ISSN 1725-2474 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
51e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie |
|
2008/C 260/01 |
||
|
Gerecht van eerste aanleg |
|
2008/C 260/02 |
||
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2008/C 260/03 |
||
2008/C 260/04 |
||
2008/C 260/05 |
||
2008/C 260/06 |
||
2008/C 260/07 |
||
2008/C 260/08 |
||
2008/C 260/09 |
||
2008/C 260/10 |
||
2008/C 260/11 |
||
2008/C 260/12 |
||
2008/C 260/13 |
||
2008/C 260/14 |
||
2008/C 260/15 |
||
2008/C 260/16 |
||
2008/C 260/17 |
||
2008/C 260/18 |
||
2008/C 260/19 |
||
2008/C 260/20 |
||
2008/C 260/21 |
||
2008/C 260/22 |
||
|
Gerecht van eerste aanleg |
|
2008/C 260/23 |
||
2008/C 260/24 |
||
2008/C 260/25 |
Zaak T-280/08: Beroep ingesteld op 18 juli 2008 — Perry/Commissie |
|
2008/C 260/26 |
||
2008/C 260/27 |
||
2008/C 260/28 |
||
2008/C 260/29 |
Zaak T-309/08: Beroep ingesteld op 4 augustus 2008 — G-Star Raw Denim/BHIM — ESGW Holdings (G Stor) |
|
2008/C 260/30 |
||
2008/C 260/31 |
||
2008/C 260/32 |
||
2008/C 260/33 |
||
|
Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie |
|
2008/C 260/34 |
||
2008/C 260/35 |
||
2008/C 260/36 |
||
2008/C 260/37 |
||
2008/C 260/38 |
||
|
||
2008/C 260/39 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/1 |
(2008/C 260/01)
Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
|
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu |
Gerecht van eerste aanleg
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/2 |
Toevoeging van rechter K. O'Higgins aan de kamers
(2008/C 260/02)
Tijdens zijn voltallige conferentie van 17 september 2008 heeft het Gerecht, na de ambtsaanvaarding door rechter K. O'Higgins, zijn besluiten van 25 september 2007 en 8 juli 2008 inzake de toevoeging van de rechters aan de kamers gewijzigd als volgt:.
Voor de periode van 17 september 2008 tot 30 september 2008, vervolgens voor de periode van 1 oktober 2008 tot 31 augustus 2010 zijn de kamers samengesteld als volgt:
Derde kamer — uitgebreid, bestaande uit vijf rechters:
J. Azizi, kamerpresident, E. Cremona, I. Labucka, S. Frimodt Nielsen en K. O'Higgins, rechters.
Vierde kamer — uitgebreid, bestaande uit vijf rechters:
O. Czúcz, kamerpresident, E. Cremona, I. Labucka, S. Frimodt Nielsen en K. O'Higgins, rechters.
Vierde kamer, bestaande uit drie rechters:
O. Czúcz, kamerpresident;
I. Labucka, rechter;
K. O'Higgins, rechter.
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/3 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 3 juli 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland
(Zaak C-215/06) (1)
(Niet-nakoming - Geen milieueffectbeoordeling van projecten die binnen de werkingssfeer van richtlijn 85/337/EEG vallen - Regularisatie achteraf)
(2008/C 260/03)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Recchia en D. Lawunmi, gemachtigden)
Verwerende partij: Ierland (vertegenwoordigers: D. O'Hagan, gemachtigde, J. Connolly, SC, en G. Simons, BL)
Voorwerp
Niet-nakoming — Artikelen 2, 4 en 5 tot en met 10 van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40) — Verzuim om maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat projecten die binnen werkingssfeer van richtlijn vallen, aan milieu-effectbeoordeling worden onderworpen
Dictum
1) |
Door niet alle nodige maatregelen te hebben getroffen om ervoor te zorgen dat:
|
2) |
Ierland wordt verwezen in de kosten. |
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/3 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 juli 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny we Wrocławiu — Republiek Polen) — Alicja Sosnowska/Dyrektor Izby Skarbowej we Wrocławiu Ośrodek Zamiejscowy w Wałbrzychu
(Zaak C-25/07) (1)
(Btw - Richtlijnen 67/227/EEG en 77/388/EEG - Nationale wettelijke regeling tot vaststelling van nadere regels voor teruggaaf van btw-overschot - Beginsel van fiscale neutraliteit en evenredigheidsbeginsel - Bijzondere afwijkende maatregelen)
(2008/C 260/04)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Wojewódzki Sąd Administracyjny we Wrocławiu
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Alicja Sosnowska
Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej we Wrocławiu Ośrodek Zamiejscowy w Wałbrzychu
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Wojewódzki Sąd Administracyjny we Wrocławiu — Uitlegging van artikel 5, derde alinea, EG, van artikel 2 van richtlijn 67/227/EEG van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (PB 71, blz. 1301), alsmede van de artikelen 18, lid 4, en 27, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Nationale regeling inzake omzetbelasting waarbij met betrekking tot de termijn voor teruggaaf van het overschot in minder gunstige modaliteiten wordt voorzien voor belastingplichtigen die belaste handelingen beginnen te verrichten en zijn geregistreerd als belastingplichtigen die intracommunautaire leveringen verrichten — Beginsel van fiscale neutraliteit en evenredigheidsbeginsel
Dictum
1) |
Artikel 18, lid 4, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/92/EG van de Raad van 12 december 2005, en het evenredigheidsbeginsel verzetten zich tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, waarbij, teneinde de tot voorkoming van belastingfraude en -ontwijking noodzakelijke controles mogelijk te maken, de termijn waarover de nationale belastingadministratie beschikt voor de teruggaaf van het overschot aan belasting over de toegevoegde waarde aan een categorie van belastingplichtigen, wordt verlengd van 60 tot 180 dagen vanaf de indiening van de aangifte in de belasting over de toegevoegde waarde door de belastingplichtige, tenzij deze een zekerheid van 250 000 PLN stelt. |
2) |
Bepalingen als die in het hoofdgeding vormen geen „bijzondere […] afwijkende maatregelen” tot voorkoming van bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking in de zin van artikel 27, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/92. |
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/4 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 12 augustus 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Chambre de l'Instruction de la Cour d'appel de Montpellier — Frankrijk) — Uitleveringsprocedure/Ignacio Pedro Santesteban Goicoechea
(Zaak C-296/08 PPU) (1)
(Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Artikelen 31 en 32 - Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten - Mogelijkheid, voor lidstaat die uitleveringsverzoek uitvoert, overeenkomst toe te passen die voor 1 januari 2004 is aangenomen, maar sinds latere datum in die staat van toepassing is)
(2008/C 260/05)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Chambre de l'Instruction de la Cour d'appel de Montpellier
Partij in de uitleveringsprocedure
Ignacio Pedro Santesteban Goicoechea
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour d'appel de Montpellier (Frankrijk) — Uitlegging van de artikelen 31 en 32 van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1) — Mogelijkheid voor een lidstaat om in zijn betrekkingen met een andere lidstaat gebruik te maken van andere procedures dan die van het kaderbesluit, en met name die van de Overeenkomst van Dublin van 27 september 1996 betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie — Effect van de omstandigheid dat de lidstaat die het aanhoudingsbevel uitvaardigt, geen kennis heeft gegeven van de bestaande overeenkomsten en regelingen die hij wil blijven toepassen — Mogelijkheid voor de staat die het aanhoudingsbevel uitvoert, om een overeenkomst toepassing te laten vinden die is vastgesteld voor 1 januari 2004, maar in die staat na deze datum in werking is getreden
Dictum
1) |
Artikel 31 van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, moet aldus worden uitgelegd dat het alleen betrekking heeft op de situatie waarin de regeling inzake het Europese aanhoudingsbevel van toepassing is, hetgeen niet het geval is wanneer een uitleveringsverzoek betrekking heeft op feiten die zijn gepleegd vóór een datum die door een lidstaat is aangegeven in een overeenkomstig artikel 32 van dit kaderbesluit afgelegde verklaring. |
2) |
Artikel 32 van kaderbesluit 2002/584 moet aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een uitvoerende lidstaat de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie, opgesteld bij Akte van de Raad van 27 september 1996 en op dezelfde dag door alle lidstaten ondertekend, toepast, zelfs wanneer deze Overeenkomst pas na 1 januari 2004 in deze lidstaat in werking is getreden. |
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/5 |
Hogere voorziening ingesteld op 27 juni 2008 door de Landtag Schleswig-Holstein tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 3 april 2008 in zaak T-236/06, Landtag Schleswig-Holstein/Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak C-281/08 P)
(2008/C 260/06)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirant: Landtag Schleswig-Holstein (vertegenwoordigers: S. Laskowski, Privatdozentin en J. Caspar, Professor)
Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
Rekwirant verzoekt
— |
de hogere voorziening ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
— |
de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 3 april 2008 te vernietigen; |
— |
de vorderingen van rekwirant in eerste aanleg toe te wijzen en het beroep in zaak T-236/06 ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
— |
subsidiair, de zaak naar het Gerecht van eerste aanleg terug te verwijzen opdat dit het aanvankelijke beroep ontvankelijk acht en de tot dan toe gevoerde procedure voortzet; |
— |
over de kosten te beslissen en de Commissie in alle kosten van de onderhavige procedure te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het Gerecht van eerste aanleg heeft het door rekwirant tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingestelde beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk verklaard, omdat rekwirant geen rechtspersoon in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG is. Het beroep tot nietigverklaring was gericht tegen de beschikkingen van de Commissie van 10 maart en 23 juni 2006 houdende weigering om rekwirant toegang te verlenen tot document SEC(2005) 420, dat een juridische analyse bevat van het ter bespreking in de Raad voorliggende ontwerpkaderbesluit over de bewaring van gegevens met het oog op het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten, daaronder begrepen terrorisme.
Rekwirant roept ter ondersteuning van zijn hogere voorziening tegen de bestreden beschikking van het Gerecht van eerste aanleg twee middelen in
In de eerste plaats heeft het Gerecht het beginsel om in rechte te worden gehoord geschonden. Dit beginsel, dat een uitdrukking van de waarborg van een eerlijk proces en effectieve rechtsbescherming is, is er onder meer op gericht te verhinderen dat de gerechtelijke beslissing mogelijk wordt beïnvloed door een stelling die partijen niet hebben kunnen bespreken. Hierdoor moeten verrassingsbeslissingen worden voorkomen. Ter vermijding van een verrassingsoordeel had het Gerecht rekwirant in de gelegenheid moeten stellen een misverstand uit de weg te ruimen.
In de tweede plaats heeft het Gerecht het gemeenschapsrecht geschonden, doordat het het feitelijke kenmerk „rechtspersoon” van artikel 230, vierde alinea, EG onjuist heeft uitgelegd en rekwirant ten onrechte niet als rechtspersoon en dientengevolge als procesbevoegd heeft beschouwd.
Het Gerecht heeft in overweging genomen dat de president van de Landtag Schleswig-Holstein in het kader van zijn bevoegdheid tot procesvertegenwoordiging, niet rekwirant, maar „rechtstreeks het Land” vertegenwoordigt, zodat rekwirant geen rechtsbevoegdheid bezit en daardoor bij de gemeenschapsrechter ook geen procesbevoegdheid bezit. Daaruit kan worden geconcludeerd dat het Gerecht het beroep ontvankelijk zou hebben geacht als het verzoekschrift niet rekwirant, maar het „Land Schleswig Holstein” zou hebben vermeld. Dit oordeel is niet alleen in strijd met het recht, omdat het niet met de grondwet van het Land Schleswig Holstein in overeenstemming is, maar levert voor rekwirant ook een verrassingsbeslissing op, waarmee deze geen rekening hoefde te houden. De beschikking van het Gerecht is in de eerste plaats in strijd met het recht omdat het niet heeft erkend dat de Landtag op grond van de grondwet van Land Schleswig Holstein „het door het volk gekozen hoogste orgaan van politieke wilsvorming” is, en in de tweede plaats omdat het Gerecht niet heeft opgemerkt dat de president van de Landtag in het kader van grondwettelijke geschillen die deze betreffen, de Landtag in zijn geheel vertegenwoordigt. Het begrip „Land” wordt in het recht generiek en niet specifiek gebruikt en kan — afhankelijk van het regelgevende kader — zowel op de regering als op het parlement van het Land betrekking hebben.
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen (België) op 14 juli 2008 — Societe de Gestion Industrielle (SGI)/Belgische Staat
(Zaak C-311/08)
(2008/C 260/07)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Bergen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Societe de Gestion Industrielle (SGI)
Verwerende partij: Belgische Staat
Prejudiciële vragen
1) |
Verzet artikel 43 EG, junctis de artikelen 48 EG en, in voorkomend geval, 12 EG zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke, zoals in casu, een abnormaal of goedgunstig voordeel wordt belast bij de Belgische ingezeten vennootschap die dit voordeel heeft toegekend aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap waarmee de Belgische vennootschap zich rechtstreeks of indirect in enigerlei band van wederzijdse afhankelijkheid bevindt, terwijl de Belgische ingezeten vennootschap in gelijke omstandigheden niet kan worden belast over een abnormaal of goedgunstig voordeel zo dat voordeel is toegekend aan een andere in België gevestigde vennootschap waarmee de Belgische vennootschap zich rechtstreeks of indirect in enigerlei band van wederzijdse afhankelijkheid bevindt? |
2) |
Verzet artikel 56 EG, junctis de artikelen 48 EG en, in voorkomend geval, 12 EG zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke, zoals in casu, een abnormaal of goedgunstig voordeel wordt belast bij de Belgische ingezeten vennootschap die dit voordeel heeft toegekend aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap waarmee de Belgische vennootschap zich rechtstreeks of indirect in enigerlei band van wederzijdse afhankelijkheid bevindt, terwijl de Belgische ingezeten vennootschap in gelijke omstandigheden niet kan worden belast over een abnormaal of goedgunstig voordeel zo dat voordeel is toegekend aan een andere in België gevestigde vennootschap waarmee de Belgische vennootschap zich rechtstreeks of indirect in enigerlei band van wederzijdse afhankelijkheid bevindt? |
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Consiglio di Stato (Italië) op 15 juli 2008 — Angelo Grisoli/Regione Lombardia en Comune di Roccafranca
(Zaak C-315/08)
(2008/C 260/08)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Angelo Grisoli
Verwerende partij: Regione Lombardia
Prejudiciële vragen
1) |
Is het verenigbaar met de artikelen 152 en 153 van het Verdrag […] dat er in gemeenten met minder dan 4 000 inwoners slechts één apotheekvestiging mag zijn? |
2) |
Is het verenigbaar met de artikelen 152 en 153 van het Verdrag […] dat voor het opzetten van een tweede apotheekvestiging in gemeenten met meer dan 4 000 inwoners als voorwaarde wordt gesteld dat wanneer het overschot van het inwonersaantal de normen met ten minste 50 % overschrijdt, er een afstand van ten minste 3 000 meter moet zijn tot de bestaande apotheek, en dat aan bijzondere behoeften aan farmaceutische zorg in verband met de terreingesteldheid en leefomstandigheden moet zijn voldaan, hetgeen moet worden beoordeeld zowel door de gezondheidsdiensten (plaatselijke gezondheidsinstanties) als door de locale beroepsorganisatie of in ieder geval door de overheidsinstanties die bevoegd zijn op het gebied van de organisatie en het toezicht op de dienst van farmaceutische zorg? |
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte Suprema di Cassazione (Italië) op 15 juli 2008 — Latex SRL/Agenzia delle Entrate, Amministrazione dell'Economia e delle Finanze
(Zaak C-316/08)
(2008/C 260/09)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte Suprema di Cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Latex SRL
Verwerende partij: Agenzia delle Entrate, Amministrazione dell'Economia e delle Finanze.
Prejudiciële vragen
1) |
Mogen de lidstaten op grond van artikel 18, lid 4, van de Zesde richtlijn (1), gelet op het beginsel van neutraliteit van de belasting over de toegevoegde waarde, het recht op aftrek — ook in de periode volgend op de betrokken belastingjaren — volledig uitsluiten en bepalen dat enkel teruggaaf plaatsvindt? |
2) |
Zo ja, rust ingevolge voormeld artikel alsmede het beginsel van doeltreffende bescherming van de uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechten, op de lidstaten de verplichting te waarborgen dat binnen een redelijk korte termijn terugbetaling plaatsvindt? |
(1) Richtlijn nr. 388/77/EEG, PB L 145, blz. 1.
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landessozialgericht Berlin-Brandenburg (Duitsland) op 18 juli 2008 — Christel Reinke/AOK Berlin
(Zaak C-336/08)
(2008/C 260/10)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landessozialgericht Berlin-Brandenburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Christel Reinke
Verwerende partij: AOK Berlin
Prejudiciële vragen
1) |
Omvat het recht op kostenvergoeding volgens artikel 34, leden 4 en 5 van verordening (EEG) nr. 574/72 (1) ook de kosten die voor een spoedbehandeling van een pensioentrekker die krachtens artikel 31 van verordening nr. 1408/71 recht heeft op prestaties, zijn gemaakt in een particuliere kliniek in de verblijfplaats, wanneer het dienstdoende ziekenhuis de behandeling als verstrekking wegens overbelasting heeft geweigerd? |
2) |
Kan de kostenvergoeding worden beperkt tot de vergoedingstarieven bedoeld in artikel 34, lid 4, van verordening (EEG) nr. 574/72, wanneer de betaling van verstrekkingen van ziekenhuizen door het bevoegde orgaan niet op basis van abstracte, algemene tarieven plaatsvindt, maar individueel, afzonderlijk bij overeenkomst is geregeld en de verstrekkingen bovendien naar nationaal recht ook niet zijn beperkt tot behandelingen in bepaalde ziekenhuizen? |
3) |
Is een nationale bepaling volgens welke vergoeding van de kosten van behandeling in een particulier ziekenhuis in een andere lidstaat is uitgesloten, ook in geval van een spoedbehandeling, verenigbaar met de artikelen 49 EG, 50 EG en 18 EG? |
(1) Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 74, blz. 1).
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Regionale (Italië) op 22 juli 2008 — P. Ferrero e C. SPA/Agenzia delle Entrate — Ufficio di Alba
(Zaak C-338/08)
(2008/C 260/11)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione Tributaria Regionale
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: P. Ferrero e C. SPA
Verwerende partij: Agenzia delle Entrate — Ufficio di Alba
Prejudiciële vragen
1) |
Vormt de inhouding die van toepassing is op de „maggiorazione di conguaglio”, een door artikel [5, lid 1] van richtlijn 435/90 (1) verboden bronbelasting op de winst (in het onderhavige geval had de dochteronderneming geopteerd voor het stelsel van de Overeenkomst)? |
2) |
Subsidiair, voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is de vrijwaringsclausule van artikel 7, lid 2, van genoemde richtlijn van toepassing? |
(1) PB L 225, blz. 6.
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Regionale (Italië) op 22 juli 2008 — General Beverage Europe BV/Agenzia delle Entrate — Ufficio di Alba
(Zaak C-339/08)
(2008/C 260/12)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione Tributaria Regionale
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: General Beverage Europe BV
Verwerende partij: Agenzia delle Entrate — Ufficio di Alba
Prejudiciële vragen
1) |
Vormt de belasting die op de „maggiorazione di conguaglio” is ingehouden een door artikel 5 van richtlijn 90/435 (1) verboden bronbelasting? |
2) |
Is de vrijwaringsclausule van artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435 van toepassing? Meer bepaald, moet artikel 7, lid 2, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat een lidstaat kan afzien van de toepassing van een vrijstelling in de zin van artikel 5, lid 1, van de richtlijn, in gevallen waarin de staat waar de moedermaatschappij haar zetel heeft, aan deze laatste een belastingkrediet uit hoofde van een bilateraal verdrag toekent? |
(1) PB L 225, blz. 6.
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het House of Lords (Verenigd Koninkrijk) op 23 juli 2008 — The Queen (op verzoek van M) (FC)/Her Majesty's Treasury en twee andere zaken
(Zaak C-340/08)
(2008/C 260/13)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
House of Lords
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: The Queen (op verzoek van M) (FC)
Verwerende partij: Her Majesty's Treasury
Prejudiciële vraag
Is artikel 2, lid 2, van verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad (1) van toepassing op de verstrekking van overheidswege van socialezekerheids- of socialebijstandsuitkeringen aan de echtgeno(o)t(e) van een persoon die is aangewezen door het ter uitvoering van VN-resolutie 1267 (1999) ingestelde sanctiecomité, op de enkele grond dat de echtgeno(o)t(e) met de aangewezen persoon samenwoont en een gedeelte van het geld zal of kan gebruiken om goederen en diensten te betalen die deze laatste zal consumeren of waaruit deze voordeel zal halen?
(1) Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa'ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan (PB L 139, blz. 9).
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sozialgericht Dortmund (Duitsland) op 24 juli 2008 — Domnica Petersen/Berufungsausschuss für Zahnärzte für den Bezirk Westfalen-Lippe
(Zaak C-341/08)
(2008/C 260/14)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Sozialgericht Dortmund
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Domnica Petersen
Verwerende partij: Berufungsausschuss für Zahnärzte für den Bezirk Westfalen-Lippe
Prejudiciële vragen
1) |
Kan de wettelijke regeling van een maximumleeftijdsgrens voor de toelating tot de beroepsuitoefening (in casu: om als ziekenfondsarts werkzaam te zijn) een objectieve en redelijke maatregel zijn ter bescherming van een legitiem doel (in casu: de gezondheid van de verplicht verzekerde patiënten) en een passend en noodzakelijk middel voor het bereiken van dat doel (1) in de zin van artikel 6 van richtlijn 2000/78/EG, wanneer zij uitsluitend voortvloeit uit een op „praktische algemeen opgedane ervaring” gebaseerde aanname van een algemeen verminderd prestatievermogen vanaf een bepaalde leeftijd, zonder dat daarbij op enigerlei wijze het individuele prestatievermogen van de betrokken persoon in aanmerking kan worden genomen? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: Kan een legitiem (wettelijk) doel (in casu: de bescherming van de gezondheid van de verplicht verzekerde patiënten) in de zin van artikel 6 van richtlijn 2000/78/EG ook worden aangenomen wanneer dat doel voor de nationale wetgever helemaal geen rol heeft gespeeld bij de invulling van zijn beleidsruimte? |
3) |
Indien vraag 1 of vraag 2 ontkennend moet worden beantwoord: Mag een wet die vóór de uitvaardiging van richtlijn 2007/78/EG is vastgesteld en die onverenigbaar is met deze richtlijn, op grond van de voorrang van het Europese recht ook dan niet worden toegepast, wanneer het nationale recht ter omzetting van de richtlijn (in casu: het Allgemeine Gleichbehandlungsgesetz: algemene wet inzake gelijke behandeling) niet voorziet in een dergelijk rechtsgevolg in geval van schending van het non-discriminatiebeginsel? |
(1) PB L 303, blz. 16.
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Schwerin (Duitsland) op 28 juli 2008 — Krzysztof Pesla/Justizministerium Mecklenburg-Vorpommern
(Zaak C-345/08)
(2008/C 260/15)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Schwerin
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Krzysztof Pesla
Verwerende partij: Justizministerium Mecklenburg-Vorpommern
Prejudiciële vragen
1) |
Is het verenigbaar met artikel 39 EG dat de gelijkwaardigheid als bedoeld in § 112a, leden 1 en 2, van het Deutsche Richtergesetz (Duitse wet op de rechterlijke organisatie) alleen wordt vastgesteld wanneer uit de overgelegde documenten kan worden afgeleid dat de EU-burger beschikt over de kennis en bekwaamheden zoals die worden geëxamineerd op het (Duitse) examen verplichte leerstof (rechtsgeleerdheid) in de zin van § 5, lid 1, van het Deutsche Richtergesetz? |
2) |
Ingeval vraag 1 ontkennend wordt beantwoord: Vereist artikel 39 EG dat het enige criterium voor een gemeenschapsrechtconforme gelijkwaardigheidstoetsing is of het in de EU verworven universitaire diploma van de EU-burger tezamen met de overige door hem overgelegde bewijsstukken inzake opleiding en ervaring qua (intellectueel) opleidingsniveau en opleidingsinspanning vergelijkbaar is met het eerste Duitse staatsexamen rechtsgeleerdheid? |
3) |
Ingeval ook vraag 2 ontkennend wordt beantwoord: Is het verenigbaar met artikel 39 EG wanneer de vaststelling van de gelijkwaardigheid als bedoeld in § 112a, leden 1 en 2, van het Deutsche Richtergesetz weliswaar inhoudelijk aansluit bij de geëxamineerde onderdelen van de verplichte leerstof voor het eerste (Duitse) staatsexamen (rechtsgeleerdheid), maar gelet op de reeds elders op het communautaire grondgebied met goed gevolg voltooide juridische opleiding slechts enigszins „versoepelde” eisen worden gesteld? |
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/9 |
Beroep ingesteld op 25 juli 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-346/08)
(2008/C 260/16)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: P. Oliver en A. Alcover San Pedro, gemachtigden)
Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
Conclusies
— |
vaststellen dat het Verenigd Koninkrijk, door te weigeren richtlijn 2001/80/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties, op de Lynemouth Power Plant toe te passen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie stelt dat de kolengestookte centrale te Lynemouth in Northumberland een stookinstallatie in de zin van de richtlijn is. Aanvankelijk deelde het Verenigd Koninkrijk deze zienswijze, maar na een radicale standpuntwijziging betwist het ze nu met klem.
Indien de centrale te Lynemouth onder de richtlijn valt, zoals de Commissie stelt, dan is zij duidelijk een „bestaande installatie” in de zin van artikel 2, lid 10, van de richtlijn. Partijen zijn het erover eens dat de eerste bedrijfsvergunning vóór 1 juli 1987 is verleend. Bijgevolg hadden, naar de mening van de Commissie, de emissies van de installatie uiterlijk op 1 januari 2008 aanzienlijk moeten worden beperkt, in overeenstemming met artikel 4, lid 3.
De Commissie betoogt dat het Verenigd Koninkrijk, door de richtlijn niet op de centrale te Lynemouth toe te passen, deze richtlijn heeft geschonden. Het verzuim om uiterlijk op 1 januari 2008 de emissies van de installatie aanzienlijk te beperken, vormt een voortdurende inbreuk op het gemeenschapsrecht.
(1) PB L 309, blz. 1.
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Murcia (Spanje) op 30 juli 2008 — Aurelio Choque Cabrera/Delegación del Gobierno en Murcia
(Zaak C-348/08)
(2008/C 260/17)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Murcia
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Aurelio Choque Cabrera
Verwerende partij: Delegación del Gobierno en Murcia
Prejudiciële vraag
„Moeten het EG-Verdrag, meer bepaald artikel 62, punten 1 en 2, sub a, en verordening nr. 562/2006 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode), meer bepaald de artikelen 5, 11 en 13, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling zoals de nationale regeling en de rechtspraak die deze uitlegt, volgens welke een „onderdaan van een derde land” die niet over documenten beschikt die de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de Europese Unie toestaan, in de plaats van te worden uitgezet, een geldboete kan krijgen?”
(1) PB L 105, blz. 1.
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/10 |
Hogere voorziening ingesteld op 30 juli 2008 door WWF-UK Ltd tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Achtste kamer) van 2 juni 2008 in zaak T-91/07, WWF-UK Ltd/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-355/08 P)
(2008/C 260/18)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: WWF-UK Ltd (vertegenwoordigers: R. Stein, Solicitor, P. Sands en J. Simor, Barristers)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
de beschikking van 5 juni 2008 te vernietigen en WWF's beroep bij het Gerecht van eerste aanleg ontvankelijk te verklaren; |
— |
de Raad en de Commissie te verwijzen in de door WWF voor het Hof en voor het Gerecht gemaakte kosten |
Middelen en voornaamste argumenten
1) |
Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de omstandigheid dat WWF als lid van de RAR het recht heeft om bij het besluitvormingsproces te worden betrokken, en de op de Raad rustende verplichting om haar standpunt vóór de vaststelling van de relevante maatregelen in aanmerking te nemen, niet voldoende waren om WWF individueel geraakt te achten in de zin van artikel 230 EG. Het Gerecht heeft ten onrechte gesteld dat WWF geen procedurele rechten had omdat deze alleen aan de RAR toekwamen, en niet aan zijn leden. |
2) |
Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat gesteld al dat er sprake zou zijn van procesbevoegdheid, rechterlijke bescherming niet tot doel zou hebben om WWF's procedurele rechten te beschermen, zodat geen rechterlijke bescherming vereist was. Dat is een onjuiste benadering van het vraagstuk van de procesbevoegdheid. Indien er „rechtstreekse en individuele” geraaktheid is, kan de verzoeker de rechtmatigheid van de relevante maatregel bestrijden, hetgeen WWF in casu wenst te doen. Het is niet zo dat WWF enkel kan opkomen tegen een proceduregebrek, zoals het Gerecht suggereert. |
3) |
De beschikking van het Gerecht is procedureel onrechtvaardig. Het Gerecht heeft de procedure beëindigd na de interventie van de Commissie van 21 november 2007 te hebben ontvangen, ook al had het er op 27 september 2007 mee ingestemd dat WWF in de gelegenheid moest worden gesteld om op opmerkingen van de Commissie te antwoorden. WWF werd de toestemming geweigerd om opmerkingen in antwoord te maken. WWF heeft toch opmerkingen ingediend, maar het Gerecht heeft deze niet in aanmerking genomen vóór het geven van zijn beschikking, die niet verwijst naar WWF's opmerkingen in antwoord op de Commissie. Het Gerecht heeft dus de beginselen van natuurlijke gerechtigheid en eerlijke procedure ernstig geschonden. |
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het House of Lords (Verenigd Koninkrijk) op 5 augustus 2008 — Aventis Pasteur SA/OB (vertegenwoordigd door zijn moeder)
(Zaak C-358/08)
(2008/C 260/19)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
House of Lords
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Aventis Pasteur SA
Verwerende partij: OB
Prejudiciële vraag
Is het verenigbaar met de Europese productaansprakelijkheidrichtlijn (1) dat de wettelijke regeling van een lidstaat indeplaatsstelling van een nieuwe verwerende partij toestaat met betrekking tot een vordering die in het kader van de richtlijn is ingesteld nadat de termijn van tien jaar voor het doen gelden van rechten overeenkomstig artikel 11 van de richtlijn is verstreken en de enige persoon die in de gedurende die periode van tien jaar ingestelde procedure als verweerder is opgegeven, niet onder artikel 3 van de richtlijn valt?
(1) Richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (PB L 210, blz. 29).
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen (België) op 7 augustus 2008 — Marc Vandermeir/Belgische Staat, Federale Overheidsdienst Financiën
(Zaak C-364/08)
(2008/C 260/20)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Marc Vandermeir
Verwerende partij: Belgische Staat, Federale Overheidsdienst Financiën
Prejudiciële vraag
Staan de artikelen 43 EG en/of 49 EG in de weg aan een nationale regeling van een lidstaat, zoals die in het hoofdgeding, volgens welke een in die lidstaat wonende zelfstandige verplicht is tot inschrijving in die lidstaat van zijn voertuig, ofschoon hij zijn beroepsactiviteit nagenoeg uitsluitend in een andere lidstaat vanuit zijn daar gevestigde vaste inrichting uitoefent, en dit wanneer dat voertuig niet hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat en daar feitelijk ook niet duurzaam wordt gebruikt?
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/11 |
Beroep ingesteld op 11 augustus 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-367/08)
(2008/C 260/21)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: N. Yerrell, gemachtigde)
Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/22/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 inzake minimumvoorwaarden voor de uitvoering van de verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer en tot intrekking van richtlijn 88/599/EEG van de Raad, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 16 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 1 april 2007 verstreken.
(1) PB L 102, blz. 35.
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/12 |
Beroep ingesteld op 13 augustus 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Hongaarse Republiek
(Zaak C-374/08)
(2008/C 260/22)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: P. Dejmek en B. Simon, gemachtigden)
Verwerende partij: Hongaarse Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Hongaarse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/49/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Hongaarse Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 31 december 2006 verstreken.
(1) PB L 177, blz. 201.
Gerecht van eerste aanleg
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/13 |
Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 27 augustus 2008 — Melli Bank/Raad
(Zaak T-246/08 R)
(„Kort geding - Verordening (EG) nr. 423/2007 - Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran - Besluit van de Raad - Maatregel tot bevriezing van tegoeden en economische middelen - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Gebrek aan spoedeisendheid - Ontbreken van ernstige en onherstelbare schade’)
(2008/C 260/23)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Melli Bank plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: R. Gordon, QC, J. Stratford, M. Hoskins, barristers, R. Gwynne en T. Din, solicitors)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en E. Finnegan, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: V. Jackson, gemachtigde, bijgestaan door S. Lee, barrister) en Franse Republiek (vertegenwoordigers: E. Belliard, G. de Bergues en L. Butel, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van punt 4 van lijst B van de bijlage bij besluit 2008/475/EG van de Raad van 23 juni 2008 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 163, blz. 29), voor zover Melli Bank plc is opgenomen op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen worden bevroren
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/13 |
Hogere voorziening ingesteld op 8 juli 2008 door Stanislava Boudova en anderen tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 21 april 2008 in zaak F-78/07, Boudova e.a./Commissie
(Zaak T-271/08 P)
(2008/C 260/24)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwiranten: Stanislava Boudova (Howald, Luxemburg), Adovica (Luxemburg, Luxemburg), Kuba (Konz, Duitsland), Puciriuss (Luxemburg, Luxemburg), Strzelecka (Aarlen, België), Szyprowska (Berbourg, Luxemburg), Tibai (Luxemburg, Luxemburg), Vaituleviciene (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: Marc-Albert Lucas, advocaat)
Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
vernietiging van de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 21 april 2008 in zaak F-78/07; |
— |
toewijzing van de vorderingen die rekwiranten in eerste aanleg hebben ingediend; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de beide procedures. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met deze hogere voorziening verzoeken rekwiranten om vernietiging van de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 21 april 2008 in zaak F-78/07, Boudova e.a./Commissie, waarbij dat Gerecht het door hen ingestelde beroep strekkende tot nietigverklaring van het besluit houdende afwijzing van hun verzoek om de in de aanwervingbesluiten vastgestelde indeling in rang te herzien, kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Tot staving van hun hogere voorziening stellen zij in de eerste plaats dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 38 van de bestreden beschikking zijn motiveringsplicht heeft geschonden, aangezien zij waren aangesteld om tijdelijk vaste ambten te vervullen die waren opgenomen in de lijst van het aantal ambten en niet ter vervanging van ambtenaren of tijdelijke functionarissen die tijdelijk niet in staat waren hun werkzaamheden te vervullen, zodat zij in werkelijkheid waren aangeworven — of hadden moeten worden aangeworven — als tijdelijke functionarissen dan wel zich althans in een soortgelijke situatie als tijdelijke functionarissen bevonden.
Wat de punten 39 tot en met 41 van de bestreden beschikking betreft, stellen rekwiranten in de tweede plaats dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de in punt 37 van de bestreden beschikking aangehaalde rechtspraak heeft geschonden, door niet uit te sluiten dat de in een besluit van 13 februari 2006 vervatte verbintenis van het Europees Parlement om zijn personeelsleden — die voor 1 mei 2004, na een succesvolle deelname aan een intern of algemeen vergelijkend onderzoek dat voor 1 mei 2004 was bekendgemaakt, waren aangeworven als tijdelijke functionarissen en vervolgens als ambtenaar in dezelfde categorie waren aangesteld, maar in een lagere rang dan de rang waarin zij voor 1 mei 2004 zouden zijn aangesteld — te herindelen, op een statutaire verplichting berustte.
Voorts betogen rekwiranten dat het al dan niet bestaan van een uit het Statuut voortvloeiende verplichting geen feitelijke vraag is waarvan zij het bewijs hadden moeten leveren, maar een juridische vraag waarover het Gerecht had moeten beslissen en dat de verschillende indeling van ambtenaren wier situatie feitelijk en rechtens identiek of soortgelijk is, voortvloeiende uit het latere standpunt van een andere instelling dan die waarbij rekwiranten werkzaam zijn, een nieuw en wezenlijk feit vormde dat een heronderzoek van hun indeling in rang rechtvaardigde.
In de derde plaats stellen rekwiranten dat het Gerecht voor ambtenarenzaken het begrip verschoonbare dwaling verkeerd heeft uitgelegd, aangezien de mededeling in de Mededelingen van de administratie nr. 59-2005 die de Commissie op 20 juli 2005 heeft bekendgemaakt rekwiranten kon misleiden over de opportuniteit om binnen de statutaire termijn een klacht in te dienen tegen het indelingsbesluit.
Ten slotte betogen rekwiranten dat de redenering van het Gerecht voor ambtenarenzaken in strijd is met de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering betreffende de ontvankelijkheid van het beroep.
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/14 |
Beroep ingesteld op 18 juli 2008 — Perry/Commissie
(Zaak T-280/08)
(2008/C 260/25)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Claude Perry (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J. Culioli, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
vaststellen dat de Commissie fouten heeft gemaakt; |
— |
vaststellen dat deze fouten leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap; |
— |
vaststellen dat de schade van verzoeker in causaal verband staat met de fouten van de Commissie; |
— |
vaststellen dat de Gemeenschap deze schade moet vergoeden; |
— |
akte verlenen aan Perry, dat hij deze schade begroot op 1 000 000 EUR; |
— |
de Gemeenschap veroordelen tot betaling van 1 000 000 EUR aan Perry; |
— |
de Gemeenschap verwijzen in de kosten van de procedure; |
— |
vaststellen dat het billijk is dat de Gemeenschap wordt verwezen in de kosten van de verdediging, ten belope van 10 000 EUR. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker eist vergoeding van de schade die hij zou hebben geleden als gevolg van de beschuldigingen inzake verduistering van communautaire subsidies bij de uitvoering van bepaalde overeenkomsten die tussen vennootschappen van verzoeker en de Commissie werden gesloten in het kader van de humanitaire hulp van de Europese Unie voor Bosnië en het gebied van de Grote Meren in Afrika.
Verzoekers middelen en voornaamste argumenten zijn identiek aan die welke werden aangevoerd in het kader van zaak T-132/98, Groupe Perry en Isibiris/Commissie (1).
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/14 |
Beroep ingesteld op 30 juli 2008 — Tresplain Investments/BHIM — Hoo Hing (Golden Elephant Brand)
(Zaak T-303/08)
(2008/C 260/26)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Tresplain Investments Ltd (Hong Kong, China) (vertegenwoordiger: D. McFarland, barrister)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Hoo Hing Holdings Ltd (Romford, Verenigd Koninkrijk)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 7 mei 2008 in zaak R 889/2007-1, en |
— |
verwijzing van het BHIM in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: beeldmerk „Golden Elephant Brand” voor waren van klasse 30 — gemeenschapsmerk ingeschreven onder nr. 241 810
Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: niet-ingeschreven beeldmerk „GOLDEN ELEPHANT”, dat in het Verenigd Koninkrijk wordt gebruikt
Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling
Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 73 en 74, lid 1, van verordening nr. 40/94 van de Raad doordat de kamer van beroep ten onrechte rekening heeft gehouden met feiten, wettelijke vermoedens en veronderstellingen die door de partijen niet zijn aangevoerd of aangetoond, terwijl zij tegelijk heeft geweigerd rekening te houden met andere feiten, bewijsstukken en middelen die verzoekster heeft aangevoerd; schending van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94 van de Raad door de kamer van beroep ten onrechte tot de vaststelling is gekomen dat er gevaar van verwarring van de betrokken merken en bijgevolg gevaar van schade bestond.
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/15 |
Beroep ingesteld op 7 augustus 2008 — Aldi Einkauf/(BHIM) — Goya Importaciones y Distribuciones (4 OUT Living)
(Zaak T-307/08)
(2008/C 260/27)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Aldi Einkauf GmbH & Co. OHG (Essen, Duitsland) (vertegenwoordigers: N. Lützenrath, U. Rademacher, L. Kolks, C. Fürsen, lawyers)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Goya Importaciones y Distribuciones SL (Cuarte de Huerva, Spanje)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 7 mei 2008 in zaak R 1199/2007–1 te vernietigen; |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: het beeldmerk „4 OUT Living” voor waren en diensten van de klassen 18, 25 en 28
Houder van het merk of teken op basis waarvan oppositie is ingesteld: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Merk of teken op basis waarvan oppositie is ingesteld: Spaanse merkinschrijving nr. 2 604 969 van het beeldmerk „Living & Co” voor waren en diensten van de klassen 3, 14, 16, 18, 21, 25, 34 en 35
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad, aangezien de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat er gevaar voor verwarring tussen de betrokken merken bestond.
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/15 |
Beroep ingesteld op 5 augustus 2008 — Parfums Christian Dior/BHIM — Consolidated Artists (MANGO adorably)
(Zaak T-308/08)
(2008/C 260/28)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Parfums Christian Dior SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: E. Cornu, D. Moreau en F. de Visscher, lawyers)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Consolidated Artists BV (Rotterdam, Nederland)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 23 mei 2008 in zaak R 1162/2007–2 te vernietigen; |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: het beeldmerk „MANGO adorably” voor waren van klasse 3
Houder van het merk of teken op basis waarvan oppositie is ingesteld: verzoekster
Merk of teken op basis waarvan oppositie is ingesteld: Franse merkinschrijving nr. 33 209 849 van het woordmerk „ADIORABLE” voor waren van klasse 3; Franse merkinschrijving nr. 94 536 564 van het woordmerk „J'ADORE” voor diverse waren, waren van klasse 3 daaronder begrepen; internationale merkinschrijving nr. 811 001 van het woordmerk „ADIORABLE” voor diverse waren, waren van klasse 3 daaronder begrepen; internationale merkinschrijving nr. 687 422 van het woordmerk „J'ADORE” voor diverse waren, waren van klasse 3 daaronder begrepen
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie in haar geheel
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 8, lid 1, sub b, en 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 van de Raad, aangezien de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen gevaar voor verwarring tussen de betrokken merken bestond en dat door het gebruik van het aangevraagde merk geen ongerechtvaardigd voordeel werd getrokken uit de reputatie van de oudere merken, op grond van de onjuiste motivering dat de betrokken merken volgens beide wettelijke bepalingen onvoldoende overeenstemmen.
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/16 |
Beroep ingesteld op 4 augustus 2008 — G-Star Raw Denim/BHIM — ESGW Holdings (G Stor)
(Zaak T-309/08)
(2008/C 260/29)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: G-Star Raw Denim Kft. (Budapest, Hongarije) (vertegenwoordiger: G. Vos, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: ESGW Holdings Ltd (Tortola, Britse Maagdeneilanden)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 14 april 2008 in zaak R 1232/2007-1, |
— |
afwijzing van gemeenschapsmerkaanvraag nr. 4 195 368, |
— |
verwijzing van verweerder in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „G Stor” voor waren van klasse 9
Houder van het merk of teken op basis waarvan oppositie is ingesteld: verzoekster
Merk of teken op basis waarvan oppositie is ingesteld: woordmerk „G-STAR” dat als Benelux-merk is ingeschreven onder nr. 545 551 voor waren van klasse 25; woord- en beeldmerk „G-STAR” dat als gemeenschapsmerk is ingeschreven onder nr. 3 445 401 voor waren van de klassen 9 en 25; woordmerk „G-Star” dat als gemeenschapsmerk is ingeschreven onder nr. 3 444 262 voor waren van de klassen 9 en 25; ouder bekend merk „G-Star” dat in diverse landen wordt beschermd voor waren van klasse 25; gemeenschapsmerk „G-STAR RAW DENIM” nr. 3 444 171 voor waren van de klassen 9 en 35; Nederlandse handelsbenaming G-Star International BV
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie en afwijzing van de aanvraag in haar geheel
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing en afwijzing van de oppositie
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 van de Raad doordat de kamer van beroep de verkeerde criteria heeft toegepast bij de beoordeling van de vereiste overeenstemming van de betrokken merken en de vereiste schade die de oudere merken wordt berokkend. Bovendien heeft de kamer van beroep in het kader van deze beoordelingen de feiten onjuist opgevat.
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/16 |
Beroep ingesteld op 11 augustus 2008 — REWE-Zentral/BHIM — Grupo Corporativo Teype (Solfrutta)
(Zaak T-331/08)
(2008/C 260/30)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: REWE-Zentral AG (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Bognár en M. Kinkeldey, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Grupo Corporativo Teype, SL (Madrid, Spanje)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 21 mei 2008 in zaak R 1679/2007-2, en |
— |
verwijzing van verweerder in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Solfrutta” voor waren van de klassen 29, 30 en 32
Houder van het merk of teken op basis waarvan oppositie is ingesteld: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Merk of teken op basis waarvan oppositie is ingesteld: gemeenschapswoordmerk nr. 1 687 722 „FRUTISOL” voor waren van klasse 32; Spaans woordmerk nr. 2 018 327 „FRUTISOL” voor waren van klasse 32
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad doordat de kamer van beroep ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het zwakke onderscheidend vermogen van de oudere merken. Door alleen de overeenstemming van de afzonderlijke elementen van de betrokken merken te beoordelen heeft de kamer van beroep onvoldoende ermee rekening gehouden dat de door de betrokken merken opgeroepen totaalindruk bij deze beoordeling van doorslaggevend belang is.
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/17 |
Beroep ingesteld op 18 augustus 2008 — Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli/BHIM (Voorstelling van chocoladen paashaas)
(Zaak T-336/08)
(2008/C 260/31)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli AG (Kilchberg, Zwitserland) (vertegenwoordigers: R. Lange, E. Schalast en G. Hild, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 11 juni 2008 (zaak R 1332/2005-4); |
— |
verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: driedimensionaal merk in de vorm van een chocoladen paashaas voor waren van klasse 30 (aanvraag nr. 3 844 446)
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) doordat het aangevraagde merk niet het vereiste onderscheidend vermogen mist en voor het aangevraagde merk geen vrijhoudingsbehoefte bestaat. Voorts bezit het aangevraagde merk onderscheidend vermogen door het gebruik ervan in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/17 |
Beroep ingesteld op 18 augustus 2008 — Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli/BHIM (Voorstelling van chocoladen rendier)
(Zaak T-337/08)
(2008/C 260/32)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli AG (Kilchberg, Zwitserland) (vertegenwoordigers: R. Lange, E. Schalast en G. Hild, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 12 juni 2008 (zaak R 780/2005-4); |
— |
verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: driedimensionaal merk in de vorm van een chocoladen rendier voor waren van klasse 30 (aanvraag nr. 4 098 489)
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) doordat het aangevraagde merk het vereiste onderscheidend vermogen bezit en voor het aangevraagde merk geen vrijhoudingsbehoefte bestaat.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/18 |
Beroep ingesteld op 25 augustus 2008 — Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli/BHIM (Voorstelling van klokje met rood lint)
(Zaak T-346/08)
(2008/C 260/33)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli AG (Kilchberg, Zwitserland) (vertegenwoordigers: R. Lange, E. Schalast en G. Hild, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 13 juni 2008 (zaak R 943/2007-4); |
— |
verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: driedimensionaal merk in de vorm van een klokje met een rood lint voor waren van klasse 30 (aanvraag nr. 4 770 831)
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) doordat het aangevraagde het vereiste onderscheidend vermogen bezit en voor het aangevraagde merk geen vrijhoudingsbehoefte bestaat.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).
Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/19 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (voltallige zitting) van 24 juni 2008 — Andres/ECB
(Zaak F-15/05) (1)
(Openbare dienst - Personeel van de ECB - Bezoldiging - Raadpleging van personeelscomité van de ECB - Methode voor berekening van jaarlijkse aanpassing van bezoldigingen - Uitvoering van arrest van gemeenschapsrechter - Retroactiviteit)
(2008/C 260/34)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Carlos Andres e.a. (Frankfurt-am-Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: G. Vandersanden en L. Levi, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: C. Zilioli en K. Sugar, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)
Voorwerp
Enerzijds, nietigverklaring van verzoekers' salarisafrekeningen van de maand juli 2004, voor zover daarin een salarisverhoging is opgenomen die is vastgesteld krachtens een methode voor de jaarlijkse aanpassing van de salarissen die onwettig zou zijn en deze verhoging niet met terugwerkende kracht voor de jaren 2001, 2002 en 2003 geldt alsmede, anderzijds, vordering tot schadevergoeding
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
(1) PB C 132 van 28.5.2005, blz. 32 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen onder nummer T-131/05 en bij beschikking van 15.12.2005 verwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie).
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/19 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 10 juli 2008 — Cathy Sapara/Eurojust
(Zaak F-61/06) (1)
(Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Aanwerving - Proeftijd - Verlenging van proeftijd - Ontslag aan einde van proeftijd - Motiveringsplicht - Rechten van de verdediging - Kennelijk onjuiste beoordeling - Psychisch geweld)
(2008/C 260/35)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Cathy Sapara ('s-Gravenhage, Nederland) (vertegenwoordigers: G. Vandersanden en C. Ronzi, advocaten)
Verwerende partij: Eurojust (vertegenwoordiger: L. Defalque, advocaat)
Voorwerp
Enerzijds, nietigverklaring van het besluit van EUROJUST van 6 juli 2005 om verzoeksters overeenkomst van tijdelijk functionaris na haar proeftijd te beëindigen en, anderzijds, vordering tot schadevergoeding
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
(1) PB C 165 van 15.7.2006, blz. 35.
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/20 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 24 juni 2008 — Islamaj/Commissie
(Zaak F-84/07) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Voormalige tijdelijke functionarissen wier bezoldiging ten laste van onderzoekskredieten komt - Bevordering - Intrekking van reeds verzamelde aantal punten - Overgang van ambtenaar van onderzoeksdeel naar huishoudelijk deel van algemene begroting)
(2008/C 260/36)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Agim Islamaj (Grimbergen, België) (vertegenwoordigers: G. S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en É. Marchal, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. Berardis-Kayser en L. Lozano Palacios, vervolgens C. Berardis-Kayser en K. Herrmann als gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van het besluit van de Commissie tot intrekking van de 38,5 punten die verzoeker als tijdelijk functionaris had verzameld — Vaststelling van onwettigheid van artikel 2 van het besluit van de Commissie betreffende de procedure voor bevordering van ambtenaren wier bezoldiging ten laste komt van het krediet „Onderzoek” van de algemene begroting
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Islamaj zal twee derden van zijn eigen kosten dragen. |
3) |
De Commissie van de Europese Gemeenschappen zal naast haar eigen kosten een derde van de kosten van M. Islamaj dragen. |
(1) PB C 235 van 6.10.2007, blz. 33.
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/20 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 15 juli 2008 — Pouzol/Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen
(Zaak F-28/08) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Pensioenen - Overdracht van vóór indiensttreding bij Gemeenschappen verworven pensioenrechten - Bevestigende besluiten - Niet-ontvankelijkheid)
(2008/C 260/37)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Michel Pouzol (Combaillaux, Frankrijk) (vertegenwoordigers: D. Grisay, I. Andoulsi, en D. Piccininno, advocaten)
Verwerende partij: Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: T. Kennedy, J.-M. Stenier en G. Corstens, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van het besluit van de Rekenkamer van 29 november 2007 alsmede van de op 10 mei 2007 door haar aan verzoeker gedane voorstellen betreffende de overdracht van in Frankrijk verworven pensioenrechten — Vordering tot schadevergoeding
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Pouzol wordt verwezen in de kosten. |
(1) PB C 116 van 9.5.2008, blz. 35.
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/21 |
Beschikking van de president van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 3 juli 2008 — Plasa/Commissie
(Zaak F-52/08 R)
(Ambtenaren - Kort geding - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging van besluit tot herplaatsing - Spoedeisendheid - Geen)
(2008/C 260/38)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Wolfgang Plasa (Algiers, Algerije) (vertegenwoordiger: G. Vandersanden, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en B. Eggers, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 8 mei 2008 om verzoeker met ingang van 1 augustus 2008 in Brussel (België) tewerk te stellen
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
11.10.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/s3 |
BERICHT AAN DE LEZER
De instellingen hebben besloten in hun teksten niet langer te verwijzen naar de laatste wijziging van de aangehaalde besluiten.
Tenzij anders vermeld, zijn de besluiten waarnaar in de hierin gepubliceerde teksten wordt verwezen, de besluiten zoals die momenteel van kracht zijn.