ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 10

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

51e jaargang
15 januari 2008


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Economisch en Sociaal Comité
438e plenaire zitting op 26 en 27 september 2007

2008/C 010/01

Resolutie van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Natuurrampen

1

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

438e plenaire zitting op 26 en 27 september 2007

2008/C 010/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek over een efficiëntere tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in de Europese Unie: beslag op bankrekeningenCOM(2006) 618 final

2

2008/C 010/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Vereenvoudiging van de regelgeving in de machinebouw

8

2008/C 010/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad Een concurrerend regelgevingskader voor de automobielindustrie voor de 21e eeuw Standpunt van de Commissie over het eindverslag van de CARS 21-groep op hoog niveau Een bijdrage tot de strategie van de EU voor groei en werkgelegenheidCOM(2007) 22 final

15

2008/C 010/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de kantelbeveiligingsinrichtingen op landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie) COM(2007) 310 final — 2007/0107 (COD)

21

2008/C 010/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de sleepinrichting en de achteruitrijinrichting van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen (gecodificeerde versie) COM(2007) 319 final — 2007/0117 (COD)

21

2008/C 010/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voorgeschreven platen en gegevens, en de plaats en wijze waarop zij op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan moeten worden aangebrachtCOM(2007) 344 final — 2007/0119 (COD)

22

2008/C 010/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie: Actieplan voor energie-efficiëntie — Het potentieel realiserenCOM(2006) 545 final

22

2008/C 010/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake luchthavengeldenCOM(2006) 820 final — 2007/0013 (COD)

35

2008/C 010/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — Duurzame elektriciteitsproductie met behulp van fossiele brandstoffen: Naar bijna-nulemissie bij de verbranding van steenkool vanaf 2020COM(2006) 843 final

39

2008/C 010/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor touringcar- en autobusdiensten (herschikking)COM(2007) 264 final — 2007/0097 (COD)

44

2008/C 010/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de bescherming van het milieu door middel van strafrechtCOM(2007) 51 def. — 2007/0022 (COD)

47

2008/C 010/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/90COM(2007) 194 final — 2007/0064 (COD)

51

2008/C 010/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de instelling van een communautair kader voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserijsector en voor de ondersteuning van wetenschappelijk advies over het gemeenschappelijk visserijbeleidCOM(2007) 196 final — 2007/0070 (CNS)

53

2008/C 010/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 96/22/EG betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van β-agonistenCOM(2007) 292 final — 2007/0102 (COD)

57

2008/C 010/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1924/2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelenCOM(2007) 368 final — 2007/0128 (COD)

58

2008/C 010/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Integratie van de wereldhandel en outsourcing: hoe het hoofd te bieden aan de nieuwe uitdagingen?

59

2008/C 010/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Patiëntenrechten

67

2008/C 010/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Bevordering van duurzame productiviteit op de werkplek in Europa

72

2008/C 010/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De harmonisatie van handicapindicatoren als follow-upinstrument van het Europees beleid

80

2008/C 010/21

Advies van het het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Naar een doeltreffender gebruik van fiscale stimulansen voor O&OCOM(2006) 728 final

83

2008/C 010/22

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema De economie in de EU: Herziening richtsnoeren 2006. Versterking van de eurozone: belangrijkste beleidsprioriteitenCOM(2006) 714 final — SEC(2006) 1490

88

2008/C 010/23

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De economische en sociale gevolgen van de ontwikkeling van de financiële markten

96

2008/C 010/24

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Economische maatregelen ter bevordering van de Europese industriestrategie

106

2008/C 010/25

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de

113

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Economisch en Sociaal Comité 438e plenaire zitting op 26 en 27 september 2007

15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/1


Resolutie van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Natuurrampen”

(2008/C 10/01)

Tijdens de bureauvergadering van 25 september 2007 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité besloten uitdrukking te geven aan het feit dat het diep getroffen is door het nieuws over de hevige bosbranden die afgelopen augustus Griekenland hebben geteisterd en zijn steun te betuigen aan de slachtoffers en de civiele samenleving.

Tijdens de zitting van 26 en 27 september (vergadering van 26 september 2007) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité deze resolutie met 192 stemmen voor en zonder stemmen tegen, bij 1 onthouding, goedgekeurd.

Naar aanleiding van de diverse natuurrampen die meerdere lidstaten hebben getroffen, werd door de EESC-leden al opgeworpen dat in het kader van het communautair mechanisme voor civiele bescherming de nodige middelen moeten worden vrijgemaakt voor de coördinatie van hulpacties bij rampen in en buiten Europa.

In het licht van de recente voorvallen wil het Comité hier zijn standpunt uit advies 1491/2005 (NAT/283) nog eens herhalen en verzoekt het de Commissie met klem erop toe te zien dat het communautair mechanisme voor civiele bescherming efficiënt wordt toegepast. Daartoe moeten de volgende stappen worden genomen:

1.

er moet wetgeving komen om alle lidstaten ertoe te verplichten de communautaire voorschriften op het vlak van civiele bescherming na te leven;

2.

het communautair mechanisme moet op de volgende vlakken worden verbeterd:

er moet een systeem voor satellietcommunicatie tot stand worden gebracht,

het mechanisme moet eigen teams voor bijstand krijgen,

het in de EU beschikbare personeel en materiaal moeten in kaart worden gebracht,

de operationele bases moeten op regionale leest worden geschoeid en optimaal gaan samenwerken,

de teams moeten een aangepaste technische opleiding krijgen;

3.

ten slotte moeten Europese regels inzake burgerlijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid worden vastgelegd, zodat degenen die dergelijke catastrofes veroorzaken kunnen worden vervolgd en gestraft.

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

438e plenaire zitting op 26 en 27 september 2007

15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/2


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Groenboek over een efficiëntere tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in de Europese Unie: beslag op bankrekeningen”

COM(2006) 618 final

(2008/C 10/02)

Op 24 oktober 2006 heeft Europese Commissie, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden terzake was belast, heeft haar advies op 18 juli 2007 goedgekeurd; rapporteur was de heer PEGADO LIZ.

Tijdens zijn op 26 en 27 september 2007 gehouden 438e zitting (vergadering van 26 september heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 131 stemmen voor en 1 tegen, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting

1.1

Met dit groenboek, en in het verlengde van een reeks initiatieven die de totstandbrenging van een Europese rechtsruimte beogen, wil de Commissie een raadpleging op gang brengen over de eventuele invoering van een communautair rechtsinstrument dat de inning van geldvorderingen in Europa kan verbeteren door ervoor te zorgen dat de banktegoeden van een schuldenaar in om het even welke lidstaat kunnen worden geblokkeerd nog voordat een beslagleggingsbevel is uitgevaardigd.

1.2

Uit dit groenboek, dat niet los kan worden gezien van het bijgevoegde werkdocument (1) noch van de studie die in opdracht van de Commissie werd uitgevoerd en die hiervoor de basis heeft gelegd, blijkt dat de Commissie een voorstel voor een verordening met een facultatief karakter wil indienen, waarin het rechtskader wordt vastgelegd voor een Europees beslagleggingsbevel in de vorm van conservatoir beslag op banktegoeden, ongeacht de aard van de schuld en de hoedanigheid van de betrokken partijen. Er bestaat echter enige onduidelijkheid over de terminologie die wordt gebruikt om de objectieve en subjectieve reikwijdte van de maatregel af te bakenen en ook de vertaling van het Commissiedocument laat in sommige talen zeer te wensen over.

1.3

Er is geen onderzoek gedaan naar het effect van de voorgestelde maatregel en in de rechtsvergelijking die aan dit groenboek voorafgegaan is zijn slechts 15 van de 27 EU-lidstaten aan bod gekomen. Het Comité deelt weliswaar de zorgen van de Commissie maar is van mening dat onvoldoende is aangetoond dat deze maatregel noodzakelijk is in termen van subsidiariteit en evenredigheid en dat een soortgelijk resultaat niet kan worden behaald door eenvoudigweg een paar bepalingen van de Verordening die bekend staat als „Brussel I” te wijzigen.

1.4

Het Comité ziet er ook de logica niet van in dat de reikwijdte van een dergelijk, nog goed te keuren initiatief wordt beperkt tot het conservatoir beslag op banktegoeden en stelt voor deze mogelijkheid uit te breiden tot andere roerende zaken van de schuldenaar en, met de nodige aanpassingen, tot executoriaal beslag. Het Comité is bovendien van oordeel dat deze maatregel gepaard moet gaan met een initiatief inzake de doorzichtigheid van bankrekeningen, de informatieplicht en de vertrouwelijkheid en bescherming van gegevens.

1.5

Het Comité is het met de Commissie eens dat, als de invoering van een dergelijke maatregel echt noodzakelijk wordt geacht, het meest geschikte instrument hiervoor een verordening met een facultatief karakter is, op grond waarvan de banktegoeden van een schuldenaar ook in andere lidstaten dan de staat waar de schuldenaar woont of waar zijn bedrijf is gevestigd kunnen worden geblokkeerd.

1.6

Met het oog hierop en om naar tevredenheid te voldoen aan de adviesaanvraag van de Commissie formuleert het Comité een aantal gedetailleerde praktische en juridische aanbevelingen ten aanzien van de wijze waarop dit initiatief zijns inziens het beste in het vat wordt gegoten. Deze aanbevelingen betreffen o.m. de bevoegdheid van de rechtbanken, de omstandigheden waarin een beslagleggingsbevel kan worden uitgevaardigd, het maximumbedrag waarop beslag kan worden gelegd en de uitzonderingen daarop, de bescherming van de schuldenaar en van derden die mederekeninghouder zijn van een rekening waarover de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk kunnen beschikken, beroepsmogelijkheden en termijnen, de verrekening van de gerechtskosten, plichten en verantwoordelijkheden van de banken waar de tegoeden worden aangehouden, alsook de eventueel toepasselijke bepalingen van het nationaal of internationaal privaatrecht.

2.   Inhoud van het groenboek

2.1

Met dit groenboek wil de Commissie een brede raadpleging op gang brengen van de belanghebbenden over de wijze waarop de inning van geldvorderingen in Europa kan worden verbeterd. Met het oog hierop stelt zij voor eventueel een Europees systeem voor „beslag op bankrekeningen” in te voeren.

2.2

De Commissie begint met het opsommen van de bestaande problemen op het gebied van de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in civiele procedures in de „Europese civiele rechtsruimte” als gevolg van de huidige versnippering van nationale tenuitvoerleggingsregels. Met name Verordening (EG) 44/2001 (Brussel I) (2)garandeert niet dat een conservatoire maatregel zoals een eenzijdig verkregen beslag op een bankrekening, in een andere lidstaat dan die waar hij is uitgevaardigd, wordt erkend en uitgevoerd”.

2.3

Volgens de Commissie kan deze tekortkoming de mededinging tussen ondernemingen verstoren, afhankelijk van de mate van doeltreffendheid van de rechtsstelsels van de landen waarin zij actief zijn. Zo kan de goede werking van de interne markt worden belemmerd, waarvoor vereist is dat schuldvorderingen, met name geldvorderingen, overal even efficiënt en snel kunnen worden ingevorderd.

2.4

Daarom stelt de Commissie voor om eventueel „een Europees bevel tot beslaglegging op bankrekeningen in te voeren. Op basis van een dergelijk bevel zou een schuldeiser de betaling van een geldbedrag dat aan hem verschuldigd is of dat door hem wordt gevorderd, kunnen veilig stellen door te verhinderen dat tegoeden die door zijn schuldenaar worden aangehouden op een of meer bankrekeningen in de Europese Unie worden opgevraagd of overgemaakt”. Vervolgens gaat zij, aan de hand van 23 vragen, gedetailleerd in op de vraag hoe een dergelijk Europees systeem eruit zou moeten zien.

3.   Achtergrond van dit initiatief

3.1

Dit initiatief maakt terecht deel uit van een reeks maatregelen waarmee de Commissie het lovenswaardige doel nastreeft om een Europese rechtsruimte tot stand te brengen die juridisch draagvlak biedt voor de voltooiing van de interne markt (3), met name na de omzetting van de overeenkomst van Brussel in een communautaire verordening (4) en van de Verordening betreffende een Europese executoriale titel (5).

3.2

De Commissie heeft gelijk wanneer zij constateert dat de uitvoering van rechterlijke beslissingen in de verschillende landen van Europa problemen oplevert en dat de regelgeving dienaangaande verschilt omdat een uniforme Europese executoriale procedure ter zake ontbreekt, met alle gevolgen van dien (6). Feit is ook dat deze gevolgen met de recente toetreding van 12 nieuwe lidstaten nog ernstiger zijn geworden. De Commissie onderwerpt haar initiatief in dit groenboek echter niet aan de onvermijdelijke toetsing aan de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.

3.3

Het is niet gezegd dat hetzelfde resultaat of een resultaat met een soortgelijk effect niet verkregen kan worden door simpelweg een paar onderdelen, met name de artt. 31 en 47, van Verordening „Brussel I” te wijzigen, nl. door de werkingssfeer ervan uit te breiden en het geldende stelsel in stand te houden, hetgeen een stuk eenvoudiger zou zijn geweest (7).

3.4

De Commissie heeft ook nog geen effectbeoordeling vooraf uitgevoerd, waarbij niet alleen moet worden gekeken naar de 15 lidstaten die al aan bod zijn gekomen in het onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan dit groenboek (8) maar naar alle landen die thans lid zijn van de Europese Unie. Dit moet gepaard gaan met een grondige evaluatie van de maatregelen die een beter inzicht in het vermogen van de schuldenaar of een betere toegang tot diens rekeninginformatie beogen te waarborgen, onverminderd een gedegen bescherming van het bankgeheim. Immers, alleen indien al deze factoren worden bekeken, kan een correct oordeel worden geveld over a) de noodzaak, b) de reikwijdte en c) de verantwoording van het initiatief.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het Comité heeft twee soorten opmerkingen bij dit voorstel:

a)

algemene opmerkingen over fundamentele kwesties betreffende de aard en de reikwijdte van de regeling; en

b)

bijzondere opmerkingen over procedurele kwesties.

4.2   Vooraf: termen en begrippen

4.2.1

Aangezien dit groenboek waarschijnlijk zal resulteren in een rechtsinstrument (hoogst waarschijnlijk een verordening), moeten de termen die worden gebruikt voor de omschrijving van de begrippen die op hun beurt de aard van de toekomstige procedure zullen definiëren, in alle Gemeenschapstalen aan buitengewoon strikte criteria voldoen en in technisch-juridisch opzicht ondubbelzinnig zijn.

4.2.2

Feit is nl. dat in minstens vijf talenversies (9) een andere en zelfs afwijkende benaming wordt gebruikt voor de door de Commissie beoogde, eventueel in te voeren conservatoire maatregel, hetgeen tot juridische spraakverwarring kan leiden. Gezien de juridische aard van de maatregel moet de Commissie er daarom zo snel mogelijk voor zorgen dat de vertalingen worden aangepast, zodat er geen onduidelijkheid ontstaat als gevolg van een foutieve woordkeuze (10).

4.2.3

Uit nader onderzoek van de voorgestelde regeling (de noodzaak om „fumus boni iuris” en „periculum in mora” aan te tonen) en het doel daarvan (het bevriezen of blokkeren van banktegoeden totdat uitspraak is gedaan in een civielrechterlijke zaak betreffende de invordering van geldvorderingen en de uitvoering daarvan — natuurlijk gaat het om civiele of commerciële vorderingen, en niet om vorderingen die voortvloeien uit een strafrechtelijke procedure) lijkt terecht te kunnen worden geconcludeerd dat het om een maatregel met een voorlopig karakter in de vorm van een conservatoir beslag gaat.

4.3   Reikwijdte van de maatregel (11)

4.3.1

Het Comité plaatst ook vraagtekens bij het beperken van de reikwijdte van de conservatoire maatregel tot „bankrekeningen”.

4.3.2

Bij de invordering van geldvorderingen, die noodzakelijkerwijs universeel moet zijn, moet beslag kunnen worden gelegd op alle tegoeden van de schuldenaar, tot het te vorderen bedrag. Een conservatoire maatregel zoals de onderhavige zou immers ook gericht kunnen zijn op andere goederen van de schuldenaar waarop beslag kan worden gelegd, m.i.v. schuldbewijzen, aandelen, obligaties en andere vorderingen en aanspraken op derden en niet alleen op bepaalde tegoeden die bij banken of andere financiële instellingen worden aangehouden. Er is geen reden om aan te nemen dat het buitengewoon ingewikkeld zou zijn om de reikwijdte van de maatregel minstens uit te breiden tot roerende goederen waarvoor geen registratie is vereist en tot schuldvorderingen van de schuldenaar (m.i.v. aandelen, obligaties, huur- en andere inkomsten, vorderingen van derden enz.), m.a.w. roerende goederen die rechtstreeks aan een bankrekening zijn gekoppeld.

4.3.3

Bovendien lijkt het niet gerechtvaardigd de reikwijdte van het communautaire instrument te beperken tot conservatoir (bewarend) beslag op banktegoeden; de reikwijdte ervan kan ook, met de nodige aanpassingen, worden uitgebreid tot executoriaal beslag op deze tegoeden na verkrijging van een executoriale titel. Immers ook op dit vlak kan zich hetzelfde soort problemen voordoen (beslaglegging en vervreemding van goederen) dat aanleiding heeft gegeven tot de voorgestelde maatregel.

4.3.4

De Commissie moet dus terdege nagaan en beoordelen of een maatregel die alleen leidt tot conservatoir beslag op de banktegoeden van een schuldenaar wel alle moeite en kosten waard is.

4.4   Wanneer kan om beslaglegging worden verzocht?

4.4.1

Het antwoord op de vraag wanneer om conservatoir beslag kan worden verzocht, ligt, zoals hiervoor omschreven, in de aard der zaak. Volgens goed juridisch gebruik moet op elk moment van de betreffende gerechtelijke procedure, en met name vóór de aanvang van de hoofdprocedure, bij wijze van voorzorgs- en preventieve maatregel, om conservatoir beslag kunnen worden verzocht; juist dan heeft een dergelijke maatregel immers het meeste nut.

4.4.2

Uiteraard moet rekening worden gehouden met de onmiskenbaar specifieke kenmerken van de regeling, al naar gelang de conservatoire maatregel wordt genomen voordat het vonnis in de hoofdzaak is gewezen of nadat een gunstig vonnis is verkregen, voor of tijdens een tenuitvoerleggingsprocedure, of al naar gelang er al dan niet bij een hogere rechtbank beroep is aangetekend tegen het in eerste instantie gewezen vonnis, of, ten slotte, wanneer de executoriale titel geen kracht van vonnis heeft (brief, promesse, cheque of andere document met executoriale waarde).

4.5   Bevoegdheid van het gerecht

4.5.1

In zekere zin wordt de vraag welke rechter bevoegd is om een beslagverzoek te beoordelen en toe te wijzen eveneens hierboven beantwoord. De rechter die bevoegd is om over een beslagleggingsbevel te beslissen, is de rechter die ook bevoegd is uitspraak te doen over de grond van de zaak, vanaf het moment dat de hoofdprocedure/tenuitvoerlegging is gestart.

4.5.2

Maar ook het gerecht van het land waar de bankrekeningen worden aangehouden zou bevoegd moeten zijn, mits het beslag is aangevraagd voordat de hoofdprocedure/tenuitvoerlegging is gestart. In dit geval moet er echter op worden toegezien dat zodra de hoofdprocedure is gestart, de verantwoordelijkheid voor het reeds uitgevaardigde conservatoire bevel wordt overgedragen aan de ten principale bevoegde rechtbank, die dit bevel als zodanig, zonder een erkenningsprocedure, moet overnemen, zelfs indien zij tot een ander nationaal rechtsstelsel behoort (12).

4.6   Voorwaarden voor het geven van een beslagleggingsbevel

4.6.1

Gezien de aard van de zaak is het noodzakelijk dat aan de voorwaarden die de Commissie zeer juist formuleert in par. 3.2 van het groenboek — „fumus boni iuris” en „periculum in mora” — wordt voldaan. Indien er echter al een uitspraak van de rechter of een andere uitvoerbare titel is, moet alleen „periculum in mora” worden aangetoond, ofwel het dringende karakter van het beslagverzoek.

4.6.2.

Een andere voorwaarde voor het geven van een beslagleggingsbevel zou kunnen zijn dat de schuldeiser kan aantonen dat hij redelijkerwijs alles in het werk heeft gesteld om de schuldenaar tot vrijwillige betaling van de schuld te doen overgaan, zij het met buitengerechtelijke middelen.

4.6.3

Voor de doeltreffendheid van het beslagleggingsbevel is het van essentieel belang dat de schuldenaar vooraf niet wordt gehoord. Wél kan worden beslist dat de schuldeiser een door de rechter vast te stellen zekerheid stelt, die voldoende is om te beschermen tegen verlies of schade wanneer de maatregel in de hoofdprocedure of in beroep (indien dit geen opschortende werking heeft) nietig zou worden verklaard, op voorwaarde dat de maatregel wordt uitgevaardigd voordat een definitieve uitspraak wordt verkregen.

4.7   Het veilig te stellen bedrag en uitzonderingen

4.7.1

Het krachtens het beslagleggingsbevel veilig te stellen bedrag moet worden beperkt tot het geldbedrag dat kennelijk is verschuldigd en niet is terugbetaald, inclusief de verschuldigde (contractuele of wettelijke) rente tot het moment waarop het verzoek om beslag wordt ingediend.

4.7.2

Het Comité acht het niet gerechtvaardigd om in de conservatoire fase, die noodzakelijkerwijs een voorlopig karakter heeft, en gezien de verstrekkende gevolgen van het blokkeren van banktegoeden, ook nog andere bedragen onder het beslagleggingsbevel te doen vallen, met name verschuldigde rente, honoraria van advocaten, gerechtskosten, bank- en andere kosten.

4.7.3

Het Comité is zich ervan bewust dat de invoering van een regeling als deze voor banken extra kosten met zich mee kan brengen, maar acht het niet gerechtvaardigd dergelijke kosten af te boeken van de door de schuldenaar aangehouden banktegoeden. Het is aan de nationale wetgever om te bepalen hoe de bankkosten worden vergoed en hoe deze worden verhaald op de schuldeisers die van deze procedure gebruik maken. Dergelijke kosten worden in de regel samen met de gerechtskosten aan het eind van de procedure verrekend.

4.7.4

In het communautair instrument moeten ook de parameters worden vastgelegd voor het bepalen van de bedragen die niet vatbaar zijn voor beslag, om de schuldenaar (indien deze een natuurlijk persoon is) de kans te geven in de basisbehoeften van hemzelf en zijn familie te voorzien, hetgeen in gevaar kan worden gebracht door het beslagleggingsbevel.

4.7.5

Nadat het beslag is uitgevoerd moet de bank het gerecht op de hoogte brengen van eventuele omstandigheden die de tenuitvoerlegging van het beslagleggingsbevel kunnen belemmeren en die voortvloeien uit de aard van de rekening(en) van de schuldenaar (lopende rekening, spaarrekening, hypotheekrekening enz.), de aard van de inkomsten of bedragen die erop worden gestort (loon, salaris, honoraria, commissies, huurinkomsten, pensioenen, socialezekerheidsuitkeringen enz.) of de aard van de uitgaven die ten laste komen van deze rekening(en) (woningkrediet, autolening, huur, consumptief krediet, levensonderhoud enz.) overeenkomstig de wet van het land waar de bankrekening wordt aangehouden en voor zover de aard van deze inkomsten en uitgaven bekend is.

4.8   Derdenrekeningen

4.8.1

Het lijkt evenmin gerechtvaardigd de reikwijdte van de conservatoire maatregel uit te breiden tot derdenrekeningen. Wanneer het niet mogelijk is om nauwkeurig vast te stellen welk gedeelte toebehoort aan de schuldenaar, wordt ervan uitgegaan dat de rekeninghouders ieder voor een gelijk deel rechthebbende zijn.

4.8.2

Het is evenmin aanvaardbaar dat op meerdere rekeningen beslag wordt gelegd voor het hetzelfde bedrag, hoewel moet worden toegegeven dat het moeilijk is wanneer het om rekeningen in meerdere lidstaten gaat en een bevoegd gerecht om beslaglegging wordt verzocht, zonder te weten dat hetzelfde verzoek ook elders is ingediend. En dit probleem blijft bestaan totdat alle procedures centraal worden behandeld door de rechtbank die ten principale bevoegd is.

4.8.3

Het lijkt derhalve verstandig om samen met dit initiatief vast te stellen welke informatie moet worden verstrekt over de partij die beslag heeft aangevraagd en over de banken waarop de conservatoire maatregel van toepassing is, alsook over de plicht tot samenwerking tussen de banken en rechtbanken in de verschillende lidstaten, steeds met inachtneming van de wetgeving inzake de bescherming van de privacy, de vertrouwelijkheid van gegevens en het bankgeheim, zoals terecht wordt geconstateerd in het onderzoek dat aan de basis heeft gelegen van het onderhavige groenboek.

4.8.4

Zo kan bijvoorbeeld ook worden vastgesteld dat het bedrag waarop beslag wordt gelegd achteraf, binnen een korte nader te bepalen termijn, wordt verlaagd, zodra de informatie van alle banken (indien het om meer dan één bank gaat) bekend is.

4.9   Bescherming van de schuldenaar

4.9.1

Het is van fundamenteel belang dat de bescherming van de schuldenaar wordt gewaarborgd en dat hem de middelen worden verstrekt om het beslagleggingsbevel te betwisten door binnen een redelijke termijn, die minstens 20 dagen moet omvatten, aan te tonen dat:

a)

de schuld niet of gedeeltelijk niet bestaat;

b)

er geen sprake is van „periculum in mora”;

c)

het bedrag waarop beslag gelegd is, niet correct is;

d)

de maatregel tot gevolg heeft dat de schuldenaar (indien deze een natuurlijk persoon is) niet meer kan voorzien in de basisbehoeften van hemzelf noch in die van zijn familie.

4.9.2

Met het oog hierop moet de schuldenaar door de bevoegde rechtbank op de hoogte gebracht worden van het feit dat er, nadat de bank toestemming heeft gekregen om beslag te leggen op de bankrekening, een bedrag is geblokkeerd dat groot genoeg is om het kennelijk verschuldigde bedrag te dekken of dat reeds beslag gelegd is op dit bedrag. Ook de bank in kwestie moet de schuldenaar onmiddellijk op de hoogte brengen van het feit dat de rekening is geblokkeerd, overeenkomstig de voorwaarden die zijn vastgesteld door het gerecht.

4.9.3

In het communautaire instrument moeten ook de rechtsbeschermingsmiddelen en de gronden of redenen voor betwisting/beroep worden vastgelegd en geharmoniseerd, zodat men er overal in de EU van op aan kan dat gelijke situaties gelijk worden behandeld door een bevoegde rechtbank en dat de beschermingsmiddelen overal dezelfde zijn. Een belangrijke vraag is of het beroep schorsende werking moet hebben of niet en welk gerecht bevoegd is om hierover uitspraak te doen wanneer het gerecht dat het beslagleggingsbevel heeft uitgevaardigd, zich in een ander land bevindt dan het gerecht dat zich over de hoofdprocedure buigt.

4.9.4

Ook moet een termijn worden vastgesteld voor het instellen van de hoofdvordering of het aanvragen van de exequatur-procedure, welke termijn aanvangt op het moment dat de schuldenaar van het beslagleggingsbevel op de hoogte wordt gebracht. Het Comité vindt een termijn van 60 kalenderdagen redelijk, ongeacht het besluit over de voorlopige maatregel.

4.10   Aard van het communautaire instrument

4.10.1

In haar groenboek is de Commissie niet duidelijk over het rechtsinstrument dat zij voor ogen heeft om haar initiatief te realiseren. Gezien de beoogde doelstellingen en om te garanderen dat alle lidstaten op dezelfde manier te werk gaan is een verordening volgens het Comité de beste keuze. Deze vorm is overigens ook voor andere, soortgelijke doeleinden in het kader van de Europese rechtsruimte gekozen.

4.10.2

Een andere, maar hiermee nauw verbonden, kwestie is het toepassingsgebied. Indien de maatregel noodzakelijk wordt geacht, kan de Commissie — zoals zij ook bij andere, soortgelijke instrumenten heeft gedaan — de procedure uitsluitend van toepassing verklaren op grensoverschrijdende gevallen en optioneel maken voor andere zaken („28e regeling”), zodat schuldeisers de keuze hebben tussen een geharmoniseerd communautair instrument en de mogelijkheid om een beroep te doen op de toepasselijke bepalingen van het internationaal privaatrecht.

4.11   Kosten

Het Comité stelt voor dat de bepalingen van artikel 7 van Verordening (EG) 805/2004, eventueel met de noodzakelijke wijzigingen, ook van toepassing kunnen zijn op de kostenafwikkeling in deze procedure (13).

5.   Bijzondere opmerkingen

5.1

Wat de louter formele kant van de zaak betreft is het Comité van mening dat de exequatur-procedure moet worden opgeheven voor beslagleggingsbevelen, ongeacht het bevoegde gerecht.

5.2

Het Comité is ook van mening dat de kennisgeving door het uitvaardigende gerecht van het beslagleggingsbevel aan de bank en de vermoedelijke schuldenaar niet door onnodige formaliteiten moet worden gehinderd, vooropgesteld dat zulks de authenticiteit van de handeling en de identiteit van de schuldenaar niet in gevaar brengt; het Comité is voorts van oordeel dat de bepalingen van Verordening (EG) 1348/2000 hier op hun plaats zijn (14). De rekeningen waarop beslag mag worden gelegd moeten zo goed mogelijk worden gespecificeerd om te voorkomen dat het beslagleggingsbevel algemene werking heeft.

5.3

Het Comité is tevens van oordeel dat het bevel van het bevoegde gerecht door de bank moet worden uitgevoerd onder de door het gerecht vastgestelde voorwaarden, zonder evenwel iets af te doen aan eventuele lopende, rechtmatige transacties, met name eerder aangegane verbintenissen die door een brief, promesse of cheque zijn gewaarborgd, alsook verplichtingen jegens bevoorrechte schuldeisers als de staat, socialezekerheidsinstanties en werknemers. De bank is hoe dan ook verantwoordelijk voor het saldo van de rekening op de datum van ontvangst van het beslagleggingsbevel en moet ervoor instaan dat de rekening automatisch wordt geblokkeerd op het moment van ontvangst van het bevel, zelfs indien dat buiten kantooruren per e-mail gebeurt; doet zij dat niet, dan wordt zij aansprakelijk gesteld voor de bedragen die eventueel later worden vervreemd.

5.4

Het Comité vindt bovendien dat banken de plicht hebben het gerecht, per e-mail of anderszins, onmiddellijk te informeren over de wijze waarop het bevel is uitgevoerd.

5.5

Volgens het Comité moet de rangorde tussen schuldeisers die aanspraak maken op dezelfde bankrekening niet op Europees niveau worden geregeld en is het beter de nationale regelgeving ter zake toe te passen.

5.6

De omzetting van conservatoir beslag in een executoire maatregel moet volgens het Comité onderworpen zijn aan het recht van het land dat rechtsbevoegdheid heeft ter zake, overeenkomstig de toepasselijke algemene bepalingen betreffende geschilbeslechting.

5.7

Tot slot vestigt het Comité de aandacht van de Commissie op de noodzaak om alle, voor de goede werking van de onderhavige maatregel onmisbare documenten te laten vertalen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 21, lid 2, sub b) van Verordening (EG) nr. 1896/2006 van 12 december 2006.

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  SEC(2006) 1341.

(2)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I) (PB L 12 de 16.1.2001). Het advies van het EESC ter zake werd opgesteld door de heer Malosse (CES 233/2000 van 1 maart 2000, in PB C 117 van 26.4.2000).

(3)  Een aantal van deze maatregelen:

Mededeling van de Commissie „Actieplan inzake de verhaalsmogelijkheden van de consument en de beslechting van consumentengeschillen in de interne markt” van 14 februari 1996 [COM(96) 13 final].

Mededeling van de Commissie „Naar meer doelmatigheid bij het verkrijgen en uitvoeren van rechterlijke beslissingen binnen de Europese Unie” [COM(97) 609 final, PB C 33 van 31.1.1998].

Groenboek over de consument en zijn verhaalsmogelijkheden en de beslechting van consumentengeschillen in de interne markt [COM(93) 576 final].

Groenboek betreffende alternatieve wijzen van geschillenbeslechting op het gebied van het burgerlijk recht en het handelsrecht [COM(2002) 196 final van 19.4.2002].

Aanbeveling van de Commissie van 12 mei 1995 over de betalingstermijnen bij handelstransacties en de mededeling terzake van de Commissie (PB L 127 van 10.6.1995 en PB C 144 van 10.6.1995).

Richtlijn 98/27/EG van 19 mei 1998 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB L 166 van 11.6.1998).

Richtlijn 2000/35/EG van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB L 200 van 8.8.2000).

Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I) (PB L 12 van 16.1.2001). Het advies van het EESC ter zake werd opgesteld door de heer Malosse (CES 233/2000 van 1 maart 2000, PB C 117 van 26.4.2000).

Verordening (EG) nr. 805/2004 van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PB L 143 van 30.4.2004). Het advies van het EESC ter zake werd opgesteld door de heer Ravoet (CESE 1348/2002 van 11 december 2002, PB C 85 van 8.4.2003).

Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PB L 174 van 27.6.2001). Het advies van het EESC ter zake werd opgesteld door de heer Hernández Bataller (CES 228/2001 van 28 februari 2001, PB C 139 van 11.5.2001).

Ontwerpprogramma van maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB C 12 van 15.1.2001).

Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160 van 30.6.2000). Het advies van het EESC ter zake werd opgesteld door de heer Ravoet (CES 79/2001 van 26 januari 2001, PB C 75 van 15.3.2000).

Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen, idem. Het advies van het EESC ter zake werd opgesteld door de heer Braghin (CES 940/1999 van 20 oktober 1999, PB C 368 van 20.12.1999).

Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken, idem. Het advies van het EESC ter zake werd opgesteld door de heer Hernández Bataller (CES 947/1999 van 21 oktober 1999, PB C 368 van 20.12.1999).

Beschikking van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de oprichting van een Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken (PB L 174 van 27.6.2001). Het advies van het EESC ter zake werd opgesteld door de heer Retureau (CES 227/2001 van 28 februari 2001, PB C 139 van 11.5.2001).

Verordening (EG) nr. 1896/2006 van de Raad van 12 december 2006 betreffende insolventieprocedures (PB L 399 van 30.12.2006). Het advies van het EESC over het voorstel voor een verordening (COM(2004) 173 final van 19.3.2004) werd opgesteld door de heer Pegado Liz (CESE 133/2005 van 22.2.2005, PB C 221 van 8.9.2005).

Voorstel voor een verordening tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (COM(2005) 87 final van 15.3.2005). Het advies van het EESC ter zake werd opgesteld door de heer Pegado Liz (CESE 243/2006 van 14 februari 2006).

(4)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000; het advies van het EESC ter zake werd opgesteld door de heer Malosse (PB C 117 van 26.4.2000).

(5)  Verordening (EG) nr. 805/2004 van 21 april 2004; over het voorstel voor deze verordening (COM(2002) 159 final van 27.8.2002) heeft het EESC op 11 december 2002 advies uitgebracht (CESE 1348/2002, rapporteur: de heer Ravoet (in PB C 85 van 8.4.2003).

(6)  Met name in haar mededeling „Naar meer doelmatigheid bij het verkrijgen en uitvoeren van rechterlijke beslissingen binnen de Europese Unie” (PB C 33 van 31.1.1998).

(7)  Deze twee artikelen zijn zeer omvangrijk, hetgeen inhoudt dat de te volgen interpretatie in jurisprudentie moet worden gezocht, met name in de zaak Denilauer (vonnis C-125/79 van 21.5.1980, blz. 1553) over art. 31. Aspecten als termijnen, exequatur- mechanismen, de voorwaarden voor de voortgang van een zaak (de noodzaak om „fumus bonus iuris” en „periculum in mora” aan te tonen), de middelen/garanties voor de verdediging en de bedragen waarop beslag kan worden gelegd/vrijstellingen kunnen onderworpen zijn aan de twee bovengenoemde artikelen, waardoor de reikwijdte van de maatregel toeneemt en tegemoetgekomen wordt aan de doelstellingen van het Commissievoorstel.

(8)  Voor een complete toelichting bij de inhoud van het groenboek: zie niet alleen het werkdocument van de Commissie (SEC(2006) 1341) van 24.10.2006 maar ook studie nr. JAI/A3/2002/02 (versie 18 februari 2004) van Prof. Dr. Burkhard HESS, directeur van het Instituut voor: internationaal privaatrecht van de universiteit van Heidelberg, waarvan de tekst is te vinden op:

http://europa.eu.int.comm/justice_home/doc_centr/civil/studies/doc_civil_studies_en.htm.

(9)  Althans in de talen die uw rapporteur beheerst; de overige talen kan hij helaas niet beoordelen.

(10)  De Engelse term „attachment” is zelfs in zijn juridische betekenis dubbelzinnig en kan zowel conservatoir als executoriaal beslag betekenen (in het Portugees resp. „penhora” en „arresto”). Gezien de juridische aard van de beoogde maatregel had men in het Engels beter de term „arrestment” of „freezing order” gebruikt om onderscheid te maken met „garnishment”. Alleen de Italiaanse versie geeft met „sequestro conservativo” correct het preventieve en conservatoire karakter van de maatregel weer; het Franse „saisie” met als extra uitleg „delivrée par un tribunal siégeant en réferé” beantwoordt aan het doel; het Spaanse „embargo” lijkt onvoldoende weer te geven wat de bedoeling van de maatregel is. In ieder geval wordt in de Portugese vertaling met het woord penhora de plank volledig misgeslagen; het gaat hier immers om een arresto ”.

(11)  De reikwijdte dient beperkt te blijven tot civiele en commerciële schulden.

(12)  Zie Arrest Van Uden Maritime B.V. van het Hof van Justitie van 17.11.1998, zaak C-391/95 (Repertorium van de rechtspraak 1998, blz. I-07091).

(13)  Artikel 7 luidt als volgt: „Een beslissing die een uitvoerbare beslissing omvat over het bedrag van de proceskosten, de rentevoeten daaronder begrepen, wordt ook ten aanzien van de kosten als Europese executoriale titel gewaarmerkt, tenzij de schuldenaar, overeenkomstig het recht van de lidstaat van oorsprong, er in de loop van de procedure uitdrukkelijk bezwaar tegen heeft aangetekend dat hij deze kosten moet dragen”.

(14)  Verordening (EG) 1348/2000 van 29.5.2000, in PB L 160 van 30.6.2000.


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/8


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Vereenvoudiging van de regelgeving in de machinebouw”

(2008/C 10/03)

Mevrouw Wallström en de heer Verheugen, beiden vice-voorzitter van de Europese Commissie, hebben op 8 januari 2007 het Europees Economisch en Sociaal Comité verzocht een verkennend advies op te stellen over het „Vereenvoudiging van de regelgeving in de machinebouw”.

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 18 juli 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Iozia.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 438e zitting op 26 en 27 september 2007 (vergadering van 26 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 138 stemmen voor en 2 stemmen tegen, bij 3 onthoudingen werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De Europese machinebouw is een speerpuntindustrie van Europa en voor de economie van het continent van strategisch belang. In 2006 bedroeg de omzet diverse honderden miljarden euro, afkomstig van ruim 130 000 ondernemingen, die één derde van hun producten exporteren. De machinebouw en elektromechanische sector bieden werk aan meer dan 4 miljoen werknemers in de Unie en staan garant voor een aanzienlijke meerwaarde en een hoog kennisniveau.

1.2

Meer dan andere sectoren kunnen de machinebouw en de elektromechanica ertoe bijdragen dat de doelstellingen van de Lissabonagenda worden verwezenlijkt, en wel door om- en bijscholing, de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken, het behoud van het concurrentievermogen op het hoogst mogelijke niveau en het vermogen om wereldmarkten te veroveren.

1.3

Het Comité steunt de initiatieven van de Commissie om het concurrentievermogen van de sector te vergroten en het juridische referentiekader te verbeteren. Dat laatste gebeurt door middel van betere en doelmatiger regelgeving, waarbij wordt uitgegaan van de situatie in de sector, die gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van tienduizenden kleine en middelgrote ondernemingen. Betere wetgeving betekent, ten minste voor deze sector, niet dat er geen wetgeving is, maar het aanbieden van een stabiel en duidelijk kader, waar voorschriften vlot kunnen worden toegepast, met zo laag mogelijke administratieve kosten.

1.4

Het Comité is verheugd dat het deze delicate opdracht van de Commissie heeft gekregen, bedoeld om, met maximale consensus, vast te stellen waar vereenvoudiging van de geldende communautaire wetgeving mogelijk is, in het kielzog van de activiteiten die de wetgevende instanties ertoe hebben aangezet om betere en eenvoudiger wetgeving uit te werken.

1.5

Het Comité stelt vast dat er diverse wetgevingsinitiatieven in uitvoering zijn die voor de sector van belang zijn: de desbetreffende economische, sociale en milieuaspecten dienen op elkaar te worden afgestemd. De verwezenlijking van de interne markt mag niet ten koste gaan van zaken die veel aandacht opeisen, zoals de gezondheid en veiligheid van werknemers, consumenten- en milieubescherming, gelet ook op de doelstellingen van de Lissabonagenda. Volgens het Comité dient er een integrale, gecoördineerde aanpak van de diverse initiatieven te komen.

1.6

Het Comité is ingenomen met de voorstellen van de Commissie in de Mededeling van 17 februari 2007 om de nieuwe aanpak te wijzigen en om de rol van het optreden van de lidstaten bij het toezicht op de markt uit te breiden, een activiteit waardoor de lidstaten niet altijd genoeg middelen uittrekken. Het Comité hoopt dat de Commissie meer personeel inzet voor coördinatie, monitoring en soms ook voor de controle op de wijze van accreditatie, de activiteiten van het orgaan door kennisgeving en de kwaliteit van de certificering. Het Comité stemt in met de oprichting van een „platform voor communicatie” tussen de actoren in het veld en de lidstaten, die proportioneel te werk moeten gaan, in aansluiting op de doelstellingen van de richtlijnen en het communautair beleid, door de systemen en modellen voor markttoezicht gestaag naar elkaar toe te laten groeien.

1.7

Wat normalisatie betreft, zou het Comité graag zien dat alle betrokkenen hieraan ex ante kunnen deelnemen, zowel doordat de deelname aan technische comités, vooral op lokaal niveau wordt vergroot, als doordat er meer impactevaluaties worden gedaan, zonder dat te pas en te onpas wordt teruggegrepen op online raadplegingen, die nuttig zijn, maar die vooral op dit gebied niet het enige instrument voor het overleg met stakeholders mogen zijn.

1.8

Wat de „geharmoniseerde” normalisatie betreft, deze moet volgens het Comité gratis of desnoods voor een symbolische prijs ter beschikking worden gesteld, met name voor het MKB. Het Comité wijst op het verschil in behandeling tussen ondernemingen in landen waar de talen worden gesproken waarin de normen zijn opgesteld (dwz. in het Engels, Frans en soms Duits) en ondernemingen in andere taalgebieden, die soms met enorme kosten voor de vertaling van normen worden geconfronteerd.

1.9

Het Comité benadrukt dat alle niet gerechtvaardigde administratieve kosten moeten worden geschrapt, zodat de lasten voor de producenten veel minder groot worden.

1.10

Het Comité wil dat de Commissie ernstig overweegt wat ze kan doen om de stabiliteit van de normalisatie te bevorderen, ook door open te staan voor suggesties van de actoren en de belangrijkste stakeholders. T.a.v. het rechtskader en de rechtsgrondslag die als referentie geldt, raadt het Comité de Commissie aan om, alvorens met regelgeving te komen, te bekijken of dezelfde doelstellingen niet op een andere manier bereikt kunnen worden, bv. door zelf- of co-regulering, mits maximale transparantie en deelname van alle betrokkenen gegarandeerd is. Ook zou de Commissie steeds het oog gericht moeten houden op het hoofddoel van de regelgeving en de inhoud ervan, als onontbeerlijke referentie voor het gebruik van de diverse artikelen van het verdrag als rechtsgrondslag.

1.11

Het Comité wil dat de technische belemmeringen voor de voltooiing van de interne markt worden opgeheven. Niet gerechtvaardigde nationale en lokale regelingen zijn in de praktijk een onoverkomelijk obstakel voor het vrije verkeer van goederen.

1.12

Het Comité pleit ervoor dat toekomstige wetgeving steeds wordt voorafgegaan door een nauwkeurige effectbeoordeling (ex ante), met inachtneming van de mate van proportionaliteit, maar ook door een zeer strikte monitoring (ex post), om schade te voorkomen die anders onherstelbaar is voor de toekomst van de ondernemingen in de sector.

1.13

Essentieel hierbij is de Europese sectorgebonden sociale dialoog voor het bepalen van alle gemeenschappelijke initiatieven ten behoeve van de ontwikkeling van de werkgelegenheid en het concurrentievermogen in de sector, met inachtneming van onwrikbare principes: de veiligheid van werknemers, burgers en het milieu. Maatschappelijk verantwoord ondernemen kan de ononderbroken dialoog tussen onderneming en stakeholder ten goede komen, met als doel oneigenlijk gebruik te voorkomen, bewust worden en „levenslang leren” te bevorderen en een positieve relatie met het referentiegebied en de eindgebruiker te ontwikkelen.

2.   Wat het verzoek van de Commissie inhoudt

2.1

De Commissie heeft, op initiatief van heer vice-voorzitters Wallström en Verheugen, het EESC verzocht een verkennend advies op te stellen waarin een analyse wordt gemaakt van de algehele coherentie van de regelgeving die van toepassing is op een industriële sector, c.q. die van de machinebouw; zo kan worden gekeken welke speelruimte er is voor eventuele vereenvoudiging. In de analyse moet, behalve naar de voor de sector specifieke wetgeving, ook worden gekeken naar algemene regelgeving die gevolgen heeft voor de „machinebouw”.

2.2

Om geïnteresseerden bij het vereenvoudigingsproces te betrekken, met name voor het vaststellen van de regels voor de aanpak van specifieke problemen, beseft de Commissie dat het Comité, met zijn opmerkelijke en ruime ervaring en daadwerkelijk veelzijdige samenstelling, het ideale forum is voor reflectie en bundeling van de standpunten van het bedrijfsleven, het Europees maatschappelijk middenveld en de werknemers.

2.3

Gezien de ervaring van het Comité blijkens de talrijke adviezen die het over betere wetgeving en vereenvoudiging (1) heeft uitgebracht, en gelet op art. 8 van het Samenwerkingsprotocol van de Commissie en het EESC, wijst de Commissie het Comité deze belangrijke opdracht toe. Mocht het werk van het Comité productief en positief zijn, dan zal de Commissie hier wellicht opnieuw om vragen voor tal van andere vraagstukken die van belang zijn voor het streven van de Commissie en het Comité naar betere wetgeving.

2.4

Vervolgens heeft de Commissie haar standpunt verduidelijkt, erop wijzend dat betere wetgeving niet gelijkstaat met minder wetgeving en dat ten minste hetzelfde niveau van bescherming van werknemer, consument en milieu moet worden gehandhaafd om er zeker van te kunnen zijn dat het regelgevingskader tot verbetering van het concurrentievermogen leidt.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Om te beginnen wil het Comité maar al te graag proberen om de diverse op het spel staande belangen met elkaar te verzoenen. Zo kan het suggesties doen ter verbetering en vereenvoudiging van de bestaande wet- en regelgeving. Het vermogen van het Comité om de besluitvorming te beïnvloeden door een zo breed mogelijke consensus te bewerkstelligen tussen vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld die verschillende belangen behartigen, is zijn grootste troef. De trouw aan zijn principes en de communautaire waarden, alsmede de kwaliteit en het innovatief karakter van zijn adviezen maken van het Comité een belangrijke en solide gesprekspartner voor de communautaire instellingen. De uitdagende stimulans van dit verzoek van de Commissie voor alle geledingen van het Comité, namelijk om erin te slagen deze opdracht tot een goed einde te brengen, kan zijn rol als forum voor ontmoeting, discussie en gedachtewisseling volledig tot zijn recht laten komen, zoals de verdragen deze aan het maatschappelijk middenveld hebben toegewezen.

3.2

Deze gelegenheid voor het Comité om preventief aan te geven welke gebieden in aanmerking komen voor verbeterde wetgeving, maakt de weg vrij voor nieuwe methoden en meer samenwerking tussen de Europese instellingen. Het spreekt vanzelf dat alle partijen, ieder op het eigen gebied, hun eisen en wensen al aan de Commissie te kennen hebben gegeven. Producenten, gebruikers, werknemers, consumenten, normalisatie-instituten en overheden hebben al uiteengezet hoe zij de bestaande wetgeving willen „verbeteren”. Met de tot nu toe gehanteerde methoden voor overleg kon echter nog geen nauwkeurige synthese van de verschillende eisen worden gemaakt, doordat nu weer de ene en dan weer de andere partij de indruk had niet voldoende gehoord te zijn.

3.3

Het Comité kan voor deze synthese zorgen op grond van zijn rijk geschakeerde interne ervaring, maar ook via de uitgebreide en invloedrijke contacten via welke de leden van het Comité toegang hebben tot andere waardevolle bijdragen. Over dit onderwerp heeft het Comité zich deels al uitgelaten, nl. in zijn initiatiefadvies over „Veranderingsprocessen in de machinebouw en aanverwante sectoren” (2).

3.4

Het Comité stelt vast dat er diverse initiatieven zijn aangekondigd of in uitvoering zijn die verband houden met de communautaire wetgeving voor de industriële productie en met name voor de subsector „machinebouw”. Deze initiatieven brengen complexe en uiteenlopende problemen met zich mee. Het lijkt zinvol om deze vraagstukken te bekijken vanuit het oogpunt van de verschillende belangen die door de communautaire regelgeving worden beschermd: het vrije verkeer van goederen, gezondheid en veiligheid van werknemers, bescherming van de consument, milieubescherming en de economische en sociale doelstellingen van de Lissabonstrategie. Deze regelgeving is gebaseerd op uiteenlopende wetsinstrumenten; een onderzoek hiernaar is nog nooit eerder gedaan. Volgens het Comité is de tijd rijp om deze materie grondig en structureel te bekijken.

3.5

Op het gebied van de productie en de verkoop van industriële materialen is de communautaire regelgeving geleidelijk aan tot stand gekomen. Over het algemeen was er zo een harmonisatie van de wetgeving mogelijk die de regelgeving voor het bedrijfsleven aanzienlijk heeft vereenvoudigd, ook al moet onderstreept worden dat dit proces nog niet voltooid is.

3.6

De sinds de tweede helft van de jaren tachtig ingevoerde communautaire regelgeving omvat twee grote gebieden: de markt en de werkplek. Doeltreffende toepassing van deze regelgeving vooronderstelt de betrokkenheid van een groot aantal verschillende actoren: instellingen voor normalisatie en kennisgeving, ontwerpers en fabrikanten, importeurs en verantwoordelijken voor de verkoop, assemblagebedrijven en installateurs, overheidsinstanties voor toezicht en sancties (inclusief douane en rechterlijke macht), ondernemers, (vertegenwoordigers van) werknemers, enz. Consumentenorganisaties hebben duidelijk gemaakt dat zij hieraan een feitelijk en concrete bijdrage willen leveren, temeer daar zij hun betrokkenheid tot nu toe als onvoldoende hebben beschouwd. Samenwerking tussen al deze actoren is net zo belangrijk als die tussen overheidsinstanties op nationaal en Europees niveau.

3.7

De toepassing van deze regels schijnt geen noemenswaardige moeilijkheden op te leveren. Die over het algemeen positieve indruk kan echter niet verhelen dat er toch bepaalde concrete problemen zijn.

4.   Veiligheid: verbeterd, maar nog niet genoeg

4.1

Elk jaar sterven er in de EU 6 à 8 000 mensen door arbeidsongevallen (van wie 40 % jonger dan 35 jaar) en worden er honderdduizenden om die reden invalide. De oorzaak van deze ongevallen ligt deels bij de machines. Soms is ook ondoeltreffende persoonlijke bescherming of gebrekkige scholing de oorzaak. Circa een kwart van de werknemers in de EU verklaart uitrusting voor persoonlijke bescherming van veiligheid en gezondheid te moeten gebruiken. De belangrijkste fysieke agentia die een risicofactor vormen op het werk houden over het algemeen verband met machines: lawaai, trillingen, ioniserende en niet-ioniserende straling. Ergonomische factoren zijn essentieel voor gezondheid en veiligheid op het werk. Soms kunnen de gebruikte machines een rol spelen die van belang is voor de vraag of werknemers al dan niet worden blootgesteld aan chemische stoffen: de doeltreffendheid van beschermende uitrusting kan in die gevallen doorslaggevend zijn.

4.2

Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar massaproducten voor allerlei soorten consumenten die niet op de hoogte zijn van eventuele risico's bij het gebruik van de apparatuur die ze huren of kopen. Helaas vinden er zeer veel ongelukken plaats doordat consumenten de machines niet gebruiken zoals het hoort; in de statistieken wordt hiermee geen rekening gehouden.

5.   Een soms moeizaam verlopende samenwerking tussen verschillende actoren

5.1

De samenwerking tussen actoren die actief zijn op de interne markt stuit op concrete problemen en op forse weerstand om volledige transparantie te betrachten: de particuliere sector om zich te beschermen tegen concurrentie of eventuele sancties, en overheidsinstanties vanwege de soms zeer logge bureaucratie! Zo spreekt vanzelf dat er meer moet worden samengewerkt tussen producerende en verbruikende ondernemingen en dat er meer duidelijkheid moet komen over hoe de essentiële vereisten uit de „nieuwe aanpak”-richtlijnen moeten worden geïnterpreteerd door normalisatie-instituten, toezichthoudende autoriteiten, organen voor kennisgeving en adviseurs die ondernemers technische steun verlenen.

5.2

Dit probleem stond ongetwijfeld centraal, bij de onlangs door de Commissie voorgenomen herziening van de „nieuwe aanpak”. Op 14 februari 2007 werd dit initiatief aangekondigd, onder de titel: „Nieuw pakket voor het goederenverkeer in de interne markt”. Dit initiatief omvat een voorstel voor een verordening: „Vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het in de handel brengen van producten”, COM(2007) 37 final (3) en een voorstel voor een besluit over een „gemeenschappelijk kader voor het in de handel brengen van producten” COM(2007) 53 final (4). In dit pakket is sprake van de versterking van de structuren voor het toezicht op de markt om onveilige producten uit te sluiten door ze uit de gehele markt van de Gemeenschap te nemen en door op te treden tegen frauduleuze bedrijven. Organen belast met verificatie, certificering en toezicht die betrokken zijn bij het testen van producten, zullen te maken krijgen met strengere controles in de vorm van een accreditatie, om een gemeenschappelijk regelgeving te waarborgen, zowel voor de ondernemingen als voor de controleorganen. (Momenteel zijn er in de EU circa 1 800 organen voor kennisgeving, d.w.z. laboratoria, inspectie- en certificatiecentra of particulieren die van de overheid de vereiste accreditatie ontvangen om zich hiermee bezig te houden). Het is opvallend dat er onder deze „onafhankelijke” instanties en er ook zijn die rechtstreeks uit verenigingen van bouwondernemingen komen, waar het gevaar van strijdige belangen toch wel heel duidelijk op de loer ligt! In één lidstaat zijn er bijvoorbeeld alleen al voor de sector liftenbouw meer dan 80 organen voor kennisgeving officieel erkend.

5.2.1

In de resolutie van de Raad van 7 mei 1985 zijn de beginselen van de nieuwe aanpak vastgelegd. Nu, 22 jaar later, stelt de Commissie een bijstelling en een uitbreiding van het markttoezicht voor, waardoor het EG-keurmerk steeds betrouwbaarder wordt. Het Comité meent dat de methode van de nieuwe aanpak, die is toegepast op 25 richtlijnen (waarvan 21 met specificaties voor de toekenning van het keurmerk, en 4 zonder), goede resultaten heeft opgeleverd en de ontwikkeling van de interne markt heeft bevorderd. Dat neemt echter niet weg dat de voorgestelde herziening welkom is. De bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de lidstaten groter te worden, alsook die van de Commissie, die hier meer personeel voor moet inzetten om te komen tot een permanente monitoring van het markttoezicht, van de wijze van accreditatie van de organen voor kennisgeving en, soms, ook van de werkzaamheden van die organen. Uit het onderzoek van de Commissie blijkt dat de meeste organisaties in de sector voorstander zijn van zo'n versterking van de rol van de nationale en dus ook de Europese autoriteiten.

5.3

Het Comité onderschrijft dit initiatief, dat paal en perk stelt aan willekeur en uiteenlopende beoordelingen, die de ontwikkeling van de interne markt belemmeren en bedrijven die zich aan de regels houden met concurrentienadelen opzadelen. Verstoorde concurrentie ten gevolge van „onoplettend” toezicht is een probleem van de eerste orde, dat één van de manco's bij de toepassing van de nieuwe aanpak blootlegt. Verder is de eenvoud en helderheid van de regelgeving essentieel, met name voor het MKB; tot slot dient de samenwerking tussen toezichthouders op de markt, zowel in de EU en de EER als in internationaal verband, te worden verdiept. Het Comité stemt in met de oprichting van een „platform voor communicatie” tussen de actoren in het veld en de lidstaten, die proportioneel te werk moeten gaan, in aansluiting op de doelstellingen van de richtlijnen en het communautair beleid, door de systemen en modellen voor markttoezicht gestaag naar elkaar toe te laten groeien. Van fundamenteel belang hierbij is de betrokkenheid van de douaneautoriteiten.

5.4

Op Europees niveau zou meer samenwerking tussen de betrokken directoraten-generaal zinvol zijn (bijv. ENTR, ENV, EMPL, SANCO), onder andere voor het uitwerken van „handleidingen” voor de toepassing van de bestaande richtlijnen, die natuurlijk niet in de plaats komen van de normen, maar wel een nuttige bijdrage kunnen leveren en veel geld voor overbodige advisering kunnen besparen.

5.5

Om op de markt geen kansen te missen, dienen er voor seizoengebonden producten, zoals tuinmachines, vereenvoudigde en versnelde procedures te komen. Hiertoe stelt het Comité de oprichting van een „Bemiddelingsinstituut” voor, waartoe men zich met bijzondere en gemotiveerde wensen kan wenden; een strikte toepassing van alle voorschriften, met name die inzake veiligheid, dient evenwel te worden gewaarborgd.

6.   Niet altijd zinvolle administratieve verplichtingen

6.1

Een andere aangekondigde prioriteit van de Commissie betreft de bestrijding van zinloze administratieve verplichtingen die zwaar op het concurrentievermogen drukken. Het Comité volgt met belangstelling de inspanningen van de Commissie op dit gebied, die concreet vorm hebben gekregen met het op 24 januari 2007 voorgelegde actieprogramma dat bedoeld is om voor 2012 de administratieve verplichtingen van ondernemingen met een kwart terug te dringen.

6.2

De Commissie zou kunnen proberen sommige problemen bij de toepassing van de richtlijnen aan te pakken, bijv. door zelf alle kennisgevingen centraal op te slaan. Momenteel moeten deze naar iedere lidstaat worden gestuurd, wat al grote problemen oplevert voor het vinden van het juiste adres. Dit is het geval met Richtlijn 2000/14/EG betreffende geluidsemissies, waarvoor een conformiteitsverklaring naar een lidstaat en naar de Commissie verstuurd moet worden, en met Richtlijn 97/68/EG inzake de emissies van gemechaniseerde werktuigen, waarvoor de ondernemingen, voor de optie „flexibiliteit”, de hiertoe aangewezen autoriteiten van elke lidstaat op de hoogte moeten stellen van de ontvangen goedkeuring, waarna ze ook nog elk halfjaar verslag moeten uitbrengen.

6.3

Ondernemingen hebben het erg moeilijk met de praktische uitvoering van de richtlijnen inzake de bescherming van werknemers tegen fysieke agentia. Dit geldt in het bijzonder voor het MKB, dat worstelt met de richtlijn 2002/44/EG inzake trillingen, en de richtlijn inzake blootstelling aan risico's van kunstmatige optische straling (2006/25/EG). Deze problemen kunnen opnieuw opduiken als de richtlijn over kunstmatige optische straling in werking treedt. Zonder toelichting of handleidingen zullen deze richtlijnen hun doel voorbij schieten. Het spreekt vanzelf dat er, indien het onmogelijk blijkt te zijn om deze richtlijnen in concreto toe te passen, snel wijzigingen moeten worden uitgewerkt en doorgevoerd om de ondernemingen in staat te stellen om hun wettelijke verplichtingen na te komen.

6.4

In de sector industriële productie en vooral in de machinebouw, moet rekening worden gehouden met de verschillende eisen ten aanzien van de administratieve verplichtingen. Traceerbaarheid van de inbreng van alle actoren is essentieel, zowel voor de fysieke veiligheid van de gebruikers als voor de rechtszekerheid van de contractuele overeenkomsten die op de markt worden gesloten. Er moeten dus ook evenwichtige oplossingen komen waarbij wordt voldaan aan de voorwaarden van transparantie en traceerbaarheid, zonder dat de administratieve kosten onnodig toenemen.

7.   De rol van normalisatie

7.1

Technische normalisatie vervult een belangrijke rol voor de werking van communautaire regels en biedt de mogelijkheid essentiële, wettelijk vastgelegde veiligheidseisen concreet gestalte te geven. Naleving van de normen betekent dat ervan uit mag worden gegaan dat aan de richtlijnen is voldaan. Eventueel vereiste certificering door erkende organen voor kennisgeving is onlosmakelijk verbonden met de noodzaak van een regelgevend kader.

7.2

Over het algemeen hebben de Europese normalisatie-instituten zeer nuttig werk verricht op basis van opdrachten van de Commissie. Voor de uitwerking van normen is in ieder geval een actievere inbreng van de betrokkenen vereist; dat zou vervolgens de onderlinge afstemming ten goede komen. Het is immers een feit dat deze procedure nu een zaak van een beperkt aantal actoren is. De meeste bedrijven die die machines gebruiken, beschikken niet over de fysieke en financiële middelen om deze activiteiten op regelmatige basis te volgen. De participatie van werknemers en consumenten is nog geringer. Zo wordt het moeilijk om de verworven ervaring te benutten: sommige normen schieten tekort als oplossing voor in het veld geconstateerde problemen. Het Comité zou graag zien dat belanghebbenden meer gaan deelnemen aan technische comités, vooral op lokaal niveau, in deze sector waar in feite slechts weinigen de besluiten nemen. Het Comité stelt bezorgd vast dat de toenemende kosten voor normalisatie het concurrentievermogen in het gedrang kunnen brengen, alsook de veiligheid, bijvoorbeeld als ervoor wordt gekozen om machines oneigenlijk en in afwijking van de voorschriften te gebruiken. Sommige Oost-Europese kleine en middelgrote ondernemingen neigen ertoe naar „een sprong in het duister te doen” of „trucs” toe te passen.

7.3

Het Comité is ingenomen met de op 15 maart 2007 in het Actieplan voor Europese standaardisatie aangekondigde initiatieven, waarin elke lidstaat wordt uitgenodigd om verslag te doen van de stand van zaken en getroffen maatregelen om de deelname te stimuleren van alle betrokkenen bij de Europese en internationale standaardisatie. De Commissie zou op haar beurt de suggesties ter harte moeten nemen en deze in de Europese standaardisatie moeten verwerken. Essentieel hierbij is de inbreng van het MKB in de procedures voor standaardisatie, zowel op Europees als op nationaal niveau. Zijn bijdrage aan toekomstige standaardisatieprocessen dient doeltreffend en concreet te zijn.

7.4

Het is voor ondernemers soms moeilijk om de wettelijke verplichtingen op het gebied van gezondheid en veiligheid na te leven. Voor de risicobeoordeling is immers vanaf het moment dat een machine wordt gebruikt, complementariteit vereist tussen de producent van de machine en de onderneming die de machines gebruikt. Er kunnen problemen ontstaan als er in de norm niet is vastgelegd dat informatie moet worden verstrekt over de resterende risico's waarmee de onderneming rekening moet houden. Als de ondernemers niet correct worden geïnformeerd over de resterende risico's die inherent zijn aan de gekochte machine, kunnen ze moeilijk de verplichtingen inzake risicobeoordeling nakomen die voortvloeien uit de kaderrichtlijn 89/391/EEG en de 19 aanvullende specifieke richtlijnen betreffende de actieve en passieve bescherming van werknemers.

7.5

De uitvaardiging van normen kan problemen opleveren voor het MKB vanwege de hoge kosten om ze aan te schaffen; als normalisatie uitmondt in certificeringsprocedures zijn de administratieve kosten doorgaans veel hoger dan de kosten waartoe ze wettelijk verplicht zijn.

7.6

De door specialisten van CEN ontwikkelde risicoanalyse is uiterst belangrijk voor de ondernemers, die deze analyse moeten aanvullen met een specifieke, op de werkomgeving van de machine toegespitste analyse. De kosten van deze „geharmoniseerde” normen zijn aanzienlijk, zeker voor het MKB. Het Comité zou willen dat het voorstel wordt overwogen om de geharmoniseerde normen, die voortvloeien uit het mandaat dat de Commissie aan het CEN verleent, gratis of tegen een symbolische prijs ter beschikking te stellen, zodat ondernemers aan hun wettelijke verplichtingen kunnen voldoen. De gratis verspreiding via internet wordt overigens al met succes toegepast door de telecomsector, die sommige normen van ETSI (European Telecommunication Standard Institute) rechtstreeks op het web plaatst.

8.   Bevordering van stabiele regelgeving

8.1

Het Comité benadrukt dat het niet altijd nodig is richtlijnen te wijzigen die deugdelijk (gebleken) zijn. De werkzaamheden en de bevindingen die hebben geleid tot de verbetering over de gehele lijn van Richtlijn 98/37/EG, de alombekende Richtlijn „machines”, waren heel ingewikkeld, maar hebben uiteindelijk een optimaal evenwicht opgeleverd tussen verschillende belangen. In sommige andere gevallen is een terughoudend optreden ten aanzien van „verbeteringen” wellicht beter, bijvoorbeeld bij de voorgestelde wijziging van de „laagspanningsrichtlijn”, 73/23/EG, of bij het voorstel van de Commissie tot samenvoeging van Richtlijn 87/404/EG en Richtlijn 97/23/EG betreffende drukapparatuur, wat de vereniging van machinebouwers in haar nota van 5 november 2004„ongewenst” heeft genoemd.

8.2

De markt verlangt een stabiel, duidelijk normatief kader om in alle vertrouwen investeringen te kunnen plannen en zich te kunnen conformeren aan duidelijke regels, die niet te pas en te onpas worden veranderd. Anderzijds bestaat het concrete gevaar dat „vereenvoudiging” leidt tot hogere administratieve kosten en tot hogere kosten voor ingewikkelder procedures voor de beoordeling van de conformiteit.

8.3

Wat betreft de mogelijkheid om art. 95 van het Verdrag toe te passen, heeft het Comité begrip voor de eisen van de bouwondernemingen, maar wijst het erop dat het wettelijke referentiekader dat als leidraad dient voor het uitwerken van richtlijnen, in overeenstemming moet zijn met de beginselen van de verdragen, met name ten aanzien van de rechtsgrondslag voor de verschillende normen. Het spreekt voor zich dat doelstelling en inhoud van de rechtsgrondslag als voornaamste objectieve referentie dienen voor de toepassing van de normen. Ook het Europese Hof van Justitie heeft zich hierover, ook recentelijk, in diverse arresten uitgesproken, waarbij een gemengde rechtsgrondslag echter is uitgesloten, als blijkt dat de normen waarnaar wordt verwezen strijdig zijn of als de cumulatie daarvan zodanig is dat de rechten van het Parlement worden beknot. Indien er een prevalente doelstelling aanwezig is, is het voor ondernemingen niet altijd haalbaar om, in het geval van productontwerpen, te verwijzen naar art. 95, lid 3, van het Verdrag, dat, zoals bekend, de bevoegdheid van de lidstaten beperkt en de communautaire regeling versterkt, zoals bijv. tot uiting komt in art. 137 of art. 175 (5). De ondernemingen wijzen immers op de extra kosten (die worden doorberekend aan de eindverbruiker) in verband met aan te brengen wijzigingen in het ontwerp of in de productie van machines, op grond van de eisen door ieder van de lidstaten worden gesteld. Er moet aan elkaar aanvullende wetgevingsmodellen worden gewerkt die elkaar niet overlappen, maar die de mogelijkheden die de lidstaten hebben om uiteenlopende maatregelen te nemen tot het wezenlijke beperken, waarbij moet worden uitgegaan van de beginselen van redelijkheid en evenredigheid.

8.4

De recente Reach-richtlijn is een belangrijk keerpunt in de bescherming van consument en werknemer; het Comité stemt in met de goedgekeurde technische oplossingen en het perspectief van flexibiliteit in combinatie met vereenvoudiging. Het stelt enigszins bezorgd vast dat kleine en middelgrote ondernemingen wellicht moeilijkheden gaan ondervinden, met name als de controles op de invoer niet zo strikt zijn als deze fundamentele richtlijn voorschrijft. Het Comité spoort de Commissie ertoe aan om in dit verband de wijze waarop de lidstaten het markttoezicht regelen, nauwlettend te volgen, vooral omdat in het verleden al is gebleken dat de lidstaten die rol niet altijd even goed vervullen, ook al vanwege een ernstig gebrek aan middelen waarover de toezichthoudende organen kunnen beschikken. In dit verband kan uitgaande van de overheersende producties in de lidstaten, worden gedacht aan een verdeling van de taken tussen de toezichthoudende autoriteiten, bijv. per productgebied (kleppen, hef- en transportapparatuur voor goederen, pompen en compressoren, machines voor industriële productie, enz.).

8.5

Ondanks de fundamentele bijdrage van de sector machinebouw aan de Europese economie lijken de lidstaten maar weinig te investeren in de daaraan verbonden institutionele taken. De Commissie zou de gegevens hierover kunnen opvragen om ze te vergelijken met de bereikte praktische resultaten. Vaak hangen de kwaliteit en de omvang van de controles af van persoonlijke inzet/capaciteit, hoewel veel ook afhangt van de beschikbare middelen.

9.   Verwijdering van technische belemmeringen voor de volledige ontwikkeling van de interne markt

9.1

In de nationale wetgevingen zijn nog een aantal technische belemmeringen aanwezig die de ondernemingen grote problemen opleveren. Een voorbeeld zijn niet voor gebruik op de weg bestemde mobiele machines die over de openbare weg vervoerd moeten worden. Ten gevolge van de uiteenlopende regelgeving (sommige lidstaten hanteren strengere voorschriften dan andere) moeten er steeds verschillende machines worden aangeschaft. Ook de terminologie is vaak verwarrend (bijvoorbeeld in het door elkaar gebruiken van de begrippen „bedrijf” en „onderneming”. De herzieningsverplichtingen in sommige lidstaten leiden tot aanvullende kosten, die vaak nog verdubbelen voor elk land dat een inspectie voorschrijft door een gespecialiseerde instantie, of dat nu gaat om de productontwikkeling, of om tests of vervoer. Het Comité hoopt dat het, met name ten aanzien van de veiligheidsvoorschriften, snel tot een harmonisatie van de normen komt. Voor tractoren dienen er, afgezien van de huidige voorschriften voor achteruitkijkspiegels en maximumsnelheden, technische specificaties te komen voor voor- en achterlichten, maar vooral ook voor de remafstand. Momenteel zijn er tractoren op de weg die 40 jaar oud zijn. Een geleidelijke verjonging van het wagenpark zou de actieve en passieve veiligheid zeer ten goede komen.

9.2

Om het gebruik van werktuigen op de openbare weg te regelen, beveelt het Comité met name het volgende aan:

goedkeuring van een voorstel ter harmonisatie van de huidige nationale wetgevingen inzake het gebruik van werktuigen op de openbare weg,

toepassing van de methode van de „nieuwe aanpak”;

uitwerking van normen, waaruit conformiteit met de verplichtingen valt af te leiden,

verwerking in die normen van voorschriften inzake de beoordeling van de conformiteit, waarbij voor sommige systemen (besturing, remmen) een strengere conformiteitsbeoordeling ingevoerd wordt.

10.   Toekomstige wetgeving: betrokkenheid en effectbeoordeling

10.1

Het Comité wil dat er voortaan nauwer samengewerkt wordt tussen regulerende overheden en betrokkenen t.a.v. het toekomstige beleid inzake regelgeving, aan de hand van een doeltreffende dialoog. Aangezien wisselwerking tussen de partijen geboden is, moet uitsluitend raadpleging via elektronische weg vermeden worden. Naar het oordeel van het Comité zal constant en frequent overleg over bepaalde onderwerpen problemen helpen voorkomen en een garantie bieden voor betere wetgeving en doeltreffender normen.

10.2

Volgens het Comité dient er voor alle Europese instellingen (Parlement, Raad en Commissie) één methode voor effectbeoordeling van de diverse opties te komen, met een adequaat systeem voor kwaliteitscontrole.

10.3

De Commissie zou zich altijd moeten afvragen of er daadwerkelijk een wettelijk kader nodig is om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken, of dat zelf- of co-regulering volstaat. Als er meerdere keuzemogelijkheden zijn, moet de voorkeur uitgaan naar de optie met de laagste kosten, de minste administratieve lasten, de grootste transparantie en de grootste deelname van belanghebbenden.

10.4

Fundamenteel in dit verband is de sociale dialoog in iedere sector. Het gemeenschappelijk belang kan leiden tot initiatieven voor de ontwikkeling van specifieke opleidingen, met name op het gebied van veiligheid op het werk, maar ook voor bij- of omscholing, waarmee niet alleen de vaardigheden toenemen, maar ook de gevoeligheid voor management- en organisatieproblemen in verband met een beter en veiliger gebruik van machines. Maatschappelijk verantwoord ondernemen kan, doordat ook maatschappelijke organisaties en lokale overheden inspraak wordt geboden, gunstig uitpakken voor een veilig en productief ondernemingsklimaat, met name voor het MKB, waar risicobeheer uiteraard een groter probleem is.

10.5

Volgens het Comité zouden alle betrokken partijen de balans moeten opmaken van de resultaten van en grenzen aan de communautaire regelgeving. Aan de hand van die balans kan sturing worden gegeven voor een gemeenschappelijke aanpak, zodat de diverse lopende initiatieven geen gedeeltelijke of tegenstrijdige oplossingen opleveren. Het besluit van de Commissie om de nieuwe richtlijn „machines” met de stakeholders te bespreken, is een stap in de goede richting. Er zouden meer van dit soort initiatieven moeten komen. Het Comité wijst nadrukkelijk op het verband tussen de diverse initiatieven, bijv. de initiatieven in het kader van de actieprogramma's voor de bestrijding van administratieve rompslomp en de Nieuwe aanpak (de Commissie heeft op 14 februari 2007 een voorstel goedgekeurd voor een verordening en een besluit van de Raad en het Europees Parlement inzake een kader ter herziening van de Nieuwe aanpak, op basis van een openbare raadpleging over de toekomst van de interne markt): het Comité is ervan overtuigd dat een goede afstemming tussen en coördinatie van deze initiatieven kan bijdragen tot daadwerkelijke verbetering van de bestaande regelgeving en aan de samenhangende toepassing ervan in de 27 lidstaten.

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  PB C 24 van 31.1.2006; rapporteur de heer Retureau, en PB C 309 van 16.12.2006; rapporteur de heer Cassidy.

(2)  PB C 267 van 27.10.2005 (rapporteur: VAN IERSEL).

(3)  Advies INT/352, in voorbereiding (rapporteur: PEZZINI).

(4)  Advies INT/353, idem voetnoot 3.

(5)  C-94/03. Arrest van het Hof van Justitie in de zaak Commissie/Raad over de keuze van de rechtsgrondslag.


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/15


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad Een concurrerend regelgevingskader voor de automobielindustrie voor de 21e eeuw Standpunt van de Commissie over het eindverslag van de CARS 21-groep op hoog niveau Een bijdrage tot de strategie van de EU voor groei en werkgelegenheid”

COM(2007) 22 final

(2008/C 10/04)

De Europese Commissie heeft op 7 februari 2007 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 18 juli 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer DAVOUST.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 september gehouden 438e zitting (vergadering van 26 september) onderstaand advies met 144 stemmen voor, bij 2 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Samenvatting en belangrijkste aanbevelingen

1.1

Het EESC is ermee ingenomen dat de Commissie streeft naar „betere regelgeving” en „een coherentere wisselwerking tussen verschillende beleidsgebieden, naar voorspelbaarheid en bescherming van het algemeen belang (bv. milieu en veiligheid), terwijl wordt geprobeerd om de lasten van de regelgeving voor de industrie te verminderen”. Het stelt met tevredenheid vast dat de Commissie een totaalbenadering wenst te ontwikkelen, en dat zij daarin de verschillende dimensies van de ontwikkeling en het concurrentievermogen van de industrie en de verschillende belanghebbende partijen wenst te integreren.

1.2

Meer in het algemeen stemt de totaalbenadering van het CARS 21-initiatief overeen met de wens van de beleidsverantwoordelijken om hun optreden en hun betrekkingen met de verschillende stakeholders uit de industrie te coördineren, wat volgens het EESC alle steun verdient. De mededeling van de Commissie, waarin enerzijds de reeds bestaande regelgeving wordt beschreven en anderzijds de te nemen maatregelen worden aangegeven, illustreert het belang van deze benadering, maar ook de moeilijkheden die zich daarbij voordoen.

1.3

De belangrijkste verworvenheid van deze benadering is dat het Europese automobielbeleid voor alle stakeholders is verduidelijkt. Op elk van de belangrijkste onderdelen is de voorspelbaarheid van het EU-beleid verbeterd, met een navenante verlichting van de regelgevingsdruk voor de industrie.

1.4

De vermindering van de administratieve lasten als gevolg van de vervanging van 38 EU-richtlijnen door de dienovereenkomstige internationale reglementen van de VN/ECE, is een rechtstreekse verworvenheid van de totaalbenadering. Evenzo tonen de reeds verrichte werkzaamheden op het gebied van verkeersveiligheid en milieu aan dat een geïntegreerde aanpak in de praktijk uitvoerbaar is en de regelgeving legitimeert in de ogen van alle belanghebbenden en meer voorspelbaar maakt voor de industrie. Zo'n aanpak zorgt er dus voor dat er een consensus is, als uitgangspunt voor wat iedere partij doet.

1.5

Er zijn echter ook enkele problemen met de toepassing van deze aanpak. Deze zijn op te splitsen in drie categorieën:

i)

het streven naar consensus leidt tot uitstel van te maken keuzen;

ii)

de inhoud van de analyse en van de aanbevelingen is sterk afhankelijk van de stakeholders die erbij worden betrokken;

iii)

de keuze voor een geïntegreerde aanpak kan ertoe leiden dat de verantwoordelijkheden worden vertroebeld bij de analyse van de problemen.

1.6

De mededeling van de Commissie bevat een zeer lange lijst met 39 voorgenomen maatregelen of acties, die stuk voor stuk verdedigbaar lijken. De uitvoering van al die 39 punten samen zal echter waarschijnlijk meer problemen opleveren op het stuk van de compatibiliteit en het tijdschema voor de verwezenlijking. Zo worden de milieu- en veiligheidskwesties op basis van een geïntegreerde aanpak benaderd, maar is de behandeling daarvan in de praktijk gescheiden. Indien net als in het verslag van de groep op hoog niveau de vraag zou zijn gesteld welke prijs moet worden betaald voor producten die tegemoet komen aan alle verplichtingen, dan zou die geïntegreerde aanpak zeker ook in de praktijk mogelijk zijn geweest, maar dit zou er ongetwijfeld ook toe hebben geleid dat onherroepelijk knopen moesten worden doorgehakt. De groep op hoog niveau hechtte er veel belang aan dat haar conclusies vergezeld gingen van een „routekaart” voor beleidsmakers. Dit document belichaamt de geïntegreerde benadering die de Commissie voor CARS 21 nastreeft. Het EESC betreurt dat de mededeling van de Commissie deze routekaart niet heeft overgenomen, zelfs niet in gewijzigde vorm.

1.7

De groep op hoog niveau heeft haar analyse grotendeels op het standpunt van de autofabrikanten gebaseerd. Dit heeft ertoe geleid dat de op te lossen vraagstukken tamelijk sterk worden gedomineerd door kwesties aangaande producten en technologieën. Het EESC onderstreept dat indien de groep meer oog had gehad voor de belangen van de gebruikers van auto's, de analyse een ander resultaat zou hebben opgeleverd. Het is dan ook van belang dat de lijst van stakeholders die mogen meepraten, in de loop van de toekomstige beoordelingen en herbeoordelingen kan worden aangepast.

1.8

Een geïntegreerde of totaalbenadering houdt het risico in dat iedere belanghebbende de last van de aanpassing op de schouders van de ander schuift. Op het stuk van verkeersveiligheid of milieu zou de industrie bijvoorbeeld kunnen aanvoeren dat de beheerders van de infrastructuur of de gebruikers van de auto's er door hun gedrag de oorzaak van zijn dat hun inspanningen — met name op technologisch gebied — niet het gewenste effect sorteren.

1.9

Dit alles wijst erop dat de mededeling van de Commissie geen afdoende antwoord geeft op alle vraagstukken van het automobielbeleid en de keuzen die daarbij moeten worden gemaakt. Het EESC steunt de totaalbenadering, maar wel met de volgende kanttekening: het publieke debat over het automobielbeleid moet levendig worden gehouden en alle sociale partners en andere belanghebbenden moeten hieraan kunnen deelnemen, zodat duidelijk kan worden gemaakt in welke stadia welke keuzen moeten worden gemaakt. Dat is beter dan dat eens en voor altijd een lijst van mogelijkheden voor vooruitgang wordt opgesteld, waarbij de deskundigen en de industrie zelf moeten uitmaken wie waarvoor zorgt.

1.10

De Commissie besluit haar mededeling met de opmerking „dat dit een unieke kans is om een andere beleidsvormingscultuur met betrekking tot het industriebeleid te ontwikkelen. Volgens de Commissie moeten concepten zoals kwaliteit van de wetgeving, vereenvoudiging, effectbeoordeling, overleg met belanghebbenden, uitvoeringstermijnen en keuze van instrumenten centraal staan bij de ontwikkeling van wetsvoorstellen”.

Het EESC juicht deze benadering toe en wenst met dit advies de Commissie te helpen deze op alle punten ten uitvoer te leggen.

In dat verband beveelt het EESC aan:

dat de industrie de tijd moet krijgen om de technologie te ontwikkelen die nodig is om aan de strengere vereisten te voldoen, zonder dat dit leidt tot aanzienlijke prijsstijgingen van de producten en dus tot een vertraging van de vernieuwing van het wagenpark;

dat de aanpak van de milieukwesties niet wordt beperkt tot het terugdringen van de CO2-uitstoot, en dat niet alleen naar technologische oplossingen moet worden gekeken maar dat een holistische aanpak moet worden ontwikkeld waarin meer aandacht wordt besteed aan de plaats van de personenauto en het wegvervoer in de Europese samenleving;

dat de Commissie bij de organisatie van het forum over herstructurering in de automobielindustrie, alsook bij de in 2009 te maken tussentijdse evaluatie en de effectbeoordelingen waarop die evaluatie moet worden gebaseerd, de geïntegreerde benadering van CARS 21 hanteert, ten einde dit forum zowel in de voorbereidende fase (bij het vaststellen van de lijst met belanghebbenden) als in de afsluitende fase (bij het overnemen van de aanbevelingen van de werkgroepen) een grotere legitimiteit te verschaffen;

dat het meer rechtstreeks en eerder bij deze werkzaamheden wordt betrokken, omdat het door zijn aard en samenstelling de aangewezen instelling is om het mogelijk te maken dat de verschillende geledingen van de Europese samenleving worden betrokken bij het door de Commissie voor hen uit te voeren beleid.

2.   Het voorstel van de Commissie

2.1   De benadering van de Commissie: originaliteit en voorbeeldfunctie van CARS 21

2.1.1

In het kader van haar beleid ter verbetering van de wetgeving, alsook met het oog op de noodzaak het hoofd te bieden aan de steeds groter wordende wereldwijde concurrentiedruk, heeft de Commissie in 2004 de groep op hoog niveau „CARS 21” verzocht om aanbevelingen op te stellen voor het te volgen beleid. Deze groep bestaat uit de belangrijkste betrokken partijen (lidstaten, industrie, ngo's en leden van het Europees Parlement) en de drie voor het dossier bevoegde commissarissen (van resp. ondernemingen en industrie, milieu en vervoer).

2.1.2

De opdracht die toen aan de groep op hoog niveau is gegeven, luidde als volgt: zij werd gemandateerd om aanbevelingen te doen voor beleid en regelgeving met gevolgen voor de Europese automobielindustrie op de korte, middellange en lange termijn, met als doel het concurrentievermogen van deze sector op de wereldmarkt te verbeteren en de werkgelegenheid ervan in stand te houden, en de prestaties van de voertuigen op het stuk van veiligheid en milieu te verbeteren, waarbij de prijzen voldoende laag moeten worden gehouden om betaalbaar te blijven voor de consument.

2.1.3

De Commissie wilde op die manier de automobielindustrie tot voorbeeld van de modernisering van haar industriebeleid maken, en wel door de maatregelen op dit gebied expliciet op de agenda van Lissabon te plaatsen. Om een duurzame ontwikkeling te waarborgen van productieactiviteiten die zowel economisch haalbaar als maatschappelijk verantwoord en milieuvriendelijk zijn, wilde de Commissie haar optreden laten voorafgaan door een brede raadpleging van de betrokken partijen, waarbij deze enerzijds hun licht konden laten schijnen over het heden en de toekomst en anderzijds moesten trachten een brede consensus te bereiken over de te nemen maatregelen. De in de groep op hoog niveau vertegenwoordigde stakeholders waren de producenten van voertuigen en uitrustingen, de olieproducenten, de distributie- en herstelbedrijven, de gebruikers van auto's, de nationale overheden en de drie betrokken DG's (Milieu, Vervoer en energie en Ondernemingen en industrie). De werkzaamheden, die gedurende het hele jaar 2005 plaatsvonden, werden gecoördineerd door DG Ondernemingen en industrie. In april 2005 werd een openbare hoorzitting georganiseerd. Het verslag van de werkgroep is in december 2005 goedgekeurd. De conclusies zijn in 2006 aan een brede openbare raadpleging onderworpen. De mededeling van de Commissie is zowel op het CARS 21-verslag gebaseerd als op de 34 bijdragen die zij in 2006 heeft ontvangen.

2.1.4

Het CARS 21-verslag komt voort uit het zeer loffelijke streven van de Commissie om de wildgroei van ongecoördineerde en dus niet altijd compatibele wetgevingsinitiatieven te voorkómen.

2.1.5

Vandaar dat, zoals in het verslag herhaaldelijk wordt benadrukt, de groep op hoog niveau pleit voor een „holistische” aanpak, waarin wordt gekeken hoe de verschillende aspecten met elkaar in wisselwerking staan. De leden van de groep op hoog niveau willen zo de overzichtelijkheid en voorspelbaarheid van de regelgeving vergroten, en voorkómen dat de verschillende DG's van de Commissie maatregelen nemen waarvan de gevolgen en de onderlinge compatibiliteit onvoldoende of helemaal niet zijn gecontroleerd.

2.1.6

De groep op hoog niveau heeft in haar eindverslag 18 aanbevelingen gedaan, onderverdeeld in 7 hoofdstukken: verbetering van de regelgeving, milieu, verkeersveiligheid, handel, onderzoek en ontwikkeling, belastingen en fiscale prikkels, en intellectuele eigendom. Bovendien stelt zij voor de automobielindustrie van de komende 10 jaar een routekaart voor beleidsmakers en regelgevers voor. Geheel in overeenstemming met de opdracht die de groep van de Commissie had gekregen, was de routekaart bedoeld om het Europese automobielbeleid de samenhang en voorspelbaarheid te geven die particuliere investeerders nodig hebben om het concurrentievermogen van de sector te waarborgen: door de weg te wijzen voor de regelgeving van de komende jaren, zou deze routekaart de voorspelbaarheid moeten bevorderen.

2.1.7

De onderhavige mededeling is de reactie van de Commissie op het verslag van de CARS 21-groep. Hierin staan zowel de resultaten van de beoordeling van de aanbevelingen door de Commissie als de reacties die het CARS 21-verslag heeft uitgelokt in het kader van de in 2006 georganiseerde raadpleging. De Commissie geeft erin aan welke kant zij in de toekomst op wil met het beleid inzake de automobielsector. De speerpunten zijn:

Vermindering van de administratieve lasten: de Commissie zal een voorstel indienen voor de vervanging van 38 EU-richtlijnen door internationale reglementen van de VN/ECE (1) voor onder meer autobanden, veiligheidsglas, mistlampen en veiligheidsgordels. De industrie moet zich op die manier gaan houden aan uniforme regels die in de hele wereld gelden. Verder zullen er voor 25 EU-richtlijnen en reglementen van de VN/ECE automatische en virtuele tests worden ingevoerd ter verlaging van de voor de industrie uit de naleving van de regelgeving voortvloeiende kosten, alsook om de administratieve procedures minder duur en tijdrovend te maken.

Vermindering van de CO 2 -uitstoot: de Commissiestrategie is gebaseerd op een geïntegreerde benadering waarbij het niet alleen gaat om de motortechnologie, maar ook om andere technologische verbeteringen (zoals minimumrendementseisen voor klimaatregelingsapparatuur, maximumgrenzen voor de rolweerstand van banden, en het gebruik van schakelindicatoren), alsook om een grotere benutting van biobrandstoffen. Daarbij wordt het accent gelegd op bijkomende, door de lidstaten toegezegde maatregelen op het vlak van bijvoorbeeld verkeersgeleiding, verbetering van het rijgedrag en de infrastructuur, alsook verdere terugdringing van de CO2-uitstoot.

Verkeersveiligheid: de Commissie is van mening dat er voor een succesvolle verkeersveiligheidsstrategie verbeteringen nodig zijn op het vlak van voertuigtechnologie, wegeninfrastructuur, rijgedrag en wetshandhaving. Er worden elf nieuwe maatregelen voorgesteld, waaronder de verplichting tot het installeren van een elektronisch stabiliteitscontrolesysteem en veiligheidsgordelverklikkers, alsook de verplichting voor nieuwe auto's om overdag de koplampen aan te hebben.

Handelsbeleid: in de mededeling wordt voorgesteld om na te gaan in hoeverre bilaterale handelsovereenkomsten (met name in Azië) kunnen worden gebruikt om de markttoegang te verbeteren, en wordt benadrukt dat intellectuele-eigendomsrechten wereldwijd moeten worden afgedwongen.

Onderzoek en ontwikkeling: niet-vervuilende hernieuwbare brandstoffen, „schone” voertuigen, alsook intelligente wegen en voertuigen worden gezien als de centrale onderzoeksprioriteiten. Met zo'n 20 miljard euro aan investeringen in onderzoek en productontwikkeling (ongeveer 5 % van de omzet in de sector), is de automobielindustrie getalsmatig de grootste Europese investeerder in O&O.

3.   Opmerkingen van het EESC

Alvorens in te gaan op de methode en de voor- en nadelen van deze nieuwe manier om het automobielbeleid en sectoraal beleid in het algemeen te benaderen, zal het EESC in dit advies de vijf grote subthema's en voorstellen van de Commissie bespreken.

3.1   Interne markt, vereenvoudiging en internationalisering van de regelgeving

3.1.1

Het EESC steunt het voorstel om de kaderrichtlijn voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen uit te breiden tot alle voertuigcategorieën. Het benadrukt met name het belang van die richtlijn voor de markering van onderdelen.

3.1.2

Het EESC staat achter het streven om de regelgeving te vereenvoudigen en te internationaliseren, maar hoopt tegelijkertijd dat het streven naar harmonisatie niet de absolute voorrang krijgt boven alle andere overwegingen.

3.1.3

Hoewel het EESC net als de Commissie van mening is dat multilaterale afspraken de voorkeur verdienen, staat het volledig achter de Commissie wanneer zij zegt te beseffen „dat het voor de EU mogelijk moet blijven los van het VN/ECE-systeem wetgeving voor te stellen als dat nodig is om haar doelstellingen, onder meer op gezondheids- en milieugebied, te realiseren”. Aangezien maatregelen op het gebied van internationale handel en markttoegang vanwege hun aard tot spanningen kunnen leiden, moet aan dit voorbehoud worden vastgehouden om de Europese industrie de middelen in handen te geven om te reageren op elders in de wereld genomen maatregelen die hun concurrentievermogen dreigen aan te tasten.

3.2   Milieuvriendelijk wegvervoer

3.2.1

Het EESC is ingenomen met de kwaliteit van de reeds genomen en nog geplande maatregelen om het wegvervoer milieuvriendelijker te maken. In het verlengde van de toezeggingen van de Commissie, die zegt dat zij het effect van toekomstige regelgeving op de werkgelegenheid en de veiligheid zorgvuldig zal analyseren, wenst het EESC de Commissie erop te wijzen dat de industrie de tijd moet krijgen om de technologie te ontwikkelen die nodig is om aan die strengere vereisten te voldoen, zonder dat dit leidt tot belangrijke prijsstijgingen van de producten en tot een vertraging van de vernieuwing van het wagenpark. Deze kwestie, waarvan het belang in het CARS 21-verslag werd benadrukt, komt in de mededeling van de Commissie slechts zijdelings aan de orde.

3.2.2

In dit verband merkt het EESC met belangstelling op dat de Commissie in de toekomst beter wil gaan toezien op de werkelijke emissies van voertuigen (punt 8), maar betreurt het dat de Commissies hieraan geen consequenties verbindt voor wat betreft controle, onderhoud en herstelbaarheid van voertuigen.

3.2.3

Het EESC onderstreept dat de door de Commissie bepleite geïntegreerde aanpak zich vertaalt in een focus op de verontreinigende uitlaatgassen en met name de CO2-uitstoot van alle nieuwe voertuigen die de komende jaren in Europa zullen worden verkocht. De Commissie interesseert zich feitelijk alleen voor technologische oplossingen (biobrandstoffen, waterstof, intelligente voertuigen en vervoersystemen) of economische oplossingen (opname van de sector van het wegvervoer in de Gemeenschapsregeling voor de handel in emissierechten) en kijkt helaas onvoldoende naar de mogelijkheden die een holistische aanpak biedt waarin meer oog is voor de plaats van de auto en het wegvervoer in de Europese samenleving.

3.2.4

Het EESC wijst erop dat de CARS 21-groep zich in haar eindverslag bijvoorbeeld expliciet zorgen maakte over het tempo waarin het wagenpark wordt vernieuwd, en dit als een cruciaal punt beschouwde. Ook hamerde zij op de invloed van verkeersopstoppingen. Het EESC hoopt dat deze voorstellen voor de bevordering van een milieuvriendelijker wegvervoer samen met andere voorstellen (bijv. de stimulering van alternatieve methoden om het gebruik van een auto mogelijk te maken) in de toekomst evenveel aandacht krijgen als mogelijke technologische oplossingen.

3.2.5

Het EESC wenst te benadrukken dat de vraag naar en het aanbod van schonere voertuigen moeten worden gestimuleerd. In dat verband zou de Commissie ernaar moeten streven om gecoördineerde, technisch neutrale en zo veel mogelijk geharmoniseerde fiscale prikkels vast te stellen voor bepaalde typen voertuigen en brandstoffen, bijvoorbeeld op basis van hun CO2-uitstoot; zo zou de CO2-uitstoot van voertuigen kunnen worden teruggedrongen door rechtstreeks de gebruikers en de vraag te beïnvloeden.

3.3   Veiliger Europese wegen

3.3.1

Het EESC steunt de globale verkeersveiligheidsbenadering van de Commissie, die is gebaseerd „op de interactie tussen verbeteringen in voertuigtechnologie, wegeninfrastructuur, rijgedrag en handhaving”.

3.3.2

De vraagtekens die hierboven werden geplaatst bij de aandacht voor het milieu gaan ook hier op. Een van de belangrijkste formuleringen in het CARS 21-verslag, waarmee duidelijk werd gemaakt dat soms op de milieu- en veiligheidsprestaties van voertuigen moet worden afgedongen, was „at a price affordable to the consumer” (voor een voor de consument betaalbare prijs). Deze formulering is niet terug te vinden in de mededeling.

3.3.3

Met betrekking tot de veiligheid op de weg stelt de Commissie in haar mededeling (2) voor om:

„de installatie van Isofix-kinderbeveiligingssystemen verplicht te stellen voor alle nieuwe voertuigen van categorie M1;

het gebruik van dagrijlicht verplicht te stellen (op 1 augustus 2006 is over dit onderwerp een openbare raadpleging gestart);

de installatie van de elektronische stabiliteitscontrole verplicht te stellen, eerst voor zware bedrijfsvoertuigen en vervolgens voor personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen, zodra een testmethode is ontwikkeld;

veiligheidsgordelverklikkers verplicht te stellen voor alle nieuwe voertuigen;

de voorschriften van fase II van de richtlijn Voetgangersbescherming te wijzigen om de bepalingen van Richtlijn 2003/102/EG te verbeteren” (3);

3.3.4

Om ervoor te zorgen dat de prijsstijging van nieuwe voertuigen die het gevolg is van deze voorstellen redelijk blijft, dringt het EESC erop aan dat het beleid duidelijker wordt gefocust op de prijzen van voertuigen en de impact daarvan op het vernieuwingstempo van het wagenpark, en dus op de verkeersveiligheid. Het EESC wijst erop dat de vertraging van de tweede fase van de ontwerprichtlijn inzake de bescherming van voetgangers tot gevolg heeft dat er voor de fabrikanten minder tijd overblijft om deze ten uitvoer te leggen, en de planning van de te nemen maatregelen in de war schopt. Het is zaak dat het tijdschema voor de toepassing van de richtlijn en de details van de aan de fabrikanten opgelegde vereisten snel duidelijk worden gemaakt. De Commissie mag niet vergeten dat verkeersveiligheid tevens inhoudt dat het wagenpark door de gebruikers wordt onderhouden, zelfs wanneer het verouderd is. Het EESC dringt erop aan dat de geplande maatregelen worden geëvalueerd en ingedeeld aan de hand van de kosten/baten-analyse van iedere maatregel, waarbij de kosten voor de gebruiker worden afgezet tegen de te verwachten gevolgen qua aantallen ongevallen en de gevolgen daarvan qua morbiditeit of nasleep voor de weggebruikers. Met het oog daarop vraagt het EESC van de Commissie dat zij zich niet alleen focust op de in de voertuigen aangebrachte technologie, maar dat zij ook, meer expliciet, alle mogelijke maatregelen in overweging neemt die het gedrag van weggebruikers kunnen beïnvloeden (educatie, preventie, bewegwijzering, enz.). Het EESC onderstreept in dat verband dat in de toekomst bijzonder goed moet worden gekeken naar de invloed van de demografische ontwikkelingen op deze kwesties, en het feit dat oude of zeer oude bestuurders een steeds grotere groep binnen de weggebruikers vertegenwoordigen.

3.3.5

Overeenkomstig de aanbevelingen in het CARS 21-verslag onderstreept het EESC het belang van fiscale prikkels om de vraag naar veiliger voertuigen te vergroten. Het aanbod van en de vraag naar veiligere voertuigen dient te worden gestimuleerd.

3.4   Handel en markten buiten de EU

Het EESC staat achter de Commissiestrategie voor internationale handelsvraagstukken, met name de aandacht die daarin wordt geschonken aan bilaterale overeenkomsten, niet-tarifaire handelsbelemmeringen en intellectuele eigendomsrechten; dit laatste punt is met name m.b.t. Azië van belang. Bij de selectie van landen waarmee vrijhandelsovereenkomsten worden gesloten zou meer rekening moeten worden gehouden met economische criteria, bijvoorbeeld de grootte van de potentiële markt en de vooruitzichten die deze biedt, de wederkerigheid wat betreft het opheffen van de handelsbelemmeringen, enz. Naast deze vraagstukken die het begin van de productieketen betreffen, dringt het EESC er bij de Commissie op aan explicieter aandacht te schenken aan de markt voor reserveonderdelen, ten einde de behandeling van die markt door de verschillende lidstaten te harmoniseren en een strategie uit te stippelen t.o.v. China, India en Rusland.

3.5   Onderzoek en ontwikkeling

Het EESC kan zich geheel vinden in de steun voor O&O en de overtuiging van de Commissie dat de drie pijlers van duurzame ontwikkeling alleen bij elkaar kunnen worden gehouden indien de particuliere en openbare onderzoeksinspanningen op peil worden gehouden of worden opgevoerd. Onder verwijzing naar zijn gelijkluidende opmerking in par. 3.4 wijst het EESC er echter op dat de hele sector, dus zowel het begin als het eind van de productieketen, bij de inspanningen moet worden betrokken. Kwesties i.v.m. de kosten van de technologische vooruitgang, de herstelbaarheid van de producten die van deze vooruitgang profiteren, en de opleidingen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat herstelwerkzaamheden en infrastructuur daaraan worden aangepast, dienen al in een zeer vroeg stadium aan de orde te worden gesteld, en de Commissie moet zich hier actief voor inzetten. Het is zaak dat de Commissie een voldoende groot deel van de middelen van het zevende kaderprogramma inzet voor een geïntegreerde aanpak van de verkeersveiligheid, die tevens de infrastructuur omvat, zoals bijvoorbeeld systemen voor elektronische communicatie.

3.6   Belastingen en fiscale prikkels

Het EESC steunt de Commissie, die het Europees Parlement en de Raad in dit verband verzoekt om „de voorgestelde richtlijn (4) zo snel mogelijk goed te keuren”. Zodra het Europees Parlement dit richtlijnvoorstel, dat aanzet tot belastingharmonisatie, heeft goedgekeurd, moet de Raad er nog van worden overtuigd dat het zaak is de distorsies op de markt voor motorvoertuigen en aanverwante diensten binnen de Europese Unie weg te nemen door de nationale bepalingen op één lijn te brengen.

3.7   De markt voor reserveonderdelen

Het EESC betreurt dat deze kwestie niet méér aandacht krijgt in het Commissiedocument, maar is blij met de verwijzing naar Verordening nr. 1400/2002 (5) en het voornemen van de Commissie om ervoor te ijveren dat deze overal in de Unie gelijkelijk wordt toegepast. Het EESC is ingenomen met de steun die de Commissie wil geven aan maatregelen voor de vrije toegankelijkheid van technische informatie. Het benadrukt in dat verband dat nauw moet worden toegezien op de toepassing van voorschriften die voortvloeien uit de goedkeuring van het standaardformaat (OASIS-norm).

3.8   De CARS 21-methode en de toepassing daarvan door de Commissie

3.8.1

Het EESC is ermee ingenomen dat de Commissie streeft naar „betere regelgeving” en „een coherentere wisselwerking tussen verschillende beleidsgebieden, naar voorspelbaarheid en bescherming van het algemeen belang (bv. milieu en veiligheid), terwijl wordt geprobeerd om de lasten van de regelgeving voor de industrie te verminderen”. Het stelt met tevredenheid vast dat de Commissie een totaalbenadering wenst te ontwikkelen, en dat zij daarin verschillende dimensies van de ontwikkeling en het concurrentievermogen van de industrie en de verschillende belanghebbende partijen wenst te integreren.

3.8.2

Met betrekking tot de sociale en industriële aspecten die op de eerste bladzijden van het verslag aan de orde komen, deelt het EESC de wens van de Commissie om deze met elkaar te verbinden, aangezien de werkgelegenheid rechtstreeks afhangt van het concurrentievermogen van de Europese industrie als geheel enerzijds en van de afzonderlijke industriegebieden anderzijds. Vanuit dat oogpunt stemt het EESC in grote lijnen in met de voorgestelde analyse van de situatie van de industrie in Europa.

3.8.3

Het EESC is verheugd over de opmerking van de Commissie dat „de kans groot [is] dat auto's voor de Europese markt ook op middellange termijn nog overwegend in Europa worden gebouwd”, maar is het ook met haar eens dat dit waarschijnlijk geen garantie is voor een stabiele werkgelegenheid.

3.8.4

Het EESC verzoekt de Commissie om de dialoog tussen de sociale partners op te voeren, zodat de in het CARS 21-verslag beschreven verplaatsing van de werkgelegenheid, zowel binnen de Unie als naar buiten toe, kan worden voorspeld en in goede banen kan worden geleid. Het verzoekt de Commissie tevens na te gaan welke gevolgen de ontwikkelingen in deze sector hebben voor onderaannemers in de tweede rang en lager, wiens situatie bijzonder precair is geworden.

3.8.5

De in de mededeling beschreven steunmechanismen en het idee om een forum over herstructurering in de automobielindustrie op te richten „om de uitdagingen aan te pakken en beter in te spelen op en om te gaan met verandering”, krijgen alle steun van het EESC. De Commissie zou deze gelegenheid te baat moeten nemen om ervoor te zorgen dat alle stakeholders bij deze werkzaamheden en de eventuele begeleidende steunmechanismen worden betrokken, en met name de actoren aan het einde van de productieketen. Dergelijke initiatieven beantwoorden aan de behoefte van de verschillende actoren binnen de sector aan overleg en gezamenlijke strategische besprekingen. Het EESC onderstreept dat het zelf een prominente rol wenst te spelen in deze werkzaamheden en debatten, en dat het er met name voor wenst te zorgen dat de sociale partners en, in ruimere zin, alle belanghebbende partijen hierbij vertegenwoordigd zijn.

3.8.6

Zo is de opleidingsbehoefte vaak groter in het MKB of in microbedrijven; de structuurfondsen en andere steuninstrumenten zouden ook aan deze actoren van de sector ten goede moeten komen.

3.8.7

De mededeling wordt afgesloten met de opmerking

dat dit een unieke kans is om een andere beleidsvormingscultuur met betrekking tot het industriebeleid te ontwikkelen. Volgens de Commissie moeten concepten zoals kwaliteit van de wetgeving, vereenvoudiging, effectbeoordeling, overleg met belanghebbenden, uitvoeringstermijnen en keuze van instrumenten centraal staan bij de ontwikkeling van wetsvoorstellen”.

3.8.8

Het EESC juicht deze benadering toe en wenst met dit advies de Commissie te helpen deze op alle punten ten uitvoer te leggen. Het vestigt de aandacht van de Commissie daarom op het soms onvolledige karakter van haar aanpak. De analyses in het CARS 21-verslag en de conclusies die de Commissie daaraan verbindt, lijken onvoldoende oog te hebben voor de consumenten en de actoren aan het einde van de productieketen, ook al worden ze dan wel vermeld. Het gevolg is dat de aanpak van de automobielsector in het algemeen en de milieu- en veiligheidskwesties in het bijzonder onvoldoende „holistisch” is te noemen: de aanpak is te veel gericht op productie en technologie, en houdt onvoldoende rekening met de kwesties van de wagenparken en de gebruiksmogelijkheden van auto's.

3.8.9

Volgens het EESC zou in 2009, als de in de mededeling voorgestelde acties worden geëvalueerd, rekening moeten worden gehouden met het onderhavige advies, en zou het standpunt van de gebruikers en actoren aan het einde van de productieketen daarbij beter uit de verf moeten komen. De „raadpleging van belanghebbenden” dient dan ook te worden voortgezet en beter te worden georganiseerd zodat niet alleen autofabrikanten aan het woord komen, en de impactbeoordelingen met een nieuwe opzet kunnen worden uitgevoerd. Wat de effectbeoordelingen betreft, is het zaak de kwaliteit ervan te verbeteren. Zij moeten objectief en neutraal zijn, binnen een globale aanpak passen, en op gecontroleerde feiten zijn gebaseerd. Het is niet verstandig dat een dienst van de Commissie die een politiek advies over een bepaald probleem moet uitbrengen zelf de effectbeoordeling uitvoert. Het EESC stemt in met het voorstel om een bureau voor effectbeoordeling (Impact Assessment Board) op te richten en dringt er bij de Commissie op aan om juist die belanghebbenden uit te nodigen die door de „particuliere architecten” van het te reguleren automobielsysteem maar al te graag over het hoofd worden gezien.

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties.

(2)  COM(2007) 22 final, blz. 15.

(3)  Richtlijn 2003/102/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 betreffende de bescherming van voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers voor en bij een botsing met een motorvoertuig en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad (PB L 321 van 6 december 2003, blz. 15); EESC-advies: PB C 234 van 30 september 2003, blz. 10.

(4)  Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de belasting van personenauto's (COM(2005) 261 final); EESC-advies in PB C 195 van 18 augustus 2006, blz. 80.

(5)  Verordening (EG) nr. 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector (PB L 203 van 1 augustus 2002, blz. 30).


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/21


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de kantelbeveiligingsinrichtingen op landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen” (gecodificeerde versie)

COM(2007) 310 final — 2007/0107 (COD)

(2008/C 10/05)

Op 2 juli 2007 heeft de Raad van de Europese Unie, overeenkomstig artikel 95 van het verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn 438e zitting van 26 en 27 september 2007 (vergadering van 26 september 2007) met 172 stemmen voor en 0 stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, besloten om er een positief advies over uit te brengen.

 

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/21


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de sleepinrichting en de achteruitrijinrichting van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen” (gecodificeerde versie)

COM(2007) 319 final — 2007/0117 (COD)

(2008/C 10/06)

Op 2 juli 2007 heeft de Raad van de Europese Unie, overeenkomstig artikel 95 van het verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn 438e zitting van 26 en 27 september 2007 (vergadering van 26 september 2007) met 163 stemmen voor en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen, besloten om er een positief advies over uit te brengen.

 

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/22


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voorgeschreven platen en gegevens, en de plaats en wijze waarop zij op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan moeten worden aangebracht”

COM(2007) 344 final — 2007/0119 (COD)

(2008/C 10/07)

Op 13 juli 2007 heeft de Raad van de Europese Unie, overeenkomstig artikel 95 van het verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn 438e zitting van 26 en 27 september 2007 (vergadering van 26 september 2007) met 165 stemmen voor en 0 stemmen tegen, bij 8 onthoudingen, besloten om er een positief advies over uit te brengen.

 

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/22


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie: Actieplan voor energie-efficiëntie — Het potentieel realiseren”

COM(2006) 545 final

(2008/C 10/08)

De Commissie heeft op 19 oktober 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de bovengenoemde mededeling.

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 september 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer IOZIA.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 september 2007 gehouden 438e zitting (vergadering van 27 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 145 stemmen voor en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité waardeert en onderschrijft de door de Commissie voorgestelde doelstellingen en maatregelen. Energie-efficiëntie is het eerste en belangrijkste actiegebied voor het verwezenlijken van de doelstellingen van het Europese energieplan (EEP), te weten: terugdringing van de uitstoot van broeikasgassen, ook voor de bestrijding van de abnormale opwarming van de aarde, vermindering van de afhankelijkheid van het buitenland, bescherming van het concurrentievermogen van Europa en handhaving van de beschikbaarheid van energie tegen redelijke prijzen.

1.2

Mede in het licht van het recente IPCC-verslag (Intergovernmental Panel on Climate Change) meent het Comité dat alle zeilen moeten worden bijgezet om het energieverbruik terug te dringen en om de technisch haalbare besparingen van meer dan 20 % mogelijk te maken. Hiertoe dienen er nationale plannen te worden uitgewerkt, afgestemd op de financiële en technische uitgangssituatie, ten behoeve van een billijke verdeling van de doelstellingen tussen de lidstaten, uitgaande van ieders potentieel. Verder is het zinvol tussentijdse doelstellingen te bepalen, bijv. voor 2012 en 2016, om in geval van forse afwijkingen de maatregelen bij te kunnen stellen.

1.3

Volgens het Comité is het zinnig als de Commissie een special debat aangaat over „levensstijlen” en over de „kwaliteit van het bestaan”. Het legt de Commissie de vraag voor of zij het realistisch acht dat toekomstige generaties er dezelfde levenstijl op na kunnen houden, met groeiende consumptie en dito emissies. Het besef dat dit onmogelijk is, veronderstelt dat er een probleem is dat slechts opgelost kan worden met kordaat, moedig en tijdig optreden. Voorts is het zo dat de bespaarde energie, indien deze gepaard gaat met een directe toename van de koopkracht van de bevolking, niet mag dienen voor de financiering van verdere consumptie, door het „rebound”-effect.

1.4

Het Comité stelt voor een prioritaire actie toe te voegen: de opzet van districtnetwerken voor verwarming en koeling, waarmee een verlies van 33 % ten gevolge van de omzetting van primaire energie kan worden vermeden.

1.5

Het Comité beveelt de uitvoering aan van positieve prioritaire acties, ter bevordering van de introductie en ontwikkeling van beroepen in de sector energie-efficiëntie, verspreiding van nieuwe geïntegreerde energiediensten, exploitatie van O&O, promotie van recyclage en verwerking van vast afval, die veel werkgelegenheid kunnen scheppen, en de promotie van acties voor MVO. Van het hoogste belang is het bevorderen van studies op energiegebied in het hoger en universitair onderwijs.

1.6

De uitvoering van de 75 initiatieven uit het actieplan en de monitoring en evaluatie van de doeltreffendheid van alle voorgestelde instrumenten nopen tot een versterking van de diensten van de Commissie die het verloop van deze activiteiten zullen moeten volgen. Het Comité dringt aan op een weloverwogen analyse van de behoeften en een uitbreiding van personeel en financiële middelen.

1.7

Volgens het Comité dient het vermogen van de Unie om in haar internationale betrekkingen op het gebied van energie-efficiëntie met één stem te spreken, te worden versterkt. Hiertoe wordt de Commissie aanbevolen om na te gaan of een verdragswijziging nodig is voor een sterkere gemeenschappelijke vertegenwoordiging naar buiten toe, waarbij de lidstaten natuurlijk de bevoegdheid behouden om de voor hen optimale energiemix te kiezen.

1.8

De belastingmaatregelen die bestemd zijn ter ondersteuning van investeringen voor de doelstellingen van het plan dienen volgens het Comité oog te hebben voor de sociaal zwakkeren, werklozen, gepensioneerden en werknemers. Deze groepen dienen te worden gevrijwaard van zowel „energiebelastingen” als fiscale prikkels.

1.9

Het Comité betreurt de tekortschietende coördinatie tussen het vervoers- en het energiebeleid, die elkaar qua structuur, technische en industriële aspecten dienen aan te vullen, samen met het milieu- en industriebeleid; het is zeer bezorgd dat het Commissiedocument zonder deze coördinatie een groot deel van zijn eigen potentiële doeltreffendheid verliest.

1.10

Woningbouw is een belangrijk actieterrein. De potentiële besparingen zijn erg hoog, mits enkele fundamentele aspecten duidelijk zijn, zoals een drastische verlaging van de fiscale lasten voor maatregelen om de energie-efficiëntie te verbeteren, opschorting van administratieve lasten (vergunningen), verbetering van kennis en opleiding van werknemers, ook met behulp van overheidssteun. Woningen met een energiecertificaat zouden fiscale voordelen moeten genieten, of als de eigenaar geen belastbaar inkomen heeft, een energiebonus moeten krijgen om elektriciteit af te nemen. Gedacht kan worden aan preferentiële tarieven tot een bepaald jaarlijks verbruik. Werknemers in de bouwsector zouden opleidingen moeten krijgen t.a.v. de mogelijkheden om in gebouwen een veel hogere energie-efficiëntie te bereiken en hebben nieuwe stimulansen nodig om die mogelijkheden te benutten.

1.11

De financiering van de vereiste investeringen dient te worden verdeeld tussen de particuliere en de overheidssector. Op basis van enkele positieve ervaringen in sommige lidstaten is het de overweging waard algemene fondsen in te stellen, voor een klein deel gevoed met winsten van ondernemingen die in deze sector actief zijn. Een en ander mag niet leiden tot een prijsverhoging voor de eindgebruiker, noch tot een daling van de enorme vereiste investeringen op het gebied van de productie.

1.12

Onontbeerlijk voor de aanpak van het probleem acht het Comité de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld, van werkgevers-, vakbonds- en milieu-organisaties. Slechts door collectieve gedragswijziging, wijdverspreide kennis en besef kunnen tastbare resultaten worden behaald, aangezien eindgebruikers in feite de eerste energieverbruikers zijn. Woningen, privévervoer, arbeid: het raakt de burgers rechtstreeks. Opvoeding tot „energieverantwoord gebruik” is fundamenteel, vanaf de eerste jaren op school. De hele samenleving moet zich hiervoor inzetten en dit moet voor iedereen een symbool van nieuwe beschaving worden. Elke Europeaan moet zich aangesproken voelen in deze energiebesparingswedloop, die ook toekomstige generaties de kans geeft over natuurlijke rijkdommen te blijven beschikken, die thans door vervuiling en de hiermee verbonden klimaatverandering zwaar onder druk staan.

1.13

Het Comité benadrukt de positieve resultaten die zijn bereikt met de etikettering van elektrische huishoudelijke apparatuur. Besparingen tot 70 % voor koelkasten en tot 60 % voor wasmachines tonen aan hoe doeltreffend deze methode is. Het Comité zou graag zien dat bijv. het eco-ontwerp wordt uitgebreid tot openbare gebouwen, woningbouw, openbaar en particulier vervoer, dus tot die sectoren met zeer hoog energieverbruik (ruim 70 % van het totale verbruik).

1.14

Wat volgens het Comité veel aandacht verdient, is de inefficiëntie op het gebied van energie-opwekking, transmissie en distributie. Ruim een derde van de energie gaat verloren, oftewel 480 Mtep. Door omzetting naar gelijkstroom met hoog voltage neemt het vermogensverlies af van meer dan 10 % tot 3 % per 1 000 km. Transmissie van gelijkstroom is bovendien gunstig voor de blootstelling van de bevolking aan elektrische en magnetische velden: de emissie van elektromagnetische golven (ELF, extremely low frequencies) die ontstaan bij transmissie van wisselstroom wordt opgeheven.

1.15

Gezien de zeer goede resultaten op het gebied van thermodynamische zonne-energie verzoekt het Comité de Commissie en de Raad deze technologie te stimuleren en verspreiding ervan aan te moedigen.

1.16

Het Comité onderschrijft de doelstelling van de Commissie om de ontwikkeling van WKK-installaties uit te breiden, ook al meent het dat er snel uniforme normen moeten komen voor het meten van de efficiëntie van deze installaties. Het is zinvol om te investeren in programma's voor de verspreiding van drievoudige koppeling, die ook met biomassa gevoed kunnen worden. Micro-WKK-installaties (Richtlijn 2004/8/EG, installaties met een geïnstalleerd vermogen van minder dan 50 kWe) verdienen de voorkeur en kunnen worden opgenomen in programma's voor energiebesparing en voor minder milieubelasting, en door ze vlotter dan nu het geval is te integreren in de nationale netwerken, in het kader van de ontwikkeling van gedistribueerde energieopwekking. Ondernemingen moeten evenwel op steun kunnen rekenen in verband met de hogere kosten van dit systeem voor de aanpassing van de huidige transmissienetwerken.

1.17

De gas- en elektriciteitsmarkt zijn niet volledig geliberaliseerd. Er dient een wettelijke scheiding te komen tussen ondernemingen die een technisch monopolie uitoefenen en ondernemingen die vrij met elkaar concurreren.

1.18

Interessant is het voorstel om elektronische tellers te installeren waarmee de distributie van energie op afstand, alsook de belasting van het netwerk optimaal geregeld kunnen worden. Zulke tellers zijn geschikte instrumenten die voldoen aan de in de Europese richtlijnen gestelde eisen ten aanzien van energie-efficiëntie.

1.19

De vervoerssector heeft veel werk gemaakt van de terugdringing van het verbruik en van de vervuilende uitstoot. Een nog forsere inspanning is echter nodig gezien de gestaag stijgende uitstoot van CO2, met name in het privévervoer, maar ook in andere vormen van vervoer (de emissies in het wegvervoer zijn tussen 1990 en 2004 met 26 % gestegen). De Commissie onderzoekt aandachtig wat de gevolgen zijn indien bij wet wordt vastgelegd hoe de doelstelling 120 g CO2/km moet worden bereikt. Het Comité beveelt aan alle nodige maatregelen te nemen om de doelstelling te verwezenlijken. Er moet wel op worden gelet dat de maatregelen uit oogpunt van techniek en productie redelijk en haalbaar zijn.

1.20

Het Comité meent dat erop gewezen moet worden dat grootschalige overschakeling van fossiele brandstoffen op biobrandstoffen evenwel het risico met zich meebrengt dat er concurrentie ontstaat tussen brandstof- en voedselproductie bij de bestemming van vruchtbare grond, en dat de voedselprijs zich in stijgende lijn zal aanpassen aan de prijs voor energieopwekking, die op haar beurt de prijs voor fossiele brandstoffen volgt. Zo zouden de automobilisten in het noorden gaan concurreren met de arme en uitgehongerde bevolking in het zuiden (1).

1.21

Het Comité is het geheel eens met de door de Commissie voorgestelde stimulansen en financiële en fiscale strategieën, met name het betrekken van de EIB en de EBWO, maar ook met het voorstel om de Europese banken ervan te doordringen dat financiële steun geboden is voor de uitvoering van de nationale energieplannen. Het Comité hoopt dat er een speciale Europese conferentie over de financiering van energie-efficiëntie wordt belegd om geïnteresseerden warm te maken en om bij Europese banken te pleiten voor deelname aan de uitvoering van een groot moderniseringsproject voor de Europese economie.

1.22

Het Comite stemt in met het „Convenant van de burgemeesters”, maar vindt het streven om de 20 belangrijkste Europese steden te bundelen nog te bescheiden. De lat zou veel hoger moeten liggen en de lokale ervaringen zouden beter moeten worden benut. Opening van een speciaal meldpunt (of andere vormen van communicatie) voor de uitwisseling van goede praktijken tussen (middel)grote en kleine steden in de Unie, waar ruim 80 % van de Europeanen woont, zou een uitstekend instrument kunnen zijn om lokale bestuurders met elkaar in contact te brengen die belast zijn met beleid voor stadsvervoer en bestuurders die zich bezighouden met dicht bij de burger staande activiteiten die de publieke opinie rechtstreeks beïnvloeden.

1.23

Het Comité betreurt het dat in het actieplan voorbij wordt gegaan aan de belangrijke rol die de sociale partners en de sociale dialoog op elk niveau kunnen vervullen om beleid inzake energiebesparing te beoordelen, te bevorderen en nader uit te werken. Het Comité zou graag zien dat de Commissie meer aandacht besteedt aan de opname van milieuduurzaamheid in bestaande structuren voor de sociale dialoog op verschillende niveaus, met name in de sectorale dialoog en de Europese ondernemingsraden. Verder kunnen vakbondsorganisaties een essentiële rol spelen op het gebied van kennis en bewustmaking, zowel in Europees als nationaal verband, door bij te dragen aan de verspreiding van goede praktijken.

1.24

Het is belangrijk dat het thema energiebesparing gerelateerd wordt aan de goede praktijk van maatschappelijk verantwoord ondernemen, met name door multinationals: er is dan ook behoefte aan een sterkere sociale dialoog om alle aspecten van energie-efficiëntie onder de loep te nemen.

1.25

De Commissie wijst nadrukkelijk op het internationale aspect van de verbetering van de energie-intensiteit. Het Comité steunt de voorstellen voor partnerschap en de totstandkoming van een internationale kaderovereenkomst. Tegen de achtergrond van de aangekondigde internationale conferentie over energie-efficiëntie beveelt het Comité aan om landen die betrokken zijn bij ACS-programma's, Euromed en het ENB niet links te laten liggen. Internationale samenwerking is onontbeerlijk om tot duurzame ontwikkeling te komen; hiertoe dienen op diplomatiek terrein, tijdens de conferentie die dit jaar op Bali plaatsvindt, de inspanningen te worden opgevoerd om voor 2009 tot een nieuw internationaal post-Kyoto protocol te komen.

2.   De Mededeling van de Commissie

2.1

De Commissie heeft de Mededeling „Actieplan voor energie-efficiëntie — Het potentieel realiseren” opgesteld na het verzoek daartoe van de Europese Voorjaarsraad 2006, die instemde met de suggesties die werden gedaan in het Groenboek „Een Europese strategie voor duurzame, concurrerende en continu geleverde energie voor Europa”.

2.2

Met de in de Mededeling beknopt omschreven voorstellen wordt gestreefd naar een besparing van minstens 20 % tegen 2020 ten opzichte van het verwachte verbruik bij een groeiend BBP en zonder nieuwe maatregelen. Voor uitvoering van het plan moet er 390 Mtoe/jaar bezuinigd worden, waarbij de CO2-uitstoot met 780 Mt/jaar wordt teruggedrongen. De voorgestelde maatregelen zouden het verbruik in absolute termen terug moeten dringen met 1 % per jaar, bij een groei van 2,3 % van het BBP. Zonder maatregelen zou het verbruik echter met 0,5 % per jaar toenemen. Tegenover de vereiste investeringen zou een besparing van brandstoffen moeten staan ter waarde van circa 100 miljard euro per jaar.

2.3

Het debat dat op gang kwam na het Groenboek over energie-efficiëntie, „Meer doen met minder”, leidde tot de voorstellen die samen het „pakket” van deze mededeling vormen: 75 maatregelen op alle gebieden die voor besparingen in aanmerking komen. De belangrijkste hiervan zijn de bouw- en vervoerssector, die overigens het grootste aandeel in het aardolieverbruik heeft. Evenveel aandacht dient echter uit te gaan naar besparingen die kunnen worden bereikt in de productie, transmissie en omzetting van energie en in het bedrijfsleven.

2.4

Het plan van de Commissie omvat onmiddellijke en later uit te voeren acties, binnen een termijn van 6 jaar. Een later actieplan is nodig voor de verwezenlijking van de doelstelling „20 % besparing tegen 2020”.

2.5

De mogelijkheden voor besparingen leveren interessante resultaten op in sectoren voor eindgebruik. Uitgaande van 25 % die haalbaar is in de verwerkende industrie, met name voor randapparatuur (motoren, ventilatoren, verlichting); van 26 % in de vervoerssector, waarbij meer aandacht uitgaat naar co-modaliteit en overschakeling op andere vervoerswijzen, zoals in de tussentijdse herziening van het Witboek over vervoer wordt opgemerkt; en van 27 % in de woningbouw, aan de hand van muur- en dakisolatie, verlichting, hogere efficiëntie van huishoudelijke apparaten, zou de besparing voor commerciële gebouwen kunnen uitkomen op 30 %, waarbij de systemen voor energiebeheer over de gehele lijn worden verbeterd.

2.6

Van structurele veranderingen, de impact van de geschetste maatregelen en de invoering van nieuwe technologieën wordt een verbetering verwacht van de energie-intensiteit van 1,8 %/jaar (470 Mtoe/jaar). Dit betekent dat de totale vermindering van de energie-intensiteit, als de verwachte 20 % van de nieuwe voorstellen wordt bereikt, die voor de periode 2005-2020 garant staan voor 1,5 %/jaar (ofwel 390 Mtoe/jaar), zou moeten uitkomen op 3,3 % per jaar. Bij een verwachte jaarlijkse groei van het BBP van 2,3 % zou de absolute energiebesparing dus 1 %/jaar moeten bedragen.

2.7

De voordelen van het actieplan zullen zich doen gevoelen op het gebied van milieubescherming, vermindering van de invoer van fossiele brandstoffen, minder afhankelijkheid van derde landen, verbetering van de rentabiliteit en het concurrentievermogen van de Europese bedrijven, mede aan de hand van technologische innovatie, die wordt gestimuleerd door de op gang gebrachte processen, hetgeen positieve gevolgen heeft voor de werkgelegenheid.

2.8

Het plan bestaat uit 10 prioritaire en urgente acties; de Commissie roept de lidstaten, lokale en regionale overheden en alle geïnteresseerde partijen op om verdere acties uit te voeren voor een nog beter resultaat. De voorgenomen maatregelen zijn sectoraal en horizontaal.

2.9

Tot de mogelijkheden behoren: de invoering van dynamische energieprestatie-eisen voor verschillende producten en diensten, bevordering van de efficiëntie van de bestaande en nieuwe productiecapaciteit in de energie-omzettingssector en de drastische beperking van de verliezen bij transmissie en distributie; voor de vervoerssector is een uitgebreide aanpak nodig.

2.10

Het strategische plan voor energietechnologieën, dat in 2007 zou moeten worden goedgekeurd, zal verder bijdragen aan verbetering van de efficiëntie.

2.11

Veel aandacht verdienen voorts de „prijssignalen”, die ertoe leiden dat men beter van de ernst doordrongen raakt. Ook dienen er op alle politieke niveaus adequate financiële instrumenten en stimulerende (fiscale) maatregelen te worden voorbereid voor producenten en consumenten.

2.12

Energie-efficiëntie is een wereldwijd vraagstuk dat internationale overeenkomsten en partnerschappen vereist.

2.13

Strikte toepassing van vigerende richtlijnen en verordeningen, zoals de recente richtlijn over de efficiëntie van eindgebruik van energie en energiediensten, de richtlijn over etikettering, inclusief de 8 uitvoeringsrichtlijnen, de richtlijn over de energieprestatie van gebouwen, de richtlijn over ecologisch ontwerp en de „Energy Star-verordening” zal bijdragen tot de verwezenlijking van de omschreven doelstellingen.

2.14   De prioritaire acties

2.14.1

Etikettering van apparaten en toestellen en minimum prestatie-eisen. Actualisering van kaderrichtlijn 92/75/EG, aansluitend op nieuwe en dynamische normen voor elektrische huishoudapparatuur. Bijzondere aandacht wordt geschonken aan energieverlies tijdens de „waakstand”. Er wordt begonnen met 14 productgroepen. Het streven is dat tegen 2010 voor de meeste producten die vrij veel energie verbruiken de minimumnormen gelden van de richtlijn ecologisch ontwerp of de prestatieclassificatie.

2.14.2

Eisen inzake energieprestaties voor de bouwsector en gebouwen die heel weinig energie vergen („passieve woningen”). Uitbreiding van de reikwijdte van de richtlijn tot energieprestaties van woningen (momenteel geldend voor oppervlakten van meer dan 1 000 m2); in 2009 wordt een nieuwe richtlijn verwacht met minimumnormen voor de gehele EU, voor nieuwe en gerenoveerde gebouwen (kWh/m2). Samen met de bouwsector zal worden gekeken naar strategieën voor gebouwen met uiterst laag energieverbruik.

2.14.3

Elektriciteitsproductie en -distributie efficiënter maken. De energieomzettingssector gebruikt circa een derde van alle primaire energie, waarbij een omzettingsefficiëntie van circa 40 % wordt bereikt. Met de nieuwe productiecapaciteit is 60 % haalbaar. De verliezen tijdens transmissie en distributie, die om en nabij de 10 % liggen, kunnen aanzienlijk worden gereduceerd. Er zullen minimumefficiëntienormen komen voor nieuwe elektriciteits-, stadsverwarmings- en -koelingsinstallaties met een vermogen van minder dan 20 MW. Verdere vooruitgang wordt verwacht van de invoering van de Richtlijn 2004/8/EG inzake de bevordering van WKK. Tot slot zullen er ook minimumprestatienormen worden ingevoerd voor stadsverwarming.

2.14.4

Brandstofefficiëntie van auto's bereiken. Om de CO2-uitstoot terug te dringen, zal de Commissie zo nodig in 2007 met wetsvoorstellen komen die ervoor moeten zorgen dat de doelstelling van 120 g CO2/km tegen 2012 wordt verwezenlijkt. Tevens worden fiscale maatregelen overwogen in verband met de CO2-uitstoot. De bandensector kan eveneens een bijdrage aan energie-efficiëntie leveren (die kan oplopen tot 5 %): hetzij via normen voor de rolweerstand, hetzij door een juiste bandenspanning. De Commissie zal een Groenboek uitwerken over stadsvervoer om het openbaar vervoer aan te moedigen, en andere passende maatregelen om het probleem grondiger aan te pakken, vooral in gebieden met veel verkeer.

2.14.5

Passende financiering van energie-efficiëntie-investeringen in het MKB en in ESCO's vergemakkelijken. De Commissie zal de banksector verzoeken speciale financieringsformules voor energiebesparing aan te bieden. Communautaire financiering zoals groene investeringsfondsen, het Kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie zullen in het bijzonder het MKB ten goede moeten komen.

2.14.6

Aansporen tot energie-efficiëntie in de nieuwe lidstaten. De Commissie zal verzoeken om meer van de voor het cohesiebeleid bestemde middelen te besteden aan grootschalige projecten voor energie-efficiëntie.

2.14.7

Een coherent gebruik van energieheffingen. In het komende Groenboek inzake indirecte belastingen en in de herziening van de richtlijn over belasting van energieproducten zal overwogen worden of evaluaties van energie-efficiëntie en milieubescherming gecombineerd kunnen worden. Wellicht zijn belastingkortingen geschikt om ondernemingen aan te zetten tot de productie en consumenten tot het gebruik van energie-efficiënte elektrische huishoudelijke en overige apparatuur.

2.14.8

Het bewustzijn inzake energie-efficiëntie verhogen. Er zullen voorzieningen komen voor de ontwikkeling van vaardigheden, opleidingen en informatie voor degenen die belast zijn met energiebeheer in het bedrijfsleven en in openbarenutsdiensten. De scholen zullen desbetreffend lesmateriaal ontvangen.

2.14.9

Energie-efficiëntie in bebouwde gebieden. De Commissie zal in 2007 een „convenant met burgemeesters” sluiten. Het gaat om de 20 grootste en meest geavanceerde Europese steden die goede praktijken zullen uitwisselen.

2.14.10

Een wereldwijde aanpak. Gestreefd wordt naar een kaderovereenkomst met de voornaamste handelspartners en internationale organisaties voor de verbetering van de energie-efficiëntie in de sectoren van het eindgebruik en in de sector energieomzetting.

Conclusie

Tot slot kondigt de Commissie in het document een tussentijdse herziening van het actieplan aan voor 2009 en verzoekt zij hiervoor om brede steun van de Raad, het Parlement en de nationale, regionale en lokale politici.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Met haar actieplan wil de Commissie proberen op harmonische wijze het geheel van initiatieven voor het bereiken van een ambitieus doel, te weten een besparing van het energieverbruik van 20 % tegen 2020, in evenwicht te brengen met een verlaging van de CO2-uitstoot met 780 Mt/jaar. Het Comité meent, ook in het licht van het recente IPCC-rapport (Intergovernmental Panel on Climate Change), dat dit doel haalbaar is, hoewel alles in het werk moet worden gesteld om het energieverbruik terug te dringen en om de technisch haalbare besparingen van meer dan 20 % mogelijk te maken. Dit moet gepaard gaan met nationale plannen, die samen het gewenste resultaat mogelijk maken en afgestemd zijn op de financiële en technologische uitgangssituatie, zodat de taken billijk over de lidstaten verdeeld worden, uitgaande van hun potentieel.

3.2

Het is aan te bevelen ook tussentijdse doelstellingen vast te stellen, bijv. voor 2012 en 2016, om indien nodig maatregelen aan te scherpen. Een herziening in 2009 lijkt te vroeg om een gefundeerd oordeel te kunnen vellen. Het Comité beveelt aan om ook een langetermijndoelstelling te overwegen (2040/2050) om doelstellingen voor energiebesparing te kunnen bijstellen. Over enkele jaren zullen de miljardeninvesteringen in de opwekking van energie op basis van fossiele brandstoffen overbodig zijn. Dergelijke installaties dienen zo efficiënt en snel mogelijk te worden vervangen. Het gaat om een uitdaging zonder weerga, in weerwil van wat tegenwoordig gebeurt, bijv. de bouw van glaspaleizen met wel 120 verdiepingen, die dag en nacht worden verlicht, of bijv. het gebruik van terreinen voor vervoersinfrastructuur. De autoriteiten dienen zo snel mogelijk de enorme omvang van het probleem te beseffen als gevolg van de vervanging van energiebronnen.

3.3

De Commissie stelt een plan voor dat tegelijkertijd het energieverbruik terugdringt en de levensstandaard handhaaft. Uitgaande van deze doelstelling wordt tegen 2020 een vermindering van de energie-intensiteit van 3,3 % verwacht, bij een constante groei van het BBP van 2,3 %. Zo daalt het energieverbruik jaarlijks met 1 %, wat overeenkomt met een absolute vermindering van het verbruik van 14 % tussen 2005 en 2020. Het Comité suggereert de Commissie om een discussie te beginnen over „levensstijlen” en over de zgn. „kwaliteit van het bestaan”. Verbetering van de levensstandaard meten sommigen af aan het aantal elektrische huishoudapparaten, GSM's, auto's per persoon, terwijl anderen denken aan CO2-uitstoot, fijnstof, files, reistijd en de kwaliteit van openbare diensten. Het spreekt vanzelf dat ook een bescheiden verandering, in de meest ecologische zin van de term „levensstijl”, ervoor zorgt dat doelstellingen op het stuk van efficiëntie en energiebesparing sneller worden verwezenlijkt. Het Comité vraagt de Commissie of zij het realistisch acht dat ook toekomstige generaties er dezelfde levensstijl op na kunnen houden, met meer consumptie en evenredig toenemende emissies? Probleem is de aanvaarding van het idee dat bespaarde energie niet mag dienen om verdere consumptie, ten gevolge van het rebound-effect, te financieren. Bijgevolg moet het economische systeem bijtijds aangepast worden, door adequate infrastructuur te verwezenlijken en door de komende generaties een adequaat waardensysteem voor te stellen. Bijvoorbeeld (2):

terugdringing van het gebruik van hulpbronnen en energie

preventie van lucht-, water- en bodemverontreiniging

vermindering van afval aan de bron

streven naar minimaal risico voor bevolking en milieu.

3.3.1

De verantwoordelijkheid voor energie-efficiëntie moet worden gespreid over alle niveaus; naast nationale plannen dienen er ook regionale en lokale plannen te komen. De regionale overheden moeten bij deze grote opgave betrokken worden. De reikwijdte en het belang van het plan vormen daadwerkelijk een uitdaging. Sommige aspecten van onze levensstijl, die geassocieerd worden met 20e-eeuwse vooruitgang, zullen we in de ban moeten doen. Esthetiek dient ook een ethisch aspect te omvatten (is iets vanuit energie-efficiënt oogpunt aanvaardbaar?) Zoals nu al geldt voor bontmantels, gemaakt van huiden van zeldzame dieren, of ivoren voorwerpen, zo moet ook een glazen wolkenkrabber of een SUV als onaanvaardbaar beschouwd worden. Een dergelijke ingrijpende wijziging van het heersende waardensysteem vergt ook de medewerking van de privesector, die de gelegenheid te baat moet nemen om vooruit te lopen op een koerswijziging, te weten energie-efficiëntie aangrijpen om er op mondiaal niveau profijt van te trekken, door deze nieuwe waarden ook in reclame te promoten, in plaats van de tegengestelde boodschap te verkondigen, waar gewicht en overbodig vermogen als statussymbool worden opgehemeld.

3.4

Het actieplan onderscheidt tien prioritaire acties, verdeeld over vier terreinen: omzetting, transmissie en distributie van energie; woningen en commerciële/professionele gebouwen; vervoer; industrieel en landbouwgebruik. Deze gebieden zijn goed voor ruim 90 % van het verbruik. In het kader van internationale overeenkomsten zullen andere initiatieven worden genomen om tot partnerschappen te komen voor de definitie van normen, alsook initiatieven op het gebied van informatie, opleiding en communicatie in het streven naar een maximum aan synergie en bewustwording van alle betrokken partijen.

3.5

Het Comité stelt voor nog een prioritaire actie toe te voegen om maatregelen in te voeren ter beperking van het gebruik van fossiele brandstoffen voor verwarming en verkoeling. Het stelt vast dat niet wordt ingegaan op de mogelijkheid om distributienetwerken voor verwarming en verkoeling op te zetten, waarmee een verlies van 33 % door omzetting van primaire energie voorkomen kan worden. De mogelijkheden zouden nog verdubbelen in combinatie met het gebruik van hernieuwbare energiebronnen of verwerkt afval, wat een besparing van maximaal 50,7 Mtoe/jaar kan opleveren. Naast de prioritaire acties beveelt het Comité positieve prioritaire acties aan, zoals de aanmoediging en ontwikkeling van nieuwe beroepen in de sector energie-efficiëntie, verspreiding van nieuwe geïntegreerde diensten voor energie, promotie van nieuwe energiebesparende en minder vervuilende producten, exploitatie van nationale en Europese O&O, met forse verhoging van de desbetreffende budgetten, alsook de inzet van alle reeds beschikbare technologische middelen. Andere actieterreinen zijn de ontwikkeling van recyclage en verwerking van grof huisvuil, die tal van gebruiksmogelijkheden bieden en de bevordering van acties voor MVO of vrijwillige overeenkomsten binnen de ondernemingen, met actieve inbreng van de werknemers en toepassing van EMAS-procedures.

3.6

In het document van de Commissie worden veel wettelijke maatregelen aangekondigd, zoals nieuwe richtlijnen, verordeningen en de herziening van bestaande instrumenten om de voorschriften strenger te maken (mededeling van 7 februari 2007 over het plafond voor de CO2-uitstoot in de automobielindustrie). Het Comité neemt kennis van de voorstellen van de Commissie en van de besluiten van de Voorjaarstop van maart jongstleden, maar vindt dat het erop moet wijzen dat na de uitbreiding van mei 2004 en van januari 2007 een enorm aantal gebruikte auto's de nieuwe lidstaten is binnengekomen. De ononderbroken stroom is daarna zelfs toegenomen. Volgens het Comité zal het vele jaren duren voordat het wagenpark in deze landen vervangen is, en is het uitgesloten dat dit zal gebeuren door middel van een bindende norm voor de in omloop zijnde voertuigen.

3.7

In het document wordt niet gerept van uitbreiding van de verantwoordelijkheid en communautaire bevoegdheden om ervoor te zorgen dat de doelstellingen worden bereikt en om met één stem te spreken tegenover internationale partners. Het Comité onderschrijft de inhoud van het document van de Europese Raad, alsook de goedkeuring van het Europees Energieplan (EEP), dat energiebeleid beschouwt als één van de prioriteiten voor de toekomst van de Unie en dat de samenwerking en het buitenlands beleid van de Unie versterkt. De juridische grens van de geldende verdragen, die de lidstaten bevoegd maken voor het energiebeleid, wordt in zekere zin overschreden door een concrete uitbreiding van de vertegenwoordigende bevoegdheden tegenover derde landen, ook al erkent art. 174, lid 4, een gedeelde bevoegdheid en een specifieke rol in de samenwerking met internationale organisaties. Vanzelfsprekend geldt: hoe meer coördinatie van het beleid, hoe sterker de onderhandelingspositie van de Unie. Het Comité zou graag zien dat het Europees Parlement, de Raad en de Commissie bezien of het, indien nodig, mogelijk is de verdragen zodanig te herzien dat de Unie als vertegenwoordiger tegenover buitenlandse partners meer bevoegdheden krijgt dan ze momenteel kan uitoefenen.

3.8

In Richtlijn 2006/32/EG inzake energie-efficiëntie is niet alleen sprake van de strategie voor een algemene invoering van witte certificaten, maar ook van nationale actieplannen die de diensten van de Commissie zullen beoordelen. Volgens hetzelfde actieplan zullen de activiteiten van de Commissie aanmerkelijk toenemen, zowel voor wetsvoorstellen en regelgeving als voor controletaken. Het Comité meent dat de tot nu toe opgedane ervaringen positief zijn, ook al waren er enkele tekortkomingen in de beginfase van de witte certificaten, die onder meer het gevolg waren van uiteenlopende regelingen in de lidstaten. Een uitbreiding van het personeel bij de Commissie dat zich hiermee bezighoudt, is nodig in verband met de werkzaamheden ter verwezenlijking van de doelstellingen van de onderhavige richtlijn en, meer in het algemeen, om de inspanningen van de Commissie op dit gebied doeltreffend te maken. De Commissie schat de behoefte op circa 20 eenheden. Het Comité beveelt aan om de behoefte aan personeel goed te beoordelen en hoopt dat de versterking er komt.

3.9

Uitvoering van de onderhavige maatregelen zal leiden tot besparingen en bijgevolg tot een lagere BTW-opbrengst, wat gevolgen kan hebben voor de communautaire begroting, hoewel hier nieuwe activiteiten tegenover staan in verband met het beleid voor energie-efficiëntie. Het Comité verzoekt de Commissie zich in deze zin uit te laten, overwegende dat zo'n scenario in de effectbeoordeling ontbreekt. Volgens het Comité zijn de huidige middelen van de Unie volstrekt ontoereikend om alle communautaire programma's te bekostigen, waaraan bovendien voortdurend middelen onttrokken worden voor projecten die opeens in de belangstelling staan en te maken hebben met energiebesparing. De invoering van een eventuele „energiebelasting” moet passen in een fiscaal beleid dat oog heeft voor sociaal zwakkeren; de belasting mag geen negatieve gevolgen hebben voor het huidige niveau van sociale zekerheid en openbare dienstverlening.

3.10

Het actieplan heeft te lijden onder de moeilijkheden bij de verwezenlijking van de doelstellingen uit het Witboek inzake vervoer. In de tussentijdse herziening stelt de Commissie vast dat vanwege de tot nu toe geconstateerde belemmeringen niet alle mogelijkheden voor vervoer per spoor of over water konden worden gerealiseerd, die een aanmerkelijke besparing van energie zouden opleveren. Deze mogelijkheden verdienen absolute prioriteit, gelet op de benodigde tijd voor de aanleg van infrastructuur en voor de wijziging van gewoonten door de bevolking. Meer aandacht dient uit te gaan naar beter vervoer voor werknemers, die nu het slachtoffer zijn van een beleid dat meer gericht is op rechtstreeks economisch resultaat dan op de behoeften aan openbaar vervoer; voorbeeld zijn de investeringen in hogesnelheidslijnen. Verbetering van woon-/werkverkeer zou niet alleen het energieverbruik terugdringen, maar ook de levenskwaliteit op een hoger peil brengen. De vereiste overheidsinvesteringen voor de uitbreiding van de mogelijkheden voor openbaar vervoer leden onvermijdelijk ook schipbreuk tijdens de vijfjarige economische crisis die haar weerslag heeft gehad op de begrotingen van vele lidstaten. Door het niet-aanleggen van de noodzakelijke infrastructuur, de gekortwiekte communautaire financiering voor strategische plannen zoals de TEN-corridors (van 20 naar 7,5 miljard euro) en de strategieën van de belangrijke Europese automobielindustrie is het plan onuitvoerbaar geworden. Het Comité is bezig met de afronding van een belangrijk advies over stadsvervoer, waaruit blijkt dat het openbaar vervoer steeds minder gebruikt wordt en oplossingen aan de hand worden gedaan om het gebruik van eigen vervoer te beperken (3). Het Comité betreurt het dat er te weinig coördinatie is van vervoers- en energiebeleid, die te maken hebben met elkaar overlappende technische en industriële aspecten, samen met het milieu- en industriebeleid. Het Comité is zeer bezorgd dat het Commissiedocument zonder deze coördinatie veel van zijn eigen efficiëntie verliest.

3.11

Deze moeilijkheden duiken weer op bij de uitwerking van normen, mededelingen en aanbevelingen van de Commissie. In Brussel is men getuige van dezelfde problemen als op nationaal niveau, met de verzwarende omstandigheid dat het op Europees niveau tot coördinatie van het nationale beleid moet komen (en niet andersom!).

3.12

Een Europees energiebeleid moet onder alle sociale klassen draagvlak kunnen vinden, zonder verschillen voor wat betreft de toegang tot diensten van energiebedrijven, de aanschaf van efficiëntere huishoudelijke apparatuur of het huren van een appartement. Dergelijk beleid dient werkgelegenheid te scheppen, wat in de sector woningbouw zeker direct mogelijk is. Uit elke maatregel voor meer energie-efficiëntie dient duidelijk te blijken dat de gebruiker erbij gebaat is, alsook dat de terugverdientijd redelijk kort en eenvoudig te berekenen is.

3.13

De financiering mag niet uitsluitend van de overheid komen: gezien de hoge winsten die de energie- en elektriciteitsbedrijven maken, zou er een fonds kunnen worden opgericht met een klein deel van deze winsten, waarmee in sommige lidstaten overigens al is geëxperimenteerd. Daarbij moet vermeden worden dat zulks tot hogere prijzen voor de eindverbruiker leidt, of tot lagere strategische investeringen door de ondernemingen. Er moet natuurlijk rekening worden gehouden met de enorme investeringen die de producerende industrie moet doen om tegen steeds hogere kosten tegemoet te komen aan de groeiende vraag, terwijl voor sommige fossiele grondstoffen de prijs gerelateerd is aan het verloop van de aardolieprijs, maar de kosten van onderzoek veel lager zijn, zoals ook geldt voor de distributiebedrijven. Daarom moet bij de bijdrage aan het fonds rekening worden gehouden met deze belangrijke verschillen in kosten voor het onderzoek. Er valt te denken aan een differentiatie tussen de diverse lidstaten op grond van de uiteenlopende vigerende wetgevingen: men zou energiebedrijven kunnen verplichten om te investeren in onderzoek naar efficiëntie en controle van het prijsniveau. Dit zou soelaas kunnen bieden voor kleine eigenaren die niet over de vereiste middelen beschikken om de energie-efficiëntie van hun woning op te vijzelen, waarmee tevens nieuwe banen worden geschapen.

3.14

Fiscale tegemoetkomingen dienen met uiterste terughoudendheid te worden toegepast. En er moet rekening worden gehouden met arme bevolkingsgroepen, die, indien ze geen belasting betalen, uitgesloten zouden worden van voorzieningen die aanzetten tot efficiënt energieverbruik. Dit is mogelijk door efficiëntiepremies in te zetten, ook voor degenen die vanwege hun lage inkomen niet onderworpen zijn aan directe belastingen.

3.15

Volgens het Comité moeten er bewustmakingscampagnes komen op Europees, nationaal, lokaal en regionaal niveau, met steeds één thema (bijv. de ene maand is het thema spaarlampen, de volgende maand de ontwikkeling van openbaar vervoer, de derde maand milieuvriendelijke en efficiënte verwarming/air conditioning enz.). Ook kan gedacht worden aan campagnes voor ideeën of voorstellen, waarbij de burger erop gewezen wordt dat deze steeds nodig zijn. Slechts door middel van een massaal bewustzijn kunnen concrete resultaten worden bereikt. Het democratische debat, de betrokkenheid van alle vertegenwoordigers van op het spel staande belangen en de rol van de overheid zijn essentieel voor de juiste aanpak van de geplande acties. De lidstaten die beschikken over veel technisch adviseurs op het gebied van energie-efficiëntie zouden zich kunnen ontfermen over de opleiding van adviseurs in andere lidstaten om te zorgen voor een homogene verspreiding van de vereiste kennis voor het welslagen van het plan. In de lidstaten dienen energiestudies op universiteiten en in het hoger onderwijs te worden gestimuleerd, ook door interregionale samenwerking te begunstigen. De Commissie zou e.e.a. doeltreffend kunnen coördineren.

3.16

Maximale aandacht dient uit te gaan naar het vinden van het evenwicht tussen de noodzaak om de vereiste verbeteringen tot stand te brengen en het vermogen van het economisch en productiesysteem om al te onverwachte veranderingen op te vangen. Het gevaar bestaat dat, gezien de hoge kosten, energieintensieve bedrijven, de wijk nemen naar minder „veeleisende” gebieden. Het tempo van de overschakeling dient gelijke tred te houden met de mogelijkheid om zich aan te passen en om de kosten in de hand te houden. Er moeten maatregelen bestudeerd worden voor langetermijncontracten die stabiele energieprijzen garanderen in ruil voor investeringsverplichtingen in innovatie, technologie of infrastructuur voor productie, vervoer en distributie. Deze investeringen moeten beoordeeld worden op hun impact op energie-efficiëntie. Totstandkoming van op vrijwilligheid gebaseerde overeenkomsten is een goede zaak, maar dit vereist ook daadwerkelijke en tijdige controlemogelijkheden voor regionale instanties, alsook de bereidheid om deze overeenkomsten door bindende verplichtingen te vervangen indien komt vast te staan dat ze niet effectief zijn.

3.17

De geschetste maatregelen dienen te passen in de markt, die steeds globaler wordt. Eventuele verhoging van energieprijzen zou enorme problemen kunnen opleveren in sectoren met een hoog energieverbruik, bijv. de cement- en aluminiumsector. De Lissabondoelstellingen mogen niet uit het oog verloren worden en het concurrentievermogen van Europa mag niet verzwakken; de energieprijzen dienen te sporen met de wereldwijde economie. Anderzijds mag Europa niet lijdzaam toezien als sommige sectoren of ondernemingen blijven dreigen om te vertrekken. Ondernemingen die uitsluitend vertrekken om elders hogere winsten te kunnen maken, zouden sancties moeten krijgen omdat ze niet alleen sociale problemen veroorzaken, die soms dramatisch zijn en zwaar wegen op de samenleving, maar ook de interne markt verstoren en de concurrentie vervalsen doordat ze producten op de markt brengen uit andere, meer tolerante landen zonder bindende voorschriften.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Om voor de hand liggende redenen (verdienste, methode) wil het EESC niet elk voorstel (circa 75) apart beoordelen. Het wil echter zijn oordeel geven over de in het document en de bijlagen genoemde belangrijkste bepalingen en voorstellen. Er heeft bij het EESC een hoorzitting plaatsgevonden, tijdens welke de deelnemers nadere informatie hebben verstrekt die voor de overwegingen van het Comité een waardevolle bijdrage betekenen.

4.2

Ten eerste moet worden vastgesteld dat de tot nu toe ingevoerde maatregelen voor dynamische energieprestaties voor energieverbruikende producten, de bouwsector en energiediensten goede resultaten hebben opgeleverd. Producenten en consumenten zijn zeer geïnteresseerd, wat heeft geleid tot een grotere vraag en aanbod van nieuwe, steeds efficiëntere producten. De directe vergelijking van haalbare besparingen, de steeds grotere verspreiding van milieu-educatie en -bewustzijn leiden tot het inzicht dat via deze beleidsgebieden sneller resultaat geboekt kan worden. Milieuvriendelijk ontwerp is een succesfactor en valt in de smaak bij het brede publiek, dat steeds meer oog heeft voor de inhoud van het aanbod. De deels al bestaande tendens waarbij producenten energie-efficiëntie benadrukken en de consument voorzien van gedetailleerde instructies voor een energievriendelijk gebruik van het product, moet worden aangemoedigd. Ook is het Amerikaanse model het overwegen waard, waarbij ondernemingen voor eco-ontwerp beloond worden met speciale prikkels; dit heeft veelbelovende resultaten opgeleverd. Volgens het Comité zijn de belastingkortingen voor ondernemingen die zeer energie-efficiënte producten ontwikkelen en produceren, zeer positief: voorwaarde is wél dat er een doeltreffend en strikt toezicht op de markt en de producten is, naar analogie van de situatie in de machinebouw. Dit toezicht moet gezien worden als een garantie voor ethische producenten om hun investeringen in energie-efficiëntie niet in rook te zien opgaan; het toezicht wordt aanbevolen aan de regio's waaraan het wordt toegewezen.

4.2.1

De normen inzake etikettering verdienen aanmoediging, moeten voor zoveel mogelijk producten gelden en zo snel mogelijk in de automobiel- en bouwsector ingang vinden. Het EESC staat achter het voorstel en spoort de Commissie aan om de 14 productgroepen onderdeel te maken van een regeling met minimumeisen voor energie-efficiëntie, met bijzondere aandacht voor specifieke marktsegmenten om concurrentievervalsing ten gevolge van nieuwe voorschriften te voorkomen. Verder dienen er nog andere producten voor eindgebruik te worden geselecteerd waaraan minimumeisen moeten worden gesteld. De prioriteit om het verbruik te verminderen van de „waakstand” en „slaapstand” wordt ondersteund door het Comité, dat groot belang hecht aan deze maatregel; het energieverbruik voor deze stand zou met maximaal 70 % kunnen verminderen door de in gebruik zijnde apparaten geleidelijk te vervangen. Volgens het Comité zou de „Energy Star”-overeenkomst ook voor de EU moeten voorzien in een verplichte registratie (reeds geldend in de VS) van aanbestedingen voor kantoorapparatuur; de verwachting is dat „De Commissie (…) het goede voorbeeld (zou) moeten geven” (4). Een dergelijke overeenkomst zou voorts gesloten moeten worden met grote producenten in het Verre Oosten aangezien zij een flink deel van de markt voor elektronische gebruiksapparatuur voor hun rekening nemen.

4.2.2

Wat elektrische huishoudelijke apparatuur betreft, dreigen het gebrek aan snelle controleprocedures voor de betrouwbaarheid van etiketten en het gebrek aan sancties in geval van overtreding de „brave” bedrijven die in energie-efficiëntie investeren ernstig af te straffen, en ertoe te leiden dat er ondeugdelijke producten op de markt komen. Vooral de vervanging van oude elektrische huishoudelijke apparaten zou een flinke besparing opleveren (geschat wordt dat er in Europa 200 miljoen in gebruik zijn die meer dan 10 jaar oud zijn). Tevens moet voorkomen worden dat de verouderde, inefficiënte apparatuur terechtkomt op tweedehandsmarkten in ontwikkelingslanden. Voorts moet worden bekeken of de financieringsmaatregelen voor de aanschaf van elektrische huishoudelijke apparaten bestemd zijn voor de meest energie-efficiënte producten.

4.2.2.1

Aangezien zij een vrijwillige code voor zelfregulering van de hand wijst, laat de industrie in dit verband impliciet doorschemeren dat er verplichte maatregelen nodig zijn voor een marktregeling. De afwezigheid van sancties voor gewetenloze producenten en importeurs die klasse-A producten aanbieden die niet voldoen aan de vastgelegde definities voor energiebesparing heeft ertoe geleid dat er op de markt nepproducten in omloop zijn met een zogenaamd laag energieverbruik. De regulering waarom Europese ondernemingen verzoeken, geeft te denken over de doeltreffendheid van de vrijwillige overeenkomsten.

4.2.3

De in de bouwsector te verwezenlijken besparing is zeer aanzienlijk; tegenwoordig zijn er al materialen, bouwmethoden en alternatieven voor traditionele verwarming beschikbaar (bijv. condensatieketels die een brandstofbesparing van 6 tot 11 % opleveren), door latente warmte opnieuw te gebruiken, die gewoonlijk verloren gaat. Het energieverbruik voor airconditioning zou teruggedrongen kunnen worden door gebouwen aan de buitenkant te beschermen tegen zonlicht, daar interne voorzieningen het licht afschermen, maar de warmte grotendeels vasthouden. In de eerste plaats dient de bouw van zgn. „passieve” woningen te worden bevorderd (woningen met zeer laag energieverbruik): tot deze categorie behoren huizen die niet meer dan 15 kWh/m2 per jaar (winter en zomer) verbruiken, voor het basisverbruik voor verkoeling en verwarming. Vermelding verdient ook het totale verbruik (sufficiency) en het maximum aan het primaire verbruik, alles inbegrepen (verlichting, elektrische apparaten), inclusief het drogen van wasgoed (één kg wasgoed drogen kan 3-4 maal de energie vergen die nodig is voor één wasbeurt). Als we bedenken dat er een daling mogelijk is van een gemiddeld verbruik van 180 kWh/m2 per jaar naar circa 15 kWh/m2 per jaar, betekent dit een besparing (efficiency + sufficiency) van maximaal 90 %! (voorbeeld: dorp PH Wiesbaden 1997, 22 huizen, gemiddeld verbruik 13,4 kWh/m2 per jaar; Kronsberg 1998, 32 passieve woningen, gemiddeld verbruik 14,9KWh/m2 per jaar). De totstandkoming van een Europese markt voor deze producten verdient aanmoediging om ervoor te zorgen dat deze technologie tegen redelijke prijzen wijd en zijd verkrijgbaar is.

4.2.4

Het Comité wil er nogmaals op wijzen dat er overheidsinvesteringen nodig zijn voor energie-efficiëntie in sociale woningbouw en overheidsgebouwen, in combinatie met herbruikbare energiebronnen, met name in de nieuwe lidstaten, die veelbelovende kansen op energiebesparing bieden. Naast programma's voor de harmonisatie van wetgeving en ontwikkeling van opleidingen voor technisch specialisten verzoekt het Comité dat voor dit doel een deel van de Structuurfondsen wordt bestemd; verder verzoekt het de Europese financiële instellingen meer te investeren in een moderne energiehuishouding van gebouwen.

4.2.4.1

Echte passieve woningen vergen enkele bijzondere constructies (superisolatie van wanden en vloeren, precirculatieleidingen onder het huis voor binnenkomende lucht), waardoor volledige aanpassing van bestaande woningen aan deze standaard een ingewikkelde en dure zaak wordt. Alles moet dus in het werk gesteld worden om zoveel mogelijk nieuwe woningen volgens de passieve norm te bouwen, met name overheidsgebouwen, waarvoor de standaard geleidelijk verplicht zou moeten worden. Voorts is het zeer belangrijk om de energie-efficiënte oplossingen van de passieve woningen op grote schaal toe te passen bij restauratie en onderhoud aan particuliere woningen, gesteund door revolverende fondsen tegen zeer lage rente. De huidige gebouwen zullen immers ook in 2020 nog grotendeels in gebruik zijn. Voor huurwoningen luidt de vraag hoe het voor eigenaren economisch aantrekkelijk kan worden gemaakt om fors te investeren in energiebesparende maatregelen, waarvan doorgaans vooral de huurders de vruchten plukken.

4.2.4.2

In effectbeoordeling SEC(2006) 1175 stelt de Commissie dat door wijziging van Richtlijn 2002/91/EG inzake het energierendement in gebouwen — vermindering van de oppervlakte (1 000 m2) waarop de minimumvereisten van toepassing zijn (en aanscherping van die minimumvereisten voor openbare gebouwen) — en door algemene invoering van het TEE-systeem (witte certificaten), een besparing van 140 Mtoe haalbaar is. Het Comité twijfelt sterk of dit op korte termijn (5) realistisch is. Volgens het Comité moeten de lidstaten uniforme instrumenten hanteren om het effect van de regelgeving te meten (bijv. de kwaliteit van thermische isolatie) en verplicht worden een en ander daadwerkelijk te controleren (zie bijv. het verschil tussen Frankrijk, waar nauwelijks controle is, en Vlaanderen, waar de regels veel strikter zijn). In dit verband dienen Raad en Parlement te bekijken of het wettelijk mogelijk is de Commissie te machtigen om een verordening uit te vaardigen ter vervanging van het voorstel voor een nieuwe richtlijn door eenvoudigweg na 2009 Richtlijn 2002/91/EG af te schaffen.

4.2.4.3

In een recent gepubliceerde doctoraalscriptie (6) wordt het volgende gesteld:

1.

„Bij een beoordeling van het energieverbruik van een bestaand gebouw, ongeacht of het een woning, school of ander gebouw is, is het niet altijd mogelijk de doelstellingen te halen van gebouwen met een laag energieverbruik of de doelstellingen van een passieve woning …;

2.

Voor herstelwerkzaamheden is een investering nodig die voor een individu een zware last kan zijn. Ook de in theorie meer opleverende investering wordt zonder financiële middelen waarschijnlijk niet in overweging genomen;

3.

Om het niveau van energieverbruik van een passieve woning te bereiken door betere isolatie is specifieke technische kennis nodig, die zeker niet buitenissig is. Deze kennis moet echter niet uitsluitend in de ontwerpfase een rol spelen, maar vooral ook tijdens de uitvoering;

4.

Energieverbruik is gebonden aan primaire gebruikseisen en vanzelfsprekend niet flexibel: schommelingen, ook plotselinge, in de energieprijzen resulteren niet in een even plotselinge gedragswijziging op korte termijn. Beperking van het verbruik of onderzoek naar alternatieve energiebronnen zijn reacties achteraf om zich aan te passen aan een nieuw evenwicht vanuit een langetermijnperspectief, waarin de elasticiteit van de curve van de vraag naar energie slechts weinig verbetert.”

4.2.4.4

Wat uit deze analyse naar voren komt, is dat een aanzienlijke isolatielaag (van minstens 16 cm dikte) besparingen oplevert die altijd de investering rechtvaardigen om de streefwaarden van een passieve woning te halen, zeker in vergelijking met traditionele gebouwen. Uit praktisch oogpunt blijkt dat de isolatie van de bouwschil op de eerste plaats komt, voor enige andere ingreep, terwijl op basis van een analyse van alle maatregelen de actuele nettowaarde van de investering geoptimaliseerd kan worden.

4.2.5

De positieve ervaringen in de landen die witte certificaten hebben ingevoerd, zijn beperkt maar staan haaks op de vertraagde industriële innovatie in sommige lidstaten. Een doeltreffend TEE-systeem (certicificaten voor energie-efficiëntie) vergt immers realistische doelstellingen in verband met de technisch-economische mogelijkheden, een brede reeks opties die resultaten opleveren (sectoren, projecten, actoren, kosten), een goede werking van de markt (vraag- en aanbodstructuur, randvoorwaarden), duidelijke, transparante, vereenvoudigde en non-discriminatoire regels (voorwaarden voor toegang tot de markt, marktregels) en overtuigende sancties. Zijn deze voorwaarden aanwezig in een eventuele Europese markt voor TEE? Eventuele verspreiding van deze voorwaarden dient met de nodige terughoudendheid plaats te vinden.

4.3

De verliezen tijdens omzetting zijn gelijk aan het gehele primaire energieverbruik in woningen en industrie, te weten 33 % (gelijk aan ruim 580 Mtoe). Het Comité vindt vanzelfsprekend dat op dit terrein direct actie moet worden ondernomen. Ook de verliezen tijdens transmissie over grote afstanden zijn een belangrijke factor. Een sector die zich zeker nog zal ontwikkelen zijn de moderne hoogspanningstransmissielijnen voor gelijkspanning, waarbij slechts circa 3 % van het vermogen per 1 000 km transport over het netwerk verloren gaat. Deze technologie levert niet alleen een aanzienlijke besparing op, maar heft ook de effecten van elektromagnetisme op ten gevolge van de transmissie van wisselstroom, zoals de emissie van elektromagnetische golven (bijzonder lage frequenties, ELF) waarmee de transmissie van wisselstroom gepaard gaat. De huidige technologie maakt dit type transmissie over lange afstand economisch al interessant (ze is al decennialang in gebruik in Zweden en de VS, en is elders in de wereld in aanbouw), terwijl voor de korte afstanden nog flinke kosten gemaakt moeten worden voor installaties voor de omzetting in lage wisselspanning voor lokaal gebruik. Speciale onderzoeksprojecten zouden gericht moeten zijn op de vraag of deze kosten terug te dringen zijn (7).

4.3.1

Steun verdient voorts de invoering van thermodynamische zonnetechnologie, die samen met Euromed-landen ontwikkeld kan worden, die over grote onbebouwde oppervlakten beschikken waar de zon voortdurend fel schijnt. In een recent rapport in opdracht van het Duitse federale Ministerie van milieu wordt gewezen op het strategisch belang van deze technologie, die is ontwikkeld door de Italiaanse Nobelprijswinnaar Carlo Rubbia en waarmee thans geëxperimenteerd wordt in Granada. De Italiaanse nationale elektriciteitsmaatschappij Enel is samen met Enea, nationale maatschappij voor alternatieve energie, onlangs een project — Archimedes — gestart voor de toepassing, voor de eerste keer in de geschiedenis, van een gecombineerde stoom-gascyclus en een thermodynamische installatie voor zonne-energie. Dankzij door Enea ontwikkelde innovatieve en exclusieve technologie wordt met Archimedes constant elektrische energie geproduceerd op basis van zonlicht. Het project kan bovendien bogen op andere unieke eigenschappen; zo exploiteert het vijf nieuwe octrooien, bijv. voor gesmolten vloeistoffen, vloeistoffen die opgewarmd warmte afgeven waarmee energie wordt geproduceerd. De tot nu toe gebruikte vloeistoffen konden worden verwarmd tot 300 graden, terwijl in dit project tot 550 graden wordt gegaan, dezelfde temperatuur van fossiele stoom, waardoor de combinatie mogelijk is met traditionele centrales. Op die manier wordt ook gegarandeerd dat het energiesysteem stabiel is.

4.3.2

Het Comité beveelt de Europese instellingen aan om zich voor deze zaak sterk te maken door de invoering van specifieke maatregelen voor de ontwikkeling van thermodynamische zonne-energie.

4.3.3

Dankzij warmtekrachtkoppeling kan, ofwel door het gebruik van de bij stroomopwekking vrijkomende restwarmte voor verwarming of door het gebruik van restwarmte (bijv. in hoogovens) voor het opwekken van stroom de efficiëntie van de gebruikte brandstoffen enorm toenemen: van circa 35 naar 70 %. Er moet gekeken worden naar de bijkomende kosten voor netwerkbeheerders in verband met gedistribueerde opwekking en actieve distributie; de vereiste investeringen moeten worden aangemoedigd. Daarbij mogen de verschillende uitgangssituaties in de lidstaten niet over het hoofd worden gezien. Het Comité onderschrijft het streven van de Commissie om WKK-installaties te ontwikkelen met een hoog rendement, ook al is de normalisatie van de berekeningsmethoden opgeschort tot 2010 en ook al worden er garanties van herkomst afgegeven waarvan niet altijd kan worden nagegaan of zij aan de minimumeisen voldoen. Het Comité vraagt zich af of het niet mogelijk is om de termijnen voor een harmonisatie van de berekeningsmethoden te verkorten, waardoor de weg wordt geopend voor een interne markt voor WKK-apparatuur, die thans belemmerd wordt door de uiteenlopende voorschriften in de diverse landen. Elke lidstaat heeft het recht om eigen methoden te hanteren voor de berekening van de efficiëntie van installaties en om de communautaire regelgeving erop toe te passen; de installaties moeten voldoen aan de bepalingen in de richtlijn. In de praktijk gebeurt dit echter niet en bij toepassing van berekeningsmethoden van diverse lidstaten lopen de resultaten fors uiteen. Harmonisatie is een doeltreffend instrument, ook om fraude tegen te gaan. De Unie zou zich meer moeten inzetten, aangezien de bevindingen van de eerste check-up op 21 februari 2007 achterblijven bij de strategische doelstellingen, zoals blijkt uit de door de lidstaten voorgelegde evaluatie van de geboekte vooruitgang met de ontwikkeling van WKK om het aandeel van met WKK opgewekte elektriciteit te doen stijgen.

4.3.4

Het Comité verzoekt de Commissie en de Raad zich sterker in te zetten voor de programma's op het gebied van „trigeneratie” of drievoudige koppeling, die restwarmte ook voor verkoeling gebruiken. De COP's (coefficients of performance), dat wil zeggen de verhouding tussen de uitgaande koelenergie en de ingaande warmte-energie van deze installaties zijn bijzonder gunstig. Terwijl de traditionele installaties tot een COP van 2,0 komen, behalen deze installaties een COP van 0,7-1,3 per seconde verbruikte warmte (8). Er zijn al regeneratoren in de handel voor afvalhout, die ook fruit- en landbouwafval kunnen verwerken (pitten, schillen, afval van olijfoliepersingen, afgeriste maïskolven), afval van houtzagerijen en houtbewerking, snoeihout, boomschors, schillen van koffiebonen, palmafval, industrieel afval en verpakkingsmateriaal. 100 kg van dit afval levert 70 kW elektrisch vermogen op (met een piek van 80 kW) en 130 kW warmte en koeling. Een ton afvalhout kost 70 euro en vervangt 160 l diesel, die 175 euro kost.

4.3.5

Naar het oordeel van het Comité moeten een campagne en maatregelen leiden tot een beperking van het gebruik van materiaal voor de verpakking van producten, dat gerecycleerd zou moeten kunnen worden. Het is abnormaal dat er zoveel energie wordt verbruikt om verpakkingen te maken en vervolgens te verwerken, overwegende dat het meeste verpakkingsmateriaal niet biologisch afbreekbaar is en veel verontreiniging oplevert.

4.4   Werking van de markt

4.4.1

Momenteel grijpt de energiemarkt niet alle mogelijkheden voor meer efficiency aan; er is behoefte aan meer transparantie over de daadwerkelijke efficiency van centrales en over de verliezen van transmissienetten. De gas- en elektriciteitsmarkt zijn niet volledig geliberaliseerd. In sommige gevallen zijn de gebrekkige transparantie over prijsvorming en over de liberalisatie zelf een sta-in-de-weg voor een doeltreffend beleid voor energie-efficiëntie. In dit verband zou het nuttig zijn om de juridische scheiding tussen bedrijven die een technisch monopolie uitoefenen en bedrijven die op een vrij concurrerende markt actief zijn, waarvan sprake is in de richtlijnen voor de interne markt voor elektriciteit en gas (Richtlijn 2003/54/EG en 2003/55/EG), uit te breiden met de scheiding van eigenaren.

4.4.2

Het prijsbeleid in de sector zou besparingen en energie-efficiëntie moeten aanmoedigen, met name voor fossiele brandstoffen, en moeten aanzetten tot gebruik van hernieuwbare energiebronnen. Bijzondere aandacht verdienen sociaal zwakkere consumenten, in wier basisbehoeften aan energie moet worden voorzien, maar die er economisch belang bij moeten hebben om energie te besparen. Te denken valt aan sociale tarieven voor minvermogenden, maar slechts tot een zekere verbruiksdrempel, of aan financiële steun voor gezinnen.

4.4.3

Een interessant experiment om energie te besparen is de installatie van elektronische tellers waarmee de distributie van energie op afstand, alsook de belasting van het netwerk optimaal geregeld kunnen worden. Volgens de ENEL, die de tellers gratis aan haar 30 miljoen klanten ter beschikking heeft gesteld, kan dankzij een rationele energieafname, en door het gehanteerde speciale tariefbeleid, de productie geoptimaliseerd worden, met name in de uren met lage belasting. De elektronische teller maakt de eindverbruiker bewust en leidt tot een rationeler gebruik van hulpbronnen. Dit is erkend als instrument voor energie-efficiëntie in de zin van de richtlijnen „Energiediensten” en „Continuïteit van de energievoorziening”.

4.4.4

Aan het model voor „gedistribueerde” opwekking — met tal van producenten, ook heel kleine — kleven heel wat bezwaren omtrent het beheer van midden- en laagspanningsnetwerken, die uitsluitend ontworpen zijn voor gebruik in één richting. De vernieuwing van de netwerken vergt enorme investeringen voor de nieuwe wijzen van energieopwekking. Het staat vast dat decentrale productie tot minder verlies bij omzetting leidt, maar de vereiste investeringen zijn zeer omvangrijk; verder leeft er veel weerstand in de regio's om ook door kleine centrales te vestigen.

4.5

De vervoerssector heeft veel werk gemaakt van de terugdringing van het verbruik en van de vervuilende uitstoot, maar het is gerechtvaardigd een extra inspanning te vragen: de sector vertoont de sterkste groei qua verbruik en is een bron van broeikasgassen. De CO2-uitstoot in het wegvervoer is immers tussen 1990 en 2004 met 26 % gestegen. Door de afhankelijkheid van derde landen voor brandstof voor het vervoer (voor 98 % bestaande uit fossiele brandstoffen) is het onontbeerlijk dat ook het Europese bedrijfsleven een bijdrage levert aan energie-efficiëntie, de vermindering van de uitstoot en van de invoer van aardolieproducten en gas.

4.5.1

Een belangrijk signaal voor de markt is het zeer recente besluit van de Commissie om bij wet vast te leggen dat de doelstelling van 120 g CO2/km moet worden bereikt, dat banden specifieke maxima voor de rolweerstand moeten vermelden en dat de vereisten veranderen voor brandstoffen, benzinemengsels met hoog ethanolgehalte, biobrandstoffen, brandstoffen met een laag koolstofgehalte en dieselolie met een zeer laag zwavelgehalte. De Europese leveranciers dienen de uitstoot van broeikasgas, afkomstig van brandstof tijdens de raffinage, vervoer en gebruik, in de periode 2011-2020 terug te brengen met 10 %. In 2020 is dan 500 miljoen ton minder CO2 uitgestoten. Deze maatregelen worden ingegeven door het feit dat tussen 1995 en 2004 de uitstoot is gedaald van 186 g CO2/km naar 163 g CO2/km, een vermindering van slechts 12,4 %, terwijl het gemiddeld motorvermogen sterk gestegen is, waardoor het lastiger wordt de schadelijke emissie te beperken. Gezien deze ongerijmdheid lijkt het zinvol om de belasting te verhogen op luxe voertuigen die niet energie-efficiënt zijn, zoals in enkele lidstaten al gebeurd is. Volgens de Commissie is het gevolg hiervan dat de uitstoot van CO2 tot 2020 nog zal toenemen met 400 miljoen ton.

De ACEA, de vereniging van Europese automobielfabrikanten, heeft verzocht de termijn op te schorten van 2012 naar ten minste 2015 en om alle betrokkenen te raadplegen, zoals aanbevolen door CARS 21, de groep op hoog niveau. Indien deze maatregelen niet gerelateerd worden aan de langetermijnplanning voor de aanpassing van modellen zullen ze, volgens de Europese fabrikanten, de Europese industrie met ondraaglijke kosten opzadelen.

4.5.2

Het Comité meent dat erop gewezen moet worden dat grootschalige overschakeling van fossiele brandstoffen op biobrandstoffen evenwel het risico met zich meebrengt dat er concurrentie ontstaat tussen brandstof- en voedselproductie bij de bestemming van vruchtbare grond, en dat de voedselprijs zich in stijgende lijn zal aanpassen aan de prijs voor energieopwekking, die op haar beurt de prijs voor fossiele brandstoffen volgt. Zo zouden de automobilisten in het noorden gaan concurreren met de arme en uitgehongerde bevolking in het zuiden (9). Er is hoe dan ook een ethisch probleem: landen in de noordelijke hemisfeer maken voor hun brandstofvoorziening gebruik van landbouwproducten, die in het onderontwikkelde zuiden miljoenen levens zouden kunnen redden. De totale maïsproductie van Iowa zou kunnen worden gebruikt voor de productie van ethanol. Wanneer men bedenkt dat een volle tank van een SUV, van 25 gallons, oftewel 94,5 liter, gelijkstaat aan de jaarlijkse hoeveelheid voedsel voor één persoon, wordt het probleem tastbaar. Dit vraagt om een reactie. Het Comité staat op het punt om over dit onderwerp een advies uit te brengen (10).

4.5.3

Het Comité stelt vast dat de Commissie enerzijds vrijwillige overeenkomsten aanmoedigt, en anderzijds bindende maatregelen aankondigt. Diezelfde Commissie acht zelfregulering van fundamenteel belang aangezien zij „de mogelijkheid biedt doelstellingen sneller te verwezenlijken en economischer dan wettelijke verplichtingen. Vrijwillige overeenkomsten kunnen voordelen bieden ten opzichte van regelgeving. Er kan sneller vooruitgang worden geboekt dankzij vlotte en economische uitvoering. Flexibele aanpassing is mogelijk, die aansluit bij de technologische opties en de tendensen van de markt”. Het Comité verzoekt de Commissie aandachtig na te gaan waarom de Europese automobielindustrie, die toch het meeste investeert in onderzoek en ontwikkeling, zo weinig succes boekt met het beteugelen van de CO2-uitstoot. Het Comité staat achter het standpunt van de Commissie dat strenge regels soms haaks staan op volledige ontwikkeling van onderzoeksmogelijkheden en op mogelijke voortgang van oplossingen.

4.5.4

De bouwsector speelt een centrale rol in de verwezenlijking van energie-efficiëntie, zowel in nieuwe gebouwen als bij de aanpassing van bestaande gebouwen. In meerdere landen evenwel neemt de industrie verbeterde methoden maar langzaam over en verzet zij zich tegen opgelegde strengere normen. Er moet meer gedaan worden om degenen die in de sector werkzaam zijn, te doordringen van de behoefte aan en haalbaarheid van striktere normen. Ook moeten ze worden aangespoord om het voortouw te nemen als het gaat om de toepassing van betere normen voor energie-efficiëntie in plaats van veranderingen tegen te houden. Ontwerpers, managers en vaklieden in alle takken van de bouwsector dienen nieuwe opleidingen te krijgen over de mogelijkheden voor energie-efficiëntie en moeten nieuwe prikkels krijgen om die mogelijkheden te benutten.

4.6

Het Comité is het geheel eens met de door de Commissie voorgestelde stimulansen en financiële en fiscale strategieën, met name het betrekken van de EIB en de EBWO, maar ook met het voorstel om de Europese banken ervan te doordringen dat financiële steun geboden is voor de uitvoering van de nationale energieplannen. Van groot belang in deze context is de definitieve opheffing van nog steeds aanwezige belemmeringen voor de rechtszekerheid van ondernemingen die efficiëntieoplossingen aanbieden (Energy Saving Companies, ESCO's).

4.6.1

Het Comité hoopt dat er een speciale conferentie over de financiering van energie-efficiëntie wordt belegd om geïnteresseerden warm te maken en om bij Europese banken te pleiten voor deelname aan de uitvoering van een groot moderniseringsproject voor de Europese economie. De Europese banken zouden zich kunnen inzetten voor een soort „millennium challenge”, waarbij prijzen worden uitgereikt aan banken die met de beste oplossingen komen voor de financiering van energie-efficiëntie.

4.7

Van doorslaggevend belang zijn, naar het oordeel van het Comité, op het brede publiek gerichte bewustmakingsacties van nationale en lokale autoriteiten, verwerkende bedrijven en energieproductiebedrijven. De rol van regionale overheden, als „neutrale” informatieverstrekker ten dienste van het publiek, moet worden versterkt. Ruime aandacht moet er komen voor de positieve resultaten van energiebesparingsinitiatieven. In de media moeten de schijnwerpers worden gezet op de voordelen van energie-efficiëntie en milieubehoud als daadwerkelijk kwaliteitscriterium voor producten, om zo een verandering van het begrip statussymbool te bewerkstelligen, dat thans maar al te vaak uitdrukkelijk geassocieerd wordt met producten die gelet op hun praktische gebruik energieverslinders zijn. Het Comite stemt in met het „Convenant van de burgemeesters”, maar vindt het streven om de 20 belangrijkste Europese steden bijeen te brengen al te bescheiden. De lat zou veel hoger moeten liggen en de lokale ervaringen zouden beter moeten worden benut. Opening van een speciale website voor de uitwisseling van goede praktijken tussen (middel)grote en kleine steden in de Unie, waar ruim 80 % van de Europeanen woont, zou een uitstekend instrument kunnen zijn om lokale bestuurders met elkaar in contact te brengen, die belast zijn met fundamenteel beleid voor stadsvervoer en overige, dicht bij de burger staande activiteiten die de publieke opinie rechtstreeks beïnvloeden. Uitreiking van het certificaat „Gemeente met hoge energie-efficiëntie” (dat voor de eerste keer is toegekend aan een klein Italiaans dorp: Varese Ligure) is zeker een belangrijke prikkel om een lokaal beleid voor energie-efficiëntie te voeren. De Commissie zou een „Europese wedstrijd voor energie-efficiëntie” kunnen uitschrijven voor Europese scholen, met een prijs voor oplossingen waarbij besparing, kwaliteit en de beste resultaten hand in hand gaan.

4.7.1

Het Comité betreurt het dat in het actieplan voorbij wordt gegaan aan de belangrijke rol die de sociale partners en de sociale dialoog op elk niveau kunnen vervullen om beleid inzake energiebesparing te beoordelen, te bevorderen en nader uit te werken. Het Comité zou graag zien dat de Commissie meer aandacht besteedt aan de opname van milieuduurzaamheid in bestaande structuren voor de sociale dialoog op verschillende niveaus, met name in de sectorale dialoog en de Europese ondernemingsraden. Aspecten met betrekking tot de werkplek, verbetering van de kwaliteit van de informatie, raadpleging en participatie van de werknemers kunnen een goudmijn voor energiebesparing worden: alleen als men al denkt aan de processen en technologieën in de industrie, de mobiliteit van werknemers, recyclage, telewerken, om maar enkele van de belangrijkste te noemen. Hiervoor is zonder meer de betrokkenheid van vertegenwoordigers van de werknemers vereist bij strategieën voor energie-efficiëntie. De sociale partners zouden ook kunnen denken aan collectieve overeenkomsten op grond waarvan een deel van de in de onderneming behaalde besparingen aan de werknemers wordt uitgekeerd via een echt partnerschap. Vakbondsorganisaties kunnen een essentiële rol spelen op het gebied van kennis en bewustmaking, zowel in Europees als nationaal verband, door bij te dragen aan de verspreiding van goede praktijken.

4.7.2

Het is belangrijk dat het thema energiebesparing gerelateerd wordt aan de goede praktijken van maatschappelijk verantwoord ondernemen, met name van multinationals: er is behoefte aan een sterkere sociale dialoog om alle aspecten in verband met energie-efficiëntie onder de loep te nemen. Dit is de weg die leidt naar de opzet van een sobere Europese strategie voor steenkoolverbruik, rekening houdend met alle schadelijke gevolgen voor de gezondheid (zoals fijnstof), die in veel steden van Europa alarmerend zijn. Verspreiding van goede praktijken, bijvoorbeeld verwijdering van koolstof uit printers, of andere initiatieven, dragen bij aan meer besef en een positieve houding tegenover duurzaam beleid.

4.8

De Commissie wijst nadrukkelijk op het internationale aspect van de verbetering van de energie-intensiteit. Het Comité steunt de voorstellen voor partnerschap en de totstandkoming van een internationale kaderovereenkomst. Tegen de achtergrond van de aangekondigde internationale conferentie over energie-efficiëntie beveelt het Comité aan om landen die betrokken zijn bij ACS-programma's, Euromed en het ENB niet links te laten liggen. Internationale samenwerking is onontbeerlijk om tot duurzame ontwikkeling te komen; hiertoe dienen de diplomatieke inspanningen tijdens de dit jaar op Bali te houden conferentie om voor 2009 een nieuw, internationaal post-Kyoto-protocol te bereiken, te worden opgevoerd.

4.9

De Europese industrie, die aan belangrijke technologie voor energiebesparing werkt, kan andere landen door industriële samenwerking in aanzienlijke mate helpen om de kwaliteit van de elektriciteitsproductie te verbeteren en om het energieverbruik en bijgevolg de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen. Dit is een bijdrage aan een wereldwijde daling van het energieverbruik.

Brussel, 27 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  L. Brown, www.earthpolicy.org en FAO-verslag 2005.

(2)  Factor 4: verdubbeling van de rijkdom door het verbruik van hulpbronnen te halveren (U. Weizsacker, A. Lovins e.a.).

(3)  Verkeer in stedelijke en grootstedelijke gebieden, TEN/276, rapporteur: de heer RIBBE.

(4)  Energie-etikettering/kantoorapparatuur (rapporteur: Voles).

(5)  De desbetreffende richtlijn vermeldt in art. 15, lid 2, een moratorium van drie jaar voordat zij volledig in werking treedt; indien de lidstaat kan aantonen dat er een gebrek is aan gekwalificeerde en bevoegde deskundigen, krijgt hij dus de mogelijkheid om niet alleen de invoering van energiecertificaten, maar ook de inspectie van ketels en airconditioningsystemen uit te stellen. Dit betekent dat het onwaarschijnlijk is dat de Raad zich voor 2009 bereid verklaart het hoofdstuk opnieuw te openen (en de Commissie laat dit ook doorschemeren), maar voordat de voorgenomen maatregelen daadwerkelijk vruchten afwerpen, vergt de goedkeuring van een nieuwe richtlijn op dit gebied nog enkele jaren.

(6)  „Confronto tra modelli di valutazione per la stima dell'impatto energetico e macroeconomico dello standard Passivhaus — Giulio SCAPIN — Università degli studi di Padova — [2005-2006]”30.5.2007 — Tesi on-line.it.

(7)  Verder is het zo dat veel in gebruik zijnde transformatoren één van de voor de mens meest schadelijke stoffen bevatten, te weten PCB (polychloorbifenyl). Er vinden campagnes plaats om deze te vervangen en te saneren (alleen al in Italië zijn er circa 200 000 transformatoren (van in totaal 600 000) die PCB gebruiken of erdoor vervuild zijn. Vanwege de uitstekende isolerende eigenschappen is deze stof indertijd massaal gebruikt, zonder dat de zeer schadelijke chemisch-fysische eigenschappen in geval van verbranding bekend waren. Het zou daarom zinvol zijn deze transformatoren te vervangen.

(8)  Uit Wikipedia: Een bijzondere toepassing van WKK-systemen is trigeneratie, die niet alleen elektriciteit opwekt, maar waarmee aan de hand van omgezette gerecupereerde thermische energie ook koelenergie gemaakt kan worden, ofwel koelwater voor airconditioning of industriële processen. De omzetting van thermische energie in koelenergie is mogelijk door het gebruik van een koelcyclus met absorptie, die werkt op grond van een voortdurende verandering van de aggregatietoestand van het koelmiddel in combinatie met de als absorptiemiddel gebruikte substantie.

(9)  L. Brown, www.earthpolicy.org en FAO-verslag 2005.

(10)  TEN 286 — Voortgangsverslag biobrandstoffen (rapporteur: de heer IOZIA).


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/35


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake luchthavengelden”

COM(2006) 820 final — 2007/0013 (COD)

(2008/C 10/09)

De Raad heeft op 1 maart 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 80, lid 2, van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 september 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer McDonogh.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 september 2007 gehouden 438e zitting (vergadering van 26 september 2007) het volgende advies uitgebracht, dat met 143 stemmen voor en 2 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

1.1

De Commissie zou criteria voor de opzet van de verschillende soorten luchthavens moeten opstellen om ervoor te zorgen dat deze praktisch, functioneel en uit commercieel oogpunt gerechtvaardigd zijn.

1.2

Kosten die worden gemaakt om luchthavens te beveiligen moeten voor rekening van de staat komen. Het gaat hier om een kwestie van nationale veiligheid.

1.3

De aanleg en exploitatie van regionale luchthavens moet gestimuleerd worden. Deze luchthavens zijn van groot economisch belang voor de regio's. Bovendien ontlasten zij grote luchthavens en bieden zij vaak waardevolle ondersteuning bij opsporings- en reddingsacties.

1.4

Luchthavens moeten worden beschouwd als nutsbedrijven die niet noodzakelijkerwijs winst maken en onder bepaalde omstandigheden financiële bijstand nodig kunnen hebben. Steun is heel gebruikelijk in het openbaar vervoer.

1.5

De Commissie zou criteria voor de organisatie van gronddiensten (bijvoorbeeld het inchecken en screenen van passagiers) moeten opstellen en moeten nagaan welk effect veranderingen van de regelgeving zouden kunnen hebben op de dynamiek van deze belangrijke diensten alsmede op de hulpbronnen en op de kosten die de exploitanten moeten maken om vastgelegde dienstverleningsniveaus te halen en de omdraaitijden niet te overschrijden.

1.6

De Commissie zou moeten inzien dat kleine luchthavens, die vanwege het geringe aantal passagiers mogelijk niet rendabel zijn, met hoge tarieven moeten werken om aan de eisen te kunnen voldoen.

1.7

Luchthavens moeten zich aan bepaalde minimumregels houden. Om die reden kunnen zij niet altijd toegeven aan de druk van goedkope luchtvaartmaatschappijen, die aandringen op een lager dienstverleningsniveau en dus op lagere heffingen. Luchthavens zouden daarom het recht moeten hebben om hun kosten door te berekenen in de heffingen die zij opleggen, ongeacht het dienstverleningsniveau waar een luchtvaartmaatschappij om vraagt.

1.8

Grootschalige subsidies voor luchthavens kunnen de concurrentie vervalsen.

1.9

Er moet voor goede vrachtvoorzieningen worden gezorgd.

1.10

Op luchthavens moeten biometrische identificatiesystemen komen voor mensen die vaak het vliegtuig nemen, zodat zij snel door de veiligheidscontrole kunnen. Zo nodig zou hier een heffing voor ingevoerd moeten worden.

1.11

Luchthavens moeten erop toezien dat de beschikbare voorzieningen en diensten conform de relevante Europese wetgeving beantwoorden aan de specifieke behoeften van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit.

2.   Inleiding

2.1

De belangrijkste opdracht en commerciële activiteit van luchthavens is het afhandelen van luchtvaartuigen, van landen tot opstijgen, en van passagiers en goederen, teneinde luchtvervoerders in staat te stellen hun luchtvervoersdiensten aan te bieden. Met het oog op de afhandeling stellen luchthavens een aantal faciliteiten en diensten ter beschikking die verband houden met de exploitatie van luchtvaartuigen en de verwerking van passagiers en goederen; gewoonlijk dekken zij de kosten daarvan door het heffen van luchthavengelden.

2.2

Er moet een gemeenschappelijk kader worden vastgesteld voor het regelen van de essentiële kenmerken van luchthavengelden en de manier waarop ze worden vastgesteld, anders dreigt het gevaar dat de basisvereisten in de betrekkingen tussen de luchthavenbeheerders en de dienstverleners op de luchthaven (zoals luchtvaartmaatschappijen en afhandelingsbedrijven) niet in acht worden genomen.

2.3

Deze richtlijn moet gelden voor luchthavens die op het grondgebied van de Gemeenschap zijn gevestigd en jaarlijks meer dan een miljoen passagiers te verwerken krijgen.

2.4

De luchthavengelden mogen niet discriminerend werken. Dit geldt voor diensten en dienstverleners.

2.5

In elke lidstaat moet een onafhankelijke regelgevende instantie worden opgericht om de onpartijdigheid van de beslissingen en de juiste en doeltreffende toepassing van deze richtlijn te garanderen. Het is van essentieel belang dat de luchthavengebruikers regelmatig en op transparante wijze door de luchthavenbeheerder worden geïnformeerd over de wijze en de basis waarop de luchthavengelden worden berekend.

2.6

Aangezien belangrijke infrastructuurprojecten een aanzienlijke invloed hebben op de hoogte van de luchthavengelden, moeten de luchthavens de dienstverleners informatie verstrekken over dergelijke projecten.

2.7

Door de opkomst van luchtvaartmaatschappijen die vervoersdiensten tegen lage kosten verlenen, moeten de luchthavens die door deze maatschappijen worden bediend de mogelijkheid krijgen luchthavengelden te heffen die overeenstemmen met de infrastructuur en/of het niveau van de verleende diensten, aangezien luchtvaartmaatschappijen er belang bij hebben diensten van een luchthaven te vragen die overeenstemmen met de prijs-kwaliteitverhouding. De toegang tot een beperkt niveau van infrastructuur of dienstverlening moet echter op niet-discriminerende basis open staan voor alle maatschappijen die er gebruik van willen maken.

2.8

Aangezien niet in de hele Gemeenschap dezelfde methoden worden gebruikt voor het vaststellen en innen van de bedragen die betaald moeten worden voor het dekken van de beveiligingskosten, is er behoefte aan harmonisering van de basis voor het in rekening brengen van beveiligingskosten in de communautaire luchthavens die deze kosten doorberekenen in de luchthavengelden.

2.9

In ruil voor de kosten die luchthavengebruikers betalen, hebben ze recht op een bepaald dienstverleningsniveau. Het niveau van de dienstverlening moet daarom worden vastgelegd in overeenkomsten tussen de luchthavenbeheerder en de vereniging(en) van dienstverleners op de desbetreffende luchthaven; dergelijke overeenkomsten moeten met regelmatige tussenpozen worden gesloten.

2.10

Omdat de maatregelen in kwestie niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, kan dit vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Gemeenschap gebeuren.

2.11

De lidstaten zien erop toe dat de luchthavenbeheerder overlegt met de dienstverleners alvorens de definitieve plannen voor nieuwe infrastructuurprojecten op te stellen.

2.12

Om ervoor te zorgen dat alles op de luchthaven vlot en efficiënt verloopt, zien de lidstaten erop toe dat de luchthavenbeheerder en de vereniging(en) van dienstverleners onderhandelingen voeren over een „service level agreement” met betrekking tot de kwaliteit van de diensten die in de luchthaventerminal(s) worden verleend. Een dergelijke overeenkomst wordt minstens om de twee jaar gesloten en wordt aangemeld bij de onafhankelijke regelgevende instantie van elke lidstaat.

2.13

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de luchthavenbeheerder in staat te stellen variatie aan te brengen in de kwaliteit en het toepassingsgebied van bepaalde luchthavendiensten, terminals of delen van terminals, teneinde op maat gesneden diensten te verlenen of een specifieke terminal of een deel van een terminal ter beschikking te stellen. Op basis van de kwaliteit en het toepassingsgebied van dergelijke diensten kan de hoogte van de luchthavengelden gevarieerd worden.

2.14

Om te garanderen dat de maatregelen die worden genomen om aan deze richtlijn te voldoen correct worden toegepast, stellen de lidstaten een onafhankelijk orgaan aan als nationale onafhankelijke regelgevende instantie of richten zij een dergelijk orgaan op.

2.15

De lidstaten garanderen de onafhankelijkheid van deze regelgevende instantie door erop toe te zien dat deze instantie juridisch gescheiden is en functioneel onafhankelijk is van de luchthavenbeheerders en de luchtvaartmaatschappijen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC is verheugd dat de Commissie basisvoorschriften en -criteria voor het beheer en de exploitatie van luchthavens in de Gemeenschap wil opstellen.

3.2

Het is belangrijk dat luchthavengelden duidelijk en transparant zijn, aangezien luchthavens vaak een monopoliepositie bekleden.

3.3

Standplaatsen voor vliegtuigen dienen op rationele en niet-discriminerende wijze toegewezen te worden wil er sprake zijn van eerlijke concurrentievoorwaarden voor alle luchtvaartmaatschappijen. Indien waardevolle standplaatsen gedurende een langere periode niet worden gebruikt, moet het recht hierop komen te vervallen.

3.4

Indien luchtvaartmaatschappijen niet volgens de regels gebruik maken van de hun toegewezen standplaatsen en vertragingen veroorzaken, waardoor de doorstroming van het verkeer op de luchthaven uiteindelijk ernstig ontregeld kan raken, moeten zij boetes en sancties opgelegd krijgen.

3.5

Historische rechten (zgn. „grandfather rights”) moeten worden afgeschaft op grote luchthavens; deze slots moeten om de zoveel jaar worden geveild.

3.6

Alle EU-luchthavens zouden voor zover mogelijk dezelfde formule voor het berekenen van landingsgelden, standplaatsgelden enz. moeten hanteren. De hoogte van landingsgelden zou in overeenstemming moeten zijn met de desbetreffende slots. Slots voor de meest gewilde tijden zouden dus duurder moeten zijn, om zo een meer gespreid gebruik van de luchthavenvoorzieningen te bevorderen.

3.7

Om het verkeer vlotter te laten verlopen en de capaciteit op te voeren zouden luchthavens aangemoedigd moeten worden om de modernste navigatieapparatuur aan te schaffen. Doel voor de capaciteit van de startbanen is dat er iedere 35 seconden een vliegtuig kan opstijgen of landen. Met een efficiëntere aanpak hoeven vliegtuigen tijdens extra drukke perioden minder lang te wachten, waardoor ze ook minder schadelijke gassen zullen uitstoten.

3.8

De Commissie dient er d.m.v. monitoring en audits op toe te zien dat de nationale regelgevende instanties voor de luchtvaart hun taken op strikte en niet-discriminerende wijze uitvoeren.

3.9

Aanpassingen en andere kosten die om veiligheidsredenen worden gemaakt, moeten voor rekening komen van de staat, zoals ook het geval is bij andere vervoerstakken, bijv. het spoor. Dit soort aanpassingen moet nauwlettend in het oog worden gehouden, aangezien de aanschaf van geavanceerde apparatuur een kostbare zaak kan zijn voor kleine en middelgrote luchthavens en mogelijk niet rendabel.

3.10

De regelgevende instantie moet erop toezien dat de prijzen in de winkels op luchthavens niet te veel afwijken van de prijzen die in nabijgelegen steden worden gehanteerd.

3.11

Het zal niet meevallen om gemeenschappelijke regels op te stellen voor de belangrijkste aspecten van luchthavengelden, aangezien de personeels-, bouw- en infrastructuurkosten, evenals het beleid en de regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening, van land tot land verschillen.

3.12

De richtlijn moet gelden voor luchthavens van een bepaalde omvang die op het grondgebied van de Gemeenschap zijn gevestigd. De term „bepaalde omvang” zou nader verduidelijkt moeten worden.

3.13

Luchthavens moeten tarieven kunnen berekenen om een redelijke winst te kunnen maken, zodat zij weer in infrastructuur en andere voorzieningen kunnen investeren.

3.14

Als een prijsvechter de luchthaven niets wil betalen wordt het moeilijk om de kosten van aanpassingen, veiligheidsmaatregelen enz. op de luchthaven te dekken!

3.15

Om te waarborgen dat alles op de luchthaven soepel en efficiënt verloopt, zouden luchtvaartmaatschappijen verplicht moeten worden een service level agreement met de luchthaven te sluiten.

3.16

De potentiële klantenkring van luchthavens bestaat niet alleen uit prijsvechters. Een combinatie van prijsvechters en andere luchtvaartmaatschappijen is soms van cruciaal belang voor het behoud van inkomstenstromen, die verschillen per passagiersprofiel. Deze inkomstenstromen dreigen in gevaar te komen op kleinere luchthavens, als een prijsvechter daar de overhand heeft.

3.17

Beveiligingsapparatuur die bij het screenen van passagiers wordt gebruikt, moet gedefinieerd en gestandaardiseerd worden. Mensen zullen hun vertrouwen in beveiligingssystemen snel verliezen als de systemen niet gestandaardiseerd worden. Momenteel kom je op sommige luchthavens ongehinderd door de controle terwijl op andere luchthavens het alarm afgaat. Op steeds meer luchthavens in de Verenigde Staten is een bedrijf met zijn programma voor geregistreerde reizigers actief. Voor een jaarlijks bedrag van 99,95 dollar geeft het een biometrische identiteitskaart af aan door de overheid gescreende mensen, die met deze kaart voorrang genieten bij veiligheidscontroles. Hieruit blijkt hoe betere technologie de reizigers ten goede kan komen, zodat ze minder lang in de rij hoeven te staan.

3.18

De grond rondom en in de buurt van luchthavens moet gezien de handelswaarde ervan een bestemming worden gegeven om grondspeculatie te voorkomen en te ontmoedigen.

3.19

Luchthavens lijken streng beveiligd te zijn, maar er wordt nog altijd veel gestolen uit de bagage van passagiers. Hier moet dringend tegen worden opgetreden.

3.20

In de winkels op luchthavens moet moet duidelijk worden aangegeven wat onder „belastingvrij” (tax free en duty free) wordt verstaan, zodat de passagiers zich bewust worden van de desbetreffende kosten.

3.21

Ter bescherming van reizigers zou het Comité een website moeten opzetten, waarop zij duidelijk kunnen zien welke heffingen op welke luchthavens worden gehanteerd. Te denken valt bijvoorbeeld aan landingsgelden, die op de tickets staan vermeld en aan de passagiers worden doorberekend.

4.   Ontwerp van luchthavens

4.1

Luchthavens moeten gebruiksvriendelijk zijn en worden ontworpen in overleg met de gebruikers, d.w.z. de luchtvaartmaatschappijen en de passagiers.

4.2

De Commissie zou criteria moeten vaststellen voor de minimumoppervlakte van de ruimten die bestemd zijn voor het afhalen van de bagage, de veiligheidscontrole en de paspoortcontrole.

4.3

Luchthavens moeten zodanig zijn ontworpen dat passagiers zich vlot van en naar de luchthaven kunnen begeven en de gebruiksvriendelijkheid wordt gewaarborgd.

4.4

Het is een goed idee om meer geavanceerde voorzieningen beschikbaar te stellen voor luchtvaartmaatschappijen die daarin geïnteresseerd zijn en daarvoor willen betalen.

4.5

De bewegwijzering op luchthavens is van het grootste belang. Aangezien de aanwijzingen op veel Europese luchthavens verwarrend zijn, zouden deze zoveel mogelijk gestandaardiseerd moeten worden.

4.6

Reizigers moeten gebruik kunnen maken van goede wachtruimtes met voldoende zitplaatsen. De toegang tot de terminals moet zo gebruiksvriendelijk mogelijk zijn, met name voor gehandicapten en passagiers met speciale behoeften, zoals mensen met kleine kinderen.

4.7

Bij het ontwerp van luchthavens gaat men uit van het aantal passagiers dat per uur verwerkt moet worden, waarbij het inchecken en screenen van reizigers een belangrijke rol speelt. Hiernaar moet onderzoek worden gedaan en vervolgens dienen voor de hele sector criteria te worden gepubliceerd.

4.8

De operationele minimumcriteria moeten worden versterkt overeenkomstig de relevante ontwerpnormen. Er moet worden voorkomen dat een situatie ontstaat waarin luchtvaartmaatschappijen eisen die boven de ontwerpnormen liggen, als hun minimumcriteria hanteren.

4.9

Luchthavens moeten ervoor zorgen dat de voorzieningen en diensten waarvoor zij zelf of samen met luchtvaartmaatschappijen verantwoordelijk zijn, voldoen aan de speciale behoeften van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit. In aansluiting op zijn eerdere overwegingen (TEN/215 „Rechten van luchtreizigers met beperkte mobiliteit”) vindt het EESC dat de luchthavens daartoe moeten voldoen aan de eisen in Verordening (EG) nr. 1107/2006 inzake de rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit die per luchtvervoer reizen, en dan vooral van artikel 9 en Bijlage 1 daarvan.

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/39


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — Duurzame elektriciteitsproductie met behulp van fossiele brandstoffen: Naar bijna-nulemissie bij de verbranding van steenkool vanaf 2020”

COM(2006) 843 final

(2008/C 10/10)

De Europese Commissie heeft op 10 januari 2007 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag, te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die belast was met de betreffende voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies goedgekeurd op 5 september 2007. Rapporteur was de heer ZBORIL.

Tijdens zijn 438e zitting van 26 en 27 september 2007 (vergadering van 27 september) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met 135 stemmen voor en 1 stem tegen, bij 4 onthoudingen.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is ingenomen met de mededeling van de Commissie en kan zich vinden in de analyse en beschrijving zoals die in het document worden gepresenteerd. De wereld staat voor de grote uitdaging om een effectief antwoord te vinden op de gevaren van de globale klimaatverandering en tegelijk te blijven voldoen aan de grote vraag naar energie.

1.2

Kolengestookte centrales in de EU-27 zijn verantwoordelijk voor een CO2-uitstoot die 24 % van de totale hoeveelheid emissies in de EU bedraagt. Dergelijke krachtcentrales komen dan ook als eerste in aanmerking om er CCS-installaties (systemen voor het vastleggen en permanent opslaan van CO2) in aan te brengen.

1.3

Naar alle waarschijnlijkheid zal steenkool de komende decennia deel blijven uitmaken van de Europese energiemix. De speciale voordelen ervan — beschikbaarheid, betaalbaarheid en stabilisering van de energiemarkt — zullen ervoor zorgen dat steenkool een van de belangrijkste grondstoffen voor de commerciële elektriciteitsproductie zal blijven. De voorraden steenkool zijn ongelijkmatig verdeeld over de wereld en ook binnen de EU. Dankzij nieuwe steenkooltechnologieën kan de uitstoot van CO2 in principe drastisch worden verminderd (1). Hiertoe dienen op de korte en middellange termijn marktmechanismen en wettelijke kaders te worden ontwikkeld ter aanmoediging van investeringen in de meest geavanceerde technologieën die de efficiëntie van stroomopwekking op basis van steenkoolverbranding kunnen verbeteren en aldus in staat zijn de specifieke CO2-emissies terug te dringen.

1.4

Op het ogenblik beschikken we nog niet over aantoonbaar kosteneffectieve, commercieel haalbare methoden voor het afscheiden en vastleggen van het grootste deel van de CO2 die wordt uitgestoten door kolengestookte centrales. Het gaat hier om een technologie die nog in ontwikkeling is. Niettemin is er goede hoop dat het binnen de twintig jaar zal lukken om dergelijke steenkooltechnologieën met een bijna-nulemissie (ZET's) te ontwikkelen en commercieel aantrekkelijk te maken.

1.5

Het EESC wil er hierbij nogmaals op wijzen dat de uitdaging waarvoor wij staan om de uitstoot te beperken, dusdanig ernstig is dat alle denkbare energiebronnen en technologieën optimaal ontwikkeld moeten worden om ze praktisch en commercieel haalbaar te maken. Bij de overgang naar duurzame energie staan, naast technologieën op het gebied van kernenergie en hernieuwbare energie, alsmede energiebesparingsmaatregelen, steenkool en andere fossiele brandstoffen centraal. Al deze factoren tezamen spelen een rol; bepalend zijn de technische haalbaarheid en de betaalbaarheid.

1.6

Het EESC stelt met tevredenheid vast dat op de lange termijn, na 2020, de techniek van het vastleggen en opslaan van CO2 zo ver ontwikkeld zal zijn dat het mogelijk wordt om de uitstoot door kolengestookte centrales tot bijna nul te reduceren. Tegen 2020 zal de behoefte aan nieuwe kolengestookte capaciteit voor het opwekken van elektriciteit ca. 350 GW bedragen en tegen 2030 ca. 500 GW, terwijl de investeringskosten naar schatting zullen oplopen tot 600 à 800 miljard euro. Om een en ander te realiseren zal er nu een begin moeten worden gemaakt met gecoördineerde inspanningen op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie.

1.7

Mits de efficiëntie in de energiecentrales voortdurend wordt verbeterd en de ontwikkeling van technologieën voor een bijna-nulemissie wordt voortgezet, zal steenkool kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen op het gebied van preventieve klimaatbescherming. De veelbelovende ervaringen die tot nu toe met CCS zijn opgedaan, mogen er evenwel niet toe leiden dat men nu al strategieën en doelstellingen op het gebied van energiebeleid gaat goedkeuren waarbij wordt uitgegaan van een ruime beschikbaarheid van CCS-technologieën.

1.8

De vergunningsprocedures zullen vereenvoudigd en geleidelijk aan geharmoniseerd moeten worden, waarvoor samenwerking tussen de nationale regelgevende instanties vereist is. Het is zaak dat de lange looptijden voor bouwprojecten zoveel mogelijk worden verkort zonder dat ook maar in het minst wordt afgedongen op de veiligheidseisen.

1.9

Verder wil het EESC erop wijzen dat steenkool niet alleen de belangrijkste grondstof voor het opwekken van elektriciteit is en een vitale rol speelt bij de staalproductie en andere industriële processen, maar ook voorbestemd is om een fundamentele bijdrage te leveren aan het bevredigen van de energiebehoefte in de toekomst, doordat hierdoor de overgang naar een waterstofeconomie wordt vergemakkelijkt. Door kolenliquefactie kan steenkool worden benut als een substituut voor ruwe olie. Er kan ook synthetisch gas worden geproduceerd uit steenkool.

1.10

Voor het delven van bruin- en steenkool van eigen bodem blijft er behoefte bestaan aan een adequaat politiek en economisch kader. Op plaatselijk niveau zijn de welvaart en werkgelegenheid zeer gebaat bij steenkoolwinning en energietransformatie. Ook als wordt gekeken naar de sociale situatie in de nieuwe lidstaten, is het van buitengewoon belang dat het aandeel van fossiele brandstoffen bij de opwekking van stroom (kolengestookte centrales) niet achteruit gaat: van de in totaal 286 500 personen die in de EU werkzaam zijn in de steenkoolindustrie, werken er 212 100 in een nieuwe lidstaat. Voor de steenkoolindustrie in de gehele EU geldt dat mijnexploitanten speciale aandacht dienen te besteden aan de zeer moeilijke arbeidsomstandigheden van mijnbouwers, hun vaardigheden, hun veiligheid en hun werkomgeving.

1.11

Het EESC stelt vast dat de Commissie zich in haar document optimistisch betoont over het tijdschema waarbinnen CCS kan worden ingevoerd en over de daartoe benodigde voorbereidende stappen. De Commissie zou zich nu dienen te concentreren op maatregelen die ertoe moeten leiden dat er in 2015 10 à 12 demonstratie-installaties in bedrijf kunnen worden genomen, en op maatregelen die ertoe moeten leiden dat er een adequaat raamwerk voor CCS wordt opgezet waarmee de belangrijkste risico's worden opgevangen, dat betrouwbaar is en tegelijk voldoende speelruimte laat. Tussentijdse evaluaties van de stand van zaken betreffende een verbeterde efficiëntie bij het opwekken van elektriciteit zijn dringend gewenst. Al te grote haast en een te restrictief regelgevend kader zouden de ontwikkeling van deze voor de hele wereld zo belangrijke technologie ernstig in gevaar kunnen brengen.

1.12

Het EESC dringt verder aan op intensieve O&TO-activiteiten op het gebied van hernieuwbare alternatieve energiebronnen, die kunnen bijdragen tot een betrouwbare energiemix in de EU. Tegelijkertijd dient de interne energiemarkt van de EU zo snel mogelijk een realiteit te worden.

2.   Inleiding

2.1

Het EESC heeft al eerder in verschillende adviezen de kwestie van fossiele brandstoffen behandeld, het meest recent nog in het verkennende advies „De energievoorziening van de EU: een strategie voor een optimale energiemix” (2), waarin de EU wordt opgeroepen serieus werk te maken van technologieën voor een schone exploitatie van steenkool, d.w.z. efficiëntere krachtcentrales en commerciële toepassingen van CCS. Het verbruik van gas is gestegen en stijgt nog altijd, wat mede politieke oorzaken heeft. Inmiddels is duidelijk dat voortzetting van deze ontwikkeling problemen oplevert. Gas zal op de lange termijn moeilijk kunnen dienen als substituut voor steenkool, noch kan het kernenergie verdringen vanwege de uitstoot die het produceert. Net als olie is gas een kostbare grondstof voor industriële processen met een hoge meerwaarde.

2.2

Het onderhavige document over duurzame elektriciteitsproductie met behulp van fossiele brandstoffen is op 10 januari 2007 door de Commissie gepubliceerd in het kader van een pakket maatregelen betreffende het klimaat en de energievoorziening („Een energiebeleid voor Europa”).

2.3

Dit pakket behelst verder in de eerste plaats doelstellingen op het gebied van klimaatverandering, die erop neerkomen dat de ontwikkelde landen tegen 2002 de uitstoot van broeikasgassen met 30 % zouden moeten terugdringen, terwijl voor de EU zelf een minimum van 20 % is vastgesteld. In het maatregelenpakket is ook aandacht voor: de interne gas- en elektriciteitsmarkt; de interconnectie van gas- en elektriciteitsnetwerken; de toekomstige rol van kernenergie in het kader van het Indicatieve Nucleaire Programma; een routekaart voor hernieuwbare energie (m.n. biobrandstof voor het vervoer), en een Europees Strategisch Plan voor Energietechnologie. De Europese Raad heeft op 9 maart 2007 zijn goedkeuring gehecht aan de doelstellingen en belangrijkste onderdelen van dit maatregelenpakket.

2.4

Doel van onderhavige mededeling is een algemeen beeld te schetsen van de maatregelen die vereist zijn om te bewerkstelligen dat fossiele brandstoffen en met name steenkool een bijdrage kunnen blijven leveren aan de continuïteit en diversificatie van de energievoorziening in Europa en de gehele wereld, en wel op een manier die verenigbaar is met de strategie voor duurzame ontwikkeling en het beleid tegen de opwarming van de aarde. In het document wordt rekening gehouden met de reeds verrichte werkzaamheden en de in de loop van 2006 ontvangen adviezen binnen het kader van het tweede Europese klimaatveranderingsprogramma (European Climate Change Programme — ECCPII), de werkgroep op hoog niveau (HLG) inzake concurrentiekracht, energie en milieu, de voorbereiding van het Zevende Kaderprogramma voor onderzoek (KP7) en het platform voor nulemissietechnologie t.b.v. met fossiele brandstoffen gestookte centrales (Zero Emission Fossil Fuel Power Plant Technology Platform — ZEP TP).

3.   Het Commissiedocument

3.1

In het Commissiedocument wordt de rol van fossiele brandstoffen bij het opwekken van energie herbekeken en geconcludeerd dat deze een belangrijk bestanddeel vormen van de energiemix in de Europese Unie en in vele andere economieën. Ze spelen met name een belangrijke rol bij de opwekking van elektriciteit: meer dan 50 % van de elektriciteit in de EU wordt met behulp van fossiele brandstoffen (voornamelijk steenkool en aardgas) geproduceerd. In een aantal landen is dat zelfs 80 % (Polen, Griekenland). Kolen hebben momenteel een cruciaal aandeel in de continuïteit van de energievoorziening in de EU en dat zal zo blijven. Het gaat hier om de fossiele brandstof met veruit de grootste en meest verspreide mondiale reserves, die volgens schattingen nog ten minste volstaan voor 130 jaar (bruinkool) en 200 jaar (steenkool).

3.2

Steenkool kan zijn waardevolle rol bij het veilig stellen van de energievoorziening en de economie van zowel de EU als de rest van de wereld echter alleen blijven spelen als er technologieën worden gebruikt die het mogelijk maken de koolstofvoetafdruk van de verbranding drastisch te verlagen. Wanneer dergelijke technologieën op zo'n grote schaal worden ontwikkeld dat het duurzaam gebruik van steenkool op een economisch en commercieel verantwoorde wijze mogelijk wordt, kunnen ze ook oplossingen leveren voor verbrandingsprocessen waarbij andere fossiele brandstoffen worden gebruikt (bijvoorbeeld gasgestookte elektriciteitscentrales). De EU moet daarom technologische oplossingen ontwikkelen voor een duurzaam gebruik van steenkool, niet alleen om kolen te kunnen behouden in de Europese energiemix, maar ook om te waarborgen dat de mondiale toename van het gebruik van steenkool mogelijk is zonder dat onomkeerbare schade wordt toegebracht aan het wereldklimaat.

3.3

„Schone steenkool”-technologieën zijn al ontwikkeld en worden inmiddels algemeen gebruikt in de sector van de elektriciteitsproductie, waardoor de problemen van plaatselijke verontreiniging en zure regen zijn teruggedrongen, omdat de uitstoot van SO2, NOx, deeltjes en stof door kolengestookte centrales aanzienlijk is verlaagd. Technologieën voor schone steenkool hebben ook een gestage toename mogelijk gemaakt van de energie-efficiënte bij de omzetting van steenkool in elektriciteit. Dergelijke verwezenlijkingen vormen een belangrijke springplank voor verdere vooruitgang op het gebied van innoverende technische oplossingen, de zg. „duurzame steenkool”-technologieën, waarbij CCS wordt geïntegreerd in de kolengestookte elektriciteitsproductie.

3.4

Volgens de Commissie is er een reële kans om in de komende 10 tot 15 jaar technologieën voor duurzame steenkool tot commerciële levensvatbaarheid te brengen. Dit zal echter een doortastende investeringsinspanning van de industrie en de bouw van een reeks demonstratie-installaties vergen, zowel binnen als buiten de EU, alsmede daarmee verband houdende en gedurende lange tijd volgehouden beleidsinitiatieven, die bij wijze van spreken nu meteen al van start zouden moeten gaan en eventueel zelfs tot 2020 of langer zouden moeten doorlopen.

3.5

Om een dergelijke ontwikkeling te vergemakkelijken zal de Commissie aanzienlijk meer middelen gaan uittrekken voor O&TO op het gebied van energie, waarbij de demonstratie van duurzame technologieën voor het gebruik van fossiele brandstoffen tot een van de prioriteiten voor de periode 2007-2013 zal worden gemaakt. Een Europees Strategisch Energietechnologieplan is een geschikt instrument voor de algemene coördinatie van dergelijke O&TO- en demonstratie-inspanningen en voor de maximalisering van de synergieën op zowel EU- als lidstaatniveau. De Commissie zal, op basis van de succesvolle resultaten van de O&TO-projecten, de meest geschikte manier bepalen om het ontwerp, de bouw en de exploitatie (vanaf 2015) te ondersteunen van 12 grootschalige installaties voor de demonstratie van technologieën voor duurzame fossiele brandstoffen bij commerciële elektriciteitsproductie.

3.6

Op basis van de recent gedane en geplande investeringen zal de Commissie nagaan of de in de EU nieuw gebouwde resp. nog te bouwen, met fossiele brandstoffen gestookte centrales wel efficiënt genoeg gebruik maken van de beste beschikbare technologieën en of het voor deze kolen- en gasgestookte centrales, voorzover ze nog niet met CCS zijn uitgerust, mogelijk zal zijn om in een later stadium alsnog CCS-technologieën in te bouwen („klaar voor CO2-vangst”). Indien dit laatste niet het geval zou zijn, overweegt de Commissie om zo spoedig mogelijk, na een passende effectbeoordeling, wettelijk bindende instrumenten voor te stellen.

3.7

In 2007 zal de Commissie de potentiële risico's van CCS evalueren en eisen uitwerken voor de vergunning van CCS-activiteiten en voor een adequate reactie op de geïdentificeerde risico's en effecten. Zodra een degelijk beheerskader is uitgewerkt, kan dit worden gecombineerd met een aanpassing van het bestaande milieuregelgevingskader op EU-niveau om onterechte belemmeringen voor CCS-technologieën uit de weg te ruimen. De Commissie zal ook nagaan of bestaande instrumenten (zoals de richtlijn betreffende milieueffectrapportage en de richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) eventueel moeten worden gewijzigd, dan wel of een afzonderlijk regelgevingskader moet worden voorgesteld. Zij zal afwegen of bepaalde aspecten van het regelgevingskader beter op EU- dan wel op nationaal niveau kunnen worden aangepakt.

3.8

De Commissie is van mening dat er een duidelijk en voorspelbaar langetermijnkader moet worden vastgesteld om een vlotte en snelle overgang naar met CCS uitgeruste elektriciteitsproductie op basis van steenkool mogelijk te maken. Dit is noodzakelijk om het voor de elektriciteitsbedrijven mogelijk te maken, de vereiste investeringen en het nodige onderzoek te doen in het geruststellende besef dat hun concurrenten dezelfde weg zullen opgaan. Op basis van de momenteel beschikbare informatie meent de Commissie dat vanaf 2020 alle nieuwe kolengestookte elektriciteitscentrales moeten zijn uitgerust met CCS-faciliteiten. De bestaande centrales moeten vervolgens geleidelijk dezelfde aanpak gaan volgen. De Commissie zal evalueren wat het optimale tijdschema is voor de modernisering van met fossiele brandstoffen gestookte centrales in de periode nadat de commerciële levensvatbaarheid van technologieën voor duurzame steenkool is aangetoond.

3.9

Naar raming zullen de kosten voor CO2-vangst en -opslag bij de elektriciteitsproductie met het huidige niveau van technologische ontwikkeling oplopen tot ongeveer 70 euro per ton CO2  (3), wat een grootschalig gebruik van deze technologie op dit moment veel te duur maakt. Op basis van de beschikbare modellen en studies met (middel)langetermijnperspectief worden de kosten van CCS tegen 2020 daarentegen geraamd op ca. 20-30 euro/ton CO2. Volgens de modellen zal dit er vanaf 2020 of iets later op neerkomen dat de extra kosten voor de elektriciteitproductie in kolengestookte centrales die uitgerust zijn met CCS, amper 10 % of zelfs minder van het huidige kostenniveau bedragen.

3.10

De potentiële negatieve milieueffecten bij een duurzaam gebruik van fossiele brandstoffen en CCS hebben vooral te maken met een eventuele lekkage bij CO2-opslag. De effecten van lekkage kunnen zowel plaatselijk zijn (lokale biosfeer) als mondiaal (klimaatverandering). In het rapport van de Intergouvernementele Werkgroep inzake Klimaatverandering (IPCC) wordt echter geconcludeerd dat, afgaande op de huidige ervaringen, de fractie van CO2 die kan worden vastgehouden in goed geselecteerde en beheerde opslagplaatsen, naar alle waarschijnlijkheid, over een tijdsbestek van 100 jaar gemeten, meer dan 99 % zal bedragen. De keuze van de locatie en het beheer zijn dus cruciaal, wil men het risico minimaliseren. In de effectbeoordeling van de Commissie die de wetgevingswerkzaamheden vooraf zal gaan, zullen alle potentiële risico's worden bestudeerd en afdoende veiligheidsmaatregelen worden voorgesteld.

3.11

De baten van het gebruik van technologieën voor duurzame fossiele brandstoffen, met name CCS, zullen naar verwachting zeer aanzienlijk zijn. In de eerste plaats kunnen ze een vermindering opleveren van de koolstofuitstoot door kolen- en gasgestookte centrales met 90 %. Dit kan tegen 2030 resulteren in een vermindering van het totale aantal CO2-emissies in de EU-27 met 25 à 30 % ten opzichte van de niveaus van 2000. Een vroegtijdige betrokkenheid van derde landen bij de ontwikkeling en toepassing van technologieën voor duurzame steenkool, met name van de CCS-component daarvan, is essentieel voor een duurzame mondiale economische ontwikkeling en voor het aanpakken van de klimaatverandering in een scenario waarin wereldwijd steeds meer steenkool wordt gebruikt. Het succes van duurzame steenkool en met name de commerciële en grootschalige ingebruikneming van CCS schept ook kansen voor een betere toegang tot energie in de armste delen van de wereld, waar men nog altijd niet de mogelijkheid heeft om energie te gebruiken.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het EESC is ingenomen met de mededeling van de Commissie en kan zich vinden in de analyse en de beschrijving van de stand van zaken zoals die in het document worden gepresenteerd. De wereld staat voor de grote uitdaging om enerzijds een effectief antwoord te vinden op de gevaren van de globale klimaatverandering en anderzijds te blijven voldoen aan de grote vraag naar energie van de gevestigde economieën en de almaar groeiende vraag naar energie van de zich ontwikkelende economieën.

4.2

Koolgestookte centrales in de EU produceren 24 % van de totale CO2-uitstoot in de Unie. De emissies die ontstaan bij de elektriciteitsproductie in centrales waarin fossiele brandstoffen worden gestookt, hebben een zeer dichte concentratie als gevolg van het hoge brandstofverbruik in grote verbrandingsovens. Daardoor zijn dergelijke elektriciteitscentrales het meest geschikt om er CCS-systemen in te installeren. Deze systemen bestaan uit drie betrekkelijk onafhankelijk van elkaar verlopende fasen:

a)

vastleggen en afscheiden van CO2 uit het verbrandingsgas op de plaats waar dit ontstaat (meestal achter een verwarmingsketel);

b)

vervoer van CO2 naar de plaats waar deze permanent wordt opgeslagen (meestal via pijpleidingen), en

c)

definitieve en permanente opslag van CO2 (in geschikte geologische formaties of in de zee, met inachtneming van de allerstrengste veiligheidseisen voor het opslaan van schadelijke stoffen).

4.3

Naar alle waarschijnlijk zal steenkool de komende decennia deel blijven uitmaken van de Europese energiemix. De speciale voordelen ervan — beschikbaarheid, betaalbaarheid en stabilisering op de energiemarkt — zullen ervoor zorgen dat steenkool een van de belangrijkste grondstoffen voor de commerciële elektriciteitsproductie zal blijven. De voorraden steenkool zijn ongelijkmatig verdeeld over de wereld en ook binnen de EU. Globaal gezien is het bemoedigend dat de grootste steenkoolvelden in de economisch meest ontwikkelde en politiek stabiele landen liggen. De steenkoolreserves in de ontwikkelde EU-lidstaten zijn grotendeels uitgeput geraakt als gevolg van de langdurige mijnbouwactiviteiten van de afgelopen decennia. Een aantal landen heeft ervoor gekozen om de steenkoolwinning geleidelijk af te bouwen of zelfs helemaal stop te zetten.

4.4

Slechts één op de drie lidstaten van de EU kan putten uit eigen koolvoorraden. De overige landen zijn afhankelijk van de invoer van m.n. steenkool. In 2006 is er in de EU voor 161,6 miljoen ton aan steenkool gedolven, terwijl er voor 235,3 miljoen ton is ingevoerd. In dat jaar is er ook voor 373,8 miljoen ton aan bruinkool verbruikt, een hoeveelheid die geheel en al afkomstig was van binnen de EU. Het is dan ook nodig om adequate methoden te ontwikkelen voor een substantiële reductie van specifieke CO2-emissies die worden geproduceerd bij het opwekken van elektriciteit in koolgestookte centrales, en om deze op brede schaal ingang te doen vinden.

4.5

Dankzij nieuwe steenkooltechnologieën kan de uitstoot van CO2 in principe drastisch worden verminderd (4). Hiertoe dienen op de korte en middellange termijn marktmechanismen en juridische kaders te worden ontwikkeld ter aanmoediging van investeringen in de meest geavanceerde technologieën met behulp waarvan de efficiëntie van de elektriciteitsproductie op basis van steenkoolverbranding kan worden verbeterd en aldus de specifieke CO2-emissies kunnen worden teruggedrongen. Er is momenteel behoefte aan een gezamenlijke inspanning van de Commissie, de regeringen van de lidstaten en de industrie om wereldwijd activiteiten aan te moedigen op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en demonstratie van schone steenkooltechnologieën (zoals de vastlegging en opslag van koolstof), die op den duur zullen leiden tot een bijna-nulemissie van CO2 bij de verbranding van steenkool.

4.6

Op het ogenblik beschikken we nog niet over aantoonbaar kosteneffectieve methoden voor het afscheiden en vastleggen van het grootste deel van de CO2 die wordt uitgestoten door kolengestookte centrales. Het gaat hier om een technologie die nog in ontwikkeling is. Niettemin is er goede hoop dat het binnen de twintig jaar zal lukken om dergelijke steenkooltechnologieën met een bijna-nulemissie (ZET's) te ontwikkelen en commercieel aantrekkelijk te maken. CCS-installaties in krachtcentrales zullen naar wordt aangenomen de elektriciteitsopwekking minder efficiënt maken vanwege de hoeveelheid stroom die ze zelf verbruiken. De algehele efficiëntie varieert per gebruikte technologie: de te verkiezen OXYFUEL-technologie verbruikt 8 à 10 % van de gegenereerde stroom, terwijl de andere technologieën een nog hoger eigen stroomverbruik kennen. Dit betekent dat er meer brandstof nodig is per MWh elektriciteit die in het net komt, zodat de efficiëntie van de elektriciteitsproductie zal moeten worden opgevoerd. De geavanceerdere CCS-installaties van de toekomst zullen zelfs nog meer energie verbruiken om te kunnen functioneren.

4.7

Voorlopig is verbetering van de efficiëntie van bestaande en nieuwe koolgestookte krachtcentrales een kosteneffectieve manier om de toename van CO2-emissies te beperken. Bij het plannen van de aanzienlijke hoeveelheid nieuwe koolgestookte capaciteit die er in de nabije toekomst bij moet komen, zou men de beste op de markt verkrijgbare technologie moeten aanwenden. Voorzover dit praktisch haalbaar is, zouden deze productie-eenheden zo moeten worden geconstrueerd dat er later, zodra deze technologie op de markt komt, tegen weinig kosten CCS-installaties in aangebracht kunnen worden.

4.8

Het EESC wil er hierbij nogmaals op wijzen dat de uitdaging waarvoor wij staan om de uitstoot te beperken, dusdanig ernstig is dat alle denkbare energiebronnen en technologieën optimaal ontwikkeld moeten worden om ze praktisch en commercieel haalbaar te maken. Bij de overgang naar duurzame energie staan, naast technologieën op het gebied van kernenergie en hernieuwbare energie alsmede energiebesparingsmaatregelen, steenkool en andere fossiele brandstoffen centraal. Al deze factoren tezamen spelen een rol; bepalend zijn de technische haalbaarheid en de betaalbaarheid.

4.9

De gerede verwachtingen die CCS wekt, mogen nog zo hoopvol zijn, toch mag dit er niet toe leiden dat men nu al strategieën en doelstellingen op het gebied van energiebeleid gaat goedkeuren waarbij wordt uitgegaan van een situatie waarin CCS-technologieën reeds in ruime mate voorhanden zijn.

5.   Bijzondere opmerkingen

5.1

Steenkool levert een zeer belangrijk aandeel aan de elektriciteitsopwekking in Europa, hoewel 70 % van de opgewekte elektriciteit wordt geleverd door kolengestookte centrales die meer dan twintig jaar oud zijn. Doordat het stroomverbruik licht zal stijgen en veel van de huidige krachtcentrales binnenkort technisch en/of economisch niet meer exploitabel zullen zijn, zal er tegen 2020 voor ca. 350 GW en tegen 2030 voor ca. 500 GW aan nieuwe stroomopwekkingscapaciteit bij moeten komen. Bij de berekening van de kosten van kolengestookte, met CCS uitgeruste krachtcentrales in de EU is uitgegaan van een optimistisch kostenplaatje, geldend voor een nieuwe 300 MW krachtcentrale: 500 miljoen euro (ca 1,7 miljoen euro per MW geïnstalleerd vermogen). Aanpassing van een moderne krachtcentrale (gebouwd tussen nu en 2020) vergt 0,5 à 0,7 miljoen euro per MW geïnstalleerd vermogen, terwijl de aanpassing van bestaande faciliteiten zelfs meer dan 1 miljoen euro per MW geïnstalleerd vermogen kost. Als men tegen 2030 500 GW aan elektriciteit zou produceren met de meest geavanceerde CCS-technologie, dan zou er naar schatting zo'n 600 à 800 miljard euro geïnvesteerd moeten worden.

5.2

Het EESC stelt met tevredenheid vast dat op de lange termijn, na 2020, de techniek van het vastleggen en opslaan van CO2 zo ver ontwikkeld zal zijn dat het mogelijk wordt om de uitstoot door kolengestookte centrales tot bijna nul te reduceren. Om een en ander te realiseren zal er nu een begin moeten worden gemaakt met gecoördineerde inspanningen op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie.

5.2.1

De komende tien jaar kan de CO2-uitstoot op kosteneffectieve worden teruggedrongen door een verhoging van de efficiëntie bij de verbranding van steenkool, wat kan worden bereikt door op ruimere schaal gebruik te maken van geavanceerde technologie voor een kolengestookte energieopwekking.

5.2.2

Beide strategieën kunnen elkaar aanvullen als de daartoe benodigde technische oplossingen worden gevonden. Ingebruikneming van moderne, efficiënte technologieën voor elektriciteitsproductie op basis van steenkoolverbranding op de korte tot middellange termijn kan vastlegging van koolstof op de langere termijn goedkoper maken, mits deze productie-eenheden zo worden geconstrueerd dat CCS-voorzieningen kosteneffectief zijn aan te brengen wanneer deze technologie op de markt komt.

5.2.3

In het Zevende Kaderprogramma wordt ervan uitgegaan dat voor een radikale omschakeling naar een weinig of geen CO2 uitstotend, betrouwbaar, concurrerend en duurzaam energiesysteem behoefte is aan nieuwe technologieën en materialen, maar dat de hieraan verbonden risico's zo groot en de vooruitzichten op winst zo onzeker zijn dat het bedrijfsleven niet geneigd zal zijn om alle voor O&TO, demonstratie en toepassing benodigde investeringen te doen. Van de 2,35 miljard euro die in KP7 zijn uitgetrokken voor energie (periode 2007-2013), is een gedeelte bestemd voor CCS en schone steenkool.

5.2.4

Het begrip „klaar voor CO2-vangst” zal nader moeten worden gepreciseerd Voor een succesvolle tenuitvoerlegging is het nodig dat de regelgevende instanties en de industrie met elkaar gaan samenwerken. De markt kan alleen goed functioneren als er een adequaat en stabiel politiek raamwerk is.

5.2.5

Het EESC is van mening dat de krachtcentralecapaciteit dringend uitgebreid en gemoderniseerd dient te worden. Gelet op de voorziene grotere afhankelijkheid van ingevoerde energie in de toekomst (69 % tegen 2030), zullen we het om redenen van continue energievoorziening niet kunnen stellen zonder een gevarieerd samengestelde energiemix. Een gestabiliseerd aandeel steenkool in de elektriciteitsopwekking kan substantieel bijdragen tot de continuïteit van de energievoorziening in de EU.

5.2.6

Mits de efficiëntie in de energiecentrales voortdurend wordt verbeterd en de ontwikkeling van technologieën voor een bijna-nulemissie wordt voortgezet, zal steenkool kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen op het gebied van preventieve klimaatbescherming. Bij het opstellen van regels voor de handel in emissierechten in de afzonderlijke EU-lidstaten zal de nadruk moeten liggen op het verbeteren van de efficiëntie ter beperking van de uitstoot van BKG.

5.2.7

De vergunningsprocedures zullen vereenvoudigd en geleidelijk aan geharmoniseerd moeten worden, hetgeen vraagt om samenwerking tussen de nationale regelgevende instanties. Het is zaak dat de lange looptijden voor bouwprojecten zoveel mogelijk worden verkort zonder dat ook maar in het minst wordt afgedongen op de veiligheidseisen.

5.3

Verder wil het EESC erop wijzen dat steenkool niet alleen de belangrijkste grondstof voor het opwekken van elektriciteit is en een vitale rol speelt bij de staalproductie en andere industriële processen, maar ook voorbestemd is om een fundamentele bijdrage te leveren aan het bevredigen van de energiebehoefte in de toekomst, doordat hierdoor de overgang naar een waterstofeconomie wordt vergemakkelijkt. Door kolenliquefactie kan steenkool worden benut als een substituut voor ruwe olie. Er kan ook synthetisch gas worden geproduceerd uit steenkool. Dit soort technologieën en toepassingen zouden uiteindelijk ook een vitale rol kunnen gaan spelen bij de totstandbrenging van een duurzame energiemix. De Commissie gaat in haar document voorbij aan deze belangrijke aspecten van het huidige en toekomstige gebruik van steenkool.

5.4

De diepgaande discussie die op dit ogenblik wordt gevoerd over de mogelijkheden voor de benutting van steenkool gedurende de komende decennia, heeft ertoe geleid dat er minder wordt gesproken over kwesties die te maken hebben met de steenkoolwinning. Men dient echter te bedenken dat er wat het delven van bruin- en steenkool van eigen bodem betreft behoefte blijft bestaan aan een adequaat politiek en economisch kader. Steenkoolwinning en energietransformatie zijn zeer interessant voor de welvaart en werkgelegenheid op plaatselijk niveau. Verbranding van kool van eigen bodem betekent dat de toegevoegde waarde van het delven, transformeren en distribueren ervan niet verloren gaat voor de EU. Wanneer daarentegen olie of gas wordt gebruikt, zal 75 % van de prijs opgaan aan het dekken van de invoerkosten.

5.5

Ook als wordt gekeken naar de sociale situatie in de nieuwe lidstaten, is het van buitengewoon belang dat het aandeel van fossiele brandstoffen in de elektriciteitsproductie (kolengestookte centrales) niet achteruit gaat: van de in totaal 286 500 personen die in de EU werkzaam zijn in de steenkoolindustrie, werken er 212 100 in een nieuwe lidstaat. Er is een verantwoord beleid nodig als het gaat om de zeer moeilijke werkomstandigheden van mijnbouwers in de EU.

5.6

Vermindering van het aantal mijngebieden in het kader van regionale planning en al te stringente voorschriften op het gebied van milieubescherming hebben in het verleden vaak onnodig remmend gewerkt op de mijnbouw en extra hindernissen opgeworpen. De ligging van de voorraden en de voortdurende verplaatsing van de activiteiten bij het delven van grondstoffen brengen, in vergelijking met andere industriële sectoren, specifieke uitdagingen met zich mee. Met deze bijzondere situatie zal, vooral bij het opstellen van een juridisch kader op het gebied van milieu (wet- en regelgeving inzake afvalverwerking, bodembescherming, waterbeheer e.d.), rekening moeten worden gehouden.

5.7

Het EESC stelt vast dat de Commissie zich in haar document optimistisch betoont over het tijdschema waarbinnen CCS kan worden ingevoerd en over de daarvoor benodigde voorbereidende stappen. Hoewel de principes bekend zijn, zal de ontwikkeling van een toepasbare technologische oplossing toch heel wat meer tijd vergen. Het valt niet te verwachten dat er zich plotseling een technische doorbraak zal voordoen, zodat men geen andere keus heeft dan de huidige werkzaamheden gestaag en intensief voort te zetten. De Commissie zou zich nu dienen te concentreren op maatregelen die ertoe moeten leiden dat in 2015 10 à 12 demonstratie-installaties in bedrijf kunnen worden genomen, en op maatregelen die ertoe moeten leiden dat er een adequaat raamwerk voor CCS wordt opgezet, waarmee de belangrijkste risico's worden opgevangen, dat betrouwbaar is en dat tegelijk voldoende speelruimte laat. Tussentijdse evaluaties van de stand van zaken betreffende een verbeterde efficiëntie bij het opwekken van elektriciteit zijn dringend gewenst. Al te grote haast en een te restrictief regelgevend kader zouden een en ander ernstig in gevaar kunnen brengen.

5.8

Het EESC dringt verder aan op intensieve O&TO-activiteiten op het gebied van hernieuwbare alternatieve energiebronnen die kunnen bijdragen tot een betrouwbare energiemix in de EU. Tegelijkertijd dient de interne energiemarkt van de EU zo snel mogelijk een realiteit te worden.

Brussel, 27 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  IPCC, 2005: Speciaal IPCC-rapport over het „Vastleggen en opslaan van kooldioxide”, voorbereid door Werkgroep III van het Intergouvernementele Panel voor Klimaatverandering [B. Metz, O. Davidson, H. C. de Coninck, M. Loos and L. A. Meyer (eds.)]. Cambridge University Press, Cambridge, United Kingdom and New York, NY, USA, 442 blz.

(2)  PB C 318 van 23.12.2006, blz. 185-194.

(3)  Zie de SEB voor nadere gegevens.

(4)  IPCC, 2005: Speciaal IPCC-rapport over het „Vastleggen en opslaan van kooldioxide”, voorbereid door Werkgroep III van het Intergouvernementele Panel voor Klimaatverandering [B. Metz, O. Davidson, H. C. de Coninck, M. Loos, en L. A. Meyer (eds.)]. Cambridge University Press, Cambridge, United Kingdom en New York, NY, USA, 442 blz.


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/44


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor touringcar- en autobusdiensten (herschikking)”

COM(2007) 264 final — 2007/0097 (COD)

(2008/C 10/11)

De Raad heeft op 16 juli 2007 besloten om overeenkomstig artikel 175, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur en informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 september 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Allen.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 september 2007 gehouden 438e zitting (vergadering van 26 september 2007) onderstaand advies met 150 stemmen voor en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) kan zich vinden in de voorgestelde nieuwe verordening. Na goedkeuring daarvan zullen de verordeningen nrs. 684/92 en 12/98 worden ingetrokken.

1.2

Ook als het gaat over touringcar- en autobusdiensten moet de veiligheid van de passagiers de belangrijkste prioriteit zijn. Alle andere aspecten zijn van minder belang.

1.3

De nieuwe verordening voorziet in strenger toezicht op internationale touringcar- en autobusdiensten en zou daarmee moeten leiden tot een grotere verkeersveiligheid.

1.4

Het EESC staat achter dit voorstel omdat dat is opgesteld in het kader van het programma „Beter wetgeven” en past binnen het streven naar vereenvoudiging en modernisering van het acquis communautaire.

1.5

Het EESC doet de volgende aanbevelingen:

1.5.1

De Commissie zou nader moeten uitleggen wat zij bedoelt met „ernstige inbreuk of herhaalde kleine inbreuken op de communautaire wetgeving inzake vervoer over de weg”. Het EESC vraagt zich af wanneer precies sprake is van een kleine inbreuk en bij hoeveel kleine inbreuken een administratieve sanctie wordt opgelegd.

1.5.2

De Commissie zou tevens een lijst moeten maken van ernstige inbreuken.

1.5.3

Voorts zou moeten worden voorkomen dat het subsidiariteitsbeginsel wordt gebruikt om in andere lidstaten gevestigde vervoerders te discrimineren. In het voorstel zouden daartoe meer waarborgen moeten worden ingebouwd.

1.5.4

Ook zou prioriteit moeten worden gegeven aan het opzetten van een Europese databank, zodat informatie over vergunningen kan worden gecheckt en gegevens gemakkelijker kunnen worden uitgewisseld.

1.5.5

In het kader van artikel 23, lid 3, zou er ten slotte een speciale beroepsregeling moeten komen voor vervoerders aan wie door een lidstaat van ontvangst een administratieve sanctie is opgelegd n.a.v. cabotagevervoer op het grondgebied van die lidstaat, onverminderd eventuele strafvervolgingen.

2.   Inleiding

2.1

Oorspronkelijk vormde Richtlijn 96/26/EG inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van vervoer over de weg, samen met Verordeningen (EEG) nr. 684/92 en (EG) nr. 12/98 inzake toegang tot de markt voor vervoer met touringcars en autobussen, de belangrijkste component van de interne markt voor het internationaal vervoer van personen over de weg.

2.2

De richtlijn heeft minimumkwaliteitsnormen ingevoerd waaraan moet worden voldaan om toegang te krijgen tot het beroep; de twee verordeningen hebben het ongeregeld internationaal personenvervoer geliberaliseerd, een speciale vergunningsprocedure voor geregeld internationaal personenvervoer vastgesteld en cabotagediensten tijdens dergelijk internationaal vervoer mogelijk gemaakt.

2.3

Deze regels moeten nu in overeenstemming worden gebracht met het nieuwe rechtskader dat voortvloeit uit de verordening inzake openbaar vervoer van personen via het spoor en de weg, die op het punt staat te worden aangenomen door het Europees Parlement en de Raad. De regels moeten ook worden verduidelijkt en in sommige gevallen worden vereenvoudigd omdat uit ervaring is gebleken dat bepaalde wettelijke voorschriften onnodige administratieve rompslomp met zich meebrengen.

2.4

Vervoerders die betrokken zijn bij het internationaal vervoer van personen met touringcars en autobussen moeten in het bezit zijn van een speciale vergunning voor exploitanten van internationaal personenvervoer over de weg, die wordt afgegeven door de bevoegde instantie in de lidstaat waar de vervoerder is gevestigd, tenzij die daarvan is vrijgesteld.

2.5

Bij Verordening (EEG) nr. 684/92 wordt de toegang tot de markt van internationaal personenvervoer met touringcars en autobussen vrijgemaakt en in Verordening (EG) nr. 12/98 zijn de voorwaarden vastgesteld waaronder vervoersondernemers diensten mogen exploiteren in een lidstaat waar zij niet zijn gevestigd.

3.   Samenvatting van het Commissievoorstel

3.1

Dit voorstel heeft tot doel verordeningen nrs. 684/92 en 12/98 inzake de toegang tot de markt voor vervoer met touringcars en autobussen te herzien en te consolideren. Het voorstel verduidelijkt de bestaande rechtsbepalingen en wijzigt bepaalde aspecten ervan om de algemene samenhang te versterken en de administratieve rompslomp te beperken.

3.2

In de voorgestelde verordening worden de volgende termen en definities gehanteerd:

3.2.1

„Geregeld vervoer”: vervoer van personen met een bepaalde regelmaat en langs een bepaalde reisweg, waarbij op vooraf vastgestelde stopplaatsen reizigers mogen in- en uitstappen. Vervoerders die deze vorm van vervoer aanbieden moeten in het bezit zijn van een vergunning afgegeven door de lidstaat waar zij gevestigd en hun voertuigen geregistreerd zijn. Deze vergunning geeft de houder ervan het recht om in alle lidstaten over het grondgebied waarvan de reisweg loopt, geregeld vervoer te verrichten.

3.2.2

„Bijzondere vorm van geregeld vervoer”: vervoer, ongeacht door wie het wordt georganiseerd, van bepaalde categorieën reizigers met uitsluiting van andere reizigers. Hieronder vallen:

a)

vervoer naar en van het werk van werknemers;

b)

vervoer naar en van de onderwijsinstelling van scholieren en studenten.

Voor deze vorm van vervoer is geen vergunning (vervoersconcessie) vereist mits dit onder een contract valt dat tussen de organisator en de vervoersondernemer is gesloten.

3.2.3

„Ongeregeld vervoer”: vervoer dat niet aan de definitie van geregeld vervoer, met inbegrip van de bijzondere vorm van geregeld vervoer, beantwoordt en dat met name wordt gekenmerkt door het vervoer van vooraf samengestelde groepen, op initiatief van een opdrachtgever of van de vervoerder. Voor deze vorm van vervoer is geen vergunning (vervoersconcessie) vereist.

3.2.4

„Vervoer voor eigen rekening”: het vervoer dat wordt verricht door een onderneming voor haar eigen werknemers of door een non-profitorganisatie voor haar leden in het kader van haar sociale activiteiten, met dien verstande

a)

dat de vervoersactiviteit voor die onderneming of organisatie slechts een bijkomstige activiteit vormt;

b)

dat de gebruikte voertuigen eigendom van die onderneming of organisatie zijn of door haar op afbetaling zijn aangekocht dan wel dat daarvoor een leasingovereenkomst op lange termijn is afgesloten en dat zij door een personeelslid van de onderneming of organisatie worden bestuurd.

Voor deze vorm van vervoer is geen vergunning vereist, maar geldt een regeling waarbij door de bevoegde instantie van de lidstaat waar de voertuigen zijn geregistreerd, attesten worden afgegeven.

3.2.5

„Cabotage”: nationaal vervoer over de weg dat tijdelijk door een in een andere lidstaat gevestigde vervoerder wordt verricht.

3.2.6

Cabotagevervoer is toegestaan voor de volgende vormen van vervoer:

a)

bijzonder geregeld vervoer, mits dit onder een contract valt dat tussen de organisator en de vervoersondernemer is gesloten;

b)

ongeregeld vervoer;

c)

geregeld vervoer dat wordt uitgevoerd door een niet in de lidstaat van ontvangst gevestigde vervoerder in het kader van een internationale geregelde dienst overeenkomstig de voorgestelde verordening, met uitzondering van vervoersdiensten in steden en omliggende gebieden; cabotagevervoer mag niet onafhankelijk van deze internationale dienst worden uitgevoerd.

De lidstaten moeten hun nationale wetten en regels onder dezelfde voorwaarden toepassen op de niet op hun grondgebied gevestigde vervoerders als op hun eigen onderdanen.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Artikel 8 van de voorgestelde verordening voorziet in een eenvoudigere procedure voor het verkrijgen van een vergunning (vervoersconcessie). Slechts één reden tot weigering van een vergunning die te maken heeft met markttoegang blijft bestaan, namelijk de omstandigheid dat de dienst waarvoor een vergunning wordt aangevraagd een ernstige bedreiging vormt voor de levensvatbaarheid van een vergelijkbare dienst die wordt geëxploiteerd op basis van een openbaredienstverplichting voor de betrokken directe trajecten. Het EESC vindt dit redelijk.

4.2

Transitlanden, d.w.z. lidstaten waar geen passagiers kunnen in- of uitstappen, zullen niet meer worden geraadpleegd, maar er alleen van in kennis worden gesteld dat een vergunning is afgegeven. Dit zal leiden tot meer efficiëntie.

4.3

Het subsidiariteitsbeginsel is van toepassing aangezien het voorstel geen gebieden bestrijkt die onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen. Het is echter essentieel dat er waarborgen bestaan waarmee wordt voorkomen dat in andere lidstaten gevestigde vervoerders worden gediscrimineerd.

4.4

Lid 2 van artikel 18 (dat gaat over vervoersbewijzen) zou moeten worden verduidelijkt.

4.5

De vervoerder is verplicht individuele of collectieve vervoersbewijzen te verstrekken. Indien bij een controle door een daartoe bevoegd persoon, één of meerdere passagiers niet in het bezit zijn van een geldig vervoersbewijs, kan de vervoerder daarvoor niet verantwoordelijk worden gehouden als hij de desbetreffende vervoersbewijzen op een eerder tijdstip aan de passagiers heeft verstrekt. Als vervoersbewijzen eenmaal zijn afgegeven dan zijn de houders daarvan (de passagiers) ervoor verantwoordelijk dat zij die vervoersbewijzen aan een met de controle belast persoon kunnen tonen.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1

In het algemeen worden met dit voorstel de door de Commissie gedefinieerde doelstellingen gehaald.

5.2

De Commissie zou nog preciezer moeten uitleggen wat zij bedoelt met ernstige en kleine inbreuken en welke administratieve sancties kunnen worden opgelegd. Per categorie inbreuken dient de aard en het soort inbreuken dat daaronder valt te worden vastgesteld. Deze indeling dient bovendien overal in de EU dezelfde te zijn.

5.3

Bij ernstige inbreuken of herhaalde kleine inbreuken kan de lidstaat van ontvangst de lidstaat die de internationale vervoersvergunning heeft afgegeven verzoeken om de vergunninghouder administratieve sancties op te leggen (zoals de tijdelijke of definitieve intrekking van enkele of alle gewaarmerkte afschriften van de vergunning of de tijdelijke of definitieve intrekking van de vergunning), dit onverminderd eventuele strafvervolgingen in de lidstaat van ontvangst.

5.4

De regeling waarbij in beroep kan worden gegaan tegen opgelegde sancties of geweigerde vergunningen moet door alle partijen als billijk en niet-discriminerend worden gezien.

5.5

Ten slotte zou een Europese databank moeten worden opgezet om een snelle en efficiënte informatie-uitwisseling tussen de lidstaten over autobus- en touringcardiensten te vergemakkelijken. Bovendien zou het tijdens een inspectie van een voertuig door een daartoe bevoegd persoon mogelijk moeten worden om het nummer van de internationale vervoersvergunning (communautaire vergunning) in een computer in te voeren en onmiddellijk alle relevantie informatie te krijgen omtrent de geldigheid van die vergunning.

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/47


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de bescherming van het milieu door middel van strafrecht”

COM(2007) 51 def. — 2007/0022 (COD)

(2008/C 10/12)

De Raad heeft op 28 februari 2007, overeenkomstig art. 174 van het EG-Verdrag, besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 september 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer D. RETUREAU.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 september 2007 gehouden 438e zitting (vergadering van 26 september 2007) het volgende advies uitgebracht, dat met 149 stemmen voor en 3 stemmen tegen, bij 10 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

Het Comité herhaalt andermaal dat het zich erin kan vinden als ernstige milieuschade aan strafrechtelijke sancties kan worden onderworpen. Het herhaalt ook dat de Commissie de bevoegdheid moet hebben om de lidstaten te dwingen evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties op te leggen wanneer de tenuitvoerlegging van Gemeenschapsbeleid zulks vergt. Daarbij gaat het met name om de bescherming van het milieu tegen zware aantasting. Deze straffen moeten in het kader van het nationale strafrecht worden toegepast. Ten slotte dient de Commissie over bevoegdheden te beschikken om toezicht te houden op de efficiënte toepassing van het strafrecht in milieuzaken, en dat ook actief te doen.

1.2

Het richtlijnvoorstel heeft vooral betrekking op door criminele organisaties (een strafverzwarende omstandigheid in het voorstel) gepleegde delicten. Het Comité is ervan overtuigd dat dergelijke inbreuken bestraft moeten worden en dat hiervoor de strafrechtstelsels van de lidstaten op elkaar afgestemd moeten worden. Het Verdrag en de jurisprudentie zijn echter duidelijk over de bestrijding van door criminele organisaties gepleegde delicten: de strafrechtelijke regelingen van de lidstaten kunnen in beginsel uitsluitend in het kader van de politionele en gerechtelijke samenwerking op het gebied van strafrecht nader tot elkaar worden gebracht, zoals voorzien in titel VI van het EU-Verdrag en niet, zoals de Commissie voorstelt, op basis van het EG-Verdrag.

1.3

Ook vraagt het Comité zich af of het opleggen van een vrijheidsstraf naar aanleiding van bepaalde delicten de bevoegdheden uit hoofde van de eerste pijler niet te buiten gaat en of dat geen inmenging vormt in de keuze van de meest gepaste straf. Die keuze dient namelijk in ieder geval een nationale bevoegdheid te blijven.

1.4

Het verdient de voorkeur dat de bevoegdheid van de Gemeenschap beperkt blijft tot het definiëren van de na te komen verplichtingen en het voorzien in straffen. Wil men verder gaan en ook de zwaarte van de straffen regelen, dan is er een kaderbesluit nodig dat is gebaseerd op titel VI van het EU-Verdrag.

1.5

In hetzelfde verband vraagt het Comité zich af of in het Gemeenschapsrecht maximumstraffen mogen worden aangegeven.

1.6

Ten slotte zou het graag zien dat de politieke aspecten die vanzelfsprekend kleven aan de bevoegdheidverdeling en de rol die het Comité voor het Europees Parlement wenst bij alle wetgeving met een strafrechtelijke component onderworpen worden aan een meer gedetailleerde rechtspraak van het Hof van Justitie of onderwerp vormen van een interinstitutioneel akkoord dan wel een bijstelling die vervolgens bij de herziening door de IGC in de Verdragen kan worden geïntegreerd. Dit laatste verdient de voorkeur omdat het dringend zaak is om effectieve straffen in te voeren om het milieu te beschermen.

2.   Inleiding

2.1

In 1998 heeft de Raad van Europa het Verdrag inzake de bescherming van het milieu door middel van strafrecht aangenomen. Dit was een belangrijke stap vooruit omdat dit Verdrag de eerste internationale regeling vormt waarin handelingen die het milieu (kunnen) schaden als delict aangemerkt worden. Duitsland, en later ook Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, hebben evenwel te kennen gegeven terughoudend tegenover ratificatie van het Verdrag te staan. Bijgevolg zijn Denemarken en de Commissie met afzonderlijke initiatieven gekomen om het milieu door middel van het strafrecht te beschermen.

2.2

Vervolgens heeft de Raad op voorstel van Denemarken en in strijd met het advies en de voorstellen van de Commissie een Kaderbesluit aangenomen. Daarin werden een aantal milieudelicten genoemd en werd de lidstaten verzocht om sancties daarvoor vast te stellen. Het Kaderbesluit is grotendeels gebaseerd op het Verdrag van de Raad van Europa van 4 november 1998, dat op die datum door 10 lidstaten werd ondertekend.

2.3

De Commissie heeft zich jegens de Raad (in verschillende samenstellingen) uitgesproken tegen de gekozen rechtsgrond. Zij was van mening dat in dit verband art. 175, lid 1, van het EG-Verdrag de juiste rechtsgrond vormde en kwam daarom op 15 maart 2001 met een op deze bepaling gebaseerd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (1). Artikel 174 van het EG-Verdrag voorziet echter niet in attributie van bevoegdheden aan de Gemeenschap op strafrechtelijk gebied.

2.4

Op 9 april 2005 heeft het Europees Parlement zich uitgesproken over zowel het voorstel voor een richtlijn als het ontwerpkaderbesluit en schaarde het zich achter de door de Commissie voorgestane aanpak (richtlijn en kaderbesluit).

2.5

Desalniettemin koos de Raad ervoor om zijn gewijzigd ontwerp van Kaderbesluit vast te stellen en niet de richtlijn en of het door de Commissie voorgestelde kaderbesluit. Dat besluit werd gebaseerd op artikel 34 van het EU-Verdrag, dat volgens de Raad een adequaat instrument vormt om de lidstaten te verplichten om strafrechtelijke sancties vast te stellen. Daarbij werd benadrukt dat een meerderheid van de lidstaten afwijzend stond tegenover erkenning van bevoegdheden van de Gemeenschap op het gebied van het strafrecht en ervan overtuigd was dat kwesties van dien aard onder het werkingsgebied vallen van de politionele en gerechtelijke samenwerking in strafzaken, zoals geregeld in titel IV van het EU-Verdrag.

2.6

De zaak werd voor het Hof gebracht en dat deed op 13 september 2005 uitspraak (2).

2.7

Volgens het Parlement, en ook volgens het Hof en de advocaat-generaal, beschikt de Gemeenschap inderdaad niet over een algemene bevoegdheid om het strafrecht te harmoniseren, maar op bepaalde nauwkeurig aangegeven gebieden, zoals milieubescherming, zou de Gemeenschap de lidstaten kunnen verplichten om strafrechtelijke sancties in te voeren.

De Commissie kwam vervolgens met een zeer extensieve interpretatie van het arrest op grond waarvan zij zich zeer uitgebreide bevoegdheden op talloze andere beleidsterreinen dan milieu toekende.

2.8

Bij dat arrest vernietigde het Hof het Kaderbesluit en vervolgens kwam de Commissie met een nieuw richtlijnvoorstel. Het Hof overwoog namelijk dat de Gemeenschap over het algemeen geen bevoegdheid inzake het materiële en formele strafrecht heeft, maar het verklaarde ook dat een en ander de Gemeenschapswetgever niet kan beletten om — wanneer het gebruik van doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen door de bevoegde nationale instanties een onontbeerlijke maatregel is in de strijd tegen ernstige aantastingen van het milieu — maatregelen te nemen die verband houden met het strafrecht van de lidstaten en die hij noodzakelijk acht om de volledige doeltreffendheid van de door hem inzake milieubescherming vastgestelde normen te verzekeren (3). Het Comité herinnert eraan dat het Hof dus benadrukte dat de Gemeenschap in beginsel niet over bevoegdheden op strafrechtelijk gebied beschikt. Dat terrein blijft op basis van het EU-Verdrag onder de nationale soevereiniteit vallen. De formulering „maatregelen … die verband houden met het strafrecht” is vaag genoeg om de deur open te zetten voor allerlei, vaak tegenstrijdige, interpretaties.

2.9

De Commissie komt nu op basis van dit arrest met een gewijzigde ontwerprichtlijn (4) die zowel delictsomschrijvingen als strafrechtelijke sancties bevat. Zij is namelijk van mening dat de uitsluitend administratieve sancties of bepaalde, in sommige lidstaten bestaande strafrechtelijke sancties onderling te zeer uiteenlopen of te licht zijn om met name de georganiseerde misdaad in voldoende mate af te schrikken. Daarom dient volgens haar het strafrecht dat op zware milieudelicten van toepassing is op minimumniveau te worden geharmoniseerd, waarbij het er niet toe doet of het om stafbare of misdadige opzet dan wel om ernstige nalatigheid gaat.

2.10

In een eerder advies (5) schaarde het Comité zich achter het eerste voorstel voor een richtlijn van de Commissie dat erin voorzag dat de lidstaten doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen zouden moeten vaststellen om aantasting van het milieu te bestrijden. Het Comité steunde tevens het door de Commissie met steun van het Europees Parlement ingestelde beroep tot nietigverklaring van het Kaderbesluit van de Raad en zulks ondanks het feit dat het Hof zijn partijstelling bij inleidende beslissing had geweigerd.

2.11

Het gaat er dus om te beoordelen of:

de nieuwe voorstellen binnen het door het Hof vastgestelde kader vallen;

de voorgestelde sancties toereikend zijn om het milieurecht de gewenste efficiëntie te verlenen en of het nationaal recht op een hoger niveau wordt geharmoniseerd (men denke aan de verplichting om dusdanig afschrikkende sancties in te voeren dat de efficiëntie van de toepasselijke wetgeving wordt gewaarborgd).

2.12

Centraal in de sinds deze uitspraak van het Hof onder politici en rechtsgeleerden opgestarte intensieve discussie staat de grondwettelijkheid van de uitbreiding van de bevoegdheden van de Gemeenschap op strafrechtelijk gebied ten behoeve van de uitvoering van EG-beleid. Ook gaat het daarbij om de „voorrang” van het EG- op het EU-Verdrag. Het Comité moet hier zeker aandacht aan besteden (6) bij de behandeling van talloze wetgevingsvoorstellen die de Commissie wil herzien, zoals zij dat bijv. onlangs op het gebied van de intellectuele eigendom heeft gedaan (7).

2.13

Een groot aantal lidstaten bestrijdt namelijk de enigszins extensieve interpretatie die de Commissie volgens hen van het arrest geeft. Het gaat daarbij zowel om de inhoud van nieuwe voorstellen op milieugebied als om invoering van een strafrechtelijk minimumkader voor de doelmatige tenuitvoerlegging van het gehele EG-beleid (dus niet alleen van horizontaal beleid zoals milieubeleid). Maar daarvoor biedt het EG-Verdrag absoluut geen expliciete basis. Volgens deze afwijzende lidstaten moet de uitspraak van het Hof beperkt worden tot milieubeleid, aangezien het milieu horizontaal en grensoverschrijdend is, en dient men zich te baseren op de bewoordingen van het arrest, dat niet mag worden uitgelegd als een „carte blanche” voor de Commissie met betrekking tot alle EG-beleidsterreinen.

2.14

Het Comité zal zich in dit advies uitsluitend uitspreken over voorstellen op milieugebied, dat het enige terrein vormt dat expliciet in het arrest wordt genoemd.

2.15

Samenvattend: de Commissie heeft ervoor gekozen om delictomschrijvingen, maximumstraffen en -boetes van „ten minste …” voor te stellen m.b.t. iedereen die milieudelicten pleegt, daaraan medeplichtig is, aanzet tot ernstige aantasting van het milieu of hier door grove nalatigheid zelf verantwoordelijk voor is. Daarbij gaat het om zowel natuurlijke als rechtspersonen. Zij heeft vrijheidsstraffen en/of boetes voorgesteld, alsook bijkomende straffen (artikel 5) en deze kunnen worden uitgebreid of aangevuld door in nationaal recht in te voeren delictsomschrijvingen en sancties.

3.   Opmerkingen van het Comité

3.1

Het Comité wijst op zijn in verband met het eerdere richtlijnvoorstel en het door de Commissie ingediende ontwerpkaderbesluit ingenomen standpunt (2005): het kan zich vinden in het beginsel achter en het niveau van de voorgestelde strafrechtelijke sancties voor milieudelicten. Het is echter teleurgesteld dat de goedkeuring van deze sacnties door interinstitutionele competentieperikelen aangaande het EG- en het EU-Verdrag al jaren aansleept en nog lang kan blijven aanslepen. Het hoopt dat de instellingen snel een oplossing zullen vinden. Daarbij heeft het oog voor de betrokkenheid van het EP en hoopt het verder dat de onduidelijkheden betreffende de Verdragen door de onlangs opgerichte IGC of anders door toekomstige uitspraken van het Hof uit de wereld zullen worden geholpen.

3.2

Bij de omzetting in het recht en de strafrechtelijke jurisprudentie van de respectievelijke lidstaten zal moeten worden aangegeven welke soorten schade aan het milieu, bijvoorbeeld „aanzienlijke schade”, door strafrechtelijke sancties kunnen worden gevolgd.

3.3

De richtlijn is in de eerste plaats gericht op zware delicten zoals die vooral worden begaan door criminele organisaties of op grote schaal door rechtspersonen. Verder wordt gestreefd naar het nader tot elkaar brengen van de toepasselijke straffen op EG-niveau ten einde te voorkomen dat delinquenten van rechtsleemten profiteren. Kwesties betreffende de georganiseerde misdaad vallen echter onder titel VI van het EU-verdrag inzake de politionele en gerechtelijke samenwerking in strafzaken en moeten daarom worden geregeld via een rechtsinstrument als het kaderbesluit.

3.4

De ruime delictomschrijving heeft een Britse tabloid aanleiding gegeven tot de vraag of een particulier in de gevangenis kan belanden wanneer hij wilde bloemen plukt en er in het boeket beschermde soorten blijken zitten. In dit verband moet worden benadrukt dat de strafrechtelijke sancties slechts voor zware delicten gelden en doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten blijven. Gegeven de rechterlijke onafhankelijkheid mag niet worden getornd aan de vrijheid van de bevoegde nationale strafrechter om van zaak tot zaak te beoordelen hoe ernstig een delict is en hoe de bijbehorende strafmaat luidt.

3.5

Het Comité constateert met genoegen dat artikel 3 van het voorstel een gedetailleerde beschrijving van de wederrechtelijke handelingen bevat. Dit is overeenkomstig het algemene rechtsbeginsel „Nulla poena sine lege” (8). Dit algemene rechtsbeginsel vereist dat delictsomschrijvingen geen enkele ruimte voor twijfel laten, zodat bij betrokkenen niet de minste verwarring kan ontstaan over de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen. M.a.w.: geen straf zonder een duidelijke voorafgaande bepaling.

3.6

Het is duidelijk dat het door de Commissie voorgestelde stelsel van strafrechtelijke sancties gericht is op schendingen van zowel nationale, communautaire en internationale wetgeving. Dit bijzonder ruime werkingsgebied kan juridische problemen opleveren in verband met de nationale basis van gemeen recht of de autonome controle-instrumenten van internationaal recht. De zware delicten kunnen zowel in nationaal als grensoverschrijdend verband worden begaan. Het Comité kan zich evenwel vinden in deze materiële en territoriale gelding, die een logisch gevolg is van de aard van milieubescherming. Met inbreuken wordt doorgaans het milieu in het algemeen geschaad en nationale grenzen doen er daarbij eenvoudigweg niet toe.

3.7

Voor rechtspersonen is er voorzien in strafrechtelijke en niet-strafrechtelijke sancties. De mogelijkheid om straffen op te leggen aan natuurlijke personen, bijv. directieleden van een bedrijf, hangt echter in het luchtledige. De sancties zijn slechts bedoeld voor personen die direct tot een rechtspersoon behoren en die de daders of aanstichters van de vervolgde feiten zijn. Het Comité vindt dat de richtlijn in die zin moet worden uitgebreid dat directieleden die eenvoudigweg hebben nagelaten om de handelingen van hun ondergeschikten te controleren moeten kunnen worden aangepakt, ook al zou het daarbij alleen maar om aanvullende straffen gaan.

3.7.1

Verder neemt het Comité nota van de in artikel 7 van het voorstel opgenomen maximale geldboetes met de daarbijbehorende minimumbedragen, die de lidstaten bij de omzetting kunnen verhogen. Het gaat dus om een gemeenschappelijk minimum dat echter wel tot uiteenlopende nationale praktijken kan leiden. Het Comité geeft de voorkeur aan een meer geprononceerde strafrechtelijke harmonisatie, desnoods door de onderdrempels voor de maximumboetes te verhogen, ten einde „forum shopping” te voorkomen.

3.8

De Commissie merkt in haar effectbeoordeling op dat de lidstaten op uitvoeringsgebied veel ruimte wordt gelaten. Het Comité tekent daarbij aan dat er voor een nauwkeurige follow-up van de nationale praktijken moet worden gezorgd omdat omzettingsverschillen in beginsel altijd aanleiding geven tot belemmeringen voor efficiënte onderlinge toenadering van het milieustrafrecht. Over het algemeen zou de beoordelingsvrijheid van de lidstaten niet zo ver mogen gaan dat er „goedkopere” vervuilingszones worden gecreëerd. Het Comité spreekt in dit verband dan ook zijn instemming uit met artikel 175 van het EG-Verdrag als voorgestelde rechtsgrond.

3.9

Voorts constateert het Comité dat overeenkomstig de conclusies van de Raad „Justitie en binnenlandse zaken” van 25 en 26 april 2002 een drietrapsbenadering voor de regeling van gevangenisstraffen wordt voorgesteld. Verder is, naast schadevergoeding, voorzien in alternatieve straffen zoals een beroepsverbod. Daarmee vallen de meeste zware milieudelicten dus reeds onder Kaderbesluit 2005/212/JBZ inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen.

3.10

Het voorschrijven van een maximumstraf van tussen twee en vijf jaar werkt verwarrend. Het verdient de voorkeur om één enkele onderlimiet voor de maximumstraf uit te vaardigen ten behoeve van meer harmonisatie. Dat doet namelijk in het geheel niets af aan beoordelingsvrijheid van de rechter.

3.11

De Commissie merkt niettemin op dat de beperkingen voor de beoordelingsvrijheid van de lidstaten bij de omzetting haaks staan op de doelstellingen van de richtlijn. Hier speelt een conflict tussen de door het Comité voorgestane strafrechtelijke aanpak en die van de Commissie. Met het oog op de toepassingspraktijk moet hier voor een eenduidige aanpak worden gekozen om de doelstellingen van het voorstel te verwezenlijken.

3.12

Het Comité weet dat een verordening in deze fase van het integratieproces geen reële optie is. Toch vindt het dat er een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen administratieve sancties en strafrechtelijke delicten. Zulks ook om te vermijden dat omzetting in wetgevingsverschillen resulteert. Het zou namelijk niet logisch zijn dat er bepaalde gedragingen in de ene lidstaat wel en in de andere lidstaat geen strafbaar feit oplevert.

3.13

Verder zou het Comité het in artikel 8 van het voorstel genoemde verslag graag toegestuurd krijgen.

3.14

Ook zou het graag zien dat er rekening wordt gehouden met de eerder door het Comité gedane verzoeken (9) betreffende:

het ius standi (het recht om strafrechtelijk optreden uit te lokken), zodat instanties en NGO's zich op basis van de richtlijn tot de rechter kunnen wenden. Het Verdrag van Aarhus kan een model bieden voor de uitoefening van dit recht door geaccrediteerde NGO's. Dit verdient de voorkeur boven een systeem van „class actions”;

de versterking van de samenwerkings- en onderzoeksmogelijkheden van de gerechtelijke autoriteiten om milieudelicten te bestrijden, waarbij met name moet worden gedacht aan gespecialiseerde milieuopsporingsautoriteiten;

het gebruik van de Europese justitiële netwerken voor de noodzakelijke samenwerking bij grensoverschrijdende delicten.

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  PB C 180, blz. 238.

(2)  Zaak C-176/03.

(3)  Zie Overweging 48 van het Arrest.

(4)  Ontwerprichtlijn COM(2007) 51 final van 9.2.2007.

(5)  Over de „Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende toegang tot rechten inzake milieuaangelegenheden ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het „Verdrag van Aarhus”” (COM(2003) 624 final) (PB C 117 van 30.4.2004, blz. 55).

(6)  Opgemerkt dient te worden dat het mandaat voor de Verdragshervormingen voorziet in gelijkheid van de herziene EU- en EG-Verdragen.

(7)  Zie CESE 981/2007 (nog niet in het PB).

(8)  Zie het arrest van het Hof van 8 februari 2007, zaak C-3/06 P Groupe Danone.

(9)  Zie CESE 463/2001 van 31 juli 2001 (NAT/114).


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/51


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/90”

COM(2007) 194 final — 2007/0064 (COD)

(2008/C 10/13)

De Raad heeft op 22 mei 2007 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 37 en 152, lid 4, onder b), van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 juli 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer COUPEAU.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 september 2007 gehouden 438e zitting (vergadering van 26 september) onderstaand advies met 151 stemmen voor, bij 6 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC heeft kennisgenomen van de door de Europese Commissie voorgestelde bepalingen.

1.2

Het EESC zou graag willen dat alle voor voedselproducerende dieren bestemde farmacologische stoffen door het Europees Geneesmiddelenbureau worden onderzocht en dat de desbetreffende maximumwaarden voor residuen door het Comité voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik worden beoordeeld.

1.3

Elk bedrijf dat farmacologische producten voor dieren op de markt wil brengen, zou daarvoor een vergunning moeten krijgen van het Europees Geneesmiddelenbureau en de maximumwaarden voor de residuen van zijn producten zouden door het Comité voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik moeten worden beoordeeld.

1.4

Om ervoor te zorgen dat het vrije verkeer van goederen binnen de Europese Gemeenschap op geen enkele manier wordt belemmerd, zouden deze vergunningen in alle lidstaten moeten gelden.

1.5

De procedure voor het op de markt brengen van producten zou moeten worden vereenvoudigd mét behoud van een hoog niveau van bescherming van de consument.

1.6

Vereenvoudiging en verbetering van de leesbaarheid van Europese regelgeving is in het belang van iedere burger. Hoe toegankelijker Europese regelgeving is, hoe beter iedere burger leert en begrijpt welke invloed Europa heeft op het dagelijks leven.

2.   Doel van het Commissievoorstel

2.1

Hoofddoel is om consumenten te blijven beschermen tegen overmatige blootstelling aan farmacologisch werkzame stoffen.

2.2

Naast handhaving van een hoog niveau van bescherming van de consument wordt eenvoudigere wetgeving beoogd.

2.3

Om dit alles te bereiken moeten de volgende specifieke doelstellingen worden nagestreefd:

a)

verbetering van de beschikbaarheid van geneesmiddelen voor voedselproducerende dieren, teneinde de diergezondheid en het dierenwelzijn te waarborgen en onrechtmatig gebruik van stoffen te voorkomen;

b)

vereenvoudiging van de bestaande wetgeving door de bepalingen inzake vastgestelde maximumwaarden voor residuen leesbaarder te maken voor de eindgebruikers;

c)

opname van duidelijke drempels voor de controle op residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen, om de gezondheid van consumenten beter te beschermen en de werking van de interne markt te bevorderen;

d)

verduidelijking van de Gemeenschapsprocedures voor de vaststelling van maximumwaarden voor residuen door te zorgen voor consistentie met internationale normen.

3.   Actuele context

3.1

Het bestaande wettelijk kader voor maximumwaarden voor residuen heeft tot de volgende problemen geleid:

a)

de beschikbaarheid van diergeneesmiddelen is gedaald tot een niveau dat schadelijk is voor de volksgezondheid, de diergezondheid en het dierenwelzijn;

b)

de door de EU gesteunde internationale normen kunnen niet in de Gemeenschapswetgeving worden opgenomen zonder dat het Europees Geneesmiddelenbureau een nieuwe wetenschappelijke beoordeling uitvoert;

c)

met name voor stoffen die worden aangetroffen in levensmiddelen uit derde landen ontbreekt het de controlediensten van de lidstaten aan referentiewaarden;

d)

de huidige wetgeving is moeilijk te begrijpen.

4.   Voorstellen

4.1

De belangrijkste voorgestelde wijzigingen betreffen:

a)

de beoordeling van de mogelijkheden voor extrapolatie, die een verplicht onderdeel van de algemene wetenschappelijke beoordeling wordt, en de vaststelling van een rechtsgrondslag voor de beginselen voor de toepassing van extrapolatie;

b)

invoering van een verplichting om maximumwaarden voor residuen die met steun van de EU in de Codex zijn opgenomen, in de Gemeenschapswetgeving over te nemen;

c)

totstandbrenging van een specifiek wettelijk kader voor het vaststellen van maximumwaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen die niet bedoeld zijn voor gebruik in toegelaten diergeneesmiddelen, in het bijzonder met het oog op controles en ingevoerde levensmiddelen.

4.2

De Europese Commissie heeft de betrokken partijen geraadpleegd over de noodzakelijke wijzigingen.

5.   Aanbevelingen

5.1

Het EESC heeft kennisgenomen van de door de Europese Commissie voorgestelde bepalingen.

5.2

Het EESC zou graag willen dat alle voor voedselproducerende dieren bestemde farmacologische stoffen door het Europees Geneesmiddelenbureau worden onderzocht en dat de desbetreffende maximumwaarden voor residuen door het Comité voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik worden beoordeeld.

5.3

Elk bedrijf dat farmacologische producten voor dieren op de markt wil brengen, zou daarvoor een vergunning moeten krijgen van het Europees Geneesmiddelenbureau en de maximumwaarden voor de residuen van zijn producten zouden door het Comité voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik moeten worden beoordeeld.

5.4

Om ervoor te zorgen dat het vrije verkeer van goederen binnen de Europese Gemeenschap op geen enkele manier wordt belemmerd, zouden deze vergunningen in alle lidstaten moeten gelden.

5.5

De procedure voor het op de markt brengen van producten zou moeten worden vereenvoudigd mét behoud van een hoog niveau van bescherming van de consument.

5.6

Dankzij nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zal kunnen worden vastgesteld in hoeverre producten schadelijk zijn en hoe lang er gewacht moet worden tussen de toediening van een geneesmiddel aan een dier en het moment waarop dat dier kan worden geslacht om te worden geconsumeerd.

5.7

Dergelijke ontwikkelingen zullen de Raad in staat moeten stellen maximumwaarden voor residuen te bepalen.

5.8

De huidige procedure heeft haar waarde bewezen en daarom zou de bestaande behandeling van vergunningaanvragen moeten blijven bestaan.

5.9

De farmacologisch werkzame stoffen zouden als volgt moeten worden ingedeeld:

a)

stoffen met maximumwaarden voor residuen;

b)

stoffen waarvoor maximumwaarden voor residuen overbodig zijn;

c)

stoffen die niet mogen worden toegediend.

5.10

Het Europees Geneesmiddelenbureau zou referentielaboratoria moeten raadplegen en de procedure voor de analyse van residuen moeten vaststellen.

5.11

Het vrije verkeer van levensmiddelen van dierlijke oorsprong in de EU mag niet worden belemmerd.

5.12

Vereenvoudiging en verbetering van de leesbaarheid van Europese regelgeving is in het belang van iedere burger. Hoe toegankelijker Europese regelgeving is, hoe beter iedere burger leert en begrijpt welke invloed Europa heeft op het dagelijks leven.

5.13

De schadelijkheid van buiten de EU afkomstige vleesproducten, waarin residuen voorkomen van geneesmiddelen die niet op Europees niveau zijn geregistreerd, zou onder leiding van het Europees Geneesmiddelenbureau wetenschappelijk moeten worden onderzocht. Vervolgens zou het Comité voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik de desbetreffende maximumwaarden voor residuen moeten goedkeuren, om volledige bescherming van de consument te garanderen.

5.14

Voor bepaalde diersoorten (bijv. geiten en konijnen) worden door laboratoria geen geneesmiddelen ontwikkeld omdat dit niet rendabel is. De Europese Commissie zou zich moeten buigen over het beschikbaarheidsprobleem dat hierdoor ontstaat.

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/53


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de instelling van een communautair kader voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserijsector en voor de ondersteuning van wetenschappelijk advies over het gemeenschappelijk visserijbeleid”

COM(2007) 196 final — 2007/0070 (CNS)

(2008/C 10/14)

De Raad heeft op 1 juni 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 37 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 september 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Sarró Iparraguirre.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 september 2007 gehouden 438e zitting (vergadering van 26 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 150 stemmen voor en 1 stem tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is over het algemeen ingenomen met het verordeningsvoorstel.

1.2

Wel betwijfelt het of de voorgestelde verordening ten opzichte van de huidige Verordening echt een „vereenvoudiging” betekent die voor zowel de lidstaten als de betrokkenen tot minder rompslomp leidt.

1.3

De Commissie wordt verzocht om het begrip „eindgebruiker” veel scherper te definiëren, want met de huidige definitie kan iedereen als eindgebruiker worden beschouwd.

1.4

Het EESC vindt dat gegevens over de milieu-impact van visserijactiviteiten vooral via inspecties op zee moeten worden verzameld door de lidstaten, in het kader van wetenschappelijke visserijcampagnes.

1.5

De Commissie zou de verschillende redenen voor overtredingen die tot sancties voor de lidstaten kunnen leiden duidelijker moeten aangeven en de financiële correcties hieraan moeten aanpassen.

1.6

Het EESC verzoekt de Commissie om de bepaling dat de verzamelaars van economische gegevens (monsternemers) vrije toegang moeten hebben tot bedrijfsgebouwen, te schrappen, omdat die tot juridische problemen kan leiden.

1.7

De Commissie zou uitdrukkelijk moeten bepalen dat de programma's inzake waarnemers op zee via de lidstaten gefinancierd worden en dat de programma's waarbij de bemanning de bemonsteringsprogramma's zelf moet uitvoeren tot een minimum worden beperkt, omdat de werklast anders te groot kan worden.

1.8

Wat de evaluatie van de milieugevolgen van de visserijactiviteit betreft, zou de Commissie duidelijk moeten vastleggen welke gegevens nodig zijn en door wie deze moeten worden verzameld.

1.9

Het EESC stelt voor om de bepaling over de verzameling van gegevens waarmee de mate van interactie tussen de soorten kan worden beoordeeld, te schrappen, omdat zij moeilijk toepasbaar is.

1.10

Wat het beheer en het gebruik van de verzamelde primaire gegevens betreft, benadrukt het EESC dat het belangrijk is dat er vertrouwelijk mee wordt omgesprongen door iedereen die overeenkomstig de voorgestelde verordening toegang tot deze gegevens heeft.

1.11

De Commissie wordt aanbevolen om de EU- en nationale programma's pas in 2009 van start te laten gaan. Het EESC acht het namelijk praktisch onmogelijk om hiermee al in 2008 te beginnen.

2.   Motivering

2.1

Systematische verzameling van betrouwbare basisgegevens over de visserij is van groot belang voor de beoordeling van visbestanden en voor het geven van wetenschappelijk advies, en derhalve cruciaal voor de uitvoering van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB).

2.2

De Commissie heeft het huidige kader voor gegevensverzameling (1), na verscheidene jaren ervaring met de uitvoering, onderzocht. Zij is van mening dat dit kader moet worden herzien om terdege rekening te houden met een op de vloot gebaseerde aanpak van het visserijbeheer, de noodzaak om een op het ecosysteem gebaseerde aanpak te ontwikkelen, de noodzaak om de kwaliteit, de volledigheid en de toegankelijkheid van de visserijgegevens te verbeteren, het verlenen van wetenschappelijk advies efficiënter te ondersteunen en de samenwerking tussen de lidstaten te bevorderen.

2.3

Daartoe heeft zij het in onderhavig advies behandelde voorstel ingediend, getiteld „Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de instelling van een communautair kader voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserijsector en voor de ondersteuning van wetenschappelijk advies over het gemeenschappelijk visserijbeleid” (2). Met dit voorstel wordt beoogd om sterk geïntegreerde, regionale bemonsteringsprogramma's voor de lange termijn te ontwikkelen, voor zowel biologische, economische, milieu- als sociale gegevens. Het is de bedoeling dat tegemoet wordt gekomen aan de nieuwe vragen die voortvloeien uit de noodzaak om over te schakelen op visserijbeheer en op een milieugerichte aanpak van dat visserijbeheer.

2.4

Het nieuwe gegevensverzamelingsstelsel bestrijkt het hele proces, van de verzameling van de gegevens op zee tot en met het gebruik ervan door de eindgebruikers. Nieuw in de voorgestelde verordening is dat er milieugegevens zullen worden verzameld om de impact van de visserijactiviteit op het mariene ecosysteem in het oog te houden, dat een financiële sanctie wordt opgelegd aan lidstaten die zich niet aan de regels houden, dat de toegang tot gegevens en het gebruik ervan worden verbeterd en dat de administratieve lasten voor alle betrokken partijen zullen worden verlicht (vereenvoudiging).

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Om de wetenschappelijke advisering te verbeteren worden in de voorgestelde verordening regels vastgesteld inzake verzameling, beheer en gebruik van biologische, milieu-, economische en sociale gegevens betreffende de visserijsector, in het kader van de meerjarenprogramma's van het GVB.

3.2

Deze visserijgegevens moeten het mogelijk maken om de activiteit van de verschillende visserijvloten te beoordelen, samenvattingen op te stellen met gebruikmaking van de gegevens die verzameld zijn uit hoofde van de overige EU-regelingen voor het GVB, de totale hoeveelheden gevangen en overboord gezette vis (uitgesplitst per soort vis en soort vaartuig) te berekenen, de gevangen hoeveelheden in te delen naar geografische zone en naar periode, de omvang en de verspreiding van visbestanden te meten, na te gaan wat voor gevolgen visserijactiviteiten hebben voor het milieu en hoe de visserijsector er in sociaaleconomisch opzicht voorstaat, te volgen hoe de prijzen van de door EU-vaartuigen aangelande vis en van ingevoerde vis zich ontwikkelen, en de sociaaleconomische situatie van de bedrijfstak te beoordelen.

3.3

Deze activiteiten kunnen worden gefinancierd op basis van Verordening (EG) nr. 861/2006 van de Raad van 22 mei 2006 houdende communautaire financieringsmaatregelen voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk visserijbeleid en op het gebied van het zeerecht, (3) waarover het EESC reeds advies heeft uitgebracht (4).

3.4

In het verordeningsvoorstel gaat de aandacht in het bijzonder uit naar kwaliteitscontrole en validering van de verzamelde gegevens; de financiële bijdrage van de EU wordt aan voorwaarden inzake kwaliteitscontrole en naleving van de overeengekomen kwaliteitscriteria gebonden.

3.5

Er bestaat nog een hele reeks EU-verordeningen inzake verzameling en beheer van visserijgegevens. Deze verordeningen bevatten bepalingen met betrekking tot het verzamelen en beheren van gegevens over de vissersvloten en de activiteiten en de vangsten daarvan, alsmede over de prijsontwikkeling, incidentele vangsten van walvisachtigen en bijzondere voorwaarden voor de toegang tot diepzeebestanden. Hiermee dient in de voorgestelde verordening rekening te worden gehouden om een overkoepelend en samenhangend systeem voor gegevensverzameling tot stand te brengen.

3.6

Over het geheel genomen kan de voorgestelde verordening de goedkeuring van het EESC wegdragen. Wel maakt het EESC zich zorgen over het feit dat er steeds meer EU-voorschriften bijkomen, waardoor de administratieve lasten alsmaar toenemen. In dit verband betwijfelt het of de voorgestelde verordening echt een „vereenvoudiging” betekent die tot minder rompslomp voor zowel de lidstaten als de betrokkenen leidt.

3.7

Het EESC is er zeer over te spreken dat in het voorstel grote nadruk wordt gelegd op de milieuaspecten van visserijactiviteiten. Met de voorgestelde verordening kan zijns inziens voor de gegevens worden gezorgd die nodig zijn om een op het ecosysteem gebaseerde aanpak van het visserijbeheer in te voeren.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

In het begin van de voorgestelde verordening wordt een aantal sleutelbegrippen gedefinieerd, te weten: visserijsector, recreatievisserij, mariene regio's, primaire gegevens, gedetailleerde gegevens, geaggregeerde gegevens, vlootbemonstering, communautair vissersvaartuig en eindgebruikers. Het EESC vindt de term „eindgebruikers” onnauwkeurig gedefinieerd, want met deze definitie („natuurlijke of rechtspersonen of organisaties die belang hebben bij de wetenschappelijke analyse van gegevens betreffende de visserijsector”) kan iedereen als eindgebruiker worden beschouwd. Daarom wordt de Commissie verzocht dit begrip veel scherper af te bakenen.

4.2

Voor de verzameling van de gegevens stelt de Commissie een communautair meerjarenprogramma vast dat betrekking heeft op:

door communautaire vaartuigen binnen en buiten de communautaire wateren beoefende commerciële visserij;

binnen de communautaire wateren beoefende recreatievisserij;

op het grondgebied van de lidstaten en in de communautaire wateren beoefende aquacultuuractiviteiten;

de visverwerkende industrie.

4.3

De lidstaten stellen een nationaal programma voor gegevensverzameling op dat in overeenstemming met het communautaire programma moet zijn. In hun nationale programma's nemen de lidstaten de procedures en methoden op die zij gebruiken bij het verzamelen en analyseren van gegevens en bij het ramen van hun nauwkeurigheid en hun precisie. In het nationale programma worden met name de volgende elementen opgenomen:

nationale bemonsteringsprogramma's;

zo nodig een regeling voor waarnemers op zee;

een regeling voor inspecties op zee.

4.4

De communautaire en nationale programma's worden vastgesteld voor een periode van drie jaar. De eerste periode zou van 2008 tot en met 2010 moeten lopen. Het EESC acht het echter vrijwel onmogelijk dat al in 2008 met de programma's wordt begonnen. Het beveelt de Commissie daarom aan om deze pas in 2009 van start te laten gaan.

4.5

De lidstaten coördineren hun nationale programma's met andere lidstaten in dezelfde mariene regio en proberen hun activiteiten te coördineren met derde landen die soevereiniteit of jurisdictie uitoefenen over wateren in dezelfde mariene regio, zoals in regionale visserijorganisaties gebeurt.

4.6

Het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) beoordeelt de nationale programma's en de daarin aangebrachte wijzigingen en de wetenschappelijke relevantie van de te verzamelen gegevens. De Commissie keurt de nationale programma's goed op basis van de beoordeling door het WTECV.

4.7

Het EESC stemt in met het plan voor gegevensverzameling en -beheer in het kader van meerjarenprogramma's. Wel wil het de Commissie erop wijzen dat uit de voorgestelde verordening niet kan worden afgeleid wat de verzameling van gegevens — met name over de milieu-impact van visserijactiviteiten — voor invloed zal hebben op de normale werkzaamheden van de bemanning. Het EESC vindt in dit verband dat gegevens over het milieu vooral via inspecties op zee moeten worden verzameld door de lidstaten, in het kader van wetenschappelijke visserijcampagnes.

4.8

Nieuw in de voorgestelde verordening is dat als de voorschriften ervan niet worden nageleefd, de Commissie de lidstaten kan bestraffen door de financiële steun voor hun nationale programma's te verlagen en zelfs op te schorten. Het EESC is het hiermee eens, maar vertrouwt erop dat de lidstaten het niet zo ver zullen laten komen en zich aan de regels zullen houden. Wel zou de Commissie de verschillende redenen voor overtredingen die aanleiding geven tot sancties duidelijker moeten aangeven en de financiële correcties hieraan moeten aanpassen.

4.9

Overeenkomstig hetgeen hierboven in paragraaf 4.3 is opgemerkt, voorzien de nationale meerjarenprogramma's voor de bemonstering in:

een bemonsteringsplan voor biologische gegevens volgens vlootbemonstering, zo nodig met inbegrip van recreatievisserij;

een bemonsteringsplan voor ecosysteemgegevens aan de hand waarvan de mate van interactie tussen soorten en de impact van de visserijsector op het milieu kunnen worden geraamd;

een bemonsteringsplan voor economische en sociale gegevens aan de hand waarvan de sociaaleconomische situatie van de visserijsector kan worden beoordeeld.

4.10

In dit licht herhaalt het EESC wat het heeft gezegd in zijn advies over Verordening (EG) nr. 861/2006: om de wetenschappelijke adviezen op een hoger peil te brengen zou via de lidstaten ook moeten worden bijgedragen in de kosten van de studies waarmee de communautaire visserijsector zich een beeld tracht te vormen van de gevolgen van de visserijactiviteit voor het milieu en van de sociaaleconomische situatie in de sector.

4.11

Volgens het Commissievoorstel moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de monsternemers, om hun taken te kunnen uitvoeren, toegang krijgen tot:

alle aangelande vangsten, in voorkomend geval met inbegrip van overgeladen vangsten en vangsten voor overplaatsing naar de aquacultuur;

bedrijfsgebouwen en -terreinen voor het verzamelen van economische gegevens.

4.12

Het zal wettelijk erg moeilijk zijn om de monsternemers vrije toegang tot bedrijfsgebouwen te verschaffen met het oog op de verzameling van economische gegevens. Het EESC verzoekt de Commissie dan ook om deze bepaling te schrappen.

4.13

De verzameling van visserijgegevens in het kader van de nationale programma's gebeurt enerzijds door de inscheping van waarnemers op zee (indien nodig voor de verzameling van de gegevens) en anderzijds door wetenschappelijke inspecties op zee om — onafhankelijk van de beoordeling door de commerciële visserij — de omvang en de verspreiding van bestanden te meten en de impact van de visserijactiviteit op het milieu te onderzoeken.

4.14

Het EESC acht beide systemen noodzakelijk om het kader voor de verzameling van visserijgegevens te vervolledigen. De Commissie zou dan ook expliciet moeten voorzien in financiering — via de lidstaten — van de programma's inzake waarnemers op zee. Wanneer waarnemers om veiligheidsredenen of doordat er duidelijk te weinig ruimte is, niet aan boord van vissersvaartuigen mogen en de bemanning de bemonsteringsprogramma's zelf moet uitvoeren, dreigt de bemanning overbelast te raken.

4.15

Wat de beoordeling van de milieugevolgen van de visserijactiviteit betreft, zou de Commissie duidelijk moeten vastleggen welke gegevens nodig zijn en door wie deze moeten worden verzameld.

4.16

Volgens de voorgestelde verordening moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de verzamelde primaire gegevens veilig worden opgeslagen in geautomatiseerde gegevensbanken en dat deze gegevens vertrouwelijk worden behandeld. Ook zijn de lidstaten verantwoordelijk voor de kwaliteit en de volledigheid van de verzamelde primaire gegevens en van de daarvan afgeleide gedetailleerde en geaggregeerde gegevens.

4.17

Het EESC vindt het terecht dat de verantwoordelijkheid hiervoor bij de lidstaten wordt gelegd, want vertrouwelijkheid is voor de visserijbedrijven van het grootste belang.

4.18

Vertrouwelijke behandeling van gegevens is cruciaal, omdat de nationale geautomatiseerde gegevensbanken alle primaire gegevens zullen bevatten die verzameld zijn op grond van:

Verordening (EEG) nr. 2847/1993 inzake een controleregeling voor het GVB;

Verordening (EG) nr. 779/1997 over het beheer van de visserij-inspanning in de Oostzee;

Verordening (EG) nr. 104/2000 over de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserij- en aquacultuurproducten;

Verordening (EG) nr. 2347/2002 inzake bijzondere voorwaarden voor de toegang tot diepzeebestanden en bij de visserij daarop in acht te nemen voorschriften;

Verordening (EG) nr. 812/2004 inzake maatregelen betreffende de incidentele vangsten van walvisachtigen bij de visserij.

In het kader van de thans voorgestelde verordening zullen zij ook de volgende gegevens bevatten:

gegevens over de activiteit van vaartuigen op basis van informatie van satellietvolgsystemen en andere toezichtsystemen;

gegevens waarmee een raming kan worden gemaakt van de totale vangsten per bestand per segment van de commerciële vloot, met inbegrip van overboord gezette hoeveelheden en, indien van toepassing, gegevens betreffende vangsten in de recreatievisserij;

biologische gegevens die vereist zijn om de staat van de beviste bestanden te controleren;

gegevens over het ecosysteem die nodig zijn om de impact van de visserij en de aquacultuur op het milieu te beoordelen;

gegevens om de mate van interactie tussen soorten te beoordelen;

de economische en sociale gegevens van de vlootsector en de verwerkende industrieën.

4.19

De Commissie heeft het over gegevens om de mate van interactie tussen soorten te beoordelen. Gezien de vaagheid en ambiguïteit hiervan acht het EESC zo'n beoordeling echter niet haalbaar. Het stelt daarom voor de desbetreffende bepaling te schrappen.

4.20

De lidstaten verwerken de primaire gegevens tot reeksen van gedetailleerde of geaggregeerde gegevens overeenkomstig de desbetreffende internationale normen en de op regionaal niveau overeengekomen protocollen. Zij verstrekken deze gegevens aan de Commissie en aan de betrokken wetenschappelijke organisaties, op grond van akkoorden met de Commissie.

4.21

De lidstaten zenden de gedetailleerde en geaggregeerde gegevens door in een beveiligd elektronisch formaat.

4.22

De lidstaten mogen alleen weigeren gedetailleerde en geaggregeerde gegevens door te zenden als er een risico bestaat dat de identiteit van de natuurlijke en/of rechtspersonen bekend wordt of als een eindgebruiker niet aan de verplichtingen van de verordening voldoet.

4.23

Wat het beheer en het gebruik van de verzamelde primaire gegevens betreft, benadrukt het EESC dat het belangrijk is dat er vertrouwelijk mee wordt omgesprongen. Dit geldt in het bijzonder voor gegevens over de activiteit van vaartuigen op basis van informatie van satellietvolgsystemen. Het EESC verzoekt de Commissie om deze gegevens gedifferentieerd te behandelen.

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Verordening (EG) nr. 1543/2000 van de Raad tot instelling van een communautair kader voor het verzamelen en beheren van gegevens die essentieel zijn voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 176 van 15.7.2000) en overige verordeningen inzake verzameling en beheer van visserijgegevens.

(2)  COM(2007) 196 final van 18.4.2007.

(3)  PB L 160 van 14.6.2006.

(4)  NAT/280 — CESE 1490/2005 — PB C 65 van 17.3.2006.


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/57


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 96/22/EG betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van β-agonisten”

COM(2007) 292 final — 2007/0102 (COD)

(2008/C 10/15)

De Raad heeft op 2 juli 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 152, lid 4, sub b), van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 september 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer JIROVEC.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 september 2007 gehouden 438e zitting (vergadering van 26 september 2007) het volgende advies uitgebracht, dat met 152 stemmen voor en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité neemt kennis van de maatregelen die de Europese Commissie voorstelt.

1.2

Het EESC is verheugd dat de desbetreffende wetgeving zowel voor burgers als voor bedrijven die farmaceutische producten voor dieren verkopen vereenvoudigd en verduidelijkt wordt.

1.3

Bij de voorgestelde richtlijn is het evenredigheidsbeginsel in acht genomen: er worden slechts beperkte veranderingen voorgesteld op basis van de meest recente wetenschappelijke gegevens en deskundigenadviezen.

1.4

De voorgestelde richtlijn is ook van toepassing op de invoer uit derde landen van voedselproducerende diersoorten.

1.5

De voorgestelde richtlijn is niet in strijd met de verbintenissen in het kader van de WTO.

1.6

Het feit dat 17 β-oestradiol en esterachtige derivaten daarvan niet meer verkrijgbaar zullen zijn zal geen merkbare gevolgen hebben voor de veehouderij en het dierenwelzijn.

1.7

Het is niet nodig om bovengrenzen voor de aanwezigheid van residuen vast te stellen.

1.8

Ook het MKB zal vrijwel geen gevolgen van de maatregelen ondervinden.

2.   Het Commissievoorstel

2.1

De Commissie stelt voor Richtlijn 96/22/EG van 29 april 1996, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2003/74/EG, te veranderen. Het gaat om een verbod op het in de handel brengen van bepaalde stoffen om deze voor andere dan de in artikel 4, punt 2, genoemde doeleinden aan dieren toe te dienen, indien het vlees en de producten van deze dieren voor menselijke consumptie bestemd zijn.

Lijst van verboden stoffen:

Lijst A:

Stoffen met thyreostatische werking,

Stilbenen, stilbeenderivaten, en zouten en esters daarvan,

17 β-oestradiol en esterachtige derivaten daarvan.

Lijst B:

β-agonisten.

2.2

De Commissie stelt de volgende maatregelen voor:

a)

gezelschapsdieren uit de werkingssfeer van de wetgeving halen;

b)

volledig verbieden van het gebruik van 17 β-oestradiol bij voedselproducerende dieren.

2.3

De Commissie stelt slechts zeer beperkte wijzigingen voor, die nodig zijn om te voorkomen dat gezelschapsdieren pijn blijven lijden doordat er geen passende behandeling geboden kan worden, en houdt rekening met het wetenschappelijke advies en het advies van deskundigen over 17 β-oestradiol (1).

3.   Achtergrond

3.1

Artikel 2, onder a), van Richtlijn 96/22/EG verbiedt het in de handel brengen van in bijlage II opgenomen stoffen om deze aan dieren, „van welke soort ook”, toe te dienen.

3.2

Uit een vergelijking van de prijzen van producten met een thyreostatische werking blijkt dat het economisch niet aantrekkelijk is om voor gezelschapsdieren bestemde producten voor voedselproducerende dieren te gebruiken.

3.3

Illegaal gebruik moet eerder in verband worden gebracht met illegale productie of invoer van stoffen. De afgelopen vijf jaar zijn geen stilbenen, stilbeenderivaten en zouten en esters daarvan meer ontdekt.

3.4

Wegens de beperkingen van Richtlijn 96/22/EG kunnen geen vergunningen worden verleend voor het in de handel brengen van producten die stoffen bevatten voor het behandelen van hyperthyreoïdie bij gezelschapsdieren.

3.5

In 1981 heeft de EU door middel van Richtlijn 81/602/EEG het gebruik verboden van stoffen met hormonale werking als groeibevorderaar bij landbouwhuisdieren. Dit verbod geldt onder meer voor 17 β-oestradiol.

3.6

Oorspronkelijk was het de bedoeling dat met Richtlijn 96/22/EG 17β-oestradiol en esterachtige derivaten daarvan voor alle gebruiksdoeleinden verboden zou worden. Uiteindelijk werden alleen de omstandigheden beperkt waaronder 17 β-oestradiol voor andere doeleinden dan gebruik als groeibevorderaar kan worden toegediend. 17 β-oestradiol moet als een volwaardige carcinogene stof worden beschouwd, aangezien deze stof zowel het ontstaan als de ontwikkeling van tumoren in de hand werkt.

3.7

In het verslag dat de Raad en het Parlement op 11 oktober 2005 is voorgelegd, wordt geconcludeerd dat 17 β-oestradiol niet essentieel is voor de productie van voedselproducerende dieren, omdat het gebruik van de beschikbare alternatieven zoals prostaglandinen reeds vrij gangbaar is.

3.8

Gezelschapsdieren met hyperthyreoïdie lijden vaak pijn omdat er geen passende behandeling mogelijk is.

4.   Opmerkingen

4.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité neemt kennis van de maatregelen die de Europese Commissie voorstelt.

4.2

De voorgestelde wijzigingen in verband met 17 β-oestradiol zijn het directe gevolg van de door artikel 11 bis van Richtlijn 2003/74/EG voorgeschreven activiteiten.

4.3

Er worden slechts zeer beperkte wijzigingen voorgesteld, die nodig zijn om te voorkomen dat gezelschapsdieren pijn blijven lijden doordat er geen passende behandeling geboden kan worden.

4.4

De voorgestelde richtlijn zal gevolgen hebben voor eigenaren van dieren, dierenartsen, de veterinaire farmaceutische industrie en de agentschappen van de lidstaten die vergunningen afgeven.

4.5

De richtlijn zal bijdragen aan de totstandbrenging van een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens.

4.6

Bij nieuwe vergunningen moet worden nagegaan of er sprake kan zijn van misbruik. Aanbiedingsvormen waarvan waarschijnlijk misbruik kan worden gemaakt, moeten daarom worden afgewezen.

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  „Prevention and Control of Animal Diseases”

(http://ec.europa.eu/food/animal/resources/publications_en.htm).


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/58


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1924/2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen”

COM(2007) 368 final — 2007/0128 (COD)

(2008/C 10/16)

Op 26 juli 2007 heeft de Raad van de Europese Unie, overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag, besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en het zich er bovendien in zijn op 26 februari 2004 en 13 december 2006 goedgekeurde adviezen CESE 308/2004 en CESE 1571/2006 (1) al over heeft uitgesproken, heeft het tijdens zijn 438e zitting van 26 en 27 september 2007 met 163 stemmen voor en 1 tegen, bij 7 onthoudingen, besloten er een positief advies over uit te brengen en te verwijzen naar het standpunt dat het in bovengenoemde adviezen heeft ingenomen.

 

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  EESC-advies over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen, COM(2003) 424 final — 2003/0165 (COD) (PB C 110 van 30 april 2004), en het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. …/… inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen, COM(2006) 607 final — 2006/0195 (COD) (PB C 325 van 30 december 2006).


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/59


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Integratie van de wereldhandel en outsourcing: hoe het hoofd te bieden aan de nieuwe uitdagingen?”

(2008/C 10/17)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 16 februari 2007 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het „Integratie van de wereldhandel en outsourcing: hoe het hoofd te bieden aan de nieuwe uitdagingen?”.

De adviescommissie industriële reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 12 september 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Zöhrer, corapporteur de heer Lagerholm.

Het Comité heeft tijdens zijn 438e zitting van 26 en 27 september 2007 (vergadering van 26 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 151 stemmen voor en 1 stem tegen, bij 8 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting

1.1

De verschuivingen in handelspatronen en de toenemende integratie van de nationale economieën in het internationale handelssysteem zijn het gevolg van een groot aantal factoren. Eén van de belangrijkste daarvan is de internationale productiespreiding, die ertoe heeft geleid dat alsmaar meer intermediaire producten (goederen en diensten) worden verhandeld, een fenomeen dat zich in zowat alle fasen van het productieproces voordoet. De handel in intermediaire producten is een van de belangrijkste motoren voor industriële verandering en een specifieke vorm van internationale arbeidsverdeling.

1.2

In dit advies wordt de omvang van het outsourcingfenomeen afgemeten aan de externe handel in intermediaire producten. Met deze afwijking van de gangbare definitie wordt het onderscheid tussen outsourcing en offshoring erg vaag, zodat men voor de duidelijkheid beter van „offshore-outsourcing” kan spreken.

1.3

Er zijn veel verschillende redenen waarom ondernemingen besluiten om aan offshore-outsourcing te gaan doen. Lagere arbeidskosten (lagere lonen en/of lager niveau van sociale bescherming) zijn momenteel ontegenzeglijk de voornaamste drijfveer, maar ook andere factoren, zoals lagere grondstoffenprijzen, de nabijheid tot groeimarkten of lagere kosten als gevolg van minder strenge milieuregels of een gunstige belastingregeling kunnen een belangrijke rol spelen.

1.3.1

Offshore-outsourcing is geen nieuw verschijnsel, maar is een wezenlijk aspect van de internationale arbeidsverdeling, waarbij ondernemingen zich specialiseren in datgene waarin zij het best en het kostenefficiëntst zijn. De moderne informatietechnologieën en goedkope communicatiemogelijkheden hebben deze ontwikkeling in een stroomversnelling gebracht doordat zij de grensoverschrijdende handel op vele nieuwe terreinen, en vooral de handel in diensten, vergemakkelijken.

1.3.2

Een kosteneffectief en efficiënt vervoerssysteem is een belangrijke factor bij de besluitvorming over offshore-outsourcing.

1.4

Sinds 1950 is het volume van de wereldhandel met een factor 15 toegenomen en is het aandeel van de wereldhandel in het wereldwijde BBP verdrievoudigd. De wereldwijde handel in diensten haalt vandaag de dag even hoge groeicijfers als de handel in goederen en groeit sneller dan het BBP. Het aandeel van de dienstensector in de internationale handel bedraagt een kleine 20 %.

1.5

In de periode 1992-2003 is het aandeel van intermediaire goederen en kapitaalgoederen in het totale importvolume gestegen (resp. van 52,9 tot 54,1 % en van 14,9 tot 16,6 %), terwijl het aandeel van consumptiegoederen licht is gedaald. Binnen de categorie van de intermediaire goederen viel er een duidelijke verschuiving naar de subcategorie onderdelen en componenten te bespeuren.

1.6

Ook op regionaal niveau is er sprake van een sterk divergerende ontwikkeling. In dezelfde periode is het aandeel van intermediaire producten in de totale import van de EU (EUR-15), Japan en de Verenigde Staten gedaald, terwijl er in het geval van China, de Zuidoost-Aziatische landen en de tien nieuwe EU-lidstaten juist sprake was van een toename.

1.7

De forse groei van de dienstenhandel komt vooral voor rekening van de categorie „overige diensten”, waaronder met name de zakelijke dienstverlening valt. Vooral de financiële dienstverlening en de ICT-sector gaat het voor de wind. De kampioenen van de outsourcing in de dienstensector zijn de VS, de EU (EUR 15) en India, waarbij India naar verhouding de beste zaken heeft gedaan.

1.8

Alles bij elkaar genomen heeft de EU haar leidende positie in de wereldhandel met succes weten te handhaven, zowel in de goederen- als in de dienstenhandel. In een groot aantal medium tech-sectoren en in de markt voor kapitaalintensieve goederen is zij marktleider. Reden tot bezorgdheid zijn echter het toenemende handelstekort ten aanzien van Azië en de vrij matige score in de ICT-sector.

1.9

Offshore-outsourcing leidt tot meer handel en meer welvaart. Handel maakt echter niet alleen winnaars maar ook verliezers. Wie de verliezers zijn is meestal gemakkelijker vast te stellen dan wie de winnaars zijn, doordat de gevolgen vaak duidelijk merkbaar zijn (b.v. verlies van arbeidsplaatsen).

1.10

Ook vanuit de optiek van de ontwikkeling van de handel in intermediaire producten — die voor de EU over het geheel genomen gunstig uitvalt — is een positieve en actieve houding van de EU tegenover een vrije maar eerlijke wereldhandel en een actieve globaliseringsstrategie aan te bevelen. Bijzondere aandacht verdient daarbij de verdeling van de voordelen die een en ander met zich meebrengt.

1.11

De EU dient zich in te zetten voor eerlijke mededingingsvoorwaarden en een (vanuit economisch, sociaal en milieuoogpunt) duurzame ontwikkeling van de wereldhandel.

1.12

De EU dient zich goed bewust te zijn van haar sterke punten en moet deze verder verbeteren. Juist de bovengenoemde medium tech-sectoren worden vaak gekenmerkt door een sterk innovatievermogen. Daarnaast zijn er echter ook in nieuwe sectoren (fysieke en ideële) investeringen nodig.

1.13

Gelet op de toename van offshore-outsourcing is er dringend behoefte aan méér en gedifferentieerde analyses. Het Comité beveelt de Commissie aan om daar onverwijld, met de hulp van de betrokken actoren, werk van te maken en ook mogelijke scenario's voor de korte en de middellange termijn op te stellen. Dergelijke analyses kunnen deel uitmaken van sectorale onderzoeken in het kader van het nieuwe industriebeleid en kunnen als uitgangspunt dienen voor de discussies binnen het raamwerk van de sectorale sociale dialoog.

1.14

Het antwoord op de uitdagingen waarvoor Europa zich door de integratie van de wereldhandel en de toenemende offshoring van Europese productieactiviteiten ziet geplaatst, ligt in de Lissabon-strategie. Het Comité wijst in dit verband op drie factoren die van doorslaggevend belang zijn voor Europa's aanpassings- en concurrentievermogen in het globaliseringsproces:

voltooiing en versterking van de interne markt;

bevordering van innovatie;

stimulering van de werkgelegenheid.

2.   Motivering en achtergrond

2.1

De verschuivingen in handelspatronen en de toenemende integratie van de nationale economieën in het internationale handelssysteem zijn het gevolg van een groot aantal factoren (liberalisering van de handel, dalende vervoers- en communicatiekosten, stijgende inkomensniveaus, snelle veranderingen op het vlak van de internationale arbeidsverdeling, enz.). Eén van de belangrijkste van deze factoren is de internationale productiespreiding, die ertoe heeft geleid dat alsmaar meer intermediaire producten (goederen en diensten) worden verhandeld, een fenomeen dat zich in zowat alle fasen van het productieproces voordoet. Deze toename van de intermediaire handel (hierna „outsourcing” genoemd) is een uitvloeisel van de wereldwijde of regionale herstructurering van vele productieprocessen en wordt in alsmaar meer sectoren van de diensteneconomie vastgesteld.

2.2

De comparatieve voordelen van de industrielanden op het vlak van het kwalificatieniveau van hun werknemers en het technologische niveau van hun producten en productieprocessen komen steeds meer, en vanuit verschillende hoeken, onder druk te staan. De EU wordt geconfronteerd met een snel veranderende omgeving. In talrijke industriële sectoren en in hoogwaardige segmenten van de dienstensector zijn nieuwe concurrenten opgedoken, waardoor het Europese bedrijfsleven zich onophoudelijk voor nieuwe uitdagingen ziet geplaatst.

2.3

De handel in intermediaire producten is een van de belangrijkste motoren voor industriële verandering en een specifieke vorm van internationale arbeidsverdeling die de meer traditionele vormen van internationalisering snel aan het verdringen is. De globalisering van de markten, in combinatie met de technologische vooruitgang, heeft de mogelijkheid gecreëerd om productieprocessen op te splitsen in verschillende opeenvolgende „upstream/downstream”-fasen, die meestal over verschillende landen worden gespreid.

2.4

In dit advies worden twee aspecten behandeld: enerzijds de mate waarin de ontwikkeling van de Aziatische landen (met name China en India) en de integratie van de nieuwe EU-lidstaten in de EU de drijvende kracht achter de wereldwijde outsourcing van goederen en diensten vormen en anderzijds de vraag of en in hoeverre de EU beducht moet zijn voor nieuwe opkomende handelsmogendheden en de daarmee gepaard gaande verschuivingen in comparatieve voordelen, met name in markten waarin zij momenteel wereldleider is, te weten de markten voor medium-tech- en kapitaalintensieve goederen als voertuigen, geneesmiddelen en gespecialiseerde apparatuur.

2.5

De problematiek rond bedrijfsverplaatsingen wordt in dit advies niet behandeld omdat deze al in andere adviezen aan de orde is gekomen.

2.6

Samenvattend kan men stellen dat outsourcing een interessant verschijnsel is, dat de Europese ondernemingen ertoe zal dwingen verdere vooruitgang te boeken op gebieden waar zij tot dusverre een concurrentievoordeel hadden — een concurrentievoordeel dat zij nu evenwel dreigen te verliezen, zelfs op totaal nieuwe gebieden als de diensteneconomie. Door dit proces te analyseren kan worden nagegaan welke sectoren op korte of langere termijn in de problemen dreigen te komen. De betrokken ondernemingen kunnen dan worden aangespoord om tijdig de nodige beslissingen te nemen.

3.   Ontwikkeling van de wereldhandel

3.1

Bij de voorbereiding van dit advies is uitgegaan van een onderzoek waarvan de resultaten in oktober 2006 in de Economic Papers van het directoraat-generaal Economische en Financiële Zaken van de Europese Commissie zijn gepubliceerd (1).

3.1.1

Dat onderzoek had betrekking op de jaren 1990 t/m 2003. Dit is een interessante periode omdat de wereldhandel begin jaren '90 een aantal ingrijpende veranderingen heeft ondergaan — veranderingen die aanzienlijke gevolgen zouden hebben voor Europa. In deze periode is China een belangrijke rol gaan spelen in de internationale handel, wat uiteindelijk heeft geresulteerd in de toetreding van dit land tot de Wereldhandelsorganisatie. In de EU heeft de verdere uitbouw van de interne markt geleid tot een verdieping van het Europese integratieproces. Bovendien hebben het doorbreken van het politieke en economische isolement van de landen in Midden- en Oost-Europa en de uiteindelijke integratie van deze landen in de EU een aanzienlijke uitbreiding van de interne markt met zich meegebracht: aan het begin van deze periode telde de EU slechts 12 lidstaten, aan het eind ervan 27.

3.1.2

Ook in India, Rusland en Latijns-Amerika (met name Brazilië) hebben zich fundamentele veranderingen voorgedaan, die hebben geresulteerd in een versterking van de positie van deze landen in de wereldhandel.

3.1.3

Daar bij het afsluiten van het onderzoek nog geen betrouwbare gegevens voor de periode ná 2003 beschikbaar waren, kunnen er over de ontwikkelingen in de jaren ná de beschouwde periode nog geen gefundeerde uitspraken worden gedaan. Men kan er echter van uitgaan dat de bevindingen met betrekking tot de op 1 mei 2004 toegetreden lidstaten ook voor Bulgarije en Roemenië gelden. Bovendien mag op basis van de ontwikkelingen in de textielindustrie worden aangenomen dat een en ander nog in een stroomversnelling is gekomen.

3.2

Sinds 1950 is het volume van de wereldhandel met een factor 15 toegenomen en is het aandeel van de wereldhandel in het wereldwijde BBP verdrievoudigd. De wereldwijde handel in diensten haalt vandaag de dag even hoge groeicijfers als de handel in goederen (sinds 1990 gemiddeld zo'n 6 % op jaarbasis) en groeit sneller dan het BBP. Het aandeel van de dienstensector in de internationale handel bedraagt een kleine 20 %.

3.2.1

Hoewel de ontwikkeling van de wereldhandel over het geheel genomen vrij stabiel is, vertonen de groeipercentages duidelijke verschillen naar gelang van de product- of dienstencategorie.

3.2.2

Zoals in de inleiding is gezegd, is de internationale arbeidsverdeling een van de belangrijkste determinanten van de ontwikkeling van de wereldhandel. De internationale arbeidsverdeling ligt mede aan de basis van de alsmaar toenemende groei van de intermediaire handel in goederen en diensten. De toename van de intermediaire handel (b.v. de handel in halffabricaten, onderdelen en componenten) of outsourcing is een direct gevolg van de herstructurering van vele productieprocessen op regionaal of wereldniveau (maar niet op nationaal niveau) en is het spiegelbeeld van de enorme toename van de directe buitenlandse investeringen in de laatste decennia van de vorige eeuw (van minder dan 5 % van het wereldwijde BBP in 1980 tot meer dan 15 % aan het eind van de jaren '90). Niet iedere buitenlandse investering houdt evenwel rechtstreeks verband met outsourcingactiviteiten.

3.2.3

Onder invloed van de globalisering van productiesystemen, die in combinatie met de ontwikkeling van doeltreffende informatie- en communicatietechnologieën tot outsourcing (of zo men wil tot verticale specialisatie) leidt, is er ook in vele onderdelen van de dienstensector een tendens tot outsourcing op gang gekomen.

3.2.4

De internationalisering van productieprocessen op regionaal c.q. wereldniveau leidt tot een toename van de handel binnen de betrokken onderneming en bedrijfstak. De export van een bepaalde bedrijfstak is in toenemende mate afhankelijk van de import van intermediaire producten die door een bedrijf uit dezelfde bedrijfstak of door een dochteronderneming van een multinationale onderneming worden geproduceerd.

3.3   Ontwikkeling van de wereldhandel naar productiefase

3.3.1

Aan de hand van de „Broad Economic Categories Classification” van de Verenigde Naties kan men op basis van het eindgebruik verschillende goederencategorieën onderscheiden (b.v. intermediaire goederen, consumptiegoederen of kapitaalgoederen).

3.3.2

In de periode 1992-2003 is het aandeel van intermediaire goederen en kapitaalgoederen in het totale importvolume gestegen (resp. van 52,9 tot 54,1 % en van 14,9 tot 16,6 %), terwijl het aandeel van consumptiegoederen in dezelfde periode licht is gedaald. Binnen de categorie van de intermediaire goederen viel er een duidelijke verschuiving naar de subcategorie onderdelen en componenten te bespeuren, met name in de ICT- en de automobielsector.

3.3.3

Ook op regionaal niveau is er sprake van een sterk divergerende ontwikkeling: in het geval van de EU (EUR-15), Japan en de Verenigde Staten is het aandeel van intermediaire producten in de totale import gedaald, terwijl China, de Zuidoost-Aziatische landen en de tien nieuwe EU-lidstaten naar verhouding juist méér intermediaire producten zijn gaan invoeren.

3.4

De intracommunautaire handel (EUR-15) is hierbij buiten beschouwing gelaten, maar deze vertegenwoordigt wel veruit het grootste deel van de handel van de afzonderlijke lidstaten (tussen tweederde en 80 %). De omvang van het outsourcingfenomeen wordt hier dus enkel en alleen afgemeten aan de externe handel in intermediaire producten. Met deze afwijking van de gangbare definitie wordt het onderscheid tussen outsourcing en offshoring wel heel erg vaag, zodat men voor de duidelijkheid beter van „offshore-outsourcing” kan spreken.

4.   Oorzaken van de toename van offshore-outsourcing

4.1

Om uiteenlopende redenen besluiten nogal wat ondernemingen om hun activiteiten of een deel ervan naar het buitenland over te brengen: in de eerste plaats vanwege de lagere arbeidskosten, maar ook om andere redenen, zoals lagere grondstoffenprijzen en de nabijheid tot groeimarkten. Anderzijds zijn er ook factoren die bedrijven er juist van weerhouden activiteiten naar andere landen over te brengen, zoals geringe productiviteit, rechtsonzekerheid, gebrekkige infrastructuurvoorzieningen, ongunstige handelsvoorwaarden (b.v. douanerechten, normen) en het onvermogen om op een adequate manier op te treden wanneer zich problemen voordoen.

4.2

Het verplaatsen van productie-eenheden of het outsourcen van de productie van voorheen door de onderneming zelf vervaardigde goederen is geen nieuw verschijnsel. In alle industrielanden is het al sinds jaar en dag gebruikelijk om taken uit te besteden aan buitenlandse arbeidskrachten. Outsourcing is een wezenlijk aspect van de internationale arbeidsverdeling en maakt integrerend deel uit van de strategie van kostenbewuste ondernemingen, die, om concurrerend te blijven, tot outsourcing overgaan en zich specialiseren in wat zij het beste kunnen. Nieuw is echter dat de moderne informatie- en communicatietechnologieën het de laatste tijd mogelijk maken om een heel ander soort diensten en heel andere vormen van productie te outsourcen. De informatietechnologieën en goedkope communicatiemogelijkheden van vandaag de dag maken het voor ondernemingen mogelijk om de meeste activiteiten die in digitale vorm kunnen worden uitgevoerd, zoals IT-ondersteuning, back office-taken, callcenters, softwareprogrammering en sommige O&O-activiteiten, uit te besteden.

4.2.1

Bovendien vergroten de moderne informatie- en communicatietechnologieën de keuze aan mogelijke leveranciers voor intermediaire goederen, wat de mogelijkheden tot outsourcing van productieactiviteiten eveneens doet toenemen. En ten slotte zijn de informatie- en communicatietechnologieën ook voor just-in-timeproductie van cruciaal belang: zij maken het mogelijk om de productie en levering van onderdelen en componenten van verschillende producenten zó te coördineren dat deze, ongeacht de afstand, tegelijk beschikbaar zijn.

4.3

Wat kan worden geoutsourcet kan normaal gesproken ook worden geoffshored. Offshoring kan de vorm aannemen van het uitbesteden van bepaalde taken aan een buitenlandse vestiging of een onafhankelijke leverancier. Zoals reeds gezegd is dit geen geheel nieuw fenomeen, maar de snelle ontwikkelingen op ICT-gebied en de daarmee samenhangende daling van de communicatiekosten hebben het grensoverschrijdende dienstenverkeer vergemakkelijkt en sterk gestimuleerd.

Vandaag de dag kan men vele taken, zoals het maken van ontwerptekeningen van gebouwen, het interpreteren van röntgenfoto's of bepaalde juridische taken, gemakkelijk in het buitenland laten uitvoeren. De ontwikkelingen op ICT-gebied hebben de internationale handel dan ook een krachtige impuls gegeven doordat zij hebben geleid tot een daling van de transactiekosten en ervoor hebben gezorgd dat geheel nieuwe zaken verhandelbaar werden. Het effect ervan doet sterk denken aan de impact van de introductie van containers in het internationale scheepvaartverkeer in de jaren '50 van de vorige eeuw, die eveneens tot een boom in de internationale handel heeft geleid (2).

4.4

Dit advies handelt specifiek over offshore-outsourcing, maar in het algemene politieke debat wordt dit fenomeen vaak op één hoop gegooid met de problematiek rond directe buitenlandse investeringen. Zo worden sommige ontwikkelingen vaak als een vorm van outsourcing/offshoring gezien, terwijl het in feite gaat om bedrijfsexpansies, bedoeld om de lokale markten beter te kunnen bedienen. Of een verplaatsing van productieactiviteiten al dan niet een geval van offshoring is, hangt af van de markt die door de vestiging in kwestie wordt bediend. Een verplaatsing van productieactiviteiten met als enig doel buitenlandse markten te bedienen (horizontale directe buitenlandse investeringen) hoeft geen nadelige gevolgen te hebben voor de werkgelegenheid in het moederland, ook niet op korte termijn, maar kan zelfs zeer gunstig uitpakken voor de rentabiliteit van en de werkgelegenheid in de hoofdvestiging.

4.5

Uiteraard zijn lagere arbeidskosten (lagere lonen en/of een lager niveau van sociale bescherming) en nabijheid tot markten niet de enige redenen waarom ondernemingen beslissen om productieactiviteiten naar elders over te brengen. Ook lagere kosten als gevolg van minder strenge milieuregels of een gunstige belastingregeling kunnen een belangrijke factor zijn. Een interessant voorbeeld van offshoring is wat onlangs in de Europese cementindustrie is gebeurd. Vanwege de sterke stijging van de energieprijzen in Europa — o.m. een gevolg van de EU-regeling voor de handel in CO2-emissierechten — en de directe verlaging van de CO2-emissiegrenzen voor de industrie hebben sommige Europese cementproducenten de productie van cementklinkers naar China overgebracht.

4.6

Last but not least is ook een kosteneffectief en efficiënt vervoerssysteem een belangrijke factor bij de besluitvorming over offshore-outsourcing.

5.   Outsourcing in de goederensector

5.1

Met betrekking tot outsourcing, in de studie gedefinieerd als het uitbesteden van delen van de productie aan externe toeleveranciers of aan eigen vestigingen buiten de EU, stelt men het volgende vast:

onder invloed van de internationalisering van de productiestructuren en de stijging van de directe buitenlandse investeringen neemt de wereldhandel toe;

het aandeel van halffabricaten (vooral onderdelen en componenten) en kapitaalgoederen in de wereldwijde import en daarmee ook de handel binnen de diverse bedrijfstakken of ondernemingen nemen toe;

elkaar aanvullende handelsstromen tussen industrielanden en opkomende economieën c.q. ontwikkelingslanden nemen beduidend toe; zo neemt het aandeel van halffabricaten in de import van de EU (EUR 15), de VS en Japan af terwijl de tendens bij de minder ontwikkelde regionale partners van deze (groepen) landen precies omgekeerd is;

outsourcing van onderdelen is schering en inslag in de ICT- en de automobielindustrie met hun wereldwijd opererende ondernemingen.

6.   Outsourcing in de dienstensector

6.1

De wereldwijde handel in diensten is sinds het midden van de jaren '90 fors gegroeid. De stijgingspercentages liggen nu op het niveau van die in de goederenhandel. Daarmee groeit de wereldwijde dienstenhandel sneller dan het BBP. Het aandeel van de dienstensector in het totale BBP is in de periode 1992-2003 gestegen van 3,8 tot 5,7 %.

6.2

De stijgingspercentages in de categorieën „vervoer” en „toerisme” komen ongeveer overeen met dat van het BBP. De forse groei van de dienstenhandel komt vooral voor rekening van de categorie „overige diensten”, waaronder met name de zakelijke dienstverlening valt. Vooral de financiële dienstverlening en de ICT-sector gaat het voor de wind.

6.3

Kijkt men naar de netto-resultaten (export minus import), dan zijn de kampioenen van de outsourcing de VS, de EU (EUR 15) en India, waarbij India naar verhouding de beste zaken heeft gedaan.

7.   Sterke en zwakke punten van de EU

7.1

De EU heeft in de periode sinds 1990 haar leidende positie over het geheel genomen met succes weten te handhaven, zowel in de goederen- als in de dienstenhandel. Dit is ten dele een gevolg van het feit dat de investeringsintensieve fase van het wereldwijde inhaalproces aan het begin van de jaren '90 díe bedrijfstakken heeft bevoordeeld die kapitaalintensieve goederen produceren. En laat dit nu juist de sectoren zijn waarin de EU een vrij sterke positie inneemt. In een groot aantal medium tech-sectoren en in de markt voor kapitaalintensieve goederen is zij zelfs marktleider. Zij staat bijzonder sterk in de markten voor auto's, geneesmiddelen en speciale apparatuur en in de zakelijke en financiële dienstverlening.

7.1.1

Het handelsoverschot van de EU is in de periode 1992-2003 gestegen van 0,5 tot 1,5 % van het BBP. Het draagt ook aanzienlijk bij aan de groei van het BBP.

7.1.2

Een van de belangrijkste succesfactoren van de EU is ongetwijfeld haar interne markt. Dankzij de interne markt beschikt zij niet alleen over een stabiel rechtskader, maar ook over een enorme thuismarkt. Door de uitbreiding is een deel van de geoutsourcete productie in de nieuwe lidstaten terechtgekomen.

7.1.3

Uit de studie blijkt dat in een aantal bedrijfstakken, zoals b.v. de automobielindustrie, het offshore-outsourcinggebeuren een regionaal patroon te zien geeft (vanuit EUR 15 naar de nieuwe lidstaten, vanuit de VS naar Mexico en Brazilië, vanuit Japan naar Zuidoost-Azië en China). Dit laat zich voornamelijk verklaren door de kosten die geografische afstanden met zich meebrengen (b.v. vervoerskosten). Op het gebied van de nieuwe technologieën en in de dienstensector spelen deze kosten echter niet zo'n grote rol.

7.2

Uit de studie komen echter ook enkele verontrustende zwakke punten naar voren, zoals het feit dat het handelstekort ten aanzien van Azië over de gehele linie toeneemt en dat de EU maar matig scoort in de ICT-sector. Hierbij dient men wel te bedenken dat een aantal ontwikkelingslanden ernaar streeft om snel op te klimmen in de waardeketen, en daarom veel investeert in O&O en opleiding.

7.2.1

Azië was tot dusverre vooral succesvol in sectoren (zoals b.v. de ICT-sector) die vanuit het oogpunt van de EU minder belangrijk zijn dan b.v. de automobielsector, de geneesmiddelenindustrie of de chemische industrie. In de afgelopen 15 jaar hebben vele Aziatische landen zich gespecialiseerd in de export van ICT-producten (3). Aangenomen mag worden dat deze landen zich in hun verdere ontwikkeling ook op die sectoren zullen gaan toespitsen waarin de EU tot dusverre een leidende positie innam (zoals in de textielsector is gebeurd).

7.2.2

Het handelsverkeer tussen de EU en China wordt gekenmerkt door een sterke complementariteit. De EU heeft zich gespecialiseerd in medium tech-producten en kapitaalgoederen, terwijl China zich vooral toelegt op de productie van arbeidsintensieve, ICT-gerelateerde en low tech-producten. Deze complementariteit vertaalt zich direct in een voor de EU gunstige ruilvoetontwikkeling en levert vele EU-lidstaten een aanzienlijk grotere prijszettingsmacht op dan opkomende markten als China. Uit een en ander blijkt dat het inhaalproces van grote opkomende economieën als China alle partijen voordelen biedt: zowel de ontwikkelde landen als de ontwikkelingslanden gaan er qua inkomen per hoofd van de bevolking aanzienlijk op vooruit.

7.2.3

De uitbesteding van diensten aan India is macro-economisch (vooralsnog) weinig relevant.

7.3

Er zijn een aantal factoren die de handelspositie van de EU op middellange en lange termijn in gevaar kunnen brengen.

7.3.1

De uitstekende resultaten in de jaren '90 waren ten dele het gevolg van de goede prestaties van de EU in de eerste, investeringsintensieve fase van de liberalisering van de wereldhandel. Deze situatie blijft echter niet eeuwig duren.

7.3.2

De EU staat zwak in vele high tech-sectoren, en met name in de ICT-sector.

7.3.3

Azië is in enkele van Europa's sleutelsectoren een potentiële concurrent aan het worden. China's lagekostenproducenten zullen waarschijnlijk een groot deel van de arbeidsintensieve low tech-sectoren beheersen. De gevolgen hiervan zullen voor de EU groter zijn dan voor de VS of Japan.

8.   Winnaars en verliezers op het gebied van offshore-outsourcing

8.1

Offshore-outsourcing leidt tot meer handel, vaak in nieuwe soorten producten of diensten en in nieuwe sectoren. De economische theorie zegt — en empirische studies bevestigen dit — dat handel welvaart genereert. Men mag er dus van uitgaan dat offshore-outsourcing tot een toename van de wereldwijde welvaart leidt. Een complicerende factor is uiteraard dat de uit offshoring voortvloeiende kostenvoordelen het gevolg kunnen zijn van minder strenge milieuvoorschriften. Is dat echter niet het geval, dan kan men stellen dat offshoring tot een stijging van de wereldwijde welvaart leidt. Anderzijds is het bekend dat handel niet alleen winnaars maar ook verliezers maakt. De vraag is dan ook wie de winnaars en wie de verliezers zullen zijn als de offshoringtrend in Europa zich verder doorzet.

8.1.1

Uiteraard kan de beslissing om een bepaalde activiteit te outsourcen vanuit het oogpunt van de onderneming gezien een slechte beslissing zijn, en wel om verschillende redenen. Het kan zijn dat de klanten niet graag door een callcenter in het buitenland bediend willen worden, dat de intermediaire goederen niet tijdig en/of niet in de gewenste kwaliteit geleverd worden, dat cultuurverschillen tussen de betrokken landen of tussen bedrijf en klant tot misverstanden leiden, dat vertrouwelijke bedrijfsinformatie uitlekt naar de concurrentie, enz …

8.1.2

In dit advies wordt er echter van uitgegaan dat de beslissing van een onderneming (of overheidsinstantie) om een bepaalde activiteit te offshoren of offshore-outsourcen een goede beslissing is en dat bovengenoemde problemen zich niet voordoen. Wie zijn dan de winnaars en wie de verliezers?

8.2   Winnaars

8.2.1

De Europese offshorende of offshore-outsourcende ondernemingen zelf

Offshoring en offshore-outsourcing kunnen aanzienlijke kostenbesparingen opleveren, vooral dankzij de lagere arbeidskosten. Op langere termijn krijgen deze ondernemingen ook toegang tot nieuwe reservoirs van gekwalificeerde arbeidskrachten, zowel direct (via hun eigen offshore-vestigingen) als indirect (via lokale toeleveranciers). Verder treffen ondernemingen uit landen met sterk gereguleerde arbeidsmarkten in het offshore-land veelal een minder stringente regelgeving aan, waardoor zij een flexibeler personeelsbeleid kunnen voeren. En tot slot kan de oprichting van een offshore-vestiging de verovering van nieuwe markten vergemakkelijken door het feit dat dergelijke lokale productievestigingen de onderneming in staat stellen om de productiekosten zó te drukken dat zij hun goederen of diensten ook in lagelonenlanden aan de man kunnen brengen.

8.2.2

Europese landen waarnaar productieactiviteiten of diensten worden geoffshored of geoffshore-outsourcet

Met de toetreding van de twaalf nieuwe lidstaten in 2004 en 2007 telt de EU nu een aantal belangrijke leveranciers van geoffshorede of geoffshore-outsourcete producten en diensten, maar ook sommige van de 15 „oude” lidstaten, met name Ierland, hebben een verleden als offshore-locatie. Deze offshore- of offshore-outsourcingactiviteiten leggen de landen in kwestie geen windeieren: op korte termijn leveren zij werkgelegenheid en investeringen op en op langere termijn bevorderen zij de overdracht van technologie en knowhow.

8.2.3

Consumenten van geoffshorede of geoffshore-outsourcete producten en diensten

De eindverbruikers van geoffshorede of geoffshore-outsourcete producten en diensten betalen een lagere prijs. Zo wordt algemeen aangenomen dat 10 à 30 % van de prijsdaling van halfgeleiders en geheugenchips in de jaren '90 van de vorige eeuw te danken is aan de mondialisering in de computerhardwaresector. Bovendien profiteert de consument ook van de „uitbreiding” van de kantoortijden in vele dienstensectoren, waardoor hij bijvoorbeeld na 17 uur GMT/MET een callcenter in Bangalore kan opbellen. En tot slot zullen de prijsdalingen, afhankelijk van het aandeel van offshoring en offshore-outsourcing in de totale productie van goederen en diensten, de inflatie drukken en zo de koopkracht doen stijgen.

8.3   Verliezers

8.3.1

Europese werknemers die door offshoring en offshore-outsourcing hun baan zijn kwijtgeraakt

Dit zijn de voor de hand liggende directe verliezers. Het gaat hier om een kleine, geconcentreerde en zwaar getroffen groep, in tegenstelling tot de groep van de winnaars, die veel talrijker en diverser zijn en (anders dan de winnende bedrijven) maar weinig individueel voordeel behalen. Door deze asymmetrie tussen winnaars en verliezers is de discussie over offshoring in wezen identiek aan de meeste andere discussies over de problematiek rond vrijhandel en importconcurrentie. Met het door de Raad — op voorstel van de Europese Commissie — ingestelde „Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering” heeft de EU een instrument in handen om deze groep te ondersteunen, ook al zijn de daarvoor beschikbare middelen beperkt.

8.3.2

Europese ondernemingen die niet in staat zijn om zich via offshoring en offshore-outsourcing bepaalde best practices eigen te maken

Momenteel is Europa's grootste probleem zijn geringe productiviteitsstijging. Naarmate de globalisering voortschrijdt, zijn offshoring- en offshore-outsourcingstrategieën voor meer en meer sectoren een cruciale concurrentiefactor, zozeer zelfs dat ondernemingen die er niet in slagen hun activiteiten via offshoring en offshore-outsourcing van sommige intermediaire producten of taken te herstructureren, een concurrentienadeel hebben, niet alleen tegenover hun concurrenten buiten de EU maar ook tegenover hun concurrenten binnen de EU die daar wel in slagen. Dit betekent dat zij het risico lopen langzamer te groeien, wat uiteindelijk tot gevolg kan hebben dat zij ofwel volledig uit de markt worden gedrukt ofwel hun hele productie naar een ander land moeten overbrengen. In beide gevallen zijn de gevolgen voor de werkgelegenheid waarschijnlijk ernstiger dan wanneer het mogelijk was geweest om in een eerder stadium voor offshoring en offshore-outsourcing te kiezen.

9.   Aanbevelingen

9.1

Het Comité heeft het thema „wereldhandel en globalisering” al meermaals behandeld (4). In zijn laatste advies over deze problematiek — Globalisering: uitdagingen en kansen voor de EU (REX/228, rapporteur: dhr. Malosse) — pleit het onder meer voor een gemeenschappelijke globaliseringsstrategie, een rechtsstaat op wereldschaal, een evenwichtige en verantwoorde openstelling van de handel, een versnelling van het integratieproces en een globalisering met een menselijk gezicht.

9.1.1

Ook vanuit de optiek van de ontwikkeling van de handel in intermediaire producten — die voor de EU over het geheel genomen gunstig uitvalt — is een positieve en actieve houding van de EU tegenover een vrije wereldhandel en een actieve globaliseringsstrategie aan te bevelen. Daarbij moeten zowel de verdeling van de daaruit voortvloeiende voordelen als de politieke discussie over deze problematiek bijzondere aandacht krijgen. De EU dient zich in te zetten voor eerlijke mededingingsvoorwaarden en een (vanuit economisch, sociaal en milieuoogpunt) duurzame ontwikkeling van de wereldhandel.

9.1.2

Het handelsbeleid van de EU moet meer worden gericht op het bevorderen van de wereldwijde naleving van sociale en milieunormen en op het kweken van de nodige politieke goodwill om solidariteit en eigenbelang hand in hand te laten gaan, zodat de globalisering iederéén ten goede komt. Niet-tarifaire handelsbelemmeringen moeten verder worden teruggedrongen, vooral daar waar Europese bedrijven worden gediscrimineerd. Met betrekking tot offshore-outsourcing pleit het Comité nogmaals voor een betere bescherming van intellectuele eigendom.

9.1.3

In het kader van de discussie over klimaatverandering, broeikasgasemissie en duurzame ontwikkeling zullen vele aspecten van het globaliseringsvraagstuk, incl. de internationale handelsproblematiek, opnieuw moeten worden bekeken. De ontwikkelingslanden vragen al meer ondersteuning — of capacity building — bij het gebruik van schonere technologieën. Er zal meer aandacht komen voor schonere en energie-efficiëntere transportmiddelen, en met name voor vervoer over zee (voor zover mogelijk). Milieuoverwegingen zullen een grotere rol gaan spelen bij de besluitvorming over nieuwe bedrijfsvestigingen en de afzet van de daar geproduceerde goederen. Daarom dringt het Comité er bij de Europese Commissie op aan om, voor zover zij daar nog geen opdracht toe heeft gegeven, specifiek onderzoek naar de handelsgerelateerde aspecten van de klimaatveranderingsproblematiek te laten uitvoeren.

9.2

De EU dient zich goed bewust te zijn van haar sterke punten en moet deze verder verbeteren. Juist de bovengenoemde medium tech-sectoren worden vaak gekenmerkt door een sterk innovatievermogen. Daarnaast zijn er echter ook in nieuwe sectoren (fysieke en ideële) investeringen nodig. In het zevende kaderprogramma (2007-2012) wordt een aantal mogelijkheden aangegeven. Het is zaak om nog sterker dan voorheen op deze weg voort te gaan (5).

9.3

Gelet op de zeer snelle ontwikkeling van offshore-outsourcing zijn er dringend meer naar regio en sector gedifferentieerde analyses nodig, temeer daar in de genoemde studie slechts een zeer globaal beeld wordt geschetst en geen rekening wordt gehouden met de laatste ontwikkelingen op dit gebied.

9.3.1

Door de recente uitbreidingen van de EU zijn er nieuwe mogelijkheden voor outsourcing naar Oost-Europa ontstaan. Omdat in dat geval zowel de winnaars als de verliezers tot de EU behoren, moet deze problematiek grondig worden geanalyseerd. Als we ervan uitgaan dat offshore-outsourcing naar de nieuwe en de toekomstige lidstaten een positieve bijdrage levert aan de cohesiestrategie, is het niet meer dan logisch om ook de effecten op de toekomstige oriëntatie van de Europese financieringsinstrumenten nader te bekijken.

9.3.2

Er is ook nog geen uitvoerig onderzoek gedaan naar het effect van outsourcing op de werkgelegenheid en het opleidingsniveau.

9.3.3

Het Comité beveelt de Commissie aan om daar onverwijld, met de hulp van de betrokken actoren, het nodige onderzoek naar te doen en daarbij ook mogelijke scenario's voor de korte en de middellange termijn op te stellen. Enquêtes onder bedrijfsleiders laten een iets ander beeld zien dan de handelsstatistieken.

9.3.4

Dergelijke analyses kunnen deel uitmaken van sectorale onderzoeken in het kader van het nieuwe industriebeleid en kunnen als uitgangspunt dienen voor de discussies binnen het raamwerk van de sectorale sociale dialoog, die daarmee een extra instrument voor het monitoren van en het anticiperen op de huidige en komende veranderingen ter beschikking krijgt gesteld (zie in dit verband diverse door de adviescommissie industriële reconversie opgestelde EESC-adviezen).

9.4

Het antwoord op de uitdagingen waarvoor Europa zich door de integratie van de wereldhandel en de toenemende offshoring van Europese productieactiviteiten ziet geplaatst, ligt in de Lissabon-strategie. Het Comité wijst in dit verband op drie factoren die van doorslaggevend belang zijn voor Europa's aanpassings- en concurrentievermogen in het globaliseringsproces:

voltooiing en versterking van de interne markt;

bevordering van innovatie;

stimulering van de werkgelegenheid.

9.4.1

Verdere verbetering van het vrij verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal binnen de interne markt zal de concurrentie en daarmee ook het ondernemerschap, de innovatie en de groei binnen de EU een krachtige impuls geven.

9.4.2

De interne markt zal pas volledig voltooid zijn wanneer de regelgeving daaromtrent op een correcte manier in de nationale wetgevingen is overgenomen en in werking is getreden. De Commissie en de Raad dienen erop toe te zien dat de lidstaten dit proces niet afremmen.

9.4.3

Wil de EU de concurrentie op de wereldmarkt aankunnen, dan moet zij hoog inzetten op technologie en innovatie. Een dergelijke strategie zal het aantal hooggekwalificeerde banen in de EU doen toenemen en de EU tot een aantrekkelijkere vestigingsplaats voor bedrijven en een interessantere bestemming voor investeringen maken.

9.4.4

Om de innovatie te kunnen bevorderen, moet de octrooiprocedure eenvoudig en kosteneffectief zijn. Momenteel is de procedure voor het verkrijgen van een octrooi voor de Europese markt aanzienlijk duurder en complexer dan die voor het verkrijgen van een octrooi voor de Amerikaanse markt. Er is dan ook duidelijk behoefte aan een kosteneffectief gemeenschapsoctrooi.

9.4.5

Bovendien moeten de nationale overheden een gezamenlijke inspanning leveren om zo spoedig mogelijk de in Lissabon vastgelegde doelstelling voor de nationale O&O-uitgaven (3 % van het BBP) te halen. Uit de op 11 juni jl. door de Europese Commissie gepubliceerde kengetallen inzake wetenschap, technologie en innovatie blijkt dat 85 % van de opgelopen achterstand moet worden toegeschreven aan het feit dat de ondernemingen te weinig investeren. Een hoge O&O-intensiteit kan echter alleen worden bereikt als niet alleen de particuliere sector maar ook de overheid met voldoende middelen over de brug komt. De nationale overheden moeten in O&O blijven investeren om de particuliere sector ertoe aan te sporen door te gaan met zijn eigen O&O-activiteiten. Bovendien moeten de nationale overheden een innoverend financieringsbeleid voeren om de investeringen in O&O de nodige impulsen te geven.

9.4.6

Investeringen in informatie- en communicatietechnologie zouden een efficiënter bestuur mogelijk maken en de contacten tussen de consumenten en de markten binnen de EU vergemakkelijken. Er moet in de eerste plaats werk worden gemaakt van de ontwikkeling van een grootschalig netwerk van breedband-internetverbindingen.

9.5

Bij dit alles is een belangrijke rol weggelegd voor het werkgelegenheidsbeleid. Er moet vervangende werkgelegenheid worden gevonden voor degenen die door offshore-outsourcing hun baan kwijtraken, en er moeten maatregelen worden genomen om het kwalificatieniveau en het aanpassingsvermogen van de werknemers op peil te houden. Werknemers die hun baan verliezen doordat bepaalde activiteiten naar elders worden overgebracht, hebben alsmaar meer moeite om nieuw werk te vinden. Nog voor enkele jaren was het in de regel mogelijk om binnen drie tot vier maanden een nieuwe baan te vinden. Vandaag de dag kan dit verscheidene jaren duren door het feit dat steeds meer arbeidsintensieve productieactiviteiten naar elders worden overgebracht en er nauwelijks mogelijkheden voor vervangende werkgelegenheid voorhanden zijn. Flexibele, goed opgeleide en gemotiveerde arbeidskrachten zijn de sleutel voor een concurrerend Europa.

9.5.1

Daarom onderschrijft het Comité ook in dit verband de conclusies van het rapport-Kok (6) waar het gaat om:

de verbetering van het aanpassingsvermogen van bedrijven en werknemers om hen beter in staat te stellen te anticiperen op veranderingen;

de verhoging van de participatiegraad;

het opvoeren van (meer doelgerichte) investeringen in menselijk kapitaal.

9.5.2

In een snel veranderende wereld zijn nieuwe technologieën al snel weer achterhaald. Om iedereen kansen te bieden moeten de nationale overheden ervoor zorgen dat ál hun burgers in staat zijn zich aan deze nieuwe omgeving aan te passen. Er is dringend behoefte aan een modern sociaal beleid en een modern arbeidsmarktbeleid, die beide gericht moeten zijn op het bieden van kansen aan iedereen en het bevorderen van de inzetbaarheid van het beschikbare arbeidspotentieel door te zorgen voor adequate opleidingsmogelijkheden en door maatregelen te nemen ter bevordering van het aanpassings- en omscholingsvermogen en de geografische mobiliteit van het arbeidspotentieel. Het welslagen van dit ambitieuze project staat of valt met de bereidheid van de lidstaten om te investeren in een adequaat onderwijs- en opleidingsbeleid, en met name in een stelsel van levenslang leren, om hun arbeidskrachten in staat te stellen zich aan te passen aan veranderingen en aan de slag te gaan in nieuwe sectoren waarin de EU een comparatief voordeel heeft. Volgens de Lissabon-agenda moet een en ander gericht zijn op het aanleren van „nieuwe basisvaardigheden (…): IT-vaardigheden, vreemde talen, technologische cultuur, ondernemerschap en sociale vaardigheden”.

9.6

Daarnaast moet de EU beslist zien te voorkomen dat er door offshore-outsourcing nog méér knowhow naar andere landen weglekt. Zij moet ervoor zorgen dat zij een aantrekkelijke locatie voor onderzoek en ontwikkeling blijft. Daarom moet de rol van universiteiten (en dan vooral wetenschappelijke en technische richtingen), van de Europese universitaire netwerken en van de samenwerking tussen universiteit en bedrijfsleven opnieuw worden bekeken.

9.7

Wil Europa de concurrentie met andere delen van de wereld aankunnen, dan moet de Europese economie worden omgevormd tot een innovatieve kenniseconomie en moet de EU vasthouden aan haar op solidariteit en cohesie gebaseerde maatschappijmodel. Een concurrentiestrijd met lage sociale en milieunormen kan Europa niet winnen.

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  K. Havik en K. McMorrow, Global trade integration and outsourcing: How well is the EU coping with the new challenges, Economic Papers, nr. 259.

(2)  Containerisering is een intermodaal vervoerssysteem waarbij gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde (ISO-)containers. Met containers kunnen de goederen gemakkelijk in containerschepen, in vliegtuigen, op vrachtwagens of op spoorwagens worden geladen en naar elders worden overgebracht. Containerisering wordt beschouwd als dé innovatie bij uitstek op logistiek gebied, die in de twintigste eeuw een ware omwenteling in het vrachtvervoer teweeg heeft gebracht en de vervoerskosten aanzienlijk heeft gedrukt.

(3)  Doordat in sommige lagekostenlanden ook dure high tech-producten of knowhow uit de VS of Europa worden geproduceerd, komen ook producten als computers of mobiele telefoons tegen betaalbare prijzen op de markt, wat deze producten binnen het bereik van een breed consumentenpubliek brengt.

(4)  

Zie de dossiers: REX/182 De sociale dimensie van de globaliseringhoe de EU ertoe bijdraagt dat iedereen er voordeel van heeft (maart 2005).

REX/198 De voorbereiding van de zesde WTO-ministersconferentieStandpunt van het EESC (oktober 2005).

SOC/232 Kwaliteit van het beroepsleven, productiviteit en werkgelegenheid in het licht van de mondialisering en de demografische veranderingen (september 2006).

REX/228 Globalisering: uitdagingen en kansen voor de EU (mei 2007).

(5)  Zie het EESC-advies over het zevende kaderprogramma voor O&TO van december 2005 (INT/269).

(6)  Rapport van de taskforce Werkgelegenheid onder voorzitterschap van dhr. Kok, november 2003.

De taskforce begon haar werkzaamheden in april 2003 en legde haar rapport op 26 november 2003 aan de Europese Commissie voor. De Commissie en de Raad namen de conclusies van het rapport over in hun gezamenlijk werkgelegenheidsrapport voor de voorjaarstop van 2004, waarin zij benadrukken dat de lidstaten „resoluut actie moeten ondernemen overeenkomstig de voorstellen van de taakgroep”.


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/67


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Patiëntenrechten”

(2008/C 10/18)

Op 14 juli 2005 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité besloten, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over „Patiëntenrechten”.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 17 juli 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Bouis.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 september 2007 gehouden 438e zitting (vergadering van 26 september 2007) onderstaand advies uitgebracht, dat met 108 stemmen voor en 0 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Motivering en aanbevelingen

1.1

De rechten van personen die een beroep doen op de gezondheidszorg, is een vraagstuk waarover de Europese Unie en haar lidstaten zich al jaren buigen. Inmiddels bestaat er niet alleen een handvest, maar ook een heel arsenaal aan wet- en regelgeving waaruit deze rechten kunnen worden afgeleid (1). De naleving van patiëntenrechten is uiteraard afhankelijk van de kwaliteit van het zorgstelsel en van de manier waarop de zorg is georganiseerd. Toch speelt ook het gedrag van en de samenwerking tussen zorgverleners en patiënten een belangrijke rol. Verbeteringen liggen dan ook binnen handbereik.

1.1.1

In 2002 heeft het Active Citizenship Network een handvest voor patiëntenrechten opgesteld. Deze rechten, die gebaseerd zijn op de grondrechten van de Europese Unie (artikel 35), moeten de Europese burgers de nodige bescherming bieden in hun contacten met zorgverleners en zorginstellingen. Toch blijkt uit een onderzoek van maatschappelijke organisaties in veertien EU-landen dat patiënten lang niet overal dezelfde mate van rechtsbescherming genieten. Het is dan ook de vraag of de Commissie niet méér zou moeten doen om, uit hoofde van het solidariteitsprincipe, de gezondheidszorg toegankelijk te maken voor alle Europese burgers.

1.1.2

De overheid streeft momenteel naar meer betrokkenheid van de burgers en de lidstaten kiezen in toenemende mate voor de participatieve methode (voorbeelden zijn de Deense consensusconferenties, de in vele landen ingevoerde burgerjury's, conferenties met alle bij een bepaald vraagstuk betrokken stakeholders enz). Ook de Raad van Europa en het Europees Parlement hebben burgerparticipatie hoog in het vaandel staan.

1.1.3

In het licht van het Europees Handvest van de Grondrechten, de Commissiemededeling Raadpleging over een communautaire actie op het gebied van de gezondheidszorg, de op 1 juni 2006 door de Raad afgegeven Verklaring over de gemeenschappelijke waarden en principes van de Europese gezondheidstelsels, de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie inzake de mobiliteit van patiënten, het verslag van het Europees Parlement over de mobiliteit van patiënten in de ontwikkeling van de gezondheidszorg in de EU en de resolutie van het Europees Parlement van 15 maart 2007 verzoekt het Comité de Europese Commissie om de nodige initiatieven te nemen voor de invoering van een volksgezondheidsbeleid waarin de rechten van de patiënt worden nageleefd. Om dit te bewerkstelligen is het nodig dat:

vergelijkbare gegevens over de regelgeving en de geldende ethische normen in de verschillende lidstaten worden verzameld en geanalyseerd;

er een passende communautaire gedragscode wordt opgesteld;

de tenuitvoerlegging van de afgekondigde wetten en het ontwikkelde beleid op gezette tijden worden geëvalueerd;

de nationale beleidsmakers en de vertegenwoordigers van de verschillende sociaal-economische organisaties en de betrokken patiëntenverenigingen inzage krijgen in de resultaten van deze werkzaamheden;

er een Europese dag van de patiëntenrechten wordt ingevoerd.

1.1.4

Invoering en naleving van patiëntenrechten in alle 27 lidstaten is met name zo belangrijk omdat de EU-burgers recht hebben op vrij verkeer binnen de Unie en op een hoge kwaliteit van dienstverlening in zowel hun eigen land als het gastland. Het vastleggen van patiëntenrechten zal bovendien in de hele zorg tot veranderingen in de dagelijkse omgang met patiënten leiden.

1.1.5

Het vraagstuk van de patiëntenrechten heeft al voor de nodige ethische discussies gezorgd, waarvan de uitkomst in de regel het stempel draagt van het politieke en sociale systeem van het betreffende land. Maar ondanks de gevoerde discussies en de verschillen tussen de diverse zorgstelsels lijken alle Europese landen wat de gezondheidsproblematiek betreft min of meer op dezelfde golflengte te zitten en ziet het er echt naar uit dat de rechten van de zorgbehoevende burger nu overal zullen worden vastgelegd.

1.2

De behoeften van de gezondheidszorg en de verwachtingen van de burgers zijn zichtbaar aan het veranderen en ook op andere terreinen lijken beleidsmakers meer geneigd te zijn om naar de individuele burger te luisteren.

1.3

De medische vooruitgang en de opkomst van de verzorgingsstaat hebben er overal toe geleid dat er minder kortdurende zorg nodig is, maar wel meer chronische aandoeningen zijn. Dit fenomeen wordt nog verergerd door de vergrijzing. Doordat chronisch zieken lang verzorgd worden, zijn ze op den duur goed op de hoogte van hun aandoening en van de manier waarop het zorgstelsel functioneert.

1.4

Ook de opkomst van de nieuwe informatietechnologieën en met name internet hebben ertoe bijgedragen dat patiënten nu bijzonder goed geïnformeerd zijn en beter in staat zijn zich met vragen tot lotgenoten en medici te wenden. Sommige patiënten weten zeer veel over hun ziekte. Zorgverleners dienen daarmee rekening te houden.

1.5

De verwachtingen die patiënten ten aanzien van hun zorgverleners koesteren, beperken zich doorgaans niet tot het technische aspect van de zorg, maar hebben vooral ook een menselijke en relationele dimensie.

1.6

Kortom, patiënten die langdurig een ziekte of handicap met zich meedragen, gaan nieuwe behoeften en nieuwe verwachtingen koesteren. De zorg heeft daarmee een andere taak gekregen: in plaats van koste wat het kost een remedie te willen zoeken, is het nu veel belangrijker de pijn te bestrijden en de patiënt te helpen met zijn ziekte of handicap te leren leven.

Dit leidt er dan ook toe dat patiënten steeds meer het heft in eigen handen nemen en daardoor steeds weer andere verwachtingen en behoeften hebben.

1.7

Dit veranderende verwachtings- en behoeftepatroon sluit aan bij een veel diepere maatschappelijke ontwikkeling richting het model van de autonome burger en de waarborging van diens rechten.

1.8

Op grond van deze factoren kan worden geconcludeerd dat het paternalistische model in de relatie tussen arts en patiënt heeft afgedaan, waardoor er op een andere manier moet worden gekeken naar de plaats van de patiënt binnen het systeem en er nieuwe rechten en plichten moeten worden vastgesteld en ingevoerd.

1.9

In dit advies wordt specifiek ingegaan op de rechten van patiënten, d.w.z. gezonde of zieke personen die zorg nodig hebben (zoals patiënten door de Wereldgezondheidsorganisatie worden gedefinieerd).

2.   Achtergrond

2.1

Gelet op de groeiende medische kennis, de veranderende zorgvraag en de toenemende verwachtingen van de burger ligt het steeds meer voor de hand om niet alleen naar de patiënt zelf, maar ook naar diens dagelijkse levenssituatie — zijn gezin, zijn werk en zijn vrienden — te kijken. Wil men de patiënt helpen met zijn ziekte of handicap te leren leven, dan moet ook voldoende aandacht worden geschonken aan factoren die bepalend zijn voor zijn kwaliteit van leven. Hier ligt dus niet alleen een taak voor medisch specialisten, maar voor een heel team van zorgverleners.

2.2

Hoewel de arts altijd een spilfunctie zal blijven vervullen, dient de individuele arts-patiëntrelatie te worden ingebed in het bredere geheel van het zorgstelsel. Belangrijk is dat de patiënt kan terugvallen op het hele sociaal-medische team van zorgverleners.

2.2.1

Aangezien de patiënt op de zorgverleners vertrouwt, dienen arts en verplegend personeel oog te hebben voor diens gedrag, zodat zij waar nodig hun manier van omgaan met de patiënt en de behandeling van en uitleg over zijn ziekte kunnen aanpassen. Door de patiënt een luisterend oor te bieden, met hem te praten en hem te verzorgen ontstaat er een vertrouwensrelatie, die nodig is om de ziekte te kunnen bestrijden.

2.2.2

Op deze wijze geneeskunde beoefenen betekent veel meer dan op een autoritaire manier een aantal noodzakelijke technische handelingen verrichten. In die zin zou het verstrekken van zorg een echt sociaal vak moeten zijn, waarmee tegemoet wordt gekomen aan de wensen van de bevolking, die een behandeling op maat wil.

2.2.2.1

Het sociaal-medische team moet, zonder afstand te doen van zijn verantwoordelijkheid, ook als raadgever optreden. Het moet de patiënt verzorgen, informeren en ondersteunen, en een behandelingsstrategie uitwerken op basis van de symptomen en de relatie met de patiënt. Zo wordt van de zorgverleners, terecht, gevraagd individuele aandacht te besteden aan de patiënt, zodat zij zowel in technisch als in psychologisch opzicht de meest geschikte behandeling kunnen voorstellen.

2.2.3

Het welslagen van de behandeling en het overwinnen van de ziekte is voor zowel de patiënt als de zorgverleners van groot belang. Een belangrijke factor is daarbij de band die er tussen beide partijen bestaat. Dit betekent dat er ook ruimte moet zijn voor bemiddeling en dat er eveneens rekening moet worden gehouden met sociale factoren (werk, financiële situatie, erkenning van rechten enz.) en met het gevoels- en gezinsleven van de betrokkene. Naaste verwanten en patiëntenverenigingen spelen daarbij een doorslaggevende rol.

2.3

Daarom is het van het grootste belang dat patiënten en zorgverleners eens met elkaar om de tafel gaan zitten.

2.3.1

Sommigen zijn bang dat met de traditionele arts-patiëntrelatie ook de vertrouwensband tussen patiënt en zorgverleners verdwijnt. Deze ontwikkeling moet echter veeleer worden gezien als een overgang van blind vertrouwen naar vertrouwen op basis van overleg en samenwerking tussen de patiënt, zijn omgeving en de zorgverleners.

3.   Onaantastbare rechten

3.1

Patiëntenrechten zijn gebaseerd op en vaak nauw verweven met de mensenrechten en zijn erop gericht patiënten onafhankelijk te maken. In het in 2002 door het Active Citizenship Network opgestelde Europees Handvest van patiëntenrechten zijn maar liefst veertien rechten vastgelegd, waarvan er drie horizontaal zijn of de basis voor meer specifieke rechten vormen. Het Comité kan zich vinden in al deze veertien rechten.

3.2   Recht op informatie

3.2.1

Het is in de eerste plaats de behandelde patiënt zelf die recht heeft op informatie over zijn ziekte en het mogelijke verdere verloop ervan, over de beschikbare behandelingen met al hun voor- en nadelen, over de zorginstelling of de zorgverleners en over de gevolgen van de ziekte en de behandeling voor zijn dagelijks leven. Dergelijke informatie is zonder meer onontbeerlijk als er sprake is van een chronische aandoening, afhankelijkheid, een handicap of een langdurige behandeling waardoor de patiënt en zijn omgeving hun leven anders moeten inrichten.

3.2.1.1

Preventie is van primair belang voor een optimale gezondheid van de bevolking, en daarom zijn er behalve adequate voorzieningen voor onderzoek en zorg ook voorlichtings- en bewustmakingscampagnes nodig.

3.2.2

Informatie is geen doel op zich, maar een middel om de patiënt in staat te stellen zelf en met kennis van zaken de nodige keuzes te maken. Daarom is de wijze van informatieverstrekking minstens zo belangrijk als de informatie zelf. Zo kan de patiënt tegenwoordig via allerlei informatiekanalen, zoals bijvoorbeeld internet en telefonische hulpdiensten van patiëntenverenigingen, zijn licht opsteken bij een breed scala aan zorgverleners die ieder hun eigen taak en functie hebben. Ook de mondelinge informatieoverdracht tussen arts en patiënt is van cruciaal belang. De arts moet zich regelmatig ervan vergewissen of de patiënt alles begrepen heeft en tevreden is.

3.2.3

Ook de omgeving moet, onafhankelijk van de patiënt, de juiste informatie krijgen, zeker als het gaat om kinderen of oudere, hulpbehoevende patiënten. Het spreekt voor zich dat de toestand en het oordeelsvermogen van de patiënt bepalend zijn voor de aard van de te verstrekken informatie.

3.2.3.1

Iedere patiënt hoort in zijn eigen taal te worden geïnformeerd en daarbij dient men ook rekening te houden met eventuele beperkingen.

3.2.4

Een goede voorlichting is van cruciaal belang als van de patiënt wordt verwacht dat hij instemt met een bepaalde behandeling en bereid is om risico's te lopen. Dit kan alleen worden bereikt door middel van een goede vertrouwensrelatie tussen arts en patiënt waarbij herstel en welzijn de allesbepalende factoren zijn.

3.2.5

Dergelijke individuele voorlichting is een absolute voorwaarde wil men de ongelijkheid ten aanzien van aandoeningen, ziekte en zorg terugdringen en alle burgers een betere toegang tot de zorg garanderen.

De gegevens over de gezondheidstoestand van de patiënt en het gevolgde onderzoeks- en behandelingstraject en de resultaten daarvan zouden in een medisch dossier moeten worden vastgelegd. Met het oog op het streven naar meer voorlichting en autonomie voor de patiënt zou deze laatste zijn dossier moeten kunnen raadplegen, eventueel via een door hem gekozen arts. In samenhang met dit streven naar een betere informatieverstrekking en een grotere transparantie moet ook worden gezorgd voor adequate rechtsregels om te voorkomen dat gegevens van medische dossiers voor oneigenlijke doeleinden worden aangewend. Vooral in het geval van elektronisch opgeslagen en over de grenzen heen verschafte informatie moet worden gegarandeerd dat de gegevens niet in verkeerde handen vallen.

3.2.6

Het zorgstelsel is gebaat bij meer helderheid en doorzichtigheid, en daarvoor is voorlichting van essentieel belang. Doordat er zo veel verschillende zorgverleners zijn, gaan patiënten hun lot in eigen handen nemen of worden zij juist afhankelijk van de arts, naargelang van hun kennis over en hun inzicht in het functioneren van de zorg. Het gevaar bestaat dan dat patiënten buitensporige eisen gaan stellen.

3.3   Recht om zélf en met kennis van zaken beslissingen te nemen

3.3.1

De patiënt heeft het recht om te worden betrokken bij de beslissingen die over hem worden genomen. Dit betekent niet dat de verantwoordelijkheid van de arts naar de patiënt wordt verschoven, maar wel dat beiden met elkaar in overleg moeten gaan in het kader van een „therapeutisch verbond”, waarbij eenieder zijn taken, rechten en verantwoordelijkheden blijft behouden.

3.3.1.1

De toestemming van de patiënt geldt niet automatisch voor alle toekomstige medische handelingen of ingrepen, maar dient elke keer weer te worden gevraagd.

Een patiënt die weloverwogen zijn toestemming verleent, dient dit op expliciete wijze en volgens objectieve criteria te doen. Op basis van de informatie die hij heeft gekregen, kan hij besluiten om al dan niet de voorgestelde behandeling te volgen.

Levende orgaandonoren moeten worden gewezen op de gevaren van orgaandonatie.

3.3.1.2

In het geval van nieuwe, experimentele behandelingen dient de patiënt eveneens in alle vrijheid toestemming te verlenen voor zowel de medische zorg als de deelname aan het onderzoek. Daarbij gelden dezelfde principes, namelijk verantwoordelijkheid en wederzijds vertrouwen.

3.3.1.3

Het uitproberen van nieuwe klinische methoden vereist, voor zowel valide als mindervalide personen, een specifieke benadering op basis van welomschreven criteria. In dergelijke gevallen is het absoluut noodzakelijk dat de betrokkene uitdrukkelijk zijn medewerking toezegt en toestemming verleent voor de uit te voeren tests.

3.3.1.4

In noodgevallen zijn bepaalde uitzonderingen op deze regel denkbaar. Zo kan men bijvoorbeeld bij een wilsonbekwame patiënt ervan uitgaan dat deze in normale omstandigheden toestemming zou verlenen, en deze toestemming laten bevestigen op het moment dat de patiënt zijn beoordelingsvermogen weer terug heeft.

3.3.1.5

De patiënt moet iemand kunnen aanwijzen die zijn wensen kenbaar maakt in het geval hij dat op een bepaald moment zelf niet meer kan.

3.3.1.6

Kinderen en minderjarige patiënten dienen, zodra ze een zekere mate van zelfstandigheid hebben bereikt en over voldoende beoordelingsvermogen beschikken, te worden geïnformeerd over kleine medische handelingen. Niet alleen draagt dit reeds op vroege leeftijd bij aan de gezondheidsvoorlichting, maar bovendien bevordert het de medewerking van de jonge patiënt en voorkomt het dat bepaalde situaties als dramatisch worden ervaren.

3.4   Recht op waardigheid

3.4.1

Recht op waardigheid betekent onder meer: recht op vertrouwelijkheid, recht op pijnbehandeling, recht op een waardig levenseinde, bescherming van de lichamelijke integriteit, respect voor het privé-leven en vrijwaring van discriminatie.

3.4.1.1

Iedere burger heeft er recht op dat met de gegevens over zijn gezondheidstoestand, de gestelde diagnose en de behandelingsprocedures vertrouwelijk wordt omgesprongen, en dat zijn privacy tijdens onderzoeken, consulten, medische behandelingen en ingrepen te allen tijde wordt gerespecteerd. Uit hoofde van dit grondrecht dient de patiënt met respect te worden behandeld en mag hij door zorgverleners in geen geval op minachtende wijze worden bejegend.

3.4.1.2

Ziekte, handicap en afhankelijkheid zorgen ervoor dat mensen in een kwetsbare positie terechtkomen. Hoe kwetsbaarder die positie is, hoe minder zij zich in staat voelen om enig respect af te dwingen. Het is dan ook de taak van de zorgverleners om er extra attent op te zijn dat zij voldoende respect betonen jegens personen die zich als gevolg van hun ziekte en/of handicap nog maar moeilijk kunnen verweren.

3.4.1.3

Respect voor de patiënt betekent onder meer voldoende tijd vrijmaken voor het consult, de patiënt een luisterend oor bieden en hem uitleg geven over de diagnose en de behandeling, zowel in de intra- als in de extramurale zorg. Deze investering in tijd versterkt het therapeutische verbond en maakt het mogelijk om op andere momenten juist tijd te winnen. Zorg verlenen betekent de tijd nemen.

3.4.1.4

Dit geldt des te meer voor mensen die er maatschappelijk gezien niet helemaal bij horen, zoals ouderen, sociaal zwakkeren en geestelijk en lichamelijk gehandicapten.

3.4.1.5

In het geval van terminale zorg en zeer zware behandelingen is nog meer oplettendheid geboden. Respect voor de patiënt en diens recht op een waardige dood betekent dat iedereen toegang moet worden geboden tot palliatieve zorg, zodat er niet onnodig veel pijn wordt geleden en er toch nog een zekere kwaliteit van leven is. Het betekent ook dat de patiënt erop moet kunnen vertrouwen dat zijn keuzes tot op het laatste moment worden gerespecteerd. Dit vraagt onder meer om een vertrouwenspersoon die erop toeziet dat de patiënt zijn wensen kenbaar kan maken.

3.4.1.6

Pijn bestrijden vraagt om een adequate aanpak en toegang tot speciale voorzieningen. Belangrijk is dat zorgverleners beter worden voorgelicht en opgeleid, en dat ook de patiënten en hun omgeving beter worden geïnformeerd. Iedereen heeft recht op pijnbehandeling.

3.4.1.7

Respect voor de patiënt is niet iets wat na diens overlijden ophoudt. Komt een patiënt in het ziekenhuis te overlijden, dan moeten de nabestaanden en de betrokken zorgverleners kunnen rekenen op geestelijke bijstand. Ook mag er in geen geval worden getornd aan de overtuigingen en de laatste wensen van de overledene.

3.5

Om ruimte te maken voor andere individuele rechten in de zorg, dient het huidige systeem waar nodig te worden bijgestuurd.

3.5.1

Recht op toegang tot zorg voor iedereen: dit betekent niet alleen toegang tot bepaalde rechten en sociale bescherming, maar ook directe toegang voor iedereen, ongeacht zijn sociale of economische positie, tot alle zorgdiensten en al het zorgpersoneel. Dit wordt niet bereikt door het openstellen van de zorgmarkt, maar door middel van een daadkrachtig volksgezondheidsbeleid. Wel is het uiteraard zo dat de praktische toepassing van een dergelijk recht per land zeer verschilt, naargelang van de bevoegdheden en de wijze van financiering van het zorgstelsel.

3.5.2

Recht op zorgkwaliteit: iedere patiënt heeft recht op de zorg en behandelingen die het beste passen bij zijn gezondheidstoestand, en op medicijnen die een optimale werkzaamheid bieden tegen een zo laag mogelijke prijs (het voorschrijven van generieke geneesmiddelen moet worden gestimuleerd). Recht op zorgkwaliteit betekent eveneens recht op preventief onderzoek en therapeutische educatie, en dat vereist de nodige investeringen en voldoende goed opgeleid personeel.

3.5.3

Recht op preventie en veilige zorg: de burger wil een zorgstelsel waarin de mens centraal staat. Burgers willen weten wat de hun aangeboden behandelingsstrategieën inhouden, ze willen meedoen aan persoonlijke en collectieve preventieve maatregelen, en ze willen voorkomen dat hun gezondheid in gevaar komt door de keuzes, het gedrag en het consumptiepatroon van de samenleving.

4.   Aanbevelingen voor het invoeren van patiëntenrechten

4.1

De vastlegging en implementatie van deze rechten is iets wat veel zorgverleners, patiënten, patiëntenverenigingen en beleidsmakers bezighoudt. We moeten dringend af van het idee dat de belangen van de patiënt moeilijk zijn te verzoenen met die van de zorgverlener. Respect voor de rechten van de patiënt leidt namelijk ook tot een evenwichtige verdeling van de plichten en verantwoordelijkheden.

4.1.1

De toekomst van patiënten is niet meer alleen in handen van de medici, die zich dan ook niet meer als enigen verantwoordelijk moeten voelen.

4.2

Het is in eenieders belang dat de hele samenleving de zorgverleners helpt aan de gestelde verwachtingen te voldoen, en wel door:

in de opleiding ook aandacht te besteden aan de ethische dimensie en aan respect voor de menselijke persoon en diens rechten, zodat zorgverleners alle implicaties hiervan goed doorgronden en het respect voor de rechten van de patiënt niet als een extra belasting ervaren;

fora te creëren waar zorgverleners met elkaar en met de zorggebruikers ervaringen en ideeën kunnen uitwisselen;

in samenwerking met alle betrokken partijen nieuwe vormen van informatievoorziening over ziekten te ontwikkelen;

nieuwe instemmingsprocedures op te stellen die een therapeutisch verbond mogelijk maken;

nieuwe organisatorische en pedagogische oplossingen te bedenken, bedoeld om de stress die kinderen bij hun behandeling ondervinden, vooral tijdens hun verblijf in het ziekenhuis, te minimaliseren;

binnen de zorginstellingen ethische commissies in het leven te roepen, die de zorgverleners moeten ondersteunen en die moeten toezien op de naleving van de rechten van de patiënt;

de bescherming en bevordering van patiëntenrechten in de ethische codes en gedragscodes voor zorgverleners op te nemen;

recht te doen aan de rol en de taak van alle actoren in de zorgsector om het zorgstelsel inzichtelijker te maken voor de gebruikers;

nieuwe samenwerkingsvormen tussen artsen en andere zorgverleners op te zetten, zoals:

groepspraktijken, gezondheidscentra;

samenwerkingsvormen tussen de medische zorg, de sociaal-medische diensten en de maatschappelijke hulpverlening;

de rol van patiëntenverenigingen, gebruikersorganisaties, consumentenbonden, gezinsverenigingen en burgerverenigingen opnieuw te bekijken, en met name:

vertegenwoordigers van gebruikers op te nemen in vertegenwoordigende organen;

de rol van bepaalde organisaties op het gebied van therapeutische educatie, preventie en patiëntenvoorlichting te erkennen;

een brug te slaan tussen belangenorganisaties en zorginstellingen;

belangenorganisaties de noodzakelijke middelen te verschaffen voor hun activiteiten (opleiding, verlof voor leden van vertegenwoordigende organen enz.);

ziekenhuizen te voorzien van neutrale maar prettige ruimtes waar patiënten met hun vragen terechtkunnen en zich met de hulp van de gebruikersorganisaties kunnen voorbereiden op hun gesprekken met het zorgpersoneel;

niet alleen de zorgverleners, maar ook de belangenorganisaties te betrekken bij de behandeling van klachten en het opstellen van maatregelen die de kwaliteit van de zorg kunnen verbeteren.

5.   Conclusie: op weg naar collectieve rechten

5.1

Of het opstellen van individuele rechten ook ergens toe zal leiden, zal in grote mate afhangen van de ondersteuning van de hele samenleving. Daarom moet er worden gestreefd naar meer democratie in de volksgezondheid door de gebruikers en hun organisaties meer inspraak te geven binnen het zorgstelsel.

5.2

De rechten van de patiënt staan niet op zich, maar zijn nauw verweven met de rechten van de menselijke persoon. Ze vormen een uiting van de wens van zieken om niet als een aparte categorie, maar als een volwaardig lid van de samenleving te worden beschouwd.

5.2.1

Gebleken is dat de zorggebruikers, gesterkt door hun ervaringen, maar ook door de groeiende stroom aan informatie, steeds mondiger worden.

5.3

Daarom moet eens goed worden nagedacht over de inbreng van de patiënt zelf in de beslissingen die over hem worden genomen. Er is duidelijk behoefte aan meer transparantie en meer respect voor het individu.

5.4

Dit heeft niets te maken met „juridisch consumentisme”, maar wel met de erkenning van het feit dat de patiënt bepaalde rechten heeft en „mans” genoeg is om te worden betrokken bij de beslissingen die over hem worden genomen.

5.5

Ook vanwege de raakvlakken tussen de problemen op het punt van de volksgezondheid en zaken als productiemethoden, levenswijze, arbeidsomstandigheden, milieu enz. moeten de zorggebruikers en hun belangenverenigingen hun stem kunnen laten horen. Er zullen immers maatschappelijke, economische en ethische keuzes moeten worden gemaakt, en dat kan niet aan de zorgverleners alleen worden overgelaten.

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Handvest van de Grondrechten van de EU, door de Raad van Europa goedgekeurde teksten en Franse wet nr. 2002-303 van 4 maart 2002.


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/72


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Bevordering van duurzame productiviteit op de werkplek in Europa”

(2008/C 10/19)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 16 februari 2007 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2 van zijn reglement van orde een advies op te stellen over „Bevordering van duurzame productiviteit op de werkplek in Europa”.

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 17 juli 2007 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Kurki.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 september 2007 gehouden 438e zitting (vergadering van 26 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 155 stemmen voor en geen stemmen tegen, bij 9 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Naast de klassieke factoren die de economische groei bevorderen (stijging van het arbeidsaanbod, investeringen in productiemiddelen en een hoger opleidingsniveau) dienen nieuwe elementen te worden gecreëerd die een duurzame groei bevorderen. Zo zou ten eerste moeten worden gestreefd naar een sterkere productiviteitsgroei. Ten tweede zou er een manier moeten worden gevonden om de daling van het arbeidsaanbod op zijn minst te vertragen en ten derde moet werken aantrekkelijker worden gemaakt.

1.2

Het Comité is van mening dat de Europese Unie de taak heeft lidstaten en ondernemingen te ondersteunen in hun pogingen de productiviteit op een duurzame manier te verhogen. Dit is een wezenlijk onderdeel van de Lissabonstrategie. De idee dat kwalitatieve en sociale vernieuwingen op de werkplek van groot belang zijn voor het succes van een onderneming dient actief te worden gepropageerd. Het Comité stelt voor dat dit aspect wordt meegenomen in de evaluatie en herziening van de richtsnoeren voor het economisch en werkgelegenheidsbeleid.

1.3

Het Comité herhaalt zijn voorstel om een Europese index op te stellen voor de kwaliteit van het werk. Deze zou moeten worden samengesteld aan de hand van verscheidene, op basis van onderzoek te formuleren criteria voor zgn. „goed werk”, en regelmatig moeten worden bijgewerkt en gepubliceerd. Op die manier zouden veranderingen en vooruitgang inzake de arbeidskwaliteit in de EU en de effecten ervan op de productiviteit in kaart kunnen worden gebracht en zou tevens de basis kunnen worden gelegd voor nieuwe initiatieven om de kwaliteit van het beroepsleven te verhogen.

1.4

Met het oog op het uitwerken van een dergelijke index dient een breed forum te worden opgericht. De uitgebreide en veelzijdige expertise die het Comité kan voorleggen inzake de uitdagingen die met veranderingen in de wereld van de arbeid gepaard gaan en de manier waarop deze aangepakt moeten worden, zou een goede basis vormen voor zo'n forum. Afhankelijk van haar werkprogramma zou ook de Waarnemingspost voor de arbeidsmarkt dienaangaande onderzoek kunnen doen.

1.5

Het Comité raadt de Commissie aan meer onderzoek te laten doen naar de relatie tussen de kwaliteit van het beroepsleven en de productiviteit. De verschillende factoren die bijdragen tot duurzame productiviteit dienen grondiger te worden geanalyseerd. Daarbij zouden de Europese instellingen en de lidstaten meer gebruik kunnen maken van de onderzoeks- en analysewerkzaamheden van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Dublin) en het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (Bilbao).

1.6

Het Comité is van oordeel dat het nuttig zou zijn om bij innovatie- en opleidingsinitiatieven van de EU (zoals het kaderprogramma voor mededinging en innovatie, de programma's van de structuurfondsen en het geïntegreerd actieplan voor levenslang leren) de nadruk te leggen op innovatie op de werkplek en nieuwe beroepsvaardigheden en managementstijlen. Het ziet in deze context een belangrijke rol voor de sociale partners weggelegd bij het opzetten, uitvoeren en evalueren van projecten.

1.7

Het Comité stelt voor dat de lidstaten in het kader van hun werkgelegenheidsprogramma's en innovatiebeleid programma's invoeren ter bevordering van de arbeidskwaliteit- en productiviteit. In veel lidstaten bestaan nationale productiviteitscentra en onderzoeksinstituten voor aan het beroepsleven gerelateerde zaken die aan zulke projecten zouden kunnen meewerken. Ook hier ziet het Comité bij de concipiëring en uitvoering van de projecten een belangrijke rol weggelegd voor de sociale partners.

1.8

Van essentieel belang is dat de discussie over duurzame productiviteit wordt voortgezet in de verschillende Europese fora, lidstaten en ondernemingen en nieuwe concrete initiatieven worden uitgewerkt. Het Comité kan hieraan een wezenlijke bijdrage leveren door met name in adviezen over het economisch, werkgelegenheids- en innovatiebeleid aan te geven hoe maatschappelijke organisaties hierover denken.

2.   Inleiding

2.1

Duurzame economische groei en een hoog werkgelegenheidsniveau zijn voor een welvarend Europa cruciaal. De Europese Unie streeft naar duurzame ontwikkeling gebaseerd op een evenwichtige economische groei en prijsstabiliteit, naar een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang en naar een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu (1). Dit kan worden verwezenlijkt door een sterkere productiviteitsgroei in de diverse sectoren (2). Productiviteitsgroei gebaseerd op verhoging van de kwaliteit van het beroepsleven en stijging van het aantal hoogwaardige banen leidt tot een verhoging van het welzijn van de burger. Het zorgt er tevens voor dat de overheidsfinanciën op peil blijven en de vergrijzende bevolking kan blijven profiteren van sociale en gezondheidsdiensten, terwijl er tegelijkertijd nieuwe, kwalitatief hoogstaande banen worden gecreëerd. Op deze manier ondersteunt duurzame productiviteitsgroei de verwezenlijking van de economische, sociale en milieudoelstellingen van Lissabon.

2.2

Na de oorlog is de arbeidsproductiviteit in Europa gestaag toegenomen. Eind jaren '60 bedroeg de gemiddelde jaarlijkse groei van de arbeidsproductiviteit nog zo'n vijf procent per arbeidsuur. Vanaf de jaren '80 begon de groei van de arbeidsproductiviteit te vertragen; begin 21e eeuw bedroeg de gemiddelde groei nog maar één, hooguit twee procent. Dat de gemiddelde productiviteitscijfers van de lidstaten de afgelopen jaren zo veranderd zijn, ligt aan verschillende factoren waarvan de uitwerking zowel positief als negatief kon zijn. Zo is dankzij de nieuwe lidstaten, waar het productiviteitsniveau aanvankelijk lager lag dan in de oude lidstaten, de gemiddelde productiviteitsgroei in de EU weer gestegen. Anderzijds is sinds 1995 overal in Europa het aantal banen met een lage productiviteit, o.a. slechtbetaalde banen in de dienstensector waarvoor geen hoog opleidingsniveau vereist is en banen die berusten op een atypische arbeidsovereenkomst, toegenomen, hetgeen de productiviteitsgroei weer heeft afgeremd (3).

2.3

In de industrie is de productiviteitsgroei het snelst gestegen in technologische sectoren. Deze vertegenwoordigen slechts een klein deel van de totale industriële sector en dat kan volgens de Commissie in de toekomst tot problemen leiden. Hoe groter hun aandeel immers is in het creëren van meerwaarde, des te sterker de productiviteit en de reële inkomsten in de economie als geheel zullen toenemen. Het gaat om industrieën die baanbrekend zijn op het vlak van innovatie en de modernisering en verspreiding van technische know how, ook over nationale grenzen heen (4).

2.4

Een groot probleem is duidelijk de geringe productiviteitsgroei de laatste jaren in zowel de openbare als de particuliere dienstensector. Wil men de productiviteitsgroei in de dienstensector berekenen, dan mag men echter niet vergeten dat het veel moeilijker, zo niet onmogelijk, is om dit te doen aan de hand van dezelfde indicatoren als voor de industriële sector. Ook in de dienstensector worden in toenemende mate vernieuwingen ingevoerd, bijv. ICT-toepassingen, maar in de productiviteitsstatistieken wordt dit niet aangemerkt als groei. De meeste vernieuwingen in de dienstensector komen tot stand met behulp van technologie die wordt aangekocht (ICT, veranderingen in de organisatie, menselijke hulpbronnen) in plaats van dat dienstenondernemingen zelf in onderzoek en ontwikkeling investeren (5). Vergelijkend productiviteitsonderzoek op basis van mechanische berekeningen kan daarom tot onjuiste conclusies leiden. Belangrijk is dat gekeken wordt naar de daadwerkelijke inhoud van de verschillende sectoren. Hetzelfde geldt voor de overheidsdiensten, waarbij ten aanzien van de streefwaarden voor de productiviteitsgroei bovendien rekening dient te worden gehouden met sociale beleidsdoelstellingen en de verplichting om een arbeidsklimaat te creëren dat innovatie en productiviteitsgroei stimuleert.

2.5

Betere banen scheppen en een grotere productiviteit nastreven sluiten elkaar niet uit. Integendeel, samen dragen zij bij tot de realisering van de Lissabondoelstellingen om meer hoogwaardige banen te creëren. Productieve werkgelegenheid vormt volgens de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) de economische basis van „waardig werk” (6). Door op duurzame basis de productiviteit te verhogen en meer werkgelegenheid te creëren kan op een gezonde manier het aandeel van zwartwerk in de economie worden verkleind.

2.6

De economische structuur in de EU-lidstaten is aan het veranderen. Bij de productiefactoren verschuift het accent steeds meer van materieel kapitaal naar geestelijk kapitaal. Volgens de Commissie is er in de vraag naar arbeid al sprake van een verschuiving van traditionele vaardigheden naar hoogopgeleid personeel. Dit weerspiegelt zich meer in veranderingen in het werk zelf dan in veranderingen in de verdeling van de arbeidskrachten over de verschillende sectoren. In de periode 1995-2000 waren de nieuwe banen in snel groeiende, kennisintensieve sectoren goed voor meer dan twee derde van alle nieuwe banen die een hoog of gemiddeld opleidingsniveau vereisen, en voor een bijzonder groot deel van alle nieuwe laaggeschoolde arbeidsplaatsen (7). Met name in de bedrijfsgerichte dienstverleningssector is het aantal werknemers gestegen. Deze sector zal in de toekomst van cruciaal belang zijn om nieuwe banen te creëren en aldus het verlies aan (weggerationaliseerde) banen in de industriële sector te compenseren (8).

2.7

Voor het individu betekent productiviteitsgroei meer werkzekerheid en meer mogelijkheden om zich verder te ontwikkelen en naar een hoger salarisniveau door te stromen. Het resultaat is hoger gekwalificeerd personeel dat bij veranderende werkomstandigheden breder inzetbaar is.

2.8

Voor een onderneming is productiviteitsgroei van cruciaal belang voor het concurrentievermogen. Aangezien de prijzen voor een groot deel door de wereldmarkt worden bepaald en met traditionele investeringen in machines, apparatuur e.d. de productiviteitsgroei niet eindeloos kan worden verhoogd, moeten andere middelen worden overwogen. Productiviteitsgroei betekent voor een onderneming minder snel stijgende kosten, een sterkere prijsconcurrentiepositie, meer solvabiliteit qua lonen, zekerdere (en dus meer gewilde) banen, ontwikkeling van arbeidstaken en organisatie, meer meerwaarde voor de klant met minder hulpbronnen, een hogere rentabiliteit, mogelijkheden om de markpositie te handhaven en te groeien en een belangrijke basis voor uitbreiding van de ondernemingsactiviteiten en voor investeringen.

2.9

De economische groei in Europa werd van oudsher bepaald door de groei van het arbeid, het kapitaal dat in productiefactoren geïnvesteerd werd en de stijging van het opleidingsniveau. Dit model voldoet niet meer. Het aanbod groeit niet meer, maar daalt. De bereidheid van ondernemingen om te investeren in fysiek kapitaal neemt af. Werk is niet langer arbeidsintensief maar kapitaalintensief en menselijk kapitaal wordt steeds belangrijker. Het accent verschuift steeds meer van laaggeschoold werk naar gespecialiseerd, hooggeschoold werk. Alleen in basisopleidingen investeren levert niet meer dezelfde productiviteitswinst op.

2.10

Een aantal lidstaten heeft ook getracht de economie aan te jagen met behulp van fiscale maatregelen (bijv. verlaging van de vennootschaps- en loonbelasting) en door het bevorderen van de particuliere consumptie (bijv. rentebeleid, belastingen). Zulke middelen kunnen echter niet eindeloos worden ingezet en moeten kritisch bekeken worden vanuit het oogpunt van fiscale concurrentie en de instandhouding van een openbare infrastructuur.

2.11

Naast de hierboven genoemde groeifactoren dient gezocht te worden naar nieuwe factoren die de economische groei stimuleren. Naast de materiële succesfactoren maken immateriële succesfactoren tegenwoordig deel uit van het plaatje, met name het vermogen van het management om werknemers te motiveren en hun kennis en vaardigheden te benutten.

2.11.1

Ten eerste moet de productiviteitsgroei van ondernemingen omhoog. Hiervoor is een beleid nodig dat de voorwaarden schept voor een ondernemingsklimaat dat inspireert tot duurzame groei en innovatie en een gezonde concurrentie waarborgt. Dit is de enige manier om de totale economische koek te vergroten.

2.11.2

Ten tweede moet een manier worden gevonden om het dalende arbeidsaanbod af te remmen. Meerdere lidstaten zullen de komende tien jaar 15 % van hun arbeidskrachten verliezen. Het werkgelegenheidsniveau moet op een hoog peil worden gehouden met behulp van een versterkt arbeidsmarktbeleid, migratie en integratie van geschoolde arbeidskrachten, maatregelen ter bevordering van gelijke kansen en het combineren van werk en gezinsleven en een hervorming van het pensioenstelsel. Maatregelen die de kwaliteit van het beroepsleven verhogen, bijv. maatregelen om ervoor te zorgen dat werknemers bijblijven en hun arbeidsmotivatie behouden zijn de sleutel om mensen langer aan het werk te houden.

2.11.3

Ten derde moet werken aantrekkelijker worden gemaakt. Het merendeel van de actieve bevolking bestaat uit 40- tot 54-jarigen, dus dat betekent een aanzienlijke politieke uitdaging. Tegelijkertijd is het van primair belang ervoor te zorgen dat jongeren hun school afmaken en toetreden tot de arbeidsmarkt. De kwaliteit van het werk en het aanbod van geschoolde krachten moeten dusdanig worden verbeterd dat nieuwe technieken, innovatie en onderzoek en ontwikkeling meer opleveren.

2.12

De Europese Raad heeft systematisch gewezen op het belang van investeringen ter verbetering van de arbeidskwaliteit, o.a. met behulp van kwaliteitsindicatoren (9). Tijdens het Finse voorzitterschap van de EU-Raad is een debat aangezwengeld over de vraag welke rol productiviteit speelt in de Lissabonstrategie. Finland heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité toen verzocht om een advies op te stellen over de „Kwaliteit van het beroepsleven, productiviteit en werkgelegenheid in het licht van de mondialisering en de demografische veranderingen” (10). Dit advies is in september 2006 door het EESC goedgekeurd.

2.13

Duitsland heeft tijdens zijn EU-Raadsvoorzitterschap Unie het debat over de kwaliteit van het beroepsleven voortgezet. Met het thema „goed werk” wordt concrete invulling gegeven aan de doelstelling van de Lissabonstrategie om meer en betere banen te scheppen (11). Tijdens de informele bijeenkomst van de ministers van Sociale zaken en werkgelegenheid in Berlijn in januari 2007 onderstreepten Duitsland, Portugal en Slovenië gezamenlijk in hun conclusies het belang ervan zgn. „goed werk” te bevorderen (12). In de conclusies van de Europese Raad van 8 en 9 maart wordt gewezen op het belang van „goed werk” voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de lidstaten en de versterking van het Europees sociaal model. „Goed werk” stoelt volgens de Europese Raad op rechten voor de werknemer, inspraak van de werknemer, gelijke kansen, veiligheid en gezondheid op de werkplek en een gezinsvriendelijke arbeidsorganisatie (13).

2.14

In programma's op EU-niveau komen de ontwikkeling van het beroepsleven en de mogelijkheden om het werk aan te passen aan veranderende omstandigheden wel aan bod, maar jammer genoeg gaat het doorgaans om losse voorstellen en is een centraal uitgangspunt dat als basis kan dienen voor maatregelen ver te zoeken. De programma's zijn bovendien slecht op elkaar afgestemd, zodat mogelijke vooruitgang of juist stilstand op het gebied van duurzame productiviteit vaak onopgemerkt blijft.

2.15

De centrale vraag is hoe de productiviteitsgroei van ondernemingen zo kan worden bevorderd dat de individuele en collectieve middelen van werknemers geconsolideerd worden en werknemers gestimuleerd worden om bij te blijven en hun arbeidsmotivatie behouden onder veranderende arbeidsomstandigheden.

3.   Duurzame productiviteitsgroei als succesfactor

3.1

In productiviteits- en werkgelegenheidsanalyses is het van belang om onderscheid te maken tussen kortetermijn- en langetermijneffecten. Op korte termijn kan er een negatieve correlatie zijn tussen productiviteitsgroei en werkgelegenheid. De herstructurering van de industriële sector lijkt te leiden tot een stijging van de gemiddelde productiviteitsgroei, terwijl het werkgelegenheidspeil daalt (14). Dit vraagt om extra inspanningen vanuit het arbeidsmarktbeleid, aangezien een deel van de arbeidskrachten over verouderde vakkennis beschikt en zijn werk dreigt te verliezen in het herstructureringsproces. Nieuwe vormen van sociale bescherming zijn nodig om de kennis en vaardigheden van zoveel mogelijk arbeidskrachten op een flexibele manier te kunnen inzetten. Het Comité doet in zijn advies over de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid een aantal voorstellen voor efficiëntere beleidsmaatregelen (15).

3.2

Op lange termijn kan door toename van de arbeidsproductiviteit ook het werkgelegenheidspeil stijgen. Met name de synergie tussen technologie en bepaalde aspecten van arbeidskwaliteit blijkt stimulerend voor de groei en leidt tot meer banen en een hoger werkgelegenheidspeil. Dit gebeurt echter niet vanzelf, maar hangt af van de mate waarin de sector de arbeidsintensiviteit van de groei kan verhogen en op lange termijn de productiviteitsgroei kan versterken, hetgeen samenhangt met de kwaliteit van het werk en de voldoening die men uit arbeid put (16).

3.3

Op vele manieren kan getracht worden productiviteitsgroei te bereiken. Met name sommige beursgenoteerde ondernemingen analyseren de concurrentiepositie op korte termijn op basis van kwartaaloverzichten van de kosten en baten. Dit „snellewinstdenken” ziet men op de werkplek terug in die zin dat er geen productieve investeringen worden gedaan en geen aandacht wordt besteed aan de vakkennis van werknemers en hun vermogen om bij te blijven. Soms heeft een onderneming niet de middelen hiervoor. Vaak ook worden voor de salariëring en arbeidsvoorwaarden de minimumcriteria gehanteerd. Een dergelijke werkwijze heeft ernstige sociale gevolgen op de lange termijn. Deze ontwikkeling vormt een bedreiging voor de mondiale concurrentiepositie van Europa. Europa kan de concurrentieslag niet winnen met een geringe arbeidsproductiviteit, slechte arbeidsvoorwaarden en lage lonen.

3.4

Van oudsher worden een efficiëntere werking en een verhoging van de productiecapaciteit bereikt door modernisering van de productievoorwaarden en een betere afstemming van de productiestructuur op de vraag. Er wordt geïnvesteerd in machines en apparatuur. Op die manier wordt het algehele productiviteitsniveau verhoogd. De productiviteit kan ook beetje bij beetje worden verhoogd door rationalisering en verfijning van procédés en de ontwikkeling van producten en diensten door toepassing van een intelligentere productiewijze. Toch is dit niet genoeg als de samenwerking niet vlot, werknemers niet gemotiveerd zijn om hun taken uit te voeren of andere factoren het werk bemoeilijken.

3.5

Om de economische groei op peil te kunnen houden zijn ingrijpende structurele vernieuwingen nodig. Een manier om de productiviteit snel te doen stijgen is een drastische strategische verandering waarbij de onderneming compleet gereorganiseerd wordt en men overschakelt op een nieuw groeispoor. Dit betekent onvermijdelijk het verlies van arbeidsplaatsen waarvoor oude vaardigheden vereist waren, maar schept tegelijkertijd nieuwe, qua arbeidskwaliteit vaak betere banen. Ondernemingen die voor modernisering kiezen, creëren nieuwe producten en waardeketens. Cruciale factoren in dit proces zijn snelheid, innovatievermogen, vermogen om zich aan te passen aan veranderingen en het betrekken van het personeel bij dit proces. Het Comité en diens adviescommissie Industriële reconversie (CCMI) doen actief onderzoek naar structurele veranderingen, innovatieprocessen en technologietoepassingen (17). Het Comité heeft onder meer gewezen op de rol van interne functionele flexibiliteit in het innovatieproces (18).

3.6

Het is interessant om productiviteit te bekijken als onderdeel van het prestatievermogen van een onderneming. Daarbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen intern en extern prestatievermogen. Het externe prestatievermogen geeft aan hoe een onderneming presteert in de maatschappelijke omgeving. Meer nog wordt productiviteit echter gezien als een bedrijfsintern aspect of zelfs als een eigenschap van een persoon, machine of productiecel (19).

3.7

Interne aspecten van het prestatievermogen van een onderneming zijn innovatie en productiviteit. Voorwaarden hiervoor zijn vakkennis en knowhow, tevredenheid en aanpassingsvermogen van het personeel en technologie. Hieruit vloeien kwaliteit en kostenefficiency voort. Externe aspecten zijn concurrentievermogen, tevredenheid van de klant en marktaandeel, waaruit dan weer liquiditeit, rentabiliteit en solvabiliteit voortvloeien (zie tabel 1).

Tabel 1: Aspecten van het prestatievermogen van een onderneming en hun onderlinge wisselwerking

Image

3.8

De verschillende aspecten van het prestatievermogen beïnvloeden elkaar als in een spiraal. Zo leidt productiviteitsgroei tot een daling van de kosten per producteenheid, waardoor het concurrentievermogen van de onderneming toeneemt. Dit stelt de onderneming in de gelegenheid extra middelen te vergaren, die geïnvesteerd kunnen worden in onder andere scholing, productiemiddelen en managementinstrumenten, m.a.w. in zaken die de productiviteit doen stijgen. In dit geval kunnen wij spreken van een opwaartse spiraal. Omgekeerd kan het beeld van een neerwaartse spiraal worden gebruikt om een daling van de productiviteit te schetsen.

3.9

Duurzame productiviteit omvat dus meer dan alleen het meten van rendement of het onderzoeken van arbeidsproductiviteit. Op het niveau van de onderneming geeft de productiviteit inzicht in de mate waarin een onderneming erin slaagt verschillende productiefactoren te combineren om efficiënter te kunnen werken en de concurrentiepositie te kunen versterken. Duurzame productiviteit heeft betrekking op zowel de fysieke als de psychosociale werkomgeving en op de efficiëntie, creativiteit en innovatiezin die daaruit voortvloeien (20).

3.10

Het innovatievermogen van een onderneming en zijn personeel komt tot uiting in het vermogen om product- of dienstenconcepten te ontwikkelen c.q. te vernieuwen op een dusdanige wijze dat een meerwaarde wordt gecreëerd voor de klant. Innovatievermogen is ook het vermogen om procédés en productie- en distributieprocessen continu te verbeteren samen met het personeel en de partners. Innovatie kan dus een instrument, een toestel, een machine of een combinatie hiervan zijn alsook een dienstenmodel, een nieuwe manier om een bepaalde arbeidstaak uit te voeren of een originele oplossing voor een probleem. Het vermogen om dingen te veranderen is een wezenlijk aspect van productiviteit.

3.11

Organisaties kunnen op basis van hun innovatievermogen worden onderverdeeld in verschillende ontwikkelingscategorieën. Zij kunnen hun innovatievermogen bewust vergroten en naar een hogere categorie overgaan door te leren. Hoe geavanceerder de procédés die een organisatie hanteert in haar innovatiebeleid, des te sterker de organisatie staat om de innovaties ook daadwerkelijk om te zetten in de praktijk (21).

3.12

Duurzame versterking van de productiviteitsgroei impliceert dat ondernemingen en organisaties zich voorbereiden op toekomstige risico's door te anticiperen op veranderingen en zich aan zulke veranderingen snel en flexibel aan te passen. In zulke ondernemingen verbindt iedereen zich tot continue bijscholing, wordt aandacht besteed aan het welbevinden van het personeel en nemen werknemers actief deel aan de besluitvorming, met name in zaken die het eigen werk aanbelangen. De werknemers zijn bereid en geëngageerd om zich, met al hun kennis en vaardigheden, in te zetten voor het bedrijf. Het management berust op wederzijdse erkenning en samenwerking en niet op een machtspositie ten opzichte van het personeel. Managers streven naar samenwerking zowel met klanten als met het ondernemingennetwerk van de sector en onderzoeksinstellingen.

3.13

Productiviteit en versterking van de productiviteitsgroei zullen in de toekomst vooral worden bepaald door het vermogen van bedrijven en organisaties om technologische innovaties en aanvullende commerciële, organisatorische en andere sociale innovaties in het beroepsleven te ontwikkelen en toe te passen. Op deze manier wordt een duurzame productiviteitsgroei tot stand gebracht, die op tweeërlei manieren van invloed is op de economische groei: het leidt tot een stijging van de productiviteit van arbeidsgemeenschappen/ondernemingen op lange termijn en het arbeidsaanbod neemt toe doordat de werknemer langer kan en wil werken.

4.   Duurzame productiviteit op de werkplek

4.1

In een studie van het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (22) wordt de relatie tussen kwaliteit van werk en productiviteit onder de loep genomen. Als belangrijkste bevinding kwam uit het onderzoek naar voren dat de goede werking van een bedrijf zich niet meer laat meten aan de hand van bedrijfseconomische indicatoren alleen, nu de concurrentie zo sterk is geworden.

4.2

Tevredenheid van de klant, optimalisering van de relaties binnen het bedrijf, innovatievermogen en flexibele organisatiestructuren zijn volgens het onderzoek zaken die een steeds grotere rol zullen gaan spelen. Het onderzoek wijst uit dat er een nauw verband is tussen de arbeidsomstandigheden in het bedrijf en het succes van een onderneming. De kwaliteit van de arbeidsomstandigheden is van grote invloed op de productiviteit en de rentabiliteit.

4.3

De productiviteitsgroei in Europa van de laatste jaren kan met de beste wil niet echt kwalitatief duurzaam worden genoemd. Het ontbreekt het bedrijfsleven nog steeds aan kennis en concrete procédés om de kwaliteit van het werk te verhogen en de positieve effecten hiervan te erkennen. Volgens een onderzoek van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden hebben zich op het vlak van de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden globaal genomen noch in positieve noch in negatieve zin noemenswaardige veranderingen voorgedaan (23). Nationale studies en vergelijkend onderzoek tussen de lidstaten hebben uitgewezen dat arbeidsvoldoening nauw samenhangt met arbeidszekerheid, een prettige werksfeer en goede mogelijkheden om bij te leren en te groeien in het werk. Het werk zelf is sneller veranderd dan men had aangenomen: het is steeds meer op kennis en technologie gebaseerd en wordt steeds klantgerichter.

4.4

Volgens genoemd onderzoek is er nauwelijks vooruitgang geboekt bij het combineren van werk en gezinsleven. Flexibele arbeidstijdregelingen die tegemoetkomen aan individuele wensen en behoeften hebben nog geen algemene ingang gevonden. Op het vlak van de arbeidsgezondheid is de situatie verbeterd. Dit neemt niet weg dat 35 % van de werknemers meent dat hun gezondheid en veiligheid gevaar lopen door het werk dat zij doen. De arbeidsintensiteit is toegenomen; steeds meer mensen werken in een hoog tempo en onder tijdsdruk. Hoewel verwacht wordt dat men zijn werk zelfstandig afhandelt, is de mate van autonomie op de werkplek niet gestegen. De meesten vinden het werk dat zij doen interessant en stellen dat het werk hun nieuwe uitdagingen biedt. Toch is de toegang tot scholingsmogelijkheden voor het personeel er niet beter op geworden. Met name oudere en lagergeschoolde werknemers krijgen weinig kansen om een cursus te volgen. Een van de belangrijkste veranderingen op het werk is het toegenomen gebruik van informatie- en communicatietechnologie (24).

4.5

Het gebrek aan geschoolde arbeidskrachten zou de voorwaarden voor productiviteitsgroei in de toekomst wel eens in het gedrang kunnen brengen. Wat men evenwel niet mag vergeten is dat de banen van de toekomst anders zullen zijn dan de banen van vandaag en andere vaardigheden zullen vereisen. Daarnaast zullen er door nieuwe arbeidsorganisatiemodellen en een efficiëntere toepassing van technologie minder arbeidskrachten nodig zijn. Veel ondernemingen netwerken over heel Europa en de mobiliteit van werknemers tussen lidstaten neemt toe. De lidstaten zouden zich ondanks de zeer uiteenlopende onderwijssystemen als onderdeel van een „Europese onderwijsruimte” moeten beschouwen en moeten erkennen dat de ontwikkeling van het beroepsleven een Europese dimensie heeft (25).

4.6

Het zou goed zijn om te onderzoeken welke kennis en vaardigheden in de toekomst gevraagd zullen worden voor een baan in de overheids- of particuliere sector en hoe aspecten in verband met de kwaliteit van het beroepsleven en productiviteit geïntegreerd kunnen worden in onderwijs en opleiding. Onderwijsstructuren, curricula en onderwijsmethodes van het beroeps- en universitair onderwijs en doelstellingen in het kader van een leven lang leren dienen vanuit dit oogpunt te worden opgesteld en ten uitvoer gelegd. Van belang is dat de financiële mogelijkheden worden gewaarborgd om aan onderwijs en opleiding deel te nemen. Voor de sociale partners is een belangrijke rol weggelegd bij het overleg hierover en bij de tenuitvoerlegging van maatregelen. De sociale partners in Europa hebben al goed voorbereidend werk verricht met hun evaluatie van de voornaamste factoren op het gebied van levenslang leren en de nationale actiemodellen (26).

4.7

Vaak liggen de gevraagde vaardigheden op terreinen die niet meetbaar zijn. In het beroepsleven van morgen zullen naast basisvaardigheden vaardigheden als interactief en zelfstandig werken, het vermogen om nieuwe kennis te vergaren en te verwerken, het vermogen om essentiële zaken te filteren uit een complexe informatiestroom en het vermogen om in een multiculturele werkomgeving en in netwerken te functioneren belangrijk zijn. In zo'n werkomgeving vormen schoolverlaters en laaggeschoolde jongeren een bijzondere uitdaging.

4.8

Op managementniveau is er een tekort aan vaardigheden op het vlak van strategische planning en innovatiebeheer. Personeelsbeheer dient als een strategisch onderdeel van het bedrijfsbeheer te worden gezien. Vaardigheden als hierboven beschreven zouden een nieuwe impuls kunnen geven aan de economische groei.

5.   Bevordering van duurzame productiviteit

5.1   Beleidsmaatregelen en omzetting ervan in de praktijk

5.1.1

Zowel het MKB als grote ondernemingen en hun toeleveranciersnetwerken zouden voordeel hebben bij de gunstige ontwikkelingsmogelijkheden die duurzame productiviteit biedt. Hetzelfde geldt voor dienstenorganisaties uit de openbare en tertiaire sector die hun productiviteit zowel in duurzame als in kwalitatieve zin moeten en willen verbeteren en er zeker van willen zijn dat zij ook in de toekomst over goed opgeleide arbeidskrachten beschikken.

5.1.2

Duurzame productiviteit kan worden bevorderd met behulp van beleidsmaatregelen die gericht zijn op de samenleving als geheel, op ondernemingen en overheidsorganisaties en op de werkplek en individuele personen. Sociale veranderingen, bijv. op het vlak van onderwijs en opleiding, arbeidsverhoudingen, verenigen van werk en gezinsleven, veiligheid en gezondheid op de werkplek, bij- en nascholing, pensioenvoorzieningen en uittredingsmogelijkheden, zijn vanwege hun grote reikwijdte van belang op de lange termijn. Met wetgeving kunnen goede initiatieven worden ondersteund. Persoonsgebonden maatregelen ter verbetering van het welzijn op de werkplek sorteren sneller effect, maar zijn op zichzelf niet toereikend en het algehele effect ervan op de arbeidsgemeenschap kan gering zijn.

5.1.3

Duurzame productiviteit zou het best gepromoot kunnen worden door manieren van werken in het bedrijfsleven en op de werkplek te bevorderen waarmee de mogelijkheden van individuele werknemers en arbeidsgemeenschappen en het innovatievermogen vergroot en beter ondersteund worden. Het Comité ziet hierbij een belangrijke rol weggelegd voor de sociale partners.

5.1.3.1

Op Europees niveau hebben de sociale partners in het kader van het nieuwe werkprogramma 2006-2008 afgesproken gemeenschappelijke analyses op te stellen over de belangrijkste uitdagingen waarvoor de Europese arbeidsmarkt zich geplaatst ziet (o.a. bevordering van levenslang leren, concurrentievermogen en innovatie (27)). Op nationaal niveau hebben bijv. de voornaamste Finse werkgevers- en werknemersorganisaties begin 2007 een rondetafelconferentie over productiviteit gehouden met als doel de productiviteit, de kwaliteit van het arbeidsleven en samenwerking op het vlak van de productiviteit te stimuleren. Aan de conferentie namen de hoogste leidinggevende vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemersorganisaties in Finland deel. In enkele andere lidstaten hebben de sociale partners ook actief deelgenomen aan nationale ontwikkelingsprogramma's voor het bedrijfsleven. Voor elke lidstaat kunnen goede casestudy's aangehaald worden (28).

5.1.4

In een aantal gevallen hebben wijzigingen in de milieuwetgeving aangezet tot innovatie. Zo heeft het verbod op het gebruik van asbest ertoe genoopt alternatieve technologieën te ontwikkelen, hebben strengere geluidsnormen de aanzet gegeven tot de ontwikkeling van stillere technische installaties en hebben de behoeften op het gebied van energietechnologie geleid tot de invoering van nieuwe installaties net zoals isolatie-eisen in de bouwsector geleid hebben tot de invoering van nieuwe materialen. Zo kan wetgeving maatregelen van de sector en innovatie dus ondersteunen.

5.1.5

In de lidstaten worden verschillende financiële instrumenten ingezet om de arbeidsomstandigheden te verbeteren en bedrijven te ondersteunen die investeren in innovatieve arbeidsorganisatiemodellen, zoals overheidssteun, subsidies en diverse financieringsmaatregelen (bijv. voordelige bankleningen). Als voorbeeld noemen wij hier de Ierse nationale strategie voor de werkplek, het Duitse INQA-initiatief voor een nieuwe arbeidswaliteit en de Finse strategie voor de ontwikkeling van het beroepsleven, waarbij in alle gevallen overheidsinitiatief en -financiering een belangrijke plaats innemen (29). Het grote voordeel van zulke programma's is dat de ontwikkelingsactiviteiten op de werkplek zelf plaatsvinden. Heel belangrijk voor dit soort programma's zijn de sterke betrokkenheid van het politieke niveau en de motivatie van ondernemingen en werknemers om zich voor dergelijke ontwikkelingsprojecten in te zetten.

5.2   Europese index voor de arbeidskwaliteit

5.2.1

Wil Europa het hoofd kunnen bieden aan de uitdagingen van de mondialisering en de doelstellingen van de Lissabonstrategie kunnen verwezenlijken, dan is het belangrijk om verbeteringen op het vlak van de arbeidskwaliteit in de lidstaten en op EU-niveau en de effecten ervan op de productiviteitsgroei te monitoren. Het Comité heeft al eerder geopperd dat hiervoor een Europese index voor de kwaliteit van werk zou moeten worden ontwikkeld. De index moet bestaan uit diverse criteria voor „goed werk” die op basis van relevante studies zijn geformuleerd, en moet regelmatig worden vastgesteld en gepubliceerd (30). Dankzij een dergelijke index zouden veranderingen en vooruitgang en de effecten ervan op de productiviteit zichtbaar gemaakt kunnen worden en zou tegelijkertijd de aanzet kunnen worden gegeven tot nieuwe initiatieven ter verbetering van de kwaliteit van het beroepsleven. Arbeidskwaliteit en productiviteit worden nu nog op tal van uiteenlopende manieren onderzocht en diverse instellingen ontwikkelen los van elkaar hun eigen indicatoren. In de nieuwe Europese index zouden elementen van deze reeds in voorbereiding zijnde indicatoren kunnen worden opgenomen.

5.2.1.1

Overeenkomstig een besluit van de Raad is in 2003 aan de hand van een reeks indicatoren gebaseerd op tien verschillende aspecten van arbeidskwaliteit onderzocht welke vorderingen er in de lidstaten zijn geboekt. Hoewel er op enkele punten vooruitgang viel te constateren, bleek zeer veel nog voor verbetering vatbaar. Met name de ontwikkeling van de productiviteit was teleurstellend. Gesteld werd dat er gerichter beleid moest komen om het bedrijfsleven aan te moedigen te investeren in onderwijs en opleiding en in het arbeidsvermogen van het ouder wordende personeel (31).

5.2.1.2

Volgens de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (de Dublin-stichting) worden innovatieve ondernemingen en arbeidsgemeenschappen gekenmerkt door vrijwillige mogelijkheden om te leren, een zekere arbeidsautonomie, teamwork, mogelijkheden om te rouleren en veelzijdigheid. Centraal staan dus versterking van de vaardigheden van de werknemer en diens mogelijkheden om actief deel te nemen aan de ontwikkeling van het productieproces. Daarnaast heeft de stichting in het voorjaar van 2007 een nieuw grootschalig onderzoek opgestart naar de verbanden tussen innovatie, productiviteit en werkgelegenheid, dat drie jaar zal gaan duren. Tijdens de eerste fase zal reeds bestaande onderzoeksliteratuur over het thema in kaart worden gebracht teneinde voorbereidingen te treffen voor het toevoegen van een productiviteits- en prestatiedimensie aan het Europese bedrijfsonderzoek van de stichting in 2008. Ook is de stichting actief betrokken bij het opstellen van een nieuwe index voor de arbeidskwaliteit (32).

5.2.1.3

Onderzoek van het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk heeft duidelijk aangetoond dat er een nauw verband bestaat tussen arbeidskwaliteit, productiviteit en het succes van een onderneming. Als de risico's voor veiligheid en gezondheid op de werkplek niet nauwkeurig worden onderzocht of geen maatregelen worden genomen om er iets aan te doen, kunnen volgens het agentschap de productiviteitsdoelstellingen niet worden gehaald (33). De Europese bewustwordingscampagne die nu loopt, is gericht op het voorkomen van aandoeningen van het spier- en bottenstelsel en wil goede praktijken op het gebied van de integratie van mensen met dergelijke aandoeningen op de arbeidsmarkt in kaart brengen. Daarnaast is men al druk bezig met de voorbereidingen voor de Europese week 2008 die meer licht wil werpen op arbeidsrisico's.

5.2.1.4

Het door EU-Raadsvoorzitter Duitsland gelanceerde programma ter ontwikkeling van het beroepsleven bevat een onderzoeksproject dat als doel heeft nader te definiëren wat „goed werk” precies inhoudt. Het programma bevat ook een door de Duitse vakbondcentrale (DGB) uitgewerkte index voor de kwaliteit van de werkplek. De index is gebaseerd op evaluaties van werknemers die hun eigen werk beoordelen aan de hand van 15 criteria. De bedoeling is om zo'n index jaarlijks op te stellen; de eerste resultaten worden dit najaar verwacht (34).

5.2.2

Met het oog op het uitwerken van een dergelijke index dient een breed forum te worden opgericht. De uitgebreide en veelzijdige expertise die het Comité kan voorleggen inzake de uitdagingen die met veranderingen in de wereld van de arbeid gepaard gaan en de manier waarop deze aangepakt moeten worden, zou een goede basis vormen voor zo'n forum. Afhankelijk van haar werkprogramma zou ook de Waarnemingspost voor de arbeidsmarkt dienaangaande onderzoek kunnen doen.

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Europees Grondwettelijk Verdrag I, art. 3, lid 3.

(2)  Productiviteit kan op verschillende niveaus worden gemeten, bijv. op het niveau van de nationale economie (macroniveau), van de sector (verwerkende indsutrie, ICT), van de onderneming/arbeidsorganisatie/werkeenheid of personeels-/beroepsgroep of van de individuele werknemer. De totale productiviteit omvat het deel van de productiegroei dat niet kan worden verklaard door een toename van de investeringen in de traditionele productiefactoren (arbeid, kapitaal, grondstoffen en energie), maar toe te schrijven is aan bijv. technologische ontwikkelingen, scholing van werknemers, ontwikkeling van organisatiestructuren en verbetering van bestuurs- en productiemethoden.

(3)  Verslag van de werkgroep van het Comité voor de werkgelegenheid „Enhancing higher productivity and more and better jobs, including for people at the margins of the labour market”, EMCO/18/171006/EN-final, 2006.

URL: http://ec.europa.eu/employment_social/employment_strategy/pdf/emco_workgroupprod06_en.pdf.

(4)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad „Productiviteit: de sleutel tot het concurrentievermogen van de Europese economieën en ondernemingen”, COM (2002) 262 final.

(5)  Zie hierboven.

(6)  Zie het IAO-jaarverslag over werkgelegenheid: Word Employment Report 2004-2005.

URL: http://www.ilo.org/public/english/employment/strat/wer2004.htm.

(7)  Zie voetnoot 4.

(8)  EESC-advies van 13 september 2006 over „Interacties tussen dienstverlening en industrie in Europa”. Rapporteur: de heer Calleja (PB C 318 van 23 december 2006, blz. 26).

URL: http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2006:318:0026:0037:NL:PDF.

(9)  De Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000 heeft als algemene doelstelling vastgelegd dat er gestreefd dient te worden naar volledige werkgelegenheid door het scheppen van meer en betere banen.

De Europese Raad van Nice (2000) heeft benadrukt dat de aandacht dient uit te gaan naar bevordering van de kwaliteit op alle terreinen van sociaal beleid.

De Europese Raad van Stockholm (2001) heeft erop gewezen dat men zich in het streven naar volledige werkgelegenheid niet alleen dient te richten op meer maar ook op betere banen en heeft opgeroepen om de kwaliteit van werk als algemene doelstelling op te nemen in de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid 2002 in combinatie met adequate kwantitatieve indicatoren.

De Europese Raad van Laken (2001) heeft erop gewezen dat arbeidskwaliteit een veelzijdig begrip is en dat de door het Comité voor de werkgelegenheid voorgestelde indicatoren gebaseerd zijn op een tiental aspecten die in de Mededeling van de Commissie belicht worden en heeft opgeroepen om deze vanaf 2002 op te nemen in de Europese werkgelegenheidsstrategie. Zie de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: „De arbeidskwaliteit verbeteren: een overzicht van de recente vorderingen”, COM(2003) 728 final.

(10)  EESC-advies van 13 september 2006 over de „Kwaliteit van het beroepsleven, productiviteit en werkgelegenheid in het licht van de mondialisering en de demografische veranderingen”, rapporteur: mevrouw Engelen-Kefer (PB C 318 van 23 december 2006, blz. 157).

URL: http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2006:318:0157:0162:NL:PDF.

(11)  Zie de beleidsprioriteiten van het Duitse ministerie van Sociale zaken en werkgelegenheid tijdens het Duitse Raadsvoorzitterschap (eerste helft 2007).

URL:http://www.london.diplo.de/Vertretung/london/en/03/News__and__features/EU__Presidency/Political__priorities__FULL__DownloadDatei,property=Daten.pdf.

(12)  Zie de conclusies van het voorzitterschap, opgesteld in samenwerking met de toekomstige EU-Raadsvoorzitters Portugal en Slovenië.

URL: http://www.eu2007.de/en/News/Press_Releases/January/0119BMAS1.html.

(13)  Europese Raad te Brussel van 8 en 9 maart 2007 — Conclusies van het voorzitterschap. Europese Raad 7224/1/07.

URL: http://www.consilium.europa.eu/ueDocs/cms_Data/docs/pressData/nl/ec/93136.pdf.

(14)  Zie voetnoot 3.

(15)  EESC-advies van 25 april 2007 over het „Voorstel voor een beschikking van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten”. Rapporteur: mevrouw O'Neill (PB C 168 van 20.7.2007, blz. 477).

http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2007:168:0047:0049:NL:PDF.

(16)  Zie hierboven.

(17)  EESC-advies van 25 september 2003 over „Industriële reconversie: balans en vooruitzichten — Een integrale aanpak”. Rapporteur: van Iersel; corapporteur: Varea Nieto (PB C 10 van 14 januari 2004, blz. 105).

http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2004:010:0105:0113:NL:PDF.

EESC-advies van 29 september 2005 over „De noodzaak van een sociale dialoog en inspraak van werknemers om op veranderingen in het bedrijfsleven te anticiperen en deze in goede banen te leiden”. Rapporteur: Zöhrer (PB C 24 van 31 januari 2006, blz. 90).

http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2006:024:0090:0094:NL:PDF.

EESC-advies van 14 december 2005 over „de Mededeling van de Commissie Herstructureringen en werkgelegenheid — Anticiperen op en begeleiden van herstructureringen met het oog op de ontwikkeling van werkgelegenheid: de rol van de Europese Unie”. Rapporteur: Zöhrer; corapporteur: Soury-Lavergne (PB C 65 van 17 maart 2006, blz. 58).

http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2006:065:0058:0062:NL:PDF.

EESC-advies van 14 september 2006 over „Duurzame ontwikkeling als katalysator voor industriële reconversie”. Rapporteur: Siecker; corapporteur: Činčera (PB C 318 van 23 december 2006, blz. 1).

http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2006:318:0001:0011:NL:PDF.

(18)  EESC-advies van 11 juli 2007 over „Flexizekerheid (collectieve onderhandelingen en rol van de sociale dialoog)”. Rapporteur: Janson.

http://eescopinions.eesc.europa.eu/viewdoc.aspx?doc=//esppub1/esp_public/ces/soc/soc272/nl/ces999-2007_ac_nl.doc.

(19)  Rantanen (Hannu). Tuottavuus suorituskyvyn analysoinnin kentässä (Productiviteit in samenhang met analyses van het prestatievermogen). Technische universiteit van Lappeenranta, afdeling Lahti, 2005.

(20)  Prof. Mika Hannula, Technische universiteit van Tampere, voordracht van 29 januari 2004.

(21)  John Bessant (2003). High-Involvement Innovation (Finse vertaling door Tuomo Alasoini). Het innovatievermogen kan worden onderverdeeld in acht aspecten:

de organisatie ziet het strategisch belang in van innovatieve activiteiten waarbij mensen zich betrokken voelen en die gebaseerd is op een stap-voor-stap-benadering (inzicht)

de organisatie maakt gebruik van werkwijzen waardoor mensen kunnen deelnemen aan innovatieve activiteiten in de organisatie (gewoonten aankweken)

de innovatieve activiteiten in de organisatie worden afgestemd op de strategische doelstellingen van de organisatie (focussen)

het management van de organisatie stuurt de innovatieve activiteiten en geeft voldoende steun (leiding)

structuren, gebruiken en processen in de organisatie moeten zo worden geconcipieerd dat er een optimale synergie ontstaat tussen genoemde structuren, gebruiken en processen, de innovatieve activiteiten en de waarden die deze sturen (coördinatie)

om problemen op te lossen wordt er zowel binnen de organisatie tussen eenheden genetwerkt als daarbuiten (gezamenlijk problemen oplossen)

het effect van innovatieve activiteiten op het functioneren van de organisatie wordt voortdurend onderzocht, geëvalueerd en verder ontwikkeld (continue verbetering van het systeem)

de organisatie tracht continu ten volle lering te trekken uit opgedane ervaringen (de lerende organisatie).

(22)  Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk: Quality of the Working Environment and ProductivityWorking Paper (2004).

URL: http://osha.eu.int/publications/reports/211/quality_productivity_en.pdf.

(23)  Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden: Fourth European Working Conditions Survey (2005).

URL: http://www.eurofound.europa.eu/publications/htmlfiles/ef0698.htm.

(24)  Zie voetnoot 20.

(25)  EESC-advies van 28 oktober 2004 over „Opleiding en productiviteit”. Rapporteur: Koryfidis (PB C 120 van 20 mei 2005, blz. 64).

http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/site/nl/oj/2005/c_120/c_12020050520nl00640075.pdf

(26)  Framework of actions for the lifelong learningEvaluation report 2006 [Actiekader voor levenslang leren — evaluatierapport 2006], gemeenschappelijk rapport van het Europees Verbond van Vakverenigingen (EVV), de Unie van industrie- en werkgeversbonden in Europa (UNICE) en het Europees centrum van overheidsbedrijven (CEEP).

(27)  Werkprogramma van de Europese sociale partners 2006-2008.

URL: http://www.etuc.org/IMG/pdf/Depliant_EN_HD2006-2008.pdf.

(28)  Tijdens de hoorziting die de studiegroep op 10 mei 2007 heeft georganiseerd, heeft financieel directeur Santo Portera van het Maltese bedrijf ST Microelectronics bijv. uitgelegd hoe de ondernemingdoor de nadruk te leggen op hoge ethische normen en door het vaardighedenpeil van de werknemers, de arbeidsgezondheid en de arbeidsorganisatie te waarborgen en te verbeteren en innovatie te stimuleren erin geslaagd is een gepast antwoord te vinden op de uitdagingen van de mondialisering.

(29)  Ierland: www.workplacestrategy.ie, Cathal O'Reagan, hoorzitting van 10 mei 2007.

http://inqa.de, Kai Schäfer, vertegenwoordiger van de Duitse regering (EU-Raadsvoorzitter), hoorzitting van 10 mei 2007.

http://www.mol.fi/mol/en/01_ministry/05_tykes/index.jsp.

(30)  Zie voetnoot 10.

(31)  Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: „De arbeidskwaliteit verbeteren: een overzicht van de recente vorderingen”, COM (2003) 728 final.

(32)  www.eurofound.europa.eu; Radoslaw Owczarzak, EMCC, hoorzitting van 10 mei 2007.

(33)  www.osha.europa.eu; Brenda O'Brien, hoorzitting van 10 mei 2007.

(34)  http://inqa.de, Kai Schäfer, vertegenwoordiger van de Duitse regering (EU-Raadsvoorzitter), hoorzitting van 10 mei 2007.


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/80


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De harmonisatie van handicapindicatoren als follow-upinstrument van het Europees beleid”

(2008/C 10/20)

Het Portugese voorzitterschap heeft op 13 februari 2007 een brief aan het Europees Economisch en Sociaal Comité gericht, waarin het verzoekt om een advies over „De harmonisatie van handicapindicatoren als follow-up-instrument van het Europees beleid”.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 17 juli 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Joost.

Het EESC heeft tijdens zijn op 26 en 27 september 2007 gehouden 438e zitting (vergadering van 26 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 160 stemmen voor en geen stemmen tegen, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Om vooruitgang te boeken bij de verwezenlijking van gelijke kansen voor personen met een handicap zou volgens het EESC bij voorkeur, net zoals voor gendergelijkheid, een stappenplan moeten worden goedgekeurd. Dit zou, naast een reeks indicatoren, ook kwantitatieve doelstellingen moeten omvatten, die de lidstaten zouden moeten verwezenlijken op een aantal overeengekomen prioritaire terreinen.

1.2

Het EESC verzoekt de Commissie en de lidstaten met klem om werk te maken van een betrouwbare en coherente reeks indicatoren en kwantitatieve doelstellingen in elk statistisch gebied. Verder dienen er beleidsdoelstellingen te worden geformuleerd die elke lidstaat binnen een bepaalde termijn moet verwezenlijken. De voornoemde statistische initiatieven vonden geen steun op Europees niveau en zijn geen permanente indicator aan de hand waarvan de situatie regelmatig kan worden geëvalueerd, bijvoorbeeld als één van de indicatoren inzake maatschappelijke insluiting. Steun op Europees niveau en systematische metingen zijn onontbeerlijk voor coherent beleid.

1.3

Het EESC verzoekt de werkgroep op hoog niveau inzake gehandicapten om een lijst met prioriteiten voor gegevensverzameling overeen te komen, uitgaande van een reeks indicatoren uit de dringend te updaten ISTAT-lijst (1).

1.4

De lidstaten moeten hun inspanningen om door middel van enquêtes informatie te verzamelen over handicaps, onverminderd voortzetten. Dergelijke enquêtes zouden regelmatig (b.v. om de twee jaar) moeten worden gehouden. Ook de werkzaamheden met de Washingtongroep om op internationaal niveau tot definities te komen, moeten worden voortgezet.

1.5

De Europese enquête naar de arbeidskrachten (LFS) moet vaker worden gehouden om de situatie op te meten. De comités voor sociale bescherming en voor werkgelegenheid zouden in de toekomst een reeks indicatoren kunnen hanteren die niet in het kader van eenmalige eigen initiatieven, maar systematisch in het oog worden gehouden.

1.6

Daarom verzoekt het EESC de Commissie om in de enquêtes van Eurostat een coherente module inzake handicaps op te nemen, waarvan de voornoemde elementen deel uitmaken en op basis waarvan regelmatig verslag wordt uitgebracht. Op die manier kan beleid naar behoren worden geëvalueerd en kunnen prioriteiten worden gesteld.

1.7

Gehandicaptenorganisaties in de lidstaten dienen betrokken te worden bij de ontwikkeling van indicatoren die in de desbetreffende lidstaat het belangrijkst worden gevonden. Dankzij geharmoniseerde indicatoren en gegevensvergaring zullen de lidstaten goede praktijkvoorbeelden kunnen uitwisselen, aangezien de efficiëntie van toegepaste praktijken meetbaar is.

2.   Inleiding

2.1

Het EESC is ingenomen met het verzoek van het Portugese voorzitterschap om een advies op te stellen over De harmonisatie van handicapindicatoren als follow-upinstrument van het Europees beleid. Het Portugese voorzitterschap heeft zich vast voorgenomen om mede te bewerkstelligen dat de Europese Unie kan beschikken over betrouwbare en vergelijkbare gegevens aan de hand waarvan de maatschappelijke insluiting van personen met een handicap kan worden geëvalueerd.

2.2

Meer dan 15 % van de bevolking heeft een handicap. Met de vergrijzing zal dit percentage blijven stijgen. Momenteel leven er in de uitgebreide Unie dus meer dan 50 miljoen mensen met een handicap (2). In de SILC-enquête van 2005 is echter geen rekening gehouden met kinderen met een handicap, ouderen en gehandicapte volwassenen die in een instelling verblijven.

2.3

Teneinde mensen met een handicap de in de Verdragen en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende sociale rechten (o.a. vrij verkeer van personen) te laten genieten, dienen beleidsmaatregelen en situaties in alle lidstaten vanuit een zelfde uitgangspunt te worden geëvalueerd. Dit is de eerste stap bij het ontwerpen en uitvoeren van beleidsmaatregelen die bedoeld zijn om personen met een handicap aanspraak te laten maken op dezelfde rechten als niet-gehandicapten.

2.4

Er bestaan uiteenlopende indicatoren voor het opmeten van de vooruitgang die lidstaten boeken met de maatschappelijke insluiting van gehandicapten. Enkele voorbeelden hiervan zijn de toegankelijkheid van de gebouwde omgeving, deelname aan de arbeidsmarkt, toegang tot onderwijs, cultuur, e-toegankelijkheid. Het is erg belangrijk de acties van de lidstaten op dit vlak en de impact hiervan te kunnen evalueren.

3.   Gebrek aan coherentie tussen de bestaande rechts- en beleidsinstrumenten

3.1

In het onlangs goedgekeurde VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap wordt gewezen op talrijke initiatieven die dringend moeten worden ondernomen met het oog op de mainstreaming van gehandicaptenvraagstukken. De EU-lidstaten zouden deze ideeën moeten bijtreden door dit verdrag onverwijld te ratificeren. Om aan de doelstellingen en principes van het door de Commissie ondertekende VN-verdrag te voldoen, dient de Unie aangepast beleid goed te keuren. Alle landen en de EU zouden opgeroepen moeten worden om ook het aanvullende facultatieve protocol bij het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, te ondertekenen.

3.2

Het Europees actieplan voor gehandicapten (3) heeft de ambitie om de volledige toepassing van de richtlijn voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (2000/78/EG) te verwezenlijken, de mainstreaming van gehandicaptenvraagstukken in al het relevante beleid van de Gemeenschap te ondersteunen en de toegankelijkheid voor iedereen te verbeteren. Om deze doelstellingen te kunnen verwezenlijken, zijn er indicatoren en kwantitatieve maatstaven nodig met behulp waarvan voor elke beleidsprioriteit kan worden gemeten hoeveel vooruitgang elke lidstaat heeft geboekt.

3.3

De in november 2000 goedgekeurde Richtlijn 2000/78/EG verbiedt discriminatie van personen met een handicap op de arbeidsmarkt en bij beroepsopleidingen. Er moet niet alleen worden nagaan of de lidstaten deze richtlijn in nationale wetgeving hebben omgezet, maar ook worden geëvalueerd of de lidstaten deze ten uitvoer brengen. Dit laatste is echter een moeilijke opdracht, omdat er geen vergelijkbare gegevens beschikbaar zijn waarmee kan worden gemeten of er meer gehandicapten deelnemen aan de arbeidsmarkt sinds de wetgeving terzake in elke lidstaat is ingevoerd.

3.4

In het actieplan van de Raad van Europa voor de volledige participatie van personen met een handicap worden verschillende concrete doelstellingen opgesomd op tal van maatschappelijke en beleidsterreinen. Deze dienen door alle 46 lidstaten in de praktijk te worden gebracht en te worden geëvalueerd. Een redactiegroep is opgericht om indicatoren te ontwikkelen aan de hand waarvan vooruitgang kan worden gemeten.

3.5

De Lissabonstrategie behelst ambitieuze doelstellingen voor de EU, o.a. een verhoogde deelname aan de arbeidsmarkt en meer sociale samenhang. Deze doelstellingen kunnen echter niet worden verwezenlijkt zonder concrete maatregelen voor de opheffing van de obstakels die gehandicapten tegenkomen als zij aan de arbeidsmarkt willen deelnemen en zonder diensten die hen in staat stellen om midden in de maatschappij te staan.

3.6

Op alle beleidsterreinen die een impact hebben op personen met een handicap, die de maatschappelijke insluiting van gehandicapten kunnen bevorderen en die ertoe kunnen bijdragen dat zij hun rechten uitoefenen, zijn indicatoren nodig. Alleen zo kan vooruitgang worden gemeten en kunnen de resultaten van verschillende maatregelen op Europees niveau worden vergeleken. Ook de bestaande wet- en regelgeving moet worden geëvalueerd en zo nodig aangepast of verbeterd.

4.   Behoefte aan een reeks betrouwbare en vergelijkbare statistieken

4.1   Bestaande systemen voor datameting

4.1.1

Het EESC betreurt dat er nog geen handicapindicatoren voorhanden zijn, maar vooral dat het ontbreekt aan de politieke wil op Europees niveau om gemeenschappelijke indicatoren ter ondersteuning en evaluatie van het beleid overeen te komen.

4.1.2

Bij Eurostat zijn er al verschillende interessante projecten en initiatieven ter ontwikkeling van een regelmatige en op Europees niveau gecoördineerde gegevensvergaring inzake handicaps opgestart: de module over gezondheid in het Europees Panel van de Huishoudens (ECHP) voor de periode 1994-1996 omvatte een kleine module over handicaps (gepubliceerd in een „Statistisch zakboekje”); in 2002 werd in de Europese enquête naar de arbeidskrachten (LFS) een module opgenomen over werknemers met een handicap, zodat met een gecoördineerde en geharmoniseerde bijdrage kan worden deelgenomen aan de vergadering van de Washingtongroep van de UNSD (United Nations Statistics Division); Eurostat heeft het project inzake „European Disability Measurement (EDM)” opgestart.

In 2002 hebben de Europese directeurs sociale statistiek een akkoord bereikt over een systeem voor een Europese gezondheidsenquête als kader voor een regelmatige en geharmoniseerde gegevensvergaring d.m.v. enquêtes en/of enquêtemodules over gezondheid (het European Health Survey System). In deze context hebben de lidstaten eind 2006 de eindversie van een vragenlijst voor een Europees gezondheidsonderzoek goedgekeurd (de European Health Interview Survey), die in de periode 2007-2009 voor het eerst zal worden gebruikt. Bij dit gezondheidsonderzoek komen vragen over verschillende aspecten van handicaps aan bod. Handicaps zijn ook als een variabele opgenomen in de statistiek inzake inkomen en levensomstandigheden (SILC) (4).

Overeenkomstig het werkprogramma voor 2007 zal Eurostat in het kader van zijn activiteiten m.b.t. het European Statistical System (ESS) (5), samen met andere internationale organisaties, voortwerken aan de ontwikkeling van communautaire statistieken betreffende handicaps en maatschappelijke insluiting, teneinde te beschikken over relevante en vergelijkbare statistische gegevens aan de hand waarvan de situatie van personen met een handicap kan worden gemonitord. Halverwege 2008 zal er naar verwachting een met subsidie van Eurostat tot stand gebrachte nieuwe enquêtemodule over handicaps en maatschappelijke insluiting klaar zijn voor proefgebruik in de lidstaten.

Bij al deze ontwikkelingsactiviteiten wordt uitgegaan van de internationale classificatie inzake functioneren, handicap en gezondheid (ICF) van de Wereldgezondheidsorganisatie.

4.1.3

Op internationaal niveau neemt Eurostat in de Washingtongroep inzake gehandicaptenstatistieken (6) deel aan de werkzaamheden om wereldwijd toepasbare maatstaven inzake handicaps te ontwikkelen. Hierbij wordt uitgegaan van de internationale classificatie inzake functioneren, handicap en gezondheid (ICF) van de Wereldgezondheidsorganisatie. De Raad van Europa heeft methodologische richtsnoeren gepubliceerd betreffende de ontwikkeling van sociale indicatoren voor maatschappelijke samenhang (7).

4.1.4

Het voorstel voor een verordening betreffende communautaire statistieken over de volksgezondheid en de gezondheid en veiligheid op het werk zal een kader creëren voor toekomstige activiteiten terzake. Deze verordening kan dienen als basis om gegevens over handicaps te verzamelen, en verandert de huidige situatie waarin lidstaten gegevens verzamelen zonder adequate rechtsgrondslag.

4.2   Behoefte aan meer Europese indicatoren

4.2.1

In artikel 31 van het VN-Verdrag staat dat landen gepaste informatie (waaronder statistische en onderzoeksgegevens) moeten inwinnen met het oog op de ontwikkeling en uitvoering van beleid om het Verdrag toe te passen. Het EESC roept de EU-lidstaten ertoe op dit principe nauwgezet toe te passen.

4.2.2

Het EESC is verheugd over voornoemde initiatieven, maar betreurt het gebrek aan coherentie en had graag gezien dat er overeenstemming was bereikt over beleidsindicatoren aan de hand waarvan deze initiatieven hadden kunnen worden gebundeld, zodat de situatie van personen met een handicap, de impact van beleid en wetgeving, alsook de behoeften van gehandicapten in kaart kunnen worden gebracht.

4.2.3

Er zijn indicatoren nodig voor het meten van de deelname aan de arbeidsmarkt, zodat men weet welke problemen moeten worden aangepakt en welke beleidsmaatregelen gepast zijn. Tijdens de voorjaarstop van 2006 werd er nogmaals op gewezen dat de nodige maatregelen moeten worden genomen om personen met een handicap meer te laten deelnemen aan de arbeidsmarkt.

4.2.4

De impact van de Europese anti-discriminatierichtlijn en van de verschillende nationale wetten dient te worden geëvalueerd, zodat hieruit lessen kunnen worden getrokken voor de toekomstige initiatieven inzake beleid en wetgeving.

4.2.5

Gegevens over discriminatie moeten samen met indicatoren in verband met andere aspecten van toegang tot goederen en diensten, werkgelegenheid, maatschappelijke insluiting e.d., worden verzameld, zodat een coherent beeld ontstaat van de problemen waarmee gehandicapten kampen en van de manier waarop die problemen op elkaar inwerken.

4.2.6

Maatschappelijke insluiting is een ander thema dat dient te worden uitgediept om een beter inzicht te verwerven in de complexe redenen waarom personen met een handicap worden uitgesloten uit de maatschappij. Hierbij dient aandacht te worden besteed aan aspecten zoals inkomen, maar ook aan de deelname aan het maatschappelijk leven (vertegenwoordiging, toegang tot verenigingen, vrijwilligerswerk, politiek, enz.) en de toegang tot gezondheidszorg, onderwijs, cultuur, communicatiemiddelen en sociale dienstverlening.

4.2.7

Bestaande goede praktijken als de Europese parkeerkaart dienen model te staan voor de invoering van nieuwe gelijkaardige oplossingen. Dit is echter onmogelijk zonder te beschikken over een reeks indicatoren aan de hand waarvan relevante en vergelijkbare gegevens kunnen worden vergaard over de mate van maatschappelijke insluiting van personen met een handicap.

4.3   Uitdagingen bij de ontwikkeling van Europese indicatoren

4.3.1

De lidstaten verstrekken momenteel gegevens voor de evaluatie van de maatschappelijke insluiting van personen met een handicap zonder dat er een communautair akkoord is over gemeenschappelijke indicatoren (behalve voor gegevensvergaring in het kader van de OCM (8) en de ECHIM (9)). De lidstaten moeten meer uitleg krijgen over het belang van gegevensvergaring inzake handicaps.

4.3.2

De SILC-enquête geeft een schatting van het aantal personen met een handicap in de EU, maar aangezien noch gehandicapten die in een instelling leven, noch kinderen en ouderen met een handicap worden meegerekend, zegt dit cijfer niet veel.

4.3.3

De definities van het begrip „handicap” verschillen van land tot land en zouden hoe dan ook moeten worden uitgebreid tot bijvoorbeeld personen met geestelijke gezondheidsproblemen, die nu vaak niet in de nationale statistieken worden meegeteld. Voor de afbakening van de categorie „personen met een handicap” moet worden uitgegaan van artikel 1, lid 2 van het VN-verdrag, zodat een universele basis ontstaat aan de hand waarvan bepaald kan worden welke groepen tot die categorie behoren vallen.

4.3.4

Omdat gehandicapten een heterogene groep vormen, is het moeilijk om meetbare criteria op te stellen. Daarom zijn indicatoren nodig om de diversiteit aan handicaps en de verschillende beleidsterreinen die het leven van gehandicapten beïnvloeden, in beeld te brengen en de obstakels te identificeren die hun volledige insluiting in de maatschappij in de weg staan.

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  ISTAT — Italiaans Nationaal Instituut voor Statistiek, project „Indicators on integration of disabled poeple into social life”, eindrapport, juni 2001, gepubliceerd door Eurostat.

(2)  Volgens de SILC-enquête (Statistics on Income and Living Conditions) van Eurostat van 2005.

(3)  Zie: http://europa.eu.int/comm/employment_social/disability/index_en.html.

(4)  http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page?_pageid=1913,47567825,1913_58814988&_dad=portal&_schema=PORTAL#B.

(5)  http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page?_pageid=1153,47169267,1153_47183518&_dad=portal&_schema=PORTAL.

(6)  Meer informatie over de Washingtongroep staat op deze website:

http://www.cdc.gov/nchs/citygroup.htm.

(7)  „Concerted development of social cohesion indicators — Methodological guide”, publicatie van de Raad van Europa.

(8)  Open coördinatiemethode.

(9)  European Community Health Indicators Monitoring, ofwel de monitoring van de gezondheidsindicatoren van de Europese Gemeenschap.


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/83


Advies van het het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Naar een doeltreffender gebruik van fiscale stimulansen voor O&O”

COM(2006) 728 final

(2008/C 10/21)

De Europese Commissie heeft op 22 november 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over bovengenoemde mededeling.

De gespecialiseerde afdeling „Economische en Monetaire Unie — economische en sociale samenhang”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 21 juni 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer MORGAN.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 september 2007 gehouden 438e zitting (vergadering van 27 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 134 stemmen voor en 2 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Deze Mededeling is een onderdeel van het programma van de Commissie ten behoeve van de Lissabon-doelstelling om de EU-uitgaven voor O&O in 2010 te hebben opgetrokken naar 3 % van het BBP, waarvan 2 % afkomstig dient te zijn uit de particuliere sector. De Mededeling is toegespitst op de door lidstaten gehanteerde methoden om O&O in bedrijven via belastingmaatregelen aan te moedigen. In de Mededeling wordt getracht de wettigheid van fiscale prikkels voor O&O te verduidelijken, tegen de achtergrond van EU-wetgeving en om lidstaten te adviseren over goede praktijken. De Mededeling is een welkome reactie op het volgende verzoek van het EESC: „Ook moet de Gemeenschap zich ervoor inzetten om het belasting- en aansprakelijkheidsrecht van de lidstaten beter in de pas te laten lopen met de doelstelling, te weten het scheppen van prikkels voor meer investeringen van de industrie in onderzoek en ontwikkeling …” (1).

1.2

In hoofdstuk 3 van dit advies worden enkele voorbeelden van goede praktijken gegeven. Er moet echter op gewezen worden dat er beperkingen kleven aan de stimulerende belastingmaatregelen. Hoe hoger de tarieven voor vennootschapsbelasting, hoe hoger de prikkel; omgekeerd geldt hetzelfde. Hoe hoger de sociale lasten, hoe hoger de stimulerende maatregelen om deze te verlagen. Voor niet-winstgevende ondernemingen is er minder ruimte, aangezien het uitgangspunt is de belasting op winsten te beperken. Tot slot spreekt het vanzelf dat de maatregelen gebaseerd moeten zijn op daadwerkelijk gedane O&O-investeringen en niet op voorgenomen plannen.

1.3

Eén van de aanbevelingen voor de invoering van stimulerende maatregelen is dat de doeltreffendheid van elk plan moet worden gemeten. Dit is heel belangrijk omdat grote winstgevende ondernemingen die belastingvoordelen niet voor O&O gebruiken, maar om de balans op te poetsen. Om dit morele gevaar te vermijden, hebben de maatregelen in sommige landen uitsluitend betrekking op extra uitgaven voor O&O, maar misschien is dit het paard achter de wagen spannen. Een belangrijk doel van deze maatregelen is immers dat O&O-activiteiten voor de EU behouden blijven. Daarom zal een doeltreffend meetsysteem voor grote ondernemingen meer zoden aan de dijk zetten dan wanneer de maatregelen alleen voor extra uitgaven gelden.

1.4

Veruit het belangrijkste aan deze programma's is de manier waarop zij steun kunnen verlenen aan de ontwikkeling van het op O&O gerichte MKB in de beginfase. De aanbevelingen omvatten krachtige stimuli in de vorm van extra belastingverlichting die een veelvoud van de investeringen in O&O bedragen: restitutie als er geen winst wordt gemaakt en lagere sociale lasten. Gezien de strategische betekenis van het MKB voor Europa's economie beveelt het EESC aan dat elke lidstaat een optimale mix van belastingprikkels aangrijpt om het voortbestaan en de groei van het MKB binnen zijn economie mogelijk te maken

1.5

Derhalve is het Comité verbaasd dat in de Mededeling geen sprake is van belastingvoordelen om nieuwe ondernemingen te helpen om aan kapitaal te komen. In de par. 4.9-4.12 wordt hierop nader ingegaan. Volgens het EESC is het zinvol om in de Mededeling ook een hoofdstuk „kapitaalvorming” in te lassen.

1.6

Van groot belang voor het MKB is verder de behandeling van octrooien en licenties. De wetgeving is onduidelijk en er heerst een zekere wedijver tussen de lidstaten ten aanzien van de fiscale behandeling. Het EESC beveelt aan in de Mededeling ook aandacht te besteden aan octrooien en licenties.

1.7

In de Mededeling vraagt de Commissie zich af welke aanverwante zaken voor actie in aanmerking komen. De aanbevelingen van het EESC luiden als volgt:

1.7.1

Lidstaten dienen beter gebruik te maken van belastingprikkels voor O&O voor industriële deelnemers aan internationale onderzoeksprojecten.

1.7.2

De lidstaten dienen te onderzoeken hoe door de staat opgelegde kosten verlaagd kunnen worden, in navolging van de zeer succesvolle Franse JEI-regeling (voor jonge en innovatieve ondernemingen).

1.7.3

Voor particuliere onderzoeksorganisaties van openbaar nut moeten de lidstaten werken aan een gemeenschappelijke benadering, zodat zowel donaties als onderzoeksmiddelen vrijelijk van de ene lidstaat naar de andere kunnen vloeien.

1.7.4

De grensoverschrijdende mobiliteit van onderzoekers moet worden bevorderd door middel van overeenkomsten tussen lidstaten om dubbele belastingheffing bij kortlopende opdrachten te voorkomen.

1.7.5

De Commissie zou een gemeenschappelijke structuur moeten opzetten voor wederzijdse erkenning van O&O-certificaten voor de lidstaten waar deze in gebruik zijn. Tegelijkertijd wordt de Commissie in overweging gegeven of er in de interne markt behoefte is aan dergelijke certificaten.

1.7.6

Het Comité is ingenomen met het voorstel van de Commissie om de regels voor de restitutie van BTW te vereenvoudigen en te moderniseren voor particuliere bedrijven die O&O-uitgaven hebben gedaan voor openbare of particuliere projecten.

1.7.7

Een fundamentele voorwaarde voor de discussie over fiscale stimulansen en O&O is dat een EU-brede definitie van O&O en innovatie voor belastingdoeleinden wordt vastgesteld. Dit zou de interne markt weer iets dichterbij brengen.

1.8

De Lissabondoelstelling van 3 % is vastgesteld op basis van de investeringen in O&O door competitieve regio's. De economie in de EU leunt op macroniveau minder zwaar op zeer O&O-intensieve industriële sectoren dan sommige concurrenten, zoals Japan en de VS. Daarom zou het zinvol zijn als, naast het stimuleren van particuliere O&O, de overheidsinvesteringen in universiteiten en in door de overheid gesubsidieerde onderzoeksinstituten zouden stijgen. Milieuprojecten zouden hierbij een goede stimulans moeten zijn (2).

2.   Inleiding

2.1

De achtergrond van deze Mededeling is de Lissabonstrategie, die oproept tot investeringen in O&O in de EU om tegen 2010 de omvang van 3 % van het BBP te bereiken, waarvan 2 % van de particuliere sector afkomstig zou moeten zijn. In 2005 deelde de Commissie mee te willen streven naar een samenhangender en gunstiger belastingklimaat voor O&O, met inachtneming van de bevoegdheid van de lidstaten voor belastingzaken (COM(2005) 488 en (2005) 532).

2.2

In het kader van „Lissabon” heeft de Commissie tal van initiatieven genomen om de EU-uitgaven voor O&O te doen stijgen tot 3 % van het BBP, terwijl tegelijk gewerkt is aan de ontwikkeling van de Europese Onderzoeksruimte. Er is naar gestreefd om Europa's potentieel voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie aan te boren, wat culmineerde in het 7e Kaderprogramma. In zijn adviezen heeft het EESC de Commissie en de lidstaten niet aflatend opgeroepen om de belemmeringen voor de kwantiteit en de kwaliteit van O&O in Europa op te heffen. Tevens heeft het organisatorische, institutionele en financiële initiatieven genomen voor een toereikende kritische massa aan O&O-activiteit in Europa.

2.3

De Mededeling bevat richtsnoeren voor de lidstaten om hun belastingmaatregelen voor O&O te verbeteren en om wederzijds consistente oplossingen uit te werken voor gemeenschappelijke problemen. Daarom is het geen EU-programma dat gericht is op specifieke O&O-projecten of doelstellingen. Het is een programma voor lidstaten ter bevordering van O&O in de particuliere sector. Hoe meer deze sector, bedrijf per bedrijf, aangezet wordt tot O&O, des te succesvoller zal het programma zijn. In de Mededeling komen drie manieren aan bod waarop de lidstaten hulp kunnen krijgen:

verduidelijking van voorwaarden in de EU-wetgeving waaraan nationale fiscale stimulansen voor O&O moeten voldoen;

aandacht voor algemene vormaspecten van de fiscale behandeling van en fiscale stimulansen voor O&O op basis van een deskundige analyse van goede praktijken;

aanzet tot discussie over een aantal mogelijke toekomstige initiatieven om thema's van algemeen belang op samenhangende wijze aan te pakken.

2.4

De opencoördinatiemethode is op dit beleidsterrein van toepassing. De besluitvorming ligt bij de lidstaten. De richtsnoeren uit de mededeling zijn gebaseerd op goede praktijken van lidstaten. Opmerkingen over het beleid van de lidstaten vallen buiten het bestek van dit advies. Derhalve beperkt het advies zich tot kanttekeningen over de richtsnoeren en de in par. 2.3 genoemde eventuele toekomstige initiatieven.

3.   Kern van de mededeling van de Commissie

3.1

Alle fiscale stimulansen voor O&O die door de lidstaten ten uitvoer worden gelegd, moeten in overeenstemming zijn met de fundamentele vrijheden van het Verdrag en het non-discriminatiebeginsel. De Commissie acht zowel expliciete als impliciete territoriale beperkingen onverenigbaar met de Verdragsvrijheden. Uit de bestaande jurisprudentie komt op omstandige en consistente wijze naar voren dat het Hof van Justitie waarschijnlijk niet zal instemmen met territoriale beperkingen ten aanzien van de toepassing van fiscale stimulansen voor O&O.

3.2

In beginsel zijn staatssteunregels van toepassing ongeacht de vorm van de steun; daarom kunnen fiscale stimulansen voor O&O als staatssteun worden opgevat. Maar O&O-belastingprikkels die niet selectief zijn, dus van toepassing op allerlei ondernemingen (ongeacht omvang, soort of sector) zouden worden behandeld als onderdeel van de vennootschapsbelasting.

3.3

Artikel 87, lid 3, sub c) van het Verdrag stelt dat het volgende als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd: „steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid … te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad”. De Commissie heeft een OTO-kader goedgekeurd waarbinnen selectieve belastingprikkels vallen die op grond van dit artikel eventueel kunnen worden toegepast. Het kader is in het algemeen belang ontwikkeld ter correctie van wat wordt gezien als een marktfalen op het gebied van O&O.

3.4

Bij toepassing van het kader zal de Commissie rekening houden met de volgende aspecten:

de O&O-categorie: fundamenteel, industrieel of experimenteel onderzoek;

toepassing van stimulansen voor in aanmerking komende kosten;

beperking van de hulp tot een bepaald plafond.

Op verzoek van de lidstaten zal de Commissie eraan werken om het marktfalen met de stimulansen aan te pakken door ondernemingen aan te zetten tot hogere uitgaven voor O&O.

3.5

De Europese Raad heeft verzocht om de opencoördinatiemethode toe te passen voor de uitwerking van onderzoeksbeleid; vervolgens heeft de Raad het Comité voor wetenschappelijk en technisch onderzoek (CREST) gevraagd om toezicht te houden op deze methode. In deze Mededeling leunt de Commissie zwaar op het CREST-verslag „Evaluation and design of R&D tax incentives” van maart 2006.

3.6

Ten gevolge van verschillende economische en industriële structuren zijn er grote verschillen tussen de lidstaten qua O&O-capaciteit, omvang van uitgaven voor O&O en het belastingklimaat in het algemeen, de mix van beleidsinstrumenten voor O&O en innovatie. De meeste regelingen zijn algemeen van aard; ongeveer de helft hiervan kent een plafond of limiet. Dit is in het voordeel van het MKB aangezien de uitgaven daar gewoonlijk het plafond niet bereiken. Circa een derde van de belastingprikkels bevat speciale voordelen voor het MKB, terwijl steeds meer regelingen specifiek voor startende, innovatieve ondernemingen in het MKB bestemd zijn.

3.7

De drie klassieke vormen van belastingverlichting zijn uitstel, belastingvrije bedragen en belastingvermindering. Het effect van door de lidstaten gebruikte stimulansen hangt af van het algemene belastingstelsel. Afhankelijk van het doel van de prikkel gelden sommige regelingen voor het totaal aan O&O-uitgaven, andere uitsluitend voor extra uitgaven. In andere gevallen gelden de belastingvoordelen voor beide soorten uitgaven, maar in verschillende mate. De omvang van stimulansen loopt tussen lidstaten nogal uiteen. Als belastingvermindering worden de stimulansen ook beïnvloed door de hoogte van de vennootschapsbelasting.

3.8

Bij uitstel wordt doorgaans 100 % van de uitgaven voor O&O afgetrokken van de belastbare winst. Dan kan elke voor O&O uitgegeven euro worden teruggevorderd. Zijn de kosten voor O&O niet 100 % aftrekbaar, dan kunnen ze gewoonlijk worden gekapitaliseerd en vervolgens afgeschreven. Dit is met name het geval met kapitaaluitgaven.

3.9

Belastingvrije sommen worden gebruikt als meer dan 100 % van O&O-uitgaven in mindering wordt gebracht. Indien van toepassing bedraagt de steun doorgaans 125 % à 300 %. Bijv.: bij een algemene vennootschapsbelasting van 30 % zou een onderneming aanspraak kunnen maken op 3 000 euro belastingvrije som voor elke 10 000 euro die voor O&O is uitgegeven. Met een verhoging van 50 % zou de onderneming 4 500 euro kunnen claimen voor elke 10 000 euro die aan O&O is besteed.

3.10

Wordt de stimulans verleend als belastingvermindering, dan wordt er belasting of contant geld gerestitueerd. De vermindering geldt normaliter voor de te betalen belasting, maar als die nihil is, kan de vermindering worden berekend als een percentage van de uitgaven voor O&O. Een vermindering in contant geld kan, als een onderneming geen winst maakt, een zeer welkome financiële injectie zijn voor startende bedrijven.

3.11

Terwijl de meeste hierboven geschetste regelingen met vennootschapsbelasting verband houden, zijn andere gericht op inkomstenbelasting en sociale premies, of belasting op persoonlijke inkomsten. Door deze opties nemen de kosten voor onderzoekspersoneel direct af en daalt het belangrijkste onderdeel van O&O-uitgaven. Deze maatregelen hebben het meeste effect indien de sociale lasten hoog zijn.

3.12

Voor verlieslijdende ondernemingen, zoals het jonge, innovatieve MKB, lopen de opties uiteen van inkomstenbelasting, restitutie van vennootschapsbelasting, belastingvermindering voor O&O tot onbeperkte overdracht van geleden verliezen ten behoeve van toekomstige vermindering van vennootschapsbelasting.

3.13

Frankrijk introduceerde in 2004 als eerste EU-land een belastingmaatregel speciaal voor jonge, innovatieve ondernemingen (JEI). Voorop staat stimulering van onderzoek door de particuliere sector en effectieve groei door beperking van aanloopkosten van nieuwe, op onderzoek en innovatie gerichte ondernemingen. Tot de maatregelen behoort vrijstelling van vennootschapsbelasting in de eerste drie winstgevende jaren, gevolgd door een vrijstelling van 50 % in de twee jaren daarna. Verder worden er gedurende acht jaar geen sociale premies afgedragen voor zeer gekwalificeerd personeel. Voor deze regeling moet aan bepaalde criteria worden voldaan.

3.14

Op grond van de ervaring met stimulerende belastingmaatregelen voor O&O in vijftien lidstaten wordt in de Mededeling geconcludeerd dat lidstaten:

zoveel mogelijk algemene maatregelen moeten aangrijpen om meer ondernemingen te bereiken, de groei van O&O te optimaliseren en scheve marktverhoudingen zoveel mogelijk te beperken;

volledige aftrekbaarheid van O&O-uitgaven moeten toestaan (geen kapitalisatie of versnelde afschrijving van deze kosten) met passende bepalingen voor overdracht en terugwerkende kracht voor geleden verliezen.

3.15

Voor de opzet van de regelingen dienen de lidstaten hun doelstellingen duidelijk te omschrijven:

zorgen dat er daadwerkelijk meer wordt uitgegeven aan O&O

streven naar een gedragswijziging in ondernemingen

evalueren van de gevolgen van deze veranderingen voor de samenleving

overwegen van evaluatiecriteria vanaf de ontwerpfase

nagaan of specifieke stimuli beantwoorden aan de doelstelling.

3.16

Behalve de O&O-maatregelen voor ondernemingen wordt in de Mededeling ook een aantal aanverwante kwesties aan de orde gesteld die als uitgangspunten kunnen dienen voor maatregelen van algemeen belang en wederzijds voordeel. Het standpunt van het EESC hierover komt aan de orde in hoofdstuk 5.

4.   Opmerkingen over de richtsnoeren

4.1

De richtsnoeren bevatten tal van opties voor de bevordering van O&O via belastingprikkels. Het EESC moedigt de lidstaten aan om deze richtsnoeren af te stemmen op hun eigen omstandigheden en zo een O&O-vriendelijke regeling uit te werken. De door het CREST ondersteunde opencoördinatiemethode, die ook hoog in het vaandel van de Lissabonagenda staat, zou alle lidstaten in staat moeten stellen goede praktijken te hanteren.

4.2

De impuls van O&O-belastingmaatregelen zal afhangen van de omvang van de onderneming: groot, MKB of starter.

4.3

In veel lidstaten zijn belastingprikkels voor O&O-investeringen betrekkelijk recent; de gevolgen voor grote ondernemingen kunnen nog niet duidelijk in kaart worden gebracht. Het is mogelijk dat de belastingbesparing tot uiting komt in de algemene balans in plaats van in de post O&O. Vandaar de interesse in sommige lidstaten om extra-investeringen meer te stimuleren. Tegelijkertijd hebben lidstaten er belang bij dat O&O het land niet verlaat; rechtstreekse stimulering zal ondernemingen ertoe aanzetten om O&O-activiteiten te houden waar ze zijn.

4.4

Grotere ondernemingen beschikken over een grotere kritische massa van ingenieurs en wetenschappers; zij kunnen dus eerder werk in het buitenland laten verrichten. Als lidstaten bijvoorbeeld besluiten om O&O-maatregelen te gebruiken om de sector software-ontwerp te behouden, dan is één van de krachtigste middelen de volledige aftrekbaarheid van bijkomende kosten, zoals in par. 3.8 omschreven.

4.5

MKB's hebben een beperkter budget dan grote ondernemingen en dus staan hun middelen wellicht onder relatief grotere druk. Sommige lidstaten hebben daarom besloten om het MKB ruimere subsidies te verlenen en voor regelingen maxima vast te stellen die de omvang van het MKB overtreffen. Zo zal de financiële flexibiliteit van het MKB ten aanzien van O&O-investeringen relatief toenemen.

4.6

Voor startende ondernemingen kunnen belastingmaatregelen de sterkste hefboom zijn; dit is belangrijk omdat zulke ondernemingen essentieel zijn voor de bevordering van innovatie en ondernemerschap. Innovaties in de dienstverlening, alsook in de wetenschap en technologie, komen vaak tot stand via startende ondernemingen. De O&O-afdelingen van gevestigde ondernemingen zijn vaak beter toegerust voor productvervanging en -verbetering dan voor baanbrekende uitvindingen. Nieuwe ondernemingen die wetenschappelijke en technologische uitvindingen exploiteren, zijn essentieel: als zij de problemen van de beginfase overleven (helaas gaan de meeste kleine ondernemingen failliet), kunnen ze uitgroeien tot rijkdom genererende bedrijven of tot waardevolle overnamekandidaten voor een grotere onderneming. De budgetten voor fusies en overnames van tal van technologie-ondernemingen zijn soms even groot als de O&O-budgetten van die ondernemingen. Veel grote technologieconcerns beschikken over „investeringswapens” in de vorm van durfkapitaal.

4.7

Aangezien overname van kleine ondernemingen door grote een kenmerk is van de markteconomie, ligt het voor de hand dat de transacties voor de belastingen zo transparant en neutraal mogelijk verlopen. Dit houdt in dat de belastingen voor oprichters en ondernemers bij overname minimaal dienen te zijn, terwijl de overnemende partij geen excessieve belastingen moet betalen.

4.8

Zijn O&O-maatregelen geschikt voor jonge, innovatieve ondernemingen in de technologie, even belangrijk zijn algemene stimulansen voor startende bedrijven, omdat dergelijke prikkels zorgen voor nieuwe ondernemingen in alle industriële sectoren, en bijdragen tot de algehele groei van de economieën van de lidstaten.

4.9

Ten aanzien van belastingprikkels voor de startende ondernemingen zegt de Mededeling vreemd genoeg niets over vermogensbelasting. Het probleem voor een starter is zorgen dat er startkapitaal is. Verschaffers van zogenaamd durfkapitaal staan niet te trappelen om te investeren in beginnende bedrijven; het startkapitaal moet gewoonlijk dus komen van particuliere investeerders, „business angels” en familie of vrienden van de oprichter(s). De regels voor vermogensbelasting die voor deze investeerders gelden, zijn van cruciaal belang voor de oprichting van een onderneming

4.10

In het VK bestaat een tamelijk goed ontwikkeld stelsel van fiscale prikkels op dit gebied dat als voorbeeld kan dienen. Investering kan rechtstreeks plaatsvinden via het Enterprise Investment Scheme (EIS) of via een Venture Capital Trust (VCT), een instrument voor collectieve investeringen dat genoteerd staat op de Alternative Investment Market (AIM). Ondernemingen die voor één van beide regelingen in aanmerking willen komen, dienen aan bepaalde criteria te voldoen.

4.11

In elke regeling is vermindering van inkomstenbelasting mogelijk op het geïnvesteerde bedrag ter hoogte van 20 % (EIS) of 30 % (VCT). Er hoeft na een kwalificatieperiode geen vermogensbelasting te worden betaald op winst. Er is geen inkomstenbelasting verschuldigd over VCT-dividenden, noch successsierechten over VCT-holdings die de investeerder bezit. Hoewel belastingvoordelen nooit de reden mogen zijn om te investeren, verminderen deze regelingen wél in hoge mate de risico's van investeringen in startende ondernemingen. Het doel — Britse ondernemers gemakkelijker aan kapitaal te laten komen — is in ieder geval verwezenlijkt.

4.12

Een ernstig gemis in de Mededeling is een leidraad voor de behandeling van octrooien en licenties. Er heerst verwarring in de wetgeving en lidstaten concurreren onderling wat de fiscale behandeling van octrooien betreft. Het EESC stelt voor om in de Mededeling ook aandacht te schenken aan octrooien en licenties.

5.   Richtsnoeren voor maatregelen van algemeen belang en wederzijds voordeel

5.1

Het Comité onderschrijft het voorstel dat de lidstaten de belemmeringen voor internationale onderzoeksprojecten uit de weg dienen te ruimen door onder andere gerichter gebruik te maken van fiscale O&O-prikkels voor deelnemers uit het bedrijfsleven.

5.2

Het Comité moedigt lidstaten aan om te verkennen hoe de overheid aan jonge O&O-bedrijven opgelegde kosten kan terugdringen, zoals in het zeer geslaagde Franse voorbeeld van de regeling voor jonge en innovatieve ondernemingen (JEI).

5.3

In de Mededeling wordt gesteld dat er in de EU maar weinig onderzoeksinstellingen in de particuliere sector voor het algemeen nut zijn die wetenschappelijke kennis willen vergaren door subsidiëring van onderzoek, vooral aan universiteiten, terwijl er in de VS veel meer van die instituten zijn. Formele en informele factoren staan zowel donaties van particulieren en bedrijven (die in aanmerking moeten komen voor vermindering van inkomsten- en vermogensbelasting) en de bijbehorende geldstroom voor onderzoek in de weg. Het Comité steunt het voorstel dat lidstaten aan een gemeenschappelijke aanpak werken zodat donaties en onderzoeksmiddelen ongehinderd van de ene lidstaat naar de andere kunnen vloeien.

5.4

Grensoverschrijdende mobiliteit van onderzoekers verdient aanmoediging, bijv. door afspraken tussen lidstaten om dubbele belasting van kortstondige opdrachten te vermijden. Het verdient aanbeveling dat de lidstaten deze afspraken uitbreiden tot aan de EU grenzende landen, zoals Oekraïne, Israël en Turkije, die betrokken zijn bij belangrijke O&O-uitwisselingen met de EU.

5.5

In sommige lidstaten kunnen ondernemingen een certificaat aanvragen dat hun capaciteit voor uitvoering van O&O erkent. In sommige lidstaten krijgen overheidsinstellingen die O&O verrichten automatisch een dergelijk certificaat. Voor een vlottere wederzijdse erkenning van deze certificaten stelt de Commissie een eventuele gemeenschappelijke structuur voor. Dit lijkt voor de hand te liggen voor lidstaten die op deze certificaten vertrouwen.

5.6

Als overheids- en particuliere ondernemingen op O&O-gebied met elkaar te maken krijgen, kan dit problemen opleveren in verband met de BTW-restitutie voor O&O-uitgaven van privé-ondernemingen. Het Commissievoorstel voor vereenvoudiging en modernisering van de regels en de toepassing ervan is uiterst welkom.

5.7

Op de langere termijn is het wenselijk om een EU-brede definitie van O&O en innovatie voor belastingdoeleinden vast te stellen en dergelijke uitgaven in de gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting een gunstige fiscale behandeling te geven. Dit zou de interne markt weer iets dichterbij brengen.

Brussel, 27 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Zie het EESC-advies over het thema „Europa's onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatiepotentieel benutten en versterken”, PB C 325 van 30.12.2006, par. 3.5.

(2)  Zie het EESC-advies over het thema „Europa's onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatiepotentieel benutten en versterken”, PB C 325 van 30.12.2006, par. 14.2-14.4.


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/88


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „De economie in de EU: Herziening richtsnoeren 2006. Versterking van de eurozone: belangrijkste beleidsprioriteiten”

COM(2006) 714 final — SEC(2006) 1490

(2008/C 10/22)

De Europese Commissie heeft op 11 januari 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over „De economie in de EU: Herziening richtsnoeren 2006. Versterking van de eurozone: belangrijkste beleidsprioriteiten”.

De gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden ter zake was belast, heeft haar advies op 4 september 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Burani, corapporteur de heer Derruine.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 september 2007 gehouden 438e zitting (vergadering van 26 september) onderstaand advies met 133 stemmen voor en 2 tegen, bij 5 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC kan zich in het algemeen vinden in het Commissiedocument. Het wil daarover echter wel een aantal opmerkingen maken, die het voor een deel al eens eerder, soms zelfs nog voor de invoering van de euro, heeft geformuleerd. De Commissie geeft hier en daar verhullende kritiek op bepaalde aspecten van het beleid van de lidstaten. Het EESC onderschrijft die kritiek in hoofdlijnen, maar wijst erop dat de nationale regeringen vaak te maken krijgen met onverwachte binnenlandse ontwikkelingen of mondiale gebeurtenissen (energiecrises, conflicten enz.), waar zij geen vat op hebben.

1.2

De duurzaamheid op de lange termijn van het begrotingsbeleid wordt geweld aangedaan als het ontbreekt aan continuïteit in het beleid van achtereenvolgende regeringen. Dat geldt ook voor structurele hervormingen, waarvoor uitermate subjectieve factoren die afhangen van de politieke kleur van de zittende regering, bepalend zijn. In dit opzicht is het EESC het met de Commissie eens dat de uitvoering van structurele hervormingen absoluut continuïteit vereist.

1.3

De mate van flexibiliteit van de goederen- en dienstenmarkten is een van de aspecten van het economisch beleid waarvoor instemming van de sociale partners nodig is. Liberaliseringen — die in verschillende landen en sectoren een wisselend succes waren — moeten met de nodige omzichtigheid en rekening houdend met de typische kenmerken van ieder land en iedere sector worden doorgevoerd.

1.4

Financiële marktintegratie is reeds grotendeels gerealiseerd op de markt voor dienstverlening aan bedrijven, maar blijkt lastiger te zijn op de detailmarkt voor financiële diensten. De oorzaak daarvan ligt overigens hoofdzakelijk in feitelijke belemmeringen (taalverschillen, kenmerken van de dienstverlening e.d.), dus in problemen die niet via wet- of regelgeving kunnen worden opgelost maar voor zover mogelijk door de markt zelf moeten worden verholpen. De bestaande regels zouden toereikend moeten zijn om op de ingeslagen weg van integratie verder te kunnen gaan. Er zijn nog wel extra bepalingen nodig om de belangen van de consument optimaal te kunnen beschermen en indien nodig markten te kunnen controleren.

1.5

Zoals de Commissie verzoekt, zouden in loononderhandelingen de consequenties van de monetaire unie moeten worden geïnternaliseerd. Het EESC van zijn kant zou graag zien dat het economisch, het monetair en het werkgelegenheidsbeleid tijdens gezamenlijke bijeenkomsten van de eurogroep en de Raad Werkgelegenheid op elkaar worden afgestemd, want convergentie, zij het slechts in beginsel, kan de eerste stap zijn op weg naar echte harmonisatie van al dit beleid.

1.6

De Commissie beveelt verder aan meer rekening te houden met de internationale dimensie en onderschrijft daarmee kritiek die het EESC al voor de invoering van de euro heeft geformuleerd. De groeiende economische macht van Aziatische landen moet niet als bedreiging worden gezien maar veeleer als uitdaging, die m.b.v. concurrentievermogen en innovatie moet worden aangegaan.

1.7

Het is een taak van de nationale regeringen om vol overtuiging de eurozone te promoten. Zij moeten de euro niet de schuld geven van nationale economische problemen en evenmin de voordelen van de eenheidsmunt voor de nationale economie verdoezelen. Het is overigens wenselijk dat de lidstaten die de euro in 2002 niet hebben ingevoerd, laten weten of zij dat in de toekomst nog van plan zijn te doen. Niet alleen om de burgers van de eurozone meer duidelijkheid te verschaffen, maar ook om het toekomstig beleid inzake de euro gestalte te kunnen geven. De uitwerking daarvan gaat immers beter als bekend is voor hoeveel en welke economieën dat gaat gelden.

1.8

Het EESC vindt dat de grote betekenis die de euro als internationale valuta heeft gekregen voldoende reden is om opnieuw voor te stellen de eurozone een eigen zetel in het Internationaal Monetair Fonds te geven. Daarvoor zou niet een van de huidige Europese leden zijn zetel moeten opofferen, maar zou er een zetel moeten bijkomen. Het bezwaar dat de statuten van het IMF daarin niet voorzien, lijkt niet erg overtuigend of is slechts een voorwendsel.

1.9

Tot besluit wordt een enigszins controversieel voorstel gedaan om de meningen te peilen, nl. de oprichting van een Europees stabilisatiefonds, dat zou moeten worden gespekt met belastingoverschotten uit „goede tijden” en zou moeten worden gebruikt voor de financiering van projecten van communautair belang.

1.10

Zoals gezegd kan het EESC zich in het algemeen vinden in het Commissiedocument. Het merkt echter op dat daarin, evenals in de talrijke andere beleidsstukken over de euro, volledig voorbij wordt gegaan aan de politieke dimensie van de Europese eenheidsmunt, terwijl daar wel de aandacht op zou moeten worden gevestigd. De betekenis, gevolgen en mogelijkheden van de euro zijn namelijk lang niet alleen sociaaleconomisch en financieel van aard: de keuze om de belangen van verschillende landen te bundelen door één gezamenlijke valuta in te voeren vormt het echte bindmiddel van de EU.

2.   Inleiding

2.1

De Commissie heeft een mededeling uitgebracht over de ontwikkeling van de economie in de EU in 2006. Hierin ligt de nadruk op de beleidsprioriteiten ter versterking van de eurozone. Deze mededeling is gebaseerd op het document „Adjustment Dynamics in the euro area: experiences and challenges” (1), dat zoals gewoonlijk een schat aan informatie bevat voor verder onderzoek.

2.2

Het EESC heeft inmiddels de gewoonte om een initiatiefadvies op te stellen over het jaarlijkse document van de Commissie over de economie van de EU (2). In onderhavig advies onderstreept en bevestigt het zijn standpunten en eerder gedane aanbevelingen ter zake en herhaalt het die zo nodig expliciet. Daarnaast denkt het in dit advies mee over het functioneren van de EMU en komt het met nieuwe voorstellen om dat te verbeteren, zoals gezamenlijke Raadsbijeenkomsten van de ministers van Economische zaken en Werkgelegenheid van de eurolanden en (om de meningen hierover te peilen) de oprichting van een Europees stabilisatiefonds.

2.3

Terugblikkend op de geschiedenis van de Europese eenheidsmunt is het overigens onmogelijk om niet op te merken dat een aantal van de laatste tijd door de Commissie genomen of aanbevolen maatregelen aansluiten op hetgeen het EESC al in 1997 in een advies (3) schreef over het gebrek aan flexibiliteit van sommige beginselen van het stabiliteits- en groeipact. Het benadrukte toen dat bij de vaststelling van de referentiecriteria en de regels voor de toepassing daarvan onvoldoende rekening was gehouden met de conjuncturele en politieke situatie in de lidstaten, maar zijn aanbevelingen werden destijds niet overgenomen. Nu blijkt dat het EESC het wel degelijk bij het rechte eind had (4).

2.4

Dit aanvankelijke gebrek aan realisme klinkt nu door in de — gerechtvaardigde maar meteen vanaf het begin al te verwachten — kritiek op het economisch beleid van de landen van de eurogroep: de nationale begrotingen zouden moeten worden gebaseerd op gemeenschappelijke macro-economische hypotheses. Deze wens van het voorzitterschap, die tijdens de vergadering van de ministers van de eurogroep op 6 november 2006 werd geformuleerd, is nog niet in vervulling gegaan: bij de opstelling van de nationale begrotingen is nog lang geen sprake van de noodzakelijke coördinatie van het economisch beleid.

2.5

Opgemerkt zij dat een dergelijke coördinatie zeer lastig is, aangezien de sociaal-economische situatie en de beleidsdoelstellingen van de lidstaten verschillen en soms zelfs haaks op elkaar staan. Daarom zou reeds grote vooruitgang worden geboekt wanneer sprake zou zijn van convergentie van het economisch beleid van de lidstaten. De realisering daarvan hangt af van een groot aantal factoren, maar in de eerste plaats van werkgelegenheid, dus van de arbeidsmarkt, waarvan omvang en kenmerken worden bepaald door heel wat ander beleid.

2.5.1

De globale richtsnoeren voor het economisch beleid en de richtsnoeren uit de Europese werkgelegenheidsstrategie vormen nu twee geïntegreerde strategieën. Via gezamenlijke bijeenkomsten van de eurogroep en de Raad Werkgelegenheid en sociale zaken (in de samenstelling „eurozone”) zou de aanzet kunnen worden gegeven tot inhoudelijke convergentie, teneinde op termijn ten minste harmonisering te bewerkstelligen. De lessen die uit dergelijke bijeenkomsten kunnen worden getrokken, zouden goed van pas kunnen komen bij de voorbereiding van de voorjaarsbijeenkomsten van de Europese Raad.

3.   Het Commissiedocument

3.1

In de mededeling wordt in drie delen (waarvan de beknoptheid moet worden toegejuicht) de balans opgemaakt van de in de eerste jaren van de euro opgedane ervaringen en worden de specifieke opmerkingen en aanbevelingen van de Commissie ter zake samengevat. De mededeling somt geen tegenwoordig zonder meer aanvaarde standpunten op en herhaalt evenmin de uitgangspunten die in de loop der tijd zijn gaan gelden voor de richtsnoeren voor het economisch beleid.

3.2   Balans van de in de eerste jaren van de euro opgedane ervaringen

3.2.1

De Commissie verwijst naar de discussies die in de aanloop naar de invoering van de eenheidsmunt in 1999 werden gevoerd: de belangrijkste vraag was „hoe de deelnemende landen zich zouden aanpassen aan schokken en verschillen in concurrentievermogen in een context van lage arbeidsmobiliteit, onvolledige integratie van producten- en dienstenmarkten en het behoud van nationale budgettaire autonomie”. Deze vraag bestaat nog steeds, maar de twijfels van degenen die pessimistisch voorspelden dat de monetaire unie „een kort leven beschoren zou zijn” bleken ongegrond.

3.2.2

Het succes van de euro, of op zijn minst toch de positieve ervaring daarmee, zal door niemand worden betwist: de euro is een sterke, stabiele munt, die stand heeft gehouden ondanks gemeenschappelijke externe en interne schokken en die op een efficiënte manier de inflatie op een laag niveau heeft weten te houden. De lidstaten hebben hierdoor kunnen profiteren van „de meest gunstige financieringscondities ooit”. Daaraan moet volgens het EESC nog worden toegevoegd dat verschillende leden van de eurozone dankzij de eenheidsmunt zijn behoed voor een hoge inflatie, die hun nationale valuta vanwege een verslechterende economische en budgettaire situatie zeker gekend zou hebben. De euro — inmiddels de tweede valuta van de wereld — heeft de lidstaten tevens beschermd tegen monetaire en financiële schokken, waardoor anders de groei zou zijn afgeremd, werkgelegenheid verloren zou zijn gegaan en het vertrouwen in de economie ondermijnd zou zijn.

3.2.3

Tegenover dit succes staan echter ook problemen die maar niet opgelost raken. Zo heeft de economie zich in veel landen maar met moeite en met zeer wisselend succes kunnen aanpassen aan nationale ontwikkelingen. Dat heeft zijn weerslag gehad op de inflatie- en groeicijfers. Met de maatregelen die werden genomen n.a.v. de economische stagnatie zou op middellange termijn, nadat het aanvankelijke verlies aan concurrentievermogen zou zijn verdisconteerd, een snellere trendmatige groei mogelijk moeten zijn geweest. Maar zo'n groei werd niet, of slechts ten dele, gerealiseerd. „Meer in het algemeen”, concludeert de Commissie, „geldt dat de eurozone nog niet in staat is gebleken om over een lange periode een sterke groei en veel werkgelegenheid te realiseren”. Het EESC behoudt zich het recht voor om later nog op die uitspraak terug te komen.

3.2.4

De Commissie geeft toe dat de hierboven gesignaleerde aanpassingsproblemen niet uitsluitend, of hoofdzakelijk, moeten worden geweten aan achterstanden met de uitvoering van fiscale en structurele hervormingen: ze zouden eveneens te wijten zijn aan de door de monetaire unie voorgeschreven begrotingsdiscipline.

3.2.5

Tijdens de eerste jaren van de EMU zijn onevenwichtigheden en schommelingen in de reële effectieve wisselkoersen geconstateerd. Sommige lidstaten kenden bovendien een sterke daling van de rentevoeten en „een versoepeling van de kredietbeperkingen voor huishoudens na een verbeterde toegankelijkheid tot krediet in de meer geïntegreerde financiële markt”, wat direct effect had op de aanschaf van duurzame en niet-duurzame goederen. Een aantal economieën had te lijden van massale investeringen in het buitenland in met name duurzame goederen (onroerend goed), waardoor de tekorten op de lopende rekeningen er alleen maar groter op werden.

3.2.6

De Commissie onderstreept in het algemeen „de gevaren van het ontwikkelen van begrotingsbeleid ingoede tijden”” en noemt daarbij Nederland als voorbeeld. Daar heeft de zeer gunstige economische situatie aan het begin van het decennium procyclische effecten gehad op de arbeidsmarkt, de financiële markt en ten slotte ook in het begrotingsbeleid. Externe economische factoren leidden vervolgens tot een plotselinge recessie, die weer noodzaakte tot ingrijpende tegenmaatregelen om de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken.

3.2.7

Prijzen en lonen hebben ook een rol gespeeld in de algemene economische context: op nationaal niveau pasten ze zich te langzaam aan conjunctuurschommelingen aan, ondanks een klimaat van loonmatiging, dat o.a. bijdroeg aan een daling van de werkloosheid. Door de geringe productiviteitsgroei drukte de last van de reële kostenverlaging op de prijzen, maar vooral ook op de lonen. Op internationaal niveau beïnvloeden dergelijke ontwikkelingen elkaar, met verplaatsing van de vraag en consequenties voor het concurrentievermogen tot gevolg.

3.2.8

De met de nominale en reële convergentie opgetekende ervaringen ten slotte zijn zeer uiteenlopend, maar ook onthullend, als ten minste de moeite wordt genomen om ze kritisch en objectief te bestuderen. De Commissie stelt dat deze ervaringen „deels” de nationale beleidsbenaderingen weerspiegelen. Het EESC merkt in dit verband op dat de mondiale en Europese conjunctuur trendmatig gezien in alle landen hetzelfde effect heeft gehad. Als er dus al verschillen waren, dan moeten die grotendeels worden toegeschreven aan de nationale beleidsbenaderingen. Uit het verschillende beleid dat is gevoerd in Spanje, Italië, Portugal en Ierland (landen die de Commissie als voorbeeld noemt) blijkt overduidelijk dat in gunstige economische tijden fundamenteel verschillende resultaten worden geboekt afhankelijk van de vraag of men wat het begrotingsbeleid betreft op zijn lauweren gaat rusten of nog een extra tandje bijzet.

3.3   Stappen ter waarborging van het goed functioneren van de eurozone

3.3.1

Het desbetreffende hoofdstuk in de mededeling moet zeer aandachtig worden gelezen want de vijf „specifieke beleidsoverwegingen” die erin worden geformuleerd, vormen — of liever gezegd „passen binnen” — „de prioriteiten van de Commissie voor de periode die voor ons ligt”.

3.3.2

1e beleidsoverweging: het budgettaire beleid moet nog voorzichtiger worden gevoerd. De aanbevolen maatregelen vallen grofweg samen met die welke in het kader van het herziene stabiliteits- en groeipact zijn genomen en die de nationale regeringen (en niet alleen die van de landen van de eurozone) zich inmiddels eigen moeten hebben gemaakt. Op basis van deze maatregelen geeft de Commissie het advies om rekening te houden met de duurzaamheid op de lange termijn van het begrotingsbeleid, hetgeen voor de hand ligt, maar waarvan niet altijd veel valt te merken als de jaarprogramma's worden opgesteld.

3.3.3

2e beleidsoverweging: de markt voor goederen en diensten moet flexibeler worden. De Commissie dringt aan op een „grotere neerwaartse prijsflexibiliteit”, iets wat met rigide prijzen uitgesloten is: het aanpassen van de nominale lonen stuit dan op verzet omdat dat tot grotere reële loondalingen zou leiden. Daarnaast moet een reallocatie van middelen over bedrijven en sectoren worden bevorderd. De realisering van beide doelstellingen — flexibele prijzen en reallocatie van middelen — hangt af van de mate waarin markten open en concurrerend worden gemaakt. Wellicht moeten ook het belasting- en uitgavenbeleid (of bepaalde onderdelen daarvan) op Europees, nationaal en regionaal niveau worden herzien.

3.3.4

3e beleidsoverweging: de financiële marktintegratie moet worden versneld. Hiermee is belangrijke vooruitgang geboekt, maar de Commissie is van mening dat nog meer moet worden gedaan om het volledige potentieel van de financiële markten in de eurozone te benutten: grotere financiële integratie kan de invloed van economische schokken op inkomens en op nationale kredietmarkten verminderen. In dit opzicht zouden het actieplan voor financiële diensten en de reeds lopende initiatieven op dit vlak aanzienlijke resultaten moeten opleveren.

3.3.5

4e beleidsoverweging: bij de loonvorming moeten de consequenties van de monetaire unie worden geïnternaliseerd. De bij de loononderhandelingen betrokken sociale partners zouden over de informatie moeten beschikken die nodig is om na te gaan in hoeverre loonstijgingen passend zijn, om aldus de gevolgen daarvan voor het aanpassingsproces te kunnen beoordelen. Met een loonbeleid dat in overeenstemming is met de ontwikkelingsplannen zou „het significant doorschieten van reële effectieve wisselkoersen binnen de eurozone” kunnen worden voorkomen.

3.3.6

5e beleidsoverweging: er moet met de mondiale dimensie rekening worden gehouden. Met deze dimensie moet op een „meer systematische manier” rekening worden gehouden. In het economisch beleid van de eurozone en van de lidstaten kwam deze dimensie er vaak bekaaid vanaf, hoewel die essentieel is voor de formulering van dat beleid. Er is grondig onderzoek nodig naar de invloed die de euro — of liever gezegd de wisselkoers daarvan — heeft op andere spelers in de wereldeconomie, want juist die invloed is bepalend voor de vraag hoe de handels-, financiële en economische beleidsstrategie van de EU eruit moet zien.

3.4   De weg naar een sterkere eurozone

3.4.1

In dit hoofdstuk van de mededeling worden de maatregelen opgesomd die nodig zijn om de monetaire unie te verdiepen en te voltooien, „een prioriteit die steeds dwingender wordt in de internationale omgeving van tegenwoordig”. Eén opmerking van de Commissie dient met name te worden onthouden: „De recente verschillen [in de eurozone] vormden tot op zekere hoogte een weerspiegeling van de oorspronkelijke ontwikkelingen waardoor de lidstaten bij de aanloop naar de vorming van de eurozone in 1999 werden beïnvloed”. Dit verklaart op zijn minst gedeeltelijk de verschillen in groei en beleid van de laatste negen jaar.

3.4.2

De Commissie stelt de volgendewegenvoor om de eurozone te versterken; uit de omschrijvingen daarvan kan grotendeels al worden afgeleid wat ermee wordt bedoeld en ook de grote hoeveelheid documenten die aan deze thema's zijn gewijd is daarbij nuttig:

a)

bespoedigen van structurele hervormingen en stimuleren van integratie;

b)

verder versterken van begrotingssituaties en verbeteren van de kwaliteit van de nationale begrotingen;

c)

versterken van de coördinatie binnen en buiten de eurozone;

d)

bevorderen van de uitbreiding van de eurozone;

e)

dichter bij de burgers komen.

Het EESC geeft hieronder aan wat het van deze „wegen” vindt.

4.   Opmerkingen van het EESC

4.1   1e beleidsoverweging: het budgettaire beleid moet nog voorzichtiger worden gevoerd

4.1.1

Het EESC deelt de soms impliciete, maar ondanks alles duidelijke kritiek van de Commissie op het beleid van enkele lidstaten, die vaak meer hun best doen om jaarlijks programma's in te dienen die overeenstemmen met de convergentieregels, dan om de noodzakelijke strategieën voor begrotingsconsolidatie op te stellen. Deze kritiek sluit overigens aan op een uitspraak van het EESC die het ruim voor de invoering van de euro deed (5): geen enkele regering is volledig vrij om een eigen — en gepast — begrotingsbeleid vast te stellen zonder rekening te houden met wat voor beperkingen en vereisten dan ook.

4.1.2

Afgezien van de verplichtingen die voortvloeien uit de convergentieregels (waarvan mag worden aangenomen dat ze al deel uitmaken van een „gepast” begrotingsbeleid), bestaan er andere, zowel interne als externe, vereisten. Als voorbeelden van die eerste hoeven alleen maar de beperkingen te worden genoemd die samenhangen met de structuur van de economie of die voortvloeien uit nog niet voltooide structurele hervormingen. Bij de externe vereisten moet worden gedacht aan de beperkingen die voortvloeien uit de algemene ontwikkeling van de wereldeconomie en uit de „prijs van energie”, die van land tot land sterk verschilt en die nooit wordt genoemd als oorzaak van de verschillen in het economisch beleid van de lidstaten. Ook kan de situatie per land totaal verschillend zijn al naargelang een land volledig of bijna helemaal afhankelijk is van het buitenland voor zijn aanvoer van producten of een minder negatieve of zelfs positieve handelsbalans kent (in dat laatste geval gaat het om exporterende landen).

4.1.3

Het EESC stelt vast dat structurele hervormingen (zoals bedoeld in par. 4.1.6) in het verleden niet altijd de verwachte resultaten hebben opgeleverd. Daarom dienen dit soort hervormingen beter te worden gecoördineerd, zowel op nationaal als op communautair niveau, en optimale samenhang te vertonen met het macro-economisch beleid ter bevordering van groei en werkgelegenheid. In het verleden was dit niet altijd het geval. De tegenvallende economische groei (die in alle landen ongeveer dezelfde trend kent) toont dus in feite aan dat de groei zelf in sommige landen in de praktijk een variabele is geweest waarop hervormingen geen invloed hadden.

4.1.4

De aanbeveling (zie par. 3.3.2) om rekening te houden met de duurzaamheid op de lange termijn van het begrotingsbeleid dient nader te worden becommentarieerd. Begrotingsbeleid is altijd het resultaat van een aantal economische en sociale afwegingen en politieke keuzes. Maar als wordt gekeken naar het begrotingsbeleid dat de eurolanden het afgelopen decennium hebben gevoerd, dan blijkt dat maar zelden een stabiel beleid te zijn geweest: in ieder land zijn regeringen van verschillende politieke kleur aan de macht geweest, hetgeen overigens normaal en wenselijk is in een democratie. Daardoor berust het echter veeleer op toeval of programma's worden opgesteld die „rekening houden met de duurzaamheid op de lange termijn” (6). De geloofwaardigheid van dit soort programma's hangt in feite af van de stabiliteit van regeringen in de loop der tijd en uiteraard van veel andere externe factoren.

4.1.5

Een belangrijk aspect in de context van structurele hervormingen is voor sommige landen een staatsschuld die aanzienlijk meer bedraagt dan het desbetreffende criterium van Maastricht (60 % van het BBP) en jarenlang niet merkbaar afneemt. Volgens het EESC is het onvoldoende de staatsschuld te laten dalen m.b.v. de begrotingsoverschotten uit enkele „vette” jaren of via eenmalige financiële „injecties”. Beter is publiek geld efficiënter te besteden of, als dat onvoldoende blijkt, de structuur van de overheidsuitgaven ingrijpend te herzien.

4.1.6

De door de Commissie voorgestelde „weg” om de eurozone te versterken d.m.v. het „bespoedigen van structurele hervormingen” (zie par. 3.4.2.a) ligt dus bezaaid met obstakels en is, omdat er politieke keuzes moeten worden gemaakt, een erg subjectieve werkwijze. De bedoelde structurele hervormingen (t.a.v. pensioenen, volksgezondheid, publieke diensten, liberaliseringen en energiebeleid) hebben ingrijpende sociale gevolgen en de mening van de sociale partners is in dit verband dan ook doorslaggevend, ook al verschilt hun rol per lidstaat. Geen enkele regering kan immers maatregelen nemen (zelfs als die rationeel gezien nodig zijn) zonder de steun van haar burgers. De recente geschiedenis laat zien dat structurele hervormingen vaak het resultaat zijn van een compromis tussen verschillende en soms tegengestelde vereisten: bij de op papier geplande „rationele” hervormingen moet rekening worden gehouden met concrete, onontkoombare feiten.

4.1.7

Het EESC is zich ervan bewust dat het van groot belang is doordachte en door de lidstaten onderling adequaat afgestemde structurele hervormingen met succes ten uitvoer te leggen. Een aantal van dit soort hervormingen kan echter onrust veroorzaken onder de consumenten, die daardoor uit voorzorg meer gaan sparen. Tot nu toe lijkt de ontwikkeling van de spaarquote verwaarloosbaar, maar in absolute cijfers is die dat helemaal niet. Zo is de spaarquote tussen 2001 en 2005 met minder dan één procentpunt gestegen, maar dat getal stond wel voor een bedrag van bijna 50 miljard euro dat niet aan consumptie-uitgaven werd besteed (7). Volgens sommige deskundigen kan dit echter ook positief worden geïnterpreteerd: een stijging van de consumptie die minder bedraagt dan de toename van de spaartegoeden zou erop kunnen duiden dat het vertrouwen van de burgers in de economische toekomst weer groeit. Anderen leggen de nadruk dan weer op de investeringen in derde landen, die tot hun spijt hoger zijn dan die in Europa. Iedereen kan het er echter over eens zijn dat de stijging van het aantal buitenlandse investeringen in Europa uiteindelijk een van de positieve gevolgen is van de globalisering.

4.2   2e beleidsoverweging: de markt voor goederen en diensten moet flexibeler worden

4.2.1

De Commissie benadrukt dat de begrotingen „actieve aanpassing” van de flexibiliteit van goederen- en dienstenmarkten sterker moeten ondersteunen. Daarmee wordt dan „neerwaartse flexibiliteit” bedoeld, om tegenwicht te bieden aan de ontwikkelingen in de eerste jaren van de euro. Om dat te bereiken zou er sprake moeten zijn van een grotere prijsflexibiliteit en zou een betere reallocatie van middelen over bedrijven en sectoren moeten worden bevorderd. Zo zou tegelijkertijd een loonbeleid worden gestimuleerd dat beter aansluit op de noodzaak de salarissen op het juiste niveau te houden en de welzijnskosten van cyclische aanpassingsprocessen te verminderen.

4.2.2

De door de Commissie gevolgde redenering is ongetwijfeld correct, maar het EESC vraagt zich af of haar voorstellen ook realistisch zijn en wel in alle gevallen en in alle lidstaten kunnen worden uitgevoerd. De integratie van de nationale markten (tweede deel van par. 3.4.2.a) kan gedeeltelijk worden bevorderd door een stimulerend regeringsbeleid, maar het loonbeleid wordt voor een belangrijk deel bepaald in het overleg met de sociale partners en in de onderhandelingen die zij onderling voeren. De flexibiliteit van de prijzen is op vrije markten dus niet altijd en niet overal ongevoelig voor regeringsbeleid. In de praktijk hangt zij af van de overeenstemming die door overheid, werkgevers en werknemers wordt bereikt. In zekere mate geldt hetzelfde voor de reallocatie van middelen over bedrijven en sectoren, die zeer wel met belastingmaatregelen of regelgeving kan worden beïnvloed, maar uiteindelijk afhangt van de situatie op de markt en de overeenstemming die door de sociale partners wordt bereikt.

4.2.3

Liberaliseringen, die reallocatie van middelen tussen bedrijven met zich kunnen meebrengen, vormen een geval apart. Ook al wordt er in beginsel formeel mee ingestemd, in de praktijk gelden er uiteenlopende regels voor en worden ze per lidstaat op verschillende manieren en in verschillende mate doorgevoerd, afhankelijk van de nationale beleidslijnen, die soms tegengesteld zijn. Over de gevolgen hiervan voor de prijzen en de concurrentie lopen de meningen uiteen (de gevolgen voor de kwaliteit van producten moeten apart worden behandeld), waaruit blijkt dat liberaliseringen niet altijd en niet overal tot de gewenste resultaten hebben geleid. Prijsflexibiliteit en loonbeleid worden dus ook beïnvloed door de mate waarin er kan worden geliberaliseerd, waarbij dat alleen moet gebeuren als de markt zich ervoor leent en de concurrentie die ermee wordt beoogd echte voordelen voor de consument oplevert.

4.3   3e beleidsoverweging: de financiële marktintegratie moet worden versneld

4.3.1

Het drie jaar geleden gelanceerde actieplan voor financiële diensten heeft goede resultaten opgeleverd („belangrijke vooruitgang” aldus de Commissie), zowel wat betreft betalingssystemen, financiële markten, effectenmarkten als bancaire dienstverlening aan bedrijven. Gesteld kan worden dat de financiële integratie in deze sectoren vergevorderd is. Er moet nog wel worden gewerkt aan controlemaatregelen, uitoefening van stemrecht en fusies van bedrijven, maar dat vormt niet echt een beletsel voor het integratieproces.

4.3.2

De door de Commissie aangesneden kwestie van de detailmarkt voor kredietverstrekking en financiële dienstverlening vormt een geval apart. „Grotere financiële integratie kan de inwerking van economische schokken op inkomens en op nationale kredietmarkten verminderen”, aldus de Commissie. Die bewering is ongetwijfeld gegrond, maar discutabel blijft of het beoogde doel in voldoende mate gerealiseerd kan worden. Wat de financiële producten betreft, is de communautaire integratie inmiddels gerealiseerd: niemand heeft er bezwaar tegen dat een burger uit om het even welk land effecten in om het even welk ander land kan kopen of verkopen. Voor de financiële diensten en met name kredietverstrekking ligt de situatie ingewikkelder: integratie op Europees niveau is geen doelstelling die op korte termijn gemakkelijk haalbaar is.

4.3.3

Financiële diensten houden een risico voor de verkoper in: of een transactie kan worden uitgevoerd, hangt af van de betrouwbaarheid van de klant — dit is ongewoon en komt verder ook nog bij verzekeringsdiensten voor. Het kan dus nodig zijn om informatie in te winnen in een ander land dan dat van de dienstverlener en een overeenkomst op te stellen met o.a. bepalingen inzake de afhandeling van eventuele geschillen en de te volgen procedure bij insolventie. Op de nationale markt levert dat geen problemen op, maar bij een communautaire integratie waarbij dezelfde regels blijven gelden, zal de communicatie in verschillende talen verlopen en zal de wetgeving en eventueel de jurisdictie van de lidstaat van de klant in acht moeten worden genomen. Die vereisten brengen kosten, complicaties en obstakels met zich mee die lastig met wet- of regelgeving zijn te ondervangen. Een mogelijke en praktische oplossing voor de dienstverlener is om in het land (of de landen) van zijn klanten filialen te openen. In dat geval kan overigens niet meer worden gesproken van integratie van markten, maar is er eerder sprake van een uitbreiding van de interne markt op grond van het beginsel van de vrijheid van vestiging. Deze oplossing heeft positieve effecten, omdat de concurrentie op de nationale markten evenals de keuze van de consument erdoor worden vergroot.

4.3.4

Het is op korte termijn dus niet mogelijk om via wetgeving of stimulerende maatregelen een verdere integratie van de detailmarkt voor financiële dienstverlening na te streven. De inspanningen van de Commissie en de lidstaten op dit vlak zouden gericht moeten zijn op de realisering van billijke i.p.v. lastig haalbare doelstellingen.

4.3.5

Al met al is het EESC het eens met de aanbeveling van de Commissie om de financiële marktintegratie te versnellen, waardoor de beschikbare financiële middelen gemakkelijker daar zouden kunnen worden ingezet waar er het meest behoefte aan is. Het EESC onderstreept dat de bestaande regelgeving (samen met de ontwerpregelgeving waarover nog wordt gesproken) toereikend genoeg is om een integratie gebaseerd op de wetten van de markt te realiseren. Er is alleen nog extra regelgeving nodig om de belangen van de consument beter en op een meer uniforme manier te beschermen.

4.4   4e beleidsoverweging: bij de loonvorming moeten de consequenties van de monetaire unie worden geïnternaliseerd

4.4.1

Het EESC was enigszins verrast in het Commissiedocument te lezen dat de sociale partners niet „over de benodigde informatie beschikken met betrekking tot de uitdagingen en consequenties die aan verschillende gedragslijnen verbonden zijn” en daarom een onverstandig loonbeleid zouden voeren. Dit standpunt van de Commissie lijkt in tegenspraak met hetgeen zij in een ander document (8) schreef: „In de periode 1999-2005 was de ontwikkeling van de nominale lonen in de eurozone in overeenstemming met het streven naar prijsstabiliteit […], wat zich vertaalde in een negatieve groei van — 0,4 % van de reële arbeidskosten per eenheid product. Overduidelijk is dat het gunstigere economische tij niet meteen leidde tot een snellere stijging van de lonen, hetgeen betekende dat de ontwikkeling van de arbeidskosten per eenheid product in overeenstemming bleef met het streven naar prijsstabiliteit en een werkgelegenheidsbevorderende groei. Daarom waren de meeste producenten in deze periode in staat hun winstmarge te behouden, ondanks de druk van andere kosten dan die van arbeid en een fellere internationale concurrentie”.

4.4.2

Het EESC heeft zich al in 2003 in een advies (9) hierover uitgesproken en houdt vast aan zijn daarin verwoorde standpunten. Het heeft in dat advies o.a. opgemerkt dat de lonen weliswaar het concurrentievermogen beïnvloeden, maar ook bepalend zijn voor de vraag op de interne markt. Verder benadrukte het dat gezorgd zou moeten worden voor een groei op de middellange termijn die gelijke tred houdt met de stijging van de productiviteit, zodat vraag (die voldoende moet stijgen) en prijzen (die concurrerend moeten zijn) met elkaar in evenwicht blijven.

4.4.3

Het EESC verwijst in dit verband naar de conclusies van de Raad Werkgelegenheid van januari 2007 en van de Eurogroep van februari 2007 over de noodzaak van loonmatiging en een betere verdeling van de vruchten van de economische groei.

4.4.4

Tevens onderstreept het zijn al lang geleden verwoorde standpunt dat het macro-economisch overleg zou moeten worden opgevoerd om de afstemming en synergie te verbeteren tussen de verschillende onderdelen van het macro-economisch beleid (monetair, budgettair- en loonbeleid). Het gebrek daaraan sterkt het EESC in zijn overtuiging dat gezamenlijke bijeenkomsten van de Eurogroep en de Raad Werkgelegenheid noodzakelijk en niet slechts nuttig zijn (zie par. 2.5.1).

4.4.5

De Commissie geeft aan ontevreden te zijn over de ontwikkeling van de economische groei en werkgelegenheid, maar vindt dat merkwaardig genoeg geen reden om het huidige macro-economisch beleid en de door haar aanbevolen beleidsmix nog eens grondig onder de loep te nemen. De opzet van het begrotings- en monetair beleid blijft dezelfde, alleen van het loonbeleid wordt aanpassing aan de randvoorwaarden van de monetaire unie verlangd. Dat zou niet mogen, omdat de sociale partners er op deze manier mee worden belast de tekortkomingen van ander beleid goed te maken.

4.5   5e beleidsoverweging: er moet met de mondiale dimensie rekening worden gehouden

4.5.1

De opmerkingen van de Commissie over de noodzaak rekening te houden met de internationale dimensie dienen absoluut te worden onderschreven, en liggen eigenlijk meer dan voor de hand. Het enige dat het EESC hierover wil zeggen is dat Commissie en Raad deze dimensie juist onderschatten toen zij de originele tekst van het stabiliteits- en groeipact opstelden, ondanks de aanbevelingen van het EESC ter zake. Dat wees toentertijd al op de onzekerheid waarmee plannen voor de lange termijn omgeven zijn vanwege de onvoorspelbaarheid van de internationale politieke ontwikkelingen. Er hoeft niet eens op te worden gewezen dat de gebeurtenissen van de afgelopen tien jaar die uitspraak ruimschoots hebben bevestigd. Momenteel is nog onvoorspelbaarder wat er het komende decennium zal gebeuren. Het advies om „rekening te houden met de mondiale dimensie” bij het opstellen van plannen voor de middellange en lange termijn is dus veeleer een theoretische aanbeveling.

4.5.2

Als het over de jaarprogramma's gaat, staat het als een paal boven water dat alle lidstaten, of zij nu wel of niet tot de eurozone behoren, gevoelig zijn voor de ontwikkeling van de wereldhandel en met name voor twee aspecten daarvan: de onvoorspelbare olieprijs en de groeiende concurrentie van Aziatische economische machten. De landen die relatief minder afhankelijk zijn van olie, hebben minder te lijden van de fluctuerende prijs daarvan. De landen waarvoor olie zeer belangrijk is, ondervinden sterk de gevolgen van conjunctuurschokken, wat weer zijn invloed heeft op hun binnenlandse prijzen en concurrentievermogen.

4.5.3

Evenzo opent de groeiende economische macht van een aantal Aziatische landen nieuwe markten voor de meest concurrerende Europese landen, maar schaadt deze de positie van de landen die minder inspanningen hebben geleverd om concurrentievermogen en innovatie te bevorderen. Volgens het EESC is teveel belang gehecht aan de veronderstelling dat het tekortschietende Europese concurrentievermogen te wijten is aan de wisselkoers van de euro t.o.v. Aziatische valuta en de dollar. De zwakke concurrentiepositie van Europa is grotendeels van structurele aard en vraagt om een ingrijpende beleids- en koerswijziging van zowel regeringen als sociale partners.

5.   De „wegen” om de eurozone te versterken

5.1

Het EESC heeft bij de bespreking van de „beleidsoverwegingen” van de Commissie in het voorafgaande al het een en ander gezegd over de „wegen” om de eurozone te versterken. In de nu volgende paragrafen maakt het nog een aantal andere opmerkingen over die door de Commissie aanbevolen „wegen”.

5.2

Het EESC betreurt dat de Commissie zich beperkt tot een puur economische benadering van de EMU en de politieke dimensie daarvan vergeet. De monetaire unie is geen doel op zich, maar een onderdeel van een groter maatschappelijk project en een uiting van de „wil om samen te leven”. Er bestaan tal van historische voorbeelden waaruit blijkt dat muntunies tussen landen die niet nauwer gingen samenwerken uiteindelijk gedoemd waren te mislukken (10). „De overgang naar de euro [moet] niet […] worden benaderd en voorgesteld als enkel een technische wijziging van de valuta, maar als een grootscheepse omschakeling met aanzienlijke economische, monetaire en maatschappelijke gevolgen” (11). Dit dient men zich te realiseren nu de 27 lidstaten afspraken maken over een herziening van het Verdrag om uit de constitutionele crisis te geraken, die vele oorzaken kent, waaronder een algemene economische en sociale malaise.

5.3

Dit gezegd zijnde wil het EESC nader ingaan op het „bevorderen van de uitbreiding van de eurozone” (zie par. 3.4.2.d) De Commissie noemt de voordelen van een uitbreiding van de eurozone voor de lidstaten die reeds deel uitmaken van de eurogroep en voor de toekomstige nieuwe leden daarvan. Met die laatste lijkt ze echter alleen de landen te bedoelen „die zich op toetreding tot de euro voorbereiden” — de nieuwe lidstaten dus. Ze rept met geen woord over de landen die al wel lid waren van de EU toen de euro werd ingevoerd, maar nog altijd geen deel uitmaken van de eurozone omdat ze gebruik maken van een uitzonderingsregeling, een opt out, die weer ter discussie zou moeten worden gesteld. Het EESC hoopt vurig dat deze lidstaten nog op hun besluit kunnen terugkomen en meent dat enig commentaar van de Commissie in dit verband wel nuttig zou zijn, om te weten of deze lidstaten definitief buiten de eurozone zullen blijven. Nadere informatie hieromtrent maakt bovendien deel uit van de aspecten die moeten worden meegenomen in de besluitvorming over toekomstige strategieën voor de euro. Anderzijds is het moeilijk voor te stellen hoe de lidstaten die nog geen deel uitmaken van de eurogroep in hun plannen voor de middellange en lange termijn geen rekening kunnen houden met de mogelijkheid of de bereidheid om de euro in te voeren.

5.4

Het EESC dringt er bij de lidstaten die tot de EMU behoren krachtig op aan zich te blijven inspannen om te voldoen aan de criteria van Maastricht en hun beleid op elkaar te blijven afstemmen, zodat reële convergentie wordt bereikt. Het is absoluut onaanvaardbaar dat sommige van hen een slap beleid voeren zonder dat dit wordt gerechtvaardigd door uitzonderlijke omstandigheden. Zulk gedrag schaadt niet alleen hun eigen geloofwaardigheid maar ook die van de EU als geheel.

5.5

Over het streven „dichter bij de burgers te komen” is al vaak opgemerkt dat dit een leidmotief is geworden. Toch is het ook een essentieel devies, dat bovendien direct een beroep doet op de verantwoordelijkheid van de regeringen. De voordelen van de euro zijn inmiddels zonneklaar, als men ze ten minste wíl zien. De werkelijkheid is namelijk dat zaken als prijsstabiliteit en de eenvoudigere toegang tot financiering door de nationale regeringen vaak als eigen verdiensten worden aangemerkt. Maar als het daarentegen gaat over echte of vermeende tekortkomingen en met name over de stijging van de prijzen, krijgt de euro de schuld, ook in de gevallen waarin de invoering van de nieuwe munt niet de oorzaak is van duurdere producten en diensten. In de politiek heeft immers niemand er belang bij om verdiensten aan anderen toe te schrijven, maar zoekt iedereen naar manieren om anderen de schuld te kunnen geven van problemen.

6.   Andere opmerkingen van het EESC

6.1

Naast de in het voorafgaande gemaakte opmerkingen over het Commissiedocument wil het EESC nog graag twee voorstellen doen om de aanzet te geven tot nieuwe discussies.

6.2

De fluctuerende wisselkoers van de euro wordt vaak genoemd als oorzaak voor het tekortschietende concurrentievermogen van Europa t.o.v. andere, met name Aziatische landen. Omdat dit aspect inderdaad kan worden beschouwd als een van de oorzaken daarvan (en niet als voornaamste oorzaak, zoals in par. 4.5.3 reeds aan de orde kwam), vindt het EESC het tijd geworden om nogmaals met klem erop aan te dringen dat de eurozone een zetel krijgt in het Internationaal Monetair Fonds (IMF). In het verleden is reeds gesuggereerd om de zetel van een van de EU-lidstaten die deelnemen aan het IMF in te ruilen voor een zetel voor de eurozone, maar geen enkel van de betrokken landen lijkt daadwerkelijk daartoe bereid. Het alternatief om in het IMF een aparte zetel voor de eurozone op te eisen zou een ideale oplossing zijn, maar op korte termijn lijkt overleg tussen de vertegenwoordigers van de lidstaten realistischer. Toch is er geen reden waarom een valuta die een fundamentele rol speelt in de internationale handel, niet in het IMF vertegenwoordigd zou kunnen zijn. Het bezwaar dat de statuten van het IMF dat niet toestaan, is een zwak argument. Een wijziging van de statuten is een kleinigheid in vergelijking met de aperte anomalie dat een van de sterkste valuta ter wereld geen eigen vertegenwoordiger heeft om invloed uit te oefenen op de vormgeving van het internationaal monetair beleid.

6.3

Het EESC staat zeer sceptisch tegenover het plan een Europees stabilisatiefonds in het leven te roepen om verschillen in economische groei tussen de lidstaten weg te werken (12). Alvorens hierover echter serieus kan worden gediscussieerd, moet dit plan nog verder worden uitgewerkt.

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Voorlopig document, gepubliceerd als onderdeel van de reeks „The EU Economy Review” van DG ECFIN.

(2)  Zie de bijlage voor een overzicht van de belangrijkste door het EESC sinds 2001 uitgebrachte adviezen over de globale richtsnoeren voor het economisch beleid.

(3)  Advies over de „Maatregelen voor de derde fase van de Economische en Monetaire Unie”, PB C 287 van 22 september 1997, blz. 74.

(4)  Het EESC heeft toentertijd o.a. voorgesteld om de convergentiecriteria en met name die voor het financieringstekort en de staatsschuld „op gezette tijden (bijv. om de tien jaar)” te herzien. Die aanbeveling werd niet overgenomen, maar de ontwikkelingen van de afgelopen jaren maakten duidelijk dat het stabiliteits- en groeipact moest worden „herzien” en zelfs nog sneller dan binnen de door het EESC voorgestelde termijn van tien jaar.

(5)  „Regeringen zijn kennelijk niet altijd in staat om de economie van hun land naar believen te sturen, en zelfs zeer goed onderbouwde prognoses hoeven niet altijd uit te komen”, aldus het bedoelde advies uit 1997 (zie voetnoot 3).

(6)  „Gezien de snelle ontwikkeling in Europa, maar vooral ook wereldwijd, van de politieke en sociaaleconomische verhoudingen, zou niet van programma's, maar eerder van programmaverklaringen moeten worden gesproken, die alleen bindend zijn voorzover deze aansluiten bij de reële evolutie van de conjunctuur”, aldus het in voetnoot 3 genoemde advies uit 1997.

(7)  Bron: AMECO, de databank van DG ECFIN.

(8)  Europese Commissie, „The contribution of labour cost developments to price stability and competitiveness adjustment in the Euro area”, kwartaalverslag over de eurozone, deel 6, nr. 1, 2007 (alleen beschikbaar in het Engels, citaat vertaald door het EESC).

(9)  EESC-advies „Globale richtsnoeren voor het economisch beleid 2003-2005”, PB C 80 van 30 maart 2004, blz. 120.

(10)  De Latijnse muntunie (1861-1920) viel mede uiteen door een gebrek aan begrotingsdiscipline bij de leden ervan (Italië, Frankrijk, Zwitserland, België en Griekenland). De muntunie uit 1873 tussen Zweden (dat destijds ook Noorwegen omvatte) en Denemarken mislukte toen de politieke situatie veranderde. De Duitse douane-unie uit de 19e eeuw daarentegen, die ook tot een muntunie leidde, werd een succes dankzij de politieke eenwording van Duitsland in 1871. Monetair succes en politieke integratie gaan dus hand in hand omdat een muntunie nauwe coördinatie van het economisch beleid en dus een bepaalde mate van centralisatie vereist.

(11)  Resolutie van het Europees Parlement over de uitbreiding van de eurozone (2006/2103(INI)), 1 juni 2006.

(12)  Alle lidstaten zouden aan dit fonds een bijdrage moeten leveren met een gedeelte van hun belastingoverschotten uit „goede tijden”. Het fonds zou moeten worden gebruikt voor de financiering van door de Raad en het Europees Parlement als prioritair of van communautair belang aangemerkte projecten. Het voornaamste bezwaar tegen dit plan is dat op deze manier een streng begrotingsbeleid zou worden bestraft, waardoor van dit fonds een negatieve stimulerende werking zou uitgaan.


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/96


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De economische en sociale gevolgen van de ontwikkeling van de financiële markten”

(2008/C 10/23)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 17 januari 2007 besloten, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde, een advies op te stellen over „De economische en sociale gevolgen van de financiële markten”.

De gespecialiseerde afdeling „Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang”, die belast was met de voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies op 4 september 2007 goedgekeurd (rapporteur: de heer DERRUINE).

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 september 2007 gehouden 438e zitting (vergadering van 26 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 115 stemmen voor en 25 stemmen tegen, bij 13 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

Informatie, transparantie en bescherming van investeerders en consumenten

1.1

Het is van belang statistische instrumenten te ontwikkelen om de sector van hedge funds en private equities beter in kaart te brengen, alsook indicatoren voor corporate governance; minstens op Europees niveau zouden deze instrumenten geharmoniseerd moeten worden.

1.2

Om de groeiende verdenking weg te nemen die nu deels op de financiële sector rust, ter beperking van de kans op systeemschokken ten gevolge van buitensporige risico's (met name schulden) en om tot een eerlijke concurrentie te komen tussen verschillende manieren van beleggen, zouden hedge funds en private equity funds prudentiële normen opgelegd moeten krijgen (een „Basel-III”).

1.3

„Het EESC roept de Commissie op om zo snel mogelijk met wetgevingsvoorstellen te komen op grond waarvan institutionele beleggers meer informatie moeten verstrekken over hun investerings- en stembeleid. Dergelijke wetsvoorstellen liggen in het verlengde van het Actieplan van de Commissie voor de modernisering van het vennootschapsrecht en van de corporate governance” (1).

1.4

Om beleggers die hun geld aan private equity fondsen toevertrouwen, beter te beschermen, zou de ICBE-richtlijn (2) in die zin aangepast moeten worden dat zij ook betrekking heeft op deze actoren en de fondsen tot meer transparantie dwingt. Beloftes over hoge rendementen mogen dan verleidelijk zijn, de uiteindelijke belegger weet wellicht niet aan welke risico's hij zich blootstelt.

1.5

De Commissie zou met de betrokken partijen (banken, consumentenverenigingen, overheden en dienstverleners) de initiatieven voor verbetering van informatie en vooral van het begrip bij consumenten van financiële diensten moeten aanmoedigen en voortzetten; in het algemeen heeft de consument niet altijd de vereiste financiële kennis en is hij zich niet bewust van de genomen risico's (3).

1.6

Genoteerde ondernemingen die overgenomen zijn, maar waarvan de omzet of het aantal werknemers een bepaalde drempel overschrijdt, zouden altijd een minimum aan informatie bekend moeten maken als zij van de beurs worden gehaald en dus niet meer gebonden zijn aan de desbetreffende publicatieverplichtingen.

Beheer en spreiding van risico's

1.7

Te overwegen valt of de portefeuille van geïnvesteerde fondsen niet gediversifieerd zou moeten worden, met name in het geval van spaarloon, door uit te gaan van de bestaande modellen (zie ook par. 1.2).

1.8

De Amerikaanse hypotheekcrisis heeft zich uitgebreid tot andere segmenten van de financiële markt en tot de EU. Mocht het tot een Europese bankcrisis komen, dan zullen de kosten waarschijnlijk aanzienlijk zijn ten gevolge van het versnipperde toezicht dat een passende reactie zou vertragen. Op grond van het subsidiariteitsbeginsel zou in Europees verband op de grote banken toezicht moeten worden gehouden. Het Comité verzoekt de banken, de Commissie en het Committee of European Banking Supervisors (CEBS) om met elkaar de werkwijze te formuleren en de criteria te omschrijven om te bepalen welke banken hiervoor in aanmerking zouden moeten komen.

1.9

In geval van gedelegeerd beheer, waardoor het beheersrisico gespreid kan worden, zou een verlengd mandaat voor het beheer aanzetten tot een benadering voor de langere termijn en zou de speculatie die verder gaat dan arbitrage aan banden worden gelegd. Daardoor zouden ook het kortetermijndenken en de wedloop om rendementen door speculatie van beheersmaatschappijen beperkt worden.

1.10

De ratingbureaus zouden transparanter moeten worden: zij zijn immers rechter en partij, in de zin dat zij investeringsbanken helpen om derivaten te ontwikkelen, te exploiteren en te beleggen.

Financiële strategie en het Europees sociaal model in evenwicht brengen

1.11

Toekenning van fiscale voordelen zou de pensioenfondsen, die een langetermijnstrategie voeren, er wellicht toe brengen om kwaliteit en maatschappelijke verantwoordelijkheid in hun beleid voor financiële investeringen op te nemen; maatschappelijk verantwoorde investeringen (4) maken er immers nu slechts beperkt deel van uit (5).

1.12

De Commissie en de lidstaten moeten ervoor zorgen dat alle belanghebbenden betrokken zijn bij maatschappelijk verantwoord ondernemen, inclusief de beleggingsfondsen, die een vinger in de pap hebben van de ondernemingen waarin zij belegd hebben en die zij soms leiden. In dit verband vraagt het EESC zich af of de richtlijn inzake voorlichting/inspraak van werknemers in holdings (6) van toepassing is. Het EESC verzoekt om herziening van de richtlijn als dit niet het geval is.

1.13

In aanvulling hierop zou de richtlijn betreffende het behoud van de rechten van werknemers bij overgang van ondernemingen (7) aangepast moeten worden zodat een onderneming die van eigenaar is veranderd door overname van aandelen ook onder deze richtlijn valt. Zo zou het recht op informatie en raadpleging van de werknemers beter zijn gewaarborgd.

1.14

De loonstatistieken (en ook de inkomstenstatistieken) zouden ten minste in kwintielen verdeeld moeten worden om de gevolgen van het loonbeleid voor de prijsstabiliteit beter te kunnen beoordelen.

1.15

De diensten van algemeen economisch belang (DAB) zijn een essentiële pijler van het Europese sociale model. Zij zijn tevens het doelwit van private-equityfondsen, die gebruik maken van schulden met hefboomeffect. De DAB leveren immers veel cash flow op, verkeren (vrijwel) in een monopoliepositie, hebben weinig schulden en hoge exploitatiekosten. Om onverkwikkelijkheden voor consumenten en burgers te voorkomen die de cohesie in het nauw kunnen brengen, wijst het Comité op het volgende: „Daarom, zoals het Comité herhaaldelijk heeft opgemerkt, moeten op EG-niveau de gemeenschappelijke basisbeginselen worden gedefinieerd die voor alle DAB in een kaderrichtlijn zouden moeten worden neergelegd en, indien noodzakelijk, in sectorale richtlijnen zouden moeten worden uitgewerkt” (8).

Billijk belastingbeleid

1.16

Zoals sommige landen al hebben gedaan en terwijl andere dit overwegen (Denemarken, Duitsland, Verenigd Koninkrijk), valt er overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel te denken aan regels ter beperking van de fiscale aftrekbaarheid van rente op schulden in geval van overname van een onderneming.

1.17

Tegen de achtergrond van de door de OESO verrichte werkzaamheden en de strijd tegen oneerlijke concurrentie uit belastingparadijzen, moet er gekeken worden naar de mogelijkheid om de regels voor belastingheffing zodanig te wijzigen dat in de praktijk de plaats waar het management de activiteiten daadwerkelijk ontplooit — gewoonlijk een grote stad in een van de OESO-landen — de belastinggrondslag voor de hedge funds vormt. Het geldende belastingtarief zou dan ook niet het tarief voor de meerwaarde moeten zijn, maar dat voor de normale inkomsten.

1.18

Aangezien tal van besluiten voor investeringen op zeer korte termijn in belastingparadijzen genomen worden (offshore) roept het Comité de Raad, de Commissie en de ECB op om een op artikel 59 van het Verdrag (9) gebaseerde actie te overwegen.

1.19

Het Comité wijst op het belang van betere coördinatie van het fiscaal beleid, met vaststelling van minima, vooral voor de verschillende vormen van kapitaalbelasting. De rechtvaardiging hiervoor is tweeledig: billijkheid en economische doeltreffendheid.

2.   Inleiding

2.1

De afgelopen 25 jaar is de economie wereldwijd ingrijpend veranderd. Indien men in algemene zin met het verschijnel globalisering als oorzaak genoegen neemt, dan is men zich onvoldoende bewust van de financiële dimensie ervan en de vorming van een wereldwijde financiële markt.

2.2

Terwijl de media en beleidsmakers zich blindstaren op een factor als het BBP, corrigeert een ander perspectief dit beeld van de werkelijkheid. In 2002 bedroeg het BBP wereldwijd 32 triljoen dollar, en ofschoon dit getal astronomisch lijkt, valt het in het niet in vergelijking met het totaal aan financiële transacties buiten het BBP (1 123 triljoen), ofwel ruim 35 maal zo veel in waarde!

De wereldeconomie (in triljoen VS-dollars, 2002)

Handel en productie

 

Gebruikte valuta

 

Transacties met derivaten

699

VS (dollar)

405,7

Valutatransacties

384,4 (10)

Eurosysteem (euro)

372,9

Financiële transacties

39,3

Japan (yen)

192,8

Transacties met goederen en diensten

(wereldwijd BBP)

32,3

Andere monetaire zones

183,6

Totaal (transacties tussen banken)

1 155

Totaal (regelingen tussen banken)

1 155,0

Bron: François Morin, „Le Nouveau mur de l'argent: Essai sur la finance globalisée”, 2006.

2.3

Als de motor achter de financiële globalisering worden de institutionele beleggers beschouwd. Hun opkomst ging hand in hand met de verspreiding van Angelsaksische praktijken als corporate governance (bescherming van minderheidsaandeelhouders, verplichte transparantie, institutioneel ingrijpen tijdens algemene vergaderingen en wijziging van de verhoudingen tussen aandeelhouder, management en werknemer) en de intrede van kredietderivaten, nieuwe financiële instrumenten waarmee risico's gespreid konden worden die voorheen onlosmakelijk met bepaalde effecten verbonden werden geacht. De nieuwe informatie- en communicatietechnologie hebben deze veranderingen hetzij mogelijk gemaakt, hetzij versneld.

2.4

Hier moet opgemerkt worden dat institutionele beleggers doorgaans strategieën toepassen die afhangen van hun beleggingshorizon. Terwijl sommigen arbitrages uitvoeren die erop gericht zijn de financiële markt te stabiliseren, moeten pensioenfondsen bijv. verplichtingen op zeer lange termijn nakomen. Vanuit dezelfde invalshoek zijn er ook grote verschillen te bespeuren: sommige private equity fondsen zijn bijv. gespecialiseerd in met schulden gefinancierde overnames (leveraged buy-out) en investeren 3-5 jaar in een onderneming. Andere treden op als business angels, verschaffen het innoverende MKB risicokapitaal en zijn soms wel 15 jaar bij de onderneming betrokken … (11)

 

Houderschap

 

Aandelen

Obligaties

Hedge funds

1 tot 5 maanden

1 tot 5 maanden

Overige investeringsfondsen

9 maanden tot 1 jaar

1 tot 6 maanden

Verzekeringsmaatschappijen

1,6 tot 3,3 jaar

6 maanden tot 2,5 jaar

Huishoudens

3 tot 5 jaar

8 maanden tot 4 jaar

Bron: Natixis, „L'effet de la présence des hedge funds sur l'équilibre des marchés financiers”, Recherche économique, n o 2007-04.

2.4.1

Dit neemt niet weg dat beide onderling heel nauwe betrekkingen kunnen onderhouden. Zo is 24 % van het in 2005 door private equity fondsen opgehaalde kapitaal afkomstig van pensioenfondsen, 18 % van de commerciële en investeringsbanken en 11 % van de verzekeringsmaatschappijen (12). Een steeds belangrijker functie van investeringsfondsen en andere ondernemingen voor vermogensbeheer is de verlening van beheersdiensten aan pensioenfondsen en assuradeurs via mandaten.

2.5

De institutionele beleggers die 20 jaar geleden in de Angelsaksische landen tot ontwikkeling kwamen, kregen steeds meer belangstelling voor de landen in Europa. In diverse lidstaten zijn ook fondsen ontstaan. Tegenwoordig wordt de helft van de met collectief beheer belaste fondsen gecontroleerd door Amerikaanse beleggers.

2.6

Geschat wordt dat institutionele beleggers tegenwoordig 80 % van de beurstransacties voor hun rekening nemen. Het lijkt dan ook niet realistisch investeringsposities in te nemen die ingaan tegen die van grote beleggingsmaatschappijen. Zij zijn ook de belangrijkste spelers wat het bezit van effecten uit verschillende landen betreft. Uit een onderzoek van Eurobarometer (najaar 2005) kwam naar voren dat slechts 1 % van de huishoudens aandelen bezit van een onderneming uit een ander land en dat amper 3 % er over dacht om buitenlandse aandelen aan te schaffen! Verder nemen maar weinig particulieren actief deel aan algemene aandeelhoudersvergaderingen, terwijl institutionele beleggers sinds enkele jaren vaker en nadrukkelijker aanwezig zijn.

2.7

In dit advies gaat het in de eerste plaats om beursgenoteerde ondernemingen omdat ze op de beurs actief zijn. Over het algemeen betreft het grote ondernemingen. Aangezien ze van doorslaggevend belang zijn voor de werkgelegenheid en het gedrag van andere bedrijven, hebben „wijzigingen” die hen raken, gevolgen voor de gehele economie en de samenleving:

ze zorgen voor één derde (Europa) of de helft (VS) van de nieuwe banen;

ze zijn vooral aanwezig in mijnbouw, vervoer, telecommunicatie en dienstverlening aan bedrijven, of bedrijfstakken die als knooppunt beschouwd kunnen worden;

ze zijn ook van invloed op de werkwijze van het MKB via onderaanbesteding en financiële deelneming.

3.   Convergentie van corporategovernancesystemen (13)

3.1

Over het algemeen worden er twee complexen van instellingen en praktijken onderscheiden die de manier bepalen waarop ondernemingen worden geleid, bestuurd of gecontroleerd, twee soorten betrekkingen tussen partijen en doelstellingen van een onderneming (corporate governance).

Het Angelsaksische model, gekenmerkt door ondernemingen met een zeer grote verscheidenheid aan eigenaren en door institutionele beleggers die nadrukkelijk aanwezig zijn, ook al bemoeien ze zich niet met het beheer van de onderneming. Ofschoon ze doorgaans elk niet meer dan 3 % van de aandelen bezitten, oefenen zij invloed uit door aangekondigde of feitelijke verkoop van hun aandelen. Dit systeem is typerend voor landen met een groot aantal beursgenoteerde bedrijven.

Het model van continentaal Europa en van de meeste andere landen, waaronder Japan, wordt gekenmerkt door aandeelhouders die pakketten aandelen van 10 à 20 % bezitten, wat hun daadwerkelijke controle verleent. Deze beleggers zijn de staat, banken of andere ondernemingen. Zij bemoeien zich rechtstreeks met het beheer van de ondernemingen. Anders dan in het eerste model genieten werknemers hier een zekere inspraak in de gang van zaken van de onderneming, waarbij de Duitse „Mitbestimmung” (medezeggenschap) het verst gaat.

3.2

De laatste twee decennia zijn het Europese continentale en het Angelsaksische model naar elkaar toegegroeid. Aanleiding tot deze convergentie gaven onder andere: de Europese Akte en de privatisering van overheidsbedrijven, belastinghervormingen in Duitsland, met name inzake de beursmeerwaarden, die de banken ertoe brachten hun deelneming in bedrijven te verkopen, de verplichting van het Amerikaanse ministerie van werkgelegenheid, gericht tot institutionele beleggers, om hun stemrecht uit te oefenen (1988 en 1994), de economische vitaliteit van de Verenigde Staten in de jaren '90, in tegenstelling tot de relatieve stagnatie op het Europese continent, de beursnotering van grote ondernemingen op diverse beurzen, de nieuwe internationale boekhoudnormen …

3.3

Niettemin blijft er een zeker verschil bestaan in vormen van nationaal/regionaal kapitalisme, wat te verklaren is door:

nationale verschillen tussen economische instellingen: recht, politiek en cultuur, alsook de uitrusting met middelen;

onderlinge verwevenheid van kapitaal- en arbeidsmarkt, wettelijke regelingen en normen voor het functioneren van ondernemingen;

de kosten voor overschakeling op een ander systeem; wijziging van één van de genoemde onderdelen brengt de samenhang van het geheel in gevaar.

4.   Economische gevolgen

4.1

Door de opkomst van institutionele beleggers is de toegang tot financiële markten gedemocratiseerd en worden de portefeuillerisico's gespreid, dankzij de expertise van een beheersteam. Door samenvoeging van spaargeld van huishoudens zijn de beschikbare middelen toegenomen, waardoor meer diversifiëring mogelijk is en waardoor het risico van de individuele belegger daalt. De ICBE's bieden particulieren met bescheiden middelen en beperkte marktkennis een potentieel hoger rendement op kapitaal. Voor ondernemingen en overheden betekent de concentratie van kapitaal in handen van institutionele beleggers dat de onderhandelingskosten dankzij de ene gesprekspartner beperkt worden.

4.2

De institutionele beleggers beheren, ongeacht hun aard (hedge funds, pensioenfondsen, banken en verzekeringsmaatschappijen, private equities …) het vermogen van ongeveer 300 miljoen huishoudens, hoofdzakelijk in de VS, Europa en Japan (14). Zij streven naar een optimaal rendement voor het hun toevertrouwde spaargeld en moeten rekening houden met het risico dat de spaarders willen nemen.

4.3

Voor de consument en de huishoudens geldt dat het stijgende aandeel van beleggingsfondsen in het financiële vermogen van huishoudens gelijke tred houdt met de blootstelling van dat vermogen aan de risico's van de markt (15).

4.4

Behalve de ICBE's en verzekeringsmaatschappijen zijn ook de pensioenfondsen bij het grote publiek goed bekend. Zij worden voorgesteld als één van de oplossingen om de financiële last van de vergrijzing te verlichten. Er zijn twee soorten: met vaste uitkering of met vaste spaarders. In het eerste geval komt het risico ten laste van de initiatiefnemer of werkgever, in het tweede geval van de spaarders. Hoewel de vermogensstructuur van laatstgenoemden meer risico's inhoudt, neemt het aantal van die groep toe, want de initiatiefnemers proberen het risico van hun verplichtingen op lange termijn te beperken en de werknemers worden steeds meer aangetrokken door spaarvormen die een hogere rentabiliteit opleveren en rechten die eenvoudiger tussen werkgevers kunnen worden overgedragen (16).

4.5

Het vermogensbeheer wordt door de fondsen zelf gevoerd, maar vaak ook (geheel of deels) uitbesteed aan onderlinge fondsen of andere vermogensbeheerders. Ook al is de beleggingshorizon in theorie lang, voor de prestaties van het beheer wordt gekeken naar de korte termijn en het rendement. Dit verklaart waarom de omvang van aandelen in het totale vermogen zo fors is gestegen (hoewel minder dan bij verzekeringsmaatschappijen) en waarom het vermogen zo is gestegen.

4.6

De convergentie van modellen voor corporate governance heeft, samen met de ontwikkeling van ICT, nadrukkelijk optreden van institutionele beleggers en hun norm voor rentabiliteit, ertoe geleid dat grote ondernemingen koste wat kost een optimaal rendement willen (dividend en meerwaarde) van hun aandelen. Overwegingen over het vermogen om toekomstige cash flow te genereren of over partnerschap, dat in het Europese sociale model centraal staat, zijn naar de achtergrond verdrongen.

4.7

Een nieuwe dynamiek voor governance is zo ontstaan. Zij wil actief werken aan andere strategieën om continu waarde voor de aandeelhouder (shareholder value) te scheppen, in plaats van het concurrentievermogen — dat hierdoor op middellange/lange termijn achteruit kan gaan — te verkopen: terugkopen door de onderneming van eigen aandelen („shares buyback”) om de indicator voor de nettorentabiliteit van het eigen kapitaal (ROE) op te blazen; fusies-overnames (M&A), waarbij soms alle bedrijfslogica zoek is; beperking van de actieradius van een onderneming en integratie van taken in de activiteit van het concern ten behoeve van diversifiëring van de investeringsportefeuille, overplaatsingen, vermindering van het personeelsbestand en flexibele arbeidscontracten om de vaste kosten te beperken of om vaste in variabele kosten om te zetten (17).

4.8

Over het algemeen werkt het streven naar een daadwerkelijk hoog rendement, afhankelijk van de sector van 10 tot 20 %, in macro-economische zin destabiliserend: een zo hoge rentabiliteit vergt een winstgroei die veel hoger is dan het BBP. Eén van de gevolgen hiervan — naast migratie, verplaatsing van bedrijven, stijging van import — is dat het aandeel in de rijkdom dat naar kapitaalverschaffers gaat, toeneemt. Er is in de Europese landen dan ook sprake van een nieuwe verdeling van de toegevoegde waarde. Volgens gegevens van de Commissie, de OESO en de BIB is het aandeel van het loon als gemiddeld percentage van het BBP in de EU-15 gedaald van 71,5 % in 1980 naar 66,7 % in 2004. Tegenover deze verschuiving van bijna 5 % staat een overeenkomstige stijging van de inkomsten uit kapitaal (winsten).

4.8.1

De macro-economische gevolgen van zo'n gewijzigde verdeling van de rijkdom is deflatoir: wereldwijd neemt het spaartegoed toe, maar aangezien de koopkracht van de werknemers weinig stijgt, schort het de vraagzijde aan dynamiek, waardoor ondernemingen terughoudend zijn om te investeren. Anderzijds, daar een groot deel van de winst herverdeeld wordt onder de aandeelhouders (dividend en teruggekochte aandelen), ontstaat er een overschot aan liquide middelen, en houdt het verschijnsel zichzelf in stand.

4.8.2

Voorts wedijveren de belangrijkste OESO-landen met elkaar om rechtstreekse investeringen uit het buitenland aan te trekken, daartoe aangezet door het overschot aan liquide middelen, maar afgeremd door de afnemende binnenlandse vraagdynamiek. Daarom hebben deze landen de belastingen verlaagd, hoewel dit de overheidsfinanciën zou kunnen aantasten, tenzij men erin slaagt de overheidsuitgaven te verminderen, met uitzondering van de sociale uitgaven (i.v.m. de vergrijzing).

4.8.3

Aangezien de rente op schulden in veel landen vrijgesteld is van belasting, is een met schulden gefinancierde overname (leveraged buy-out) dan ook gelijk aan een soort overheidssubsidie voor transacties van private equity fondsen, die zich zo bevoorrecht zien. Afgezien van de vraag of er sprake is van oneerlijke concurrentie jegens andere economische actoren die geen gebruik maken van deze werkwijze, hebben met schulden gefinancierde overnames gevolgen voor de overheidsfinanciën. Een studie, uitgevoerd in opdracht van de Deense minister voor belastingzaken (18), toont aan dat bij overigens gelijkblijvende omstandigheden, deze derving in dat land binnen twee jaar 25 % kunnen beslaan van de totale inkomsten uit de vennootschapsbelasting. De situatie is min of meer gelijk in de meeste Europese landen en eurozonelanden, waarvoor de begrotingscriteria van het Stabiliteits- en Groeipact gelden.

4.8.4

Fondsbeheerders ontvangen gewoonlijk 20 % van het rendement dat een bepaalde drempel overschrijdt. Op deze beloning is doorgaans het lagere belastingtarief van toepassing dat voor meerwaarden geldt, en niet het hogere tarief dat op normale inkomsten wordt toegepast. Hier is geen rechtvaardiging voor, aangezien zijzelf slechts een zeer klein deel van het kapitaal bijdragen. Vanuit belastingoogpunt is er sprake van een ongelijke behandeling tussen deze personen en andere werknemers, die zwaarder belast worden.

4.9

Niet alleen de aard en de strategie van de onderneming zijn veranderd; maar ook de rol van de CEO: tien jaar geleden was het zijn taak om de onderneming en haar activa te beheren voor rekening van de diverse partijen. Tegenwoordig dienen CEO's nettoresultaat voor de beleggers op te leveren. Het aantal gedwongen vertrokken bedrijfsleiders op grond van door de aandeelhouders onvoldoende geachte prestaties bereikte in 2005 een hoogtepunt: toen zijn er vier keer zoveel CEO's aan de kant gezet als tien jaar daarvoor. Meer dan één op de zeven ondernemingen is van bedrijfsleider veranderd, terwijl dat tien jaar geleden nog maar één op de elf was. Ook de duur van hun aanstelling is verkort. Deze steeds snellere vervanging kan tot problemen leiden want „de nodige veranderingen in een onderneming vergen gewoonlijk drie of vier jaar om te worden uitgevoerd”.

4.9.1

Bijgevolg, aangezien veel raden van bestuur geconfronteerd worden met een tekort aan kandidaten om een afgetreden CEO op te volgen, leidt het sneeuwbaleffect tot een nieuwe stijging van beloningen van CEO's, enerzijds omdat de nieuwe werkgevers hen ertoe willen aanzetten om hun huidige functie op te geven en anderzijds omdat de huidige werkgever probeert ze te behouden. Toch betreurt een overweldigende meerderheid van institutionele beleggers de in hun ogen buitensporige beloningen van managers (90 %) en het ontbreken van een positief effect op de prestaties van de onderneming (78 %) (19).

4.9.2

Ook al lijken ondernemingen afstand te nemen van aandelenopties, die tot belangenverstrengeling en opzienbarende schandalen hebben geleid, blijft de in de ogen van de publieke opinie choquerende praktijk van „gouden handdrukken” en andere beloningen voor CEO's, ondanks het feit dat ze er niet in geslaagd zijn de onderneming beter te laten presteren (wat betreft concurrentievermogen en werkgelegenheid).

5.   Cohesie/sociale ongelijkheid

5.1

Hoewel in het verleden de hoge, aan aandeelhouders uitgekeerde dividenden vaak werden gerechtvaardigd door te wijzen op de risico's waaraan beleggers hun kapitaal blootstellen, hebben de ontwikkelingen van de afgelopen jaren dit argument zwaar op de proef gesteld.

5.1.1

De verantwoordelijkheid is immers slechts beperkt tot hun inbreng; de verhandelbaarheid van hun fondsen, in combinatie met een groeiende liquiditeit van financiële markten en beurzen dankzij de nieuwe technologieën en de mondialisering ervan, beperkt de omvang van hun risico aanmerkelijk daar er ontsnappingsroutes en legio mogelijkheden tot diversificatie zijn.

5.2

Verder hebben economen vastgesteld dat er ontslagseizoenen zijn, die hun hoogtepunt bereiken in januari en juni, dus tijdens de vaststelling en herziening van de jaarlijkse begrotingen van ondernemingen. Hieruit trokken zij de conclusie dat deze ontslagen eerder bedoeld waren om de financiële resultaten op te vijzelen dan om bedrijfseconomische redenen (20).

5.2.1

Voorts is individualisering van arbeidsovereenkomsten en beloningen aan de orde van de dag, alsook wildgroei van atypische contracten zoals contracten voor beperkte duur en deeltijdwerk, om een deel van de vaste kosten voor lonen om te zetten in variabele kosten en om uiteindelijk de winst te doen stijgen en dus het rendement per aandeel (return on equity). In 1992 had 25,4 % van de werknemers een contract van beperkte duur of voor deeltijdwerk. In 2005 was dat aandeel gestegen tot 33 %. Deze vorm van onzekere contracten is sneller gegroeid dan het aantal geschapen banen tijdens de genoemde periode (afgezien van 2005). De contracten voor beperkte duur leiden slechts in 33 % van de gevallen tot een contract van onbepaalde duur (22 % tot verlies van de baan en 39 % tot een ander contract van hetzelfde soort) (21).

5.2.2

Zowel voor werknemers als ondernemingen vloeien hieruit nieuwe risico's voort:

ondernemingen investeren niet in deze mobiele werknemers, die zich op hun beurt minder betrokken voelen bij de onderneming en vrezen dat de netto voordelen van opleiding niet positief uitpakken (22); (23);

menselijk kapitaal, dat in een kennismaatschappij steeds bedrijfsspecifieker wordt, is moeilijk herplaatsbaar (= niet echt van het ene naar het andere bedrijf over te plaatsen); (24);

vertegenwoordigers van werknemers weten niet meer wie de gesprekspartners zijn tot wie zij zich moeten richten voor de sociale dialoog, „de baas” valt uiteen in legio wisselende aandeelhouders op wie „zij geen gezicht kunnen plakken”;

er ontstaat concurrentie tussen werknemers:

wereldwijd, vanwege de sterke mobiliteit van productie- en financieel kapitaal en de verdubbeling van het aantal werknemers dat deelneemt aan de economie na de instorting van het Sovjetblok en de internationale opkomst van met name China en India;

nationaal, vanwege de werkloosheid, de steeds grotere verspreiding van erbarmelijke banen, die de waarde van hoogwaardige arbeid nog kostbaarder maakt, en de opleidingsparadox: enerzijds is het mode te wijzen op de behoefte aan opleidingen en niet-relevante bekwaamheden, anderzijds zegt bijna één derde van de werknemers dat hij/zij overgekwalificeerd is ten aanzien van de eisen die zijn/haar werk stelt. Werknemers met minder kwalificaties en tijdelijk personeel krijgen niet genoeg opleiding aangeboden;

deze concurrentie wordt nog verhevigd door de betrekkelijk beperkte mobiliteit van werknemers in verband met overgangsperiodes volgens wetten voor economische migratie, op grond waarvan een buitenlander slechts toegang heeft tot de arbeidsmarkt bij schaarste in bepaalde beroepsgroepen (politieke restricties), of vanwege ontbrekende vooruitgang op het gebied van overdraagbaarheid van pensioenen of bij een oververhitte onroerendgoedmarkt (sociaal-economische restricties) of onvoldoende talenkennis (culturele restricties).

5.2.3

Er moet een nieuw evenwicht gevonden worden tussen aandeelhouder en werknemer. Afgezien van de scheve verdeling in het BBP van kapitaal en werk en de hiervoor genoemde factoren, uit het gebrek aan evenwicht zich de laatste jaren ook in een exponentiële ontwikkeling van de financiële markten en beurzen, die in schril contrast staat met het arbeidsrecht, dat in tegengestelde richting is geëvolueerd, d.w.z. dat het werknemers niet genoeg bescherming biedt (zowel wat contracten als levenslang leren (25) betreft bijv.). Dat verklaart ook waarom flexibiliteit (en grotere instabiliteit) van werk voor ondernemingen een variabele wordt waarmee aanpassingen kunnen worden doorgevoerd.

Ontwikkeling per sociaal „sub-model”

 

 

Beurskapitalisatie/BBP

Bescherming van werknemers

Gemiddelde

Land

1990

2003

1990

2003

Angelsaksisch model

VK, VS, CA, AU

54

119

0,63

0,73

Scandinavisch model

FI, DK, SV

28

85

2,71

1,89

Continentaal model

FR, DE, AT, BE, NL

30

59

2,79

2,30

Mediterraan model

IT, ES, EL

16

57

3,67

2,61

Japan

 

98

70

2,10

1,84

NB Geen gegevens beschikbaar voor de nieuwe lidstaten.

De bescherming van werknemers wordt uitgedrukt in de door de OESO berekende indicator „EPL versie 1” (voor de jaren 1990, 1998 en 2003), die de regelgeving inzake de bescherming van vaste en tijdelijke banen weergeeft. Hoe dichter bij 0, hoe zwakker de regelgeving ter bescherming van de werknemers. (EPL versie 2 omvat informatie over collectieve ontslagen, maar kan de indicator niet tot 1990 berekenen).

5.2.4

Ofschoon het aantal werknemers met aandelen is toegenomen, kan dit gegeven niet verhullen dat het in wezen en buitenproportioneel (gezien hun aandeel in het totaal van werknemers) gaat om de werknemers met de hoogste inkomens (meestal leidinggevend personeel).

5.2.5

Bedenkend dat een economisch systeem een historisch product is (zie par. 3.3), valt het licht in te zien dat de convergentie van de modellen voor corporate governance (zie par. 3.1, 3.2) in het continentale Europa geen bijzonder zichtbare gevolgen heeft gehad voor de bestrijding van werkloosheid, hoewel het Europese sociale model voornamelijk berust op een sociale markteconomie, die uitgaat van een partnerschapsbenadering in brede zin, die verdergaat dan uitsluitend de belangen van aandeelhouders.

5.3

Sinds verschillende jaren is er een fase ingetreden van sterke loonmatiging (26), onder druk van de internationale concurrentie, die nog toeneemt, ook onder druk van de rendabiliteitseisen. Niet alle sociaal-economische groepen zijn hierdoor echter getroffen.

5.3.1

Net zoals dit het geval is in de VS (27) zouden de Commissie, Eurostat en de ECB hun statistische gegevens moeten verfijnen door ze (ten minste) in kwintielen (28) te verdelen om beter te kunnen vaststellen welke categorieën (mensen met een zeer hoog of zeer laag salaris, middengroepen) verantwoordelijk zijn voor de groei van de totale loonsom en in bredere zin van de totale inkomsten. Hierdoor kunnen de risico's voor de prijsstabiliteit worden geëvalueerd, wetende dat deze verschillende groepen niet dezelfde consumptiepatronen vertonen (29) (zie ook par. 4.8.4).

6.   O&O en innovatie

6.1

Aangezien institutionele beleggers de neiging hebben elkaars besluiten tot investering te imiteren, kan dit gedrag leiden tot overinvesteringen in bepaalde sectoren en tegelijk tot onderinvesteringen in andere, zoals de beurscrisis van 2000-2001 heeft aangetoond.

6.2

Het voorbeeld van de Scandinavische landen toont aan dat het mogelijk is om hoogwaardige sociale en technologische voorzieningen te combineren met een financieel systeem waarin eerder de banken dan de beurs de toon aangeven.

6.3

Private equities kunnen kleine ondernemingen (start-ups) het voor de lancering van nieuwe activiteiten benodigde risicokapitaal verschaffen, maar deze mogelijkheid neemt de laatste jaren af (in 2003: minder dan 10 % van hun investeringen) (30). De activiteit van private equities verlegt zich daarentegen steeds meer naar buy-outs, het opkopen van ondernemingen (in 2003: meer dan 60 %) (zie het hoofdstuk „Hefboomeffecten en systeemrisico's”). Deze ontwikkeling leidt overigens evenmin tot meer investeringen omdat, in verband met de risico's hiervan, private equity in eerste instantie de aandeelhouders wil terugbetalen en belonen, in plaats van te investeren op lange termijn.

6.4

Behalve O&O worden de zogenaamde „stilzwijgende” interacties (31) steeds belangrijker voor het concurrentievermogen van ondernemingen. Deze stilzwijgende interactie impliceert gegevensuitwisseling, het formuleren van meningen, coördinatie en follow-up van andere activiteiten, waarbij verschillende vormen van kennis worden gecombineerd in de communicatie en handel (goederen, diensten en informatie) met de andere werknemers, klanten en leveranciers. De werknemers die dit type vaardigheid aan de dag leggen, maken tegenwoordig 25 à 50 % van het personeel uit.

6.4.1

Voor een groter concurrentievermogen kunnen ondernemingen niet meer inzetten op standaardisering van het werk dat de werknemers verrichten of op hun vervanging door machines. Integendeel, zij dienen organisatorische belemmeringen op te heffen, een klimaat van vertrouwen te scheppen onder het personeel, maar ook tussen het personeel en de bedrijfsleiding om hen in staat te stellen beslissingen te nemen en snel en vlot te kunnen mededelen. Conclusie is dat de kracht schuilt in de specifieke collectieve kennis van de onderneming, die in de loop der tijd wordt opgedaan.

6.4.2

Ondernemingen beschikken tegenwoordig over veel speelruimte om de productiviteit van werknemers die bij stilzwijgende interactie betrokken zijn, te verbeteren, wat niet voor alle ondernemingen op gaat. Dit uit zich in de grote prestatieverschillen in sectoren waar dit soort banen belangrijk is. Hier ligt een terrein braak voor de sectorale sociale dialoog om ervaringen uit te wisselen tussen ondernemingen, vooral via seminars en studies.

6.4.3

Door de nadruk op specifieke vaardigheden binnen ondernemingen wordt de flexizekerheid ter discussie gesteld, die eerder van een algemene opleiding uitgaat om een baan in een andere onderneming te kunnen vinden, en die onderneming is eventueel actief in een andere sector dan de sector die de werknemer verlaat.

7.   Hefboomeffecten en systeemrisico's

7.1

De buy-outs, waartoe sommige types private equities overgaan, zijn een speculatieve activiteit, behelzen het aangaan van schulden en zijn een gok: kan de overgenomen onderneming het rendement genereren om de lening af te betalen en binnen 5 jaar een forse meerwaarde te creëren.

7.2

In 1995 maakten deze activiteiten in de landen van continentaal Europa 0,6 % van het BBP uit, maar in 2005 niet minder dan 3 % (32). (Voor het Verenigd Koninkrijk bedragen deze cijfers resp. 1 % en 7 %). Private equities houden zich voornamelijk bezig met buy-outs (70 %), terwijl de inbreng van risicokapitaal steeds verder afneemt (5 % in 2005).

7.2.1

In het tweede halfjaar van 2006 kwamen er steeds meer alarmerende signalen van centrale banken (ECB, Bank of England) en ratingbureaus (Standard and Poor's) in reactie op de oververhitting in deze sector (500 miljard $), die in 2005 70 miljard $ meer heeft opgehaald dan in het jaar daarvoor. Ze wijzen enerzijds op een risico voor het hele systeem ten gevolge van de sterke stijging van de schuldenlast van ondernemingen, en anderzijds op de toename van de emissie van junk bonds, die een gevoelig niveau bereikt.

7.2.2

Voor monetaire autoriteiten is dit een dilemma: elke stijging van de rentetarieven zou deze activiteit immers afremmen, maar zou tegelijk slecht uitpakken voor ondernemingen die momenteel overleven dankzij het wereldwijde liquiditeitsoverschot.

7.2.3

Buy-outs werpen nog twee vragen op, van geheel andere aard maar niet minder relevant:

Als de overname plaatsvindt door middel van de oprichting van een holding is de richtlijn inzake voorlichting/raadpleging van werknemers niet van toepassing. Gevolg is een geringere deelname van deze werknemers (enkele honderdduizenden in Europa).

Via LBO's kunnen beleggingsfondsen namens de onderneming die zij in handen hebben zitting nemen in de raad van bestuur van een groot Europees concern dat actief is in een cruciale sector, zoals de lucht- en ruimtevaart. Aangezien bepaalde fondsen van Amerikaanse herkomst zeer nauwe betrekkingen onderhouden met de Amerikaanse politici en geheime dienst, wordt de onafhankelijkheid van de EU op technologisch, militair en politiek gebied bedreigd: aanwezigheid in de raad van bestuur geeft immers toegang tot vertrouwelijke informatie (33).

7.3

Over het algemeen wordt het gemiddelde rendement waarmee fondsen van private equities reclame maken op verschillende manieren kunstmatig opgevijzeld. Omdat ze op geen enkele wijze verplicht zijn „verslag te doen”, maken alleen de best presterende private equities hun resultaten bekend; de fondsen die slechte resultaten boeken, worden uit de gegevensbanken verwijderd. Uit een onderzoek van Citygroup blijkt dat, als met deze factoren rekening wordt gehouden, de over een periode van 10 jaar berekende opbrengst lager ligt dan die van een korf met midcap-aandelen. Ook de beheers- en beleggingskosten van deze illiquide activa doen verder een duit in het zakje om het rondgebazuinde rendement te beperken (34).

7.4

De hedge funds zijn een industrie waarin ruim 1,5 triljoen $ omgaat. Deze fondsen zijn niet nieuw, maar hebben in de afgelopen 20 jaar een zeer hoge vlucht genomen. De sector wordt geconfronteerd met de druk van beleggers, zoals pensioenfondsen, om hun transparantie te vergroten. Deze eis was recentelijk voor diverse ratingbureaus de aanleiding om de kredietwaardigheid en risico's te herzien.

7.4.1

Op hun beurt en vanwege hun enorme financiële omvang oefenen zij grote invloed uit op de financiële en monetaire markten en beurzen, wat aanleiding is voor de volgende fundamentele overwegingen:

De Amerikaanse, Engelse en Europese regelgevende instanties hebben onlangs opnieuw bezorgd herhaald dat de investeringsbanken de hedge funds in staat zouden kunnen stellen om hun leencapaciteit met behulp van betrekkelijk illiquide beheerbare activa (collateral), waarvan de waarde in geval van financiële crisis bijgevolg pijlsnel zou kunnen dalen. Zij plaatsen ook vraagtekens bij de offshore-instrumenten die spelen op het hefboomeffect, waarbij Amerikaanse banken de mogelijkheid hebben om de kredietverlening aan hedge funds uit te breiden tot over de wettelijke grenzen.

Hedge funds zijn ook actief in het marktsegment „carry trade”, dat zijn verrichtingen waarbij beleggers deviezen met laag rentetarief (zoals de yen of de Zwitserse frank) lenen om deze te beleggen in deviezen met een hoger rentetarief (Australische dollar). Steeds meer banken, waaronder de BIB, en economen zijn ervan overtuigd dat deze voor hedge funds zeer lucratieve bezigheid een verklaring biedt voor de zwakke yen, die eind januari een nieuw dieptepunt (sinds vier jaar) heeft bereikt ten opzichte van de Amerikaanse dollar. Een plotse renteaanpassing voor de Japanse munt (na optrekking van de Japanse rentetarieven ten gevolge van de sterke economie aldaar) zou in een financiële crisis kunnen uitmonden. Sinds de Russische crisis van 1998 staat de speculatieve „carry trade” volgens Barclays Capital op zijn hoogste peil …

7.5

Dankzij derivaten kunnen banken balansrisico's overhevelen door ze om te zetten in complexe financiële producten die verhandeld worden. Hierdoor wordt het risico verkleind, maar wordt het over de economie verspreid, naar actoren voor wie eventueel geen prudentiële regels gelden.

7.5.1

Ook al is de statistische kans op een grote financiële schok met gevolgen voor het hele systeem in de loop der tijd afgenomen, een schok blijft mogelijk en de schade zou omvangrijker zijn dan in het verleden, vooral vanwege de nauwere betrekkingen tussen instellingen en markten dankzij financiële innovaties waardoor een betere integratie van markten en fusies/overnames in de bank- en verzekeringssector is ontstaan (35).

7.5.2

Door het hefboomeffect, dat de laatste jaren is afgenomen en dat per definitie niet in de balans tot uitdrukking komt, valt niet te schatten welke bedragen er feitelijk op het spel staan, noch wat het risico is waaraan het economisch systeem blootstaat.

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  CESE INT/332, „Herziening van de interne markt”, 2007.

(2)  Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (ICBE's).

(3)  Aldus is gebleken tijdens een door de Commissie in maart 2007 georganiseerde conferentie „Increasing financial capability”; het aan de toenmalige minister van Financiën G. Brown overhandigde rapport-Sandler bevat interessante overwegingen terzake.

(4)  Zie met name de werkzaamheden, uitgevoerd in het kader van het „United Nations Environment Programme Finance Initiative” (UNEPFI), in het verslag „A Legal Framework for the Integration of Environmental, Social and Governance Issues into Institutional Investment” (2005).

(5)  Zie met name de werkzaamheden, uitgevoerd in het kader van het „United Nations Environment Programme Finance Initiative” (UNEPFI), in het verslag „A Legal Framework for the Integration of Environmental, Social and Governance Issues into Institutional Investment” (2005).

(6)  Richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap.

(7)  Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen.

(8)  Zie met name PB C 309 van 16.12.2006, „De toekomst van de diensten van algemeen belang”.

(9)  „Wanneer, in uitzonderlijke omstandigheden, het kapitaalverkeer naar of uit derde landen ernstige moeilijkheden veroorzaakt of dreigt te veroorzaken voor de werking van de Economische en Monetaire Unie, kan de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB met gekwalificeerde meerderheid van stemmen ten aanzien van derde landen vrijwaringsmaatregelen nemen voor een periode van ten hoogste zes maanden, indien deze maatregelen strikt noodzakelijk zijn”.

(10)  Waarvan 8 voor internationale handelstransacties.

Bron: François Morin, „Le Nouveau mur de l'argent: Essai sur la finance globalisée”, 2006.

(11)  Hierbij enkele vereenvoudigde kenmerken om hedge funds en private equities beter te kunnen onderscheiden. Hedge funds werken met verhandelbare activa: aandelen, maar ook grondstoffen, kredietderivaten enz. Ze ontplooien verschillende strategieën om hun doel, absoluut rendement, te bereiken. Als ze in een onderneming investeren, nemen ze genoegen met een bescheiden percentage aandelen, maar ze stellen zich activistisch op om de koers van de onderneming te beënvloeden. Private equities richten zich meer op het onttrekken van waarde, hoofdzakelijk nemen zij ondernemingen over door zich in de schulden te steken. De niet langer genoteerde onderneming hoeft dan geen informatie meer te publiceren. Ze trekken hun geld terug uit de onderneming na deze enkele jaren van top tot teen te hebben geherstructureerd.

(12)  M. Aglieta, „The Surge in Private Equity”, 2007.

(13)  James Shinn, „Private profit or public purpose? Shallow convergence on the shareholder model”, Princeton University, 2001. Onderzoek in 14 landen: de VS, het Verenigd Koninkrijk; België, Frankrijk, Duitsland, Italië, Nederland en Spanje; China, Japan, Zuid-Korea, Maleisië, Singapore en Taiwan; Roger M. Baker, „Insiders, outsiders, and change in European corporate gouvernance”, University of Oxford, 2006.

(14)  J. Peyrelevade, „Le capitalisme total”, 2005, blz. 39-42.

(15)  BIPE, o.c. Het aandeel van het financieel vermogen van huishoudens dat geïnvesteerd is in aandelen, onderlinge fondsen, levensverzekeringen en pensioenen is in Duitsland, Italië en Frankrijk tussen 1980 en 1998 meer dan verdubbeld en bedraagt nu 50 % in de eerste twee landen en 66 % in het derde. In het Verenigd Koninkrijk zijn, hoewel het niveau daar al hoger lag, de percentages gestegen van 52 naar 76 %.

(16)  BIPE, „La montée en puissance des investisseurs institutionnels: implications réglementaires. Etude réalisée pour le Sénat français”, januari 2003.

(17)  Zie met name S. M. Bilger en K. F. Hallock: „Mass layoffs and CEO turnover”, 2005 en Chicago Fed Letter: „Assessing the impact of job loss on workers and firms”, april 2006.

(18)  Ministerie van belastingzaken, Denemarken, „Status pa SKATs kontrolindsats verdrrende kapitalfondes overtagelse af 7 danske koncerner”, maart 2007.

(19)  Watson Wyatt, „Corporate directors give executive pay model mixed reviews”, juni 2006.

(20)  D. Plihon, „Précarité et flexibilité du travail, avatars de la mondialisation du capital”, 2006.

(21)  COM(2003) 728 final, „De arbeidskwaliteit verbeteren: een overzicht van de recente vorderingen”.

(22)  Terwijl menselijk kapitaal steeds meer een onderscheidende factor voor het concurrentievermogen wordt in een kenniseconomie, wekt het verbazing dat dit niet tot uidrukking komt aan de debetzijde van de balans van ondernemingen …

(23)  European Working Conditions Observatory, „Fourth European Working Conditions Survey”, 2007, blz. 49.

(24)  Zie par. 6.4 e.v.

(25)  European Working Conditions Observatory, „Fourth European Working Conditions Survey”, 2007, blz. 49.

(26)  Europese Commissie, „The contribution of labour cost developments to price stability and competitiveness adjustment in the Euro Area” in Quarterly Report on the Euro Area, deel 6, nr. 1, 2007.

(27)  Zie de driejaarlijkse enquêtes „US Survey of Consumer Finances”.

(28)  Verdeling van inkomsten in stijgende lijn, verdeeld in 5 delen met een gelijk aantal waarnemingen.

(29)  Recente gegevens wijzen in deze richting. Vermelding verdient vooral: T. Piketty, E. Saez: „The evolution of top incomes: a historical and international perspective”, American Economic Review, 2006.

(30)  Deutsche Bank Research, „Private equity in Europe”, januari 2005.

(31)  The McKinsey Quarterly, „Competitive advantage from better interactions”, 2006, nr. 2.

(32)  A. Blundell-Wignall, „Private Equity Trends and Issues”, OESO, 2007.

(33)  B. Carayon, „Patriotisme économique : de la guerre à la paix économique”, 2006, blz. 119.

(34)  Lagerhuis, commissie Financiële zaken, „Private equity: tenth report of session 2006-2007”.

(35)  Financial Times, 30 januari 2007.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Verworpen wijzigingsvoorstellen

Het volgende wijzigingsvoorstel, waarvoor ten minste één vierde van de stemmen is uitgebracht, werd tijdens de beraadslagingen verworpen (art. 54, lid 3, rvo):

Paragrafen 5.1 en 5.1.1

De paragrafen 5.1 en 5.1.1 vervangen door nieuwe par. 5.1:

„5.1

Hoewel in het verleden de hoge, aan aandeelhouders uitgekeerde dividenden vaak werden gerechtvaardigd door te wijzen op de risico's waaraan beleggers hun kapitaal blootstellen, hebben de ontwikkelingen van de afgelopen jaren dit argument zwaar op de proef gesteld.”

„5.1.1

De verantwoordelijkheid is immers slechts beperkt tot hun inbreng; de verhandelbaarheid van hun fondsen, in combinatie met een groeiende liquiditeit van financiële markten en beurzen dankzij de nieuwe technologieën en de mondialisering ervan, beperkt de omvang van hun risico aanmerkelijk daar er ontsnappingsroutes en legio mogelijkheden tot diversificatie zijn.

5.1

Het dividend moet overeenstemmen met het bedrijfsresultaat”.

Motivering:

De twee te schrappen paragrafen zijn te kritisch ten aanzien van de belangrijke rol die de aandeelhouders vervullen bij de ontwikkeling van een onderneming. Met de opmerking „De verantwoordelijkheid is immers beperkt tot hun inbreng” lijkt geen recht te worden gedaan aan de risico's die verbonden zijn met investeren op financiële markten en beurzen. Voorts toont de recente crisis op die markten aan dat de opmerking „… de nieuwe technologieën en de mondialisering ervan, (beperken) de omvang van hun risico aanmerkelijk …” niet opgaat. Ten slotte kan limitering van dividenden een negatieve uitwerking hebben op de ontwikkeling van de beurzen.

Stemuitslag:

Stemmen voor: 65

Stemmen tegen: 70

Onthoudingen: 13


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/106


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Economische maatregelen ter bevordering van de Europese industriestrategie”

(2008/C 10/24)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 17 januari 2007 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over „Economische maatregelen ter bevordering van de Europese industriestrategie”.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 september 2007 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw FLORIO.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 september 2007 gehouden 438e zitting (vergadering van 26 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 129 stemmen voor en 2 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Groei, innovatie en werkgelegenheid — de doelstellingen die in het voorjaar van 2000 met de agenda van Lissabon nieuw leven zijn ingeblazen — hangen nauw samen met een her- en opwaardering van de rol van het industriebeleid in Europa. Met het oog op de naleving van het Stabiliteits- en groeipact en de consolidatie van de interne markt dienen manieren te worden gevonden waarmee de Europese industrie de uitdagingen van de mondialisering op gecoördineerde wijze kan aanpakken, en daarbij een centrale rol kan gaan spelen.

Binnen de strategische doelstellingen moeten sectoren van prioritair communautair of supranationaal belang worden aangewezen die met adequate economische instrumenten moeten worden gesteund. De industriestrategieën voor de middellange en lange termijn zijn hoofdzakelijk een Europese bevoegdheid, terwijl de lidstaten verantwoordelijk blijven voor de concrete toepassing en omzetting van deze strategieën.

De interne markt en de euro zijn uitstekende middelen, maar geen doel op zich. De echte doelstellingen zijn nog altijd vastgelegd in het Verdrag: economische en sociale vooruitgang en een hoog werkgelegenheidsniveau.

Wat de economische maatregelen ter bevordering van de Europese industriestrategie betreft, is het EESC van mening dat de volgende aandachtspunten prioritair zijn:

1.2

GREB en Lissabonagenda. Met de globale richtsnoeren voor het economisch beleid (GREB) kan het economisch beleid worden bijgestuurd en gecoördineerd. Zij moeten echter beter worden geïntegreerd met de initiatieven van de agenda van Lissabon en o.m. gericht worden op investeringen in innovatie en nieuwe technologieën in de industriesector. Hierbij moet rekening worden gehouden met de economische situatie in iedere lidstaat.

1.3

Rol en beleid van de Europese Centrale Bank. De ECB beoogt vooral inflatie te bestrijden en de prijzen stabiel te houden. Maatregelen om deze doelstellingen te verwezenlijken kunnen er echter wel eens toe leiden dat investeringen worden afgeremd. Zonder haar hoofddoelstellingen uit het oog te verliezen zou de ECB waar mogelijk een flexibeler monetair beleid kunnen voeren om investeringen te stimuleren.

1.4

Rol van de Europese Investeringsbank. De EIB moet een substantiële bijdrage tot de economische en sociale samenhang leveren en de ontwikkeling van de industrie steunen door onderzoek en ontwikkeling te stimuleren. De Commissie moet op haar beurt nieuwe instrumenten van macro-economisch beleid uitwerken om de expansie en groei van de industrie mogelijk te maken.

1.5

Noodzaak van een beter fiscaal beleid. Binnen het fiscaal beleid dienen enerzijds de administratieve lasten waar met name het MKB onder gebukt gaat te worden verlaagd; anderzijds zou het goed zijn dat fiscale maatregelen worden aangewend om investeringen in onderzoek en ontwikkeling door het bedrijfsleven te stimuleren.

1.6

Het gevaar van ongereguleerde financialisering  (1) van het bedrijfsleven. De buitensporige financialisering van bedrijven en het steeds vaker voorkomen van louter speculatieve investeringen brengt de industriesector in gevaar en heeft vaak negatieve gevolgen voor de productie, de werkgelegenheid en de sociale samenhang. Er moeten dan ook maatregelen worden genomen waarmee de penetratie van de financiële wereld in het bedrijfsleven op doeltreffende wijze wordt gereguleerd.

1.7

Herstel van het Europese industriemodel. Een van de manieren om de achteruitgang van de industrie en bedrijfsverplaatsingen een halt toe te roepen, is het Europese industriemodel, dat is gebaseerd op succesvolle clusters en bedrijfstakken, nieuw leven in te blazen. De industrie heeft behoefte aan zowel materiële als immateriële infrastructuur: het is in het belang van de hele EU om dergelijke projecten te financieren.

De dienstensector speelt in de Europese economie een centrale rol en moet dan ook meer in interactie staan met het bedrijfsleven: zonder dienstverlenende bedrijven, met name die welke de productie ondersteunen, is de industriesector ten dode opgeschreven. Omgekeerd hangt het voortbestaan van ondernemingen die diensten aan het bedrijfsleven verlenen af van een dynamische en vitale industriesector.

1.8

Onderzoek, ontwikkeling en intellectuele eigendom. Het is klip-en-klaar dat er meer moet worden geïnvesteerd in onderzoek en ontwikkeling en dat de investeringen meer resultaat moeten opleveren. De desbetreffende doelstellingen van de agenda van Lissabon zijn immers nog lang niet gerealiseerd. Ook hier moet de EU meer financiële inspanningen leveren. Een nieuwe industriestrategie dient bij de investeringen in onderzoek rekening te houden met de nieuwe streefdoelen die de EU zichzelf heeft gesteld voor de terugdringing van de CO2-uitstoot. De bescherming van intellectuele-eigendomsrechten is eveneens van belang voor het concurrentie- en innovatievermogen van Europese bedrijven, en hiervoor dienen geschikte communautaire instrumenten in het leven te worden geroepen.

1.9

Onderwijs en bedrijfsleven. Het belang van onderlinge contacten en dwarsverbanden tussen het bedrijfsleven en het onderwijs kan niet genoeg worden benadrukt. Scholen, universiteiten en andere instellingen voor hoger onderwijs moeten beseffen dat de kennis die leerlingen en studenten wordt bijgebracht ook relevant moet zijn voor het bedrijfsleven. Bedrijven dienen onderwijsinstellingen mee te delen waar zij behoefte aan hebben. Een manier om de betrekkingen tussen onderwijswereld en bedrijfsleven te verbeteren is door bedrijfsparken op te richten op universiteitscampussen en door de Europese topcentra (centers of excellence) en het Europees Technologie-Instituut beter te benutten.

1.10

Sociale dialoog — Door synergieën in kaart te brengen en met de inspraak van alle betrokkenen t.a.v. het welslagen van structurele veranderingen, kunnen de omschakelingen in het bedrijfsleven op sociaal aanvaardbare wijze worden doorgevoerd, mits de sociale partners stelselmatig bij de voorbereiding en tenuitvoerlegging daarvan worden betrokken en de tweeledige doelstelling, nl. het stimuleren van het concurrentievermogen en het beperken van de negatieve sociale gevolgen, consequent wordt nagestreefd. In grensoverschrijdende regio's zou de industriële omschakeling vlotter kunnen verlopen door het facultatieve transnationale kader voor cao-onderhandelingen, zoals dat in de sociale agenda 2005-2010 is aangekondigd, concreet gestalte te geven. Ook voor de Europese ondernemingsraden (OR's) is een taak weggelegd, nl. de vaardigheden van degenen die er zitting in hebben, te verbeteren. Zo kunnen de OR's hun cruciale rol als partner in het overleg en de dialoog vervullen (2).

2.   Inleiding

2.1

De rechtsgrondslag voor een communautair industriebeleid is te vinden in artikel 157 van het EG-Verdrag (3) en is vervolgens uitgewerkt in een aantal belangrijke documenten. De geschiedenis van het Europese industriebeleid is verankerd in de al weer van enige tijd geleden daterende Mededeling van de Europese Commissie „Industriebeleid in een door concurrentie gekenmerkte open contextRichtsnoeren voor een communautaire benadering (4). Andere documenten (5) volgden, zoals de Mededeling „Het industriebeleid na de uitbreiding (6), waarin de Commissie stilstond bij de mogelijkheden en gevolgen van de uitbreiding van de Europese Unie. Andere documenten die het vermelden waard zijn: de Mededelingen van de Commissie „Enkele kernpunten inzake Europa's concurrentievermogenNaar een geïntegreerde aanpak (7)en „De structurele veranderingen begeleiden: Een industriebeleid voor het uitgebreide Europa (8). Van recentere datum is de MededelingUitvoering van het communautair Lissabonprogramma: een beleidskader ter versterking van de EU-industrieNaar een beter geïntegreerde aanpak van het industriebeleid (9), waarop een tussentijdse evaluatie van het industriebeleid volgde (10).

2.2

De invoering van de euro als gemeenschappelijke munt was aanleiding voor het sluiten van het Stabiliteits- en groeipact tussen de deelnemende landen en onderstreepte de noodzaak van een betere coördinatie van het nationale economisch beleid, met name het begrotingsbeleid.

Anderzijds vormt de toetreding van de Midden- en Oost-Europese landen een belangrijke uitdaging voor de toekomst van Europa: de nog resterende verschillen op economisch, sociaal en productiegebied moeten worden teruggedrongen.

Het EU-beleid heeft belangrijke doelstellingen verwezenlijkt, met name de consolidering van de interne markt en, nog niet zo lang geleden, op het stuk van het vrij verkeer van diensten.

De aandacht voor al deze prioriteiten (naleving van de Maastrichtcriteria, internemarktwetgeving, sterk uiteenlopende economische en productieomstandigheden) heeft ertoe geleid dat het beleid ter ondersteuning van de Europese industrie lange tijd een ondergeschoven kindje is geweest.

2.3

In de strategie voor groei en werkgelegenheid kregen industriebeleidsmaatregelen tot nu toe nauwelijks aandacht. Dat komt omdat de lidstaten zo goed als volledige bewegingsvrijheid hadden in deze sector, er geen aanstalten werden gemaakt tot het sluiten van supranationale overeenkomsten, en er nauwelijks enige coördinatie was binnen de Europese Unie. Hoewel er de afgelopen 25 jaar schriftelijke toezeggingen zijn gedaan en documenten zijn opgesteld om de Unie uit te rusten met een industriebeleid dat haar op gelijke hoogte zou brengen met de grootmachten van de wereldeconomie, bestaat de indruk dat de nationale belangen hebben geprevaleerd. Er is veel gedaan om het tempo van de privatisering en liberalisering op te voeren — die werden beschouwd als de beste stimulans voor economische groei — terwijl het beleid ter ondersteuning van de Europese industrie- en productiesector op het tweede plan kwam.

2.4

In de huidige geglobaliseerde wereld is het steeds belangrijker om de meest geschikte Europese industriestrategieën aan te wijzen waarmee een antwoord kan worden gegeven op de mondiale concurrentie, niet alleen van grootmachten als de VS en Japan, maar ook van opkomende industrielanden zoals China en India. Er zijn dan ook communautaire instrumenten nodig om het met succes te kunnen opnemen tegen de rest van de wereld en om in strategische sectoren een leidende rol te kunnen spelen en niet achter de feiten aan te lopen.

2.5

Binnen Europa viel de laatste jaren echter de tendens te bespeuren om het industriebeleid weer op nationale leest te schoeien, vooral in strategische sectoren als energie. De neiging om nationale topbedrijven voor te trekken boven Europese, vooral in sectoren die juist een grotere markt en meer investeringen behoeven, druist in veel gevallen in tegen het nationale belang van de lidstaten.

2.6

De industriestrategieën voor de middellange en lange termijn en de economische maatregelen die deze strategieën moeten ondersteunen zijn een Europese bevoegdheid, hoewel de lidstaten exclusief bevoegd blijven om deze maatregelen uit te voeren en naar nationale beleidsmaatregelen te vertalen.

2.7

Met het opdoemen van nieuwe economische grootmachten op het wereldtoneel, die concurrerender zijn in arbeidsintensieve productiesectoren, dient de Europese industriestrategie meer op kwaliteit te worden gericht. Het is niet alleen zaak om te weten te komen welke sectoren het voortouw zullen nemen als het gaat om innovatieve hightechproducten van hoge kwaliteit, maar ook om economische instrumenten beschikbaar te stellen aan industrie- en productiesectoren die het belang van de Europese Unie in haar geheel het beste behartigen.

3.   Een nieuwe start voor het economisch beleid van de Europese Unie

3.1

De interne markt van de EU is van meet af aan een echte motor van de Europese integratie en economische groei geweest. De gemeenschappelijke munt, de euro, heeft de rol van de interne markt verder versterkt, door handelstransacties sneller en veiliger te maken en de mededinging te verbeteren. Maar zowel de interne markt als de euro zijn slechts middelen, en geen doel op zich. De echte doelstellingen zijn die welke zijn vastgelegd in het Verdrag en zijn bevestigd door de conclusies van de Raad van 21 en 22 juni 2007: economische vooruitgang, sociale samenhang en een hoog werkgelegenheidsniveau.

3.2

Nadat de Europese economie in de tweede helft van 2003 bemoedigende resultaten had laten zien, liep de groei in het tweede halfjaar van 2004 vertraging op, wat mede aan externe factoren te wijten was, zoals de stijgende olieprijs, onder invloed van de internationale crisis, en het verloop van de wereldhandel. Uit de ontwikkelingen in 2005, de lichte groei in 2006 en het bemoedigende eerste kwartaal van 2007 (11) blijkt dat de versterking van de Europese economie steeds afhankelijker is van de export, en steeds minder van de binnenlandse vraag (12).

3.3

In de globale richtsnoeren voor het economisch beleid (GREB) voor de periode 2005-2008 (13) spreekt de Raad zich uit over de instrumenten, de prioriteiten, het macro-economisch beleid en de bijbehorende hervormingen die de lidstaten zouden moeten doorvoeren om tot een duurzame industriestrategie te komen.

3.4

De macro-economische maatregelen in de GREB zijn gericht op verbetering van de economische groei en de werkgelegenheid, maar onderstrepen tegelijkertijd het belang van het economisch beleid voor de prijsstabiliteit. De voorgestelde maatregelen hebben tot doel:

de economische stabiliteit te waarborgen, zonder de middellangetermijndoelstellingen uit het oog te verliezen;

te zorgen voor een gezonde economie en begrotingssituatie, terwijl de staatsschuld wordt teruggedrongen en de pensioen- en zorgstelsels worden verbeterd;

te zorgen voor een doeltreffende toewijzing van middelen, waarbij voorrang wordt verleend aan uitgavenposten die de economische groei bevorderen, en te zorgen voor een loonontwikkeling die bijdraagt tot economische stabiliteit;

meer samenhang tussen het macro-economisch, structuur- en werkgelegenheidsbeleid te bewerkstelligen.

3.5

De macro-economische beleidsmaatregelen van het Stabiliteits- en groeipact zouden beter moeten worden gecoördineerd met de doelstellingen van de Lissabonstrategie, zodat één gemeenschappelijk economisch beleid van de Europese Unie en de eurozone ontstaat. Om de gewenste ontwikkeling van de industriestrategie te ondersteunen zou de Europese begroting moeten worden hervormd, door middelen om te buigen naar groeibevorderende investeringen (14).

4.   Investeren in de Lissabonstrategie

4.1

Op het stuk van de hervormingen die zijn gericht op een toename van de groei, met name van de industrie, acht de Raad de volgende doelstellingen van prioritair belang:

de investeringen in O&O verbeteren en stimuleren in het licht van de in Lissabon vastgelegde 3 %-doelstelling;

de concurrentievoordelen van de Europese industrie benutten door een modern en actief industriebeleid te voeren, te streven naar de ontwikkeling van nieuwe technologieën, aantrekkelijke randvoorwaarden voor de industrie te scheppen, het concurrentievermogen te verbeteren om het hoofd te bieden aan de mondialisering, en binnen de EU de oprichting van kwaliteitsgerichte bedrijfsclusters te bevorderen;

de interne markt verder openstellen en versterken en een doeltreffender mededingingsbeleid voeren, mede door de staatssteun af te bouwen;

ondernemerschap bevorderen en gunstige voorwaarden scheppen voor het MKB;

investeren in de verbetering van de Europese infrastructuur, omdat die van doorslaggevend belang is voor de goede werking van het Europese industrieapparaat.

4.2

In het Sapir-rapport uit 2003 (15), waarin sommige van deze doelstellingen reeds werden besproken, werd op naleving van het Stabiliteits- en groeipact gehamerd. Over monetair beleid werd in het rapport gezegd dat de ideale voorwaarden voor de gewenste industriestrategie alleen zouden kunnen worden geschapen als er maatregelen werden getroffen om de kredietkosten laag te houden en de macro-economische stabiliteit op de lange termijn te waarborgen.

4.3

In zijn advies over de GREB drong het EESC erop aan deze beter af te stemmen op de andere initiatieven van de agenda van Lissabon (16).

4.4

Binnen de macro-economische beleidskeuzen is het evenwicht ernstig verstoord. De aandacht is vooral gericht op inflatiebestrijding en prijsstabiliteit en de ECB houdt er hardnekkig aan vast om de rentepercentages op strikte en soms moeilijk te begrijpen wijze toe te passen. Toen er sprake was van een krachtige economische groei (1999-2000) heeft de ECB de rentepercentages vrijwel verdubbeld, maar in de lange jaren dat de groei minder was, heeft zij zeer lang gewacht met een renteverlaging. Een flexibel monetair beleid, samen met gerichte fiscale maatregelen (strikte naleving en openbare investeringen) zouden wel eens van doorslaggevend belang kunnen blijken te zijn voor duurzame en langdurige groei in Europa.

4.5

De Europese Centrale Bank heeft tot taak de monetaire stabiliteit te waarborgen en prijsstijgingen beperkt te houden. Haar maatregelen kunnen echter ook een belemmering vormen voor de economische groei van de eurolanden, en dus ook een remmende werking hebben op de ontwikkeling van de 15 „convergerende” landen. Vandaar dat de activiteiten van de ECB beter moeten worden afgestemd op het macro-economisch beleid van de EU. Het spreekt voor zich dat de ECB in haar besluiten rekening moet houden met het feit dat een sterke munt een positieve invloed heeft op de import, omdat deze goedkoper wordt, maar dat de export eronder te lijden heeft.

4.6

De afgelopen maanden maakte de EU een lichte maar bemoedigende economische groei door. Deze groei is vooral te danken aan de uitvoer naar andere markten: dit is ongetwijfeld positief, maar toch moet ook en vooral de binnenlandse vraag worden gestimuleerd om de interne markt op duurzame en solide wijze te laten groeien. De binnenlandse vraag kan onder meer worden gesteund en gestimuleerd via loonbeleidsmaatregelen die de economie dynamischer en succesvoller maken, waarbij een extreem lage inflatie en een daling van de prijzen moeten worden voorkomen.

5.   Betere onderlinge afstemming van het fiscaal beleid

5.1

Een gezamenlijke strategie op het gebied van het fiscaal beleid zou de maatregelen ter ondersteuning van de industriële ontwikkeling en de versterking van de Europese economie kunnen waarborgen. Enerzijds wordt gevraagd de administratieve lasten waar bedrijven en met name het MKB onder gebukt gaan te verlagen, anderzijds dient de kwaliteit van de regelgeving te worden verbeterd, door deze te vereenvoudigen en doorzichtiger te maken — maar deze moet dan wel strikt worden nageleefd. Een billijk belastingstelsel dat de cohesie ten goede komt en dat voor een inkomensherverdeling zorgt die aansluit bij de economische trend, is een belangrijke katalysator van groei, werkgelegenheid en productiviteit.

5.2

De toenemende financialisering (17) van bedrijven kan negatief uitwerken op de industrie- en productiesector, hetgeen zware gevolgen heeft, zowel voor de verdeling van inkomen en rijkdom als voor de economische ontwikkeling en de werkgelegenheid.

5.3

Er is behoefte aan meer transparantie en betere communautaire regelgeving, en wel om de volgende redenen: 1) hedgefondsen zijn een instrument op de financiële markt waaraan grote risico's verbonden zijn; 2) individuele beleggers worden nog onvoldoende beschermd; 3) een doeltreffende regelgeving zou zowel bedrijven en de financiële markt beschermen, als beleggers en spaarders. Transparante en doeltreffende regelgeving op EU-niveau is bijgevolg nodig om ervoor te zorgen dat beleggers juist en volledig worden ingelicht. Voorts vormt de goedkeuring van de Richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten een belangrijke stap waar het gaat om de bescherming van beleggers (zowel bedrijven als natuurlijke personen).

5.4

De EU en de lidstaten moeten derhalve doeltreffende instrumenten ontwikkelen waarmee zij hun economieën kunnen beschermen tegen de gevaren van speculatie en ver doorgedreven financialisering van industriële en economische consortia. Dit laatste is namelijk niet bevorderlijk voor de rijkdom en welvaart van een of meer landen, en vormt een echte bedreiging voor de sociale samenhang en de werkgelegenheid.

6.   Investeren in sleutelsectoren

6.1

In de toekomst zullen met name ondernemingen die actief zijn op het gebied van hightech en alternatieve energie, nano- en biotechnologie, lucht- en ruimtevaart, multimedia en telecommunicatie een vooraanstaande rol gaan spelen. Dit zijn echter stuk voor stuk kapitaalintensieve i.p.v. arbeidsintensieve sectoren, die dan ook hooggeschoolde werknemers nodig hebben.

6.2

De traditioneel sterke sectoren van de Europese industrie (automobielsector, huishoudelijke apparaten, enz.) moeten worden geflankeerd door sectoren die zijn gericht op producten van hoge kwaliteit. Het Europese economisch beleid dient de verwezenlijking van grote Europese projecten op dit gebied te stimuleren, met behulp van zowel rechtstreekse als onrechtstreekse instrumenten.

6.3

De voorzitter van de EIB, Philippe Maystadt, heeft in zijn toespraak tot het EESC onderstreept dat de rol van de Europese Investeringsbank is gericht op het ondersteunen van de economische en sociale samenhang, en dat de investeringen in hernieuwbare energie, energie-efficiëntie, onderzoek en ontwikkeling, continuïteit van de energievoorziening en diversificatie van de energiebronnen in dat verband prioritair zijn. Tegelijkertijd zijn initiatieven als JASPERS gericht op de ondersteuning van projecten op het gebied van vervoersnetwerken, milieu en volksgezondheid.

6.4

Er bestaan energie-intensieve ondernemingen die desalniettemin van fundamenteel belang zijn voor de Europese industriële structuur. Deze primaire Europese industrieën zouden op EU-niveau moeten worden beschermd door te streven naar coördinatie van nationale industriebeleidsmaatregelen, die overgangs- en eventueel ook sectorspecifieke maatregelen mogelijk maken. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de fundamentele streefdoelen die de EU zichzelf heeft gesteld voor terugdringing van de CO2-uitstoot en bestrijding van de opwarming van de aarde: deze doelstellingen vormen een gelegenheid om de groei van de interne markt te koppelen aan overwegingen op het stuk van de huidige klimaatsverandering. Overeenkomstig deze doelstellingen moet de EU een van de hoofdrolspelers worden bij de internationale onderhandelingen over de naleving van het Kyoto-protocol en de instandhouding van de recente REACH-verordening.

6.5

Sommige productieactiviteiten worden nu al op grote schaal verplaatst, wat terecht veel mensen zorgen baart. Er moet dan ook alles aan worden gedaan om de gevolgen van de klap die de sluiting van productievestigingen voor de werknemers en voor de welvaart van bepaalde regio's betekent, zoveel mogelijk te beperken. Maar „indammen” kan niet de enige oplossing zijn: er moet tevens voortdurend worden gestreefd naar aanpassing van ondernemingen én werknemers, via continue bijscholing, zodat deze dankzij hun vakkennis hun plaats op de arbeidsmarkt kunnen behouden.

7.   Regionale maatregelen

7.1

Ten behoeve van een evenwichtige ontwikkeling van het hele EU-grondgebied moeten ondernemingen met nationale en Europese maatregelen worden gestimuleerd om naast vervangingsinvesteringen tevens aanvullende investeringen te doen. Doel hiervan is om het gebruiksgebied van hun producten uit te breiden en wezenlijk te profiteren van de voordelen van de interne markt, die nu ook de nieuwe lidstaten van de EU omvat. Het Europese industriemodel is gebaseerd op succesvolle clusters en bedrijfstakken; dit model is nog helemaal niet verouderd en kan ook in de toekomst concurrerend blijven, zeker in bepaalde specifieke productiesectoren.

7.2

De Commissie (18) maakt zelf ook gewag van de huidige „deïndustrialisering” en „delokalisatie”, twee tendensen die deels met elkaar verband houden. Het staat buiten kijf dat de Europese economie de laatste decennia een gigantische revolutie heeft doorgemaakt: het aandeel van de verwerkende industrie in de totale EU-productie is gedaald van 30 % in 1970 naar 18 % in 2001, terwijl de dienstensector explosief is gegroeid van 52 % naar 71 %. Bedrijfsverplaatsingen doen zich met name voor in arbeidsintensieve lowtech productiesectoren, maar het echte gevaar schuilt erin dat O&O-activiteiten naar landen buiten Europa worden verplaatst — wat nu soms al het geval is. De laatste gegevens van Eurostat, van eind april 2007, schetsen een zorgwekkend beeld van de industriesector (19).

7.3

De industriesector is altijd de ruggengraat van de Europese economie geweest en zal dat ook blijven. Veel sectoren — inclusief de dienstensector — zijn afhankelijk van een sterke industriële basis: de teloorgang hiervan zou desastreus zijn, omdat deze een enorm potentieel heeft en op veel punten uitblinkt (20). Wanneer bepaalde arbeidsintensieve industrieën naar landen buiten de Europese Unie worden verplaatst, is het van essentieel belang dat de harde kern van de industriële productie, die de grote toegevoegde waarde van onze economie vertegenwoordigt, binnen Europa blijft.

7.4

Als we kijken welke ondernemingen wereldwijd de grootste omzet draaien, valt op dat de industriesector in de huidige economie nog altijd een sterke positie inneemt. Bovendien is de tertiaire sector — die groeit en nog verder zal groeien — het meest dynamisch en innovatief in de „dienstverlening aan de productie” (21).

7.5

De afgelopen jaren heeft de Commissie verschillende initiatieven ter ondersteuning van de industriesector ontplooid. Bij wijze van voorbeeld noemen we er twee. De automobielindustrie, die traditioneel een sterke sector van de Europese economie is en goed is voor 3 % van het Europese BBP en 7 % van de werkgelegenheid in de industriesector, heeft onlangs nog de aandacht van de Europese Commissie gewekt. Met de Mededeling „CARS 21” (22) heeft de Commissie een algemene strategie voor de Europese automobielindustrie willen uitstippelen om de voertuigproductie op de lange termijn in stand te houden, tegen de best mogelijke prijzen voor de consument. In het document komen verschillende aspecten aan bod, zoals terugdringing van administratieve kosten, milieuduurzaamheid, verkeersveiligheid, handel — ook op overzeese markten — en onderzoek. De Commissie is zich er kennelijk van bewust dat de automobiel- en afgeleide industrie het hart van de Europese economie vormen, en dat daarom Europese coördinatie-instrumenten nodig zijn waarmee de ontwikkeling kan worden bijgestuurd.

7.6

Een andere sector waarvoor de Europese instellingen verschillende ad-hocinitiatieven hebben genomen is de textielindustrie, die bijzonder gevoelig is voor de gevolgen van de internationale concurrentie. De Raad Concurrentievermogen van 27 november 2003 heeft het belang benadrukt van de interactie van verscheidene beleidssectoren op communautair niveau, met name op het gebied van onderzoek, innovatie, beroepsopleiding en bescherming van intellectuele-eigendomsrechten. Begin 2004 heeft de Commissie een Groep op hoog niveau voor de textiel- en kledingsector in het leven geroepen. Deze kreeg tot taak aanbevelingen te doen voor concrete initiatieven die op regionaal, nationaal en Europees niveau ten uitvoer kunnen worden gebracht (23).

7.7

Bovendien heeft de Commissie in november 2003 het Europees groei-initiatief gelanceerd, dat het economisch herstel in de EU moest bevorderen. Dit initiatief omvat onder meer een „snelstartprogramma” met publiek-private investeringsprojecten voor de ontwikkeling van infrastructuren, netwerken en knowhow, met als doel de oprichting van publiek-private partnerschappen aan te moedigen in samenwerking met de Europese Investeringsbank. Dit project verdient alle steun, vooral met het oog op de economische, sociale en milieubeschermingsdoelstellingen die de Europese Unie de laatste jaren nastreeft.

7.8

Het Europees Sociaal Fonds kan worden gebruikt om de omschakeling van sectoren en gebieden die door structurele veranderingen worden getroffen in goede banen te leiden, en is vooral gericht op een actief werkgelegenheidsbeleid, onderwijs en opleiding en toegang tot de arbeidsmarkt. Het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ondersteunt het concurrentievermogen en besteedt met name aandacht aan onderzoek, innovatie, onderwijs en infrastructuur. De doelstellingen van de Structuurfondsen zullen alleen worden verwezenlijkt indien de sociaaleconomische actoren bij de programmering van de steun worden betrokken, volgens het partnerschapsbeginsel.

8.   Onderzoek en ontwikkeling

8.1

Bewezen is dat onderzoek en ontwikkeling een echte conditio sine qua non zijn voor economische groei en industriestrategieën. De instellingen van de Europese Unie hebben tal van initiatieven genomen om investeringen in en de resultaten van innovatie te stimuleren, verbeteren en benutten, en kennen hieraan groot gewicht toe.

8.2

Op de agenda van Lissabon stond voor alle lidstaten de doelstelling om 3 % van het BBP in O&O te investeren. Deze ambitieuze doelstelling is nog lang niet gerealiseerd, en de laatste jaren is opgevallen dat lidstaten die altijd al in O&O investeerden dat zijn blijven doen, terwijl de andere lidstaten niet méér zijn gaan investeren (24). Om investeringen in onderzoek en ontwikkeling te stimuleren, kunnen ook fiscale ad-hocmaatregelen worden aangewend.

8.3

Zoals in het Sapir-rapport met klem werd benadrukt komt het de EU duur te staan dat zij veel minder in O&O investeert dan de VS. Niet alleen worden er minder publieke en particuliere middelen in O&O geïnvesteerd, Europa telt ook minder onderzoekers en minder wetenschappelijke publicaties, het brengt minder hightechproducten op de markt, er worden minder octrooien geregistreerd en er worden minder nieuwe succesvolle ondernemingen (start-ups) opgericht (25).

8.4

In het Groenboek „De Europese Onderzoeksruimte: Nieuwe perspectieven” (26) stelt de Commissie een Europese patentenstrategie voor om de impasse rondom het Gemeenschapspatent te doorbreken. Bovendien bereidt zij initiatieven voor om de opkomst van Europese „leadmarkets” in veelbelovende technologie-intensieve sectoren te ondersteunen.

8.5

Het gemeenschappelijk onderzoeksprogramma en het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie vragen meer dan ooit om een sterke regie waarbij vooral aandacht aan industriestrategieën wordt besteed.

8.6

De steun voor onderzoek is nog altijd hoofdzakelijk een nationale aangelegenheid, maar er zijn voorbeelden dat het ook anders kan: het Airbusconsortium en de joint venture STMicroelectronics worden door de meeste economen beschreven als „Europese paradepaardjes”, zeldzame voorbeelden van supranationale coördinatie, die zijn opgewassen tegen de internationale concurrentie in technologisch complexe sectoren. Het innovatiefonds zou kunnen helpen om Europese industrieconsortia op te richten en meer positieve ervaringen op te doen met supranationale coördinatie.

8.7

Het Europese industriële weefsel heeft een netwerk nodig om naar behoren te kunnen functioneren. Hiervoor moet enerzijds de materiële infrastructuur — vervoers- en informaticanetwerken, havens, corridors en verkeersdragers — worden verbeterd en geconsolideerd en anderzijds de immateriële infrastructuur, die zeker op lange termijn minstens zo belangrijk is. Dit kan worden gerealiseerd door te focussen op opleiding en de coördinatie tussen universiteiten en onderzoekscentra.

8.8

Het is in dit verband van essentieel belang dat er een sterke band is tussen de academische wereld, onderzoekers en het bedrijfsleven. Hiervoor is een strategische aanpak nodig die ervoor zorgt dat studenten de vereiste kennis verwerven om toe te kunnen treden tot de arbeidsmarkt. Daarnaast zullen openbare en particuliere investeringen nodig zijn voor de verdere ontwikkeling van centra voor toponderzoek die, samen met de universiteiten, een voedingsbodem voor toekomstig ondernemerschap zijn.

8.9

Tot slot zij erop gewezen dat het onderzoeksbudget voor kleine en middelgrote ondernemingen in het zevende kaderprogramma voor onderzoek van de Europese Unie (2007-2013) (27) wordt verhoogd. Er wordt 1,3 miljard euro uitgetrokken voor:

steun aan kleine groepen innoverende bedrijven, voor de oplossing van gemeenschappelijke technologische problemen;

een gewaarborgde financiering van O&O-activiteiten van het MKB ter hoogte van 75 % (dat was 50 % in het zesde kaderprogramma);

ontwikkeling en coördinatie van de steun aan het MKB op nationaal niveau.

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Financialisation: „the increasing dominance of the finance industry in the total of economic activity, of financial controllers in the management of corporations, of financial assets among total assets, of marketised securities and particularly equities among financial assets, of the stock market as a market for corporate control in determining corporate strategies, and of fluctuations in the stock market as a determinant of business cycles”, citaat gevonden op Wikipedia

(http://en.wikipedia.org/wiki/Financialisation).

(2)  „De noodzaak van een sociale dialoog en inspraak van werknemers om op veranderingen in het bedrijfsleven te anticiperen en deze in goede banen te leiden” (PB C 24 van 31.1.2006), „Uitvoering van het communautair Lissabonprogramma: een beleidskader ter versterking van de EU industrieNaar een beter geïntegreerde aanpak van het industriebeleid” en „Cohesiebeleid ter ondersteuning van groei en werkgelegenheidStrategische richtsnoeren voor het cohesiebeleid (2007-2013)” (PB C 185 van 8.8.2006).

(3)  Het tweede lid van art. 157 luidt als volgt: „De lidstaten plegen, in verbinding met de Commissie, onderling overleg en coördineren, voorzover nodig, hun activiteiten. De Commissie kan initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen”.

(4)  COM(1990) 556 final.

(5)  Men denke aan twee Mededelingen van de Europese Commissie uit de jaren '90: „Het beleid inzake het concurrentievermogen van de Europese Unie op industriegebied” (COM(94) 319 final) en „Het concurrentievermogen van de Europese ondernemingen in de context van de mondialisering — de bevordering van het concurrentievermogen” (COM(98) 718 final).

(6)  COM(2002) 714 final.

(7)  COM(2003) 704 final.

(8)  COM(2004) 274 final.

(9)  COM(2005) 474 final.

(10)  COM(2007) 374 final.

(11)  Eurostat News Release 64/2007, 15 mei 2007.

(12)  Eurostat News Release 50/2007, 12 april 2007.

(13)  Aanbeveling 2005/601/EG van de Raad inzake de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap (2005-2008), PB L 205 van 6.8.2005, blz. 28.

(14)  Zie Lisbon Agenda Group — Workshop on developing the Lisbon Agenda at European Level — Brussel, 17 november 2006, Synthesis report by Maria João Rodrigues.

(15)  „An Agenda for a Growing Europe — Making the EU Economic System Deliver”, André Sapir en anderen, juli 2003.

(16)  Zie het EESC-advies over „De globale richtsnoeren voor het economisch beleid en economische governance”, PB C 324 van 30.12.2006, blz. 49.

(17)  Zie voetnoot 1.

(18)  Mededeling van de Commissie aan de Europese Raad en het Europees Parlement „Enkele kernpunten inzake Europa's concurrentievermogenNaar een geïntegreerde aanpak” COM(2003) 704 final.

(19)  Eurostat News Release 56/2007, 24 april 2007.

(20)  Het fundamentele belang van een sterke en vitale industriesector in Europa wordt benadrukt in de Mededeling van de Commissie „Uitvoering van het communautair Lissabonprogramma: een beleidskader ter versterking van de EU industrieNaar een beter geïntegreerde aanpak van het industriebeleid”, COM(2005) 474 final, 5 oktober 2005, en in het EESC-advies over deze Mededeling, PB C 185 van 8.8.2006, blz. 80.

(21)  Voor het belang van de productieondersteunende diensten en hun interactie met de Europese industriesector, zie het EESC-advies „Dienstverlening en industrie in Europa: interacties en gevolgen voor werkgelegenheid, concurrentiekracht en productiviteit” in PB C 318 van 23.12.2006, blz. 26.

(22)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad „Een concurrerend regelgevingskader voor de automobielindustrie voor de 21e eeuw. Standpunt van de Commissie over het eindverslag van de CARS 21-groep op hoog niveau. Een bijdrage tot de strategie van de EU voor groei en werkgelegenheid” COM(2007) 22 final.

(23)  Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „De textiel- en kledingsector na 2005Aanbevelingen van de Groep op hoog niveau voor de textiel- en kledingsector” (COM(2004) 668 final).

(24)  Zie de werkzaamheden van de ad-hocgroep „Lissabon” van het EESC, met name de resolutie over „De tenuitvoerlegging van de herziene Lissabonstrategie” van 15 februari 2007, CESE 298/2007.

(25)  COM(2006) 728 final.

(26)  COM(2007) 161 final.

(27)  Zie het advies van het EESC over het „Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013)” in PB C 65 van 17.3.2006, blz. 22..


15.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 10/113


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de

„Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité: Coördinatie van de directebelastingstelsels van de lidstaten op de interne markt”

„Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité: Fiscale behandeling van verliezen in grensoverschrijdende situaties”

„Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité: Exitheffingen en de behoefte aan coördinatie van het belastingbeleid van de lidstaten”

COM(2006) 823 final

COM(2006) 824 final — (SEC(2006) 1960)

COM(2006) 825 final

(2008/C 10/25)

De Commissie heeft op 19 december 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, te raadplegen over de bovengenoemde voorstellen.

De gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie — economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 september 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Nyberg.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 september 2007 gehouden 438e zitting (vergadering van 26 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 168 stemmen voor en 2 stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd:

1.   Samenvatting en conclusies

1.1

Wat het doel en de opzet van de inspanningen op het gebied van belastingheffing en de interne markt betreft, is het EESC het met de Commissie eens dat het mogelijk is door middel van coördinatie en samenwerking tussen de lidstaten fiscale doelstellingen te realiseren en de heffingsgrondslag te beschermen. Op deze manier kunnen ook de nalevingskosten worden teruggebracht en belemmeringen als discriminatie en dubbele belastingheffing worden weggenomen.

1.2

De Commissie slaat in de mededeling een voorzichtige toon aan: „de Commissie wil een reeks initiatieven voorleggen”, „zij stelt voor om dit thema … te bestuderen”, enz. Het EESC vindt dat de initiatieven die de Commissie voorstelt, een logisch onderdeel van een werkprogramma op het gebied van belastingen uitmaken. Het gaat om terreinen waar grensoverschrijdende activiteiten op problemen stuiten.

1.3

De voorzichtige houding van de Commissie maakt het er voor de lezer echter niet gemakkelijker op. De verschillende situaties worden erg kort beschreven en bij de interpretatie van de rechtssituatie wordt veel in het midden gelaten. Als gevolg daarvan zullen reacties op de ideeën in de mededelingen eerder globaal dan concreet zijn. Uit overleg met vertegenwoordigers van de Commissie is ook gebleken dat de mededelingen eigenlijk beschouwd kunnen worden als een verslag van de werkzaamheden in ruimere zin binnen de Commissie.

1.4

Wat de grensoverschrijdende verliesverrekening betreft, redeneert de Commissie dat het toepassen van binnenlandse regelingen op grensoverschrijdende situaties weliswaar niet ideaal is, maar toch een verbetering inhoudt. Dit valt uit zowel juridisch als macro-economisch oogpunt echter sterk te betwijfelen, omdat het er in de praktijk op neerkomt dat de regels van het land waar de onderneming vandaan komt, via buitenlandse ondernemingen in een ander land kunnen worden toegepast. De verschillende juridische en economische problemen bij verliesverrekening voor ondernemingen die in andere landen actief zijn, zouden op lange termijn d.m.v. de gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) opgelost kunnen worden. Aangezien de Commissie deze kwestie thans binnen een speciale werkgroep met de lidstaten behandelt, zou zij zich in deze groep moeten concentreren op het vinden van een snelle oplossing en de mededelingen meer moeten gebruiken als middel om de overige problemen aan te pakken.

1.5

De Commissie probeert een probleem op te lossen zonder dat is nagegaan — althans niet in deze mededeling — hoe groot dat probleem is en welke gevolgen invoering van het recht om verliezen in andere landen te verrekenen in de praktijk met zich meebrengt. In haar argumentatie staat de Commissie bovendien onvoldoende stil bij de mogelijkheid om geleden verliezen tijdelijk vooruit te schuiven. Grensoverschrijdende verliesverrekening is lang niet altijd noodzakelijk.

1.6

De behandeling van het overbrengen van ongerealiseerde winsten van ondernemingen tussen lidstaten kan moeilijk uitsluitend worden gebaseerd op een zaak waarbij sprake is van overbrenging door een particulier. Door de regel dat er geen exitheffingen op ongerealiseerde winsten opgelegd mogen worden, ontstaat er een sterke behoefte aan informatie. Samenwerking tussen de belastingdiensten moet genoeg zijn om ervoor te zorgen dat beide landen hun rechtmatig deel ontvangen als er uiteindelijk belasting wordt betaald. Sommige overgebrachte activa, zoals immateriële activa, worden nooit vervreemd, of ze worden eenvoudigweg verbruikt. De beschrijving die door de Commissie van dergelijke gevallen wordt gegeven, is niet volledig.

1.7

In het algemeen is het belangrijk om de samenwerking en coördinatie op het gebied van de vennootschapsbelasting op te voeren. Tegelijkertijd moet het recht van de lidstaten om op basis van nationale omstandigheden zelf fiscale besluiten te nemen, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, gerespecteerd worden.

2.   Inleiding

2.1

Op 19 december 2006 heeft de Commissie drie mededelingen over de coördinatie van het belastingbeleid van de lidstaten uitgebracht. Het gaat om één mededeling van algemene aard en twee mededelingen over specifieke problemen: verliezen in grensoverschrijdende situaties en exitheffingen. Doel is de coördinatie tussen de verschillende nationale belastingstelsels te verbeteren; er wordt geen harmonisatie voorgesteld.

2.2

Hoewel de Commissie het in de mededelingen over de directebelastingstelsels heeft, gaat het eigenlijk alleen om de vennootschapsbelasting. Met de mededelingen wil de Commissie enerzijds snel oplossingen vinden voor problemen die ondernemingen bij grensoverschrijdende activiteiten ondervinden — die op langere termijn door een CCCTB opgelost kunnen worden — en anderzijds eventueel na invoering van een dergelijke heffingsgrondslag nog overblijvende knelpunten wegnemen.

2.3

Het EESC heeft zich al eerder positief opgesteld tegenover invoering van een CCCTB en een aantal beginselen aangereikt die in dat geval toegepast zouden moeten worden (1).

2.4

De Commissie stelt duidelijk dat het er bij de discussie en de voorstellen niet alleen om gaat discriminerende belemmeringen voor ondernemingen en risico's op dubbele belastingheffing weg te nemen, maar ook om de lidstaten in staat te stellen hun heffingsgrondslag te beschermen.

3.   Coördinatie van de directebelastingstelsels van de lidstaten op de interne markt COM(2006) 823 final

3.1

Volgens de Commissie is coördinatie van de belastingstelsels nodig om een eind te maken aan discriminatie en dubbele belastingheffing, onbedoelde niet-heffing en misbruik te voorkomen en de nalevingskosten voor ondernemingen en particulieren die met meerdere belastingstelsels te maken hebben, te verminderen. Als twee belastingstelsels niet op elkaar aansluiten, moet een oplossing in de eerste plaats in bilaterale overeenkomsten worden gezocht. Als alternatief kunnen gerechtelijke stappen worden ondernomen om na te gaan of de bepalingen in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht. Aspecten in de nationale regelgevingen die in strijd kunnen zijn met het Verdrag, zijn volgens de Commissie o.a. exitheffingen, bronbelasting op dividenden, aftrek van verliezen binnen groepen en belastingheffing op filialen.

3.2

De jurisprudentie op dit gebied wordt door het Europees Hof van Justitie steeds verder ontwikkeld, maar heeft meestal betrekking op specifieke gevallen en leent zich zelden voor een algemene interpretatie. De Commissie meent dat er richtsnoeren nodig zijn om de jurisprudentie ruimer te kunnen interpreteren. Met de initiatieven in deze mededelingen probeert de Commissie de lidstaten te helpen om gecoördineerde oplossingen te vinden.

3.3

Een belangrijk doel voor de Commissie is bestrijding van dubbele belasting; grensoverschrijdende activiteiten kunnen daardoor worden belemmerd. Om niet-heffing en misbruik te voorkomen stelt de Commissie voor om de bestaande regels in een werkgroep van de lidstaten te bestuderen. Naast het feit dat de regels wezenlijk van elkaar verschillen, moeten zij ook nog eens in 27 verschillende administratieve stelsels worden toegepast. De Commissie wil nagaan hoe de administratieve samenwerking tussen de lidstaten verbeterd kan worden.

3.4

De Commissie kondigt aan dat zij nog meer mededelingen zal uitbrengen, bijvoorbeeld over maatregelen ter bestrijding van misbruik, de definitie van schuld en aandelen en een ruimere toegang tot procedures voor het beslechten van belastinggeschillen tussen lidstaten.

Opmerkingen

3.5

Het EESC herhaalt dat het de inspanningen om een CCCTB in te voeren steunt. Een van de beginselen die het Comité in zijn advies ter zake aanreikte, was dat de CCCTB alleen volledig effect kan sorteren als de gemeenschappelijke heffingsgrondslag verplicht gesteld wordt. Van politieke zijde is twijfel over de CCCTB geuit. Het Comité is echter van mening dat inspanningen om een dergelijke grondslag in te voeren niet ter discussie gesteld mogen worden. De CCCTB is op den duur noodzakelijk wil de interne markt naar behoren kunnen functioneren. Bovendien zullen de voorstellen die in de mededelingen van de Commissie worden besproken, gemakkelijker uitgevoerd kunnen worden als er een CCCTB is. Wel kunnen er natuurlijk verschillen van mening bestaan over de vraag hoe deze heffingsgrondslag eruit moet komen te zien. Deze discussie moet echter pas op de agenda komen te staan als er een concreet voorstel is uitgewerkt.

3.5.1

Het EESC wees er in zijn advies over de CCCTB op dat het wenselijk zou kunnen zijn, met tussenpozen voorstellen in te dienen die al uitgevoerd kunnen worden voordat het hoofdvoorstel af is. Het Comité ziet de mededelingen als een eerste stap in deze richting.

3.6

De Commissie slaat in de mededeling een uiterst voorzichtige toon aan: „de Commissie wil een reeks initiatieven voorleggen”, „zij stelt voor om dit thema … in een werkgroep met de lidstaten te bestuderen”, „het is wenselijk om in een breder kader te onderzoeken hoe grensoverschrijdende nalevingskosten kunnen worden verlaagd”. Het is gezien de negatieve houding, die vooral bij de ministers van Financiën te zien is, begrijpelijk dat de Commissie zich ten aanzien van belastingkwesties zo voorzichtig opstelt. Als politici niet bereid zijn zich constructief in te zetten voor samenwerking, coördinatie en waar wenselijk harmonisatie (vooral bij de CCCTB), zal het Hof van Justitie de instelling blijven die beslist hoe nationale belastingstelsels aan elkaar gerelateerd moeten worden.

3.7

De initiatieven die de Commissie voorstelt, maken een logisch onderdeel uit van een werkprogramma op het gebied van belastingen. Het gaat om terreinen waar grensoverschrijdende activiteiten op problemen stuiten. Het is belangrijk dat de Commissie bij haar toekomstige voorstellen aangeeft in hoeverre deze eventueel zullen bijdragen tot verwezenlijking van de Lissabon-doelstellingen.

3.8

De problemen die in deze mededeling en in de twee andere mededelingen aan de orde worden gesteld, hebben voornamelijk betrekking op de grensoverschrijdende activiteiten van ondernemingen. De belastingheffing op particulieren wordt alleen besproken in de mededeling over exitheffingen. Het EESC acht het juist dat de aandacht in de discussie over de interne markt en belastingheffing allereerst uitgaat naar ondernemingen.

3.9

Een onderneming die overweegt activiteiten in een ander land op te zetten, heeft grote behoefte aan informatie over het belastingstelsel van dat land. Er moet meer openheid en beter toegankelijke informatie komen. De Commissie zou een belangrijke taak kunnen vervullen als verbindende schakel met de belastingkantoren van de lidstaten en de informatie die daar te vinden is. Haar rol als informatiepunt op het gebied van mededingingsbeleid zou daarbij wellicht als voorbeeld kunnen dienen.

3.10

Samenwerking en coördinatie op het gebied van vennootschapsbelasting zijn dringend noodzakelijk. Hoewel de Commissie inderdaad spreekt van samenwerking en coördinatie, zouden sommige argumenten die in de mededelingen worden aangevoerd, in de praktijk kunnen inhouden dat de lidstaten afstand moeten doen van hun autonomie op fiscaal gebied. Dit moet in toekomstige concrete voorstellen worden voorkomen.

4.   Fiscale behandeling van verliezen in grensoverschrijdende situaties COM(2006) 824 final

4.1

De behandeling van verliesverrekening bij grensoverschrijdende verliezen van ondernemingen en groepen is hoofdzakelijk gebaseerd op het arrest van het Hof in de zaak Marks and Spencer. Als er geen mogelijkheid tot grensoverschrijdende verliesverrekening bestaat, zal een onderneming die in meerdere landen actief is, zwaarder worden belast dan een onderneming die slechts in één land opereert. Met een CCCTB zou dit probleem voor ondernemingen met activiteiten in meerdere landen opgelost kunnen worden. In afwachting daarvan stelt de Commissie diverse methoden voor om grensoverschrijdende verrekening toe te staan aan een moedermaatschappij als verliezen zijn opgelopen door een dochteronderneming, en aan ondernemingen met „vaste inrichtingen” en filialen in andere landen.

4.2

Het is niet mogelijk om de situatie in de EU volledig te beschrijven omdat de regels van lidstaat tot lidstaat verschillen.

4.3

Ondernemingen met meerdere lichamen in één land kunnen verliezen altijd verrekenen tussen deze lichamen. Uit een tabel in de mededeling blijkt dat grensoverschrijdende verliesverrekening meestal mogelijk is, zij het niet tussen alle lidstaten. Het Hof heeft gesteld dat voor ondernemingen die in meerdere lidstaten actief zijn, dezelfde voorwaarden moeten gelden als voor ondernemingen met activiteiten in één land. De Commissie vindt daarom dat verliezen op grond van de vrijheid van vestiging verrekend moeten kunnen worden.

4.4

Voor groepen (moeder-dochtermaatschappijen) is in de meeste lidstaten verliesverrekening mogelijk. Met dochterondernemingen in andere lidstaten is verliesverrekening niet mogelijk, behalve in uitzonderingssituaties. Dit was het geval in de zaak Marks and Spencer. Het Hof stelde dat een verlies alleen door de moederonderneming verrekend mag worden als alle mogelijkheden om het verlies in het land waar het dochteronderneming is gevestigd te verrekenen, zijn benut. Verliesverrekening is een kwestie van eenrichtingsverkeer: het is altijd de moedermaatschappij die het verlies van de dochtermaatschappij overneemt. Bovendien moet verliesverrekening van tijdelijke aard zijn.

4.4.1

Ondernemingen binnen een groep zijn juridisch zelfstandige eenheden en worden afzonderlijk belast. 19 lidstaten hanteren echter een regeling voor het belasten van groepen als geheel. De meeste van deze lidstaten hebben gekozen voor pooling van de fiscale resultaten van de groep, terwijl andere lidstaten alleen verliesverrekening toestaan. Het is dus duidelijk dat er speciale regels moeten komen om grensoverschrijdende verliesverrekening toe te staan, aangezien het resultaat volgens verschillende systemen belast moet worden. Deze regels verschillen van lidstaat tot lidstaat. Met een CCCTB zouden al deze problemen voor ondernemingen die in meerdere landen actief zijn opgelost kunnen worden. Wat de Commissie wil bereiken zijn tijdelijke gemeenschappelijke oplossingen voor grensoverschrijdende verliesverrekening binnen groepen.

Opmerkingen

4.5

De mededeling gaat over het verrekenen van verliezen, maar daarbij is het uitgangspunt om begrijpelijke redenen de belasting op winst. De beste benadering zou zijn geweest om zowel winstbelasting als verliesverrekening formeel in één en hetzelfde document te behandelen. Verliesverrekening kan niet los worden gezien van winstbelasting. Door zich te concentreren op de mogelijkheid om verliezen over te brengen gaat de Commissie voorbij aan de andere manier om dit tekort te financieren: groepsbijdragen. Als er een groepsbijdrage kan plaatsvinden voordat winstbelasting wordt betaald, heeft dit hetzelfde fiscale effect als het overbrengen van verliezen.

4.6

Met de constatering dat een onderneming die in meerdere landen actief is, op dezelfde manier moet worden behandeld als een onderneming die op meerdere plaatsen in hetzelfde land actief is, wordt het probleem maar half aangepakt. De Commissie wil dat alle ondernemingen met grensoverschrijdende activiteiten hetzelfde worden behandeld. Aangezien de regels voor verliesverrekening per lidstaat verschillen, kunnen nieuwe ongelijke situaties ontstaan voor ondernemingen. Indien een onderneming afkomstig is uit een land waar grensoverschrijdende verliesverrekening is toegestaan en deze regels mag toepassen in een land waarin verliesverrekening tussen moeder- en dochtermaatschappij niet is toegestaan, ontstaat een ongelijke situatie tussen ondernemingen uit dat land en buitenlandse ondernemingen. Zolang de regels verschillen, is er geen sprake van gelijkheid tussen de drie soorten ondernemingen; de gelijkheid wordt slechts naar elders verschoven. De rechtsgelijkheid die vroeger bestond tussen alle ondernemingen die in een bepaald land actief zijn, wordt dan vervangen door een gelijkheid tussen alle ondernemingen uit één en hetzelfde land, ongeacht het feit waar zij actief zijn. Dit betekent dus dat de regels voor de overbrengen van verliezen worden overgebracht van het ene land naar het andere via een dochtermaatschappij of een filiaal in dat land. Dit is onaanvaardbaar. Met andere woorden: de Commissie gaat in haar analyse voorbij aan de mogelijke gevolgen voor ondernemingen zonder grensoverschrijdende activiteiten.

4.6.1

De Commissie redeneert dat het toepassen van binnenlandse regelingen op grensoverschrijdende situaties weliswaar niet ideaal is, maar toch een verbetering inhoudt. Dit valt uit zowel juridisch als macro-economisch oogpunt echter sterk te betwijfelen omdat het er in de praktijk op neerkomt dat de regels van het land waar de onderneming vandaan komt, via buitenlandse ondernemingen in een ander land worden toegepast. Het Comité beschouwt de moeilijkheden bij het opzetten van ondernemingen als het meest ernstige van de problemen die zich volgens de Commissie voordoen als grensoverschrijdende verliesverrekening niet mogelijk is. Het is gebruikelijk dat verlies wordt geleden als een activiteit wordt opgestart. In deze beginfase is het echter niet mogelijk om verliezen te verrekenen met winsten in het thuisland van de onderneming. Dit weerhoudt ondernemingen ervan zich in andere landen te vestigen. Bovendien is het vooral voor het MKB zwaar om deze aanloopkosten te dragen. Deze problemen duiken niet alleen op bij vestiging in het buitenland; ook binnenlandse ondernemingen hebben er natuurlijk mee te maken.

4.7

In haar argumentatie staat de Commissie verder onvoldoende stil bij de mogelijkheid om verliesverrekening tijdelijk uit te stellen. Grensoverschrijdende verliesverrekening is lang niet altijd noodzakelijk. Het verschil tussen het vooruitschuiven van verliezen binnen een land en het verrekenen van verliezen tussen landen zit hem in het tijdsaspect: met grensoverschrijdende verliesverrekening kan een verlies meteen mindering in worden gebracht op een winst. Het is de vraag of de voordelen van de mogelijkheid om verliezen meteen het zelfde jaar nog te verrekenen wel opwegen tegen de problemen die ontstaan bij het creëren van speciale oplossingen om grensoverschrijdende verliesverrekening binnen de EU te waarborgen. Met een tijdelijke groepsbijdrage kunnen verliezen een tijdlang gefinancierd worden. Het probleem dat de Commissie wil oplossen, is misschien niet zo groot als het lijkt. De Commissie zou grensoverschrijdende verliesverrekening en verliesverrekening op termijn als twee mogelijke oplossingen voor bedrijven met grensoverschrijdende activiteiten moeten beschouwen en zich niet uitsluitend op de eerste optie moeten richten.

4.8

Bovendien is niet nagegaan — ten minste niet in de mededeling — hoe groot het probleem is en welke gevolgen invoering van het recht om verliezen in andere landen te verrekenen in de praktijk met zich meebrengt. Een dergelijke analyse is echter beslist noodzakelijk alvorens een besluit over grensoverschrijdende verliesverrekening wordt genomen.

4.9

In haar interpretatie van de rechtssituatie, nl. dat verliesverrekening moet worden toegestaan omdat anders de vrijheid van vestiging in geval van activiteiten door vaste inrichtingen of filialen in andere lidstaten wordt belemmerd, verzuimt de Commissie aan te geven of de verrekening al dan niet tijdelijk is. Het ziet ernaar uit dat momenteel alleen tijdelijke verliesverrekening mogelijk is. Er zou dus duidelijk moeten worden aangegeven dat deze mogelijkheid de voorkeur heeft.

4.10

De Commissie wil de beperkingen die in de zaak Marks and Spencer werden vastgesteld, gebruiken als richtsnoer voor toekomstige maatregelen. Het EESC acht dit ook noodzakelijk om het gevaar voor belastingontwijking in verband met verliesverrekening te minimaliseren.

4.11

De Commissie heeft al verschillende voorstellen ingediend voor verliesverrekening in de jaren die volgen op het jaar waarin de verliesoverbrenging heeft plaatsgevonden. Het verlies wordt dan weer van de moeder- naar de dochtermaatschappij overgebracht zodra deze laatste zoveel winst maakt dat het verlies kan worden verrekend. Dit lijkt hier ook de beste methode te zijn, aangezien de heffingsgrondslag dan slechts tijdelijk naar het andere land wordt overgebracht.

4.12

Als men zou proberen om de problemen met grensoverschrijdende verliesverrekening op te lossen zonder eerst een CCCTB in te voeren, zou er een fundamenteel probleem overblijven, dat door de Commissie onvoldoende behandeld lijkt te worden: hoe weten we welk verlies van het ene land naar het andere land kan worden overgebracht als winsten en verliezen in de twee landen op verschillende berekeningen van de heffingsgrondslag zijn gebaseerd? Dan wordt men het dus niet eens over de feitelijke omvang van het verlies. Het komt erop neer dat een CCCTB de enige manier is om de verschillende juridische en economische problemen bij grensoverschrijdende verliesverrekening op lange termijn op te lossen. Pas als deze kwestie relatief snel wordt opgelost, zou de Commissie meer aandacht kunnen schenken aan de andere problemen die in de mededelingen aan de orde worden gesteld.

5.   Exitheffingen en de behoefte aan coördinatie van het belastingbeleid van de lidstaten COM(2006) 825 final

5.1

De Commissie vindt dat bij de regels voor belastinguitstel i.v.m. overbrenging van ongerealiseerde winsten tussen ondernemingen geen onderscheid gemaakt mag worden tussen overbrengingen binnen een land en overbrengingen tussen landen. Omdat de regels voor de belastingheffing op ongerealiseerde winsten verschillen, ontstaan echter problemen. Bovendien is het mogelijk dat door een gebrek aan informatie tussen belastingdiensten en de betrokken ondernemingen of particulieren geen of juist dubbel belasting wordt geheven. De Commissie geeft met voorbeelden aan hoe de regels van de lidstaten beter op elkaar afgestemd kunnen worden. Er moet nog veel gebeuren voordat de problemen volledig opgelost zijn.

5.2

De Commissie onderbouwt haar betoog met een zaak waarin een particulier (2) bij verhuizing naar een ander land belasting op ongerealiseerde winsten moest betalen, terwijl personen die in dat land blijven wonen, pas belasting hoeven te betalen op het moment dat de winst gerealiseerd wordt. Volgens het Hof hield dit onderscheid een schending van de Verdragsregels inzake het vrije verkeer in. Maar dan ontstaat een nieuw probleem: het land waarin de winst ontstaat, loopt belastinginkomsten mis. Zonder specifieke regels wordt de gerealiseerde winst belast door het land waar men naartoe is verhuisd. Het Hof bepaalde dat van degene die het land verlaat, mag worden verlangd dat hij een belastingaangifte indient, die later, als de winst gerealiseerd wordt, als basis voor de verdeling van de belastinginkomsten dient.

5.3

De meeste lidstaten volgen nu het arrest van het Hof en de exitheffingen zijn afgeschaft. Het is onzeker of — en zo ja hoe — toekomstige belastinginkomsten gedeeltelijk kunnen worden toegewezen aan het land van vertrek. De Commissie pleit voor een systeem waarbij het land waar de persoon naartoe verhuist, krediet verleent voor het gedeelte van de winst dat voor de verhuizing is ontstaan. Daartoe zouden de belastingdiensten van de twee landen de heffing op elkaar moeten afstemmen. De Commissie gaat er ook van uit dat het arrest, dat betrekking had op een particulier, tevens geldt voor ondernemingen die ongerealiseerde winsten overbrengen.

5.4

De EER/EVA-landen vormen een speciaal geval omdat zij zich wel moeten houden aan de EU-voorschriften inzake vrij verkeer, maar niet gebonden zijn door de communautaire belastingwetgeving. De Commissie vindt dan ook dat het land van vertrek belasting mag heffen om zijn belastinginkomsten veilig te stellen, tenzij bilaterale overeenkomsten in andere oplossingen voorzien.

Opmerkingen

5.5

De Commissie behandelt verschillende zaken waarin activa, waaronder ongerealiseerde winsten, tussen ondernemingen worden overgebracht. De rechtstoestand lijkt daarbij echter minder zeker te zijn dan in het geval van particulieren. De Commissie baseert haar interpretaties voor ondernemingen op het arrest voor particulieren, maar een arrest voor particulieren is niet zonder meer toepasselijk op ondernemingen. De Commissie moet haar analyse dan ook aanvullen door in te gaan op de specifieke problemen waarmee ondernemingen te maken kunnen krijgen.

5.6

De Commissie zou een meer uitgebreide analyse moeten maken van de regels die voor de verschillende situaties, bijv. moeder-/dochtermaatschappij of filialen resp. vaste inrichtingen, dienen te gelden. Ook kan men zich afvragen of de behandeling van ongerealiseerde activa wel moet afhangen van het soort relatie dat tussen de betrokken ondernemingen bestaat.

5.7

Door de regel dat er geen exitheffingen op ongerealiseerde winsten opgelegd mogen worden ontstaat een enorme behoefte aan informatie. Het is onredelijk te verlangen dat jaarlijks een verklaring wordt afgegeven dat de activa niet zijn vervreemd; samenwerking tussen de belastingdiensten moet genoeg zijn om ervoor te zorgen dat beide landen hun rechtmatig deel ontvangen als er uiteindelijk belasting wordt betaald.

5.8

Sommige overgebrachte activa, zoals immateriële activa, worden nooit vervreemd, of ze worden eenvoudigweg verbruikt. De beschrijving die door de Commissie van dergelijke gevallen wordt gegeven, is niet volledig. Als de lidstaat van herkomst van de activa tijdens de overbrenging geen belasting mag heffen op de ongerealiseerde winst, hoe kan deze dat dan ooit nog later doen, als die ongerealiseerde winst is verdampt?

Brussel, 26 september 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  EESC-advies over „Invoering van een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting in de EU”, PB C 88 van 11.4.2006, blz. 48.

(2)  Zaak C-9/02 Hughes de Lasteyrie du Saillant v. Ministère de l'économie, des Finances et de l'Industrie, PB C 94 van 17.4.2004, blz. 5.