplan vast.

In de nationale actieplannen moeten de streefcijfers van de lidstaten voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen voor vervoer, elektriciteit en verwarming en koeling in 2020 zijn vermeld, moeten passende maatregelen zijn opgenomen om deze streefcijfers te halen, inclusief nationale beleidsmaatregelen om de bestaande biomassa te ontwikkelen en nieuwe biomassa gebruiksklaar te maken voor verschillende toepassingen, en moet worden vermeld welke maatregelen worden genomen om aan de eisen van de artikelen 12 tot en met 17 te voldoen.

Elke lidstaat stelt een nationaal actieplan vast op basis van op lokaal en regionaal niveau opgestelde en op het regionaal en ruimtelijkeordeningsbeleid afgestemde energieactieplannen. De lokale en regionale overheden moeten in een vroeg stadium over dat nationale actieplan worden geraadpleegd en bij de uitwerking ervan worden betrokken.

In de nationale actieplannen moeten de streefcijfers van de lidstaten voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen voor vervoer, elektriciteit en verwarming en koeling in 2020 zijn vermeld, moeten passende maatregelen zijn opgenomen om deze streefcijfers te halen, inclusief de toepassing van de regels voor „groene overheidsopdrachten”, via het hanteren van milieucriteria die bevorderen dat hernieuwbare energiebronnen worden aangeboord voor de energievoorzieningsdiensten die door openbare overheden worden aangekocht, en inclusief nationale beleidsmaatregelen om de bestaande biomassa te ontwikkelen en nieuwe biomassa gebruiksklaar te maken voor verschillende toepassingen, en moet worden vermeld welke maatregelen worden genomen om aan de eisen van de artikelen 12 tot en met 17 te voldoen.

Motivering

Aangezien het in veel gevallen aan de lokale en regionale overheden zal zijn om de maatregelen in de nationale actieplannen uit te voeren is het van cruciaal belang dat zij bij het opstellen van die plannen worden betrokken.

Vijfentwintig lidstaten hebben in het kader van de strategie om milieutechnologie te verspreiden (ETAP) nationale actieplannen voor „groene overheidsopdrachten” goedgekeurd (in Italië gebeurde dat bij interministerieel decreet d.d. 11 april 2008). De regels voor „groene overheidsopdrachten” toepassen, impliceert dat openbare overheden voor de aanschaf van energievoorzieningsdiensten milieucriteria moeten gaan hanteren.

In de ontwerprichtlijn wordt slechts op een paar plaatsen (artt. 12.1.a, 12.3 en 12.7) gewezen op de positieve rol die lokale en regionale overheden kunnen spelen. Het is duidelijk dat de Commissie het gestelde doel wil trachten te realiseren zonder de lidstaten een bepaalde aanpak op te dringen. Toch zou een duidelijke verwijzing naar de lokale en regionale overheden in artikel 4 een goede zaak zijn omdat het de zichtbaarheid en de erkenning van de bevoegdheden van de subnationale overheden op het gebied van hernieuwbare energie ten goede zou komen en de nationale overheden ertoe kan aanzetten om deze actief bij het opstellen en uitvoeren van de nationale actieplannen te betrekken.

Wijzigingsvoorstel 3

Artikel 12, lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel CvdR

De lidstaten verplichten lokale en regionale administratieve organen om bij de planning, het ontwerp en de renovatie van industriële of residentiële zones te overwegen apparatuur en systemen voor verwarming, koeling en elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare bronnen en voor stadsverwarming en koeling te gebruiken.

De lidstaten verplichten lokale en regionale administratieve organen om bij de planning, het ontwerp en de renovatie van industriële of residentiële zones, bedrijven- en kantorenparken te overwegen apparatuur en systemen voor verwarming, koeling en elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare bronnen en voor stadsverwarming en koeling te gebruiken.

Wijzigingsvoorstel 4

Artikel 13, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel CvdR

De lidstaten zien erop toe dat informatie over steunmaatregelen ter beschikking wordt gesteld van consumenten, fabrikanten, installateurs, ontwerpers en leveranciers van apparatuur en systemen voor verwarming, koeling en elektriciteitsopwekking op basis van hernieuwbare bronnen en van voertuigen die op mengsels met een hoog gehalte aan biobrandstoffen of op pure biobrandstoffen kunnen rijden.

De lidstaten zien erop toe dat informatie over steunmaatregelen via de lokale en regionale overheden ter beschikking wordt gesteld van consumenten, fabrikanten, installateurs, ontwerpers en leveranciers van apparatuur en systemen voor verwarming, koeling en elektriciteitsopwekking op basis van hernieuwbare bronnen en van voertuigen die op mengsels met een hoog gehalte aan biobrandstoffen of op pure biobrandstoffen kunnen rijden.

Motivering

Lokale overheden moeten een belangrijke rol spelen als het gaat om informatie en opleiding ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare energie. Zo kan worden gegarandeerd dat de doelstellingen van het 20-20-20-programma worden gehaald.

Wijzigingsvoorstel 5

Artikel 13, lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel CvdR

De lidstaten stellen richtsnoeren op om planologen en architecten in staat te stellen het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en van stadsverwarming en koeling te overwegen bij het plannen, ontwerpen, bouwen en renoveren van industriële of residentiële zones.

De lidstaten stellen met medewerking van de lokale en regionale overheden richtsnoeren op om planologen en architecten in staat te stellen het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en van stadsverwarming en -koeling te overwegen bij het plannen, ontwerpen, bouwen en renoveren van industriële of residentiële zones.

Motivering

Lokale overheden moeten een belangrijke rol spelen als het gaat om informatie en opleiding ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare energie. Zo kan worden gegarandeerd dat de doelstellingen van het 20-20-20-programma worden gehaald.

Wijzigingsvoorstel 6

Nieuw artikel 14 bis

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel CvdR

 

Zonder het onderhoud en de veiligheid van de netten negatief te beïnvloeden moeten de lidstaten erop toezien dat exploitanten van transmissie- en distributiesystemen op hun grondgebied ervoor zorgen dat gas uit hernieuwbare energiebronnen en restwarmte onder redelijke voorwaarden met voorrang worden toegelaten tot de desbetreffende netten.

Motivering

Gas (biogas) en warmte uit duurzame bronnen zouden uiteindelijk tot de desbetreffende netten moeten worden toegelaten. Door de restwarmte van bijvoorbeeld industriële processen en afvalverbranding te benutten kan men op een zeer efficiënte manier primaire energie besparen.

Brussel, 8 oktober 2008

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

L. VAN DEN BRANDE


(1)  CdR 110/2007 fin.

(2)  Hout (zoals van wilgen, hybride populieren en eucalyptus), lange meerjarige grassoorten (zoals switchgrass en miscanthus), overblijfselen van gewassen en gemeentelijk organisch afval.

(3)  National Geographic, oktober 2007, en Engineering & Technology, mei 2008.


19.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/19


Ontwerpadvies van het Comité van de Regio's „Handel in emissierechten”

(2008/C 325/04)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

dringt er bij de Commissie op aan om meer vaart te zetten achter de goedkeuring van de regelgeving voor de opname van het luchtvervoer in de ETS-regeling, en de sector van het zeevervoer zo snel mogelijk in de ETS-regeling te integreren;

betreurt dat de richtlijn geen stimulansen geeft voor de terugdringing van broeikasgasemissies in de sector afvalbeheer, een sector die toch van grote invloed is op de uitstoot en de ruimtelijke ordening;

meent dat ten minste 30 % van de inkomsten uit de veiling van emissierechten door de lidstaten moet worden toegewezen aan de regionale en lokale overheden, voor de bevordering van het gebruik van duurzame energie en van energie-efficiëntie bij het eindgebruik om te voldoen aan de toezegging van de Gemeenschap om in 2020 voor 20 % aan duurzame energie te gebruiken en om te voldoen aan de toezegging van de Gemeenschap om de energie-efficiëntie vóór 2020 met 20 % op te voeren; en om maatregelen te bevorderen voor de terugdringing van de uitstoot van broeikasgassen in sectoren die niet onder de EU-ETS vallen, met name de sectoren vervoer en afvalverwerking;

beveelt maatregelen aan om bepaalde energie-intensieve bedrijfstakken bij een eventueel CO2-weglekeffect te ondersteunen;

meent dat uiterlijk een half jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn de Commissie na raadpleging van alle betrokken maatschappelijke partners en het Comité van de Regio's concrete voorstellen in moet dienen ter voorkoming van het laten weglekken van CO2 door energie-intensieve sectoren en deelsectoren.

Rapporteur

:

Pietro MARRAZZO (IT/PSE), voorzitter van de regioraad van Lazio

Referentiedocument

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden

COM(2008) 16 final — 2008/0013 (COD)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

Algemene aanbevelingen

1.

Het Comité van de Regio's wijst erop dat de bijdrage van de lokale en regionale overheden doorslaggevend is voor het succes van de Europese initiatieven, en dat hun rol tevens doorslaggevend is bij de tenuitvoerlegging van het milieu-, industrie- en energiebeleid.

2.

Het stemt ermee in dat het beginsel „de vervuiler betaalt” concreet moet worden toegepast op alle communautaire beleidsmaatregelen op het gebied van milieu- en klimaatbescherming. Het doorberekenen van de milieukosten van goederen en diensten is een essentieel onderdeel van adequate beleidsmaatregelen die zich laten leiden door de beginselen van een duurzame, evenwichtige en milieuvriendelijke economische ontwikkeling.

3.

Het Comité is dan ook ingenomen met de inspanningen van de Commissie om een doeltreffende koolstofmarkt tot stand te brengen, waarbij „de prijs van de vervuiling van 1 ton CO2” via een systeem van vrije onderhandelingen wordt vastgesteld.

4.

Het Comité staat positief tegenover het voorstel om het Emission Trading Scheme (ETS) aan te passen en te moderniseren in het licht van de tot nu toe behaalde resultaten en de problemen die tijdens de eerste periode dat de regeling in werking was (2005-2007) konden worden vastgesteld.

5.

Ondanks de geboekte vooruitgang moeten de transparantie en betrouwbaarheid van de ETS-regeling op de lange termijn worden versterkt, en moet tevens worden gekeken naar de sociale en milieugevolgen van de voorgestelde maatregelen, met name op regionaal en lokaal niveau.

Aanpassingen van de ETS-regeling

Technische aanpassingen

6.

Het Comité wijst erop dat de door de Commissie voorgestelde vereenvoudiging, met de mogelijkheid om kleine installaties van de regeling uit te sluiten en de verduidelijking van het begrip „stookinstallatie”, de betrouwbaarheid, doeltreffendheid en doorzichtigheid van de hele koolstofmarkt ten goede komt.

7.

Wel verzoekt het de Commissie om aan te geven welke maatregelen de lidstaten kunnen nemen om de emissiereductie in kleine installaties mogelijk te maken, en niet te volstaan met een vage verwijzing naar eventuele maatregelen van fiscale aard (carbon tax).

8.

Met betrekking tot de veiling van emissierechten stelt het Comité vast dat het goed zou zijn om van een volledig gratis toewijzing geleidelijk over te stappen op toewijzing van steeds meer emissierechten via openbare veilingen. Het dringt er echter met klem op aan om de minder draagkrachtige burgers te beschermen tegen een eventuele stijging van de prijs van industriële producten, en vooral van de elektriciteitstarieven en de tarieven van de overige energiebronnen, onder meer door hen te helpen de energie-efficiëntie van hun woningen te verbeteren.

9.

Het Comité steunt het voorstel van de Commissie om de tot nu toe gevolgde aanpak, waarbij iedere lidstaat nationale toewijzingsplannen (NAP's) vaststelde, los te laten, en is verheugd dat ervoor is gekozen om op communautair niveau gemeenschappelijke doelstellingen voor de hele EU aan te wijzen t.b.v. een grotere uniformiteit en solidariteit.

10.

Ook stemt het in met het voorstel van de Commissie om de technologieën voor het afvangen, vervoeren en geologisch opslaan van koolstof in de ETS-regeling te integreren. Het hoopt in dat verband dat het onderzoek naar deze technologieën, die nog verdere ontwikkeling en investeringen behoeven, voldoende zal worden gesteund, op voorwaarde dat er rekening mee wordt gehouden dat de opslag van koolstof gevolgen kan hebben voor het plaatselijke ecosysteem.

11.

Het Comité onderstreept de belangrijke rol van het onderzoek op energie- en milieugebied voor de emissiebeperking en de nodige aanpassing, en hoopt dat de richtlijn een doeltreffend instrument zal zijn om een constante financiering van die onderzoeksactiviteiten te garanderen.

12.

Het dringt erop aan dat de toevoeging van nieuwe sectoren en activiteiten aan de ETS-regeling niet alleen wordt beoordeeld op grond van het gevaar dat het concurrentievermogen van de Europese industrie op de internationale markten minder groot wordt, maar dat ook wordt gekeken naar de werkelijk door deze sector geproduceerde vervuiling, naar de potentiële technologische verbeteringen van de toegevoegde sector, en in hoeverre de extra kosten aan de eindgebruikers kunnen worden doorberekend.

13.

Het dringt er daarom bij de Commissie op aan om meer vaart te zetten achter de goedkeuring van de regelgeving voor de opname van het luchtvervoer in de ETS-regeling, en de sector van het zeevervoer zo snel mogelijk in de ETS-regeling te integreren (zie par. 65 van advies CdR 22/2008).

14.

Het Comité stemt in met het beginsel van samenwerking en solidariteit tussen de lidstaten dat met de nieuwe ETS-regeling wordt ingevoerd tussen de technologisch meest geavanceerde landen (met de meest energie-efficiënte industriële sectoren) en landen met een ontwikkelingsachterstand (die nog een economie met hoog energieverbruik hebben en hun groeipercentage nog moeten opschroeven).

De internationale dimensie van de strijd tegen de klimaatverandering

15.

Het Comité is ingenomen met de inzet waarmee de EU tot nu toe heeft deelgenomen aan de internationale onderhandelingen over de uitvoering van het Kyotoprotocol, zoals onlangs nog op de conferentie van Bali, om mondiale strategieën uit te stippelen, met name ook voor de verdeling van de inspanningen tussen rijke en ontwikkelingslanden. Het hoopt dan ook dat de tot nu toe behaalde resultaten nog verder kunnen worden versterkt en ontwikkeld door de akkoorden van de volgende internationale conferenties, in Poznan en Kopenhagen.

16.

Er moeten nog meer maatregelen worden getroffen tegen de klimaatverandering, en de doelstellingen van de ETS-regeling moeten worden uitgebreid om deze op één lijn te brengen met de internationaal overeengekomen doelstelling van een algehele vermindering van de uitstoot van broeikasgassen met 30 %.

17.

Het is van het grootste belang dat de nagestreefde internationale overeenkomsten ertoe leiden dat de betrokken sectoren overal ter wereld op dezelfde manier worden behandeld. Daarom is er behoefte aan bepaalde minimumeisen waaraan een overeenkomst moet voldoen voordat deze kan worden aangemerkt als een in de richtlijn als zodanig aangemerkte internationale overeenkomst.

Nieuwe sectoren in de regelgeving

18.

Het Comité hamert op het belang van deugdelijke kosten-batenanalyses m.b.t. de opname van nieuwe sectoren in de ETS-regeling, om concurrentievervalsing tussen niet-homogene industriële sectoren als gevolg van de beperking van de productie van broeikasgassen, te voorkómen.

19.

Het betreurt dat de richtlijn geen stimulansen geeft voor de terugdringing van broeikasgasemissies in de sector afvalbeheer, een sector die toch van grote invloed is op de uitstoot en de ruimtelijke ordening.

20.

Het Comité wijst erop dat naast een emissierechtenstelsel tevens grote inspanningen vereist zijn om over te stappen op met name milieuvriendelijke vervoerswijzen. De nationale regeringen moeten hun verantwoordelijkheid opnemen en werk maken van de uitbouw van spoorweg- en waterwegeninfrastructuur alsook intermodaal vervoer in het algemeen bevorderen.

Concurrentievermogen van het bedrijfsleven en consumentenbescherming

21.

Het Comité stelt vast dat de Commissie het dreigende verlies aan concurrentievermogen voor het bedrijfsleven nog enigszins onderschat, en dat de nieuwe richtlijn nog geen adequate maatregelen bevat ter ondersteuning en bescherming van de Europese economieën. Het hamert in dat verband op het belang van een stabiel ondernemings- en aantrekkelijk investeringsklimaat, en op de noodzaak tijdig maatregelen te treffen om het gevaar van „carbon leakage” (het weglekken van CO2, oftewel de verplaatsing van emissies naar landen waar minder strenge milieuregels gelden en de kosten lager zijn) te voorkomen. Het Comité acht het wenselijk dat de Commissie, het Europees Parlement en de Raad zo snel mogelijk voorstellen doen voor volledig geharmoniseerde en in de gehele EU geldende regelingen voor gratis toewijzing van emissierechten. Bij deze regelingen zal aandacht moeten worden besteed aan de situatie van energie-intensieve sectoren en deelsectoren waarvoor een vermindering van de CO2-uitstoot grote risico's inhoudt.

22.

Het Comité beveelt aan dat de inspanningen die de bestrijding van de klimaatverandering vergt, evenwichtig worden verdeeld over de betrokken industriële actoren en de eindgebruikers: voorkomen moet worden dat de bijkomende kosten als gevolg van de klimaatveranderingstrategieën, vooral in bepaalde productiesectoren, geheel voor rekening van deze laatste groep komen.

23.

In het voorstel van de Commissie wordt onvoldoende stilgestaan bij de noodzaak om nadelige gevolgen voor minder draagkrachtige bevolkingsgroepen te voorkomen, zoals de mogelijke stijging van de elektriciteitstarieven als gevolg van de richtlijn. Het Comité dringt er dan ook bij de Commissie op aan om de markten beter onder toezicht te houden, het vertrouwen van de consumenten te vergroten en de risico's van marktmanipulatie te beperken.

24.

De door afzonderlijke bedrijven reeds eerder gerealiseerde emissiereducties zullen in aanmerking moeten worden genomen bij het toekennen van gratis emissierechten. Daarbij zouden bijv. ondernemingen die in hun eigen branche toonaangevend zijn doordat ze de geringste broeikasgassenuitstoot per productie-eenheid hebben gerealiseerd, de emissierechten voor de volle 100 % toegekend dienen te krijgen.

De bijdrage van de lokale en regionale overheden

25.

Het Comité onderstreept dat de lokale en regionale overheden als eerste te maken krijgen met de gevolgen van de huidige klimaatverandering, en derhalve volop moeten worden betrokken bij de vaststelling van alle strategieën ter bestrijding van en aanpassing aan die klimaatverandering.

26.

Het dringt er bij de Commissie op aan om bij de herziening van de ETS-regeling niet alleen rekening te houden met de gevolgen voor het nationale of internationale concurrentievermogen, maar ook met de neveneffecten voor het concurrentievermogen en de aantrekkingskracht van de verschillende regio's binnen de EU.

27.

Het beveelt dan ook aan dat naar behoren rekening wordt gehouden met de vereisten van het regionale ontwikkelingsbeleid, en wijst erop dat sommige industriële ondernemingen, als gevolg van de toegenomen doorzichtigheid en doeltreffendheid van de koolstofmarkt, ingrijpende herstructureringen zullen moeten ondergaan, en dat minder efficiënte of noodlijdende installaties zelfs uit het productiesysteem kunnen verdwijnen. In dat geval beveelt het Comité aan dat ondersteunende maatregelen worden genomen om de industriële reconversie te begeleiden en de betrokken werknemers te steunen.

28.

Met betrekking tot de uitbreiding en aanpassing van de ETS-regeling geeft het Comité toe dat de algehele samenhang van de maatregelen moet worden verbeterd, en dat ambitieuzere doelstellingen moeten worden vastgesteld, die op één lijn liggen met de internationaal overeengekomen doelstelling om de emissies van broeikasgassen vóór 2020 met 30 % te verminderen.

29.

Het Comité steunt het voorstel om, via de lokale en regionale overheden, de publieke opinie meer in te schakelen bij de inspanningen van de EU om de huidige klimaatverandering te bestrijden. Deze bewustmakingsactie zal erop gericht moeten zijn om individueel goed gedrag te stimuleren, maar ook om het publiek voor te lichten over de grote industriële en technologische vraagstukken waarop de goedgekeurde strategieën vaak gebaseerd zijn.

30.

Het Comité is er een voorstander van dat de lokale en regionale overheden een grotere rol krijgen bij de educatie van en voorlichting aan eindgebruikers en kleine en middelgrote ondernemers die onder het toepassingsgebied van de ETS-richtlijn vallen.

II.   WIJZIGINGSVOORSTELLEN

Wijzigingsvoorstel 1

Artikel 1, punt (5), (artikel 9)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het Comité van de Regio's

Artikel 9

Hoeveelheid emissierechten voor de hele Gemeenschap

De hoeveelheid emissierechten die elk jaar met ingang van 2013 voor de hele Gemeenschap wordt verleend, neemt te beginnen met het punt halverwege de periode van 2008 tot 2012 lineair af. De hoeveelheid neemt af met een lineaire factor van 1,74 %, vergeleken met de gemiddelde jaarlijkse totale hoeveelheid emissierechten die door de lidstaten overeenkomstig de beschikkingen van de Commissie inzake hun nationale toewijzingsplannen voor de periode van 2008 tot 2012 wordt verleend.

De Commissie publiceert uiterlijk op 30 juni 2010 de absolute hoeveelheid emissierechten voor 2013, die is gebaseerd op de totale hoeveelheden emissierechten die door de lidstaten overeenkomstig de beschikkingen van de Commissie inzake hun nationale toewijzingsplannen voor de periode van 2008 tot 2012 zijn verleend.

De Commissie toetst de lineaire factor uiterlijk in 2025.

Artikel 9

Hoeveelheid emissierechten voor de hele Gemeenschap

De hoeveelheid emissierechten die elk jaar met ingang van 2013 voor de hele Gemeenschap wordt verleend, neemt te beginnen met het punt halverwege de periode van 2008 tot 2012 lineair af. De hoeveelheid neemt af met een lineaire factor van 1,74 %, vergeleken met de gemiddelde jaarlijkse totale hoeveelheid emissierechten die door de lidstaten overeenkomstig de beschikkingen van de Commissie inzake hun nationale toewijzingsplannen voor de periode van 2008 tot 2012 wordt verleend.

De Commissie publiceert uiterlijk op 30 juni 2010 de absolute hoeveelheid emissierechten voor 2013, die is gebaseerd op de totale hoeveelheden emissierechten die door de lidstaten overeenkomstig de beschikkingen van de Commissie inzake hun nationale toewijzingsplannen voor de periode van 2008 tot 2012 zijn verleend.

De Commissie toetst de lineaire factor evalueert de richtlijn uiterlijk in 2025 18 met het oog op verdere ontwikkeling ervan voor de periode na 2020.

Motivering

De voorgestelde wijziging van de richtlijn heeft betrekking op de handelsperiode 2013-2020. Het heeft daarom geen zin om bepalingen op te stellen die gelden voor de periode na 2020. Daarentegen zal er gezien de ingrijpende veranderingen ten opzichte van het huidige handelsstelsel uiterlijk in 2018 een algehele evaluatie moeten plaatsvinden.

Wijzigingsvoorstel 2

Artikel 1, punt (7), (artikel 10, lid 3)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het Comité van de Regio's

Ten minste 20 % van de inkomsten uit de in lid 2 bedoelde veiling van emissierechten, met inbegrip van alle inkomsten uit de in lid 2, onder b), bedoelde veilingen, zou moeten worden gebruikt voor:

Ten minste 20 50 % van de inkomsten uit de in lid 2 bedoelde veiling van emissierechten, met inbegrip van alle inkomsten uit de in lid 2, onder b), bedoelde veilingen, zou door de lidstaten en hun lokale en regionale overheden moeten worden gebruikt voor:

Wijzigingsvoorstel 3

Artikel 1, punt 7 (artikel 10, lid 3 f))

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het Comité van de Regio's

f)

de aanpak van maatschappelijke aspecten in huishoudens met een laag en gemiddeld inkomen, bijvoorbeeld door hun energie-efficiëntie en isolatie te verbeteren; en

f)

de aanpak van maatschappelijke aspecten in huishoudens met een laag en gemiddeld inkomen, bijvoorbeeld door hun met maatregelen van economische aard, ter compensatie van een eventuele stijging van de elektriciteitstarieven, en tegelijkertijd door de energie-efficiëntie en isolatie van hun huizen te verbeteren.

Motivering

Het doel hiervan is om bij de maatregelen ter ondersteuning van huishoudens met een laag inkomen tevens maatregelen van specifiek economische aard op te nemen.

Wijzigingsvoorstel 4

Artikel 1, punt (7) (artikel 10, lid 3), een lid 3 a toevoegen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het Comité van de Regio's

 

3 a   Ten minste 30 % van de inkomsten uit de in lid 2 bedoelde veiling van emissierechten, met inbegrip van alle inkomsten uit de in lid 2, onder b), bedoelde veilingen, moet door de lidstaten worden toegewezen aan de regionale en lokale overheden, voor:

a)

de bevordering van het gebruik van duurzame energie en van energie-efficiëntie bij het eindgebruik om te voldoen aan de toezegging van de Gemeenschap om in 2020 voor 20 % aan duurzame energie te gebruiken en om te voldoen aan de toezegging van de Gemeenschap om de energie-efficiëntie vóór 2020 met 20 % op te voeren;

b)

de bevordering van maatregelen voor de terugdringing van de uitstoot van broeikasgassen in sectoren die niet onder de EU-ETS vallen, met name de sectoren vervoer en afvalverwerking;

c)

de financiering van voorlichtingsactiviteiten ter bevordering van energiebesparend gedrag onder eindgebruikers, om eventuele stijgingen van de elektriciteitstarieven te compenseren;

d)

de financiering van educatie- en voorlichtingsactiviteiten ter bevordering van energiebesparend gedrag onder kleine en middelgrote ondernemingen en marktdeelnemers.

Motivering

Het doel hiervan is om de regionale en lokale overheden een rol te geven bij de maatregelen ter terugdringing van de uitstoot van broeikasgassen en om de benodigde financiering veilig te stellen.

De regionale en lokale overheden moeten een specifieke rol krijgen bij de bevordering van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en van energie-efficiëntie.

De financiering van activiteiten op regionaal en lokaal niveau voor de terugdringing van de uitstoot van broeikasgassen in sectoren die niet onder het toepassingsgebied van de ETS-richtlijn vallen, zoals de sectoren vervoer en afvalverwerking, dient gewaarborgd te zijn.

De financiering van educatie- en voorlichtingsactiviteiten, zowel voor burgers als voor ondernemingen die onder het toepassingsgebied van de ETS-richtlijn vallen, dient gewaarborgd te zijn.

Wijzigingsvoorstel 5

Artikel 1, punt (7), (artikel 10, lid 5)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het Comité van de Regio's

5.   Uiterlijk op 31 december 2010 stelt de Commissie een verordening vast over de tijdstippen, het beheer en andere aspecten van veilingen om te zorgen dat deze op een open, transparante en niet-discriminerende wijze worden uitgevoerd. De veilingen worden zodanig opgezet dat de exploitanten, en met name eventuele kleine en middelgrote ondernemingen die onder de Gemeenschapsregeling vallen, volledige toegang krijgen en dat andere deelnemers het verloop van de veiling niet ondermijnen. Deze maatregel, die bedoeld is om niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door aanvulling daarvan, wordt vastgesteld volgens de in artikel [23, lid 3], bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

5.   Uiterlijk op 31 december 2010 stelt de Commissie een verordening vast over de tijdstippen, het beheer en andere aspecten van veilingen om te zorgen dat deze op een open, transparante en niet-discriminerende wijze worden uitgevoerd. De veilingen worden zodanig opgezet dat de exploitanten, en met name eventuele kleine en middelgrote ondernemingen die onder de Gemeenschapsregeling vallen, volledige toegang krijgen en dat andere deelnemers het verloop van de veiling niet ondermijnen. Ter voorkoming van ongewenste speculaties kan de toegang tot veilingen worden beperkt tot de daadwerkelijk betrokken marktactoren. Deze maatregel, die bedoeld is om niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door aanvulling daarvan, wordt vastgesteld volgens de in artikel [23, lid 3], bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Motivering

In verband met de te voorziene grote vraag naar emissierechten bestaat het gevaar dat door pure speculaties de prijs ervan buitenproportioneel zal stijgen.

Wijzigingsvoorstel 6

Artikel 1, punt (8), (artikel 10 a, lid 1)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het Comité van de Regio's

1.   De Commissie stelt uiterlijk op 30 juni 2011 volledig geharmoniseerde uitvoeringsmaatregelen voor de hele Gemeenschap vast om de in de leden 2 tot en met 6 en 8 bedoelde emissierechten op een geharmoniseerde wijze toe te wijzen.

Deze maatregelen, die bedoeld zijn om niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door aanvulling daarvan, worden vastgesteld volgens de in artikel [23, lid 3], bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

De in de eerste alinea bedoelde maatregelen zorgen er voorzover mogelijk voor dat de toewijzing gebeurt op een wijze die broeikasgas- en energie-efficiënte technieken en emissiebeperking stimuleert door rekening te houden met de meest efficiënte technieken, vervangingsproducten, alternatieve productieprocédés, het gebruik van biomassa en het afvangen en de opslag van broeikasgassen, en niet aanzet tot een toename van de emissie. Er wordt geen gratis toewijzing gegeven voor elektriciteitsopwekking.

De Commissie toetst, zodra de Gemeenschap een internationale overeenkomst over klimaatverandering heeft gesloten die leidt tot verplichte beperkingen van de emissie van broeikasgassen die vergelijkbaar zijn met die van de Gemeenschap, deze maatregelen om ervoor te zorgen dat gratis toewijzing alleen plaatsvindt wanneer dit in het licht van die overeenkomst volledig gerechtvaardigd is.

1.   De Commissie stelt uiterlijk op 30 juni 2011 volledig geharmoniseerde uitvoeringsmaatregelen voor de hele Gemeenschap vast om de in de leden 2 tot en met 6 en 8 bedoelde emissierechten op een geharmoniseerde wijze toe te wijzen.

Deze maatregelen, die bedoeld zijn om niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door aanvulling daarvan, worden vastgesteld volgens de in artikel [23, lid 3], bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

De in de eerste alinea bedoelde maatregelen zorgen er voorzover mogelijk voor dat de toewijzing gebeurt op een wijze die broeikasgas- en energie-efficiënte technieken — inclusief WKK — en emissiebeperking stimuleert door rekening te houden met de meest efficiënte technieken, vervangingsproducten, alternatieve productieprocédés, het gebruik van biomassa en het afvangen en de opslag van broeikasgassen, en niet aanzet tot een toename van de emissie. Er wordt geen gratis toewijzing gegeven voor elektriciteitsopwekking. Alle andere sectoren kunnen wel in aanmerking komen voor gratis toewijzingen.

De Commissie toetst, zodra de Gemeenschap een internationale overeenkomst over klimaatverandering heeft gesloten die leidt tot verplichte beperkingen van de emissie van broeikasgassen die vergelijkbaar zijn met die van de Gemeenschap, deze maatregelen om ervoor te zorgen dat gratis toewijzing alleen plaatsvindt wanneer dit in het licht van die overeenkomst volledig gerechtvaardigd is.

Motivering

Het doel hiervan is om te preciseren dat andere sectoren dan die van de elektriciteitsopwekking wel in aanmerking kunnen komen voor gratis toewijzingen (volledig of gedeeltelijk).

Wijzigingsvoorstel 7

Artikel 1, punt (8), (artikel 10a, lid 3), nieuwe paragraaf 3a toevoegen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het Comité van de Regio's

Aan elektriciteitsopwekkers kan een gratis toewijzing worden gegeven voor de productie van warmte via hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, zoals gedefinieerd in Richtlijn 2004/8/EG, voor economisch aantoonbare vraag om te zorgen dat er sprake is van gelijke behandeling ten opzichte van andere warmteproducenten. In elk jaar na 2013 wordt de totale toewijzing aan deze installaties voor de productie van die warmte aangepast met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor.

Aan elektriciteitsopwekkers kan op grond van benchmarks voor gescheiden productie een gratis toewijzing worden gegeven voor de productie van warmte via hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, zoals gedefinieerd in Richtlijn 2004/8/EG, voor economisch aantoonbare vraag om te zorgen dat er sprake is van voor gelijke behandeling ten opzichte van andere warmteproducenten. In elk jaar na 2013 wordt de totale toewijzing aan deze installaties voor de productie van die warmte aangepast met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor.

Wijzigingsvoorstel 8

Artikel 1 (8), (artikel 10a lid 5)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het Comité van de Regio's

5.   De maximale hoeveelheid emissierechten die de basis vormt voor de berekening van toewijzingen aan installaties die pas met ingang van 2013 in de Gemeenschapsregeling worden opgenomen, is in 2013 niet hoger dan de totale geverifieerde emissie van deze installaties in de periode van 2005 tot 2007. In elk volgend jaar wordt de totale toewijzing aan deze installaties aangepast met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor.

5.   De maximale hoeveelheid emissierechten die de basis vormt voor de berekening van toewijzingen aan installaties die pas met ingang van 2013 in de Gemeenschapsregeling worden opgenomen, is in 2013 niet hoger dan het historisch gemiddelde van de totale geverifieerde emissie van deze installaties in de periode van 2005 tot 2007. In elk volgend jaar wordt de totale toewijzing aan deze installaties aangepast met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor.

Motivering

Deze schrapping wordt voorgesteld, omdat de emissies van installaties die in de periode 2008-2013 niet onder de ETS-regeling vielen, niet geverifieerd kunnen zijn.

Wijzigingsvoorstel 9

Artikel 1, punt (8), (artikel 10a, lid 6)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het Comité van de Regio's

6.   Vijf procent van de overeenkomstig de artikelen 9 en 9 bis over de periode van 2013 tot 2020 vastgestelde hoeveelheid emissierechten voor de hele Gemeenschap wordt gereserveerd voor nieuwkomers als de maximale hoeveelheid die overeenkomstig de krachtens lid 1 van dit artikel vastgestelde regels aan nieuwkomers kan worden toegewezen.

De toewijzingen worden aangepast met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor.

Voor elektriciteitsopwekking door nieuwkomers wordt geen gratis toewijzing gegeven.

6.   Vijf procent van de overeenkomstig de artikelen 9 en 9 bis over de periode van 2013 tot 2020 vastgestelde hoeveelheid emissierechten voor de hele Gemeenschap wordt gereserveerd voor nieuwkomers als de maximale hoeveelheid die overeenkomstig de krachtens lid 1 van dit artikel vastgestelde regels aan nieuwkomers kan worden toegewezen, en wordt vastgesteld aan de hand van de verwachte ontwikkeling van het communautaire industriële BBP in 2020. De maximale hoeveelheid die kan worden toegewezen, mag in ieder geval niet hoger zijn dan vijf procent van de overeenkomstig de artikelen 9 en 9 bis over de periode van 2013 tot 2020 vastgestelde hoeveelheid emissierechten voor de hele Gemeenschap.

De toewijzingen worden aangepast met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor.

Voor elektriciteitsopwekking door nieuwkomers wordt geen gratis toewijzing gegeven.

Motivering

De hoeveelheid die voor nieuwkomers moet worden gereserveerd, dient te worden vastgesteld aan de hand van de verwachte groei van het industriële BBP in 2020. Vijf procent lijkt te optimistisch gezien de groeiverwachtingen voor het communautaire industriële BBP.

Wijzigingsvoorstel 10

Artikel 1 (8), (artikel 10a, lid 8)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het Comité van de Regio's

8.   In 2013 en in elk daaropvolgend jaar tot 2020 worden aan installaties in bedrijfstakken waar een significant risico op het weglekeffect bestaat, gratis emissierechten toegewezen tot maximaal 100 % van de overeenkomstig de leden 2 tot en met 6 vastgestelde hoeveelheid.

8.   In 2013 en in elk daaropvolgend jaar tot 2020 worden aan installaties in bedrijfstakken waar een significant risico op het weglekeffect bestaat, gratis emissierechten toegewezen tot maximaal 100 % van de overeenkomstig de leden 2 tot en met 6 vastgestelde hoeveelheid. Hierbij dienen installaties die de minste CO 2 -uitstoot per productie-eenheid realiseren (benchmark), een voorkeursbehandeling te krijgen.

Motivering

Het Commissievoorstel benadeelt de ondernemingen die reeds vrijwillig inspanningen hebben gedaan om de emissie van broeikasgassen terug te dringen. Bij de toewijzing van gratis emissierechten leidt de gelijke behandeling van „schone” en „vieze” installaties immers tot een concurrentiedistorsie tussen ondernemingen binnen dezelfde sector. Daarom zou het eerlijker zijn alleen rekening te houden met reeds gerealiseerde emissiereducties. Het voorgestelde benchmarkmodel, dat een 100 % gratis toewijzing voor uitsluitend de „schoonste” ondernemingen inhoudt, is haalbaar, transparant en concurrentieneutraal.

Wijzigingsvoorstel 11

Artikel 1, punt (8), (artikel 10 bis)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het Comité van de Regio's

Maatregelen om bepaalde energie-intensieve bedrijfstakken bij een eventueel CO2-weglekeffect te ondersteunen

Uiterlijk in juni 2011 dient de Commissie in het licht van de resultaten van de internationale onderhandelingen en de mate waarin deze leiden tot een mondiale beperking van de emissie van broeikasgassen, na raadpleging van alle betrokken maatschappelijke partners, een analytisch verslag bij het Europees Parlement en de Raad in met een beoordeling van de situatie ten aanzien van energie-intensieve bedrijfstakken of deeltakken waarvan is vastgesteld dat het weglekeffect een significante risicofactor vormt. Tegelijk hiermee worden eventueel adequate voorstellen ingediend, zoals bijvoorbeeld:

een aanpassing van het percentage emissierechten dat krachtens artikel 10 a gratis door deze bedrijfstakken of deeltakken wordt ontvangen;

de opneming in de Gemeenschapsregeling van importeurs van producten die worden geproduceerd door de overeenkomstig artikel 10 a vastgestelde bedrijfstakken of deeltakken.

Bij de beoordeling welke maatregelen in aanmerking komen, wordt ook rekening gehouden met bindende sectorale overeenkomsten die leiden tot een mondiale emissiebeperking die een omvang heeft die nodig is om klimaatverandering effectief aan te pakken, die te bewaken en te verifiëren zijn en waarvoor verplichte handhavingsregelingen bestaan.

Maatregelen om bepaalde energie-intensieve bedrijfstakken bij een eventueel CO2-weglekeffect te ondersteunen

Uiterlijk een half jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn dient de Commissie bij het EP en de Raad na raadpleging van alle betrokken maatschappelijke partners en het Comité van de Regio's concrete voorstellen in ter voorkoming van het laten weglekken van CO 2 door energie-intensieve sectoren en deelsectoren, waarbij deze sectoren met naam en toenaam worden genoemd.

Uiterlijk in juni 2011 dient de Commissie in het licht van de resultaten van de internationale onderhandelingen en de mate waarin deze leiden tot een mondiale beperking van de emissie van broeikasgassen, na raadpleging van alle betrokken maatschappelijke partners, een analytisch verslag bij het Europees Parlement en de Raad in met een beoordeling van de situatie ten aanzien van energie-intensieve bedrijfstakken of deeltakken waarvan is vastgesteld dat het weglekeffect een significante risicofactor vormt. Tegelijk hiermee worden eventueel adequate voorstellen ingediend, zoals bijvoorbeeld:

een aanpassing van het percentage emissierechten dat krachtens artikel 10 a gratis door deze bedrijfstakken of deeltakken wordt ontvangen;

de opneming in de Gemeenschapsregeling van importeurs van producten die worden geproduceerd door de overeenkomstig artikel 10 a vastgestelde bedrijfstakken of deeltakken.

Bij de beoordeling welke maatregelen in aanmerking komen, wordt ook rekening gehouden met bindende sectorale overeenkomsten die leiden tot een mondiale emissiebeperking die een omvang heeft die nodig is om klimaatverandering effectief aan te pakken, die te bewaken en te verifiëren zijn en waarvoor verplichte handhavingsregelingen bestaan.

Motivering

De regionale en lokale overheden moeten worden betrokken bij het aanwijzen van de sectoren en subsectoren die zijn blootgesteld aan een eventueel CO2-weglekeffect, om verlies aan concurrentievermogen en werkgelegenheid in deze sectoren, met name voor het MKB, te beperken.

Het zijn juist investeringen in energie-intensieve sectoren die in de regel veel kapitaal en een lange aanlooptijd vergen. Daarom is het des te belangrijker dat de betrokken ondernemingen op betrouwbare, voorspelbare kadervoorwaarden kunnen rekenen. Het plan om tot 2011 te wachten met de beoordeling van de situatie van energie-intensieve bedrijfstakken houdt geen rekening met de legitieme behoefte van ondernemingen aan zekerheid (voor planningsdoeleinden). Onzekerheid ten aanzien van de toekomstige kadervoorwaarden heeft in het verleden al geleid tot uitstel van investeringen of zelfs tot verplaatsing van investeringen naar andere, derde landen. De Commissie wordt derhalve dringend verzocht om hiermee rekening te houden, en om haar plannen dienaangaande zo snel mogelijk bekend te maken.

Wijzigingsvoorstel 12

Artikel 1, punt (21), (artikel 27, lid 1)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het Comité van de Regio's

1.   De lidstaten kunnen stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 25 MW, met een in elk van de voorgaande drie jaren bij de bevoegde autoriteiten gerapporteerde emissie van minder dan 10 000 ton CO2-equivalent, emissie uit biomassa niet meegerekend, waarvoor maatregelen gelden die voor een gelijkwaardige bijdrage tot emissiebeperking zullen zorgen, van de Gemeenschapsregeling uitsluiten als de betrokken lidstaat aan de volgende voorwaarden voldoet:

(a)

hij meldt al deze installaties bij de Commissie aan, waarbij de gelijkwaardige maatregelen worden vermeld die van toepassing zijn;

(b)

hij bevestigt dat er een bewakingsregeling is om te bepalen of een installatie in enig kalenderjaar 10 000 ton of meer CO2-equivalent uitstoot, emissie uit biomassa niet meegerekend;

(c)

hij bevestigt dat een installatie, indien deze in enig kalenderjaar 10 000 ton of meer CO2-equivalent uitstoot, emissie uit biomassa niet meegerekend, of indien de gelijkwaardige maatregelen niet langer van toepassing zijn, weer in de regeling zal worden opgenomen;

d)

hij publiceert de onder a), b) en c) bedoelde informatie, zodat het publiek opmerkingen kan maken.

1.   De lidstaten kunnen, ook door rekening te houden met het standpunt van de eigenaar van de installaties, stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 25 MW, met een in elk van de voorgaande drie jaren bij de bevoegde autoriteiten gerapporteerde emissie van minder dan 10 000 ton CO2-equivalent, emissie uit biomassa niet meegerekend, waarvoor maatregelen gelden die voor een gelijkwaardige bijdrage tot emissiebeperking zullen zorgen, van de Gemeenschapsregeling uitsluiten. De lidstaten stellen dergelijke maatregelen vast in overleg met de regionale en lokale overheden, op basis van specifieke richtsnoeren van de Commissie.

2.   De in lid 1 genoemde installaties kunnen van de Gemeenschapsregeling worden uitgesloten als de betrokken lidstaat aan de volgende voorwaarden voldoet:

(a)

hij meldt al deze installaties bij de Commissie aan, waarbij de gelijkwaardige maatregelen worden vermeld die van toepassing zijn;

(b)

hij bevestigt dat er een bewakingsregeling is om te bepalen of een installatie in enig kalenderjaar 10 000 ton of meer CO2-equivalent uitstoot, emissie uit biomassa niet meegerekend;

(c)

hij bevestigt, nadat hij de regionale en lokale overheden daarover heeft geraadpleegd, dat een installatie, indien deze in enig kalenderjaar 10 000 ton of meer CO2-equivalent uitstoot, emissie uit biomassa niet meegerekend, of indien de gelijkwaardige maatregelen niet langer van toepassing zijn, weer in de regeling zal worden opgenomen;

d)

hij publiceert de onder a), b) en c) bedoelde informatie, zodat het publiek opmerkingen kan maken.

Motivering

Het doel is om informatie te verzamelen over de regionale maatregelen ter terugdringing van de emissies, aangezien het verlenen van toestemming aan kleine installaties een regionale bevoegdheid is.

Brussel, 8 oktober 2008

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

L. VAN DEN BRANDE


19.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/28


Advies van het Comité van de Regio's over „De wetgevingsvoorstellen van de Europese Commissie naar aanleiding van de doorlichting van het gemeenschappelijk landbouwbeleid”

(2008/C 325/05)

Het Comité van de Regio's maakt zich er zorgen over dat er te weinig geld wordt uitgetrokken voor plattelandsontwikkeling. De middelen voor verdere investeringen in de nieuwe uitdagingen zouden niet alleen uit de middelen van de eerste pijler moeten komen. Het dringt er in dit verband op aan om deze zorg te koppelen aan ander EU-beleid, met name het cohesiebeleid.

Het is absoluut zaak dat de wisselwerking tussen het plattelandsontwikkelingsbeleid en ander EU-beleid, met name het cohesiebeleid, wordt bevorderd.

Het CvdR sluit zich aan bij de steeds luider klinkende roep om te investeren in landbouwonderzoek en om de resultaten daarvan ook daadwerkelijk toe te passen. Het schaart zich achter het voorstel van de Commissie om synergie na te streven met het zevende kaderprogramma voor onderzoek.

Wil Europa de nieuwe uitdagingen het hoofd kunnen bieden, dan moet het inzetten op een economie die als een gesloten cirkel fungeert. Daartoe dient het innovatieve landbouw als geheel te stimuleren en te promoten.

Om de klimaatverandering tegen te gaan zou de ontwikkeling van geïntegreerde levensmiddelenstrategieën moeten worden aangemoedigd.

Regio's zouden moeten worden gestimuleerd om lokaal geproduceerde voedingsmiddelen en aanverwante producten te ontwikkelen en te promoten als dit tot een beter milieuevenwicht leidt.

De voorgestelde verhoging van de melkquota zou alvast moeten worden opgetrokken tot 2 % per jaar. Daarnaast zou de Commissie de positie van boeren in kwetsbare gebieden moeten veiligstellen indien deze positie als gevolg van de gestegen melkquota wordt geschaad.

Europa is maatschappelijk verplicht alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat het beginsel van people, planet and profit verankerd wordt in de uitkomst van de lopende en toekomstige WTO-onderhandelingen.

In het voorbije decennium hebben lokale en regionale overheden in de meeste lidstaten heel wat deskundigheid en ervaring opgedaan op het vlak van plattelandsontwikkeling. Zij zouden graag zien dat hun bevoegdheden inzake de uitvoering en koersbepaling van het landbouw- en plattelandsontwikkelingsbeleid van de EU werden uitgebreid.

Rapporteur

:

Lenie DWARSHUIS-VAN DE BEEK (NL/ALDE), lid van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland

Referentiedocumenten

Voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers

Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van het gemeenschappelijk landbouwbeleid aan de hand van wijzigingen van de Verordeningen (EG) nr. 320/2006, (EG) nr. 1234/2007, (EG) nr. 3/2008 en (EG) nr. […]/2008

Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1698/2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO)

Voorstel voor een besluit van de Raad tot wijziging van Besluit 2006/144/EG inzake de communautaire strategische richtsnoeren voor plattelandsontwikkeling (programmeringsperiode 2007-2013) (door de Commissie ingediend) {SEC(2008) 1885} {SEC(2008) 1886}

COM(2008) 306 final — 2008/0103 (CNS) — 2008/0104 (CNS) — 2008/0105 (CNS) — 2008/0106 (CNS)

Hoofdpunten van het advies

1.

De landbouw en de voedingsindustrie zijn voor Europa van strategisch belang. De desbetreffende bedrijven opereren in hoge mate in een internationale omgeving. Het is in dit verband zaak dat in alle regio's een kwalitatief hoogstaande landbouwproductie wordt bevorderd. Daarom onderschrijft het CvdR net als de Europese Commissie het belang van een gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB).

2.

Wanneer we een mechanisme in het leven roepen dat de Europese bevolking een bepaald niveau van voedselzelfvoorziening garandeert, moet er indien nodig ook voor crisismanagement worden gezorgd. Met betrekking tot voedselproductie kan de markt echter niet altijd zorgen voor een evenwicht tussen het inkomen van de producent en de vraag van de consumenten. Daarom is het GLB nodig.

3.

Een aantal aanbevelingen is reeds in de wetgevingsvoorstellen verwerkt. Het CvdR wijst er echter op dat veel aanbevelingen uit zijn verkennend advies over de health check (doorlichting) van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (CdR 197/2007 fin) nog niets aan actualiteit hebben ingeboet. Bovendien is er meer vereenvoudiging nodig dan nu wordt voorgesteld, teneinde de bureaucratie voor de regionale overheden die belast zijn met de uitvoering van het GLB, en ook voor de landbouwers, zelf daadwerkelijk te verminderen. Dit geldt in nog sterkere mate voor de regels inzake cross compliance. In dit verband zou een uitbreiding van het aantal in bijlage III genoemde normen evenmin tot meer rompslomp mogen leiden. Voorts zou bij de uitvoering van de afzonderlijke maatregelen voor de normen uit bijlage III rekening moeten worden gehouden met de soms zeer uiteenlopende regionale en natuurlijke omstandigheden. Ook moet bestaande regelgeving in acht worden genomen.

4.

In tegenstelling tot wat in zijn verkennend advies wordt bepleit, dringt het CvdR erop aan de afschaffing van de verplichte braaklegging voor bepaalde gronden te flankeren met facultatieve milieumaatregelen uit hoofde van de tweede pijler.

5.

Gelet op de huidige situatie op de melkmarkt zouden de voorstellen om de melkquota te verhogen ter voorbereiding op de afschaffing van de quotaregeling, opnieuw moeten worden bezien. Er zouden passende instrumenten moeten worden gekozen en indien nodig financiële middelen uitgetrokken om te voorkomen dat minder concurrentiekrachtige regio's en gebieden met natuurlijke handicaps grote of zelfs enorme nadelen ondervinden van de afschaffing van de quotaregeling.

6.

De doorlichting van het GLB mag niet beperkt blijven tot een vervolg op de hervorming van 2003, maar moet resoluut inspelen op de nieuwe internationale situatie op voedselgebied. Vermeden moet worden dat de bestaande marktinstrumenten (behalve het instrument van de verplichte braaklegging) onherroepelijk verdwijnen. Aangezien de voedselmarkten op dit moment wereldwijd bijzonder onstabiel zijn is het raadzaam erop toe te zien dat de marktinstrumenten steeds stand-by blijven, ook al worden zij op dit moment niet gebruikt.

7.

Het CvdR onderschrijft dat de nieuwe uitdagingen belangrijk zijn en dat er in alle lidstaten behoefte is aan een krachtige prikkel om de werkzaamheden rond de nieuwe uitdagingen goed van start te laten gaan.

8.

Niettemin vreest het dat de inkomens van landbouwers er — als gevolg van de door de Commissie voorgestelde wijze van modulatie — wel eens flink op achteruit zouden kunnen gaan, afhankelijk van de regio.

9.

De Commissie mag het belang van een betrouwbaar GLB-financieringskader (waarover tot 2013 overeenstemming is bereikt) niet onderschatten.

10.

Het CvdR stelt voor om een deel van de vrijgekomen middelen te gebruiken voor andere maatregelen dan die betreffende de nieuwe uitdagingen, bijv. voor nieuwe eerstepijlermaatregelen voor de Europese schapen- en geitensector. Vanuit sociaal, economisch en milieuoogpunt is dit een heel belangrijke sector die momenteel grote risico's loopt, omdat deze veestapel in Europa drastisch terugloopt. Daarnaast kunnen de middelen worden ingezet voor bestaande landbouwgerelateerde tweedepijlermaatregelen, voor verschillende nieuwe tweedepijlermaatregelen waarmee boeren zich beter moeten kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie inzake de eerste pijler, of voor andere nieuwe tweedepijlermaatregelen waarmee de kosten van de verschillende maatregelen voor een multifunctionele landbouw in het belang van het grote publiek, moeten worden gedekt.

11.

Het evenwicht tussen doelstellingen en maatregelen in de afzonderlijke regio's kan verschillen, al naar gelang zij al vele maatregelen om de nieuwe uitdagingen het hoofd te bieden ten uitvoer hebben gelegd of een groot deel van hun middelen al voor de nieuwe uitdagingen hebben gebruikt.

12.

Als het Europese landbouwbeleid de fundamentele principes van het Europese beleid moet respecteren, moet bij de toepassing van modulatie eerst en vooral worden uitgegaan van de productievoorwaarden, en niet in de eerste plaats van globale concurrentiecriteria.

13.

Besluiten inzake modulatie moeten overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel op het juiste lokale of regionale niveau worden genomen zodat rekening wordt gehouden met de uiteenlopende lokale en regionale behoeften. Lidstaten en regio's moeten de kans krijgen om, afhankelijk van hun behoeften op een bepaald moment, middelen door te sluizen naar maatregelen van de tweede pijler.

14.

Het CvdR maakt zich er zorgen over dat er te weinig geld wordt uitgetrokken voor plattelandsontwikkeling in het algemeen en de nieuwe uitdagingen in het bijzonder. In dit verband stelt het CvdR uitdrukkelijk dat de middelen voor verdere investeringen in de nieuwe uitdagingen in de nabije toekomst niet alleen uit de middelen van de eerste pijler moeten komen. Het dringt er dan ook op aan om deze zorg te koppelen aan ander EU-beleid, met name het cohesiebeleid.

15.

In onderhavig advies gaat het CvdR vooral in op de betekenis van de voorstellen inzake Verordening (EG) nr. 1698/2005. Doel is om de nieuwe uitdagingen zo goed mogelijk het hoofd te kunnen bieden.

16.

Verder geeft het CvdR zijn mening over het toekomstige GLB in wereldwijd perspectief, ook over vraagstukken in verband met de WTO, zoals intellectuele eigendom en energieverbruiks- en kwaliteitslabels van de EU.

17.

De Commissie wordt verzocht om het CvdR bij verdere discussies en besluitvorming te betrekken. Het CvdR plant nieuwe initiatieven, zoals het organiseren van een conferentie met de belanghebbenden en het opstellen van een document over de vraag waar het met de landbouw en plattelandsontwikkeling in Europa naar toe moet, met bijzondere aandacht voor regionale besluitvorming en voor de aanhoudende inspanningen om de milieuomstandigheden in de landbouw te verbeteren.

18.

De EU is de grootste importeur van landbouwproducten ter wereld. In dit licht wijst het CvdR op het belang van de Europese voedselindustrie en op de essentiële betekenis van voedselveiligheid en -zekerheid.

19.

Met het oog op het aflopen van de melkquotaregeling in 2015 zou voor een vlotte en zachte overgang moeten worden gezorgd. In dit verband bepleit het CvdR dat de jaarlijkse melkquota met minstens 2 % worden verhoogd, in ieder geval voor de landen en regio's met meer productiepotentieel. Nu de hoeveelheden en prijzen sterk schommelen, zouden de marktbeheersmechanismen van kracht moeten blijven totdat de quotaregeling afloopt.

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

Gemeenschappelijk landbouwbeleid

20.

Het GLB is heden ten dage belangrijk en kan dat in de nabije toekomst ook blijven. Het presteren ervan zal immers onderwerp van discussie blijven in het vooruitzicht van de toenemende wereldvraag naar voedsel, diervoeder, brandstoffen en vezels.

21.

De Europese landbouw kan in het licht van de steeds verdergaande mondialisering niet zonder een krachtig GLB met marktbeheersmechanismen dat met inachtneming van de geografische, sociale en economische verschillen die er tussen Europese regio's bestaan, strategische doelstellingen nastreeft, rekening houdt met de consumentenvraag, regio's een stem in het kapittel geeft, met name waar het gaat om de nieuwe uitdagingen die voor de deur staan, in economisch, sociaal en ecologisch opzicht duurzaam is en bijdraagt tot een vitaal platteland.

22.

Het CvdR is met de Commissie van mening dat klimaatverandering, bio-energie, waterbeheer en biodiversiteit in de toekomst grote uitdagingen met zich mee zullen brengen, ook voor de landbouw. In dit verband zou moeten worden bekeken welke bijdrage het GLB kan leveren om de noodzakelijke aanpassingen zonder al te veel nadelige gevolgen door te voeren. Daarbij moet op gepaste wijze rekening worden gehouden met de rol die de lidstaten en regio's bij dit alles spelen.

23.

Hoewel de markten op dit moment bijzonder onstabiel zijn wil de Commissie de communautaire interventie verder afbouwen. Een dergelijke houding baart het CvdR zorgen. Zelf is het nl. van oordeel dat de bestaande instrumenten voor marktinterventie, die worden gefinancierd met EU-middelen, moeten worden behouden.

24.

Het CvdR zal ervoor blijven ijveren dat de noodzakelijke herziening van het GLB niet tot gevolg heeft dat dit weer op nationale leest wordt geschoeid. De regio's en lidstaten mogen het beleid ten uitvoer leggen en cofinancieren, maar het GLB zelf, inclusief de koers daarvan en het budget daarvoor, moet op Europees niveau worden bepaald. Tevens zal het CvdR zich ervoor inspannen dat de in het kader van de financiële vooruitzichten 2007-2013 vastgestelde middelenplafonds voor het GLB tot het eind van de financieringsperiode niet worden gewijzigd.

25.

Gezien de huidige economische situatie en de ernstige crisis die de Europese landen momenteel in de greep houdt en die met name gevolgen heeft voor het platteland, dient te worden voorkomen dat er maatregelen worden getroffen die de werkloosheid in de hand werken en de economische bedrijvigheid afremmen.

26.

De rechtstreekse steun moet in zijn geheel worden gekoppeld aan het behoud van de landbouwactiviteit, zij het niet noodzakelijk aan één bepaalde teelt. Het CvdR wijst er in dit verband op dat de doorlichting niet de voorbode mag zijn van loskoppeling van de rechtstreekse steun.

27.

Het CvdR zou graag zien dat zowel het historische als het regionale model geleidelijk aan evolueren in de richting van een homogene bedrijfstoeslag, die kan worden gedifferentieerd op grond van de aard van de producten of diensten die het bedrijf in kwestie aanbiedt, dit in het kader van een multifunctionele landbouw.

28.

Het voorstel van de Commissie om een drempelwaarde vast te leggen voor de verlagingen kan vanuit sociaal oogpunt een regressieve uitwerking hebben en zou gezien de grote regionale verscheidenheid zware sociale gevolgen hebben voor tal van regio's. Het CvdR meent dan ook dat de maatregelen voor vereenvoudiging concreet moeten worden ingevuld op nationaal niveau.

29.

De Commissie wil vóór 30 juni 2011 een verslag voorleggen over de voorwaarden voor een geleidelijke afschaffing van de melkquotaregeling. Beslissingen over de toekomst van de quotaregeling moeten dan ook worden uitgesteld tot na de publicatie van dit verslag.

30.

De Commissie erkent zelf dat de afschaffing van de quota of zelfs de geleidelijke verhoging uiteindelijk tot een prijsverlaging kan leiden.

31.

Om met een vangnet te kunnen reageren op buitensporige schommelingen in prijzen en productiehoeveelheden, moeten passende marktbeheersinstrumenten ook na afloop van de quotaregeling blijven bestaan.

32.

Zolang de marktinstrumenten voor melk en zuivelproducten nuttig worden geacht, zouden zij stand-by moeten blijven, ook na 2015.

33.

Om landbouwbedrijven in minder concurrerende en/of door natuurlijke handicaps benadeelde regio's te helpen het hoofd boven water te houden, zou de Commissie binnen de EU-begroting een speciaal fonds moeten creëren, dat eventueel door de lidstaten wordt aangevuld.

34.

De lidstaten zouden de mogelijkheid moeten krijgen om deze bedrijven op verschillende manieren te ondersteunen, bijv. door opnieuw „probleemgebieden” aan te wijzen, tweedepijlermaatregelen aan te bieden en/of door artikel 68 toe te passen en daarmee een vangnet te verschaffen.

35.

Vermeden moet worden dat de marktinstrumenten voor melk en zuivelproducten in het kader van de doorlichting worden afgeschaft. Er mag niet worden geraakt aan het bestaande instrumentarium.

36.

De milieugevolgen van de landbouw vormen een grote uitdaging en de EU moet blijven streven naar een groenere landbouw. Het is daarom van groot belang dat de discussie over de milieuomstandigheden in de landbouw onverminderd doorgaat.

Synergie, complementariteit en afbakening van gemeenschappelijk beleid

37.

Het CvdR is bezorgd over de trend om steeds meer vraagstukken onder te brengen onder de overkoepelende term „plattelandsontwikkeling”. Het vraagt zich af of een aantal van deze vraagstukken wel het best via plattelandsontwikkelingsprogramma's kan worden aangepakt.

38.

Er lijkt sprake van een groeiende kloof tussen de middelen voor de tweede pijler en de impact van de aan te pakken kwesties, waarbij het gaat om zowel de nieuwe als de bestaande uitdagingen inzake de kwaliteit van landelijke gebieden in economisch, sociaal en milieuopzicht.

39.

Volgens het CvdR moet het GLB in de eerste plaats in dienst staan van de landbouw en mag het niet tot een onderdeel van het cohesiebeleid worden gereduceerd. Als het GLB voldoende rekening houdt met specifieke regionale kenmerken en verschillende productiesystemen, draagt het ook bij tot de territoriale samenhang. In voorstellen om het GLB naar aanleiding van de health check te wijzigen, moet dan ook terdege rekening worden gehouden met de specifieke regionale kenmerken en productiesystemen die er in de EU bestaan.

40.

Het CvdR is ingenomen met de verruiming van de werkingssfeer van artikel 69 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, maar wijst er ook op dat deze maatregel niet volstaat om de door de Commissie voorgestelde ontmanteling van marktinstrumenten op te vangen. We denken dan met name aan de gevolgen van de afschaffing van de melkquota.

41.

Wil men de plattelandsgebieden ontwikkelen in de richting van meer innovatie, duurzaamheid en betere dienstverlening aan alle bewoners en economische actoren, dan is er veel meer nodig dan louter de ontwikkeling van de agrarische sector.

42.

Het CvdR sluit zich aan bij de steeds luider klinkende roep om te investeren in landbouwonderzoek en om de resultaten daarvan ook daadwerkelijk toe te passen. Het schaart zich achter het voorstel van de Commissie om synergie na te streven met het zevende kaderprogramma voor onderzoek.

43.

Om de nieuwe uitdagingen in verband met het concurrentievermogen aan te pakken, dienen landbouwbedrijven en andere ondernemingen in de levensmiddelensector aangezet te worden tot innovatie en modernisering. De Commissie moet ervoor zorgen dat dit niet wordt tegengewerkt door het staatssteunbeleid.

44.

Het is absoluut zaak dat de wisselwerking tussen het plattelandsontwikkelingsbeleid en ander EU-beleid, met name het cohesiebeleid, wordt gestimuleerd. Het CvdR zou graag bijdragen aan overleg en discussies waar mogelijke vormen van synergie worden onderzocht.

Meer regionale besluitvorming

45.

Alle GLB-maatregelen hebben een plaatselijke impact. De regio's vormen het aangewezen niveau om te bewerkstelligen dat de tenuitvoerlegging van een gemeenschappelijk beleid een optimaal effect sorteert. Het mag echter niet zo zijn dat de concurrentieverhoudingen tussen de lidstaten en regio's scheeftrekken.

46.

In het voorbije decennium hebben lokale en regionale overheden in de meeste lidstaten heel wat deskundigheid en ervaring opgedaan op het vlak van plattelandsontwikkeling, bijv. bij de uitvoering van de PRODER- en LEADER-programma's. Zij zouden graag zien dat hun bevoegdheden inzake de uitvoering en koersbepaling van het landbouw- en plattelandsontwikkelingsbeleid van de EU werden uitgebreid.

47.

Het regionale niveau is het meest geschikt om maatregelen vast te stellen die erop gericht zijn de administratieve kosten van het GLB te verlichten. Door de verplichte modulatie niet toe te passen op steunbedragen die onder een bepaalde drempel blijven, zouden de kosten in bepaalde gebieden al drastisch omlaaggaan.

48.

De door de Commissie bepleite verschuiving van een historisch naar een regionaal steunmodel brengt met zich mee dat er meer geografisch bepaalde criteria moeten worden toegepast en dat werk moet worden gemaakt van lokale en regionale bevoegdheden, zoals watermanagement, energielevering en ruimtelijke ordening.

49.

De uitvoering van het plattelandsontwikkelingsbeleid moet geschraagd worden door uitgebreidere ondersteuning op technisch en voorlichtingsgebied.

50.

Lokale en regionale overheden moeten producenten en consumenten meer en uitvoeriger voorlichten over agrarische aangelegenheden. Dit om alle maatschappelijke geledingen beter te doordringen van de betekenis van de landbouw voor het dagelijks leven, hun verantwoordelijkheidsgevoel in dezen te vergroten en te wijzen op de invloed die de landbouw had, heeft en zal hebben op de sociaaleconomische ontwikkeling en het milieu.

51.

Het CvdR pleit voor de omschrijving en invoering van een aanvullend element voor de indeling van bedrijven onder de modulatiedrempel, zodat grote, centraal geleide ondernemingen onderscheiden kunnen worden van lokale, door coöperaties beheerde bedrijven, waarvoor de lidstaten dan steunmaatregelen zouden mogen treffen, zodat er voor deze coöperaties voor een „zachte landing” wordt gezorgd.

Mondiale ontwikkelingen, handelskwesties en de toekomst van het GLB

52.

Als gevolg van de explosieve groei van de wereldbevolking en de gestegen welvaart en koopkracht zal de kwantitatieve vraag naar landbouwproducten en voedsel in de nabije toekomst sterk toenemen. Naar verwachting zal deze trend ook daarna aanhouden.

53.

De toename van de bevolking en van de koopkracht zal tevens leiden tot een sterke groei van de vraag naar kwalitatief goede voedingsmiddelen, verwerkte voedingsmiddelen, vlees- en zuivelproducten. Dit zal er op zijn beurt toe leiden dat voedselgewassen m.i.v. granen, vezels en andere agrarische basismaterialen en grondstoffen steeds schaarser worden.

54.

Het CvdR is bezorgd dat de voorgestelde verhoging van de melkquota met 1 % per jaar vanaf 2009 tot 2013 niet zal volstaan en stelt voor om deze alvast op te trekken tot 2 % per jaar. Daarnaast zou de Commissie de positie van boeren in kwetsbare gebieden moeten veiligstellen indien deze positie als gevolg van de gestegen melkquota wordt geschaad.

55.

De communautaire regelgeving mag een ambitieuzere herformulering van de intersectorale betrekkingen niet in de weg staan: zo moeten de regio's of lidstaten maatregelen kunnen nemen om de winstmarges van de verschillende schakels van de voedingsketen te reguleren, zonder dat dit wordt beschouwd als ingrijpen in de concurrentieregels.

56.

Er moet worden doorgegaan met de verwezenlijking van de doelstellingen van het GLB, d.w.z. verstrekking van voldoende kwaliteitsvoedingsmiddelen aan de burgers tegen redelijke prijzen en met garanties voor de volksgezondheid, het scheppen van levensvatbare landbouwbedrijven, instandhouding van het landelijk erfgoed en bescherming van het plattelandsmilieu. Het GLB is intussen geëvolueerd om te kunnen inspelen op nieuwe uitdagingen en veranderende behoeften. Tegelijkertijd moet het voorwaarden voor eerlijke mededinging creëren, zodat de Europese landbouwers een sterke positie op de wereldmarkt kunnen behouden.

57.

Om op mondiaal niveau voor gelijke voorwaarden te zorgen dringt het CvdR erop aan dat uniforme fytosanitaire, veterinaire en milieunormen worden toegepast op voor consumptie bestemde voedingsmiddelen in de EU, ongeacht of de producten in kwestie afkomstig zijn uit de EU of uit derde landen. De instanties die belast zijn met grenscontrole, het Voedsel- en Veterinair Bureau (VVB) en de Europese Voedselautoriteit (EVA) moeten over de nodige middelen kunnen beschikken.

58.

De productie van voedingsmiddelen blijft zwaartepunt en kerntaak van de landbouw. Die draagt in aanvulling daarop met de teelt van energiegewassen bij aan de realisering van de energie- en klimaatdoelstellingen van de Gemeenschap. Deze teelt is van potentiële meerwaarde voor landbouw en platteland. Het CvdR stelt voor dat deze kwestie wordt aangepakt in het kader van de nieuwe uitdagingen.

59.

Europa is maatschappelijk verplicht alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat het beginsel van people, planet and profit verankerd wordt in de uitkomst van de lopende en toekomstige WTO-onderhandelingen.

60.

Vóór het tekenen van een WTO-landbouwovereenkomst zou de Commissie tot een regeling moeten komen inzake intellectuele eigendom die ook geografische aanduidingen (erkende streekgebonden producten) bestrijkt.

61.

De Commissie zou er goed aan doen om aan de hand van de thans geldende criteria een Europees voedingsmiddelenkeurmerk te ontwikkelen.

Nieuwe uitdagingen

62.

De nieuwe uitdagingen van het GLB mogen niet alleen van binnenuit worden bekeken, maar moeten worden gezien tegen de achtergrond van alle andere communautaire beleidsgebieden.

63.

Om de klimaatverandering tegen te gaan zou de ontwikkeling van geïntegreerde levensmiddelenstrategieën moeten worden aangemoedigd, die het volgende zouden moeten omvatten: verkorting van de afstand tussen de productie- en de consumptieplaats van voedsel (food mileage), afval- en energiebeheer, en een etiketteringssysteem waarin criteria als herkomst, kwaliteit en duurzaamheid hoog in het vaandel staan en waaruit blijkt hoeveel energie er in totaal is verbruikt voordat het product de consument bereikt.

64.

Regio's zouden moeten worden gestimuleerd om lokaal geproduceerde voedingsmiddelen en aanverwante producten te ontwikkelen en te promoten als dit tot een beter milieuevenwicht leidt.

65.

Op grond van de artikelen 28 en 29 van het EG-Verdrag zijn kwantitatieve invoer-, uitvoer- en doorvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten verboden. Het CvdR is zich hiervan bewust, maar is van mening dat de in de paragrafen 60 en 61 van het advies genoemde maatregelen moeten kunnen, in de wetenschap dat het Hof van Justitie maatregelen die van gemeenschappelijk openbaar belang zijn, zoals die waarmee beoogd wordt de klimaatverandering te bestrijden, toestaat. Het dringt er dan ook op aan om de opties verder te onderzoeken.

66.

Het streven naar een bepaalde mate van zelfvoorziening voor bepaalde producten sluit invoer uit andere landen niet uit.

67.

In dit verband zouden exportsubsidies alleen nog gebruikt mogen worden als dit nodig is om de thuismarkten te ontlasten en dit niet schadelijk is voor de opbouw van de markten in ontwikkelingslanden.

68.

Nu de EU 's werelds grootste importeur van landbouwproducten is, benadrukt het CvdR het belang van de eigen Europese agro-industrie en de cruciale betekenis van voedselveiligheid, voedselzekerheid en het vermogen van de onderzoeks- en researchsector om duurzaamheidstechnologie te ontwikkelen.

69.

De Europese landbouw is bij uitstek in staat om de Lissabondoelstellingen (kennis, onderzoek, innovatie) te verbinden met de Göteborgdoelstellingen (duurzaamheid) en om in de wereld een voortrekkersrol te vervullen.

Plattelandsontwikkeling en verwezenlijking van de doelstellingen van de tweede pijler

70.

Het GLB, met een aangepaste tweede pijler, moet ertoe leiden dat de plattelandsontwikkeling is toegespitst op alle economische activiteiten in landelijke gebieden, de nieuwe omstandigheden voor het runnen van landbouwbedrijven en op een meer algemene plattelandsontwikkeling die alle landelijke gebieden in de EU bestrijkt (d.w.z. zowel de meest kwetsbare gebieden, bijv. die met natuurlijke handicaps — dunbevolkte gebieden met een geografische ligging die hun ontwikkeling belemmert, bergstreken, eilanden en ultraperifere regio's -, als de meest dynamische gebieden, zoals peri-urbane gebieden die de meeste EU-burgers van voedsel voorzien) en op de uitdaging die gevormd wordt door de noodzakelijke kennisontwikkeling, waarbij alle gebieden in de grote geografische eenheden in de EU worden geïntegreerd.

71.

Uit recente gegevens blijkt dat de meeste mensen in de wereld in verstedelijkte gebieden binnen stadsgrenzen leven en dat deze mensen — waar het gaat om de zoetwater- en voedseltoevoer — afhankelijk zijn van de efficiency waarmee landelijke gebieden worden beheerd. Bovendien hebben verstedelijkte gebieden een grote behoefte aan natuur en aan een aantrekkelijk en toegankelijk landschap, en dienen er dus met het oog op een duurzaam onderhoud van het landschap garanties te zijn voor de steun aan de landbouwers die deze gebieden beheren. Op die manier kunnen ze concurrerend blijven en het hoofd boven water houden, ondanks de grotere verplichtingen die de EU-voorschriften met zich meebrengen.

72.

Het in de EU gehanteerde model van een multifunctionele landbouw moet klimaatverandering helpen tegengaan, duurzaam zijn, het concurrentievermogen, de diversiteit en de zelfvoorziening op voedselgebied ten goede komen, inspelen op behoeften van samenleving en consument, het algemeen belang dienen en goede landbouwpraktijken, milieubescherming en dierenwelzijn bevorderen. Dit is in het algemeen belang en van een financiële waarde die steunverlening rechtvaardigt, voor zover meerkosten niet door billijke vrijemarktprijzen worden gecompenseerd. Hierbij moet er in het bijzonder op worden gelet dat de sociaaleconomische vooruitgang ook de agrarische bevolking ten goede komt.

73.

Wat de voorwaarden voor deelname aan het bedrijfsadviseringssysteem aangaat wordt in artikel 13, lid 2, de volgende verplichting vastgelegd: „De lidstaten geven voorrang aan de landbouwers die meer dan 15 000 euro aan rechtstreekse betalingen per jaar ontvangen.”. Het CvdR zou graag zien dat deze bepaling wordt geschrapt.

74.

Bestrijding van klimaatverandering vereist bijkomende watermanagementmaatregelen, o.m. op het gebied van wateropslag, toezicht op waterstanden, preventie van overstromingen en watertekorten en het beheer van zoetwatervoorraden.

75.

Europa moet het gebruik en de productie van daadwerkelijk hernieuwbare energie in de landbouw stimuleren en ondersteunen en zich daarbij niet alleen richten op biogewassen en biobrandstoffen (van de tweede generatie), maar ook op zonne- en windenergie, waterkracht, aardwarmte en warmtekrachtkoppeling.

76.

Wil Europa de nieuwe uitdagingen het hoofd kunnen bieden, dan moet het inzetten op een economie die als een gesloten cirkel fungeert. Daartoe dient het innovatieve landbouw als geheel te stimuleren en te promoten, niet alleen door kennisinstellingen te ondersteunen, maar ook door een lans te breken voor systeem-, netwerk- en keteninnovatie. Dit impliceert dat werk moet worden gemaakt van de modernisering van alle bedrijven die deel uitmaken van de voedselproductie-, verwerkings-, afvalbeheers-, vervoers- en distributieketen.

77.

Een oordeelkundig beheer van de grond is nodig om ervoor te zorgen dat vruchtbare landbouwgrond in goede conditie blijft, zodat een duurzaam gebruik ervan voor de voedselproductie voor de interne en externe markt wordt gewaarborgd.

78.

Specifieke agrarische gebieden zijn van het grootste belang voor het behoud en herstel van de natuur en de biodiversiteit. Dit algemene belang vertegenwoordigt een financiële waarde, zodat deze gebieden voor steunverlening in aanmerking moeten komen.

79.

Specifieke agrarische gebieden zijn van het grootste belang voor ontspanning en recreatie, die eveneens een publiek belang vertegenwoordigen. Ook hier zou een financiële vergoeding tegenover moeten staan.

80.

Specifieke agrarische gebieden zijn van het grootste belang voor de uitvoering van waterbeheersmaatregelen. Ook dit algemene belang vertegenwoordigt een financiële waarde, zodat deze gebieden voor steunverlening in aanmerking moeten komen.

81.

De EU is er van meet af aan in geslaagd het GLB aan te passen aan allerhande uitdagingen. De Commissie spant zich echter niet voldoende in om de burgers op de hoogte te houden van het doel, de verwezenlijkingen en de prioriteiten van het GLB, en het Comité hoopt dan ook dat zij dit streven zal uitroepen tot een prioritair punt van het communicatiebeleid.

II.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Artikel 6, en Bijlage III — 2008/0103 (CNS) — COM(2008) 306 final

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 6

Goede landbouw- en milieuconditie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle landbouwgrond, in het bijzonder grond die niet langer wordt gebruikt voor productiedoeleinden, in goede landbouw- en milieuconditie wordt gehouden. De lidstaten stellen op nationaal of op regionaal niveau minimumeisen inzake goede landbouw- en milieuconditie vast op basis van het in bijlage III vastgestelde kader, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de betrokken gebieden, met inbegrip van de bodem- en de klimaatgesteldheid, de bestaande landbouwsystemen, het grondgebruik, de vruchtwisseling, de landbouwpraktijken en de structuur van de landbouwbedrijven.

2.   De andere dan de nieuwe lidstaten zien erop toe dat grond die op de voor de aanvragen van oppervlaktesteun voor 2003 vastgestelde datum blijvend grasland was, als blijvend grasland wordt gehandhaafd. De nieuwe lidstaten zien erop toe dat grond die op 1 mei 2004 blijvend grasland was, als blijvend grasland wordt gehandhaafd. Bulgarije en Roemenië zien er echter op toe dat grond die op 1 januari 2007 blijvend grasland was, als blijvend grasland wordt gehandhaafd.

In naar behoren gemotiveerde omstandigheden kan een lidstaat evenwel afwijken van de eerste alinea, mits hij maatregelen treft om te voorkomen dat de totale oppervlakte blijvend grasland aanzienlijk afneemt.

De eerste alinea is niet van toepassing op permanent grasland dat zal worden bebost, indien die bebossing verenigbaar is met het milieu en met uitsluiting van de aanplant van kerstbomen en snelgroeiende soorten met korte omlooptijd.

Artikel 6

Goede landbouw- en milieuconditie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle landbouwgrond, in het bijzonder grond die niet langer wordt gebruikt voor productiedoeleinden, in goede landbouw- en milieuconditie wordt gehouden. De lidstaten stellen op nationaal of op regionaal niveau minimumeisen inzake goede landbouw- en milieuconditie vast op basis van het in bijlage III vastgestelde kader, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de betrokken gebieden, met inbegrip van de bodem- en de klimaatgesteldheid, de bestaande landbouwsystemen, het grondgebruik, de vruchtwisseling, de landbouwpraktijken en de structuur van de landbouwbedrijven.

2.   De andere dan de nieuwe lidstaten zien erop toe dat grond die op de voor de aanvragen van oppervlaktesteun voor 2003 vastgestelde datum blijvend grasland was, als blijvend grasland wordt gehandhaafd. De nieuwe lidstaten zien erop toe dat grond die op 1 mei 2004 blijvend grasland was, als blijvend grasland wordt gehandhaafd. Bulgarije en Roemenië zien er echter op toe dat grond die op 1 januari 2007 blijvend grasland was, als blijvend grasland wordt gehandhaafd.

In naar behoren gemotiveerde omstandigheden kan een lidstaat evenwel afwijken van de eerste alinea, mits hij maatregelen treft om te voorkomen dat de totale oppervlakte blijvend grasland aanzienlijk afneemt.

De eerste alinea is niet van toepassing op permanent grasland dat zal worden bebost, indien die bebossing verenigbaar is met het milieu en met uitsluiting van de aanplant van kerstbomen en snelgroeiende soorten met korte omlooptijd.

De in Bijlage III genoemde maatregelen moeten als aanbevolen suggesties worden beschouwd. Om goede landbouw- en milieuomstandigheden te waarborgen, wordt de lidstaten verzocht nog meer of andere maatregelen uit te werken die aan de nationale, regionale en lokale situatie zijn aangepast.


BIJLAGE III

Erhaltung in gutem landwirtschaftlichen und ökologischen Zustand gemäß Artikel 6

Onderwerp

Normen

Bodemerosie:

De bodem beschermen door middel van passende maatregelen

Minimale bodembedekking

Minimaal bodembeheer op basis van de specifieke omstandigheden ter plaatse

Instandhouding van terrassen

Organische stof in de bodem:

Het gehalte organische stof in de bodem handhaven door passende praktijken

Normen voor vruchtwisseling in voorkomend geval

Stoppelbeheer op bouwland

Bodemstructuur:

De bodemstructuur in stand houden door passende maatregelen

Passend machinegebruik

Minimaal onderhoud:

Zorgen voor een minimaal onderhoud en achteruitgang van habitats voorkomen

Een minimale veebezetting en/of een passend regime

Bescherming van blijvend grasland

Instandhouding van landschapselementen, inclusief, in voorkomend geval, heggen, vijvers, greppels, bomenrijen, bomengroepen of geïsoleerde bomen, en akkerranden

In voorkomend geval, instelling van een rooiverbod voor olijfbomen

Het voorkomen van verstruiking van de landbouwgrond door ongewenste vegetatie

Het in een goede groeitoestand houden van olijfgaarden en wijngaarden

Waterbescherming en waterbeheer:

Bescherming van water tegen vervuiling en afspoeling, en beheer van het watergebruik

Het aanleggen van bufferstroken langs waterlopen

Naleving van vergunningsprocedures voor het gebruik van water voor bevloeiingsdoeleinden

Motivering

Gezien het subsidiariteitsbeginsel zou de Europese Commissie geen maatregelen, maar doelstellingen moeten voorschrijven. De nationale en decentrale overheden zouden de vrijheid moeten hebben om zelf passende, doelmatige en doeltreffende maatregelen uit te werken.

Een bijzonder inefficiënte maatregel — het aanleggen van bufferstroken langs waterlopen — zou onverwijld uit bijlage III moeten worden geschrapt.

Ondersteunende maatregelen om waterlopen te beschermen tegen vervuiling en afspoeling worden toegejuicht. Het aanleggen van bufferstroken langs waterlopen kan in bepaalde gevallen nuttig zijn om de beoogde „goede landbouw- en milieuconditie” te bereiken. Het is echter niet efficiënt om het aanleggen van bufferstroken algemeen voor te schrijven voor alle waterlopen. Ook zou hierdoor te veel aan productiviteit worden ingeboet.

Ter illustratie zij erop gewezen dat verscheidene lidstaten een dicht netwerk van kleine, meestal gegraven sloten gebruiken om water af te voeren en het waterpeil te beheren. Het aanleggen van bufferstroken kan wel 50 % van de oppervlakte van de door deze afvoersloten omringde percelen in beslag nemen. Er zijn verschillende manieren om de doelstellingen inzake water- en bodemkwaliteit te verwezenlijken.

Wijzigingsvoorstel 2

Artikel 25, lid 3, van COM(2008) 306 final — 2008/0103 (CNS)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

(3)   In afwijking van lid 1 en overeenkomstig de voorwaarden zoals vastgesteld in de in artikel 26, lid 1, bedoelde uitvoeringsbepalingen, kunnen de lidstaten besluiten geen verlaging of uitsluiting toe te passen, indien die verlaging of uitsluiting ten hoogste 100 euro per landbouwer en per kalenderjaar bedraagt en een krachtens artikel 51, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1698/2005 toegepaste verlaging of uitsluiting van betalingen omvat.

(3)   In afwijking van lid 1 en overeenkomstig de voorwaarden zoals vastgesteld in de in artikel 26, lid 1, bedoelde uitvoeringsbepalingen, kunnen de lidstaten besluiten geen verlaging of uitsluiting toe te passen, indien die verlaging of uitsluiting ten hoogste 100 euro per steunregeling, per landbouwer en per aanvraag kalenderjaar bedraagt en een krachtens artikel 51, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1698/2005 toegepaste verlaging of uitsluiting van betalingen omvat.

Motivering

In het algemeen zijn de lokale of regionale overheden belast met de uitvoering van GLB-maatregelen. De hierboven voorgestelde wijziging is nodig om die uitvoering daadwerkelijk eenvoudiger te maken. De verschillende steunregelingen zouden dan ook afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen.

Wijzigingsvoorstel 3

Artikel 47 — 2008/0103 (CNS) — COM(2008) 306 final

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 47

Regionale toewijzing van het in artikel 41 bedoelde maximum

1.   Een lidstaat die de bedrijfstoeslagregeling overeenkomstig titel III, hoofdstukken 1 tot en met 4, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 heeft ingevoerd, kan uiterlijk tot 1 augustus 2009 besluiten de bedrijfstoeslagregeling met ingang van 2010 op regionaal niveau toe te passen onder de in deze afdeling vastgestelde voorwaarden.

2.   De lidstaten stellen de regio's vast op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria, zoals hun institutionele of administratieve structuur en/of het regionale, agrarische potentieel.

Lidstaten met minder dan 3 miljoen subsidiabele hectaren kunnen worden beschouwd als één regio.

3.   De lidstaten verdelen het in artikel 41 bedoelde maximum op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria over de regio's.

Artikel 47

Regionale toewijzing van het in artikel 41 bedoelde maximum

1.   Een lidstaat die de bedrijfstoeslagregeling overeenkomstig titel III, hoofdstukken 1 tot en met 4, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 heeft ingevoerd, kan uiterlijk tot 1 augustus 2009 besluiten de bedrijfstoeslagregeling met ingang van 2010 op regionaal niveau toe te passen onder de in deze afdeling vastgestelde voorwaarden.

2.   De lidstaten stellen de regio's vast op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria, zoals hun institutionele of administratieve structuur en/of het regionale, agrarische potentieel.

Lidstaten met minder dan 3 miljoen subsidiabele hectaren kunnen worden beschouwd als één regio.

3.   De lidstaten verdelen het in artikel 41 bedoelde maximum op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria over de regio's.

4.   Bij de uitvoering van het bepaalde in de leden 1 t/m 3 overleggen de lidstaten met hun subnationale overheden.

Motivering

Spreekt voor zich.

Wijzigingsvoorstel 4

Artikel 68 — 2008/0103 (CNS) — COM(2008) 306 final

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 68

Algemene voorschriften

1.   De lidstaten kunnen uiterlijk op 1 augustus 2009 besluiten om met ingang van 2010 tot 10 % van hun in artikel 41 bedoelde nationaal maximum te gebruiken om aan landbouwers steun te verlenen:

a)

voor:

i)

specifieke soorten van landbouw die belangrijk zijn voor de bescherming of de verbetering van het milieu,

ii)

de verbetering van de kwaliteit van landbouwproducten, of

iii)

de verbetering van de afzet van landbouwproducten;

b)

om op te treden tegen specifieke nadelen waarmee landbouwers die in economisch of ecologisch kwetsbare gebieden actief zijn in de sectoren zuivel, rundvlees, schapenvlees, geitenvlees en rijst, worden geconfronteerd,

c)

in gebieden waar herstructurerings- en/of ontwikkelingsprogramma's gaande zijn om te voorkomen dat het land wordt verlaten en/of om specifieke nadelen voor landbouwers in die gebieden aan te pakken,

d)

in de vorm van bijdragen aan oogstverzekeringspremies, overeenkomstig de in artikel 69 vastgestelde voorwaarden,

e)

voor onderlinge fondsen voor dier- en plantenziekten, overeenkomstig de in artikel 70 vastgestelde voorwaarden.

2.   De verlening van steun voor de in lid 1, onder a), bedoelde maatregelen is slechts toegestaan:

a)

mits

i)

met betrekking tot steun voor de aldaar onder i) bedoelde soorten van landbouw, wordt voldaan aan de in artikel 39, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1698/2005 bedoelde voorschriften voor agromilieubetalingen,

ii)

met betrekking tot steun voor de aldaar onder ii) bedoelde verbetering van de kwaliteit van landbouwproducten, wordt voldaan aan de bepalingen van Verordening (EG) nr. 509/2006 van de Raad, Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad, Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad en deel II, titel II, hoofdstuk I, van Verordening (EG) nr. 1234/2007, en

iii)

met betrekking tot steun voor de aldaar onder iii) bedoelde verbetering van de afzet van landbouwproducten, wordt voldaan aan de in de artikelen 2 tot en met 5 van Verordening (EG) nr. 3/2008 van de Raad vastgestelde criteria, en

b)

om daadwerkelijk gemaakte extra kosten en verbeurde inkomsten te dekken met het oog op het bereiken van de betrokken doelstelling.

3.   De verlening van steun voor de in lid 1, onder b), bedoelde maatregelen is slechts toegestaan:

a)

nadat de bedrijfstoeslagregeling in de betrokken sector volledig ten uitvoer is gelegd overeenkomstig de artikelen 54, 55 en 71,

b)

voor zover dat noodzakelijk is om de huidige productie op peil te houden.

4.   De steun in het kader van de in lid 1, onder a), b) en e), bedoelde maatregelen mag niet meer bedragen dan 2,5 % van de in artikel 41 bedoelde nationale maxima. De lidstaten kunnen voor elke maatregel een apart maximum vaststellen.

5.   Steun voor maatregelen als bedoeld in:

a)

lid 1, onder a) en d), wordt verleend in de vorm van jaarlijkse extra betalingen,

b)

lid 1, onder b), wordt verleend in de vorm van jaarlijkse extra betalingen, zoals veebetalingen of graslandpremies,

c)

lid 1, onder c), wordt verleend in de vorm van een verhoging van het eenheidsbedrag van de toeslagrechten en/of het aantal toeslagrechten van de landbouwer,

d)

lid 1, onder e), wordt verleend in de vorm van de in artikel 70 bedoelde compensatiebetalingen.

6.   Toeslagrechten waarvan het eenheidsbedrag is verhoogd en extra toeslagrechten, als bedoeld in lid 5, onder c), mogen slechts worden overgedragen indien samen met de toeslagrechten een overeenkomstig aantal hectaren wordt overgedragen.

7.   De steun voor in lid 1 bedoelde maatregelen moet in overeenstemming zijn met andere communautaire maatregelen en beleidslijnen.

8.   De lidstaten zorgen voor de middelen die nodig zijn voor de steun als bedoeld in:

a)

lid 1, onder a), b), c) en d), door een lineaire verlaging toe te passen op de aan de landbouwers toegewezen en/of uit de nationale reserve afkomstige toeslagrechten,

b)

lid 1, onder e), door, zo nodig, een lineaire verlaging toe te passen op een of meer van de betalingen die aan de begunstigden van de betrokken betalingen moeten worden verricht overeenkomstig deze titel en binnen de in de leden 1 en 3 vastgestelde grenzen.

9.   De Commissie stelt volgens de in artikel 128, lid 2, bedoelde procedure de voorwaarden voor de verlening van de in deze afdeling bedoelde steun vast, met name om de samenhang met andere communautaire maatregelen en ander communautair beleid te garanderen en cumulatie van steun te voorkomen.

Artikel 68

Algemene voorschriften

1.   De lidstaten kunnen uiterlijk op 1 augustus 2009, 2010 of 2011 besluiten om met ingang van 2010, 2011 of 2012 tot 10 % van hun in artikel 41 bedoelde nationaal maximum te gebruiken om aan landbouwers steun te verlenen:

a)

voor:

i)

specifieke soorten van landbouw die belangrijk zijn voor de bescherming of de verbetering van het milieu, met inbegrip van dierenwelzijn,

ii)

de verbetering van de kwaliteit van landbouwproducten, of

iii)

de verbetering van de afzet van landbouwproducten;

b)

om op te treden tegen specifieke nadelen waarmee landbouwers die in economisch of ecologisch kwetsbare gebieden actief zijn in de sectoren zuivel, rundvlees, schapenvlees, geitenvlees, aardappelzetmeel, vlas en rijst, worden geconfronteerd,

c)

in gebieden waar herstructurerings- en/of ontwikkelingsprogramma's gaande zijn om te voorkomen dat het land wordt verlaten en/of om specifieke nadelen voor landbouwers in die gebieden aan te pakken,

d)

in de vorm van bijdragen aan oogstverzekeringspremies, overeenkomstig de in artikel 69 vastgestelde voorwaarden,

e)

voor onderlinge fondsen voor dier- en plantenziekten, overeenkomstig de in artikel 70 vastgestelde voorwaarden.

2.   De verlening van steun voor de in lid 1, onder a), bedoelde maatregelen is slechts toegestaan:

a)

mits

i)

met betrekking tot steun voor de aldaar onder i) bedoelde soorten van landbouw, wordt voldaan aan de in artikel 39, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1698/2005 bedoelde voorschriften voor agromilieubetalingen,

ii)

met betrekking tot steun voor de aldaar onder ii) bedoelde verbetering van de kwaliteit van landbouwproducten, wordt voldaan aan de bepalingen van Verordening (EG) nr. 509/2006 van de Raad, Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad, Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad en deel II, titel II, hoofdstuk I, van Verordening (EG) nr. 1234/2007, en

iii)

met betrekking tot steun voor de aldaar onder iii) bedoelde verbetering van de afzet van landbouwproducten, wordt voldaan aan de in de artikelen 2 tot en met 5 van Verordening (EG) nr. 3/2008 van de Raad vastgestelde criteria, en

b)

om daadwerkelijk gemaakte extra kosten en verbeurde inkomsten te dekken met het oog op het bereiken van de betrokken doelstelling.

3.   De verlening van steun voor de in lid 1, onder b), bedoelde maatregelen is slechts toegestaan:

a)

nadat de bedrijfstoeslagregeling in de betrokken sector volledig ten uitvoer is gelegd, of als deze binnen een termijn van drie jaar volledig ten uitvoer zal worden gelegd, overeenkomstig de artikelen 54, 55 en 71,

b)

voor zover dat noodzakelijk is om de huidige productie op peil te houden.

4.   De steun in het kader van de in lid 1, onder a), b) en e), bedoelde maatregelen mag niet meer bedragen dan 2,5 % van de in artikel 41 bedoelde nationale maxima. De lidstaten kunnen voor elke maatregel een apart maximum vaststellen.

5.   Steun voor maatregelen als bedoeld in:

a)

lid 1, onder a) en d), wordt verleend in de vorm van jaarlijkse extra betalingen,

b)

lid 1, onder b), wordt verleend in de vorm van jaarlijkse extra betalingen, zoals veebetalingen of graslandpremies,

c)

lid 1, onder c), wordt verleend in de vorm van een verhoging van het eenheidsbedrag van de toeslagrechten en/of het aantal toeslagrechten van de landbouwer,

d)

lid 1, onder e), wordt verleend in de vorm van de in artikel 70 bedoelde compensatiebetalingen.

6.   Toeslagrechten waarvan het eenheidsbedrag is verhoogd en extra toeslagrechten, als bedoeld in lid 5, onder c), mogen slechts worden overgedragen indien samen met de toeslagrechten een overeenkomstig aantal hectaren wordt overgedragen.

7.   De steun voor in lid 1 bedoelde maatregelen moet in overeenstemming zijn met andere communautaire maatregelen en beleidslijnen.

8.   De lidstaten zorgen voor de middelen die nodig zijn voor de steun als bedoeld in:

a)

lid 1, onder a), b), c) en d), door een lineaire verlaging toe te passen op de aan de landbouwers toegewezen en/of uit de nationale reserve afkomstige toeslagrechten,

b)

lid 1, onder e), door, zo nodig, een lineaire verlaging toe te passen op een of meer van de betalingen die aan de begunstigden van de betrokken betalingen moeten worden verricht overeenkomstig deze titel en binnen de in de leden 1 en 3 vastgestelde grenzen.

9.   De Commissie stelt volgens de in artikel 128, lid 2, bedoelde procedure de voorwaarden voor de verlening van de in deze afdeling bedoelde steun vast, met name om de samenhang met andere communautaire maatregelen en ander communautair beleid te garanderen en cumulatie van steun te voorkomen.

10.   De lidstaten besluiten in overleg met hun subnationale overheden waarvoor zij tot 10 % van hun nationale plafonds vanaf 2010 zullen gebruiken.

Motivering

Over artikel 68 is het laatste woord nog lang niet gezegd. Veel lidstaten en regio's hebben mogelijk meer tijd nodig om een besluit te nemen over het niveau en de wijze van implementatie. Ook willen zij wellicht dat er onder de algemene voorschriften meer doelstellingen worden opgenomen. Artikel 68 zou het mogelijk moeten maken om de veranderingen geleidelijker door te voeren en ondersteunende maatregelen te treffen, zodat verdere ontkoppeling minder hard aankomt.

Wijzigingsvoorstel 5

Artikel 1, lid 6, 2b, van COM(2008) 306 final — 2008/0105 (CNS)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

b)

Overeenkomstig de voorwaarden in de in lid 4 van dit artikel bedoelde gedetailleerde bepalingen kunnen de lidstaten beslissen geen verlaging of annulering toe te passen, indien die verlaging of annulering ten hoogste 100 euro per landbouwer en per kalenderjaar bedraagt en een op artikel 25 van Verordening (EG) nr.[XXXX/2008 (nieuwe verordening over de regelingen inzake rechtstreekse steun)] gebaseerde verlaging of annulering van de rechtstreekse betalingen omvat.

b)

Overeenkomstig de voorwaarden in de in lid 4 van dit artikel bedoelde gedetailleerde bepalingen kunnen de lidstaten beslissen geen verlaging of annulering toe te passen, indien die verlaging of annulering ten hoogste 100 euro per landbouwer, per maatregel en per aanvraag kalenderjaar bedraagt en een op artikel 25 van Verordening (EG) nr.[XXXX/2008 (nieuwe verordening over de regelingen inzake rechtstreekse steun)] gebaseerde verlaging of annulering van de rechtstreekse betalingen omvat.

Motivering

In het algemeen zijn de lokale of regionale overheden belast met de uitvoering van GLB-maatregelen. De hierboven voorgestelde wijziging is nodig om die uitvoering daadwerkelijk eenvoudiger te maken. De verschillende maatregelen zouden in de berekening afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen.

Wijzigingsvoorstel 6

BIJLAGE II — COM(2008) 306 final — 2008/0105 (CNS)

BIJLAGE II

Indicatieve lijst van soorten van concrete acties voor de in artikel 16 bis bedoelde prioriteiten

Prioriteit: Klimaatverandering

Soorten van concrete acties

Artikelen en maatregelen

Potentiële effecten

Doeltreffender gebruik van meststoffen op basis van stikstof (bijv. verminderd gebruik, materiaal, precisielandbouw), betere meststofopslag

Artikel 26: modernisering van landbouwbedrijven

Artikel 28: verhoging van de toegevoegde waarde van land- en bosbouwproducten

Artikel 29: samenwerking voor de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés en technologieën in de landbouw-, de voedsel- en de bosbouwsector

Artikel 39: agromilieubetalingen

Vermindering van de uitstoot van methaan (CH4) en stikstofoxide (N2O)

Verbetering van de energie-efficiëntie

Artikel 26: modernisering van landbouwbedrijven

Artikel 28: verhoging van de toegevoegde waarde van land- en bosbouwproducten

Artikel 29: samenwerking voor de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés en technologieën in de landbouw-, de voedsel- en de bosbouwsector

Vermindering van de uitstoot van koolstofdioxide (CO2) dankzij energiebesparing

Vermindering van de food mileage

Artikel 26: modernisering van landbouwbedrijven

Artikel 28: verhoging van de toegevoegde waarde van land- en bosbouwproducten

Artikel 29: samenwerking voor de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés en technologieën in de landbouw-, de voedsel- en de bosbouwsector

Artikel 53: diversificatie naar niet-agrarische activiteiten

Artikel 54: steun voor de oprichting en ontwikkeling van ondernemingen

Artikel 56: basisvoorzieningen voor de plattelandseconomie en -bevolking

Vermindering van de uitstoot van koolstofdioxide (CO2) dankzij energiebesparing

Methoden voor bodembeheer (bijv. teeltmethoden, tussenteelten, diversificatie van de vruchtwisseling)

Artikel 39: agromilieubetalingen

Vermindering van de uitstoot van stikstofoxide (N2O); koolstofopslag

Veranderend bodemgebruik (bijv. omschakeling van bouwland naar weidegrond, permanente braaklegging, verminderd gebruik/herstel van organische bodem)

Artikel 39: agromilieubetalingen

Vermindering van de uitstoot van stikstofoxide (N2O); koolstofopslag

Extensivering van de veehouderij (bijv. lagere veebezetting, meer begrazing)

Artikel 39: agromilieubetalingen

Verlaging van de uitstoot van methaan (CH4)

Bebossing

Artikelen 43 en 45: eerste bebossing van landbouwgrond en van andere dan landbouwgrond

Vermindering van de uitstoot van stikstofoxide (N2O); koolstofopslag

Bosbrandpreventie

Artikel 48: herstel van bosbouwpotentieel en het treffen van preventieve maatregelen

Koolstofopslag in bossen en voorkoming van uitstoot van koolstofdioxide (CO2)

Prioriteit: Hernieuwbare energie

Soorten van concrete acties

Artikelen en maatregelen

Potentiële effecten

Productie van biogas — anaërobe-vergistingsinstallaties die gebruik maken van dierlijk afval (productie op het bedrijf en lokale productie)

Artikel 26: modernisering van landbouwbedrijven

Artikel 28: verhoging van de toegevoegde waarde van land- en bosbouwproducten

Artikel 29: samenwerking voor de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés en technologieën in de landbouw-, de voedsel- en de bosbouwsector

Artikel 53: diversificatie naar niet-agrarische activiteiten

Substitutie van fossiele brandstoffen; verlaging van de uitstoot van methaan (CH4)

Meerjarige energieteelten (hakhout met korte omlooptijd en grassen)

Artikel 26: modernisering van landbouwbedrijven

Substitutie van fossiele brandstoffen; koolstofopslag; vermindering van de uitstoot van stikstofoxide (N2O)

Verwerking van uit de landbouw/bosbouw afkomstige biomassa voor de opwekking van hernieuwbare energie

Artikel 28: verhoging van de toegevoegde waarde van land- en bosbouwproducten

Artikel 29: samenwerking voor de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés en technologieën in de landbouw-, de voedsel- en de bosbouwsector

Substitutie van fossiele brandstoffen

Installaties/infrastructuur voor hernieuwbare energie op basis van biomassa

Artikel 28: verhoging van de toegevoegde waarde van land- en bosbouwproducten

Artikel 29: samenwerking voor de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés en technologieën in de landbouw-, de voedsel- en de bosbouwsector

Artikel 53: diversificatie naar niet-agrarische activiteiten

Artikel 54: steun voor de oprichting en ontwikkeling van ondernemingen

Artikel 56: basisvoorzieningen voor de plattelandseconomie en -bevolking

Substitutie van fossiele brandstoffen

Verbetering van afvalbeheer in verband met hergebruik van materiaal

Artikel 26: modernisering van landbouwbedrijven

Artikel 28: verhoging van de toegevoegde waarde van land- en bosbouwproducten

Artikel 29: samenwerking voor de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés en technologieën in de landbouw-, de voedsel- en de bosbouwsector

Artikel 53: diversificatie naar niet-agrarische activiteiten

Artikel 54: steun voor de oprichting en ontwikkeling van ondernemingen

Artikel 56: basisvoorzieningen voor de plattelandseconomie en -bevolking

Substitutie van fossiele brandstoffen

Gebruik en productie van zonne- en windenergie, geothermische warmte en warmtekrachtkoppeling

Artikel 26: modernisering van landbouwbedrijven

Artikel 28: verhoging van de toegevoegde waarde van land- en bosbouwproducten

Artikel 29: samenwerking voor de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés en technologieën in de landbouw-, de voedsel- en de bosbouwsector

Artikel 53: diversificatie naar niet-agrarische activiteiten

Artikel 54: steun voor de oprichting en ontwikkeling van ondernemingen

Artikel 56: basisvoorzieningen voor de plattelandseconomie en -bevolking

Substitutie van fossiele brandstoffen

Prioriteit: Waterbeheer

Soorten van concrete acties

Artikelen en maatregelen

Potentiële effecten

Waterbesparende technologieën, wateropslag

Waterbesparende teeltmethoden

Artikel 26: modernisering van landbouwbedrijven

Artikel 28: verhoging van de toegevoegde waarde van land- en bosbouwproducten

Artikel 29: samenwerking voor de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés en technologieën in de landbouw-, de voedsel- en de bosbouwsector

Artikel 30: infrastructuur

Verbetering van de capaciteit voor efficiënter watergebruik

Overstromingsrisicobeheer

Artikel 28: verhoging van de toegevoegde waarde van land- en bosbouwproducten

Artikel 29: samenwerking voor de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés en technologieën in de landbouw-, de voedsel- en de bosbouwsector

Artikel 39: agromilieubetalingen

Artikel 41: niet-productieve investeringen

Verbetering van de capaciteit voor efficiënter watergebruik

Herstel van wetlands

Omschakeling van bouwland naar bosbouw-/boslandbouwsystemen

Artikel 39: agromilieubetalingen

Artikel 41: niet-productieve investeringen

Artikelen 43 en 45: eerste bebossing van landbouwgrond en van andere dan landbouwgrond

Instandhouding van hoogwaardige waterlichamen; bescherming van de waterkwaliteit

Ontwikkeling van halfnatuurlijke waterlichamen

Artikel 57: instandhouding en opwaardering van het landelijke erfgoed

Instandhouding van hoogwaardige waterlichamen; bescherming van de waterkwaliteit

Bodembeheermethoden (bijv. aan de hand van tussenteelten)

Artikel 39: agromilieubetalingen

Bijdrage tot verminderde doorsijpeling van verschillende stoffen, inclusief fosfor, in het water

Prioriteit: Biodiversiteit

Soorten van concrete acties

Artikelen en maatregelen

Potentiële effecten

Geen gebruik van meststoffen en pesticiden op bouwland met een hoge natuurwaarde

Geïntegreerde en biologische productie

Artikel 39: agromilieubetalingen

Artikel 28: verhoging van de toegevoegde waarde van land- en bosbouwproducten

Artikel 29: samenwerking voor de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés en technologieën in de landbouw-, de voedsel- en de bosbouwsector

Instandhouding van soortenrijke vegetatietypen, bescherming en instandhouding van grasland

Blijvende akker- en oeverboorden

Aanleg/beheer van biotopen/habitats binnen en buiten Natura 2000-gebieden

Verandering van grondgebruik (extensief graslandbeheer, omschakeling van akkerland naar grasland, langetermijnbraaklegging)

Beheer van blijvende meerjarige gewassen met een hoge natuurwaarde

Artikelen 38 en 46: Natura 2000-betalingen

Artikel 39: agromilieubetalingen

Artikel 41: niet-productieve investeringen

Artikel 47: bosmilieubetalingen

Artikel 57: instandhouding en opwaardering van het landelijke erfgoed

Beschermde vogels en andere flora en fauna, verbetering van het biotopennetwerk, verminderde insleep van schadelijke stoffen in aangrenzende habitats

Instandhouding van de genetische diversiteit

Artikel 39: agromilieubetalingen

Behoud van de genetische diversiteit.

Motivering

De nieuwe uitdagingen zullen een belangrijk en wellicht lucratief onderdeel van het boerenbedrijf worden.

Landbouwers moeten ertoe worden aangezet om hun bedrijf zowel concurrerend als duurzaam te maken, oplossingen voor een duurzame landbouw uit te dokteren en een actieve rol bij de uitvoering van nieuwe milieumaatregelen te spelen. Daartoe dienen zij in aanmerking te komen voor alle relevante ELFPO-maatregelen die er bestaan, m.i.v. de maatregelen waarmee beoogd wordt om innovatie en de ontwikkeling van nieuwe technologieën en strategieën te bevorderen. Vooralsnog worden deze door de Commissie niet genoemd. Gebeurt dat wel, dan zullen de lidstaten gestimuleerd worden om van deze maatregelen werk te maken.

Brussel, 8 oktober 2008

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

L. VAN DEN BRANDE


19.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/44


Advies van het Comité van de Regio's over „Precommerciële inkoop: Aansturen van innovatie voor het waarborgen van duurzame hoogkwalitatieve overheidsdiensten in Europa”

(2008/C 325/06)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

is ingenomen met de Commissiemededeling die een toereikende eerste inleiding geeft op het basisconcept van precommerciële inkoop en de wijze waarop hiermee kan worden omgegaan; niettemin vertoont het document enkele lacunes wat de concrete toepassing van de voorgestelde procedure betreft;

beklemtoont dat, als lokale en regionale overheden kiezen voor precommerciële inkoop ter bevordering van innovatie en om problemen aan te pakken die dankzij de resultaten van deze procedure kunnen worden opgelost, zij met verschillende uitdagingen zullen worden geconfronteerd die in de Commissiemededeling niet voldoende worden onderzocht;

is van mening dat de Europese Commissie moet zorgen voor duidelijke en gedetailleerde begeleiding alsook voor mogelijkheden tot vorming en opleiding van lokale en regionale aanbestedende overheden inzake de wijze waarop precommerciële inkopen van O&O-diensten gebruikt kunnen worden zonder inbreuk te plegen op het Europees recht;

vindt tevens dat begeleiding en opleiding op deze gebieden des te meer geboden is daar in de context van precommerciële inkopen aanzienlijke problemen rijzen inzake intellectuele en industriële eigendom — een rechtsgebied dat tot dusver zelfs de juridische diensten van centrale overheden niet in het bijzonder bezighoudt.

Rapporteur

:

De heer TSIGOUNIS, burgemeester van Leonidio (Arcadië)

Referentiedocument

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Precommerciële inkoop: Aansturen van innovatie voor het waarborgen van duurzame hoogkwalitatieve overheidsdiensten in Europa

COM(2007) 799 final

BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Algemene opmerkingen over de rol van lokale en regionale overheden

1.

Zou graag zien dat wordt nagegaan welke rol lokale en regionale overheden op het gebied van precommerciële inkoop kunnen spelen bij de aanpak van belangrijke maatschappelijke problemen, waaronder de verzekering van betaalbare gezondheidszorg van hoge kwaliteit die inspeelt op de gevolgen van de vergrijzing, bestrijding van de klimaatverandering, verbetering van de energie-efficiëntie, verzekering van kwalitatief hoogstaander en toegankelijker onderwijs en doeltreffender aanpak van de bedreigingen op veiligheidsgebied;

2.

Om deze kwesties aan te pakken zullen vermoedelijk nieuwe innoverende oplossingen nodig zijn. Gelet op de technologische eisen die daaraan verbonden zijn, zijn deze thans nog niet commercieel beschikbaar, ofwel beantwoorden de thans aangeboden oplossingen nog niet volledig aan de vereisten. Nieuw O&O is dan ook geboden. Het CvdR stelt daarom voor dat lokale en regionale overheden actief meewerken aan de totstandbrenging van het nieuwe kader voor precommerciële inkoop en de mogelijkheden ervan versterken om deze nieuwe soort overheidsopdrachten doeltreffend te beheren en te gebruiken.

3.

Door O&O op te nemen in overheidsopdrachten ter bevordering van innoverende oplossingen wordt aan lokale en regionale overheden de kans geboden een beslissende bijdrage te leveren aan de efficiëntie en effectiviteit op middellange en lange termijn van de door hen aangeboden diensten alsook aan de bevordering van de innovatieprestatie en het concurrentievermogen van de Europese industrie.

4.

Aangezien een groot deel van dergelijke uitgaven door lokale en regionale overheden wordt gedragen, is het zaak dat deze overheden terdege voorbereid zijn om op Europees niveau een hefboomeffect op O&O-gebied teweeg te kunnen brengen.

5.

De Europese Commissie moet met de beleidsprioriteiten van het Comité voor de periode 2008-2010 rekening houden. Deze hebben o.a. betrekking op de tenuitvoerlegging van de Lissabonstrategie voor groei en ontwikkeling, de aanpak van uitdagingen i.v.m. klimaatverandering, diversificatie en duurzaam gebruik van energiebronnen, verbetering van de levenskwaliteit van de burgers, waaronder ook grensoverschrijdende samenwerking inzake civiele bescherming en toegang tot betere gezondheidszorg, bevordering van solidariteit via regionale en lokale overheden, interculturele en interreligieuze dialoog, bevordering van allerhande vormen van lokale culturen en tradities, deelname aan de dialoog over een gemeenschappelijk migratie- en asielbeleid, vooral met het oog op uitwisseling van goede integratiepraktijken, de prioriteit van een moderne interne markt met strategische bevordering van de kwaliteit van de sociale dienstverlening, enz. Dit zijn actiegebieden die van belang zijn voor lokale en regionale overheden, bijzondere mogelijkheden bieden voor overheidsopdrachten ter ondersteuning van O&O in informatie- en communicatietechnologieën en bij uitstek in aanmerking komen voor het hanteren van precommerciële inkopen.

6.

Het Comité is ingenomen met de Commissiemededeling COM(2007) 799 final die een toereikende eerste inleiding geeft op het basisconcept van precommerciële inkoop en de wijze waarop hiermee kan worden omgegaan; niettemin vertoont het document enkele lacunes wat de concrete toepassing van de voorgestelde procedure betreft.

7.

Als lokale en regionale overheden kiezen voor precommerciële inkoop ter bevordering van innovatie en om problemen aan te pakken die dankzij de resultaten van deze procedure kunnen worden opgelost, zullen zij met verschillende uitdagingen worden geconfronteerd die in de Commissiemededeling niet voldoende worden onderzocht.

8.

Het Comité is van mening dat de huidige wetgeving inzake overheidsopdrachten reeds complex genoeg is waardoor tal van lokale en regionale overheden aanzienlijke moeilijkheden ondervinden om ze correct ten uitvoer te leggen. Deze overheden zullen dan ook bijzonder terughoudend zijn om hun beheerssysteem en -procedures nog met een extra factor van complexiteit te belasten zoals het onderhavige initiatief van de Europese Commissie. Het zou daarom graag zien dat de regelgeving voor overheidsopdrachten niet toegepast wordt bij precommerciële orders.

9.

De Commissie zal moeten nagaan of het mogelijk is, de richtlijn inzake overheidsopdrachten zodanig aan te passen dat innovaties bijv. via samenwerkingsprojecten tot stand kunnen komen. In de praktijk vormen de rigide aanbestedingsprocedures een belangrijke sta-in-de-weg voor nieuwe innovaties. De eis van non-discriminatie, zoals vastgelegd in het EG-Verdrag, mag niet verkeerd worden geïnterpreteerd en ertoe leiden dat het voor ondernemingen en aanbestedende diensten in de praktijk onmogelijk wordt om te profiteren van de door bedrijven ontplooide O&O-activiteiten.

10.

Voor het uitwerken en opstellen van bijzonder technische gedeelten van openbare aanbestedingen ter bevordering van innovatie zijn specifieke kennis en vaardigheden vereist waarover lokale en regionale overheden over het algemeen niet beschikken en die zelfs bij centrale administraties van vele landen vaak slechts in een beperkt aantal diensten voorhanden zijn.

11.

Hetzelfde geldt voor de verschillende selectiestadia van de procedure voor precommerciële inkoop van O&O-diensten, die een niveau van technische kennis van en inzicht in de betreffende thema's vergen waarover lokale en regionale overheden doorgaans niet beschikken.

12.

Ook indien een precommerciële inkoop van O&O-diensten uiteindelijk vruchten afwerpt, blijft politieke activering en inzet van burgers op lokaal en regionaal niveau daarvoor moeilijk. Een factor die bijzonder zwaar weegt op de beslissingen van lokale en regionale overheden is het feit dat het lanceren van precommerciële inkopen van O&O-diensten onmiddellijk kosten meebrengt, die voor rekening komen van het lopende bestuur, terwijl de voordelen gewoonlijk op lange termijn worden waargenomen en de burgers zich daarvan vaak pas bewust worden na verloop van tijd — een tijd die meestal langer is dan de periode die twee opeenvolgende lokale of regionale verkiezingen van elkaar scheidt.

13.

Ingeval er politieke onenigheid bestaat over de opportuniteit van het plaatsen van een openbare aanbesteding m.b.t. precommerciële inkoop van O&O-diensten, en indien er na een verkiezing een nieuw lokaal of regionaal bestuur aan de macht komt dat op dat gebied bezwaar had geuit, vreest het CvdR dat die nieuwe formatie de voortzetting van de openbare aanbestedingsprocedure voor een inmiddels commercieel beschikbaar product op de helling zal zetten en aldus de wezenlijke voordelen teniet zal doen die de overheid die de aanbesteding oorspronkelijk heeft uitgeschreven, in het vooruitzicht stelde.

14.

Lokale en regionale overheden kunnen worden geconfronteerd met een aanzienlijk politiek probleem als de uiteindelijke opdrachtnemers van de precommerciële inkoop van O&O-diensten niet op dezelfde plek als de aanbestedende lokale of regionale overheid, of zelfs in een andere lidstaat gevestigd zijn.

15.

Ingeval de precommerciële inkoop van O&O-diensten niet tot resultaten leidt — hetgeen niet mag worden uitgesloten met name op bepaalde O&O-gebieden waar het succespercentage nog tamelijk laag ligt — zullen lokale en regionale overheden het bijzonder moeilijk hebben om zich te verantwoorden en de burgers ervan te overtuigen dat precommerciële inkoop zelfs met een dergelijk resultaat verkieslijk is boven investeringen in reeds bestaande en commercieel beproefde technologie.

16.

Gelet op de bovengenoemde problemen waarmee lokale en regionale overheden in de context van precommerciële inkoop van O&O-diensten geconfronteerd worden, moeten de Europese Commissie en de lidstaten een aantal maatregelen uitstippelen en goedkeuren die noodzakelijk zijn willen precommerciële inkopen van O&O op lokaal en regionaal niveau effect sorteren, hetgeen van aanzienlijke invloed zal zijn op de algemene prestaties van de Europese Unie op O&O-gebied ten opzichte van haar concurrenten op de internationale markt.

17.

Ook mag niet uit het oog worden verloren dat als het niet lukt om procedures voor precommerciële inkoop van O&O-diensten op een courante en functionele manier op lokaal en regionaal niveau te introduceren, er voor O&O op communautair vlak mogelijk middelen verloren zullen gaan.

18.

De Europese Commissie moet zorgen voor duidelijke en gedetailleerde begeleiding alsook voor mogelijkheden tot vorming en opleiding van lokale en regionale aanbestedende overheden inzake de wijze waarop precommerciële inkopen van O&O-diensten gebruikt kunnen worden zonder inbreuk te plegen op het Europees recht.

19.

Daar in de context van precommerciële inkopen aanzienlijke problemen rijzen inzake intellectuele en industriële eigendom — een rechtsgebied dat tot dusver zelfs de juridische diensten van centrale overheden niet in het bijzonder bezighoudt — is begeleiding en opleiding op deze gebieden des te meer geboden.

20.

Lidstaten en Europese Commissie moeten ondersteunende structuren ontwikkelen zodat, wanneer lokale en regionale overheden beslissen over te gaan tot een precommerciële inkoop van O&O-diensten, zij daarop een beroep kunnen doen en duidelijke en bruikbare informatie en degelijke bijstand kunnen krijgen, met name wat betreft een correctere verdeling van risico's en voordelen tussen de aanbestedende overheid en de uiteindelijke kandidaat-opdrachtnemers.

21.

Daar precommerciële inkopen van O&O-diensten voor lokale en regionale aanbestedende overheden duidelijk te identificeren risico's op korte termijn met zich meebrengen terwijl de voordelen op lange termijn anderzijds moeilijk aan te wijzen en vaak diffuus zijn, zodat lokale en regionale overheden daarover begrijpelijkerwijs hun twijfels hebben, moeten de lidstaten en de Europese Commissie deze overheden terdege ondersteunen op verschillende vlakken en aan alle betrokkenen duidelijk maken dat een eventuele mislukking onlosmakelijk deel uitmaakt van een dergelijke procedure, die erop gericht is innoverende oplossingen te zoeken voor problemen waarmee Europese samenlevingen al geruime tijd of pas recent te kampen hebben.

22.

Omdat precommerciële inkopen van O&O-diensten openstaan voor actoren uit alle lidstaten, zal dit onvermijdelijk leiden tot althans gedeeltelijke verschuiving van regionale middelen voor de financiering van O&O naar regio's in andere lidstaten. Op het niveau van de Europese Unie is dit natuurlijk geen probleem maar op lokaal/regionaal niveau vormt dit een belangrijke remmende factor voor de financiering van precommerciële inkopen van O&O-diensten.

23.

De Europese Commissie zou moeten aantonen dat precommerciële inkopen voordelen kunnen opleveren voor regio's die daartoe overgaan, zelfs als de kandidaat-opdrachtnemers niet in die bewuste regio's gevestigd zijn.

24.

De Commissie moet dringend grote groeperingen van lokale en regionale overheden die samen tot een precommerciële inkoop willen overgaan, aanmoedigen en ondersteunen, zodat de risico's waarmee zij geconfronteerd worden, kleiner worden dan ingeval slechts één lokale of regionale overheid van een lidstaat bij een dergelijke inkoop betrokken zou zijn.

25.

Alleen Europese netwerkvorming en totstandbrenging van permanente contacten tussen lokale en regionale overheden van verschillende lidstaten die dezelfde behoeften hebben, zijn het geschikte bindmiddel voor samenwerking tussen landen, regio's en gemeenten en voor coördinatie van precommerciële inkopen van O&O-diensten.

26.

Acties ter ontwikkeling en consolidering van precommerciële inkopen van O&O-diensten op het niveau van lokale en regionale overheden zouden moeten worden gefinancierd via een herverdeling van EU-begrotingsmiddelen, die mogelijk door een herziening van het gemeenschappelijk landbouwbeleid ter beschikking kunnen komen.

27.

De Europese interne ruimte voor O&O (de Europese Onderzoeksruimte) zou een nieuwe gestalte en een nieuwe dynamiek kunnen krijgen als precommerciële inkopen van O&O-diensten in de huidige procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten worden opgenomen.

28.

Inschakeling van lokale/regionale universiteiten, onderzoekscentra en met name kennisintensief en technologisch innoverend MKB in een nieuw samenwerkingskader met lokale/regionale overheden van lidstaten waar deze bedrijven gevestigd zijn, zou samen met netwerkkoppeling (via deze overheden) met andere lokale/regionale overheden van andere lidstaten en dito universiteiten, onderzoekscentra en MKB, de strategie ter bevordering van precommerciële inkopen van O&O-diensten kracht bijzetten.

29.

Totstandbrenging binnen verschillende lokale/regionale overheden van contactpunten voor informatie en databanken betreffende de lokale/regionale problemen die prioritair moeten worden aangepakt en een innoverende oplossing behoeven, alsook voorlichting over lokaal O&O-potentieel kunnen voor toenadering zorgen tussen regio's met gemeenschappelijke problemen, onderzoekscentra en bedrijven die over aanvullende/bijkomende mogelijkheden beschikken om via samenwerking tot innoverende oplossingen te komen.

30.

Financiering door het Europees fonds voor regionale ontwikkeling, het cohesie- en het sociaal fonds moet worden toegespitst op acties die betrekking hebben op O&O via precommerciële inkopen in door deze fondsen gefinancierde sectoren.

Brussel, 8 oktober 2008

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

L. VAN DEN BRANDE


19.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/48


Advies van het Comité van de Regio's over „Het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding” en „het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding”

(2008/C 325/07)

Standpunt van het COMITÉ VAN DE REGIO'S:

Men is het er binnen de EU inderdaad wel over eens dat beroepsonderwijs en scholing in Europa gemoderniseerd en verbeterd moeten worden. Kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding neemt daarbij een centrale plaats in.

De erkenning van leerresultaten door andere lidstaten levert echter problemen op, waardoor de mobiliteit in de EU wordt afgeremd en echt levenslang leren wordt belemmerd.

In veel lidstaten is het regionale en lokale niveau verantwoordelijk voor beroepsonderwijs en scholing.

Met de twee aanbevelingen die zij voorstelt probeert de Commissie een antwoord te bieden op de sociaaleconomische uitdagingen die de globalisering en de kenniseconomie met zich meebrengen. Een ander doel is de mobiliteit binnen de Europese Unie te vergroten en de uitwisseling van vaardigheden te bevorderen. Volgens het CvdR zijn ze dan ook noodzakelijk om terreinen die belangrijk zijn voor de burgers en de activiteiten waarvoor regio's en gemeenten verantwoordelijk zijn, verder te ontwikkelen.

Het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding zal vooral worden gebruikt door nationale, regionale en lokale instanties die over kwaliteitsborging en verbetering van onderwijs en scholing gaan.

De bevoegde plaatselijke en regionale autoriteiten moeten worden betrokken bij het relateren van de nationale en regionale kwalificatiekaders aan het ECVET.

Het werkelijke succes van ECVET zal worden afgemeten aan de mate waarin het systeem toegepast en gebruikt wordt. De lokale en regionale partners zullen daarbij een nuttige rol kunnen spelen door ECVET via hun netwerken te ondersteunen en geloofwaardig en bruikbaar te maken.

Rapporteur

:

Kent JOHANSSON (SV/ALDE), lid van het provinciebestuur van Västra Götaland

Referentiedocumenten

Voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding

COM(2008) 179 final — 2008/0069 (COD)

Voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad betreffende de invoering van het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET)

COM(2008) 180 final — 2008/0070 (COD)

BELEIDSAANBEVELINGEN

1.

Beroepsonderwijs en scholing spelen een cruciale rol bij het streven naar meer economische groei, een beter concurrentievermogen en minder sociale uitsluiting in het kader van de Lissabonstrategie. Onderwijs en scholing, vaardigheden en levenslang leren behoren tot de belangrijkste beleidsprioriteiten van het CvdR.

2.

De erkenning van leerresultaten door andere lidstaten levert echter problemen op, waardoor de mobiliteit in de EU wordt afgeremd en echt levenslang leren wordt belemmerd.

3.

Men is het er binnen de EU inderdaad wel over eens dat beroepsonderwijs en scholing in Europa gemoderniseerd en verbeterd moeten worden. Kwaliteitsborging neemt daarbij een centrale plaats in.

4.

In veel lidstaten is het regionale en lokale niveau verantwoordelijk voor beroepsonderwijs en scholing. Het beroepsonderwijs wordt gefinancierd uit diverse bronnen, zij het in de meeste lidstaten door de nationale en regionale overheid. Een groot gedeelte van de financiering is afkomstig van het regionale en lokale niveau.

5.

In het onderhavige advies worden twee mededelingen behandeld die betrekking hebben op de Europese samenwerking op het gebied van het beroepsonderwijs. Het CvdR staat positief tegenover de twee mededelingen en de voorstellen die deze bevatten. De eerste mededeling betreft een Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding; het raadplegingsproces hierover is al vrij ver gevorderd. De tweede mededeling heeft betrekking op een Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding, en het overleg hierover bevindt zich nog in een vroeger stadium. Daarom is verder overleg belangrijk en wenselijk.

6.

Met de twee aanbevelingen die zij voorstelt probeert de Commissie een antwoord te bieden op de sociaaleconomische uitdagingen die de globalisering en de kenniseconomie met zich meebrengen. Een ander doel is de mobiliteit binnen de Europese Unie te vergroten en de uitwisseling van vaardigheden te bevorderen. Volgens het CvdR zijn ze dan ook noodzakelijk om terreinen die belangrijk zijn voor de burgers en de activiteiten waarvoor regio's en gemeenten verantwoordelijk zijn, verder te ontwikkelen.

7.

Het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET) is een instrument om kwalificaties te beschrijven als eenheden van leerresultaten waaraan studiepunten worden toegekend, zodat deze leerresultaten daardoor overgedragen en geaccumuleerd kunnen worden. Doel is een gemeenschappelijk methodologisch kader te bieden om de overdracht van studiepunten voor leerresultaten van het ene kwalificatiestelsel naar het andere of van het ene leertraject naar het andere te vergemakkelijken.

8.

Het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (EQARF) zal vooral worden gebruikt door nationale, regionale en lokale instanties die over kwaliteitsborging en verbetering van onderwijs en scholing gaan. Anders dan ECVET moet het kader de beleidsontwikkelingen op het gebied van het beroepsonderwijs en scholing transparanter en coherenter maken.

9.

Het CvdR is het ermee eens dat deelname aan ECVET en EQARF vrijwillig moet zijn. Wel moet worden gezorgd voor de nodige randvoorwaarden en richtsnoeren waarin wordt aangegeven hoe het systeem gebruikt moet worden. In de gebruikersgroepen (ECVET-user group en ENQAVET) zouden ook vertegenwoordigers met een rechtstreeks mandaat van regionale of lokale overheden moeten zitten. Ook de private sector en de sociale partners zouden vertegenwoordigd moeten worden.

10.

Ongeacht of een land aan ECVET/EQARF deelneemt moeten regio's die krachtens de wetgeving van dat land verantwoordelijk voor onderwijs zijn, rechtstreeks toegang krijgen tot de gezamenlijke fora die zich bezighouden met de ontwikkeling van deze systemen.

11.

Bij de verdere uitwerking van ECVET en EQARF is het van doorslaggevend belang dat er een goed evenwicht wordt bereikt tussen enerzijds maatregelen om mensen door middel van de overdraagbaarheid van studiepunten een grotere mobiliteit te bieden en de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en anderzijds maatregelen om te zorgen voor een grotere diversiteit van de onderwijsstelsels waarvoor regio's en gemeenten verantwoordelijk zijn.

12.

ECVET en EQARF maken deel uit van een reeks Europese initiatieven, waaronder ook het Europees studiepuntenoverdrachtsysteem (ECTS), Europass, het Europees Handvest voor kwaliteit bij mobiliteit (EQCM), de Europese beginselen voor de identificatie en validatie van niet-formeel en informeel leren en het Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren (EQF).

13.

Het CvdR heeft er in eerdere adviezen al op gewezen dat mensen op hun werk steeds weer met nieuwe systemen en technologie te maken krijgen en daarom voortdurend bijgeschoold moeten worden. Het beroepsonderwijs in het teken van „levenslang leren” zou wel eens het aangewezen instrument kunnen zijn om deze bijscholing, een sleutelfactor voor een duurzame sociaaleconomische ontwikkeling, te verzorgen (1). Vooral in het licht van de demografische ontwikkelingen is het noodzakelijk dat de mogelijkheden van de huidige beroepsbevolking beter worden benut.

14.

Er zullen extra financiële middelen uitgetrokken moeten worden om de systemen te testen en verder te ontwikkelen.

Het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en opleiding (ECVET)

15.

Studeren en werken in andere landen vinden al van oudsher plaats in Europa en hebben een enorme invloed gehad op de ontwikkeling van handwerk, industrie, handel en ondernemerschap, waardoor gemeenten, regio's en landen tot economische bloei zijn gekomen.

16.

Studeren en werken in andere landen zijn van groot belang in de huidige economie, die in vergaande mate geglobaliseerd is. Er zijn moderne instrumenten nodig om deze mobiliteit van studenten en arbeidskrachten te ondersteunen. ECVET is daar één van.

17.

Steeds vaker wordt op regionaal niveau vastgesteld welke vaardigheden nodig zijn. Het CvdR heeft er al eerder op gewezen dat de ontwikkelingen op lokaal en regionaal niveau weliswaar bepaald worden door uiteenlopende omstandigheden en uitgangspunten, maar in geen geval als op zichzelf staande processen gezien kunnen worden. Regio's en gemeenten zullen moeten werken met nieuwe productiemethoden, waardoor onherroepelijk oude arbeidsplaatsen verloren gaan, anders worden ze geconfronteerd met stagnatie, sociale uitsluiting in de vorm van bijv. werkloosheid, grote aantallen ziekmeldingen en frequente vervroegde uittredingen (2).

18.

De Europese arbeidsmarkt moet gekenmerkt worden door een grote mate van flexibiliteit in combinatie met een betrouwbaar socialezekerheidsstelsel, conform de „gemeenschappelijke beginselen inzake flexizekerheid” van de Europese Commissie (3).

19.

Het CvdR was het al eerder eens met de Commissie dat kwalificatiekaders op nationaal en Europees niveau de validering van leren in alle mogelijke contexten zal vergemakkelijken (4).

20.

Het CvdR heeft eerder zijn steun uitgesproken voor het Europees kwalificatiekader en voor het tweeledige streven naar meer transparantie van kwalificaties en bevordering van de mobiliteit in de Europese Unie.

21.

Het dringt erop aan dat de bevoegde plaatselijke en regionale autoriteiten worden betrokken bij het relateren van de nationale en regionale kwalificatiekaders aan het ECVET; een soortgelijk verzoek heeft het destijds ook al in verband met het Europees kwalificatiekader gedaan.

22.

De Europese Commissie stelt terecht dat het ECVET „in cultureel en juridisch opzicht aan de (…) regionale (…) context” moet worden aangepast en herinnert eraan dat regionale overheden zelf vaak betrokken zijn bij het opzetten, ontwikkelen en toepassen van kwalificatiesystemen en systemen voor levenslang leren in formeel, informeel en niet-formeel verband.

23.

Een groot gedeelte van de scholing in het kader van levenslang leren wordt gegeven binnen kennisintensieve bedrijven of netwerken van bedrijven en steeds vaker ook in andere landen.

24.

Er zijn goede voorbeelden te vinden van samenwerking op het gebied van scholing tussen bedrijfsorganisaties en regio's in verschillende landen, waartoe ook gezamenlijke planning en wederzijdse erkenning behoren (5). Dit soort initiatieven moet bevorderd en in aanmerking genomen worden.

25.

Bij wederzijdse erkenning moeten verschillende actoren worden betrokken, publieke én particuliere onderwijsinstellingen, ondernemingen en sociale partners.

26.

Het is een goede zaak dat er een ECVET-gebruikersgroep wordt opgericht die de procedures zal actualiseren en coördineren. Wel zouden regionale en lokale overheden alsook plaatselijke ondernemingen en sociale partners deel van deze groep moeten uitmaken, zodat zij — met inachtneming van de nationale voorschriften en regels — rechtstreeks toegang krijgen tot ECVET.

27.

Het zijn vaak de lokale en regionale overheden die concrete maatregelen op het gebied van beroepsonderwijs en scholing kunnen nemen.

28.

ECVET is een op eenheden gebaseerd studiepuntensysteem waarbij leerprestaties gemeten, vergeleken en van de ene naar de andere instelling overgedragen kunnen worden.

29.

Het CvdR is verheugd dat ECVET compatibel is met alle kwalificatiesystemen, vooral met het Europees systeem voor de overdracht van studiepunten, waarbij de mobiliteit van universitaire studenten binnen en buiten Europa ondersteund en vergemakkelijkt wordt.

30.

Het werkelijke succes van ECVET zal echter worden afgemeten aan de mate waarin het systeem toegepast en gebruikt wordt. De lokale en regionale partners zullen daarbij een nuttige rol kunnen spelen door ECVET via hun netwerken te ondersteunen en geloofwaardig en bruikbaar te maken.

31.

Er moeten concrete voorbeelden worden gegeven van de manier waarop ECVET straks in de praktijk zal functioneren. Zo kunnen over een breed front impulsen worden gegeven om de mogelijkheden van het systeem te benutten.

Het Europees kader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (EQARF)

32.

Willen beroepsonderwijs en scholing op sociaaleconomisch vlak meer opleveren, dan moeten zij beter worden afgestemd op de continu veranderende eisen op de arbeidsmarkt in de kennismaatschappij. Het gaat er vooral om hooggeschoolde arbeidskrachten af te leveren die de globalisering het hoofd kunnen bieden.

33.

Het komt voor dat de ontwikkeling van het (beroeps)onderwijs los staat van het ondernemings- en innovatieklimaat en de sociale omstandigheden in de desbetreffende gemeente of regio. Dit zou niet mogen gebeuren, omdat de groei, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid in een regio steeds meer afhangen van de vaardigheden van de (toekomstige) arbeidskrachten en van de mate waarin het beroepsonderwijs en bij-, na- en omscholing ertoe kunnen bijdragen om deze vaardigheden steeds verder uit te bouwen en op een steeds hoger peil te brengen.

34.

Het is dan ook van cruciaal belang dat het EQARF wordt afgestemd op de behoeften van de plaatselijke arbeidsmarkt; in dit verband dringt het CvdR aan op erkenning van beroepsopleidingscentra.

35.

EQARF biedt een meerwaarde door het onderwijs- en opleidingsbeleid in de EU te verbeteren, met name door wederzijdse leerprocessen, mobiliteit en uitwisseling van best practices te bevorderen.

36.

Het CvdR is verheugd dat EQARF in de vorm van een kwaliteitsverbeteringscyclus wordt opgezet en wijst erop dat de kwaliteitsindicatoren niet als richtsnoeren maar als referentiepunten gezien moeten worden, die op allerlei manieren — bijvoorbeeld in bilateraal of multilateraal verband — verder ontwikkeld kunnen worden.

37.

Het is dus niet de bedoeling dat EQARF alleen een statistisch systeem is of alleen een soort controlefunctie vervult; het moet worden beschouwd als een doeltreffend instrument om de kwaliteit op de verschillende niveaus en bij de verschillende instanties en belanghebbenden voortdurend te verbeteren.

38.

Het referentiekader mag niet alleen een zaak van het nationale niveau zijn; soortgelijke processen moeten ook op lokaal en regionaal niveau gestimuleerd worden. Hetzelfde geldt voor niet-publieke vormen van onderwijs, zodat ook deze verbeterd en ontwikkeld kunnen worden.

39.

Er zou moeten worden nagedacht over de opzet van het referentiekader en over hoe gedetailleerd het kader moet zijn om de doelstellingen te realiseren. De indicatoren mogen niet dusdanig gedetailleerd zijn dat de implementatie en follow-up van het referentiekader tot een indirecte sturing van de opleidingsstelsels leiden.

40.

De door de Commissie voorgestelde referentie-indicatoren

moeten worden opgevat als een instrumentarium ter ondersteuning van de evaluatie en ter verbetering van de kwaliteit van het beroepsonderwijs overeenkomstig de nationale wetgeving en procedures;

behelzen geen nieuwe normen, maar dienen ter ondersteuning van de inspanningen van de lidstaten, waarbij rekening wordt gehouden met de uiteenlopende nationale benaderingen;

worden op basis van vrijwilligheid toegepast, geven slechts aanwijzingen en dienen dus niet als middel om de verschillende nationale stelsels in Europa qua efficiëntie en kwaliteit met elkaar te vergelijken.

Deze nieuwe benadering heeft als voordeel dat de verschillende gebruikers die indicatoren kunnen kiezen die zij het best vinden aansluiten bij hun eigen kwaliteitsborgingsmechanismen.

41.

De lokale en regionale dimensie moet met name worden versterkt door de lokale en regionale netwerken op dit vlak te ondersteunen. Het CvdR betreurt dat in de voorgestelde aanbeveling niet explicieter wordt aangegeven hoe belangrijk de deelname van de lokale en regionale overheden is.

42.

Het CvdR zou graag zien dat de lokale en regionale overheden rechtstreeks worden betrokken bij ENQAVET, het Europees netwerk voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding. De ontwikkeling van netwerken van verschillende regio's en ondernemingen op dit gebied moet gestimuleerd en gesteund worden.

43.

Het CvdR pleit voor invoering van een kwaliteitskeurmerk voor opleidingsinstellingen in het beroepsonderwijs, naar voorbeeld van het systeem dat al in het hoger onderwijs is ingevoerd.

44.

Een beter beroepsonderwijs levert zowel individuele mensen als de samenleving in haar geheel aanmerkelijke voordelen op. Een hoger opgeleide beroepsbevolking heeft een positief effect op economische indicatoren, zoals productiviteit en werkloosheid, en sociale indicatoren, zoals maatschappelijke deelname, criminaliteit en kosten van de gezondheidszorg.

45.

Scholing kan de sociale uitsluiting van groepen met een slechte arbeidsmarktpositie, zoals migranten, ouderen en schoolverlaters, helpen bestrijden.

46.

Het is belangrijk dat de aandacht niet alleen uitgaat naar die groepen die onderwijs volgen, maar ook naar mensen die geen of moeilijker toegang tot het onderwijsstelsel hebben of die daarbuiten vallen.

Brussel, 8 oktober 2008

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

L. VAN DEN BRANDE


(1)  CdR 226/98 fin.

(2)  CvdR-advies van 14 juni 2006 over het Voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad inzake kerncompetenties voor levenslang leren.

(3)  Advies CdR 274/2007 over COM(2007) 359 final.

(4)  CdR 335/2006 fin.

(5)  Zoals de European class in truck maintenance www.anfa-auto.fr.


19.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/52


Advies van het Comité van de Regio's „Het proces van Barcelona — Een Unie voor het Middellandse Zeegebied: welke rol voor de decentrale overheden?”

(2008/C 325/08)

HET COMITE VAN DE REGIO'S

erkent het belang van het initiatief Het proces van BarcelonaEen Unie voor het Middellandse Zeegebied, dat het Euromediterrane partnerschap weer prominent op de Europese agenda heeft gezet en een hoogstaand debat op gang heeft gebracht dat recht doet aan het ambitieuze karakter van dit initiatief;

is ervan overtuigd dat zuiver diplomatieke initiatieven, van welke zijde ook, geen duurzame oplossingen zullen opleveren zolang er niet meer aandacht wordt besteed aan de problematiek rond lokale democratie, en dan niet alleen aan het versterken van de lokale democratie als zodanig, maar ook aan het bevorderen van directe samenwerking tussen regio's en steden aan weerszijden van de Middellandse Zee in het kader van dit nieuwe initiatief;

wijst erop dat lokale en regionale overheden adequate initiatieven kunnen nemen — in nauwe samenwerking met de hogere bestuursniveaus — om het hoofd te bieden aan en in te spelen op de uitdagingen van de mondialisering, en dat deze bestuurslaag, met name in Europa, zich gaandeweg heeft ontpopt als een niveau dat uitermate geschikt is voor het uitwerken van dergelijke maatregelen;

roept dan ook nogmaals op om de lokale en regionale overheden te erkennen als volwaardige partners in het kader van het proces van Barcelona en de Euromediterrane samenwerking;

pleit voor de oprichting van een Vergadering van Euromediterrane Lokale en Regionale Overheden (ARLEM) als permanent platform voor dialoog, overleg, samenwerking en adviesverstrekking, bestaande uit leden van het Comité van de Regio's en vertegenwoordigers van Europese en internationale verenigingen die actief zijn binnen het Euromediterrane partnerschap alsmede eenzelfde aantal vertegenwoordigers van de lokale en regionale overheden uit de zuid- en oost-mediterrane landen, en roept op om de ARLEM, net als haar parlementaire tegenhanger, te erkennen als officieel adviesorgaan van de Unie voor het Middellandse Zeegebied.

Algemeen rapporteur

:

dhr. I. GOTTARDO, gemeenteraadslid in Sacile

Referentiedocument

Adviesaanvraag van het Franse voorzitterschap van de Raad d.d. 13 juni 2008 over Het proces van BarcelonaEen Unie voor het Middellandse Zeegebied: welke rol voor de decentrale overheden? en Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad Het proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse Zeegebied

(COM(2008) 319 final)

I.   ALGEMENE OPMERKINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.

erkent het belang van het initiatief Het proces van BarcelonaEen Unie voor het Middellandse Zeegebied, dat het Euromediterrane partnerschap weer prominent op de Europese agenda heeft gezet en een hoogstaand debat op gang heeft gebracht dat recht doet aan het ambitieuze karakter van dit initiatief; waardeert vooral de combinatie van pragmatisme en politieke visie in dit door het Franse voorzitterschap gelanceerde en door 16 zuid- en oost-mediterrane partnerlanden gesteunde initiatief;

2.

verheugt zich over de succesvolle resultaten van sommige eerdere initiatieven en maatregelen in het kader van het proces van Barcelona, maar betreurt dat nog geen noemenswaardige vooruitgang is geboekt op het gebied van vrede, veiligheid en menselijke en sociale ontwikkeling en dat de lokale en regionale overheden nergens bij worden betrokken;

3.

merkt op dat deze nieuwe fase in het proces van Barcelona een einde maakt aan een periode van puur intergouvernementele samenwerking en vooral is gericht op het stimuleren van de dialoog tussen de burgers van de drie „oevers” van de Middellandse Zee en het bevorderen van de samenwerking tussen de zuid- en de oost-mediterrane landen, waarbij ook de lokale en regionale overheden een rol krijgen toebedeeld in het kader van concrete, gezamenlijk opgezette projecten en van een alomvattende strategie die is gebaseerd op solidariteit en de behoeften van de burgers;

4.

acht het voor het welslagen van de samenwerking binnen de Euromediterrane regio en voor een succesvolle versterking van het Euromediterrane partnerschap via dit nieuwe initiatief noodzakelijk dat men nieuwe wegen inslaat en een katalysatoreffect teweeg tracht te brengen door de voordelen van de Euromediterrane samenwerking op een meer concrete en voor de burgers zichtbare manier tot uiting te laten komen; dringt er daarom op aan om abstracte beginselverklaringen in te ruilen voor tastbare projecten, hetgeen betekent dat een centrale rol moet worden toebedeeld aan de lokale en regionale overheden en dat een helder en transparant communicatiebeleid moet worden gevoerd;

5.

merkt op dat de invloed van de decentrale overheden en het maatschappelijk middenveld op het beleid in de zuid- en oost-mediterrane landen nog zeer gering is, wat zich laat verklaren door het feit dat de lokale democratie in deze landen nog niet veel voorstelt en het decentralisatieproces er nog niet echt van de grond is gekomen;

6.

stelt ook vast dat in deze landen decentralisatie en participatief lokaal bestuur niet altijd hand in hand gaan, maar vestigt er in dit verband de aandacht op dat in sommige landen, zowel binnen als buiten de EU, de lokale en regionale overheden zich veel moeite getroosten om de opkomstcijfers bij verkiezingen omhoog te krijgen en de burgers en middenveldorganisaties te betrekken bij de uitwerking van strategieën en de voorbereiding van grote stedelijke of regionale projecten;

7.

is ervan overtuigd dat zuiver diplomatieke initiatieven, van welke zijde ook, geen duurzame oplossingen zullen opleveren zolang er niet meer aandacht wordt besteed aan de problematiek rond lokale democratie, en dan niet alleen aan het versterken van de lokale democratie als zodanig, maar ook aan het bevorderen van directe samenwerking tussen regio's en steden aan weerszijden van de Middellandse Zee in het kader van dit nieuwe initiatief;

8.

heeft dan ook met voldoening kennis genomen van het standpunt van de staatshoofden en regeringsleiders van de bij het Euromediterrane partnerschap betrokken landen, die op 13 juli jl. in Parijs hebben verklaard het belangrijk te vinden dat „het maatschappelijk middenveld, de lokale en regionale overheden en de particuliere sector actief deelnemen aan de tenuitvoerlegging van het initiatief Het proces van BarcelonaEen Unie voor het Middellandse Zeegebied”;

9.

vindt echter dat democratisch gekozen instanties, zoals lokale en regionale overheden, niet op één lijn kunnen worden gesteld met kringen zónder democratische legitimiteit, zoals het maatschappelijk middenveld en de particuliere sector

10.

onderschrijft ook de oproep van de Euromediterrane staatshoofden en regeringsleiders om „de verantwoordelijkheid meer te spreiden, alle partijen op voet van gelijkheid te behandelen en te opteren voor concrete en voor de burgers duidelijker zichtbare projecten”, een oproep die past in het kader van het streven om „de betrekkingen tussen de drie „oevers” van de Middellandse Zee op een meer concrete en zichtbare manier vorm te geven door meer in te zetten op regionale en subregionale projecten waar de burgers concreet iets aan hebben”;

11.

wijst erop dat de lokale en regionale overheden bereid en vastbesloten zijn om de Unie voor het Middellandse Zeegebied tot een succes te helpen maken door actief mee te werken aan de ontwikkeling van de lokale democratie en de decentrale samenwerking in de mediterrane partnerlanden;

12.

vestigt er nogmaals de aandacht op dat een groot deel van het EU-beleid slechts dankzij de inzet, de financiële inbreng en het concrete optreden van de lokale overheden ten uitvoer kan worden gelegd, en wijst in dit verband op de uitgebreide ervaring en expertise van de Europese lokale en regionale overheden met betrekking tot de diverse aspecten van de stads- en plattelandsproblematiek, zoals milieubescherming, energievoorziening, vervoer, burgerbescherming, migratie, economische ontwikkeling en vele andere thema's die in het proces van Barcelona nog steeds bovenaan op de agenda staan, zoals interculturele dialoog, onderwijs en menselijke en sociale dimensie; betreurt dan ook dat de bij de conclusies van de Top van Parijs gevoegde lijst van ontwikkelingsprojecten niet vooraf aan de lokale en regionale overheden is voorgelegd, ondanks het feit dat deze bij de uitvoering van de projecten zullen moeten worden betrokken, en vraagt daarom met klem om in de toekomst af te stappen van deze intergouvernementele benadering en ook de decentrale overheden actief bij een en ander te betrekken;

13.

herhaalt zijn oproep uit vorige adviezen om ook de lokale en regionale overheden een stem in het kapittel te geven, en zulks niet alleen in de implementatiefase maar in álle stadia van de samenwerking — van de uitwerking van de strategieën en de uitvoering van de programma's en projecten tot het toezicht op de tenuitvoerlegging van een en ander en de evaluatie van de bereikte resultaten — en dan vooral bij initiatieven op gebieden waar zij uitgebreide directe bevoegdheden hebben, zoals planologie en ruimtelijke ordening, watermanagement, afvalbeheer en -verwerking, milieubescherming en de lokale gevolgen van de verandering van het klimaat, lokale economische ontwikkeling, beheer en exploitatie van het culturele en historische erfgoed, ontwikkeling van het lokale toeristische potentieel, eerstelijnsgezondheidszorg, integratie en sociale cohesie;

14.

vindt het een goede zaak dat de EU in het kader van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument een nieuw programma — CIUDAD — gaat opzetten om binnen de Euromediterrane regio een dialoog en samenwerking op het gebied van stadsontwikkeling op gang te brengen; is het ermee eens dat thema's als ecologische duurzaamheid, energie-efficiëntie, duurzame economische ontwikkeling en het wegwerken van sociale ongelijkheden daarbij prioriteit moeten krijgen omdat dit terreinen zijn waarop de decentrale overheden uitgebreide directe bevoegdheden hebben en waarop de Europese lokale en regionale overheden een schat aan kennis en ervaring in huis hebben;

15.

merkt op dat nog niets bekend is over de financiële aspecten van dit nieuwe initiatief en dat de lokale en regionale overheden niet alleen een technische en financiële maar ook een politieke bijdrage aan de uitwerking en uitvoering van de strategieën en projecten kunnen leveren door erop toe te zien dat behalve naar de specifieke doelstellingen van het initiatief ook naar de concrete behoeften van de burgers wordt gekeken; vestigt er ook de aandacht op dat dit nieuwe initiatief op geen enkele wijze — noch in programmatisch noch in financieel opzicht — afbreuk doet aan de mediterrane dimensie van het Europees nabuurschapsbeleid;

16.

wijst erop dat lokale en regionale overheden adequate initiatieven kunnen nemen — in nauwe samenwerking met de hogere bestuursniveaus — om het hoofd te bieden aan en in te spelen op de uitdagingen van de mondialisering, en dat deze bestuurslaag, met name in Europa, zich gaandeweg heeft ontpopt als een niveau dat uitermate geschikt is voor het uitwerken van dergelijke maatregelen;

17.

roept dan ook nogmaals op om de lokale en regionale overheden te erkennen als volwaardige partners in het kader van het proces van Barcelona en de Euromediterrane samenwerking;

18.

is zich bewust van de rol, ervaring, expertise en terreinkennis van de nationale, Europese en internationale netwerken en verenigingen van lokale en regionale overheden die actief zijn in het kader van de decentrale samenwerking in het Middellandse Zeegebied (1), en is dan ook van oordeel dat deze hun krachten meer moeten bundelen en de doelstellingen van de decentrale samenwerkingsprojecten beter moeten afstemmen op die van het Euromediterrane partnerschap om zo goed mogelijke resultaten te bereiken;

19.

bevestigt zijn steun voor de verklaring die de vertegenwoordigers van de lokale en regionale overheden uit de EU en de mediterrane partnerlanden op 23 juni 2008 tijdens het Forum van lokale en regionale overheden uit het Middellandse Zeegebied in Marseille hebben aangenomen;

20.

sluit zich aan bij het voornemen van de lokale en regionale overheden en hun representatieve organisaties om een institutioneel platform in het leven te roepen dat hun, naast een permanente politieke vertegenwoordiging, de mogelijkheid moet bieden om actief deel te nemen aan dit nieuwe initiatief in het kader van het proces van Barcelona, waarin de „territoriale dimensie” een centrale plaats inneemt; herhaalt daarom de oproep die het ook al in eerdere adviezen over dit thema heeft gedaan;

21.

stelt zich daarom ten doel om naar analogie van de Euromediterrane Parlementaire Vergadering (EMPA) een Vergadering van Euromediterrane Lokale en Regionale Overheden (ARLEM) op te richten, bestaande uit vertegenwoordigers van de lokale en regionale overheden uit de EU en eenzelfde aantal vertegenwoordigers van de lokale en regionale overheden uit de mediterrane partnerlanden;

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

22.

roept de governance-organen van de Unie voor het Middellandse Zeegebied op om de lokale en regionale overheden politieke erkenning te geven en hun een formele en concrete rol toe te bedelen in het kader van de Euromediterrane samenwerking in het algemeen en de Unie voor het Middellandse Zeegebied in het bijzonder;

23.

dringt er derhalve op aan om in toekomstige werkdocumenten uitdrukkelijk te vermelden dat de lokale en regionale overheden als volwaardige partners bij dit nieuwe initiatief zullen worden betrokken;

24.

dringt er ook op aan om de lokale en regionale overheden, net als de centrale overheden, al vanaf een zo vroeg mogelijk stadium te betrekken bij het opstellen van de bilaterale associatieovereenkomsten, strategische documenten en actieplannen waarmee de EU en de zuid- en oost-mediterrane partnerlanden hun onderlinge betrekkingen concreet gestalte geven, met name in het kader van het Europees Nabuurschapsbeleid;

25.

roept de regeringen van de Euromediterrane landen derhalve op om adequate mechanismen voor een gestructureerde nationale dialoog en voor gestructureerd overleg met de subnationale (lokale en regionale) overheden, de sociale partners en het maatschappelijk middenveld in het leven te roepen en ook de netwerken en verenigingen van lokale en regionale overheden daarbij te betrekken;

26.

pleit voor de oprichting van een Vergadering van Euromediterrane Lokale en Regionale Overheden (ARLEM) als permanent platform voor dialoog, overleg, samenwerking en adviesverstrekking, bestaande uit leden van het Comité van de Regio's en vertegenwoordigers van Europese en internationale verenigingen die actief zijn binnen het Euromediterrane partnerschap alsmede eenzelfde aantal vertegenwoordigers van de lokale en regionale overheden uit de zuid- en oost-mediterrane landen, en roept op om de ARLEM, net als haar parlementaire tegenhanger, te erkennen als officieel adviesorgaan van de Unie voor het Middellandse Zeegebied;

27.

roept de Europese Commissie op om dit nieuwe initiatief af te stemmen op en te coördineren met de diverse EU-programma's, -projecten en -instrumenten (2) en de al bestaande Euromediterrane programma's, projecten en instrumenten (3), met als doel voort te bouwen op de daarmee opgedane ervaringen, dubbel werk te voorkomen en synergie-effecten te realiseren;

28.

stelt voor na te gaan of het niet mogelijk is om het bestaande steuninstrumentarium aan te passen aan de mediterrane context zodat het kan worden gebruikt om de economische en sociale samenhang in de hele Euromediterrane regio te versterken, en wijst er in dit verband op dat een dergelijk beleid het vooral moet hebben van zijn „territoriale dimensie” en van samenwerking tussen de lokale en regionale overheden in de EU en hun evenknieën in de mediterrane partnerlanden;

29.

roept de governance-organen van de Unie voor het Middellandse Zeegebied op om deze „doorstart” van het proces van Barcelona te baat te nemen om de zuid- en oost-mediterrane landen ertoe aan te zetten een decentralisatieproces op gang te brengen of, als dit al is gebeurd, het decentralisatieproces en de hervorming van het lokale bestuursniveau een nieuwe impuls te geven;

30.

pleit ervoor om voorrang te geven aan strategieën ter versterking van de institutionele positie van de lokale en regionale overheden en om administratieve hervormingsprogramma's en opleidingsprojecten ten behoeve van lokaal en regionaal overheidspersoneel op te zetten;

31.

is van oordeel dat het toekennen van een grotere verantwoordelijkheid aan lokale en regionale bestuurders uiteindelijk zal resulteren in een systeem van multi-level governance waarin de diverse bestuursniveaus bijdragen aan de besluitvorming over en de uitwerking, uitvoering en evaluatie van het overheidsbeleid in het algemeen en maatregelen ter bevordering van 's lands ontwikkeling in het bijzonder;

32.

stelt voor om voor de uitvoering van de projecten een beroep te doen op de ter plekke aanwezige arbeidskrachten, technici en academici en om ook de rest van de bevolking zo veel mogelijk bij een en ander te betrekken, zodat de burgers zich medeverantwoordelijk voelen voor de samenwerking en de daaruit voortvloeiende projecten;

33.

is van mening dat de dynamiek van deze doorstart van het proces van Barcelona alle actoren, op álle niveaus (centrale overheid, decentrale en gedeconcentreerde overheden, maatschappelijk middenveld …), de kansen geeft om nieuwe kennis op te doen, nieuwe contacten te leggen, elkaar beter te leren kennen en begrijpen, en nieuwe inzichten te verkrijgen in de manier waarop moet worden omgegaan met ontwikkeling en lokale democratie;

34.

verzoekt zijn voorzitter om dit advies te doen toekomen aan het Franse voorzitterschap van de EU, de covoorzitters van de Unie voor het Middellandse Zeegebied, de Europese Commissie, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité, de Euromediterrane Parlementaire Vergadering en de staatshoofden van de zuidelijke en oostelijke mediterrane landen.

Brussel, 9 oktober 2008

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

L. VAN DEN BRANDE


(1)  Tal van netwerken, verenigingen en onderzoekscentra nemen actief deel aan of doen onderzoek naar samenwerkingsprojecten met mediterrane partnerlanden. Het zou een goede zaak zijn dat al deze initiatieven eens worden geïnventariseerd en geanalyseerd om er de nodige lering uit te kunnen trekken en erop te kunnen voortbouwen bij het opzetten van nieuwe initiatieven. In dit verband zij onder meer verwezen naar het rapport over decentralisatie en lokale democratie van United Cities and Local Governments (UCLG), waarin uitvoerig wordt ingegaan op de situatie in de mediterrane partnerlanden.

(2)  B.v. het fonds ter bevordering van de interregionale samenwerking en het beleid met betrekking tot de toetreding van nieuwe kandidaat-lidstaten, in casu Kroatië en Turkije.

(3)  B.v. het Europees Nabuurschapsbeleid, EU-programma's als Erasmus Mundus of het kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling, en de „5+5”-dialoog tussen de mediterrane EU-lidstaten en de Maghreb-landen.


19.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/56


Advies van het Comité van de Regio's over „Governance en partnerschap in het regionaal beleid op nationaal en regionaal niveau en op projectbasis”

(2008/C 325/09)

Lokale en regionale overheden moeten op het punt van partnerschappen niet in dezelfde categorie worden ondergebracht als het maatschappelijk middenveld en de economische en sociale partners, omdat zij gekozen instanties zijn die rechtstreeks verantwoording dienen af te leggen aan de EU-burgers.

Er is geen algemene pan-Europese methodiek voor de totstandbrenging van partnerschappen voor de opstelling, tenuitvoerlegging, follow-up en evaluatie van programmerings- en planningsdocumenten op het gebied van ruimtelijke ordening. In de praktijk kan dus onmogelijk worden nagegaan of het partnerschapsbeginsel werkelijk dan wel alleen pro forma wordt gehanteerd en kan evenmin de reële impact ervan worden geëvalueerd.

De Europee Commissie en het Europees Parlement zouden moeten onderzoeken welke mogelijkheden er bestaan voor het inzetten van nationale en/of regionale organen bij de controle op de tenuitvoerlegging van operationele programma's en op de besteding van middelen uit de structuur- en cohesiefondsen, zodat de gemaakte kosten en de behaalde resultaten tegen elkaar kunnen worden afgewogen.

Of het nu om ontwikkeling, tenuitvoerlegging of begeleiding gaat, het Comité moet in het Europese beleid een veel grotere stem in het kapittel hebben. Daartoe moeten zijn leden actief worden betrokken bij de dialoog op lokaal en regionaal niveau.

Het Comité zal initiatieven lanceren en doorvoeren om de aandacht te vestigen op goede praktijkvoorbeelden waarin de prioriteiten in de lidstaten op basis van partnerschap zijn vastgesteld.

Rapporteur

:

de heer KISYOV (BG/EVP), gemeenteraadslid van Sofia

BELEIDSAANBEVELINGEN

Algemene opmerkingen over governance en partnerschap in het regionaal beleid op nationaal en regionaal niveau en op projectbasis

1.

Het Comité van de Regio's is zeer ingenomen met het voorstel om de rol van governance en partnerschap op nationaal en regionaal niveau bij de voorbereiding en tenuitvoerlegging van de plannings- en programmeringsdocumenten voor regionale ontwikkeling te onderzoeken en te analyseren.

2.

Ook is het een goede zaak dat de lidstaten en de lokale en regionale overheden, in het kader van de voorbereiding van bovengenoemde plannings- en programmeringsdocumenten, werken aan duurzame partnerschappen tussen nationale, regionale of lokale overheidsinstellingen en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en tussen de sociale partners en het bedrijfsleven.

3.

Het valt absoluut toe te juichen dat de regeringen van de lidstaten zich inzetten voor een dialoog met de regionale en lokale overheden, zodat de doelstellingen, prioriteiten en middelen voor en de tenuitvoerlegging van de regionale ontwikkeling in het kader van het nationale en Europese beleid gezamenlijk kunnen worden vastgesteld.

4.

Het Comité wijst op de bijzondere rol die steden en gemeenten spelen bij de voorbereiding van strategische documenten, de verwezenlijking van programma's en het toezicht op en de tenuitvoerlegging van het Europese beleid.

5.

Wat partnerschap betreft, moeten lokale en regionale overheden niet steeds in dezelfde categorie worden ondergebracht als het maatschappelijk middenveld en de economische en sociale partners. Lokale en regionale overheden zijn immers gekozen instanties die rechtstreeks aan de EU-burgers verantwoording moeten afleggen. Partnerschappen tussen nationale overheden, Europese instellingen en territoriale overheden liggen daarom kwalitatief gezien op een ander niveau dan andere vormen van partnerschap. De door de burgers gekozen en met bestuurlijke taken belaste lokale en regionale overheden moeten dan ook als zodanig duidelijk verankerd zijn in algemene regelgeving en documenten.

6.

Het Comité is ervan overtuigd dat meer betrokkenheid van economische en sociale partners en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld cruciaal is voor governance op regionaal en lokaal niveau.

Voornaamste aandachtspunten bij governance in het kader van het structuurbeleid

7.

Tegen de achtergrond van het multi level governance-systeem dat de EU kenmerkt, moet de governance van het structuurbeleid alomvattend worden benaderd.

8.

Om een goed regionaal beleid te kunnen voeren is het van cruciaal belang dat alle beleidsinstrumenten op geïntegreerde wijze worden ingezet, dat alle betrokkenen actief deelnemen en dat er duidelijk wordt gestreefd naar een doelmatige en doeltreffende implementatie die gebaseerd is op een horizontale en verticale integratie van de verschillende instrumenten, zodat duidelijk meetbare resultaten kunnen worden gehaald.

9.

Het Europese structuurbeleid heeft als ondersteunend instrument van het bestuurlijke decentralisatieproces in de verschillende lidstaten een waardevolle rol gespeeld bij de ontwikkeling van regionale planningsprocessen en op indicatoren gebaseerde stuurprocessen, waarmee overheidsmaatregelen op lokaal en regionaal niveau aanzienlijk zijn verbeterd.

10.

Het huidige model voor de governance van het structuurbeleid vormt een goede basis om de toekomstige koers van dit beleid te bepalen.

11.

Er is geen algemene pan-Europese methodiek voor de totstandbrenging van partnerschappen voor de opstelling, tenuitvoerlegging, follow-up en evaluatie van programmerings- en planningsdocumenten op het gebied van ruimtelijke ordening. In de praktijk kan dus onmogelijk worden nagegaan of het partnerschapsbeginsel werkelijk dan wel alleen pro forma wordt gehanteerd en kan evenmin de reële impact ervan worden geëvalueerd.

Politieke dimensies van governance en partnerschap in het regionaal beleid

12.

De verdere ontwikkeling van het partnerschap ten behoeve van een duurzamer cohesiebeleid en een sterkere verticale en horizontale integratie in het bestuur en het partnerschap op nationaal, regionaal en lokaal niveau moet als een succes worden bestempeld.

13.

Het is een teken van democratie dat de regeringen van de nieuwe lidstaten zich bij het opstellen van programmeringsdocumenten en het uitvoeren van de daaruit voorvloeiende maatregelen laten leiden door de principes van governance.

14.

De nationale en regionale overheden alsook de administratieve instanties zouden een methodiek moeten uitwerken en vastleggen voor de totstandbrenging van partnerschappen op het gebied van het regionale beleid inzake programmerings- en planningsdocumenten. Daarbij moeten de werking en het minimale toepassingsgebied van het partnerschap in alle fasen (opstelling, tenuitvoerlegging, follow-up en evaluatie) duidelijk worden vastgesteld en moet er aandacht worden geschonken aan de volgende twee in kwalitatief opzicht verschillende niveaus van partnerschap:

gekozen organen die rechtstreeks verantwoording verschuldigd zijn aan de EU-burgers, nl. de lokale en regionale overheden;

economische en sociale partners en het maatschappelijk middenveld.

De betrokken partners verschillen van elkaar op het punt van hun actiegebied, specialisatie, bevoegdheden en eventuele bijdrage. Tevens moet rekening worden gehouden met het feit dat de mate van decentralisatie in de verschillende EU-lidstaten uiteenloopt en moet worden nagegaan of het aan de territoriale overheden is om bepaalde operationele programma's effectief te beheren.

15.

De oudere en dan met name de sterk gedecentraliseerde lidstaten leveren met hun goede praktijkvoorbeelden een aanzienlijke bijdrage aan de verbetering van het systeem van governance en partnerschap in het regionale beleid op nationaal, regionaal en lokaal niveau en op projectbasis, en kunnen deze goede praktijkvoorbeelden met andere landen uitwisselen.

16.

Door partners bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van het regionale ontwikkelingsbeleid via netwerken met elkaar te verbinden, kunnen de belangen van actoren en betrokkenen veel beter worden behartigd en groeit het vertrouwen van de burgers in het openbaar bestuur. Er moet niettemin voor worden gezorgd dat de betrokken partners, die een passend mandaat moeten hebben om te kunnen optreden, die over de nodige bevoegdheden en capaciteiten moeten beschikken en die via hun deelname een reële bijdrage moeten kunnen leveren, voldoende financiële middelen ter beschikking krijgen om ten volle aan de discussie te kunnen deelnemen. Deze middelen zouden deel kunnen uitmaken van de technische bijstand en ook de kosten dekken die gepaard gaan met het verrichten van terdege verantwoorde studies en onderzoeken op Europees, nationaal en zelfs lokaal niveau.

17.

Daar tal van operationele programma's daaraan geen aandacht schenken, wordt de Europese Commissie verzocht territoriale overheden, hun nationale en supranationale verenigingen en andere betrokken partners toe te staan en aan te moedigen om gebruik te maken van de middelen die in het kader van de huidige programmeringsperiode voor technische bijstand zijn uitgetrokken. Deze actoren zouden aldus op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau studies en analyses kunnen verrichten aan de hand waarvan de behoeften en prioriteiten van een nieuw cohesiebeleid kunnen worden vastgesteld.

18.

Of het nu om de ontwikkeling, de tenuitvoerlegging, het toezicht of de evaluatie gaat, in elke fase van het Europese regionale en lokale ontwikkelingsbeleid wordt het steeds belangrijker om partnerschap en governance op projectbasis verder uit te bouwen.

19.

Bij de ontwikkeling, tenuitvoerlegging en evaluatie van het Europese regionale ontwikkelingsbeleid alsook bij het toezicht daarop dient er in de communicatiestrategie van de EU een steeds belangrijker rol te worden toegekend aan governance en partnerschappen.

20.

Het Europees Parlement en de Europese Commissie zouden bij het uitstippelen van het beleid meer gebruik moeten maken van partnerschap en governance en van de open coördinatiemethode, zodat zo veel mogelijk betrokkenen, met name de lokale en regionale overheden, hun stem kunnen laten horen. Deze laatste vormen immers het bestuursniveau waar normaliter een groot deel van het EU-beleid wordt uitgevoerd. Het Comité verzoekt de Commissie dan ook om ervoor te zorgen dat de lokale en regionale overheden die dat wensen en die de noodzakelijke kennis in huis hebben voor het beheer van Europese regionale ontwikkelingsprogramma's, worden aangewezen als beheersautoriteiten.

21.

Bij de voorbereiding van nationale, regionale en lokale strategie- en planningsdocumenten zouden de vraagstukken van nationale en regionale governance en partnerschap moeten worden gekoppeld aan de discussie over en de initiatieven voor de problemen op het gebied van bijvoorbeeld klimaatverandering, openbaar vervoer, de veranderingen in de biowetenschappen en biotechnologie, wetenschappelijk onderzoek en innovaties in de Europee regio's.

De bevordering van partnerschap in het bestuur

22.

Met het oog op de voorbereiding van het nieuwe beleid ter versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang en vooral ten behoeve van regio's met ernstige en permanente natuurlijke en demografische handicaps zal het van cruciaal belang zijn ervoor te zorgen dat met name territoriale overheden en hun nationale en supranationale verenigingen, maar ook de economische en sociale partners en het maatschappelijk middenveld in een zo vroeg mogelijk stadium worden betrokken bij de formulering van nationale standpunten en prioriteiten en bij het opstellen van documenten, en hun standpunten kunnen laten meewegen.

23.

Er moet voortgang worden gegeven aan het diepgaande onderzoek naar de aanpak en ervaringen van de lidstaten op het gebied van partnerschappen bij het vaststellen van de prioriteiten van het lokale, regionale, nationale en supranationale ontwikkelingsbeleid. Dit zal de tenuitvoerlegging helpen vereenvoudigen en bijdragen aan een efficiëntere communicatie tussen de partners op lokaal en regionaal niveau.

24.

Door de verschillen in decentralisatiegraad in de lidstaten verloopt het consultatieproces overal weer anders en is ook de governance op projectbasis nergens dezelfde.

25.

Het is noodzakelijk dat de bij governance en partnerschap betrokken lokale en regionale actoren in de lidstaten voor de volgende planningsperiode kennis maken met beproefde en effectieve methoden voor de raadpleging van partners en middenveldorganisaties. Daarvoor kan onder meer gebruik worden gemaakt van handboeken op het gebied van goede praktijkvoorbeelden, publiek-private samenwerking en samenwerking met het maatschappelijk middenveld bij gemeenschappelijke activiteiten in verband met toekomstige lokale en regionale ontwikkelingsplannen.

26.

Overeenkomstig de in de Lissabon-strategie vastgelegde doelstellingen inzake de ontwikkeling van een kenniseconomie pleit het Comité voor gerichte maatregelen om universiteiten, onderzoeksinstituten, wetenschappelijke instellingen en technologiecentra niet alleen op nationaal, maar ook op regionaal en lokaal niveau te betrekken bij de formulering van nationale standpunten en de voorbereiding van documenten voor de nieuwe programmeringsperiode.

27.

Ook moeten er in het kader van de algemene inspanningen ter versterking van de bestuurlijke capaciteit gerichte maatregelen worden genomen om jongeren zo vroeg mogelijk te betrekken bij de ontwikkeling, afstemming en planning van het regionale ontwikkelingsbeleid. De tenuitvoerlegging van het Europese beleid zal daar, ook op de lange termijn, sterk van profiteren. Bovendien zullen jongeren daardoor worden gestimuleerd om actiever aan het maatschappelijk leven deel te nemen.

28.

Het Comité acht het noodzakelijk dat er in het bestuur (op initiatief van de lokale en regionale overheden en ook van de ngo-sector) steeds meer gebruik wordt gemaakt van actief partnerschap. De lidstaten moeten daartoe passende en op de nationale omstandigheden afgestemde maatregelen treffen, zodat verbanden van partners worden gestimuleerd om zich te organiseren en het maatschappelijk middenveld meer betrokkenheid, belangstelling en verantwoordelijkheid aan de dag zal leggen.

29.

De Europee Commissie en het Europees Parlement zouden moeten onderzoeken welke mogelijkheden er bestaan voor het inzetten van nationale en/of regionale organen bij de controle op de tenuitvoerlegging van operationele programma's en op de besteding van middelen uit de structuur- en cohesiefondsen, zodat de gemaakte kosten en de behaalde resultaten tegen elkaar kunnen worden afgewogen. Dit zou moeten leiden tot een vereenvoudiging van de procedures en daarmee ook tot een kostenbesparing.

30.

Er moeten institutionele instrumenten worden ontwikkeld die het gemakkelijker maken om de horizontale en verticale aanpak door te voeren. Degelijke instrumenten kunnen bestaan uit platforms, regionale uitvoeringsorganen, rondetafelgesprekken enz., die de communicatie in sectorale netwerken op het niveau van beleid en administratie vereenvoudigen.

31.

Ook moet er rekening gehouden met en een impuls worden gegeven aan de rol die de Europese groeperingen voor territoriale samenwerking spelen bij governance op het gebied van regionaal beleid. Deze nieuwe groeperingen zijn niet alleen een instrument voor het beheer van de Europese kas, maar ook en vooral een middel om het maatschappelijk middenveld in naburige regio's te betrekken bij diensten van gemeenschappelijk en grensoverschrijdend belang.

32.

Bij de planning en het beleid op het gebied van lokale en regionale ontwikkeling dient veel meer betekenis te worden gehecht aan de kwaliteit van het partnerschap dan aan de kwantitatieve aspecten daarvan. Daarom is het buitengewoon belangrijk dat de partners van de nationale, regionale en lokale overheden op het punt van de verwezenlijking van governance niet hetzelfde etiket krijgen opgeplakt, maar worden beoordeeld en geclassificeerd op grond van hun mogelijkheden en potentiële bijdrage.

33.

Aangezien regionale bestuurders vaak moeite hebben om in de samenleving een klankbord te vinden voor hun beleid, is het bijzonder belangrijk dat er op de verschillende beleidsniveaus raakvlakken worden gecreëerd met de uiteenlopende sectoren.

34.

Het vergroten en voortdurend verbeteren van de administratieve capaciteiten dient een van de belangrijkste taken van de lokale, regionale en nationale overheden te zijn. De jaarlijkse beoordeling van de administratieve capaciteiten moet niet worden gezien als louter een formaliteit, maar als een analyse van de resultaten, die openbaar wordt gemaakt en die als uitgangspunt fungeert voor toekomstige maatregelen voor capaciteitsontwikkeling.

De rol van het Comité van de Regio's

35.

Of het nu om ontwikkeling, tenuitvoerlegging of begeleiding gaat, het Comité moet in het Europese beleid een veel grotere stem in het kapittel hebben. Daartoe moeten zijn leden als belangenbehartigers van de lokale en regionale overheden actief worden betrokken bij de dialoog met burgers en ngo's op lokaal en regionaal niveau. Dit is een absolute voorwaarde voor een geslaagde planning van het regionale ontwikkelingsbeleid en voor een versterking en uitbreiding van de administratieve capaciteiten en het informatiepotentieel in de steden en regio's, waarmee een einde kan worden gemaakt aan bestuurlijke tekortkomingen, die in veel EU-documenten worden getypeerd als een rem op de ontwikkeling.

36.

Het Comité zal elk jaar voorstellen doen voor verbetering van partnerschap in het lokale en regionale bestuur. Deze zullen steevast worden meegenomen in de discussies tijdens de jaarlijks terugkerende topontmoetingen.

37.

Het Comité zal zijn steun verlenen aan initiatieven van de lidstaten, het Europees Parlement en de Europese Commissie om het gebruik van partnerschappen met lokale en regionale overheden, niet alleen bij het toezicht, maar vooral ook bij de tenuitvoerlegging van het beleid, te bevorderen.

38.

Op de lagere bestuursniveaus zouden partnerschappen met ngo's en werkgevers door middel van allerlei initiatieven moeten worden gestimuleerd, ondersteund en ontwikkeld, en dan met name bij de planning van activiteiten en de realisering van concrete maatregelen.

39.

Het Comité zal initiatieven lanceren en doorvoeren om de aandacht te vestigen op goede praktijkvoorbeelden waarin de prioriteiten van het lokale, regionale, nationale en supranationale beleid op basis van partnerschap zijn vastgesteld. In de communicatie is een belangrijke rol weggelegd voor de lokale overheden, aangezien die de burgers het beste kunnen uitleggen wat de EU betekent voor hun dagelijks leven.

40.

Het Comité zal er alles aan doen om ervoor te zorgen er bij de coördinatie en tenuitvoerlegging van het Europese, nationale en regionale beleid gebruik wordt gemaakt van de mechanismen van de Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS), als een instrument voor gedecentraliseerde internationale samenwerking waarmee verschillende groepen partners effectiever bij het bestuur kunnen worden betrokken.

Brussel, 9 oktober 2008

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

L. VAN DEN BRANDE


19.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/60


Advies van het Comité van de Regio's over „Industriële emissies”

(2008/C 325/10)

Het terugdringen van industriële emissies is vooral belangrijk in verband met de luchtvervuiling. De voorgestelde richtlijn is voor de lidstaten van groot belang om in 2020 hun emissiedoelstellingen te kunnen halen.

Wat de luchtverontreiniging betreft gaat de voorgestelde richtlijn niet ver genoeg. De emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties zijn teleurstellend soepel (zie Bijlage I). Bovendien is er nog altijd een aanzienlijk verschil tussen de emissiegrenswaarde in het voorstel en de grenswaarde die genoemd wordt in het bijbehorende BREF-document voor grote stookinstallaties Deze waarden zouden gelijkgeschakeld en aangescherpt moeten worden.

Het CvdR dringt aan op een praktisch systeem waarmee de richtlijn via de medebeslissingsprocedure deels (bijvoorbeeld de technische hoofdstukken en de emissiegrenswaarden) kan worden herzien. Bovendien maakt het zich zorgen over toekomstige aanpassingen van de wetgeving aan de hand van het proces van Sevilla (zie Bijlage I), dat niet als wettelijke procedure in het EG-Verdrag is opgenomen en al evenmin aan democratisch controle is onderworpen.

Het CvdR is het absoluut niet eens met het voorstel van de Commissie om bij het verlenen van vrijstellingen in het kader van de comitologieprocedure uit te gaan van lokale omstandigheden.

De criteria voor het toestaan van afwijkingen zouden in de richtlijn zelf moeten staan (dus via een medebeslissingsprocedure) in plaats van later op EU-niveau via de comitologieprocedure, waarbij het CvdR en andere vertegenwoordigende lichamen van lokale en regionale overheden niet geraadpleegd worden, te worden vastgesteld.

Het subsidiariteitsbeginsel indachtig is het aan lokale en regionale overheden om via democratische besluitvorming op lokaal en regionaal niveau een afweging te maken tussen de lokale milieusituatie enerzijds en de milieukosten en -baten alsmede de technische haalbaarheid anderzijds.

Rapporteur

:

de heer LAMERS, burgemeester van Houten (NL/EVP)

Referentiedocumenten

Mededeling van de Commissie: Naar een beter beleid inzake industriële emissies

COM(2007) 843 final

en het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)

COM(2007) 844 final — 2007/0286/COD

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

Algemene aanbevelingen

1.

In diverse lidstaten spelen lokale en regionale overheden een cruciale rol bij de uitvoering van milieu- en industriebeleid. Wat preventie van en toezicht op vervuiling betreft beschikken zij bovendien over ruime bevoegdheden.

2.

Het CvdR is een groot voorstander van de preventie van vervuiling en van het beginsel dat de vervuiler moet betalen, en kan zich dan ook vinden in de doelstelling van het richtlijnvoorstel inzake industriële emissies.

3.

Het CvdR wijst op het belang van bronmaatregelen. Het is essentieel dat de oorzaken van verontreiniging in kaart worden gebracht en dat emissies aan de bron worden aangepakt, op de meest economische en milieuvriendelijke manier.

4.

Zowel in steden als op het platteland heeft de kwaliteit van de lucht, het water en de bodem rechtstreekse gevolgen voor het dagelijks leven van de burger. Nog altijd wordt in de EU een aanzienlijk gedeelte van de belangrijkste luchtverontreinigende stoffen uitgestoten door grote industriële installaties.

5.

Beleid voor schone lucht en schoon water heeft een grensoverschrijdende dimensie en dient daarom op EU-niveau te worden uitgewerkt. De door de Commissie voorgestelde richtlijn kan daarom op bijval van het CvdR rekenen, aangezien deze bedoeld is om industriële emissies aan de bron aan te pakken.

Milieuvoordelen

6.

De voorgestelde richtlijn bevat maatregelen die noodzakelijk zijn en ook zeker de potentie hebben om het milieu te verbeteren. Wat dit betreft is het goed dat de Commissie aandringt op een beter gebruik van de Best Available Techniques Reference-documenten (kortweg BREF-documenten genoemd; zie Bijlage 1), aangezien het milieu daar meer baat bij heeft.

7.

Het terugdringen van industriële emissies is vooral belangrijk in verband met de luchtvervuiling. De voorgestelde richtlijn is voor de lidstaten van groot belang om in 2020 hun emissiedoelstellingen te kunnen halen. Het is in dit opzicht belangrijk dat de nieuwe richtlijn ook betrekking heeft op stookinstallaties met een vermogen tussen 20 en 50 megawatt (MW).

8.

Wat de luchtverontreiniging betreft gaat de voorgestelde richtlijn niet ver genoeg:

De emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties zijn teleurstellend soepel (zie Bijlage I). Bovendien is er nog altijd een aanzienlijk verschil tussen de emissiegrenswaarde in het voorstel en de grenswaarde die genoemd wordt in het bijbehorende BREF-document voor grote stookinstallaties (zie Bijlage 1). Deze waarden zouden gelijkgeschakeld en aangescherpt moeten worden.

Voor de uitvoering van een en ander zouden grote stookinstallaties geen vijf maar drie jaar moeten krijgen, een periode die ook in de andere hoofdstukken van de richtlijn wordt genoemd.

9.

Het gevaar is dan ook dat de richtlijn alleen op de korte termijn voordelen oplevert. Het CvdR maakt zich grote zorgen over de langetermijnvoordelen (zie paragraaf 17).

Het huidige IPPC-systeem

10.

IPPC-vergunningen (IPPC = Integrated Pollution Prevention and Control; zie Bijlage 1) zouden gebaseerd moeten blijven op een geïntegreerde aanpak waarbij rekening wordt gehouden met milieu, productie, technische haalbaarheid, kostenefficiëntie en — niet minder belangrijk — lokale omstandigheden.

11.

De Commissie wijst er terecht op dat de omzetting van de IPPC-richtlijn niet in alle lidstaten naar wens verloopt. De richtlijn is nogal moeilijk om te zetten, en van de BREF-documenten is niet altijd gebruik gemaakt, mede omdat ze zo technisch en ingewikkeld zijn.

12.

Vergunningen geven eerder de gecentraliseerde en gelijkgeschakelde normen en eisen weer. Dat mag positief lijken, maar het wordt daardoor wel moeilijker om op basis van de vergunningen vast te stellen wat bedrijven doen, produceren, behandelen of optimaliseren.

13.

De ontwerprichtlijn (met onder meer voorstellen voor een herziening van de IPPC-richtlijn) werd slechts enkele weken na de deadline voor de omzetting van de huidige IPPC-wetgeving (namelijk 31 oktober 2007) gepubliceerd. Met andere woorden: de herziening moet plaatsvinden voordat men überhaupt zicht heeft kunnen krijgen op de uitvoerbaarheid en efficiëntie van de IPPC-wetgeving en, wat nog belangrijker is, op de mate waarin de uitstoot erdoor daalt.

De herschikking van zeven richtlijnen tot één enkele richtlijn

14.

De herschikking van zeven richtlijnen tot één enkele richtlijn is wel erg ambitieus. Een gefaseerde aanpak of een kaderrichtlijn met dochterrichtlijnen was wellicht beter geweest. Een kaderrichtlijn zou het ook mogelijk maken om andere, verwante richtlijnen, zoals de richtlijn inzake stedelijk afvalwater, op te nemen zonder dat toekomstige herzieningen van de kaderrichtlijn daardoor in het gedrang komen.

15.

Het CvdR is voorstander van het beginsel van betere regelgeving. Het voorstel van de Commissie om zeven richtlijnen tot één enkele richtlijn te herschikken lijkt hiermee in overeenstemming te zijn. Tot op zekere hoogte worden vergunningprocedures eenvoudiger door de nieuwe richtlijn. De verschillende onderdelen van de richtlijn zijn echter niet volledig herschikt, en aangezien er nog altijd sprake is van grote verschillen tussen de richtlijn en de BREF-documenten zullen niet alle praktische problemen worden opgelost.

16.

De vraag is of de voorgestelde richtlijn wel een oplossing biedt voor de inconsequenties en onduidelijkheden in bepaalde definities. Het is bijvoorbeeld onduidelijk wat het effect van de nieuwe definitie van BBT („beste beschikbare techniek” in plaats van „beste beschikbare technologie”) zal zijn. Het begrip „technologie” is breder dan het begrip „techniek”. Het sluit als zodanig beter aan bij bedrijfsinvesteringen, komt een situatie met gelijke voorwaarden voor iedereen ten goede en leidt aldus tot creatievere oplossingen voor milieuproblemen.

17.

De eventuele gevolgen van de herschikking voor komende herzieningen baren het CvdR grote zorgen. De voorgestelde richtlijn heeft betrekking op diverse wetenschaps- en kennisgebieden en is zo omvangrijk en complex dat het zo niet onmogelijk, dan toch zeker zeer moeilijk zal zijn om haar te herzien en om de wetgeving door middel van strengere operationele eisen (bijvoorbeeld emissiegrenswaarden) aan te passen aan toekomstige behoeften en technologische ontwikkelingen.

18.

Het is te begrijpen dat de Commissie voorstelt om het probleem van lastige toekomstige herzieningen aan te pakken door de richtlijn en de BREF-documenten aan elkaar te koppelen. De richtlijn bevat minimumnormen, en de BREF-documenten, die eenvoudig herzien kunnen worden, zorgen ervoor dat het systeem steeds in overeenstemming is met de technologische ontwikkelingen en de strengere emissiegrenswaarden die hieruit voortvloeien (zie Bijlage I). Het is zeer wel mogelijk dat er verschillen ontstaan tussen deze grenswaarden (in herziene BREF-documenten) en de grenswaarden in de richtlijn. Het gevaar is groot dat het systeem verouderd raakt, met als gevolg dat het milieu er weinig baat bij zal hebben.

19.

Het CvdR dringt aan op een praktisch systeem waarmee de richtlijn via de medebeslissingsprocedure deels (bijvoorbeeld de technische hoofdstukken en de emissiegrenswaarden) kan worden herzien. Bovendien maakt het zich zorgen over toekomstige aanpassingen van de wetgeving aan de hand van het proces van Sevilla (zie Bijlage I), dat niet als wettelijke procedure in het EG-Verdrag is opgenomen en al evenmin aan democratisch controle is onderworpen.

De nieuwe status van de BREF-documenten

20.

Het CvdR is tevreden met de recente verbeteringen van de BREF-documenten, die als referentiedocumenten een duidelijk nut hebben. Ze zijn echter grotendeels uitsluitend in het Engels beschikbaar, wat problemen zou kunnen opleveren voor lokale en regionale overheden die vergunningen afgeven en toezicht uitoefenen. De belangrijkste hoofdstukken van de BREF-documenten (bijvoorbeeld over de beste beschikbare technieken — BBT, zie Bijlage 1 — voor een bepaalde bedrijfstak) zouden daarom in alle EU-talen vertaald moeten worden.

21.

De BREF-documenten worden ten onrechte weinig gebruikt in de EU. De nieuwe status van deze documenten is daarom een goede zaak, wat ook geldt voor het feit dat ze in de vergunningprocedure gebruikt moeten worden. Ze krijgen nu heel concreet een verplicht karakter (terwijl ze nu nog alleen maar de status van referentiedocumenten hebben, die wel geraadpleegd moeten worden, maar niet verplicht zijn).

22.

Er liggen kansen voor verbetering van de BREF-documenten. Soms ontbreekt het aan innovaties en verbeteringen in het productieproces. Zo worden verschillen tussen monsters momenteel gebruikt om bedrijven te beboeten, terwijl ze ook kunnen worden gebruikt om technieken te verbeteren. Een ander voorbeeld van verschillen tussen de richtlijn en het bijbehorende BREF-document is het hoofdstuk over vluchtige organische verbindingen. Het gevolg van een en ander zou kunnen zijn dat de schoonste aanpak niet altijd prioriteit krijgt. Innovaties om het lokale milieu te verbeteren zouden altijd door lokale overheden gestimuleerd moeten worden, en de BREF-documenten zouden goed genoeg moeten zijn om de bevoegde autoriteiten in dit verband bijstand te verlenen.

23.

De nieuwe status van de BREF-documenten zal het beleid inzake de afgifte van vergunningen voor verontreinigende activiteiten samenhangender maken en gelijke concurrentievoorwaarden helpen creëren voor Europese ondernemingen.

24.

Het proces van Sevilla (zie Bijlage 1) is een noodzakelijk proces dat inmiddels zijn sporen heeft verdiend. In Sevilla worden BREF-documenten opgesteld en geactualiseerd naar aanleiding van vergaderingen tussen ambtenaren van de Commissie en deskundigen uit de lidstaten, het bedrijfsleven en ngo's. Om BBT's vast te stellen en BREF-documenten op te stellen of te herzien is de samenwerking tussen deze personen van essentieel belang. Daarom zou dit proces in de richtlijn verder uitgebreid moeten worden.

25.

Lokale en regionale overheden zouden ook bij het proces van Sevilla moeten worden betrokken. Als vergunningen verlenende instanties en/of inspectieorganen beschikken zij over belangrijke kennis met betrekking tot BBT's en kunnen zij het proces van Sevilla dus verbeteren.

26.

De nieuwe status van de BREF-documenten zou het proces van Sevilla kunnen schaden (zie Bijlage I). Door deze nieuwe status zal het lastiger zijn om tot een consensus te komen over BBT's. Lidstaten, bedrijven en ngo's zouden zich bij het opstellen van BREF-documenten namelijk strategischer kunnen gaan opstellen. Met het oog op hun productiekosten zouden bedrijven baat hebben bij minder innovatieve normen in de BREF-documenten. Het proces van Sevilla zou zo een trage en ondoorzichtige politieke aangelegenheid kunnen worden in plaats van een zoektocht naar de beste technische oplossingen.

27.

Het resultaat zou een zwak en achterhaald instrument kunnen zijn dat geen stimulans is voor innovaties en evenmin goed is voor het milieu. Het gevaar is zelfs dat de omzetting van de voorgestelde richtlijn inzake industriële emissies dan minder soepel zal verlopen.

Beleidsvorming: flexibiliteit en lokale milieusituatie

28.

De voorgestelde richtlijn inzake industriële emissies is terecht bedoeld om meer samenhang brengen in het beleid betreffende de afgifte van vergunningen voor vervuilende activiteiten.

29.

De bevoegdheden van lokale en regionale overheden op dit gebied verschillen van lidstaat tot lidstaat. In Denemarken geven bijvoorbeeld zowel lokale overheden als de nationale overheid vergunningen af. In Nederland geven gemeenten en provincies vergunningen af aan vervuilende bedrijven, terwijl het in het Verenigd Koninkrijk de centrale overheid is die zich bezighoudt met grootschalige luchtvervuiling. In het algemeen stellen in de EU de nationale overheden de normen vast en zorgen de decentrale overheden voor de handhaving hiervan.

30.

Innovaties op het gebied van schonere productiemethoden vinden op lokaal niveau plaats. Hierbij spelen diverse partijen een rol, zoals ngo's, bedrijven en de bevoegde autoriteiten. Momenteel houden lokale overheden alleen toezicht. De richtlijn zou ook samenwerking tussen de diverse partijen (lokale overheden en bedrijven) mogelijk moeten maken; dat zou hen in staat stellen om innovatieve activiteiten te stimuleren. Goede voorbeelden hiervan zijn te vinden in Nederland en Denemarken en ook in Oost-Europese landen als Roemenië.

31.

Er is meer flexibiliteit geboden. Lokale omstandigheden lopen uiteen, en zelfs als er in installaties op verschillende plaatsen in de EU min of meer dezelfde producten worden vervaardigd, functioneren zij toch anders doordat de omstandigheden niet overal hetzelfde zijn. De oplossingen van lokale en regionale overheden zijn precies afgestemd op de plaatselijke situatie. Zij proberen altijd een evenwicht te vinden tussen milieu en economie. En hoewel milieuverbetering de algemene beleidsdoelstelling is, komt het er in de praktijk op neer dat lokale en regionale overheden een afweging maken tussen verschillende milieucriteria en het milieueffect van de ene maatregel nogal eens compenseren met dat van een andere maatregel. Vooral voor regio's in lidstaten waar vanouds milieuconvenanten met het bedrijfsleven worden gesloten en waar de ambtelijke beoordelingsvrijheid door de wetgeving niet drastisch is ingeperkt, is het bij de afgifte van vergunningen van belang dat overschrijdingen van de op BBT's gebaseerde emissiegrenswaarden toegestaan kunnen worden.

32.

De flexibiliteit mag echter niet grenzeloos zijn; er moet een evenwicht worden gevonden tussen eerlijke voorwaarden voor iedereen en de lokale besluitvorming. Het is dan ook een goede zaak dat de richtlijn zelf emissiegrenswaarden bevat, want dat zal het milieu in de hele EU ten goede komen. Flexibiliteit zou tot misbruik kunnen leiden, maar de procedure waarbij lokale omstandigheden in acht worden genomen bevat gelukkig genoeg garanties om dit te voorkomen. Vergunningverlenende instanties mogen namelijk alleen op basis van een effectbeoordeling vrijstellingen verlenen (artikel 16, lid 3) en dienen de onderbouwing hiervan openbaar te maken (artikel 26, lid 3f).

33.

Het CvdR is het om de volgende redenen absoluut niet eens met het voorstel van de Commissie om bij het verlenen van vrijstellingen in het kader van de comitologieprocedure uit te gaan van lokale omstandigheden (artikel 16, lid 3):

criteria voor het toestaan van afwijkingen zouden in de richtlijn zelf moeten staan (dus via een medebeslissingsprocedure) in plaats van later op EU-niveau via de comitologieprocedure, waarbij het CvdR en andere vertegenwoordigende lichamen van lokale en regionale overheden niet geraadpleegd worden, te worden vastgesteld;

gezien de zeer uiteenlopende lokale en regionale omstandigheden is het zeer lastig, zo niet onmogelijk, om in EU-verband uniforme criteria vast te leggen;

zoals in paragraaf 29 is opgemerkt biedt de vrijstellingsprocedure voldoende garanties om misbruik te voorkomen;

het subsidiariteitsbeginsel indachtig is het aan lokale en regionale overheden om via democratische besluitvorming op lokaal en regionaal niveau een afweging te maken tussen de lokale milieusituatie enerzijds en de milieukosten en -baten alsmede de technische haalbaarheid anderzijds.

Innovatie en schonere technologieën

34.

De Commissie is terecht van plan om innovaties een impuls te geven. De vraag is echter of de richtlijn wel een solide grondslag is voor een dergelijke ontwikkeling.

35.

Het CvdR juicht het toe dat vergunningen met grote regelmaat geëvalueerd zullen worden; doorlopende aanpassing van de vergunningsvoorwaarden is een stimulans voor het invoeren van schonere technologieën en helpt aldus de milieueffecten van industriële emissies in te dammen. Om er verzekerd van te zijn dat er daadwerkelijk geïnnoveerd wordt, moet aan twee voorwaarden worden voldaan. De eerste voorwaarde is rechtszekerheid; op die manier wordt gegarandeerd dat er geld voor investeringen beschikbaar is. Er moet rekening worden gehouden met de conjunctuur en het is gebruikelijk in de lidstaten om de vergunningsvoorwaarden acht jaar lang onveranderd te laten. De bepalingen inzake de aanpassing van de vergunningsvoorwaarden aan nieuwe of geactualiseerde BREF-documenten (artikel 22, lid 3) dienen hierop afgestemd te worden. De tweede voorwaarde is dat er moet worden voorzien in de mogelijkheid om door middel van vrijstellingen nieuwe of opkomende technologieën op een adequate manier te testen. De in artikel 16, lid 5, genoemde termijn zou in bepaalde gevallen wel eens te krap kunnen uitvallen; dat geldt in ieder geval voor de periode van vier jaar nadat een nieuw BREF-document beschikbaar is geworden.

36.

De nieuwe status van de BREF-documenten zou pogingen van bedrijven om te innoveren in de weg kunnen staan, omdat duurzaamheid dan maar in beperkte mate wordt beloond. Voor het Europese bedrijfsleven valt de stimulans weg om voorop te gaan of te blijven lopen als het om nieuwe en schonere technologieën gaat, en het zal moeilijker worden om de resterende milieuproblemen in de EU aan te pakken.

37.

De richtlijn zou bij voorkeur zo moeten worden uitgevoerd dat bedrijven erdoor niet indirect toe worden aangezet om hun activiteiten te verplaatsen naar „vervuilingshaarden” in het buitenland.

38.

Hoewel het belangrijk is dat de nieuwe richtlijn ook betrekking heeft op een lagere categorie stookinstallaties met een vermogen tussen 20 en 50 megawatt (MW), is het de vraag of de milieuvoordelen van de uitbreiding van de richtlijn tot meer kleine veehouderijen wel opwegen tegen de administratieve rompslomp die dit met zich meebrengt.

Administratieve kosten

39.

Betere regelgeving betekent naast gestroomlijnde wetgeving ook kostenefficiëntie en minder administratieve rompslomp. De vraag is of dit wel met de voorgestelde richtlijn wordt bereikt.

40.

Deze richtlijn bevat namelijk een groot aantal eisen inzake inspecties, toezicht, de herziening van vergunningvoorwaarden en de verslaglegging over de naleving.

41.

Voor een goede uitvoering van de richtlijn zijn inspecties van groot belang. De vraag is echter in hoeverre een en ander in de richtlijn zelf moet worden uitgewerkt in plaats van in de aanbeveling voor minimumcriteria voor milieu-inspecties (Engelse afkorting: RMCEI). Dit zou ook de kans op discrepanties tussen de richtlijn en de (momenteel in de herzieningsfase verkerende) RMCEI beperken.

42.

Uit het voorstel valt volgens het CvdR op te maken dat de jaarlijkse verslaglegging over de naleving van de vergunningsvoorwaarden (artikel 8) ook een vergelijking met de BBT's (artikel 24) moet omvatten. Dat brengt alleen maar extra administratieve rompslomp met zich mee. Aangezien alle vergunningsvoorwaarden op BBT's moeten stoelen, zou het moeten volstaan om over de naleving van de vergunningsvoorwaarden verslag uit te brengen. De meeste toezichtgegevens bevatten tal van onduidelijkheden, en als over deze gegevens verslag wordt uitgebracht leidt dat niet tot constructieve verbeteringen van de gebruikte technieken. Daarom is het maar de vraag is of een en ander wel leidt tot een betere regelgeving.

43.

De lidstaten brengen elke drie jaar verslag uit over de mate waarin zij aan de richtlijn voldoen. Hoewel het om slechts drie jaar gaat, betekent dit toch een grote administratieve last voor lokale en regionale overheden. Het zou daarom veel beter zijn als de lidstaten een interne database bijhouden die de Commissie te allen tijde kan raadplegen. Deze database zou in de plaats moeten komen van het verslagleggingssysteem en is in overeenstemming met het beginsel van betere regelgeving.

44.

Wanneer de activiteiten definitief worden stopgezet, saneert de exploitant het terrein en herstelt hij de in het situatierapport beschreven uitgangstoestand (artikel 23). Het CvdR gaat ervan uit dat deze toestand schoner is dan die van vóór de activiteiten en is van mening dat bij de sanering van verontreinigde bodems gekeken moet worden naar het toekomstige gebruik van het terrein. Dat zou beter aansluiten bij het beginsel dat de vervuiler moet betalen.

45.

Conform de voorgestelde richtlijn moeten de bodem en het grondwater voor en tijdens de operationele fase van de installatie regelmatig gecontroleerd worden. Een toereikende bescherming van bodem en grondwater is echter al een voorwaarde om een vergunning te krijgen. In bepaalde gevallen zijn extra controles nodig, maar dit zou niet verplicht moeten zijn voor alle gevallen.

46.

Het CvdR is het ermee eens dat het publiek voldoende informatie moet krijgen over IPPC-installaties. Deze informatie zou te allen tijde toegankelijk moeten zijn, zij het alleen op verzoek.

47.

Het CvdR is het niet eens met het voorstel de comitologieprocedure te gebruiken om diverse criteria op te stellen, bijvoorbeeld voor bodem- en grondwatercontrole en voor risicoanalyses. Deze criteria zouden in de richtlijn zelf moeten komen te staan en nu alvast in het kader van de lopende wetgevingsprocedure besproken moeten worden.

II.   AANBEVOLEN WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Artikel 6

Verlening van vergunningen

door de Commissie voorgestelde tekst

wijzigingsvoorstel van het CvdR

De bevoegde autoriteit verleent een vergunning indien de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn.

De bevoegde autoriteit verleent een vergunning indien de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn.

Onverminderd andere eisen op grond van nationale of communautaire voorschriften verleent de bevoegde autoriteit een vergunning die voorwaarden bevat welke garanderen dat de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn.”

Motivering

Het voorstel tot wijziging van de IPPC-richtlijn staat staat haaks op de kaderrichtlijn water en sluit als zodanig niet aan op de EU-wetgeving. Voor de regelingen in artikel 11, lid 3, van deze kaderrichtlijn, die bedoeld zijn om de beheersdoelstellingen te verwezenlijken, wordt bijvoorbeeld uitgegaan van omvangrijke nationale beheerseisen.

Wijzigingsvoorstel 2

Artikel 16, lid 3

Emissiegrenswaarden, gelijkwaardige parameters en technische maatregelen

door de Commissie voorgestelde tekst

wijzigingsvoorstel van het CvdR

In afwijking van lid 2, tweede alinea, mag de bevoegde autoriteit in specifieke gevallen, op basis van een beoordeling van de economische en milieukosten en –baten, rekening houdend met de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie en de plaatselijke milieuomstandigheden, emissiegrenswaarden vaststellen die hoger zijn dan de emissieniveaus die eigen zijn aan de in de BBT-referentiedocumenten beschreven beste beschikbare technieken.

Die emissiegrenswaarden mogen echter niet hoger zijn dan de eventueel toepasselijke in de bijlagen V tot en met VIII vastgestelde grenswaarden.

De Commissie kan criteria vaststellen voor het toestaan van de in dit lid bedoelde afwijking.

Die maatregelen, die niet-essentiële elementen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

In afwijking van lid 2, tweede alinea, mag de bevoegde autoriteit in specifieke gevallen, op basis van een beoordeling van de economische en milieukosten en –baten, rekening houdend met de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie en de plaatselijke milieuomstandigheden, emissiegrenswaarden vaststellen die hoger zijn dan de emissieniveaus die eigen zijn aan de in de BBT-referentiedocumenten beschreven beste beschikbare technieken.

Die emissiegrenswaarden mogen echter niet hoger zijn dan de eventueel toepasselijke in de bijlagen V tot en met VIII vastgestelde grenswaarden.

De Commissie kan criteria vaststellen voor het toestaan van de in dit lid bedoelde afwijking.

Die maatregelen, die niet-essentiële elementen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Motivering

Het CvdR is het absoluut niet eens met het voorstel van de Commissie om bij het verlenen van vrijstellingen in het kader van de comitologieprocedure uit te gaan van lokale omstandigheden (artikel 16, lid 3). Criteria voor het toestaan van afwijkingen zouden in de richtlijn zelf moeten staan (dus via een medebeslissingsprocedure) in plaats van later op EU-niveau via de comitologieprocedure, waarbij het CvdR en andere vertegenwoordigende lichamen van lokale en regionale overheden niet geraadpleegd worden, te worden vastgesteld. Gezien de zeer uiteenlopende lokale en regionale omstandigheden is het zeer lastig, zo niet onmogelijk, om in EU-verband uniforme criteria vast te leggen. De vrijstellingsprocedure biedt voldoende garanties om misbruik te voorkomen; vrijstellingen kunnen namelijk alleen verleend worden op basis van een effectbeoordeling (artikel 16, lid 3), en de betrokken instanties dienen het publiek desgewenst inzage te geven in de redenen hiervoor (artikel 26, lid 3f). Het subsidiariteitsbeginsel indachtig is het aan lokale en regionale overheden om via democratische besluitvorming op lokaal en regionaal niveau een afweging te maken tussen de lokale milieusituatie enerzijds en de milieukosten en -baten alsmede de technische haalbaarheid anderzijds.

Brussel, 9 oktober 2008

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

L. VAN DEN BRANDE


19.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/66


Advies van het Comité van de Regio's „Het Europees actieplan voor arbeidsmobiliteit (2007-2010)”

(2008/C 325/11)

HET COMITE VAN DE REGIO'S

is het volledig met de Commissie eens dat „mobiliteit van de werknemers (…) een sleutelinstrument voor een efficiënt functionerende interne markt (is) en (…) meer mensen in staat (stelt) een betere baan te vinden, een sleuteldoelstelling van de Lissabonstrategie”;

vestigt er de aandacht op dat de term „mobiliteit” in deze context zowel in de geografische betekenis van het woord (mobiliteit binnen en tussen de EU-lidstaten) als in de betekenis van „economische en sociale mobiliteit” en „arbeidsmobiliteit” moet worden geïnterpreteerd en dat al deze vormen van mobiliteit gestimuleerd moeten worden;

vindt het een goede zaak dat de Commissie de bevolking beter over de mogelijkheden en voordelen van mobiliteit wil gaan informeren, en wijst erop dat de lokale en regionale overheden daarbij een belangrijke rol kunnen spelen;

dringt erop aan dat vóór het aflopen van het Actieplan (d.w.z. vóór 2011) alle juridische en administratieve obstakels voor het vrij verkeer van werknemers uit de weg worden geruimd, en met name dat:

ook alle juridische en administratieve belemmeringen voor het vrij verkeer van werknemers uit de tien in 2004 toegetreden lidstaten en uit Bulgarije en Roemenië worden weggenomen;

aan nieuwe lidstaten na toetreding geen beperkingen worden opgelegd inzake het vrij verkeer van werknemers uit deze landen;

vestigt er de aandacht op dat lokale en regionale overheden moeten worden aangemoedigd om ook werknemers uit andere EU-lidstaten aan te trekken en meer mogelijkheden voor korte of middellange stages voor ingezetenen uit andere lidstaten te creëren;

vindt het noodzakelijk dat lokale en regionale overheden over de wettelijke bevoegdheid beschikken — of in voorkomend geval door nationale of Europese instanties worden gemachtigd — om deze taken te vervullen, en met name om informatie te verstrekken aan de werkgevers en werknemers op hun grondgebied.

Rapporteur

:

Dhr. QUAYLE (UK/PSE), lid van de districtsraad van Trafford

Referentiedocument

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Mobiliteit, een instrument voor meer en betere banen: het Europees actieplan voor arbeidsmobiliteit (2007-2010)

COM(2007) 773 final

BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Algemene opmerkingen

1.

is het volledig met de Commissie eens dat „mobiliteit van de werknemers […] een sleutelinstrument voor een efficiënt functionerende interne markt [is] en […] meer mensen in staat [stelt] een betere baan te vinden, een sleuteldoelstelling van de Lissabonstrategie”;

2.

vestigt er de aandacht op dat de term „mobiliteit” in deze context zowel in de geografische betekenis van het woord (mobiliteit binnen en tussen de EU-lidstaten) als in de betekenis van „economische en sociale mobiliteit” en „arbeidsmobiliteit” moet worden geïnterpreteerd en dat al deze vormen van mobiliteit gestimuleerd moeten worden;

3.

benadrukt, daarbij verwijzend naar de met de sociale partners overeengekomen flexizekerheidsbeginselen, dat mobiliteit niet mag worden opgedrongen en dat de overheid begeleidende maatregelen moet nemen om de ermee samenhangende risico's tot een minimum te beperken en om zowel werknemers als werkgevers ten volle van de voordelen ervan te laten profiteren;

Follow up van het in 2002 aangenomen Actieplan

4.

is het met de Commissie eens dat onderwijs en opleiding beter moeten worden afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt en een betere voorbereiding moeten bieden op eventuele mobiliteit, via talenonderwijs, en het ontwikkelen van vaardigheden;

5.

is het ermee eens dat juridische en administratieve obstakels uit de weg moeten worden geruimd en dat meer werk moet worden gemaakt van de grensoverschrijdende erkenning van kwalificaties;

6.

vindt het een goed idee om op basis van het vacaturesysteem Eures een one-stop-informatieportaal over mobiliteit op te zetten;

Actieplan voor arbeidsmobiliteit 2007-2010

7.

vindt het een goede zaak dat de Commissie de wet- en regelgeving en de administratieve procedures met betrekking tot de mobiliteit van werknemers wil verbeteren om te voorkomen dat de uitoefening van het recht op mobiliteit voor de betrokkenen onevenredige risico's met zich meebrengt, zoals het wegvallen van sociale bescherming;

8.

is het met de Commissie eens dat op álle niveaus — lokaal, regionaal, nationaal en Europees — maatregelen moeten worden genomen om de arbeidsmobiliteit te stimuleren;

9.

is het er ook mee eens dat het Eures-systeem verder moet worden uitgebouwd omdat dit een nuttig instrument is om de mobiliteit van de werknemers en hun gezinsleden te stimuleren;

10.

vindt het een goede zaak dat de Commissie de bevolking beter over de mogelijkheden en voordelen van mobiliteit wil gaan informeren, en wijst erop dat de lokale en regionale overheden daarbij een belangrijke rol kunnen spelen;

11.

verwelkomt de plannen voor de oprichting van een „Europees partnerschap voor arbeidsmobiliteit”, een netwerk van stakeholders die de arbeidsmobiliteit in de EU willen stimuleren (actie 14), en voor de uitbreiding van het Progress-programma, waarin een regeling voor de financiering van proefprojecten, informatie-uitwisselingen over succesvolle praktijken, de verspreiding van de resultaten van nieuwe ontwikkelingen en het opzetten van innovatieve projecten zal worden opgenomen (actie 15)

12.

dringt erop aan dat vóór het aflopen van het Actieplan (d.w.z. vóór 2011) alle juridische en administratieve obstakels voor het vrij verkeer van werknemers uit de weg worden geruimd, en met name dat:

(i)

ook alle juridische en administratieve belemmeringen voor het vrij verkeer van werknemers uit de tien in 2004 toegetreden lidstaten en uit Bulgarije en Roemenië worden weggenomen;

(ii)

aan nieuwe lidstaten na toetreding geen beperkingen worden opgelegd inzake het vrij verkeer van werknemers uit deze landen;

13.

wijst erop dat deze strategie alleen dan kans van slagen heeft — d.w.z. dat arbeidsmobiliteit naar een andere lidstaat alleen dan een reële optie wordt — als:

(i)

via Eures, de nationale arbeidsbemiddelingsinstanties en de lokale en regionale overheden informatie over vacatures in andere lidstaten wordt verstrekt;

(ii)

de lidstaten worden aangemoedigd om geografische en beroepsmobiliteit tot een van de prioriteiten van hun strategie op het vlak van werkgelegenheid en levenslang leren te maken (actie 5);

(iii)

de werknemers bewust worden gemaakt van hun recht om in andere lidstaten werk te gaan zoeken, en de nodige informatie krijgen over hoe zij daarbij concreet te werk kunnen gaan en wat zij moeten doen om hun socialezekerheidsrechten te behouden;

(iv)

de werkgevers, en dan vooral lokale kleine en middelgrote bedrijven, bewust worden gemaakt van de mogelijkheid om werknemers uit andere lidstaten in dienst te nemen, mits strikt de hand wordt gehouden aan alle geldende wettelijke voorschriften op het gebied van arbeidsrecht, arbeidsbescherming en sociale zekerheid; ook moet de werkgevers worden gewezen op de wederzijdse voordelen die daaraan verbonden zijn;

(v)

meer nadruk wordt gelegd op het belang van het leren van talen en meer werk wordt gemaakt van het stimuleren van meertaligheid;

(vi)

de onderlinge erkenning van kwalificaties, inclusief ook op het vlak van de beroepskwalificaties, tussen de lidstaten wordt verbeterd;

(vii)

de sociale partners bij alle aspecten van de problematiek rond arbeidsmobiliteit worden betrokken;

(viii)

er een regeling komt voor de overdracht van pensioenrechten (actie 4) en de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten worden versoepeld en beter op elkaar worden afgestemd;

(ix)

wordt voorzien in een adequate opleiding van lokale, regionale en nationale ambtenaren die op de een of andere manier bij de problematiek rond arbeidsmobiliteit betrokken zijn, om hen in staat te stellen snel en met kennis van zaken de nodige informatie te verstrekken aan werknemers die in een ander land werk zoeken; via hun contacten met de bevoegde instanties kunnen ze deze werknemers ook behulpzaam zijn als het gaat om hun recht op sociale bescherming;

14.

acht het, om spanningen en sociale instabiliteit in het gastland te voorkomen, noodzakelijk dat:

(i)

het door de Commissie bepleite concept „eerlijke mobiliteit” wordt geïntroduceerd;

(ii)

de bestrijding van zwartwerk en sociale dumping onverminderd wordt voortgezet (actie 6);

(iii)

de hand wordt gehouden aan het algemene beginsel van gelijk loon en gelijkwaardige arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden voor migrerende werknemers en werknemers uit het gastland zelf die hetzelfde werk verrichten of in dezelfde sector werkzaam zijn;

(iv)

de nodige inspanningen worden geleverd om werknemers uit het gastland de beginselen van solidariteit met en integratie van migrerende werknemers bij te brengen;

Stimulerende rol van lokale en regionale overheden

15.

is van oordeel dat lokale en regionale overheden een sleutelrol kunnen vervullen door samen met andere (nationale en Europese) instanties informatie te verstrekken over openstaande arbeidsplaatsen in andere lidstaten en over de procedure die moet worden gevolgd om toegang daartoe te krijgen;

16.

is van mening dat lokale en regionale overheden aan de werkgevers op hun grondgebied, en met name aan de werkgevers in de MKB-sector, moeten uitleggen dat zij werknemers uit de hele EU in dienst kunnen nemen, en hen met raad en daad moeten bijstaan als zij daartoe willen overgaan;

17.

is zich ervan bewust dat de meeste voorzieningen voor lager en voortgezet onderwijs doorgaans onder de verantwoordelijkheid van lokale of regionale overheden vallen, en is van oordeel dat deze ook verantwoordelijk zouden moeten zijn voor het talenonderwijs, het bevorderen van meertaligheid en het ontwikkelen van interculturele vaardigheden — drie belangrijke aspecten van de voorbereiding van mensen die in een andere culturele omgeving gaan leven en werken;

18.

benadrukt dat lokale en regionale overheden een belangrijke rol spelen op het gebied van permanente educatie (vaak samen met andere instanties);

19.

vestigt er de aandacht op dat lokale en regionale overheden belangrijke werkgevers zijn en daarom moeten worden aangemoedigd om ook werknemers uit andere EU-lidstaten aan te trekken en meer mogelijkheden voor korte of middellange stages voor ingezetenen uit andere lidstaten te creëren;

Om deze taken te kunnen vervullen en überhaupt bij het arbeidsmobiliteitsbeleid betrokken te kunnen worden, hebben de lokale en regionale overheden behoefte aan:

—   wettelijke bevoegdheid

20.

vindt het noodzakelijk dat lokale en regionale overheden over de wettelijke bevoegdheid beschikken — of in voorkomend geval door nationale of Europese instanties worden gemachtigd — om deze taken te vervullen, en met name om informatie te verstrekken aan de werkgevers en werknemers op hun grondgebied;

—   financiële middelen

21.

wijst erop dat het voor lokale en regionale overheden erg belastend kan zijn als een groot aantal migranten op hun grondgebied komt wonen en werken, zeker als dit onverwachts gebeurt; dringt er daarom op aan dat de nodige middelen worden uitgetrokken om hen in dergelijke gevallen in staat te stellen te zorgen voor huisvesting, onderwijs, medische verzorging en sociale voorzieningen; vestigt er de aandacht op dat dit niet alleen de nieuwkomers zelf ten goede komt, maar ook potentiële spanningen tussen migranten en lokale bevolking helpt voorkomen; pleit daarom voor het verzamelen van statistische informatie over de behoeften van de arbeidsmarkt en het uitwisselen daarvan op EU-niveau om de arbeidsmigratiebewegingen beter te kunnen plannen en in goede banen te kunnen leiden; acht het noodzakelijk dat de nationale, regionale en lokale overheden van tevoren gezamenlijk plannen ontwikkelen om vorm te geven aan dergelijke sociale voorzieningen en de toestroom van Europese migranten beter beheersbaar te maken, vooral ook omdat de inter-Europese arbeidsmigratie in de toekomst drastisch zal toenemen en het uitblijven van passende maatregelen de sociale voorzieningen en de intercommunautaire betrekkingen onder druk zal zetten, met alle nadelige gevolgen van dien voor de inter-Europese migratie en wellicht ook de Europese eenheid;

22.

is van oordeel dat er ook geld zou moeten worden uitgetrokken voor het verzamelen van informatie over de ontwikkelingen op het gebied van arbeidsmobiliteit en het leren van talen;

—   informatie over goede praktijkvoorbeelden

23.

merkt op dat het CvdR bereid is om op dit terrein een actieve rol te blijven spelen, en met name om arbeidsmobiliteit verder te stimuleren en succesvolle praktijken in kaart te brengen en onder de aandacht van de lokale en regionale overheden te brengen;

24.

moedigt lokale en regionale overheden aan om samen met vergelijkbare bestuurlijke instanties in andere lidstaten goede praktijken te ontwikkelen en daar ook de nodige informatie over te verstrekken, zowel in eigen land als in de andere lidstaten (acties 7 en 15);

Eures

25.

vindt het goed dat de Commissie Eures verder wil uitbouwen tot „hét one-stopinstrument om de mobiliteit van de werknemers en hun gezinsleden te vergemakkelijken”, maar wijst erop dat dit instrument op grond van het subsidiariteitsbeginsel moet worden ingebed in de structuren op nationaal, regionaal en lokaal niveau;

26.

is het met de Commissie eens dat Eures ook als taak heeft de aandacht te vestigen op „het belang van het beginsel van gelijke behandeling en de naleving van de arbeidsnormen op de Europese arbeidsmarkten” (actie 9);

27.

deelt de mening van de Commissie dat Eures „zijn dienstverlening [moet] uitbreiden om te voldoen aan de behoeften van specifieke categorieën werknemers (langdurig werklozen, jonge werknemers, oudere werknemers, vrouwen […])” (actie 10).

Brussel, 9 oktober 2008

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

L. VAN DEN BRANDE


19.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/70


Advies van het Comité van de Regio's over „Mediageletterdheid” en „Creatieve online-inhoud”

(2008/C 325/12)

Het COMITÉ VAN DE REGIO'S

verzoekt de Raad en het Europees Parlement het EU-beleid inzake mediageletterdheid (met strategische doelstellingen en monitoring van de vorderingen) verder te ontwikkelen en een aanbeveling ter zake goed te keuren, rekening houdend met het onderhavige CvdR-advies en het subsidiariteitsbeginsel. Aan het toekomstige MEDIA-programma moet een specifiek onderdeel m.b.t. mediageletterdheid worden toegevoegd. Samen daarmee of bij wijze van alternatief moeten proefprojecten inzake mediageletterdheid worden gelanceerd die door de EU worden gefinancierd;

beklemtoont dat in de verslagen, zoals is bepaald in artikel 26 van de nieuwe richtlijn over audiovisuele mediadiensten, en bij de activiteiten van de Commissie en de lidstaten een evaluatie moet worden gemaakt van de regionale verschillen en vorderingen inzake mediageletterdheid in Europa. Daarbij moeten de goede praktijken die door lokale en regionale overheden en betreffende actoren worden gehanteerd, voor het voetlicht worden gebracht;

spoort de nationale, regionale en lokale overheden aan mediageletterdheid te ondersteunen en het met name voor het maatschappelijk middenveld gemakkelijker te maken een bijdrage te leveren. Lokale en regionale overheden dienen samenwerkingsverbanden op te zetten m.b.t. mediageletterdheid in officiële en informele onderwijs- en opleidingssectoren, gericht op de burgers en met name kinderen en jongeren, gehandicapten en sociale groepen die met uitsluiting bedreigd worden;

roept de lokale en regionale overheden op een beslissende rol te spelen in het beheer van hun culturele en taalerfgoed via creatieve online-inhoud — door het bevorderen van nieuwe bedrijfsmodellen in creatieve industrieën en media, de promotie van creatieve werken die (mede-) gefinancierd worden door media-instituten en -organisaties, alsook door de totstandbrenging van e-overheidsdiensten (e Government);

staat kritisch tegenover het feit dat de Commissie nalaat rekening te houden met de culturele en sociale gevolgen van de opkomende sector van creatieve online-inhoud: in het toepassingsgebied van de voorgestelde aanbeveling en het „platform online-inhoud” moet ook ruimte worden gemaakt voor culturele diversiteit.

Rapporteur

:

mevrouw SCHOINARAKI-ILIAKI (EL/PSE) Prefect van Heraklion

Referentiedocumenten

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comite en het Comité van de Regio's — Een Europese aanpak van mediageletterdheid in de digitale omgeving

COM(2007) 833 final

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comite en het Comité van de Regio's inzake creatieve online-inhoud in de interne markt

COM(2007) 836 final

BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

A.   Mediageletterdheid (1)

1.

heeft o.m. tot taak de sociale samenhang op regionaal niveau te bevorderen. Digitale convergentie is een belangrijke parameter op dit gebied. Het Comité is dan ook ingenomen met de mededeling van de Commissie die gewijd is aan mediageletterdheid in een digitale omgeving en met name met de omvattende definitie die zij geeft van mediageletterdheid en die zowel betrekking heeft op de bekwaamheid en mogelijkheid om toegang te krijgen tot en gebruik te maken van de media, het verwerven van inzicht in de wijze waarop ze werken als de kritische beoordeling van de inhoud ervan;

2.

onderschrijft de doelstellingen en prioriteiten die de Commissie in haar mededeling vaststelt en beklemtoont met name dat mediageletterdheid voor het CvdR betekent:

a)

ondersteuning van de burgers met het oog op een actief en creatief gebruik van de media; bijzondere aandacht gaat hierbij naar de jongere generaties die in dit verband een dubbele rol spelen, nl. als gebruikers én als scheppers van creatieve inhoud; voorts moet er ook voor worden gezorgd dat mediageletterdheid bij ouderen en personen in de werkende leeftijd wordt ontwikkeld en op peil gehouden;

b)

ondersteuning van de burgers om alle media kritisch te benaderen;

c)

bevordering van pluralisme in de media;

d)

bijdrage aan de discussie betreffende commerciële communicatie en de thematiek van respect voor en bescherming van de privacy;

e)

bevordering van actieve deelname van de burgers aan het openbare leven en inachtneming van het feit dat de media van cruciaal belang zijn om de aandacht te vestigen op het Europese audiovisuele erfgoed, de lokale en regionale identiteit, de interculturele dialoog en de democratie;

f)

bevordering van sociale integratie;

g)

verzekering van gelijke toegang voor iedereen tot de nieuwe media en technologieën, daar telecommunicatie en media op nagenoeg alle gebieden van het leven een steeds ingrijpender rol spelen.

3.

verwijst naar de Conclusies van de Raad van 21 mei 2008 (2), waarbij het in dat kader

eraan herinnert dat het CvdR reeds in 2004 bevordering van mediageletterdheid als een prioriteit heeft aangemerkt;

de inspanningen erkent die de Raad levert om mediageletterdheid te bevorderen, ook al bestaan er verschillen tussen de lidstaten qua praktijk en niveau;

het met de Raad eens is over het belang van uitwisseling van informatie en goede praktijken ter ontwikkeling van mediageletterdheid, maar er verder ook op wijst dat een en ander gepaard moet gaan met acties van lokale en regionale overheden die een belangrijke rol kunnen spelen op dit gebied;

van mening is dat mediageletterdheid kan worden bevorderd door middel van uitgebreidere financiering in het kader van zowel bestaande als nieuwe initiatieven.

Bevordering van mediageletterdheid op Europees niveau

4.

herinnert eraan dat het Cvdr de Commissie reeds in 2004 (3) heeft verzocht bijzondere aandacht te schenken aan de bevordering van educatie op mediagebied in alle EU-lidstaten, alsook een minimaal informatieniveau voor elk van hen te verzekeren. Vanuit dit oogpunt feliciteert het Comité de Commissie die met de onderhavige mededeling de weg baant voor een communautair beleid inzake mediageletterdheid;

5.

moedigt de Commissie aan haar beleid ten aanzien van mediageletterdheid (programma's met strategische doelstellingen en follow-up van de vorderingen) verder te ontwikkelen in samenwerking met alle EU-instellingen en lokale en regionale overheden, alsook haar samenwerking met UNESCO en de Raad van Europa op dit gebied te versterken;

6.

verzoekt de Raad en het Europees Parlement een aanbeveling inzake mediageletterdheid goed te keuren, waarvoor in de mededeling is gepleit, en daarbij rekening te houden met het onderhavige CvdR-advies, het subsidiariteitsbeginsel en de bevoegdheden die op lokaal en regionaal niveau in de EU zijn toegekend wat kwesties m.b.t. mediageletterdheid betreft;

7.

is ermee ingenomen dat de Commissie verslag moet uitbrengen, zoals is bepaald in artikel 26 van de nieuwe richtlijn over audiovisuele mediadiensten maar wijst erop dat bij het voorleggen van deze verslagen en de daarmee samenhangende activiteiten van de Commissie en de lidstaten een evaluatie moet worden gemaakt van de regionale verschillen en vorderingen inzake mediageletterdheid in Europa; daarbij moeten de goede praktijken die door lokale en regionale overheden en betreffende actoren worden gehanteerd voor het voetlicht worden gebracht;

8.

verheugt zich erover dat de Commissie haar inspanningen opvoert om via de bevordering van overlegfora, evenementen en netwerken voor de uitwisseling van goede praktijken, optimaal gebruik te maken van de knowhow die via lokale en regionale programma's inzake mediageletterdheid in de hele EU wordt verworven;

9.

dringt er bij de EU-instellingen op aan in het toekomstige MEDIA-programma een specifiek onderdeel m.b.t. mediageletterdheid toe te voegen, daar in de huidige versie van het programma slechts een klein gedeelte hieraan gewijd is. Tevens verzoekt het de Commissie proefprojecten inzake mediageletterdheid te lanceren die door de EU worden gefinancierd;

10.

beklemtoont dat de bestaande programma's en initiatieven van de EU — bv. voor een veiliger internet — slechts zeer beperkte mogelijkheden bieden wat de ontwikkeling en uitwisseling van goede praktijken op het gebied van mediageletterdheid betreft, en verzoekt de Commissie dan ook deze programma's, bij een herziening ervan, zo aan te passen dat de thematiek van mediageletterdheid erin opgenomen wordt;

Bevordering van mediageletterdheid op nationaal, regionaal en lokaal niveau

11.

spoort de nationale, regionale en lokale overheden aan plannen, programma's en initiatieven m.b.t. mediageletterdheid te ondersteunen die vooral gericht zijn op:

a)

samenwerking van alle belanghebbenden, met name de audiovisuele industrie (film, televisie, radio, aanbieders en producenten van online-inhoud), media-organisaties, onderwijsinstellingen, regelgevende instanties, onderzoeks- en culturele instellingen en maatschappelijke organisaties;

b)

diensten ter bevordering van mediageletterdheid;

c)

evaluatie van de vorderingen inzake mediageletterdheid op lokaal en regionaal niveau;

d)

het opzetten van informatiecampagnes m.b.t. mediageletterdheid, bevordering van „media desks” (informatiecentra voor kwesties i.v.m. Media-programma's) en oprichting van informatiecentra m.b.t. mediageletterdheid die op regionaal niveau werkzaam zijn;

e)

het aanmoedigen en bevorderen van maatregelen met het oog op het produceren en doorgeven van Europese inhoud en de ontwikkeling van media door het maatschappelijk middenveld;

f)

deelname aan nationale en communautaire samenwerkingsnetwerken;

12.

spoort de overheid aan het met name voor het maatschappelijk middenveld gemakkelijker te maken een bijdrage te leveren, daar het aantal maatschappelijke organisaties dat thans aan de discussie over mediageletterdheid deelneemt, klein is, en pleit tevens ervoor de deelname van regelgevende instanties van de lidstaten en de regio's te versterken;

13.

verheugt zich erover dat de Commissie uitdrukkelijk heeft verwezen naar de centrale rol die lokale en regionale overheden spelen in de ondersteuning van initiatieven op het gebied van informeel leren maar voegt daaraan toe dat lokale en regionale overheden in vele gevallen ook verantwoordelijk zijn voor de integratie van mediageletterdheid in de officiële onderwijsprogramma's van alle niveaus;

14.

moedigt lokale en regionale overheden aan mediageletterdheid in de opleiding van leerkrachten en opleiders, in leerplannen van scholen en in levenslang leren op te nemen, alsook educatieve media en vaardigheden van leerlingen en studenten inzake gebruik en productie van multimedia te bevorderen;

15.

spoort lokale en regionale overheden aan samenwerkingsverbanden op lange termijn tussen belanghebbenden in de openbare en particuliere sector op te zetten m.b.t. mediageletterdheid in officiële en informele onderwijs- en opleidingssectoren (bv. uitgevers van lokale/regionale kranten die educatie op het gebied van pers en elektronische verslaggeving bevorderen in scholen, filmfestivals die ruimte bieden voor educatieve activiteiten m.b.t. de media, alsook campagnes inzake mediageletterdheid door openbare televisiezenders en producenten van materiaal en software);

16.

spoort de lidstaten aan mediageletterdheid verder te bevorderen via de tenuitvoerlegging van de Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad over cinematografisch erfgoed en het concurrentievermogen van verwante industriële activiteiten (4), alsook van de Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid en het recht op weerwoord in verband met de concurrentiepositie van de Europese industrie van audiovisuele en online-informatiediensten (5);

Mediageletterdheid voor commerciële communicatie (reclame)

17.

blijft bij zijn standpunt dat reeds werd weergegeven in zijn advies betreffende de nieuwe richtlijn over audiovisuele mediadiensten (6); in dat advies drong het Comité erop aan de mogelijkheid te onderzoeken om reclameboodschappen tijdens kinder- en nieuwsprogramma's te verbieden maar daarmee is helaas geen rekening gehouden. Het Comité is het niet eens met de benadering van de Commissie die beweert dat bevordering van mediageletterdheid een geschiktere methode is dan het verbieden van reclame (7). Natuurlijk is het zaak de burgers en met name kinderen en jongeren beter op te voeden zodat zij een rationele en kritische benadering van de media ontwikkelen. Niettemin heeft het CvdR bedenkingen bij de bekwaamheid van kinderen om programma's van reclame te onderscheiden en reclameboodschappen correct in te schatten. Om die reden pleit het voor een mogelijkheid om een en ander te regelen en voor een versterking van de regelgeving van de lidstaten;

18.

valt de Commissie bij dat er een grote behoefte bestaat aan ontwikkeling en uitwisseling van goede praktijken op dit gebied. Hetzelfde geldt voor de ontwikkeling en toepassing van gedragscodes en eventueel van codes voor zelf- en mederegulering. Voorts is het zaak de rechten van consumenten te verdedigen ten aanzien van inhouddiensten, zodat deze diensten kwalitatief voldoen aan de criteria van betrouwbaarheid en geldigheid;

19.

moedigt programma's voor mediageletterdheid op alle bestuursniveaus met publiek/private financiering aan op voorwaarde uiteraard dat zij transparant zijn, zodat duidelijk inzicht kan worden gekregen in de belangen van de deelnemers (met name uit de particuliere sector);

Mediageletterdheid inzake audiovisuele werken en online-inhoud

20.

spoort lokale en regionale overheden aan om met steun van de lidstaten en de EU activiteiten te bevorderen op basis van de prioriteiten die in de Mededeling van de Commissie zijn aangegeven. Die activiteiten zijn gericht op de burgers en met name kinderen en jongeren, gehandicapten en sociale groepen die met uitsluiting bedreigd worden en beogen:

a)

vertrouwdheid met het culturele erfgoed van Europa en grotere belangstelling voor Europese audiovisuele werken;

b)

mogelijkheden voor de burgers om van dichtbij kennis te maken met de productie van audiovisuele diensten en werken, om creatieve vaardigheden te verwerven en zich te uiten, alsook om dieper in te gaan op hun culturele identiteit;

c)

inzicht in het belang van auteursrechten;

d)

kritische evaluatie van online-inhoud en betere benutting van zoekmachines door gebruikers;

e)

bevordering van e-inclusie, zoals het CvdR heeft beklemtoond in zijn advies over dit onderwerp (8);

21.

onderstreept de noodzaak het Europese audiovisuele erfgoed in het culturele en onderwijsbeleid van de lidstaten, de regio's en de steden te integreren en nieuwe scheppende geesten die in wezen de toekomst van de Europese audiovisuele sector in zich dragen, te ondersteunen en voor het voetlicht te brengen. Het Comité heeft zich hierover reeds uitgesproken in vroegere adviezen (9) waarin het heeft gepleit voor een verhoging van de financiële ondersteuning en meer aandacht voor regionale en lokale audiovisuele festivals, teneinde de werken van nieuwe Europese kunstenaars duidelijker in de schijnwerpers te plaatsen en de opleiding van vaklui in de audiovisuele sector te verbeteren in landen en regio's met een geringe productiecapaciteit en/of een beperkt geografisch bereik of taalgebied;

B.   Creatieve online-inhoud in de interne markt (10)

22.

verheugt zich over de mededeling van de Commissie over creatieve online-inhoud in de interne markt en valt de Commissie bij dat de overdracht van creatieve inhouddiensten naar een online-omgeving een aanzienlijke verandering is. Digitale technologieën vergemakkelijken immers de creatie van audiovisuele werken en maken de distributie van creatieve inhoud mogelijk in een audiovisuele markt zonder grenzen, terwijl ze tegelijkertijd meer mogelijkheden bieden om toegang te krijgen tot creatieve inhoud via apparatuur, netwerken en diensten. Deze inhoud heeft betrekking op audiovisuele internet-creaties als films, televisie, muziek, radio, internetspelletjes, publicaties en educatieve inhoud op het internet, alsook inhoud die door gebruikers wordt gecreëerd;

23.

wijst erop dat verdere stappen moeten worden ondernomen om het potentieel van de Europese creatieve inhoud ten volle te benutten teneinde zowel de productie te verhogen als meer kwalitatief hoogstaande en innoverende Europese werken ter beschikking te stellen en in omloop te brengen, de Europese culturele diversiteit te bevorderen en het Europese concurrentievermogen te verhogen;

24.

beklemtoont dat de huidige uitdagingen niet alleen moeten worden aangepakt door de EU, de lidstaten, de productie- en distributiebedrijven, de netwerkexploitanten, de houders van auteursrechten, de consumenten en de onafhankelijke regelgevende instanties maar ook door de lokale en regionale overheden;

25.

roept de lokale en regionale overheden op een beslissende rol te spelen in het beheer van hun culturele en taalerfgoed, de bevordering van nieuwe bedrijfsmodellen in lokale creatieve industrieën en media, de promotie van creatieve werken die (mede-)gefinancierd worden door media-instituten en -organisaties, alsook in de totstandbrenging van e-overheidsdiensten (e-Government) via dienstverlening langs meerdere kanalen;

26.

ondersteunt de twee belangrijke initiatieven die de Commissie in haar mededeling aankondigt, nl. 1) het voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad betreffende creatieve online-inhoud en 2) de instelling van een forum voor discussie en samenwerking tussen de belanghebbenden, het zogenoemde „platform online-inhoud” teneinde een dialoog te ontwikkelen waarbij deze thematiek behandeld wordt en het lokale en regionale niveau ook betrokken moet worden;

Creatieve online-inhoud en culturele diversiteit

27.

staat kritisch tegenover het feit dat de Commissie nalaat rekening te houden met de culturele en sociale gevolgen van de opkomende sector van creatieve online-inhoud en evenmin de noodzakelijke maatregelen voorstelt om de culturele diversiteit te bevorderen en te verzekeren dat iedereen van de voordelen van ICT kan genieten, want is van mening, zoals het in zijn advies over de „i2010-strategie” (11) reeds heeft aangegeven, dat er bij de uitstippeling van het beleid m.b.t. de nieuwe diensten, de nieuwe digitale media en creatieve inhoud ook rekening worden gehouden met culturele en sociale en niet alleen met economische criteria. Creatieve online-inhoud moet dus sociale samenhang en integratie kracht bijzetten, met name wat bepaalde groepen betreft die met uitsluiting worden bedreigd (vrouwen, jongeren, gehandicapten);

28.

preciseert dat wat het beleid en de regelgeving inzake creatieve online-inhoud betreft, er moet worden gestreefd naar een evenwicht tussen het culturele en het economische facet van de betekenis van dit goed. Door de toenemende wisselwerking tussen de culturele sector, de sector van de audiovisuele media en de ICT-sector, is het absoluut noodzakelijk een samenhangend beleid te ontwikkelen ten aanzien van industrie, creatieve ondernemingen en online-inhoud;

29.

dringt er bij de Commissie op aan de bescherming van de culturele diversiteit in het kader van online-inhoud mee te nemen en met het oog daarop werk te maken van:

a)

de uitbreiding van het toepassingsgebied van de voorgestelde aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad betreffende creatieve online-inhoud en het „platform online-inhoud” zodat ook daar ruimte wordt gemaakt voor culturele diversiteit;

b)

de wijze waarop de EU het UNESCO-Verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen in dat kader wil toepassen. In zijn advies over „Een Europese agenda voor cultuur” roept het Comité de Europese Commissie op om op basis van het subsidiariteitsbeginsel werk te maken van maatregelen m.b.t. de toepassing van deze wereldwijde overeenkomst (12);

c)

de wijze van toepassing door de EU van de diversiteitsclausule (art. 151, lid 4, van het EG-Verdrag) op dat beleidsgebied;

d)

de uitwisseling van informatie en goede praktijken tussen lidstaten in deze sector;

30.

streeft naar verzekering van de culturele verscheidenheid en identiteit en naar een diverse Europese samenleving in de toekomstige digitale wereld; met het oog daarop formuleert het Comité andermaal (13) een aantal eisen m.b.t.

a)

de verzekering van de weergave van inhoud en discussies in alle talen, gelet op het toenemende gebruik van slechts één taal in creatieve online-inhoud;

b)

de ondersteuning van digitalisering, nasynchronisatie, ondertiteling en de totstandbrenging van meertalige kopieën van Europese audiovisuele werken;

c)

de verzekering dat verstrekkers van niet-digitale mediadiensten de productie en toegang tot werken van (onafhankelijke) Europese producenten bevorderen;

d)

„positieve discriminatie” wat betreft de communautaire steunmaatregelen voor landen met minder productiecapaciteit ten aanzien van creatieve online-inhoud en/of met een beperkt geografisch bereik of taalgebied;

e)

inachtneming van de behoeften van gebruikers in verschillende taalgebieden bij de totstandbrenging van digitale bibliotheken, waarvan de digitale gegevens over nationale grenzen heen beschikbaar moeten zijn zonder gebruiksrechtelijke beperkingen;

Specifieke acties

31.

valt de Commissie bij wat de problematiek van verweesde werken betreft en is het ermee eens dat vele kunstenaars blijven aarzelen om hun auteursrechten af te staan en verspreiding via het internet toe te staan omdat zij, gelet op de illegale namaak, vrezen de controle te verliezen. Dit vormt een obstakel voor de totstandbrenging van nieuwe markten voor Europese creatieve werken en voor de culturele verscheidenheid van de digitale omgeving. Het Comité roept de lidstaten en de lokale en regionale overheden dan ook op de dialoog tussen de belanghebbenden te vergemakkelijken zodat passende oplossingen worden gevonden wat betreft de voorwaarden van overeenkomsten tussen houders van auteursrechten en verdelers via het internet en zodat ook hun verbintenissen betreffende de toepassing van het Europees Handvest voor onlinefilms (European Film Online Charter) van 2006 kracht wordt bijgezet;

32.

stelt vast dat de wereldwijde schaal waarop dienstverleners digitale inhoud aan het publiek kunnen verstrekken schril afsteekt tegen de traditionele territoriale gebondenheid van auteursrechten, en dat de culturele beleidsdoelstelling om de uitwisseling en verspreiding van Europese creatieve online-inhoud te bevorderen indruist tegen het feit dat vele houders van auteursrechten ernaar streven licenties te verwerven in een beperkt aantal lidstaten waar die licenties hun financieel voordeel oplevert;

33.

is daarom ingenomen, wat de verbetering van de bestaande licentiemechanismen betreft, met het voornemen van de Commissie om meer duidelijkheid te scheppen in de keuzes tussen deze mechanismen en gebiedsoverschrijdende licenties, vooraleer dit complexe thema verder aan te pakken in het aangekondigde voorstel voor een aanbeveling;

34.

heeft reeds in een vorig advies (14) erkend dat de Commissie een bijdrage heeft geleverd aan de ontwikkeling van een kader voor het beheer van digitale rechten (DRM) en de betrokken actoren heeft uitgenodigd deel te nemen aan gezamenlijke discussies waarbij de houders van digitale rechten worden aangemoedigd overeenstemming te bereiken over het interoperabiliteitsniveau;

35.

is van mening dat hoewel een groot deel van het oudere Europese culturele erfgoed vrij is van auteursrechten en dus op het internet ter beschikking staat, de aanpassing van de regelgeving inzake auteursrechten die betrekking hebben op recent cultureel erfgoed, van bijzonder belang is (15);

36.

steunt het voorstel van de Commissie om samenwerkingsprocedures („gedragscodes”) in het leven te roepen voor aanbieders van toegang/diensten, producenten van inhoud, houders van rechten en vooral consumenten, zodat consumentvriendelijke maatregelen worden verzekerd met het oog op adequate bescherming van niet-materiële werken, de eerbiediging van producentenrechten en de bestrijding van piraterij en illegale namaak;

37.

verzoekt lokale en regionale overheden officiële en informele voorlichtings- en bewustmakingsacties te steunen m.b.t. het belang van auteursrechten met het oog op de terbeschikkingstelling van online-inhoud;

38.

stelt de EU-instellingen in het kader van het Europees Jaar van creativiteit en innovatie 2009 voor acties op lokaal en regionaal niveau te plannen met het oog op bewustwording van en inzicht in de problematiek van toegang tot creatieve online-inhoud, eerbiediging van auteursrechten en bestrijding van piraterij;

39.

is van mening dat de acties die door Europese instellingen worden gelanceerd met het oog op de versterking en bevordering van productie en terbeschikkingstelling van creatieve online-inhoud gekoppeld moeten worden met soortgelijke initiatieven inzake mediageletterdheid.

Brussel, 9 oktober 2008

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

L. VAN DEN BRANDE


(1)  Na uitgebreid overleg met burgers en betreffende actoren is de rapporteur van mening dat het Griekse „γραμματισμός” waarmee de Engelse term „literacy” wordt vertaald, niet geschikt is en de betekenis en de inhoud van datgene waarom het gaat, niet op een voor de burgers begrijpelijke manier weergeeft. Ze stelt dan ook voor om in de Griekse versie van het advies in de plaats daarvan de term „αγωγή” (of „παιδεία”) te gebruiken. (Nvdv: deze aanpassing heeft geen gevolgen voor de terminologie die in de Nederlandse versie wordt gehanteerd).

(2)  Conclusies van de Raad over een Europese aanpak van mediageletterdheid in de digitale omgeving — 2868e vergadering van de Raad Onderwijs, jeugdzaken en cultuur, Brussel 21 mei 2008.

(3)  CdR 67/2004 fin.

(4)  Aanbeveling nr. 2005/865/EG.

(5)  Aanbeveling nr. 2006/952/EG.

(6)  CdR 106/2006 fin.

(7)  Zie de verklaring van Eurocommissaris Reding en het perscommuniqué van de Commissie IP/07/1970.

(8)  CdR 5/2008 fin.

(9)  CdR 303/2004 fin.

(10)  Na uitgebreid overleg met burgers en betreffende actoren is de rapporteur van mening dat het Griekse „επιγραμμικό” waarmee de Engels term „online” wordt vertaald, niet geschikt is en de betekenis en de inhoud van datgene waarom het gaat, niet op een voor de burgers begrijpelijke manier weergeeft. Ze stelt dan ook voor om in de Griekse versie van het advies in de plaats daarvan de term „διαδικτυακό” te gebruiken. (Nvdv: deze aanpassing heeft geen gevolgen voor de terminologie die in de Nederlandse versie wordt gehanteerd).

(11)  CdR 252/2005 fin.

(12)  CdR 172/2007 fin.

(13)  CdR 106/2006 fin, CdR 33/2006 fin, CdR 252/2005 fin, CdR 303/2004 fin, CdR 67/2004 fin.

(14)  CdR 252/2005 fin.

(15)  CdR 32/2006 fin.


19.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/76


Initiatiefadvies van het Comité van de Regio's „Burgerrechten: de grondrechten en de aan het burgerschap van de Unie ontleende rechten weer op de voorgrond plaatsen”

(2008/C 325/13)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

benadrukt het belang van het Handvest van de grondrechten als mijlpaal in het streven naar de waarborging van grondrechten en als onontbeerlijk uitgangspunt voor de afbakening en interpretatie van de door de EU na te leven rechten. Kenmerkend voor dit Handvest is dat het bedoeld is als rechtsinstrument waarop iedereen een beroep kan doen.

Burgers van de EU die hun rechten uitoefenen, zijn echter ook gehouden om de specifieke verplichtingen van de leefgemeenschap in het gebied van verblijf na te komen.

Overheden op alle bestuurlijke niveaus zijn medeverantwoordelijk als het erom gaat burgers van hun rechten te doordringen en een cultuuromslag te bewerkstelligen waardoor zij hun rechten ook echt laten gelden. Er is dan ook een gezamenlijke inspanning nodig om de rechten van de burgers van de EU te promoten. Die inspanning moet onlosmakelijk deel uitmaken van het informatie- en communicatiebeleid van de Commissie. Daartoe dienen specifieke middelen te worden uitgetrokken en moeten er specifieke acties worden ondernomen waar lokale en regionale overheden daadwerkelijk bij worden betrokken.

Het Comité is van plan om voort te bouwen op de interinstitutionele samenwerking op het gebied van grondrechten die nu al vruchten afwerpt, zoals opnieuw is gebleken op het seminar dat in september 2008 in Reggio Emilia is gehouden. Het voorstel van de Commissie om ieder jaar samen een evenement te organiseren waarop het zwaartepunt wordt gelegd bij een op de burgers georiënteerde benadering van grondrechten en benchmarking op de diverse bestuursniveaus, is volgens het Comité dan ook zeker de moeite van het overwegen waard.

Verder dringt het Comité er nogmaals op aan dat de lokale en regionale overheden een vertegenwoordiger krijgen in de bestuursraad van het Europees Bureau voor de grondrechten.

Ook zou de Commissie de voorzitter van het Comité stelselmatig moeten vragen om deel te nemen aan de werkzaamheden van de Groep Commissarissen voor grondrechten, non-discriminatie en gelijke kansen, waarin beleidsrichtsnoeren worden uitgewerkt en wordt toegezien op de samenhang van initiatieven op dit gebied.

Rapporteur

:

Sonia MASINI (IT/PSE), voorzitster van de provincie Reggio Emilia

Referentiedocument

Verslag van de Commissie — Vijfde verslag over het burgerschap van de Unie

(van 1 mei 2004 tot 30 juni 2007)

COM(2008) 85 final

BELEIDSAANBEVELINGEN

Algemene opmerkingen

1.

Bij het Verdrag betreffende de Europese Unie is de EU gegrondvest op de naleving van de beginselen van vrijheid, democratie en rechtsstaat en op de inachtneming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden die deel uitmaken van de grondwettelijke traditie van alle lidstaten en zijn bekrachtigd in het op 4 november 1950 in Rome gesloten Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

2.

Daarnaast moet worden gewezen op het belang van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), dat op 7 december 2000 door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie in Nice werd uitgevaardigd om belang en reikwijdte van die beschermde rechten zichtbaar te maken. Dit Handvest, dat vooralsnog niet bindend is, vormt een mijlpaal in het streven naar de waarborging van grondrechten en is een onontbeerlijk uitgangspunt voor de afbakening en interpretatie van de door de EU na te leven rechten.

3.

Het Handvest heeft een uitzonderlijk grote betekenis als instrument ter bekrachtiging van de rechten van de mens, omdat daarin de universele rechten van de mens (burger- en politieke rechten) zoals die door de geschiedenis van Europa heen zijn ontstaan uit de rechten van vrijheid en integriteit van de persoon, de economische en sociale rechten die voortvloeien uit de ervaring die in Europa met de verwezenlijking van een „sociale markteconomie” is opgedaan en enkele zeer vernieuwende voorschriften (bv. de rechten van ouderen en die van gehandicapten) waarmee wordt teruggegrepen op Europa's model van de verzorgingsstaat, in één enkele tekst zijn bijeengebracht.

4.

Belangrijk is ook dat dit Handvest als kenmerk heeft dat het bedoeld is als rechtsinstrument waarop iedereen een beroep kan doen.

5.

Het acht het dan ook een goede zaak dat de inmiddels op 12 december 2007 in Lissabon gewijzigde versie van het Handvest met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon in alle lidstaten bindend zal worden. Het Handvest zal dan „dezelfde rechtsgeldigheid als de Verdragen” krijgen, waarbij die verdragen, volgens de uitspraak van het EHJ, de „grondwet” van het EU-bestel uitmaken.

6.

De aan het burgerschap van de Unie ontleende rechten zijn weliswaar een belangrijke verworvenheid, maar de uitoefening ervan laat nog te wensen over (zie Vijfde verslag van de Commissie over het burgerschap van de Unie). Zo bestaat met name onder brede kringen van de bevolking een gevoel van afstand tot de EU-instellingen: daaraan moet een einde worden gemaakt. De lokale en regionale overheden kunnen wat dat betreft een schakelfunctie vervullen tussen de instellingen en de burgers van de EU.

7.

Het Handvest moet opnieuw op de voorgrond worden geplaatst nu het een bindend karakter gaat krijgen. Anders gezegd kan in Europa, vooral in het onderwijs, educatie in Europees burgerschap worden ingevoerd. Daarbij kunnen lokale en regionale overheden een rol spelen, ook als het erom gaat informatie te verspreiden en ervaringen en ideeën voor projecten uit te wisselen.

8.

De EU waarborgt voor iedereen (al dan niet onderdaan van de EU en statenlozen) universele rechten zolang betrokkene onder haar jurisdictie valt. Daarnaast kent de EU echter ook specifieke rechten toe aan „burgers van de Unie”, met wie de EU een speciale band onderhoudt die gebaseerd is op het feit dat betrokkene bij de EU hoort.

9.

De universele grondrechten en de rechten van de burgers van de Unie moeten worden erkend en nageleefd door de organen en instellingen van de EU (waaronder het Comité zelf), maar ook door lokale, regionale en nationale overheden.

10.

In de preambule van het Handvest staat als beginsel dat de gemeenschappelijke waarden van de EU moeten worden ontwikkeld met respect voor de culturele diversiteit en de verschillen in tradities van de Europese volkeren en voor de nationale identiteit en de nationale ordening van het nationale, regionale en lokale bestuur van en in iedere lidstaat. Hiermee wordt volgens het Comité terecht uitdrukkelijk verwezen naar lokale en regionale autonomie en naar een democratie die „dichtbij de burger” staat.

11.

Burgerschap van de Unie brengt krachtens het EG-Verdrag niet alleen rechten, maar ook plichten met zich mee.

12.

Zo moeten burgers van de Unie zich met name houden aan de wetten van de EU en van de lidstaat waarin ze wonen, en moeten zij de cultuur van anderen in ere houden.

13.

Tal van bij het Handvest vastgelegde rechten betreffen bevoegdheden die in verscheidene lidstaten veelal bij de lokale en regionale overheden zijn gelegd (bv. bevoegdheden op gebieden als onderwijs, gezondheidszorg, milieubescherming, sociaal beleid, huisvestingsbeleid, lokale politie en vervoer) of die voor alle overheden van algemeen belang zijn (goed bestuur; transparantie en toegankelijkheid van documenten; rechten van kinderen, ouderen en gehandicapten).

14.

De bescherming van de grondrechten moet dus worden verzekerd op meer dan één bestuursniveau. Het is een goede zaak dat naar dit beginsel is verwezen in de voorbereidende werkzaamheden voor het Catania-verslag van het Europees Parlement over de stand van zaken m.b.t. de grondrechten van de EU.

15.

Burgers krijgen vooral op lokaal en regionaal niveau te maken met bestuursinstanties en hebben vooral op dat niveau voordeel van administratieve structuren en diensten.

16.

Om mensen- en burgerrechten te promoten, is actief beleid geboden: een recht kan alleen worden uitgeoefend als de daarvoor benodigde objectieve voorwaarden verenigd zijn.

17.

Daarom is het zaak dat de EU doorgaat met haar beleid voor meer economische, sociale en territoriale samenhang. Toe te juichen valt dat „territoriale samenhang” in het Verdrag van Lissabon uitdrukkelijk wordt genoemd als doelstelling van de EU.

18.

Ook valt toe te juichen dat er, als bijlage bij het Verdrag van Lissabon, een protocol over diensten van algemeen economisch belang (DAEB) is goedgekeurd waarin wordt benadrukt hoe belangrijk het voor de burgers is dat die openbare diensten efficiënt worden georganiseerd, voor iedereen toegankelijk zijn en nauw beantwoorden aan ieders persoonlijke behoeften en waarin wordt gewezen op de cruciale rol van de lokale en regionale overheden bij het organiseren, verlenen en in opdracht laten uitvoeren van die diensten, en op de ruime speelruimte waarover zij daartoe beschikken.

19.

Overeenkomstig het Handvest heeft de EU respect voor culturele, religieuze en taalkundige diversiteit. Het is dan ook een goede zaak dat eerbiediging van die diversiteit in het Verdrag van Lissabon is opgenomen als doelstelling van de EU, uiteraard binnen de grenzen van de neergelegde regels van de democratie.

20.

Aandacht verdienen ook de ngo's die als natuurlijke partners van de lokale en regionale overheden een centrale rol spelen in de onverkorte naleving van de mensenrechten.

21.

Lokale en regionale overheden, die dicht bij de burgers staan en voeling hebben met wat onder hen leeft en met hun wensen, weten onmiddellijk hoe het staat met de daadwerkelijke uitoefening van de door de EU bekrachtigde rechten en hebben daar een zeer realistisch inzicht in. Vandaar dat het Comité een belangrijke rol kan spelen als waarnemer van de concrete voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om die rechten te kunnen naleven. Het hoopt dat de Commissie en het Europees Parlement recht doen aan dit potentieel door telkens als rechtsteksten worden goedgekeurd, uit te gaan van de interpretatie van verschijnselen zoals die door de lokale en regionale overheden wordt gegeven.

22.

De Commissie zou de voorzitter van het Comité stelselmatig moeten vragen om deel te nemen aan de werkzaamheden van de Groep Commissarissen voor grondrechten, non-discriminatie en gelijke kansen, waarin beleidsrichtsnoeren worden uitgewerkt en wordt toegezien op de samenhang van initiatieven op dit gebied.

23.

Het Comité neemt kennis van de goedkeuring van Besluit 2007/252/EG ter invoering van het specifieke programma „Grondrechten en burgerschap voor de periode 2007-2013” en verzoekt de Commissie om hem bij de herziening van dat programma voor de periode 2014-2020 te betrekken.

De universele rechten van de mens

24.

Alles draait om het beginsel van de naleving van de fundamentele mensenrechten, zoals die voortvloeien uit de grondwettelijke tradities die alle lidstaten gemeen hebben, uit de door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties goedgekeurde Universele verklaring van de rechten van de mens, uit het Europese Verdrag van de rechten van de mens en uit andere door de EU-lidstaten geratificeerde internationale verdragen (met name in het kader van de Verenigde Naties).

25.

Het Europees model voor de bescherming van de grondrechten, zoals dat met name voortkomt uit het Handvest, gaat veel verder dan andere soortgelijke modellen, omdat daarin niet alleen burger- en politieke rechten, maar ook economische, sociale en culturele rechten zijn verwerkt en omdat daarvoor wordt uitgegaan van een geheel eigen ordening en waardenstelsel, als onderdeel van de universele rechten en in overeenstemming met de regels van de democratische stelsels van Europa, met respect voor verscheidenheid en de dialectiek tussen verschillende culturen, godsdiensten en levensovertuigingen.

26.

Er moet verder worden nagedacht over de problematiek van de mogelijke wrijving tussen het recht op de bescherming van persoonsgegevens en de waarborging van andere grondrechten zoals het recht op veiligheid. Daarbij moet de ervaring van lokale en regionale overheden worden meegewogen, omdat die overheden een sleutelrol hebben bij de bescherming van de door hen bewaarde persoonsgegevens van de inwoners van hun gebied.

27.

De EU zou ook in landen buiten haar eigen grondgebied moeten opkomen voor democratie en mensenrechten. In dit verband zij verwezen naar het door Heini Utunen voorbereide advies over het Europees Instrument voor Democratie en Mensenrechten (EIDHR) — Strategiedocument 2007-2010.

28.

Eens te meer zij erop gewezen dat de grondrechten en de rechtsstaat moeten worden gerespecteerd als beleidsmaatregelen worden genomen die tot doel hebben om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand te brengen. Zo moet de EU de burgers dus een „hoge mate van veiligheid” garanderen.

29.

Het is een goede zaak dat het Verdrag van Lissabon het einde inluidt van de pijlerstructuur van de EU, waardoor maatregelen voor die ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voortaan onderworpen zullen zijn aan de algemene regels van EU-beleid, met name wat het gerechtelijk toezicht door het EHJ betreft.

30.

De vergroting van de rol van het Europees Parlement bij de uitstippeling, toepassing en beoordeling van beleid voor de totstandbrenging van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, alsmede de erkenning van de deelname van nationale parlementen aan de beoordelingsprocedure voor de op dit gebied bereikte resultaten, zijn vernieuwingen in het Verdrag van Lissabon die zonder meer moeten worden toegejuicht.

31.

Het Comité is van plan om voort te bouwen op de interinstitutionele samenwerking op het gebied van grondrechten die nu al vruchten afwerpt, zoals opnieuw is gebleken op het seminar dat in september 2008 in Reggio Emilia is gehouden. Het voorstel van de Commissie om ieder jaar samen een evenement te organiseren waarop het zwaartepunt wordt gelegd bij een op de burgers georiënteerde benadering van grondrechten en benchmarking op de diverse bestuursniveaus, is volgens het Comité dan ook zeker de moeite van het overwegen waard.

32.

Ook de oprichting van het Europees Bureau voor de grondrechten moet worden toegejuicht, temeer daar dit Bureau inmiddels met zijn werkzaamheden is begonnen.

33.

Zowel het Comité zelf als de lokale en regionale overheden willen actief bij de werkzaamheden van het Bureau worden betrokken en inspraak krijgen in het meerjarenprogramma dat het opstelt. De samenwerking die al plaatsvindt, strekt tot tevredenheid.

34.

Het Comité dringt er nogmaals op aan dat de lokale en regionale overheden een vertegenwoordiger krijgen in de bestuursraad van het Bureau.

35.

Verder biedt het Comité het Bureau zijn medewerking aan. Die medewerking kan de vorm krijgen van hulp bij het vergaren van voorbeelden van beste praktijken en van bijzonder significante ervaringen bij de bescherming en het promoten van de grondrechten op lokaal en regionaal bestuursniveau en het bekend maken daarvan, maar kan ook zijn gericht op het doorgeven van relevante lokaal en regionaal vergaarde gegevens.

36.

Lokale en regionale overheden zijn er bij uitstek voor geschikt om de rechten van minderjarigen te behartigen en om in de gaten te houden onder welke feitelijke omstandigheden deze rechten worden genoten.

37.

Eerder heeft het Comité al gewezen op de cruciale rol die lokale en regionale overheden spelen als het gaat om de uitoefening van de grondrechten van vrouwen en de naleving van het beginsel van gelijke kansen voor iedereen.

38.

Vooral met het oog op migrantenvrouwen, wijst het Comité er nogmaals op dat integratie inhoudt dat de rechten en plichten van het individu, die het juridisch erfgoed van Europa uitmaken, worden erkend en in acht worden genomen. Ook benadrukt het eens te meer het belang van beleid voor een opvang van migranten waarbij respect wordt getoond voor culturele diversiteit als vrijwillige keuze van burgers (CDR 396/2006).

39.

De media hebben een belangrijke taak bij het signaleren van inbreuken op de mensen- en burgerrechten, maar dienen daarnaast ook aandacht te besteden aan voorbeelden van goede praktijken en bijzonder significante ervaringen bij de handhaving van deze rechten.

De aan het burgerschap van de Unie ontleende rechten

40.

Het EHJ heeft bevestigd dat het burgerschap van de Unie inmiddels is uitgegroeid tot de fundamentele status van het individu als politiek subject van de Europese eenwording.

41.

Daarom valt toe te juichen dat de algemene bepalingen inzake dat burgerschap dankzij het Verdrag van Lissabon in het nieuwe Verdrag betreffende de Europese Unie worden opgenomen. Dit geldt met name voor het hoofdstuk over de democratische beginselen, waarin het beginsel volgens welke besluiten zo transparant mogelijk en zo dicht mogelijk bij de burgers moeten worden genomen (i.e. in een democratie die dichtbij de burgers staat), opnieuw wordt bekrachtigd.

42.

Daarbij valt echter te betreuren dat niet uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van de onmisbare rol van lokale en regionale overheden op dit gebied.

43.

Onder alle rechten die aan het burgerschap van de Unie zijn ontleend, is vooral van belang het recht van vrij verkeer en verblijf, al was het maar omdat de volkeren van Europa elkaar daardoor beter kunnen leren kennen.

44.

Die vrijheid van verkeer en verblijf is groter geworden met de goedkeuring en inwerkingtreding van Richtlijn 2004/38 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.

45.

De lidstaten zouden moeten samenwerken om te voldoen aan de vereisten inzake veiligheid van de burgers en bestrijding van misdaden.

46.

Ook in het licht van de ervaring die met Richtlijn 2004/38 is opgedaan, blijkt het grote belang van de doorslaggevende verantwoordelijkheid van lokale en regionale overheden voor de oplossing van problemen i.v.m. het verkeer, maar vooral ook het verblijf van burgers van Europa. Daarbij moet niet alleen worden gedacht aan alle formaliteiten die moeten worden vervuld en administratieve procedures die voor het verblijf van een burger moeten worden gevolgd, maar vooral ook aan opvangbeleid.

47.

Daarom is het jammer dat de Commissie verzuimt om in haar Vijfde verslag over het burgerschap van de Unie gewag te maken van de speciale verantwoordelijkheid die lokale en regionale overheden voor die opvang dragen.

48.

Krachtens Richtlijn 2004/38 behoudt een burger van de Unie die noch loontrekkende, noch als zelfstandige werkzaam is, het recht om in een andere lidstaat te verblijven zolang dat verblijf geen probleem oplevert of een te zware belasting wordt voor het stelsel van sociale zekerheid van het gastland en op voorwaarde dat de burger na een verblijfsperiode van drie maanden voor zichzelf en zijn of haar gezin over voldoende inkomsten beschikt en een ziekteverzekering heeft die in het gastland alle risico's dekt.

49.

Het Comité neemt kennis van de uitleg die het EHJ aan die voorwaarden geeft en wijst op de gevolgen daarvan voor de verantwoordelijkheid die lokale en regionale overheden dragen en de kosten die daarmee kunnen zijn gemoeid.

50.

Nationale overheden hebben het recht en de plicht om misbruik van de bij Richtlijn 2004/38 toegekende rechten tegen te gaan en om fraude (schijnhuwelijken of fictieve samenwooncontracten of andere vormen van wetsovertredingen) te bestrijden.

51.

De initiatieven van de Commissie om de bepalingen van Richtlijn 2004/38 meer bekendheid te geven (zoals de uitgave van een handleiding voor de toepassing van die richtlijn), verdienen alle lof. De Commissie zou profijt moeten trekken van de speciale positie van de lokale en regionale overheden als doorgeefluik voor die informatie.

52.

Een burger van de Unie die zijn of haar rechten uitoefent, is gehouden de specifieke verplichtingen van de leefgemeenschap in het gebied van verblijf na te komen.

53.

Gewezen moet worden op het belang van het (actieve en passieve) stemrecht dat de burgers van de Unie in hun land van verblijf hebben voor gemeenteraads- en de Europese verkiezingen.

54.

Door dat stemrecht zijn lokale politieke instellingen de spreekbuis geworden voor „Europese” kiezers en vormen dan ook de eerste echte „Europese” bestuursorganen.

55.

Het Comité is ermee ingenomen dat steeds meer burgers die in een andere lidstaat dan hun geboorteland wonen, gebruik maken van hun recht om voor de verkiezingen voor het Europees Parlement hun stem uit te brengen, maar acht het zorgwekkend dat de deelname aan die verkiezingen in het algemeen terugloopt.

56.

Daarom dringt het nogmaals met klem aan op meer voorlichting en educatie inzake de verkiezingen voor het Europees Parlement, waarbij volop gebruik wordt gemaakt van de troeven die lokale en regionale overheden in handen hebben.

57.

Het Comité ziet het belang in van de oprichting van Europese politieke partijen (CDR 280/2004) en benadrukt dat lokale en regionale politici een spilfunctie zouden moeten krijgen t.a.v. de werking van die partijen en de uitstippeling van strategieën in dit verband. Dit kan ook nuttig zijn als het erom gaat een brug te slaan tussen de diverse bestuursniveaus (Europees, nationaal, regionaal, lokaal).

58.

In het Verdrag van Lissabon is bepaald dat burgers van de Unie het recht hebben om de Commissie wetsvoorstellen te laten indienen als minstens een miljoen van hen daarom vragen en al die burgers samen een significant aantal lidstaten vertegenwoordigen. Het Comité is daarmee ingenomen.

59.

De Europese ombudspersoon speelt een cruciale rol door voor gevallen van slecht bestuur door instellingen en organen van de EU praktische oplossingen aan te dragen.

60.

Het is een goede zaak dat burgers van de Unie thans verzoekschriften aan het Europees Parlement mogen voorleggen en bij de Europese ombudspersoon — elektronisch — klachten kunnen indienen.

61.

Burgers van de Unie hebben het recht om op het grondgebied van een land buiten de EU waarin het land waarvan hij of zij onderdaan is, geen vertegenwoordiging heeft, een beroep te doen op de diplomatieke en consulaire bescherming van om het even welke andere EU-lidstaat, en zulks onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat. Die regeling is van belang, omdat het burgerschap van de Unie daarmee — ook in beginsel — een externe dimensie krijgt.

62.

Het Comité vindt net als de Commissie dat de resultaten van die diplomatieke en consulaire bescherming onvoldoende zijn en stemt in met het actieplan van de Commissie voor 2007/2009 om daarin verbetering te brengen. Ook vraagt het Comité de Raad en de lidstaten om alle noodzakelijke maatregelen in dezen te nemen, ook internationaal.

63.

In dit verband wijst het Comité erop dat lokale en regionale overheden bevoegd zijn op beleidsterreinen als toerisme, gezondheidszorg, teraardebestelling en crematie van overledenen. Daarom dringt het er bij de EU-instellingen op aan om hem te raadplegen bij de uitwerking en goedkeuring van besluiten op dit gebied.

64.

Het is een goede zaak dat de EU in het Verdrag van Lissabon een internationale rechtspersoonlijkheid wordt toegekend. Gehoopt mag worden dat ook de EU wereldwijd haar burgers mag beschermen.

65.

Het Comité neemt kennis van de informatie die de Commissie in haar Vijfde verslag over het burgerschap van de Unie (van 1 mei 2004 tot 30 juni 2007) geeft, waarbij is aangegeven dat de burgers van de Unie meer zouden willen weten over hun rechten, maar dat in de praktijk minder dan een derde van hen vindt dat ze goed zijn ingelicht over de aan hun burgerschap van de Unie ontleende rechten.

66.

Het Comité wijst er met nadruk op dat alle bestuurslagen de verantwoordelijkheid hebben om een cultuuromslag te bewerkstelligen waardoor alle burgers zich bewust worden van hun grondrechten. Ook is een gezamenlijke inspanning nodig om de rechten van de burgers van de Unie te promoten. Die inspanning moet onlosmakelijk deel uitmaken van het informatie- en communicatiebeleid van de Commissie.

67.

Het Comité is van mening dat daarvoor specifieke middelen moeten worden uitgetrokken en dat er specifieke acties moeten worden ondernomen waar de lokale en regionale overheden daadwerkelijk bij worden betrokken.

Brussel, 9 oktober 2008

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

L. VAN DEN BRANDE


19.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/81


Advies van het Comité van de Regio's over een „Veiliger gebruik van het internet (2009-2013)”

(2008/C 325/14)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

is van mening dat de tot nu toe genomen maatregelen moeten worden aangepast aan de meest recente ontwikkelingen, omdat er door de opkomst van nieuwe technologieën en diensten nieuwe gevaren bij komen en de reeds bestaande gevaren nog groter worden;

benadrukt dat er moet worden gestreefd naar een al was het maar globale consensus over „illegale inhoud”; hiertoe dienen de verschillende strafrechtbepalingen met elkaar te worden vergeleken en de overeenkomsten te worden vastgesteld. Ook zal er actie moeten worden ondernomen ter ondersteuning van initiatieven voor het samenstellen van een Europese zwarte lijst van illegale inhoud en het bevorderen van het gebruik ervan door internetproviders;

dringt aan op activiteiten die bedoeld zijn om de eindgebruikers er meer bewust van te maken hoe belangrijk het is dat er expliciete rol wordt weggelegd voor de lokale en regionale overheden, die immers het dichtst bij de doelgroepen staan en over de meeste mogelijkheden beschikken om informatie door te geven en om concrete programma's en projecten in praktijk te brengen;

vindt dat bewustmakingscentra welbewuste strategieën moeten volgen om kinderen, ouders en onderwijskrachten te benaderen en moeten instaan voor een hoge kwaliteit van de door hen te nemen maatregelen. Er moet ook steun worden gegeven aan een grotere betrokkenheid van de media bij voorlichtingscampagnes;

is van oordeel dat het m.n. belangrijk is dat hier optimaal wordt samengewerkt tussen de telefonische melddiensten, de rechterlijke instanties en de internetproviders, en dat ook andere actoren, zoals de betreffende maatschappelijke organisaties en NGO's, nauw bij een en ander worden betrokken;

roept op tot maatregelen om lesmateriaal op het gebied van informatietechnologie en mediavaardigheden samen te stellen, waarin voorlichting wordt gegeven over een veilige online-omgeving. De acties zouden verder niet alleen gericht moeten zijn op het beschermen van kinderen, maar ook op het zich actief (leren) bekwamen in een veilige omgang met internet (empowerment).

Rapporteur

:

Ján ORAVEC (SK/EVP), burgemeester van Štúrovo

Referentiedocument

Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een meerjarenprogramma van de Gemeenschap betreffende de bescherming van kinderen die het internet en andere communicatietechnologieën gebruiken

COM(2008) 106 final — 2008/0047 COD

I.   BELEIDSAANBVELINGEN

Algemene aanbevelingen

Algemene opmerkingen over het programma

1.

Het CvdR deelt het standpunt dat sinds de lancering van het actieprogramma „Safer Internet” zowel de technologieën zelf als de toepassingen ervan aanzienlijke veranderingen hebben ondergaan. Kinderen worden steeds meer actieve gebruikers van onlinetechnologieën. De bescherming van kinderen tegen gevaarlijke online-inhoud en schadelijk onlinegedrag, de beteugeling van de verspreiding van illegale inhoud en educatieve programma's waarin een kritische attitude t.o.v. het gebruik van Internet wordt aangekweekt — dit alles blijft een enorme uitdaging voor politici en wetgevers, het bedrijfsleven, de eindgebruikers en in de eerste plaats de ouders, verzorgers en opvoeders.

2.

Het CvdR is het ermee eens dat onder de ernstigste risico's die kinderen in verband met onlinetechnologieën kunnen lopen de gevallen moeten worden gerekend waarbij kinderen rechtstreeks schade wordt berokkend, zoals in situaties waarin ze het slachtoffer zijn van seksueel misbruik, gedocumenteerd door foto's, films of audiobestanden, die vervolgens online worden verzonden alsook de gevallen waarbij ze gecontacteerd worden door volwassenen die toenadering zoeken met de bedoeling hen seksueel te misbruiken („kinderlokkerij”), en waarbij ze het slachtoffer worden van onlinepesterij („cyberpesten”).

3.

Het CvdR neemt nota van de conclusies uit het definitieve evaluatieverslag van het actieprogramma „Safer Internet”.

4.

De EU-programma's voor een veiliger Internet leveren bij gebrek aan andere Europese initiatieven op dit gebied een belangrijke bijdrage aan de bescherming van kinderen in een online-omgeving.

5.

De tot nu toe genomen maatregelen hebben inderdaad effect gesorteerd, maar dienen te worden aangepast aan de meest recente ontwikkelingen. Door de opkomst van nieuwe technologieën en diensten komen er nieuwe gevaren bij en worden reeds bestaande gevaren nog groter.

6.

Het is een goede zaak dat het dankzij het nieuwe programma gemakkelijker wordt om op alle niveaus samen te werken en ervaringen en beste praktijken uit te wisselen ter bevordering van de veiligheid van kinderen op het internet. Hierdoor wordt voor een Europese toegevoegde waarde gezorgd.

7.

Het CvdR is zich ervan bewust dat het moeilijk zal worden om overeenstemming te bereiken over eensluidende definities van de begrippen „illegale inhoud” en „schadelijke inhoud”, omdat deze in de verschillende landen en culturen anders worden ingevuld.

8.

Er zal niettemin moeten worden gestreefd naar een al was het maar globale consensus over „illegale inhoud”; hiertoe dienen de verschillende strafrechtbepalingen met elkaar te worden vergeleken en de overeenkomsten te worden vastgesteld.

9.

Het CvdR gelooft dat de voorgestelde maatregelen zullen bijdragen tot de bescherming van kinderen die het internet en andere communicatietechnologieën gebruiken, dat ze goed inspelen op de nieuwe ontwikkelingen en dat ze de verspreiding van illegale online-inhoud zullen tegengaan, vooral als het gaat om seksueel misbruik van kinderen, kinderlokkerij en pesten.

10.

Naar te hopen valt, zullen er nog meer initiatieven worden ontplooid ter stimulering van de ontwikkeling en toepassing van technische oplossingen waarmee illegale inhoud en schadelijk onlinegedrag kunnen worden bestreden, en ter bevordering van de samenwerking en uitwisseling van beste praktijken tussen tal van actoren op lokaal, regionaal, Europees en internationaal niveau.

11.

Het zou goed zijn om elk jaar oriënterende bijeenkomsten te organiseren, met deelname van de betrokken actoren op nationaal, Europees en internationaal niveau, waar men de gelegenheid heeft om van gedachten te wisselen over de problemen en uitdagingen van het moment, goede praktijken uit te wisselen en de samenwerking te verbeteren.

12.

Het is jammer dat er bij de activiteiten die bedoeld zijn om het publiek, m.n. kinderen, ouders, verzorgers en opvoeders, meer bewust te maken van de mogelijkheden en risico's t.a.v. het gebruik van onlinetechnologieën en manieren om veilig online te gaan, geen expliciete rol is weggelegd voor de lokale en regionale overheden, hoewel deze toch het dichtst bij de doelgroepen staan en over de meeste mogelijkheden beschikken om belangrijke informatie door te geven aan de betrokkenen en concrete programma's en projecten in praktijk te brengen.

13.

Er moet worden gewerkt aan de opbouw en verdere ontwikkeling van een database, die kan worden benut bij het aanpakken van de reeds bestaande en nieuwe risico's en gevolgen van het gebruik van het internet.

14.

De onderzoeksactiviteiten die op dit gebied binnen en buiten de EU worden ontplooid, moeten worden gecoördineerd en er moeten gegevens worden verzameld over de (steeds veranderende) manier waarop kinderen omgaan met onlinetechnologieën, over de hieraan verbonden risico's en over de mogelijk schadelijke effecten die onlinetechnologieën kunnen hebben op kinderen (technische, psychologische en sociale aspecten). Verder moeten er voorbeelden worden gegeven van gevallen waarin het gelukt is om een kritische attitude t.o.v. de media aan te kweken.

15.

Alle inspanningen om het programma „Safer Internet plus” verder tot ontwikkeling te brengen en te verbeteren, verdienen onze volledige steun.

16.

De Europese instellingen en regeringen van de lidstaten worden opgeroepen om de aanpak van dit probleem de aandacht te schenken die het verdient.

17.

Het valt te hopen dat uitvoering van de maatregelen op effectieve wijze zal bijdragen tot een verkleining van de gevaren voor kinderen die het internet en andere communicatietechnologieën gebruiken.

II.   VOORGESTELDE WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Bijlage I — Acties 1

Tekst van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

Het publiek contactpunten verschaffen waar illegale online-inhoud en schadelijk onlinegedrag kan worden gemeld. De activiteiten zouden ervoor moeten zorgen dat deze contactpunten doelmatig zijn en zichtbaar voor het publiek, nauw samenwerken met andere acties op nationaal niveau en samenwerken op Europees niveau om grensoverschrijdende vraagstukken aan te pakken en beste praktijken uit te wisselen.

1.

Het publiek contactpunten verschaffen waar illegale online-inhoud en schadelijk onlinegedrag kan worden gemeld. De activiteiten zouden ervoor moeten zorgen dat deze contactpunten doelmatig zijn en zichtbaar voor het publiek, nauw samenwerken met andere acties op nationaal niveau en samenwerken op Europees niveau om grensoverschrijdende vraagstukken aan te pakken en beste praktijken uit te wisselen. Er moet steun worden gegeven aan initiatieven, bedoeld om eindgebruikers voor te lichten over telefonische melddiensten. Er zal gebruik moeten worden gemaakt van de mogelijkheden die de lokale overheden hebben om belangrijke informatie te verspreiden.

Motivering

Contactpunten en telefonische melddiensten kunnen alleen succesvol functioneren als zoveel mogelijk eindgebruikers op de hoogte zijn van het bestaan ervan. Daarom dient er maximaal bekendheid aan te worden gegeven, iets waarvoor de lokale overheden zeer goed zijn uitgerust.

Wijzigingsvoorstel 2

Bijlage I — Acties 1

Tekst van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

2.

Schadelijk onlinegedrag, met name kinderlokkerij en pesten, aanpakken. Met deze activiteiten wil men iets doen tegen onlinepesten en -kinderlokkerij. In dit laatste geval zoekt een volwassene toenadering tot een kind met de bedoeling het kind seksueel te misbruiken. De acties zijn gericht op technische, psychologische en sociologische vraagstukken die verband houden met deze problematiek en zullen samenwerking en coördinatie tussen belanghebbenden bevorderen.

2.

Schadelijk onlinegedrag, met name kinderlokkerij en pesten, aanpakken. Met deze activiteiten wil men iets doen tegen onlinepesten en -kinderlokkerij. In dit laatste geval zoekt een volwassene toenadering tot een kind met de bedoeling het kind seksueel te misbruiken. De acties zijn gericht op technische, psychologische en sociologische vraagstukken die verband houden met deze problematiek en zullen samenwerking en coördinatie tussen belanghebbenden bevorderen. Het is m.n. belangrijk dat hier optimaal wordt samengewerkt tussen de telefonische melddiensten, de rechterlijke instanties en de internetproviders. Daarnaast is het belangrijk dat ook andere actoren, zoals de betreffende maatschappelijke organisaties en NGO's, nauw bij een en ander worden betrokken.

Motivering

Als men wil dat de maatregelen effectief zijn, zal er een snelle en continue informatiestroom van de melddiensten naar de andere betrokkenen in de strijd tegen illegale inhoud en schadelijk onlinegedrag moeten plaatsvinden.

Wijzigingsvoorstel 3

Bijlage I — Acties 1

Tekst van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

3.

Toepassing van technische oplossingen stimuleren om adequaat op te treden tegen illegale onlineinhoud en schadelijk onlinegedrag. De activiteiten zouden de ontwikkeling of aanpassing van doelmatige technologische instrumenten moeten aanmoedigen om illegale online-inhoud en schadelijk onlinegedrag adequaat te bestrijden, bestemd voor algemeen gebruik door de belanghebbenden.

3.

Ondersteuning en t T oepassing van technische oplossingen stimuleren om adequaat op te treden tegen illegale onlineinhoud en schadelijk onlinegedrag. De activiteiten zouden de ontwikkeling of aanpassing van doelmatige technologische instrumenten moeten aanmoedigen om illegale online-inhoud en schadelijk onlinegedrag adequaat te bestrijden, bestemd voor algemeen gebruik door de belanghebbenden. Verder zal er actie moeten worden ondernomen ter ondersteuning van initiatieven voor het samenstellen van een Europese zwarte lijst van illegale inhoud en het bevorderen van het gebruik ervan door internetproviders.

Motivering

Nieuwe technische oplossingen moeten niet alleen worden aangemoedigd, maar ook worden ondersteund. Een Europese zwarte lijst zou ertoe kunnen bijdragen dat illegale inhoud wordt voorkomen of dat hiertegen eventueel kan worden opgetreden.

Wijzigingsvoorstel 4

Bijlage I — Acties 2

Tekst van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

3.

Kinderen en jongeren meer betrekken bij het creëren van een veiliger onlineomgeving. Met deze acties wil men kinderenen jongeren raadplegen om meer inzicht te krijgen in hun meningen en ervaringen met betrekking tot het gebruik van onlinetechnologieën en de manier waarop een veiliger onlineomgeving kan worden bevorderd voor kinderen.

3.

Kinderen en jongeren meer betrekken bij het creëren van een veiliger onlineomgeving. Met deze acties wil men kinderenen jongeren raadplegen om meer inzicht te krijgen in hun meningen en ervaringen met betrekking tot het gebruik van onlinetechnologieën en de manier waarop een veiliger onlineomgeving kan worden bevorderd voor kinderen. Verder zal er actie moeten worden ondernomen om lesmateriaal op het gebied van informatietechnologie en mediavaardigheden samen te stellen, waarin voorlichting wordt gegeven over een veilige online-omgeving en over de gevaren van illegale inhoud en schadelijk onlinegedrag. De acties zouden verder niet alleen gericht moeten zijn op het beschermen van kinderen, maar ook op het zich actief (leren) bekwamen in een veilige omgang met internet (empowerment).

Motivering

Goed opgeleide onderwijskrachten kunnen gebruik maken van interactieve lesmethoden om kinderen te doordringen van de gevaren van het gebruik van het internet. Tegelijk kunnen ze daarbij lering trekking trekken uit de reacties van de leerlingen en te weten komen hoe deze denken en omgaan met onlinetechnologieën.

Wijzigingsvoorstel 5

Bijlage I — Acties 2

Tekst van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

4.

Meer informatie bijeenbrengen over adequate instrumenten om schadelijke onlineinhoud aan te pakken. Met deze acties wil men meer informatie bijeenbrengen over de resultaten en doelmatigheid van instrumenten om potentieel schadelijke online-inhoud aan te pakken en gebruikers te voorzien van informatie, instrumenten en toepassingen die hun via adequate platformoverstijgende steun kunnen verlenen bij de bestrijding van schadelijke inhoud.

4.

Meer informatie bijeenbrengen over adequate instrumenten om schadelijke onlineinhoud aan te pakken en eindgebruikers voorlichten over de beschikbare middelen om schadelijke inhoud te filteren. Met deze acties wil men meer informatie bijeenbrengen over de resultaten en doelmatigheid van instrumenten om potentieel schadelijke online-inhoud aan te pakken en gebruikers te voorzien van informatie, instrumenten en toepassingen die hun via adequate platformoverstijgende steun kunnen verlenen bij de bestrijding van schadelijke inhoud.

Motivering

Informatie over geschikte en nieuwe methoden om schadelijke inhoud aan te pakken is niet alleen van belang voor de specialisten op dit gebied, maar ook voor vrijwel alle eindgebruikers, want deze informatie stelt hen in de gelegenheid om adequaat en zo doeltreffend mogelijk te reageren op nieuwe gevaren.

Wijzigingsvoorstel 6

Bijlage I — Acties 3

Tekst van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

Het publiek bewust maken van en informatie verspreiden over een veiliger gebruik van onlinetechnologieën. Met deze activiteiten wil men de bewustmaking van het publiek bevorderen door adequate informatie te verschaffen over de mogelijkheden, risico's en manieren om er op een gecoördineerde wijze in heel Europa mee om te gaan. De activiteiten zullen kosteneffectieve manieren aanmoedigen om informatie op het gebied van bewustmaking te verspreiden onder een groot aantal gebruikers.

1.

Het publiek bewust maken van en informatie verspreiden over een veiliger gebruik van onlinetechnologieën alsmede steun geven aan een grotere betrokkenheid van de media bij voorlichtingscampagnes . Met deze activiteiten wil men de bewustmaking van het publiek bevorderen door adequate informatie te verschaffen over de mogelijkheden, risico's en manieren om er op een gecoördineerde wijze in heel Europa mee om te gaan. De activiteiten zullen kosteneffectieve manieren aanmoedigen om informatie op het gebied van bewustmaking te verspreiden onder een groot aantal gebruikers.

Motivering

Zowel de lokale als de nationale media spelen een sleutelrol bij het verspreiden van informatie over een veiliger gebruik van onlinetechnologieën. Hun betrokkenheid bij het proces van informering en de voorlichtingscampagnes zou daarom moeten worden aangemoedigd.

Wijzigingsvoorstel 7

Bijlage I — Acties 3

Tekst van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

2.

Contactpunten oprichten waar ouders en kinderen terecht kunnen voor hun vragen over de manier waarop ze veilig online kunnen gaan. Met deze activiteiten wil men gebruikers in staat stellen geïnformeerde en verantwoorde keuzes te maken door hen advies te verstrekken over relevante informatie en voorzorgsmaatregelen die kunnen worden genomen om veilig online te gaan.

2.

Contactpunten oprichten waar ouders en kinderen terecht kunnen voor hun vragen over de manier waarop ze veilig online kunnen gaan. Met deze activiteiten wil zou men gebruikers in staat moeten stellen om geïnformeerde en verantwoorde keuzes te maken door hun advies te verstrekken over relevante informatie en voorzorgsmaatregelen die kunnen worden genomen om veilig online te gaan. Er moet naar worden gestreefd om de burgers zoveel mogelijk bekend te maken met het bestaan van deze contactpunten.

Motivering

De contactpunten kunnen alleen hun rol vervullen als het grote publiek of de eindgebruikers op de hoogte zijn van hun bestaan en weten waar ze terecht kunnen met vragen.

Wijzigingsvoorstel 8

Bijlage I — Acties 3

Tekst van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

3.

Verbetering van doelmatige en kosteneffectieve bewustmakingsmethoden en instrumenten aanmoedigen. Met deze acties wil men relevante bewustmakingsmethoden en –instrumenten verbeteren om deze op termijn doelmatiger en meer kosteneffectief te maken.

3.

Van bewustmakingscentra verlangen dat ze welbewuste strategieën volgen om kinderen, ouders en onderwijskrachten te benaderen. Verbetering van doelmatige en kosteneffectieve bewustmakingsmethoden en instrumenten aanmoedigen. Met deze acties wil moet men relevante bewustmakingsmethoden en –instrumenten verbeteren om deze op termijn doelmatiger en meer kosteneffectief te maken, waarbij de kwaliteit van deze maatregelen moet worden gewaarborgd.

Motivering

Bewustmakingscentra spelen een cruciale rol bij de voorlichting van het grote publiek, omdat de gegevens die ze verstrekken, de mensen rechtstreeks of via verschillende informatiekanalen bereiken. Ze dienen daarom in de gelegenheid te worden gesteld om gevaren te signaleren en oplossingen aan te dragen. Hiertoe is het van essentieel belang dat een en ander wordt gecoördineerd en dat nauw wordt samengewerkt met deskundigen op het gebied van mediavaardigheden en mediageletterdheid.

Brussel, 9 oktober 2008

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

L. VAN DEN BRANDE


19.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/87


Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie „Een sterk Europees nabuurschapsbeleid”

(2008/C 325/15)

Het Comité van de Regio's is er nog altijd van overtuigd dat een doeltreffende samenwerking op lokaal en regionaal niveau cruciaal is voor het creëren van een welvarende en veilige omgeving. Lokale en regionale overheden weten als geen ander waar de burgers behoefte aan hebben en hoe ze hun dienstverlening daarop moeten afstemmen.

Om onder meer tegemoet te komen aan de regionale aanpak binnen het ENB (Mediterrane Dimensie, Noordelijke Dimensie, Atlantische Dimensie en Zwarte-Zeedimensie) en een stimulans te geven aan de territoriale en decentrale samenwerking met de ENB-regio's zouden er regionale fora van subnationale overheden moeten worden opgezet.

Het Comité is ingenomen met het voorstel van de Europese ministers van Buitenlandse Zaken van 26 mei 2008 om de banden met de oostelijke buurlanden, d.w.z. Armenië, Azerbeidzjan, Georgië, Moldavië, Oekraïne en Wit-Rusland, verder aan te halen.

Het constateert tot zijn grote vreugde dat het Euromediterrane partnerschap nieuw leven is ingeblazen, maar wil daarbij wel benadrukken dat meer aandacht moet worden geschonken aan de regionale dimensie en dat er steun moet komen voor de dialoog tussen de regionale overheden in de lidstaten en die in de ENB-landen in het zuidelijke deel van het Middellandse Zeegebied.

Het is ingenomen met het nieuwe Europese nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI), dat in 2007 van start ging. Met name de grensoverschrijdende dimensie daarvan, die samenwerking met de Europese grensregio's mogelijk maakt (behalve uit het ENPI zelf ook te financieren uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling), moet als positief worden bestempeld.

In de EU-begroting zou naast het Europees Integratiefonds nog een tweede specifiek fonds moeten worden opgenomen om steun te kunnen verlenen aan lokale overheden in lidstaten die te maken hebben met een grote toestroom van migranten uit derde landen. Dit nieuwe fonds moet de betrokken overheden helpen hun dienstverlening, die door deze toestroom sterk onder druk komt te staan, op peil te houden.

Rapporteur

:

mevrouw TAYLOR (UK/PSE), gemeenteraadslid van Stevenage

Referentiedocument

Mededeling van de Commissie Een sterk Europees nabuurschapsbeleid

(COM(2007) 774 final)

BELEIDSAANBEVELINGEN

De politieke dialoog en het hervormings- en decentralisatieproces

1.

Het Comité van de Regio's is er nog altijd van overtuigd dat een doeltreffende samenwerking op lokaal en regionaal niveau cruciaal is voor het creëren van een welvarende en veilige omgeving. Lokale en regionale overheden weten als geen ander waar de burgers behoefte aan hebben en hoe ze hun dienstverlening daarop moeten afstemmen.

2.

De ENB-landen zouden tijdens verkiezingen goede praktijkvoorbeelden in acht moeten nemen en verspreiden en hun grenzen moeten openstellen voor internationale waarnemers, zodat het verkiezingsproces op een transparante wijze kan verlopen en de burgers meer vertrouwen krijgen in de democratie.

3.

Zowel in de EU als in de ENB-landen moeten de burgers door met name de lokale en regionale overheden via programma's en speciale activiteiten meer worden gewezen op het Europese nabuurschapsbeleid.

4.

Om onder meer tegemoet te komen aan de regionale aanpak binnen het ENB (Mediterrane Dimensie, Noordelijke Dimensie, Atlantische Dimensie en Zwarte-Zeedimensie) en een stimulans te geven aan de territoriale en decentrale samenwerking met de ENB-regio's in het kader van associatie- en ontwikkelingsprogramma's die stoelen op een integrale aanpak, zouden er regionale fora van subnationale overheden moeten worden opgezet, waaraan ook vertegenwoordigers van het Comité zouden moeten deelnemen.

5.

Het Comité schaart zich achter het Zweeds-Poolse voorstel voor een „oostelijk partnerschap”.

6.

Het Comité wil graag bij de ontwikkeling en evaluatie van programma's in het kader van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI) worden betrokken om ervoor te kunnen zorgen dat programma's met een territoriale dimensie beter in het operationele kader van het ENPI worden geïntegreerd.

7.

Voorts zou de Commissie aanvullende programma's voor de ontwikkeling en begeleiding van vrije en professionele media in de ENB-landen moeten ondersteunen.

8.

Het Comité roept de Commissie op om in de actieplannen voor de betrokken landen meer de nadruk te leggen op de ontwikkeling van de lokale economie en om daar via het ENPI voldoende middelen voor ter beschikking te stellen.

9.

Comités voor toezicht op grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma's zijn cruciaal voor het overleg over de aanpak van uitvoeringsproblemen en ook het beheer van de middelen.

10.

Het Comité dringt er bij de regeringen van de partnerlanden op aan om zich in te zetten voor meer transparantie en verantwoording en te zorgen voor voldoende bestuurscapaciteit. Ook roept het de Europese Commissie op nauwlettend toezicht te houden op de bestrijding van corruptie in die partnerlanden waar dit verschijnsel de ontwikkeling naar meer democratie, transparantie en verantwoording nog altijd in de weg staat, en om de steunmaatregelen af te stemmen op de mate waarin op deze terreinen vooruitgang wordt geboekt.

11.

Het roept de regeringen van Israël, Georgië, Tunesië en Oekraïne op om in navolging van de andere ENB-landen de VN-Conventie tegen corruptie te ratificeren.

12.

Het is een goede zaak dat de Europese Commissie een vertegenwoordiging heeft geopend in Minsk. Het Comité hoopt dat deze de nodige initiatieven zal kunnen nemen om de positie van het Wit-Russische middenveld te versterken, de lokale en regionale democratie op een hoger niveau te tillen en de bevolking beter te informeren over de Europese Unie, haar instellingen en haar waarden.

13.

De Commissie dient meer effectieve steun te verlenen aan het Wit-Russische middenveld, aan onafhankelijke en professionele media en aan politieke partijen die zich inzetten voor democratische hervormingen.

14.

Het Comité wil er nogmaals op wijzen dat er geen enkel verband is tussen het ENB en het uitbreidingsproces, het uitbreidingsbeleid en het EU-lidmaatschap. Dat neemt niet weg dat het ENB een eventuele verdere uitbouw van de betrekkingen tussen de partnerlanden en de EU geenszins in de weg mag staan.

15.

De lidstaten en de Commissie zouden de op handen zijnde vervanging van de tien jaar oude Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomsten door nieuwe akkoorden moeten aangrijpen om Oekraïne en Moldavië een Europees perspectief te bieden.

16.

Het Comité is ingenomen met het voorstel van de Europese ministers van Buitenlandse Zaken van 26 mei 2008 om de banden met de oostelijke buurlanden, d.w.z. Armenië, Azerbeidzjan, Georgië, Moldavië, Oekraïne en Wit-Rusland, verder aan te halen.

17.

Het is goed dat het Franse voorzitterschap de dialoog en de multilaterale samenwerking met de ENB-landen in het zuidoosten van het Middellandse Zeegebied weer op gang probeert te brengen en daarmee een impuls geeft aan het proces van Barcelona.

18.

Het stelt tot zijn voldoening vast dat de overeengekomen actieplannen nog altijd verder worden uitgevoerd, aangezien dit uitstekende instrumenten zijn om de partnerlanden aan te zetten tot binnenlandse hervormingen. De EU zou dan ook voor álle partnerlanden dergelijke actieplannen moeten opstellen.

19.

Het Comité juicht de herziening van de actieplannen van begin 2005 toe en pleit voor een Verbeterde Overeenkomst met Moldavië en Israël.

20.

De Commissie zou waar mogelijk ook vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld in de ENB-landen bij de follow-up van de actieplannen moeten betrekken om zicht te krijgen op het (onpartijdige) oordeel van de direct betrokkenen.

21.

Ook vertegenwoordigers van lokale en regionale overheden in de lidstaten zouden een stem in het kapittel moeten krijgen bij de voorbereiding en tenuitvoerlegging van deze actieplannen in de afzonderlijke lidstaten.

22.

Om zo veel mogelijk synergie te creëren en meer gericht aan de doelstellingen van de overeengekomen actieplannen te kunnen werken, zouden er duidelijke prioriteiten voor grensoverschrijdende samenwerking moeten worden gesteld, zowel in het Noorden en Oosten als in het Zuiden.

23.

Het Comité wil nogmaals benadrukken dat er meer technische en politieke steun moet worden verleend om een structurele grensoverschrijdende en internationale samenwerking tussen de lidstaten en de ENB-landen mogelijk te maken.

24.

Het is ingenomen met het nieuwe Europese nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI), dat in 2007 van start ging. Met name de grensoverschrijdende dimensie daarvan, die samenwerking met de Europese grensregio's mogelijk maakt (behalve uit het ENPI zelf ook te financieren uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling), moet als positief worden bestempeld.

25.

Het Comité kan het alleen maar toejuichen dat er een begin is gemaakt met de tenuitvoerlegging van de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma's in het kader van het ENPI. Het is dan ook bereid om te helpen bij het toezicht daarop. Voorts roept het de Commissie en de andere betrokken partijen op om ervoor te zorgen dat alle grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma's tijdig worden afgerond en goedgekeurd, en dat de voor grensoverschrijdende samenwerkingsinitiatieven beschikbare middelen daadwerkelijk worden gebruikt. De niet-gebruikte middelen zouden moeten worden overgeheveld naar andere programma's, in een naburig gebied.

26.

Het is goed dat er voor de periode 2007-2013 meer financiële middelen beschikbaar zijn voor grensoverschrijdende samenwerking aan de buitengrenzen van de EU. Vanaf 2013 zou de Commissie echter, in het kader van het nieuwe Europese cohesiebeleid, het Interreg-budget voor grensoverschrijdende samenwerking tussen lokale en regionale overheden in lidstaten en ENB-landen verder moeten optrekken, zodat de gemeenschappelijke problemen in de betreffende gebieden beter kunnen worden aangepakt.

27.

Om de lokale en regionale overheden in de ENB-landen gerichte juridische en/of beleidsadviezen over de aanpassing van hun wetgeving aan het acquis communautaire te kunnen geven, zouden de lidstaten en de ENB-landen zo veel mogelijk gebruik moeten maken van Taiex en twinninginstrumenten.

28.

Het Comité onderstreept nogmaals het belang van de oprichting van de Euregio „Zwarte Zee”, die de grensoverschrijdende samenwerking op lokaal en regionaal niveau moet bevorderen, wat uiteindelijk moet resulteren in meer democratie op lokaal niveau, meer stabiliteit, beter bestuur en een duurzamere ontwikkeling.

29.

Het is een goede zaak dat de EU verschillende thematische fondsen in het leven heeft geroepen, zoals FP7 en Daphne, waarvan de ENB-landen nu al kunnen profiteren.

30.

Het Comité roept de lokale en regionale overheden van de EER-landen (IJsland, Noorwegen en Liechtenstein) op om, aan de hand van hun jarenlange ervaring met het opbouwen van een democratisch bestel in de kandidaat-lidstaten, hun evenknieën in de ENB-landen te helpen bij de ontwikkeling van democratische structuren en een gezonde economie.

31.

Om overlapping te voorkomen en synergie te creëren zouden de Commissie en de lidstaten een mechanisme moeten opzetten waarmee informatie kan worden uitgewisseld over individuele en collectieve ondersteuningsmaatregelen voor het maatschappelijk middenveld in de ENB-landen.

32.

Het is een goede zaak dat dankzij de voortzetting van de programma's voor academische samenwerking, zoals Tempus en Erasmus Mundus, studenten uit de ENB-landen ook in de periode 2007-2010 een studie kunnen volgen in de EU.

33.

De Commissie moet de samenwerking tussen onderzoekscentra en denktanks in de lidstaten en de ENB-landen verder ondersteunen, omdat daar thema's worden behandeld die voor de ENB-landen van groot belang kunnen zijn.

34.

Aangezien de uitstoot van CO2 en broeikasgassen als gevolg van de mobiliteitsgroei en de verkeerstoename verder zal stijgen, wil het Comité de ENB-landen erop wijzen dat milieumaatregelen essentieel zijn voor een duurzame economische ontwikkeling. De lokale en regionale overheden in de ENB-landen hebben de belangrijke taak om in het kader van de bestrijding van klimaatverandering voorlichtingscampagnes op te zetten en eigen plannen te ontwikkelen. De lokale en regionale overheden in de lidstaten zouden zich moeten inzetten voor een bilaterale dialoog over deze problematiek.

35.

Het Comité constateert tot zijn grote vreugde dat het Euromediterrane partnerschap nieuw leven is ingeblazen, maar wil daarbij wel benadrukken dat meer aandacht moet worden geschonken aan de regionale dimensie en dat er steun moet komen voor de dialoog tussen de regionale overheden in de lidstaten en die in de ENB-landen in het zuidelijke deel van het Middellandse Zeegebied. Het is van oordeel dat het ENPI, het instrument dat een en ander in goede banen moet leiden, moet worden aangepast aan dit hernieuwde proces van Barcelona.

36.

Er zouden fora van lokale en regionale overheden van de lidstaten en de oostelijke ENB-landen moeten worden opgezet.

37.

Zoals in de politieke verklaring over „Grensoverschrijdende samenwerking in de noordelijke regio's van Europa” (CdR 313/2006) reeds naar voren is gebracht, onderschrijft het Comité het voorstel van het Europees Parlement om een Parlementair Forum voor de Noordelijke Dimensie in het leven te roepen. Ook staat het nog altijd achter zijn eigen voorstel voor een permanent overlegorgaan waar vertegenwoordigers van lokale en regionale overheden van gedachten kunnen wisselen over voor hen relevante aspecten van het Noordelijke-Dimensiebeleid.

38.

Het Comité acht het een goede zaak dat de Europese Commissie een verlenging van de grote Europese vervoerscorridors tot in de aangrenzende ENB-landen bepleit, want een geïntegreerd en toekomstgericht vervoersnet is van cruciaal belang voor de ontwikkeling van de economische componenten van het ENB.

Mobiliteit en migratie

39.

Het Comité benadrukt nogmaals dat de ENB-landen dankzij de toenemende mobiliteit en het groeiende intermenselijke contact meer profiteren van economische integratie. Voor een beter onderling begrip is het buitengewoon belangrijk dat de burgers van de ENB-landen gemakkelijker naar de EU kunnen afreizen.

40.

Het Comité juicht het toe dat er meer mogelijkheden worden gecreëerd voor uitwisselingen van stagiairs van lokale en regionale overheden en van gedetacheerde ambtenaren uit de lidstaten, de kandidaat-lidstaten en de ENB-landen.

41.

Het dringt er bij de lidstaten op aan om de procedures voor visumaanvragen te verbeteren, zodat de burgers van de ENB-landen gemakkelijker de EU kunnen binnenkomen. Bijzondere aandacht moet daarbij uitgaan naar studenten, vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en mensen die betrokken zijn bij uitwisselingen tussen universiteiten of culturele instellingen. Een verlaging van de visumkosten en een vereenvoudiging van de procedures zullen het people-to-people-contact zeker ten goede komen.

42.

De lidstaten zouden ook de werking van hun consulaire diensten in de ENB-landen moeten verbeteren en gemeenschappelijke visumaanvraagcentra voor de Schengen-landen moeten opzetten.

43.

Het Comité juicht het toe dat de EU met Oekraïne en Moldavië een visum- en terugnameovereenkomst heeft gesloten. Het dringt er bij de Commissie op aan om de onderhandelingen over dergelijke overeenkomsten met andere ENB-landen te initiëren en om daarbij te putten uit haar ervaring met de onlangs toegetreden lidstaten.

44.

Omdat mobiliteit alleen in een veilige omgeving mogelijk is, vereist het nieuwe mobiliteitspartnerschap dat alle landen zich samen ervoor inzetten om de migratieproblemen uit de wereld te helpen. Ook de ENB-landen dienen daartoe bij te dragen door het thema „veiligheid en justitie” hoger op de agenda te zetten. Het nieuwe systeem zou enerzijds een halt moeten toeroepen aan illegale migratie en anderzijds meer mogelijkheden moeten creëren voor legale migratie van de ENB-landen naar de EU.

45.

Beseft moet worden dat de lokale en regionale overheden als eerste worden geconfronteerd met problemen als gevolg van illegale én legale migratie. Zij zijn het die opvang regelen voor illegalen en die zwartwerk aanpakken. En het zijn ook de lokale en regionale overheden die legale migranten met allerlei diensten ondersteunen.

46.

Het Comité vindt de samenwerking van Frontex (1) met lokale overheden bij de bestrijding van illegale migratie een goede zaak, maar is van oordeel dat de samenwerking met lokale en regionale overheden in de grenslidstaten nog kan worden opgevoerd.

47.

De Commissie zou, onder meer via ondersteunende maatregelen, efficiëntere regelingen voor het beheer van de zuidelijke maritieme buitengrenzen moeten helpen uitwerken en de EU, de lidstaten en de lokale en regionale overheden beter in staat moeten stellen om, samen met de herkomstlanden, het hoofd te bieden aan kritieke situaties, zoals de massale instroom van illegale migranten (2).

48.

In de EU-begroting zou naast het Europees Integratiefonds nog een tweede specifiek fonds moeten worden opgenomen om steun te kunnen verlenen aan lokale overheden in lidstaten die te maken hebben met een grote toestroom van migranten uit derde landen. Dit nieuwe fonds moet de betrokken overheden helpen hun dienstverlening, die door deze toestroom sterk onder druk komt te staan, op peil te houden.

49.

Aangezien het wegtrekken van geschoolde arbeidskrachten een grote aderlating is voor de herkomstlanden, dient de Commissie de lokale overheden aldaar de middelen te verschaffen om geschoolde en gekwalificeerde mensen aan te trekken en de lokale economie en cultuur tot bloei te laten komen.

50.

Vanaf 2013 zou de Commissie, in het kader van het nieuwe Europese cohesiebeleid, het Interreg-budget voor grensoverschrijdende samenwerking tussen lokale en regionale overheden in lidstaten en ENB-landen moeten optrekken, zodat de gemeenschappelijke problemen in de betreffende gebieden beter kunnen worden aangepakt.

51.

De lidstaten zouden, op basis van de Verordening inzake klein grensverkeer, bilaterale akkoorden moeten sluiten met naburige derde landen om de grensoverschrijdende contacten te verbeteren. Ook zouden ze snellere en eenvoudigere procedures moeten invoeren voor de visumaanvragen van mensen die eerder al eens een visum hebben ontvangen.

Mensenrechten en mensenhandel

52.

Sinds het ENB en het Euromediterrane partnerschap van start gingen, is er op het gebied van mensenrechten en democratie veel verbeterd. Het Comité roept de regeringen van de ENB-landen op om de universele rechten van de mens en de democratische beginselen te blijven respecteren, vooral ook omdat die een van de fundamentele waarden van de EU vormen.

53.

De Commissie dient samen met de lokale en regionale overheden en het maatschappelijk middenveld van de ENB-landen te blijven werken aan verbetering van de mensenrechten en de rechten van minderheden, vrouwen en kinderen. De regeringen van de ENB-landen dienen meer openheid te betrachten ten aanzien van de bijdragen van het maatschappelijk middenveld.

54.

Het is Comité constateert tot zijn tevredenheid dat alle ENB-landen maatregelen hebben getroffen om vrouwen meer bij de politiek en het economisch en maatschappelijk leven te betrekken en om de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen weg te nemen. Dit neemt niet weg dat vrouwen nog vaak het slachtoffer zijn van discriminatie en huiselijk geweld. De betrokken landen zouden dan ook meer moeten doen om de situatie van vrouwen te verbeteren.

55.

De mensenhandel tussen sommige ENB-landen en de lidstaten is en blijft een bijzonder ernstig probleem.

56.

Het Comité roept de regering van Wit-Rusland op om het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de daarbij behorende protocollen te ratificeren, om een constructieve dialoog aan te gaan met de EU en om volledig deel te nemen aan het ENB.

57.

Het wijst nogmaals op het belang van de sociale dialoog en roept in dit verband Jordanië, Libanon en Marokko op de IAO-conventies inzake vrijheid van vereniging en recht op collectieve onderhandelingen te ratificeren.

58.

Het dringt er bij de Commissie op aan om in het ENB een centrale plaats in te ruimen voor de bescherming van slachtoffers van mensenhandel, ook omdat daarmee tegemoet wordt gekomen aan de meest fundamentele Europese waarde, nl. respect voor de rechten van de mens.

59.

Aangezien lokale en regionale overheden een belangrijke rol spelen in de strijd tegen mensenhandel, zouden de lokale en regionale overheden in de ENB-landen, voorzover het nationale rechtskader dit toelaat, in nauwe samenwerking met de centrale overheid en de andere lidstaten actieplannen en strategieën kunnen opzetten om mensenhandel te voorkomen en slachtoffers te beschermen.

60.

De lokale en regionale overheden in de lidstaten zouden hun evenknieën in de ENB-landen moeten helpen bij het ontwikkelen van actieplannen met als doel de oprichting van expertisecentra op het gebeid van mensenhandel en van lokale en/of regionale ondersteuningseenheden, het opzetten van voorlichtingscampagnes, het verbeteren van de opleidingsmogelijkheden voor vrouwen en kinderen, het verstrekken van speciale scholing aan politieagenten en hulpverleners die slachtoffers van mensenhandel moeten bijstaan, enz.

61.

Het Comité juicht het toe dat alle ENB-landen de VN-Conventie tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad hebben ondertekend, en roept de regeringen van Israël, Marokko en Jordanië op om het daarbij gevoegde eerste en tweede protocol inzake mensenhandel en migrantensmokkel te ondertekenen en te ratificeren.

62.

Het Comité schaart zich achter de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 1 september 2008 over het conflict in Georgië en wijst tevens op de cruciale bijdrage die lokale en regionale overheden kunnen leveren aan vredesprocessen en wederopbouw. Het roept de Georgische en Russische regering alsook de autoriteiten in Zuid-Ossetië op om al het nodige in het werk te stellen voor een veilige en blijvende terugkeer van alle burgers die voor de oorlog op de vlucht zijn geslagen.

Regionale conflicten

63.

Vanwege het gevaar van onder meer regionale escalatie, onbeheersbare migrantenstromen en problemen met de energievoorziening is het zeker ook in het belang van de EU zelf om samen met de ENB-landen te werken aan een oplossing voor de zogeheten „bevroren conflicten” (3).

64.

De vele mogelijkheden van het ENB zullen onbenut blijven als er op regionaal niveau niet of nauwelijks kan worden samengewerkt als gevolg van onopgeloste conflicten. Het zijn de burgers en lokale gemeenschappen in de betrokken grensgebieden die het meest te lijden hebben van het onvermogen van centrale regeringen om de dialoog te zoeken en de strijdbijl voorgoed te begraven.

65.

De EU zou zich actiever moeten inzetten voor het vinden van oplossingen voor „bevroren conflicten”. Te denken valt aan het verlenen van steun aan programma's voor het opbouwen van wederzijds vertrouwen, conflictbeheersing, bevordering van people-to-people-contacten, „stedendiplomatie” en initiatieven ten behoeve van de capaciteitsopbouw van middenveldorganisaties in afgescheiden gebieden. Bij elke ontmoeting met vertegenwoordigers van betrokken landen en internationale instellingen zou ze het betreffende conflict op de agenda moeten zetten.

66.

De Commissie zou steun moeten verlenen aan programma's voor grensbeheer en, in het geval van afscheiding, aan maatregelen om het vertrouwen tussen de lokale gemeenschappen aan beide zijden van de grens te herstellen. Een goede onderlinge aansluiting van de politieke, economische en juridische stelsels zal resulteren in een betere sociale integratie en een snellere wederopbouw van de infrastructuur. Vooral lokale inkomengenererende projecten zijn van groot belang.

67.

De Commissie zou lessen moeten trekken uit het recente uitbreidingsproces en de ENB-landen duidelijk moeten maken dat het onderhouden van goede betrekkingen met de buurlanden een conditio sine qua non is om volledig gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden en voordelen van het ENB. Daarnaast zou ze landen met „bevroren conflicten” ertoe moeten bewegen echt alles in het werk te stellen om te komen tot een constructieve oplossing waarin alle partijen zich kunnen vinden.

Brussel, 9 oktober 2008

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

L. VAN DEN BRANDE


(1)  Frontex (Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie) houdt zich bezig met het toezicht op de veiligheid aan de buitengrenzen.

(2)  Zie advies CdR 64/2007 fin.

(3)  Te denken valt aan de conflicten in Transnistrië, Abchazië, Zuid-Ossetië, Nagorno-Karabach, het Midden-Oosten en Westelijk Afrika.


19.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 325/s3


BERICHT AAN DE LEZER

De instellingen hebben besloten in hun teksten niet langer te verwijzen naar de laatste wijziging van de aangehaalde besluiten.

Tenzij anders vermeld, zijn de besluiten waarnaar in de hierin gepubliceerde teksten wordt verwezen, de besluiten zoals die momenteel van kracht zijn.