ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 175

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

50e jaargang
27 juli 2007


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

436e plenaire zitting op 30 en 31 mei 2007

2007/C 175/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/84/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende drankenCOM(2006) 486 final

1

2007/C 175/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende het communautair statistisch programma voor de periode 2008 — 2012COM (2006) 687 final — 2006/0229 (COD)

8

2007/C 175/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake kwartaalstatistieken van vacatures in de GemeenschapCOM(2007) 76 final

11

2007/C 175/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1059/2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de Europese UnieCOM(2007) 95 final — 2007/0038 (COD)

13

2007/C 175/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De interne markt voor diensten — vereisten in verband met de arbeidsmarkt en consumentenbescherming

14

2007/C 175/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Kwaliteitsnormen die volgens de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties bij sociale-impactanalyses gehanteerd moeten worden t.a.v. inhoud, procedures en methoden

21

2007/C 175/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 1997/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomstenCOM(2006) 514 final

28

2007/C 175/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 78/855/EEG van de Raad betreffende fusies van naamloze vennootschappen en Richtlijn 82/891/EEG van de Raad betreffende splitsingen van naamloze vennootschappen, wat betreft de verplichte opstelling van een verslag van een onafhankelijke deskundige bij fusies of splitsingenCOM(2007) 91 final — 2007/0035 (COD)

33

2007/C 175/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening nr. 11 ter uitvoering van artikel 79, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap betreffende de opheffing van discriminaties inzake vrachtprijzen en vervoervoorwaarden en Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake levensmiddelenhygiëneCOM(2007) 90 final — 2007/0037 (COD)

37

2007/C 175/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielenCOM(2007) 192 final — 2007/0066 (COD)

40

2007/C 175/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffenCOM(2006) 745 final — 2006/0246 (COD)

40

2007/C 175/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelenCOM (2006) 388 final — 2006/0136 COD

44

2007/C 175/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de GemeenschapCOM(2006) 818 final — 2006/0304 (COD)

47

2007/C 175/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van specifieke voorschriften voor de sector groenten en fruit en tot wijziging van bepaalde verordeningenCOM(2007) 17 final — 2007/0012 (CNS)

53

2007/C 175/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/66/EG inzake batterijen en accu's, alsook afgedankte batterijen en accu's, met betrekking tot de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdhedenCOM(2007) 93 final — 2007/0036 (COD)

57

2007/C 175/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Globalisering: uitdagingen en kansen voor de EU

57

2007/C 175/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek — De modernisering van het arbeidsrecht met het oog op de uitdagingen van de 21e eeuwCOM(2006) 708 final

65

2007/C 175/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang lerenCOM(2006) 479 final — 2006/0163 (COD)

74

2007/C 175/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een EU-strategie ter ondersteuning van de lidstaten bij het beperken van aan alcohol gerelateerde schadeCOM(2006) 625 final

78

2007/C 175/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtvervoersdiensten in de Gemeenschap (herschikking)COM(2006) 396 final — 2006/0130 (COD)

85

2007/C 175/21

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Europees beleid voor verkeersveiligheid en beroepschauffeurs — Veilige en bewaakte stopplaatsen

88

2007/C 175/22

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De toekomstige wetgeving op het gebied van elektronische toegankelijkheid

91

NL

 


III Voorbereidende handelingen

Europees Economisch en Sociaal Comité

436e plenaire zitting op 30 en 31 mei 2007

27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/84/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken”

COM(2006) 486 final

(2007/C 175/01)

De Raad heeft op 26 september 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal overeenkomstig artikel 93 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 19 april 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Iozia.

Het EESC heeft tijdens zijn op 30 en 31 mei 2007 gehouden 436e zitting (vergadering van 30 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 78 stemmen vóór en 10 stemmen tegen, bij 0 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC acht het niet juist om de accijnstarieven automatisch aan te passen op basis van het inflatiecijfer dat vanaf 1992 in de EU-12 is geregistreerd. In de tussentijd zijn er immers nieuwe lidstaten bijgekomen: drie op 1 januari 1995, tien op 1 mei 2004 en nog twee op 1 januari 2007.

1.2

Om de gewenste harmonisatie in de EU-27 te bereiken, zou volgens het EESC ook moeten worden overwogen een maximumaccijnstarief af te spreken. Dit is de enige manier om smokkel en fraude in de toekomst efficiënt te bestrijden, de accijnstarieven dichter bij elkaar te brengen en aldus de totstandbrenging van een echte interne markt te bevorderen. Consumenten die alcoholhoudende dranken aanschaffen daar waar deze goedkoper zijn, mogen niet als smokkelaars worden afgeschilderd. De belangen van de consument kunnen het best worden beschermd door een geleidelijke harmonisatie.

1.3

Het EESC beveelt aan om de lidstaten expliciet te verbieden naast de normale regelingen voor accijnzen en BTW nog andere belastingen op consumptie te heffen, waarbij hiervoor zelfs soms de naam „Gemeenschapsbelasting” wordt gehanteerd, zoals bepaald door het Europese Hof van Justitie (1).

1.4

Het EESC acht art. 93 van het Verdrag, op basis waarvan de Raad met eenparigheid van stemmen bepalingen kan vaststellen betreffende de harmonisatie van de nationale wetgevingen inzake belastingen, niet gerechtvaardigd als rechtsgrondslag. De voorgestelde richtlijn harmoniseert namelijk helemaal niets, want de lidstaten behouden de vrijheid om hogere tarieven dan het minimumtarief vast te stellen.

1.5

De Commissie heeft het niet nodig geacht een effectbeoordeling te maken en de belanghebbenden te raadplegen, omdat haar voorstel maar van zeer beperkt belang zou zijn. Het EESC is het hier niet mee eens. Het heeft ter zake een hoorzitting gehouden waar alle deelnemers verzet tegen het Commissievoorstel aantekenden en erop aandrongen dat de Commissie voortaan wel een grondige effectbeoordeling maakt.

1.6

Het EESC verzoekt de Commissie het voorstel in te trekken en bij haar toekomstige werkzaamheden de verwijzingen naar de in Richtlijn 92/83 aangegeven codes van de gecombineerde nomenclatuur te actualiseren en de indelingsmethoden te herzien.

2.   Het voorstel van de Commissie

2.1

In het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/84/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken worden minimumaccijnstarieven voor alcohol en de diverse categorieën alcoholhoudende dranken vastgesteld. Overeenkomstig artikel 8 van laatstgenoemde Richtlijn moet de Commissie op gezette tijden de accijnstarieven bezien en een verslag indienen, en eventueel een voorstel tot wijziging van de Richtlijn.

2.2

In haar verslag van 26 mei 2004 concludeerde de Commissie dat de accijnstarieven in de lidstaten meer met elkaar in overeenstemming moeten worden gebracht om de interne markt beter te laten functioneren en om fraude en smokkel, die in de hand worden gewerkt doordat er in de lidstaten verschillende regelingen gelden, tegen te gaan. Naar aanleiding van de discussie over genoemd verslag heeft de Raad de Commissie verzocht „een voorstel te doen om de minimumaccijnzen aan te passen teneinde een vermindering van de reële waarde van de communautaire minimumtarieven te voorkomen, en daarbij te voorzien in overgangsperioden en afwijkingen voor lidstaten die problemen bij het verhogen van hun accijnzen zouden ondervinden; tevens dient de Commissie naar behoren rekening te houden met de algemene politieke gevoeligheid van deze specifieke kwestie.”

2.3

De Commissie stelt daarom een wijziging van de Richtlijn voor waarbij:

de minimumtarieven voor alcohol, tussenproducten en bier met ingang van 1 januari 2008 worden opgewaardeerd naar rata van de inflatie tussen 1993 en 2005, die ongeveer 31 % beloopt;

voorzien wordt in een overgangsperiode van één jaar voor de landen die hun tarieven met meer dan 10 % moeten verhogen, en van twee jaar voor de landen die hun tarieven met meer dan 20 % moeten verhogen;

de evaluatieperiode van artikel 8 van de richtlijn van 2 tot 4 jaar wordt verlengd.

2.4

Zoals de Raad had gevraagd is het voorstel in hoofdzaak bedoeld om de reële waarde van de tarieven terug te brengen op het niveau van 1992. Hierdoor zal het volgens de Commissie mogelijk worden „de goede werking van de interne markt zonder fiscale grenzen te garanderen.”

3.   Opmerkingen

3.1

Aangezien er geen effectbeoordeling is gemaakt, heeft het EESC het wenselijk geacht een hoorzitting te houden om van producentenverenigingen, consumentenorganisaties en vakbonden rechtstreeks te horen hoe zij over het richtlijnvoorstel denken. Bij die gelegenheid hebben alle deelnemers blijk gegeven van hun verbazing over het voorstel, dat er volgens sommige organisaties bovendien toe leidt dat de verschillende alcoholhoudende dranken nog meer ongelijk worden behandeld, met alle negatieve gevolgen van dien voor de dranken waarop accijns wordt geheven. Producenten van dranken die niet onder accijnsregelingen vallen, hebben het verzoek geuit om het huidige systeem (dat trouwens is vastgelegd in de overeenkomsten van het gemeenschappelijk landbouwbeleid) niet te veranderen.

3.2

De deelnemers aan de hoorzitting (2) waren het erover eens dat sociale en volksgezondheidsaspecten in aanmerking dienen te worden genomen, maar op het gebied van belastingheffing niet als uitgangspunt moeten gelden. Tegelijkertijd pleiten zij — net als het EESC — voor een campagne inzake „verantwoorde alcoholconsumptie” teneinde het gevaar van misbruik in te dammen. Ook is benadrukt dat de Europese industrie mondiaal marktleider is en als zodanig aanzienlijk tot het Europese BBP bijdraagt en een groot aantal directe en indirecte arbeidsplaatsen vertegenwoordigt.

3.3

Op het eerste gezicht lijkt het richtlijnvoorstel een routinemaatregel te betreffen, slechts bedoeld om de tarieven aan te passen aan de sinds 1993 opgetekende inflatiecijfers. Het gaat echter om een uitermate gecompliceerd en gevoelig onderwerp dat aantoont dat de lidstaten met hun uiteenlopende beleidsmaatregelen en belangen nog lang niet gewonnen zijn voor een hoge mate van fiscale convergentie binnen de EU. Het EESC heeft zich meermaals uitgesproken vóór fiscale harmonisatie, een onmisbaar instrument om de consument daadwerkelijk te laten profiteren van de voordelen van de interne markt.

3.4

Onderhavig richtlijnvoorstel stond op de agenda van de ECOFIN-vergaderingen van 7 en 28 november 2006, waarop tussen de lidstaten opnieuw eindeloze discussies op gang zijn gekomen. Grotendeels ontstond weer dezelfde situatie die in 1992 tot de vigerende Richtlijn heeft geleid, waarmee men er uitsluitend in geslaagd is minimumtarieven vast te stellen zonder dat de mogelijkheid is geschapen een gezamenlijke aanpak uit te werken om de accijnstarieven te harmoniseren en meer met elkaar in overeenstemming te brengen.

3.5

Bekijkt men de accijnstarieven van naderbij, dan blijken er enorme verschillen tussen lidstaten te bestaan. In het verslag van 26 mei 2004 is vermeld welke maatregelen er voor de verschillende categorieën zijn toegepast door de 25 lidstaten en door de toenmalige kandidaat-lidstaten Bulgarije en Roemenië (3), die op 1 januari 2007 zijn toegetreden. Tussen de hoogste en de laagste tarieven is er een verschil van ca. 1 100 %!

3.6

Ter illustratie: voor wijn lopen de tarieven uiteen van 0 tot 273 €; voor mousserende wijn van 0 tot 546 € per hl; voor bier van 0,748 per graad Plato (4), d.w.z. 1,87 €, tot 19,87 € per hl/procent alcohol; voor mousserende en niet-mousserende tussenproducten van 45 tot 497 € per hl; voor absolute alcohol van 550 tot 5.519 € per hl, hetgeen voor alcoholhoudende dranken van 40° overeenkomt met een bedrag van 220 tot 2.210 € per hl.

3.7

Met de door de Commissie voorgestelde aanpassing van de minimumtarieven zou het verschil tussen de door de landen gehanteerde tarieven afnemen van 1 100 % tot een percentage dat tussen 800 en 1 000 schommelt. Dat dankzij deze maatregel de goede werking van de interne markt wordt gegarandeerd, zoals de Commissie pretendeert, is dus op zijn minst een zeer boude bewering! Om echt tot een doeltreffend resultaat te komen, zou er volgens het EESC naast het minimumtarief ook een maximumtarief moeten worden ingevoerd. Dit is de enige manier om smokkel en fraude in de toekomst te bestrijden.

3.8

Even weinig overtuigend is de bewering dat de aanpassing van de minimumtarieven aan de inflatiecijfers niet tot een verhoging van de reële waarde leidt. Voor de volledigheid had de Commissie een dynamisch overzicht moeten verschaffen van de manier waarop de accijnzen zich in de lidstaten hebben ontwikkeld vanaf 1985, toen het voorstel voor harmonisatie in een Witboek werd gepresenteerd. Op enkele uitzonderingen na is het concrete resultaat hiervan namelijk dat de reële waarde van de accijnzen in de lidstaten na het verstrijken van de voor sommige landen geldende uitzonderingsregeling is gestegen. Het Comité heeft bezwaar tegen alle nationale praktijken waarmee er, naast de accijnzen, andere vormen van belastingheffing zijn bijgekomen, soms zelfs onder de noemer van „Gemeenschapsbelasting”.

3.9

Bovengenoemde ontwikkeling wordt bevestigd in een in opdracht van de Commissie zelf uitgevoerde studie (5) waaruit blijkt dat op drie na alle lidstaten hun accijnzen jaarlijks of om de paar jaar hebben verhoogd.

3.10

In dezelfde studie, die rekening hield met de elasticiteit van de vraag ten opzichte van de prijzen, wordt erop gewezen dat als de minimumtarieven worden aangepast aan de inflatie,

gedistilleerde dranken aanzienlijk zouden profiteren van een tariefwijziging, vooral in de Noord-Europese landen, maar ook in Ierland en het Verenigd Koninkrijk,

de consumptie van gedistilleerde dranken bij een relatief hoge prijselasticiteit hoger is gezien de kruiselasticiteit (verhouding tussen de vraag naar een bepaald soort product en de prijzen van andere categorieën producten) (6) wanneer het hierbij gaat om dranksoorten met een hoog alcoholvolumegehalte,

bij een hoge prijselasticiteit de grootste verliezers bier en wijn zouden zijn; in de Noord-Europese landen zou de wijnconsumptie aanzienlijk dalen, terwijl in Duitsland, België, Frankrijk en Luxemburg de bierconsumptie zou teruglopen.

3.11

Het zou interessant zijn om deze studie, die betrekking heeft op de EU-15, te vergelijken met de effecten van de verschillen in minimumtarieven in de EU-27.

3.12

Het EESC vraagt zich af of de Commissie ten aanzien van dit als uitermate gevoelig bestempelde thema louter als boekhouder moet blijven opereren, of juist — in overleg met de lidstaten — voorstellen moet indienen waarmee de concurrentieverstoringen die het gevolg zijn van de instandhouding van zùlke uiteenlopende fiscale regels, echt kunnen worden verlicht.

3.13

Voorts heeft de Commissie bij de formulering van de voorstellen tot wijziging van de Richtlijn verzuimd om rekening te houden met het feit dat in 1992, toen de Europese Gemeenschap uit 12 landen bestond, de pro-capita-inkomensverschillen niet van zodanige aard waren dat de gehanteerde tarieven de producten waarop ze betrekking hadden echt duur maakten. In de EU-27 echter, waar de loon- en pensioenniveaus sterk uit elkaar lopen, is het niet rechtvaardig om voor nieuwe en oude lidstaten over één en dezelfde fiscale maatregel te blijven praten, omdat deze uitsluitend de lagere inkomens treft. Voor werknemers en gepensioneerden met een inkomen van 100 tot 150 € per maand, die al te maken hebben gekregen met een alcoholaccijnsverhoging van 50 tot 400 %, zal een verdere verhoging met 31 % zeker negatief uitwerken op de consumptie van de huishoudens in kwestie. In de ogen van het EESC is het niet juist om de accijnstarieven automatisch aan te passen op basis van het inflatiecijfer dat vanaf 1992 in de EU-15 is geregistreerd, juist omwille van het feit dat er in de tussentijd 12 nieuwe EU-landen zijn bijgekomen.

3.14

Op een gering aantal uitzonderingen na druist de voorgestelde automatische aanpassing dus in tegen alle anti-inflatiemaatregelen van de lidstaten, die de bestaande regelingen voor de indexering van lonen en pensioenen sindsdien hebben afgeschaft. De Commissie legt niet goed uit waarom zo'n regeling alleen voor taksen en accijnzen in stand moet worden gehouden.

3.15

Het EESC vindt juist dat de huidige regeling volledig tekortschiet en beschouwt de aanpassing aan het inflatiecijfer (van de EU van 12, 25 of 27 lidstaten?) als een maatregel die met name de lagere inkomensgroepen onnodig treft, zoals alle indirecte belastingen die geen rekening houden met het daadwerkelijke inkomen van de belastingbetaler.

3.16

In tal van lidstaten is de consumptie van alcoholhoudende dranken, mits in matige vorm, verbonden met de cultuur en de geschiedenis van het land. Soms gaat het daarbij om wijn, soms om andere dranken. Derhalve dient dit vraagstuk — weliswaar met inachtneming van zijn uiteenlopende aspecten — in een breed perspectief te worden gezien.

3.17

Het EESC respecteert dat bepaalde landen voor een streng fiscaal beleid ten aanzien van alcohol en tabaksproducten hebben gekozen, waarschijnlijk om misbruik bij met name jongeren tegen te gaan. Sommige lidstaten hebben verklaard dat in hun fiscale beleid rekening dient te worden gehouden met de volksgezondheid, maar deze vrije beslissingen mogen de keuzes en drijfveren van andere lidstaten niet beïnvloeden.

3.18

Over deze materie heeft het EESC al eerder een grondig advies (7) uitgebracht, waarin het zegt: „Misbruik kan het best worden aangepakt via onderwijs, voorlichting en opleidingsprogramma's die in de eerste plaats op de misbruikers zelf zijn gericht.”

3.19

Naar het oordeel van het EESC gelden niet langer de omstandigheden van art. 93 van het Verdrag, op grond waarvan de Raad met eenparigheid van stemmen bepalingen kan vaststellen betreffende harmonisatie van belastingwetgevingen die nodig is om de interne markt binnen de in art. 14 gestelde termijn tot stand te brengen of beter te doen functioneren. Feit is dat verhoging van de minimumaccijnzen niet bijdraagt tot harmonisatie, maar slechts een minimumbasis vaststelt die iedere lidstaat ongelimiteerd kan verhogen. Sinds Richtlijn 92/84 EEG is goedgekeurd, zijn de werkelijke tarieven steeds verder uit elkaar gaan lopen, waarmee is aangetoond dat de Richtlijn niet voor harmonisatie heeft kunnen zorgen.

4.   Bestrijding van fraude en smokkel

4.1

De grote verschillen in belastingniveaus staan niet alleen de goede werking van de interne markt in de weg, maar leiden er ook toe dat mensen sterk geneigd zijn om accijnzen te ontduiken. Zij doen dit ofwel gedeeltelijk, door producten in een andere lidstaat te betalen dan waar zij geconsumeerd worden, ofwel volledig, door producten uit derde landen te importeren of goederen om te leiden onder een stelsel van belastingopschorting.

4.2

Met de opkomst van e-commerce is een nieuwe bron van potentiële fiscale fraude ontstaan, aangezien verkoop op afstand niet kan worden gecontroleerd en er geen gecoördineerd beleid ter bestrijding van alcoholaccijnsfraude bestaat. Dit komt mede doordat sommige lidstaten deze fraude niet als een probleem beschouwen en het verschijnsel vrijwel uitsluitend de gebieden met hogere belastingen betreft.

4.3

Sinds de uitbreiding liggen er aan de buitengrenzen van de EU landen waar het belastingniveau veel lager is dan gemiddeld in de Unie het geval is. Hierdoor is het fraudepotentieel exponentieel gestegen. In sommige van die landen bestaat er veel corruptie, ook bij de douane. De maatregelen ter bestrijding van smokkel moeten nog meer worden versterkt. Als de accijnsverhogingen worden goedgekeurd zoals is voorgesteld, zullen de winstmarges van de internationale smokkelaars alleen nog maar groter worden.

4.4

De EU heeft het vraagstuk van de fraudebestrijding m.b.t. accijnsproducten aangepakt met de Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop. Vanwege de teleurstellende resultaten is deze Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2004/106/EG van de Raad van 16 november 2004, die tegelijkertijd ook Richtlijn 77/799/EEG betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen, bepaalde accijnzen en heffingen op verzekeringspremies wijzigt.

4.5

Het EESC heeft al in een eerder advies (8) aangegeven wat er moet gebeuren om fraude doeltreffend te kunnen bestrijden: „Het spreekt in dit verband voor zich dat de administratieve samenwerking en de uitwisseling van accijnsgerelateerde informatie tussen lidstaten moet worden gemoderniseerd, versterkt, vereenvoudigd en efficiënter worden gemaakt.”

4.6

In hetzelfde advies werd het volgende benadrukt: „Opnieuw worden de potentiële voordelen van een doeltreffender werking van de interne markt en in het onderhavige geval van de procedures voor het opsporen en bestrijden van belastingfraude en -ontduiking, beperkt door bescherming van de nationale belangen.” En ook: „Het lijdt geen twijfel dat veel frauduleuze praktijken rechtstreeks verband houden met de soms aanzienlijke verschillen tussen de in de lidstaten toegepaste accijnstarieven.”

En verder: „Het EESC neemt de gelegenheid te baat om opnieuw te herinneren aan de beperkingen van het unanimiteitsbeginsel, dat momenteel van kracht is bij de meeste besluiten over communautaire belastingwetgeving, en herhaalt zijn standpunt dat dit vervangen moet worden door besluiten waarbij met — desnoods gekwalificeerde — meerderheid van stemmen wordt beslist, wanneer het gaat om belastingen die de concurrentieverhoudingen op de interne markt beïnvloeden of die concurrentiedistorsies veroorzaken.”

4.7

In de loop der jaren heeft het EESC herhaaldelijk tot uitdrukking gebracht dat het zijns inziens van fundamenteel belang is om:

te streven naar versterking van administratieve samenwerking, voortdurend overleg tussen de fiscale autoriteiten, wederzijdse bijstand, gemeenschappelijke her- en bijscholing van de met fraudebestrijding belaste functionarissen, koppeling van compatibele netwerken van politie- en belastingdiensten en het delen van databanken;

fiscale harmonisatie te bevorderen, zowel op het gebied van directe belastingen als op het gecompliceerdere gebied van accijnzen;

toe te werken naar afschaffing van eenparige besluitvorming over bepaalde fiscale thema's, allereerst op gebieden waar dit het gemakkelijkst haalbaar is;

het model voor het heffen van BTW, dat fraude in de hand werkt, af te schaffen;

de belastingdruk niet te verhogen.

4.8

Ter illustratie enkele voorbeelden: in Zweden is er in 2004 door reizigers of smokkelaars ongeveer 164 mln liter bier ingevoerd, bijna evenveel als de 173 mln die het staatsmonopolie (Systembolaget) heeft verkocht. De Zweedse overheid is hierdoor een bedrag van ca. 190 mln euro aan accijns- en BTW-inkomsten misgelopen. Dergelijke aankopen zijn sinds 2002 met 40 % gestegen als gevolg van de afschaffing van de speciale regeling waarmee beperkingen werden opgelegd aan aankopen in het buitenland. Naar schatting is de smokkel de voorbije twee jaar verdubbeld. Volgens andere schattingen is er in Denemarken 95 mln liter bier ingevoerd door reizigers die hun bierinkopen in Duitsland hadden gedaan. Wanneer men daar 10 % aan smokkelwaar bij optelt, moet men concluderen dat over naar schatting 30 % van de hoeveelheid in Denemarken geconsumeerd bier geen Deense belasting is geheven. In Finland is in 2005 door reizigers 42 mln liter ingevoerd, d.w.z. 10 % van het totaal. Hiermee heeft de staat ruim 50 mln euro aan belastinginkomsten gederfd. In Oostenrijk wordt 30 miljoen liter ingevoerd door reizigers die in Duitsland en Tsjechië zijn wezen winkelen. In het Verenigd Koninkrijk wordt er — de grootscheepse smokkel buiten beschouwing gelaten — 100 miljoen liter ingevoerd door grensoverschrijdende reizigers (9).

5.   Structuren van de accijnzen op alcoholhoudende dranken

5.1

In het verslag uit 2004 belicht de Commissie een aantal problemen die bij de tenuitvoerlegging van Richtlijn 92/84/EEG zijn gerezen. Met name wijst zij op de volgende drie punten:

de mogelijkheid die de lidstaten hebben om mousserende en niet-mousserende alcoholhoudende dranken verschillend te belasten;

de vraag of de in Richtlijn 92/83/EEG opgenomen verwijzingen naar de codes van de gecombineerde nomenclatuur ten behoeve van de definitie van de categorieën alcoholhoudende dranken voor belastingdoeleinden moeten worden bijgewerkt om rekening te houden met mogelijke wijzigingen van de GN-codes die sinds 1992 zijn opgetreden;

de indeling van alcoholhoudende dranken in de in Richtlijn 92/83/EEG vastgestelde categorieën, die geleid heeft tot uiteenlopende indelingen en — bijgevolg — een uiteenlopende belasting van hetzelfde product in verschillende lidstaten.

5.2

Wat het eerste punt betreft, stelt de Commissie voor niet langer de mogelijkheid te laten bestaan om mousserende en niet-mousserende wijnen verschillend te belasten, met het argument dat mousserende wijnen niet meer als luxeproducten beschouwd worden en dat de aanleiding voor dit onderscheid daarmee dus vervalt (het is eerder zo dat bepaalde niet-mousserende wijnen nu onder die categorie vallen!).

5.3

Ten aanzien van het tweede punt stelt de Commissie de lidstaten voor zich niet langer te baseren op de codes van de gecombineerde nomenclatuur zoals die stonden omschreven in artikel 26 van Richtlijn 92/83 (betreffende de structuur van de accijns) en die van kracht werden op de dag waarop deze richtlijn werd vastgesteld, maar op zo recent mogelijke GN-codes, waarbij besluiten tot wijziging voortaan zullen worden goedgekeurd overeenkomstig artikel 24 van richtlijn 92/12/EEG (met hulp van een accijnscomité, zoals ook het geval is bij energieproducten).

5.4

Het derde punt gaat in op de door vele handelaars gesignaleerde problematiek, namelijk dat de richtlijn in te algemene bewoordingen is opgesteld en niet specifiek aangeeft hoeveel gedistilleerde alcohol er maximaal mag worden toegevoegd aan „andere gegiste dranken”. De Commissie stelt nu voor de indeling van alcoholhoudende dranken in verband met de berekening van de accijns minder afhankelijk te maken van de GN-indeling.

5.5

Het EESC is van oordeel dat de door de sector aangevraagde wijzigingen die tot vereenvoudiging en concurrentiebescherming strekten, steekhoudend en coherent waren. Het is het in dat verband eens met de destijds door de Commissie geformuleerde voorstellen en vraagt zich dan ook af waarom dit niet heeft geleid tot een dienovereenkomstige wijziging van Richtlijn 92/83/EEG.

5.6

Het EESC pleit voor de intrekking van dit richtlijnvoorstel en beveelt tegelijkertijd aan om de door de Commissie voorgestelde wijzigingen op Richtlijn 92/83/EEG goed te keuren.

Brussel, 30 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  C-437/1997 Evangelischer Krankeshausverein Wien (EKW).

(2)  CEPS — The European Spirits Organisation; AICV — The Association of Cider and Fruit Wine; The Brewers of Europe; Comité européen des Entreprises Vins.

(3)  Zie het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/84/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken, en de tabellen in de bijlagen bij het verslag van de Commissie van 26 mei 2004.

(4)  Volgens de vrije online encyclopedie Wikipedia is de graad Plato een maateenheid om de dichtheid van een oplossing te bepalen bij 20° Celsius op zeeniveau. Omwille van de gebruiksvriendelijkheid wordt deze eenheid vooral gehanteerd in de bierindustrie. De dichtheid van een oplossing in graden Plato komt overeen met de dichtheid in gewichtsprocenten van een suikeroplossing in water. M.a.w.: als een liter bierwort een gehalte heeft van 12 graden Plato, is de dichtheid van het aftreksel (de in het wort opgeloste suikers) in kwestie gelijk aan die van een liter oplossing in water van 12 gewichtsprocent suiker, uitgaande van het specifieke gewicht van water van 1 kg/l. Men kan dan zeggen dat ons monster wort ca. 120 gram aftreksel bevat.

(5)  Customs Associates Ltd, Study on the competition between alcoholic drinks — Final report (februari 2001).

(6)  De kruiselasticiteit ten opzichte van de prijs geeft een indicatie van de mate van concurrentie tussen dranken.

(7)  PB C 69 van 21.3.2006 (rapporteur: de heer Wilkinson).

(8)  PB C 112 van 30.4.2004, blz. 64 (rapporteur: de heer Pezzini).

(9)  Oxford economics, „The consequences of the proposed Increase in the minimum excise duty rates for beer” (februari 2007).


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslaging verworpen:

Par. 4.6

Tekst schrappen:

„In hetzelfde advies werd het volgende benadrukt: „Opnieuw worden de potentiële voordelen van een doeltreffender werking van de interne markt en in het onderhavige geval van de procedures voor het opsporen en bestrijden van belastingfraude en -ontduiking, beperkt door bescherming van de nationale belangen.” En ook: „Het lijdt geen twijfel dat veel frauduleuze praktijken rechtstreeks verband houden met de soms aanzienlijke verschillen tussen de in de lidstaten toegepaste accijnstarieven.””

En verder: „Het EESC neemt de gelegenheid te baat om opnieuw te herinneren aan de beperkingen van het unanimiteitsbeginsel, dat momenteel van kracht is bij de meeste besluiten over communautaire belastingwetgeving, en herhaalt zijn standpunt dat dit vervangen moet worden door besluiten waarbij met — desnoods gekwalificeerde — meerderheid van stemmen wordt beslist, wanneer het gaat om belastingen die de concurrentieverhoudingen op de interne markt beïnvloeden of die concurrentiedistorsies veroorzaken.

Motivering

De vraag welke meerderheid er nodig is voor het nemen van een bepaald besluit is een thema van groot politiek gewicht, waarover in het toekomstig Verdrag een akkoord moet worden gesloten. Vanaf het moment dat de gemeenschappelijke munt wordt ingevoerd en de mogelijkheid voor overheden om het monetair beleid af te stemmen op de economische situatie in het land wegvalt, is het belastingbeleid het enige instrument waarover een lidstaat nog beschikt om zijn economisch beleid te sturen. Zolang er geen verdere vooruitgang wordt geboekt op het terrein van de sociale en economische cohesie, moet worden voorkomen dat een meerderheid (zelfs al is zij gekwalificeerd) haar criteria kan opleggen aan de rest van de lidstaten.

Het loslaten van de unanimiteitsregel zou er bovendien toe leiden dat bepaalde landen die dankzij het vetorecht bepaalde sleutelsectoren voor hun economie kunnen blijven steunen (zoals bijvoorbeeld de wijn- of bierhandel), zich moeten neerleggen bij een andere besluitvormingswijze, waarmee ze de mogelijkheid verliezen om zich te verzetten tegen voorstellen die indruisen tegen hun nationale belangen, hetgeen ze onder de huidige afspraken nog wel kunnen doen.

Stemuitslag:

Voor: 21

Tegen: 54

Onthoudingen: 4

Par. 4.7

Tekst toe te voegen:

„In de loop der jaren heeft het EESC herhaaldelijk tot uitdrukking gebracht dat het zijns inziens van fundamenteel belang is om:

te streven naar meer administratieve samenwerking, voortdurend overleg tussen de fiscale autoriteiten, wederzijdse bijstand, gemeenschappelijke her- en bijscholing van de met fraudebestrijding belaste functionarissen, koppeling van compatibele netwerken van politie- en belastingdiensten en het gezamenlijk opzetten van databanken;

de rechten van de consumenten te versterken bij verkoop op afstand van alle producten op de interne markt;

fiscale harmonisatie te bevorderen, zowel op het gebied van directe belastingen als op het gecompliceerdere gebied van accijnzen;

toe te werken naar afschaffing van eenparige besluitvorming over bepaalde fiscale thema's, allereerst op gebieden waar dit het gemakkelijkst haalbaar is in het kader van een coherent Europees fiscaal beleid;

af te stappen van het model voor het heffen van BTW, dat fraude in de hand werkt;

de belastingdruk niet te verhogen.”

Motivering

Motivering 1

Het is zaak om — in ieder geval in formeel opzicht — de idee van de invoering van maximumtarieven los te koppelen van begrippen als harmonisatie, aanpassing van de accijnstarieven en geleidelijke harmonisatie. Hoewel een dergelijke maximumtarifering onder meer zou leiden tot het terugdringen van de huidige verschillen tussen de bestaande tarieven, zoals blijkt uit de paragrafen 3.5, 3.6 en 3.7, zou als gevolg van de daaruit voortvloeiende verdergaande harmonisatie het maximumtarief kunnen worden verward met het objectieve tarief. Althans, dat risico bestaat met de huidige formulering van de paragraaf. Met dit wijzigingsvoorstel wordt geprobeerd die verwarring te voorkomen.

Het huidige probleem wordt veroorzaakt door de hoge tarieven die in bepaalde landen worden opgelegd (Ierland, Verenigd Koninkrijk, Finland, Zweden), en die hebben geleid tot enorme verschillen met buurlanden.

(Eén alinea uit de motivering is niet van toepassing op de Nederlandse vertaling — nvdv)

Verder is de EU er voor een efficiënte ontwikkeling van de interne markt en voor fraudebestrijding bij gebaat dat de EU-burgers hun rechten gewoon kunnen uitoefenen en deze producten dus elders op de interne markt kunnen verkrijgen, zoals ook gebeurt met andere voedingsmiddelen. Op die manier ontstaan er legale distributiekanalen, die kunnen worden gecontroleerd door de belastingautoriteiten of de gezondheidsinspectie en kan de consument vertrouwd raken met die producten. Op die manier wordt ook het verdragsbeginsel van het vrije verkeer van goederen in acht genomen, dat niet alleen geldt voor de beroepshandel, maar ook voor transacties van particulieren. Het vrije verkeer houdt in dat consumenten die in een lidstaat verblijven goederen moeten kunnen aanschaffen op het grondgebied van een andere lidstaat, waarbij een aantal redelijke en voor iedereen geldende minimumvoorschriften van kracht zijn ten aanzien van de koop en verkoop van consumentengoederen.

Het Comité heeft onlangs verklaard dat het voor de verwezenlijking van de interne markt van groot belang is dat de consumenten meer doordrongen worden van de voordelen ervan (EESC-advies over de herziening van de interne markt — PB C 93 van 27.4.2007 (INT/332)).

Motivering 2

Noodzakelijke verduidelijking omdat, zoals ook wel uit par. 4.8 blijkt, het model voor het heffen van BTW tot heel veel jurisprudentie heeft geleid vanwege de tekortkomingen in de wetgeving en de vergissingen bij de tenuitvoerlegging ervan op nationaal en Europees niveau. Daarom is coördinatie zo belangrijk als het in het advies genoemde proces op gang wordt gebracht.

Stemuitslag:

Voor: 20

Tegen: 55

Onthoudingen: 4


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/8


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende het communautair statistisch programma voor de periode 2008 — 2012”

COM (2006) 687 final — 2006/0229 (COD)

(2007/C 175/02)

De Raad heeft op 19 januari 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie — economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 19 april 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Santillán.

Het Comité heeft tijdens zijn op 30 en 31 mei 2007 gehouden 436e zitting (vergadering van 30 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 159 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

Het Comité staat positief tegenover het voorgesteld vijfjarig statistisch programma (2008 — 2012) en is het met de Commissie eens dat geharmoniseerde en vergelijkbare statistieken onmisbaar zijn voor het begrip van de burgers van het integratieproces, hun betrokkenheid bij de desbetreffende discussie en die van de economische actoren bij de interne markt.

1.2

Zowel Eurostat als de nationale statistische instanties dienen binnen de budgettaire mogelijkheden te beschikken over de beste menselijke en materiële hulpbronnen, omdat een steeds groter beroep op hen wordt gedaan en in verband met het belang van de Unie als „global player”.

1.3

Voorts moet er meer aandacht uitgaan naar aspecten die verband houden met het welzijn van de Europese burgers en daarom stelt het Comité voor om het programma met de volgende gebieden aan te vullen:

beleid ten behoeve van kinderen;

vergrijzing en de situatie van ouderen;

verenigbaarheid van gezins- en beroepsleven;

een apart hoofdstuk over het sociaal beleid.

1.4

Het programma is van groot belang met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon en daarom valt het te betreuren dat erin onvoldoende aandacht wordt besteed aan de verbetering van de statistische informatie over onderwijs en beroepsopleiding.

1.5

Verder verdient het aanbeveling om statistische informatie te verschaffen over de sociale economie, die binnen de Unie een steeds grotere plaats inneemt.

1.6

Er zijn ook gebieden waarop de huidige informatievoorziening via het programma zou moeten worden verbeterd, zoals:

immigratie en asiel. Op dit gebied, dat steeds belangrijker wordt, zijn onvoldoende betrouwbare statistieken voorhanden;

criminaliteit en strafrecht;

werkgelegenheid. In dit verband bestaan er statistieken over beroepsbevolking, banen, werkloosheid, enz., maar toch dienen de onderzoeksmethoden en het veldwerk voortdurend te worden geactualiseerd vanwege de snelle ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, met alle nieuwe economische activiteiten, beroepen en contractsvormen van dien.

1.7

Het Comité herinnert aan het Verdragsvoorschrift dat „De productie van communautaire statistieken (…) geen buitensporige lasten voor de economische actoren met zich mee (mag) brengen” (1). Dit vereist dat:

a)

ervoor wordt gezorgd dat het bedrijfsleven, en vooral het MKB, niet met onnodige en excessieve kosten wordt opgezadeld;

b)

er slechts één keer om gegevens wordt gevraagd, en het vervolgens aan de statistische instanties is om deze met respect voor de desbetreffende EG-beginselen (bijv. vertrouwelijkheid) onderling te (ver)delen.

1.8

Statistieken aangaande de buitenlandse handel: er zijn, te corrigeren, verschillen geconstateerd tussen enerzijds de cijfers met betrekking tot de export van land A naar land B en anderzijds de cijfers met betrekking tot de import van land B uit land A.

1.9

Gegeven de diversiteit die de EU met haar 27 lidstaten belichaamt moet er toch echt worden toegewerkt naar een zo goed mogelijke coördinatie op het gebied van statistische terminologie.

1.10

Met het oog op neutralere statistische data en de in de gedragscode vervatte beginselen (onder meer vertrouwelijkheid) dienen de activiteiten te worden gecontroleerd van particuliere agentschappen die, al dan niet direct, binnen het Europees Statistisch systeem (ESS) opereren.

2.   Het Commissievoorstel

2.1

Verordening (EG) nr. 322/97 van de Raad (2) bevat de verplichting (3) om een communautair statistisch meerjarenprogramma op te stellen waarin richtsnoeren, voornaamste sectoren en doelstellingen van de geplande maatregelen voor ten hoogste vijf jaar moeten worden omschreven. Voorts is dat programma het raamwerk voor de productie van alle EG-statistieken. Het programma wordt uitgevoerd via jaarlijkse werkprogramma's, waarin voor elk jaar gedetailleerdere doelstellingen zijn vastgelegd, en via specifieke wetgeving voor belangrijke maatregelen. Over het programma moet een tussentijds voortgangsverslag worden uitgebracht en na afloop van de periode moet een formele evaluatie worden opgesteld.

2.2

In deze context heeft het op artikel 285 van het EG-Verdrag gebaseerde voorstel tot doel een uitgebreid strategisch programma voor officiële communautaire statistieken vast te stellen. Dit heeft betrekking op de aanmaak van producten en diensten en de verstrekking van de gegevens aan de gebruikers, de verbetering van de kwaliteit van de statistieken en de verdere ontwikkeling van het Europees statistisch systeem (4).

2.3

Het voornaamste doel van officiële communautaire statistieken is om op regelmatige basis de ontwikkeling, monitoring en evaluatie van het communautaire beleid te ondersteunen met betrouwbare, objectieve, vergelijkbare en coherente feitelijke informatie. Op sommige gebieden maken de communautaire instellingen voor het beheer van belangrijke beleidsgebieden ook rechtstreeks gebruik van de statistische informatie.

2.4

Het programma 2008-2012 is gebaseerd op de volgende beleidsprioriteiten:

welvaart, concurrentievermogen en groei;

solidariteit, economische en sociale samenhang en duurzame ontwikkeling;

veiligheid; en

verdere uitbreiding van de Europese Unie.

2.5

De lidstaten, de EER-landen, de kandidaat-lidstaten en de technische werkgroepen van het ESS waren bij de opstelling van het voorstel betrokken. Bij de raadpleging werd advies uitgebracht over het voorstel van het Europees Raadgevend Comité voor statistische informatie op economisch en sociaal gebied (CEIES) (5) en dat van het Comité voor monetaire, financiële en betalingsbalansstatistiek (CMFB) (6).

2.6

Wat de aanpak betreft, waren er twee opties — „beperkt” tegenover „uitgebreid”, en de Commissie heeft in het licht van de volgende drie factoren voor de tweede gekozen: de capaciteit van het ESS om statistieken van voldoende kwaliteit te leveren, de kosten ten laste van de lidstaten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de statistische maatregelen en de belasting die het beantwoorden van enquêtes voor ondernemingen en huishoudens oplevert.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het Comité heeft zich reeds verschillende malen uitgesproken over de statistische programma's (7) en over diverse beleidsaspecten van het statistisch beleid van de Unie. Over het algemeen volgde het daarbij dezelfde lijn: het wees op het belang van het statistische systeem voor het bereiken van de economische, sociale en politieke doelstellingen van de Unie en de noodzaak om Eurostat, hoeksteen voor het functioneren van het systeem, te ondersteunen en te versterken, alsook, binnen de bevoegdheidssfeer van de lidstaten, hetzelfde ten aanzien van de nationale statistische instanties te doen.

3.2

Het Comité herhaalt dat hier en vestigt voorts de aandacht op drie aspecten die nopen tot een zo goed mogelijk statistisch stelsel: de rol van de Unie als „global player”, de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon en de uitbreiding, die resulteerde in de tot nog toe ongekende uitdaging om de statistieken van 27 landen te coördineren. Samengevat: het efficiënt functioneren van het statistisch systeem is een van de doorslaggevende factoren voor het succes van de EU.

3.3

Voorgesteld wordt om voor het programma 2008-2012 274,2 miljoen euro ter beschikking te stellen (in vergelijking met het vorige vijfjarige programma een verhoging 24,3 %). Er dient echter rekening te worden gehouden met andere aspecten die niet door dit bedrag worden gedekt (8). Worden de administratieve uitgaven en de cofinanciering door andere instanties en de lidstaten meegeteld, dan komt het bedrag uit op 739,34 miljoen euro.

3.4

Statistische „governance”. Krachtens de praktijkcode (9) zullen de nationale en communautaire statistische instanties:

a)

een institutioneel en organisatorisch kader ontwikkelen ter bevordering van de efficiëntie en de geloofwaardigheid van de nationale en communautaire statistische instanties die officiële statistieken opstellen en verspreiden;

b)

de Europese normen, richtsnoeren en goede praktijken respecteren bij het organiseren, verzamelen, behandelen en verspreiden van officiële statistieken en zullen zij zich inspannen om een goede reputatie te krijgen op het gebied van beheer en doelmatigheid om de geloofwaardigheid van de statistieken te verhogen;

c)

garanderen dat de Europese statistieken voldoen aan de Europese kwaliteitsnormen en tegemoetkomen aan de behoeften van de Europese instellingen, overheden, onderzoeksinstellingen, maatschappelijke organisaties, bedrijven en het publiek in het algemeen.

3.5

Het voorgestelde programma is gericht op 32 algemene onderwerpen (uitgewerkt in bijlage I) en ongeveer 90 doelstellingen en concrete maatregelen (bijlage II), die betrekking hebben op zowel algemeen beleid als op 18 concrete en specifieke beleidsterreinen van de Unie.

3.5.1

Er worden maatregelen op vooral de volgende beleidsterreinen voorgesteld:

vrij verkeer van goederen

landbouw

vrij verkeer van personen, diensten en kapitaal

visa, asiel, immigratie en andere beleidsonderdelen die betrekking hebben op het vrije verkeer van personen

vervoer

gemeenschappelijke regels op het gebied van mededinging, belastingen en harmonisatie van wetgeving

economisch en monetair beleid

werkgelegenheid

gemeenschappelijk handelsbeleid

douanesamenwerking

sociaal beleid, onderwijs, beroepsopleiding en jeugd

cultuur

volksgezondheid

consumentenbescherming

trans-Europese netwerken

industrie (inclusief statistieken over de informatiemaatschappij)

economische en sociale cohesie

onderzoek en technologische ontwikkeling

milieu

ontwikkelingssamenwerking

economische, financiële en technische samenwerking met derde landen.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Gegeven de ambitieuze doelstellingen van het programma, dat nu ook betrekking heeft op de nauwe coördinatie tussen Eurostat en de statistische instanties van 27 lidstaten, moet het werk aan de statistieken op de eerste plaats komen en dienen de beschikbare, schaarse, middelen optimaal te worden gebruikt.

4.2

Weliswaar wordt dit ook in artikel 4 van het voorstel opgemerkt, maar de Commissie draagt geen criteria of gronden voor prioriteitenstelling aan. Dat valt ook moeilijk te doen wanneer zij tegelijkertijd gewag maakt van de noodzaak werkterreinen te versterken of nieuwe activiteitengebieden te ontginnen.

4.3

Wel kan het Comité zich in de volgende opmerking van de Commissie vinden: „Dankzij de snelle ontwikkeling van de capaciteit en de beschikbaarheid van internet wordt dit medium in de toekomst het voornaamste instrument voor gegevensverspreiding. De potentiële gebruikersgemeenschap zal hierdoor sterk groeien en zo zullen nieuwe verspreidingsmogelijkheden worden gecreëerd.” (10) Om dit doel te verwezenlijken, en met het oog op het feit dat de websitepagina's van Eurostat een onderdeel van het imago van de Unie vormen, moeten de gegevens zo eenvoudig en lezersvriendelijk mogelijk worden gepresenteerd als technologisch mogelijk is.

4.4.1

Ook is het Comité ermee eens dat de samenwerking tussen Eurostat en de nationale statistische instanties moet worden geïntensiveerd (11). Dit wordt in het voorstel echter op geen enkele concrete wijze uitgewerkt.

4.5

Reikwijdte en prioriteiten in verband met de Europese statistieken. Het Comité wijst er nadrukkelijk op dat uit de in par. 3.5.1 van dit advies opgesomde reeks maatregelen blijkt dat het statistisch systeem voornamelijk op economische onderwerpen is gericht en er te weinig aandacht bestaat voor sociale aspecten, die een toch directe impact op het leven van de Europese burger hebben. Ook wijst het Comité erop dat het sociaal beleid niet apart wordt behandeld, zoals andere beleidsterreinen, maar samen met onderwijs, beroepsopleiding en jeugd onder één titel is gebracht.

Brussel, 30 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Zie artikel 285, lid 2, van het EG-Verdrag.

(2)  PB L 52 van 22 februari 1997, blz. 1.

(3)  Zie artikel 3, lid 1.

(4)  Het partnerschap van Eurostat, de nationale statistische instanties en andere nationale instanties die in de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de productie en de verspreiding van Europese statistieken.

(5)  Ingesteld bij Besluit 91/116/EEG van de Raad (gewijzigd bij Besluit 97/255/EG van de Raad).

(6)  Ingesteld bij Besluit 91/115/EEG van de Raad (gewijzigd bij Besluit 96/174/EG van de Raad).

(7)  In 1998 bracht het advies uit over het „Voorstel voor een beschikking van de Raad over het communautair statistisch programma 1998-2002”, PB C 235 van 27 juli 1998, blz. 60 en in 2002 over het „Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende het communautair statistisch programma voor de periode 2003-2007”, PB C 125 van 27 mei 2002, blz. 17.

(8)  Administratieve en personeelsuitgaven; operationele middelen uit andere statistische begrotingsonderdelen, die zouden kunnen worden aangesproken om nieuwe regelgevingsbehoeften in de periode 2008-2012 te dekken (maatregelen zoals Edicom); operationele middelen die andere directoraten-generaal uit hun begroting beschikbaar stellen; middelen op nationaal en regionaal niveau. Eurostat zal zijn eigen operationele en personele middelen zo herverdelen dat deze de algemene prioriteiten van het programma weerspiegelen.

(9)  Aanbeveling van de Commissie over de onafhankelijkheid, integriteit en verantwoordingsplicht van de nationale en communautaire statistische instanties, COM(2005) 217 final.

(10)  Bijlage I, par. 3.6

(11)  Zie noot 10.


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/11


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake kwartaalstatistieken van vacatures in de Gemeenschap”

COM(2007) 76 final

(2007/C 175/03)

De Raad heeft op 4 april 2007 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) overeenkomstig artikel 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Het bureau van het EESC heeft de afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang op 24 april 2007 met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden belast.

Gezien het spoedeisende karakter van de werkzaamheden heeft het EESC tijdens zijn op 30 en 31 mei 2007 gehouden 436e zitting (vergadering van 31 mei) besloten mevrouw Florio als algemeen rapporteur aan te wijzen. Vervolgens heeft het EESC onderstaand advies met algemene stemmen goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Institutionele, economische en maatschappelijke actoren dienen over hoogwaardige en betrouwbare statistische gegevens te beschikken om de doeltreffendheid van gemaakte wetgevingskeuzes te kunnen evalueren en besluiten voor de toekomst te kunnen nemen.

1.2

Voor het voeren van een optimaal beleid is het immers absoluut noodzakelijk om een zo nauwkeurig en waarheidsgetrouw mogelijk beeld van de bestaande situatie te hebben.

1.3

Dit geldt vooral ook voor statistische gegevens over de werkgelegenheidssituatie in Europa. Deze zijn belangrijk om te kunnen analyseren in hoeverre de lidstaten vooruitgang boeken bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabonstrategie.

1.4

Om inzicht te krijgen in het wel en wee van de arbeidsmarkt in de EU is het van groot belang te weten hoeveel vacatures er in de verschillende sectoren en regio's bestaan. De openstaande arbeidsplaatsen weerspiegelen de conjunctuurschommelingen per bedrijfstak. Aan de hand van de desbetreffende gegevens kan bepaald worden in welke Europese regio's er sprake is van een groot tekort aan arbeidskrachten of — omgekeerd — van een aanzienlijke economische en banengroei.

1.5

Vacatures worden opgenomen in de reeks voornaamste Europese economische indicatoren (VEEI's). Gegevens hierover die op korte termijn beschikbaar zijn, vormen tevens een nuttige indicator voor de Europese Centrale Bank (ECB) en de Europese Commissie om te bepalen hoe bepaalde sectoren er in economisch opzicht voor staan en om besluiten inzake het monetaire beleid af te wegen.

1.6

Tijdens de Europese Raad van maart 2005 is afgesproken om de Lissabonstrategie nieuw leven in te blazen. Een van de topprioriteiten daarbij is het scheppen van meer en betere arbeidsplaatsen. Hierdoor is het vanzelfsprekend nog noodzakelijker geworden om de statistische informatie over de vraag naar arbeidskrachten te verbeteren.

1.7

In het licht van de Europese werkgelegenheidsstrategie vereisen de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid 2005-2008 en de globale richtsnoeren voor het economisch beleid (GREB) dat er in Europees verband gegevens worden samengebracht over de vacatures per economische sector, zodat omvang en structuur van de vraag naar arbeidskrachten kunnen worden geanalyseerd.

1.8

De beschikbaarheid van betrouwbare en regelmatig bijgewerkte statistische gegevens maakt het de afzonderlijke lidstaten tevens mogelijk om de arbeidsmarkt te evalueren en vervolgens hun arbeidsmarktbesluiten, ook op regionale basis, daarop af te stemmen.

2.   Het voorstel van de Commissie

2.1

Nationale gegevens over vacatures en bezette posten worden sinds 2003 verzameld op basis van een gentlemen's agreement, d.w.z. een informele overeenkomst. Deze heeft de lidstaten weliswaar de nodige flexibiliteit en onafhankelijkheid gegarandeerd, maar heeft niet in alle behoeften van de gebruikers voorzien.

2.2

Vier lidstaten hebben de desbetreffende gegevens niet aan Eurostat verstrekt. De wel verschafte gegevens zijn niet altijd helemaal vergelijkbaar. Wat de verzameling van kwartaalgegevens betreft, wordt allesbehalve voldaan aan de eisen die ECB en Commissie stellen op het gebied van dekking, actualiteit en harmonisatie.

2.3

Met verordeningsvoorstel COM(2007) 76 final, dat op initiatief van het Comité voor de werkgelegenheid is ontstaan, beoogt de Commissie daarom een regeling in te voeren waarmee vergelijkbare statistische gegevens over vacatures binnen vastgestelde termijnen kunnen worden vergaard.

2.4

Tijdens de voorbereiding van onderhavig voorstel, waarbij ook deskundigen en het Comité statistisch programma (CSP) zijn geraadpleegd, zijn diverse opties overwogen. De uiteindelijk gekozen optie houdt in dat het verzamelen van jaarlijkse structuurgegevens op korte termijn wordt voortgezet op basis van het gentlemen's agreement.

2.5

Centraal in het verordeningsvoorstel staan dan ook bepalingen over het vergaren van statistische kwartaalgegevens over vacatures. Aan de hand van de ervaringen met deze verordening zal worden nagegaan of er in de toekomst een nieuwe verordening kan worden vastgesteld waarmee aan de behoefte aan jaargegevens wordt tegemoetgekomen.

2.6

Om de mate van detaillering per economische activiteit te bepalen, moet de thans geldende versie van het gemeenschappelijk classificatiesysteem voor economische activiteiten in de Gemeenschap (NACE) worden toegepast.

2.7

Waar mogelijk en met inachtneming van bepaalde kwaliteitsnormen, mogen de lidstaten voor de productie van gegevens administratieve bronnen gebruiken en het aantal te bestrijken economische activiteiten beperken, om de lasten voor het bedrijfsleven te verlichten (art. 5).

2.8

De Commissie stelt voor (art. 8) dat er een reeks haalbaarheidsstudies wordt verricht door de lidstaten die problemen hebben met het verstrekken van gegevens over:

a)

eenheden met minder dan tien werknemers; en/of

b)

de volgende activiteiten:

i)

landbouw, bosbouw en visserij,

ii)

openbaar bestuur en defensie; verplichte sociale verzekeringen,

iii)

onderwijs,

iv)

gezondheidszorg en sociale dienstverlening,

v)

cultuur, amusement en recreatie, en

vi)

verenigingen, reparatie van computers en consumentenartikelen en overige persoonlijke diensten.

2.9

Volgens het voorstel zullen de lidstaten in de beginfase (de eerste drie jaar) financiële steun van de EU krijgen uit hoofde van PROGRESS (1), het communautaire programma voor werkgelegenheid en maatschappelijke solidariteit (art. 9); zo kan er in de sector gegevensvergaring voor innovatie en verbetering worden gezorgd en kunnen de op grond van het gentlemen's agreement reeds begonnen werkzaamheden worden voltooid.

3.   Conclusies en aanbevelingen

3.1

Het EESC onderstreept dat het van groot belang is om over EU-werkgelegenheidsstatistieken te beschikken die zo coherent en betrouwbaar mogelijk zijn. Daarom waardeert en steunt het de inspanningen van de Commissie om een rechtskader te scheppen waarmee in Europees verband actuelere, vergelijkbare en relevante statistische gegevens over vacatures kunnen worden vergaard.

3.2

Om de economische en vooral de werkgelegenheidsdoelstellingen van de Lissabonstrategie te kunnen halen, is er constante en efficiënte statistische ondersteuning nodig voor alle gebruikers van statistieken en voor de economische, maatschappelijke en institutionele betrokkenen, zowel op Europees als nationaal niveau.

3.3

Het EESC stemt ook in met de keuze voor een verordening als rechtsinstrument. Zoals voor de meeste initiatieven op statistisch gebied geldt, is het immers de bedoeling dat de voorgestelde bepalingen in de gehele EU nauwkeurig en uniform worden toegepast.

3.4

Er is voor gekozen om alleen het verzamelen van kwartaalgegevens onder de voorgestelde verordening te laten vallen en het vergaren van jaarlijkse structuurgegevens voort te zetten uit hoofde van het informele akkoord. Deze keuze is ongetwijfeld ingegeven door de wens om geleidelijk over te schakelen van gegevensverzameling op basis van het informele akkoord naar gegevensverzameling op grond van een Europese verordening. In de overgangsperiode moeten de behaalde resultaten voortdurend tegen het licht worden gehouden. Het EESC zou graag zien dat er in de nabije toekomst een vollediger en betrouwbaarder overzicht kan worden gekregen wat zowel de jaar- als de kwartaalgegevens over het Europese arbeidsmarktpotentieel betreft.

Het EESC betreurt dat er nog geen effectrapportage is gemaakt, maar verwacht van de Commissie dat zij hiertoe zal overgaan voordat een bijbehorende uitvoeringsverordening wordt goedgekeurd. In principe zullen de kosten en rompslomp voor de Europese ondernemingen namelijk toenemen, zonder dat er reducties voor andere onderzoeksactiviteiten tegenover staan.

3.5

Tegen de achtergrond van de noodzaak om de gegevensverzameling te vereenvoudigen en de kosten te verminderen, vindt het EESC echter dat er een niet zo duidelijke keuze is gemaakt. Deze houdt in dat gegevensverzameling in seizoensafhankelijke sectoren facultatief is. Het gaat hierbij met name om landbouw, visserij en bosbouw.

3.6

Indien er correctieprocedures voor seizoensinvloeden worden toegepast, kan men zich afvragen in hoeverre dergelijke statistieken nog betrouwbaar zijn. In andere bedrijfstakken (textielsector, agro-industrie, toerisme, enz.) en bij de overheid bestaan seizoensgebonden arbeidsovereenkomsten immers al jaren.

3.7

Hierbij komt dat er in alle EU-landen op grond van de arbeidsovereenkomsten heden ten dage tientallen mogelijke vormen van arbeidsverhoudingen bestaan. Daarom is het van belang te weten om welk soort vacature het gaat (contracten voor bepaalde of onbepaalde duur, deeltijdarbeid, werk op projectbasis, samenwerkingscontracten, enz.).

3.8

Als er een waarheidsgetrouwer beeld bestaat van de arbeidsmarktmogelijkheden en van de trends en zwakke punten in bepaalde sectoren en regio's, wordt het mogelijk om de aandacht meer te richten op de strategieën die ten uitvoer moeten worden gelegd om de Lissabondoelstellingen te verwezenlijken.

3.9

Mede daarom is het EESC van mening dat raadpleging en rechtstreekse participatie van de Europese sociale partners juist ook op deze gebieden noodzakelijk zijn.

Het EESC is ermee ingenomen dat het Europees Parlement toetsingsbevoegdheden heeft ten aanzien van onderhavig voorstel, dat onder de procedure van medebeslissing met het EP valt. Uitvoeringsmaatregelen zullen worden onderworpen aan een comitéprocedure, nl. de regelgevingsprocedure met toetsing, overeenkomstig de werkwijze die in de Raadsbesluiten 1999/468/EG en 2006/512/EG is uiteengezet.

Brussel, 31 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Vastgesteld bij Besluit nr. 1672/2006 van het EP en de Raad van 24 oktober 2006. In onderdeel 1 (Werkgelegenheid) wordt uitdrukkelijk melding gemaakt van de financiering van maatregelen (met inbegrip van statistische) die erop gericht zijn „het inzicht in de werkgelegenheidssituatie en -vooruitzichten te verbeteren, met name via (…) de opstelling van statistieken en gemeenschappelijke indicatoren (…)”.


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/13


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1059/2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie”

COM(2007) 95 final — 2007/0038 (COD)

(2007/C 175/04)

De Raad heeft op 25 april 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Het bureau van het EESC heeft de afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang met de voorbereidende werkzaamheden belast.

Gezien het spoedeisende karakter van de werkzaamheden heeft het EESC tijdens zijn op 30 en 31 mei 2007 gehouden 436e zitting (vergadering van 30 mei) besloten de heer Burani als algemeen rapporteur aan te wijzen. Vervolgens heeft het EESC onderstaand advies uitgebracht met algemene stemmen goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Bij Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad is een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (de „NUTS” genoemd) voor de lidstaten opgesteld.

1.2

De verordening is in 2005 gewijzigd naar aanleiding van de uitbreiding van de EU met tien nieuwe lidstaten. In verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië is een nieuwe wijziging noodzakelijk en wordt voorgesteld het overzicht van de territoriale eenheden in deze nieuwe lidstaten in een bijlage bij de verordening op te nemen.

2.   Opmerkingen en conclusies

2.1

Het EESC neemt kennis van het Commissievoorstel. Gezien het feit dat deze wijziging voortvloeit uit de toetreding van nieuwe lidstaten en ze verder van puur technische aard is, spreekt het voor zich dat het EESC zijn goedkeuring hecht aan dit voorstel.

Brussel, 30 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/14


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De interne markt voor diensten — vereisten in verband met de arbeidsmarkt en consumentenbescherming”

(2007/C 175/05)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité besloot op 29 september 2005, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde, een advies op te stellen over het volgende onderwerp: „De interne markt voor diensten — vereisten in verband met de arbeidsmarkt en de consumentenbescherming”

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 mei 2007 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw ALLEWELDT.

Het Comité heeft tijdens zijn op 30 en 31 mei 2007 gehouden 436e zitting (vergadering van 30 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 110 stemmen vóór en 2 tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Doel van het initiatiefadvies

1.1

De Richtlijn betreffende diensten op de interne markt (1) strekt ertoe om, overeenkomstig de strategie van Lissabon, concurrentievermogen, groei en werkgelegenheid te bevorderen. Zij heeft tevens een stevige discussie over de vormgeving van de vrijheid van dienstverlening losgemaakt. Strijdpunten waren en zijn de impact op de nationale arbeidsmarkten, sociale voorwaarden en eisen in verband met consumentenbescherming. Het Comité is in zijn advies van februari 2005 (2) uitvoerig op het ontwerp van de Commissie ingegaan. Daarom vormt de tekst van de richtlijn geen onderwerp van dit advies, maar wel behandelt het Comité hier het effect op werkgelegenheid en consumentenbelangen dat van de nagestreefde invoering van een interne-dienstenmarkt te verwachten is.

1.2

De vrijheid van dienstverlening is als een van de vier interne-marktvrijheden in het EU-Verdrag verankerd en reeds sinds lang een politiek feit. Zoals uit de richtlijn blijkt, wil de Commissie een einde maken aan alle belemmeringen voor het verlenen van diensten. Daarbij gaat het deels indirect om aspecten van de arbeidsmarkt of consumentenbescherming. Naarmate de vrijheid van dienstverlening in de praktijk concreet gestalte krijgt, worden de verschillen tussen de nationale systemen duidelijker en tastbaarder. Daarnaast bestaan er relatief weinig EU-wijde regelingen voor de bescherming van de belangen van werknemers en consumenten. Nationale, veelal onderling zeer uiteenlopende juridische, sociale en arbeidsvoorwaarden spelen in dit verband vaak een overheersende rol. Daaraan moet dan ook nog eens de in de richtlijn vervatte gedeelde dan wel parallelle geldigheid van bepaalde nationale regelingen van de landen van oorsprong en verlening worden toegevoegd, waarvan de werking in de praktijk nog moet blijken.

1.3

Sociale stabiliteit en consumentenvertrouwen vormen een essentieel onderdeel van de Europese integratie en zijn tevens een voorwaarde voor het slagen van de interne-dienstenmarkt. Desalniettemin kleeft er een groot gebrek aan de discussie over de dienstenrichtlijn: er bestaan geen duidelijke analyses over het effect op de nationale sociale randvoorwaarden, werkgelegenheid en consumentenbelangen. Het Comité heeft reeds eerder kritiek geuit op het ontbreken van betrouwbare statistieken over het grensoverschrijdende dienstverlenings- en vestigingsverkeer (3). Ook ontbreekt het nagenoeg geheel aan betrouwbare gegevens over de te verwachten structurele veranderingen op de nationale arbeidsmarkten. Op die manier is er enerzijds sprake van weinig en zeer algemene statistische effectinschattingen en anderzijds van de beoordeling van specifieke individuele gevallen van vaak illegale of half legale aard. Beide zijn ontoereikend voor een feitelijke inschatting van de gevolgen.

1.4

De verwezenlijking van de interne-dienstenmarkt vormt een belangrijk onderdeel van de strategie van Lissabon. Groeimogelijkheden in deze sector zijn een belangrijke prikkel voor meer werkgelegenheid. De als gevolg van de liberalisering van de dienstenmarkt toegenomen concurrentie zal positieve effecten hebben omdat het assortiment diensten zal verbreden en de prijzen zullen dalen. Een en ander dient evenwel gepaard te gaan met duurzame verbetering van de sociale bescherming van werknemers en een adequaat niveau van consumentenbescherming. Hetzelfde geldt voor de nationale kwaliteits- en veiligheidsnormen en de milieubescherming. De werkgelegenheidseffecten zullen van sector tot sector en van lidstaat tot lidstaat verschillen. De impact op het MKB is in dit verband van doorslaggevend belang.

1.5

Het is de bedoeling om met dit initiatiefadvies de gevolgen van de huidige interne-dienstenmarktstrategie voor arbeidsmarkten en -voorwaarden en voor consumentenbescherming beter in beeld te brengen en daarmee de betrokkenen en de EU-instellingen praktische informatie te verschaffen. Tijdens de twee eerdere hoorzittingen van het Comité over de interne markt voor diensten lag de klemtoon niet op deze aspecten (4).

1.5.1

Europeesrechtelijk gezien omvat de „vrijheid van dienstverlening” iedere dienstverlening tussen twee economische actoren uit verschillende lidstaten (5). Hiervan uitgaande draait de zaak om de volgende onderwerpen:

uitspraken over de kwantitatieve werkgelegenheidseffecten per sector en per land en veranderingen die vanwege bedrijfsverplaatsing, uitbesteding of invoer van afzonderlijke diensten te verwachten zijn;

nieuwe uitdagingen op het gebied van de arbeidsvoorwaarden. Door een toename van het grensoverschrijdende dienstenverkeer zal ook de mobiliteit van gedetacheerde werknemers snel toenemen;

consumentenbelangen en de behartiging daarvan in de interne-marktstrategie voor diensten;

de belangrijke rol die daarbij is weggelegd voor het MKB als grootste werkgelegenheidsbron.

1.6

Dit advies moet als inleiding maar ook als bijdrage tot het eindverslag van de Commissie over de interne markt (6) en de discussie binnen het IMAC (7) worden gezien. Voor de bevindingen erin is uitgegaan van de momenteel beschikbare gegevens en de concrete ervaringen en verwachtingen van deskundigen en betrokkenen. Deze zijn verzameld tijdens een hoorzitting (april 2006, Wenen) en middels een in het najaar 2006 onder bijna 6 000 deskundigen uit het bedrijfsleven, vakverenigingen, verschillende belangengroeperingen, wetenschappelijke kringen en ministeries gehouden enquête, waarop meer dan 150 reacties zijn binnengekomen. Het advies heeft niet de pretentie een wetenschappelijke studie te zijn en kan een dergelijke studie ook niet vervangen. Wel is het de bedoeling om aanknopingspunten voor bestaande problemen en toekomstige ontwikkelingen te leveren. Vervolgens kan de Waarnemingspost voor de interne markt (WIM) op de lange termijn voor verdieping zorgen en kan het advies als impuls dienen voor de EU-instellingen en andere betrokkenen om beleidsbesluiten te nemen en wetenschappelijk onderzoek te doen.

2.   De dynamiek van de dienstensector van de Unie

2.1

De Commissie baseert haar interne-marktstrategie op het feit dat er nog steeds geen schot komt in het grensoverschrijdende dienstenverkeer in de Unie. Van een dynamischere dienstenmarkt in de Unie worden zowel positieve werkgelegenheidsimpulsen als positieve effecten voor consumenten en ondernemingen verwacht. De vraag luidt hoe deze dynamiek concreet in kaart kan worden gebracht.

2.2

De statistische weergave van het grensoverschrijdende dienstenbedrijf vormt een nog altijd onopgelost probleem. Tot op heden zochten Eurostat en de nationale bureaus voor de statistiek hun toevlucht tot betalingsstromen, d.w.z. dat im- of export van diensten alleen maar geacht wordt plaatsgevonden te hebben als daar een grensoverschrijdende betaling tegenover staat. In de dienstensector wordt evenwel vaak samengewerkt, wordt knowhow overgedragen en worden verrichtingen „uitgeruild”. Er bestaat dus een omvangrijk verrekeningsnetwerk tussen individuele bedrijfsonderdelen, tussen partners in netwerken of tussen slechts voor een bepaalde tijd samenwerkende juridisch zelfstandige actoren uit de respectieve landen. In die structuren berekent een partner overdracht van kennis, tijd en diensten in zijn land van vestiging en merkt het daar als dienstverlening aan, maar dat op zich levert nog geen grensoverschrijdende betaling op.

2.3

Resultaat hiervan is dat er in de dienstensector veel meer wordt gehandeld, en dat de sector dus een veel groter effect op de interne markt heeft, dan momenteel uit overheidsstatistieken blijkt. Daarom is het Comité zonder meer van mening dat de EU op wetenschappelijke leest geschoeid basisonderzoek moet laten uitvoeren naar de vraag hoe de afzonderlijke dienstensectoren in de lidstaten reeds nu met ondernemingen in andere landen samenwerken. Op basis daarvan moet vervolgens door extrapolatie een betrouwbaar beeld van het werkelijke volume van de dienstenmarkt van de EU worden gegeven. Nuttig in dat verband zijn de inspanningen van de Europese bureaus voor de statistiek die bezig zijn om voor alle diensten prijsindexen op te stellen, die vervolgens in alle lidstaten moeten worden ingevoerd.

2.4

Ter illustratie: de Commissie gaat er op basis van de momenteel beschikbare gegevens van uit dat de dienstensector goed is voor 56 % van het BBP van de EU en voor 70 % van de totale werkgelegenheid, maar slechts 20 % van het intracommunautaire handelsvolume belichaamt. Daarmee ligt de productiviteitsontwikkeling van de EU-dienstensector beduidend lager dan die in de VS (8).

2.5

Op de wereldmarkt ligt de positie van de EU heel anders: daar is de EU koploper in de dienstenhandel en dan ook nog met een duidelijk stijgende tendens. In 2003 bedroeg het EU-aandeel 26 % terwijl dat van de VS net boven de 20 % lag. Ook de opkomende handelspartners India en China komen ondanks de toegenomen dynamiek tot op heden niet verder dan een gemeenschappelijk aandeel van iets meer dan 5 %. Het aandeel van de EU steeg tussen 1997 en 2003 met 1,8 % en ligt ook daarmee op kop.

2.6

De vaststelling is dus dat de zwakte van de EU vooral de intracommunautaire handel betreft. Maar ook hier laten de cijfers deze conclusie niet zonder meer toe. Tussen 2000 en 2003 groeide de intracommunautaire handel in diensten immers met 10,8 %, terwijl die handel met derde landen slechts met ongeveer 6,4 % toenam. In deze vergelijking komt de dynamiek van de interne markt dus duidelijk tot uitdrukking, temeer omdat er in 2003 per saldo sprake was van een economische teruggang. Daar komt nog bij dat ook met de instorting van de prijzen voor diensten rekening moet worden gehouden.

2.7

De Commissie wordt dan ook verzocht om zorgvuldiger te kijken naar de gevolgen van een verdere verwezenlijking van de interne dienstenmarkt. Een zogenaamde SWOT-analyse (Strengths, Weaknesses, Opportunities, Threats) kan in dit verband nuttig zijn.

3.   De werkgelegenheidseffecten van een efficiëntere interne dienstenmarkt

3.1

De ramingen betreffende werkgelegenheidseffecten hangen samen met de groeiprognoses. Eén van de eerste onderzoeken naar de effecten van de EU-dienstenrichtlijn werd in oktober 2004 verricht door het Nederlandse Centraal Planbureau (9). Het CPB volgde het gebruikelijke uitgangspunt van de OESO dat iedere intrekking van regelgeving in groei en dus in meer werkgelegenheid resulteert. Het is interessant dat in de studie wordt geconcludeerd dat niet de regelingen op zich maar de heterogeniteit ervan belemmeringen in de hand werken. Geschat werd dat de dienstenhandel dankzij de richtlijn met 15 tot 30 % zou kunnen toenemen en het aandeel van de directe buitenlandse investeringen in de handel met 20 tot 35 % zou kunnen stijgen.

3.2

In het voorjaar 2005 publiceerde het instituut „Copenhagen Economics” een in opdracht van de Commissie verrichte studie (10) waarin uitdrukkelijke uitspraken over de werkgelegenheidseffecten werden gedaan. Bij een verwachte toename van de consumptie met 0,6 % van het BBP van de Unie zou de netto-toename van arbeidsplaatsen voor de 25 lidstaten ongeveer 600.000 bedragen. Men ging ook uit van een productiviteitsstijging en verwachtte tevens dat de lonen gemiddeld met 0,4 % zouden toenemen.

3.3

De conclusies van de studie van „Kopenhagen” hebben tot tegengestelde meningen geleid, vooral omdat deze uitsluitend met argumenten betreffende de aanbodzijde zijn onderbouwd en er alleen ingegaan werd op het effect van de toename van de vraag als gevolg van door intrekking van regelgeving dalende prijzen. Er werd niet gekeken naar factoren die een stijging van de vraag zouden kunnen belemmeren, zoals koopkrachtverlies of gewijzigd consumentengedrag. Voorts was ook de selectie van de sectoren omstreden. Er bestaan geen andere inschattingen van de werkgelegenheidseffecten of er is sprake van ramingen die op de Deense studie zijn gebaseerd en die dus in dezelfde conclusies resulteren (11). Ook moet ter verhoging van de efficiëntie op de dienstenmarkt meer aandacht worden besteed aan de invloed van O&O, het verhogen van kwalificaties en het gebruik van communicatietechnologie.

3.4

Een stijging van het aantal arbeidsplaatsen met 600.000 is natuurlijk positief, maar valt gegeven de hoge verwachtingen toch bescheiden uit (12). Veel belangrijker nog is dat die stijging wel eens heel verschillend zou kunnen uitpakken in de afzonderlijke sectoren, landen en binnen de respectieve categorieën arbeidskrachten. Daarover is tot op heden nog geen informatie voorhanden. Het Comité zou graag met ondersteuning van de WIM en op basis van onderhavig advies willen proberen om deze structurele veranderingen op de arbeidsmarkt duidelijker in beeld te brengen.

3.5

Uit de enquête van het Comité blijkt dat er veel interesse voor dergelijke informatie bestaat: 90 % van de respondenten achtte de beschikbare informatie over de werkgelegenheidseffecten op de dienstenmarkt ontoereikend (13). De vragen hadden in de eerste plaats betrekking op de sectoren die in hoge mate met verlies of toename van arbeidsplaatsen te maken hebben. Positieve werkgelegenheidseffecten, algemeen of voor bepaalde sectoren, werden door 60 % van de respondenten verwacht. Daarbij werden ondernemings- en juridische advisering het vaakst genoemd. Daarna volgde handel, ambacht/MKB, vervoer, gezondheidsdiensten, land- en bosbouw, industriële dienstverlening, onderwijs, toerisme, persoonsgebonden dienstverlening, bouw- en gebouwenbeheer (14). De vraag of banenverlies te verwachten is, werd door 44 % bevestigend beantwoord. De industrie wordt hier het vaakst als verliezer aangemerkt. Als andere sectoren met weglekkende werkgelegenheid werden genoemd: openbare diensten, bouw- en gebouwenbeheer, land- en bosbouw, bedrijfsgerichte diensten, voedings- en genotsmiddelen, persoonsgebonden dienstverlening, handel/detailhandel, toerisme en de textielindustrie (15).

3.6

De vraag over de voordelen die dit proces oplevert, roept interessante tegenstellingen op. Verwacht mag worden dat aanpassing aan de markt doorslaggevend is en dat zij die er niet in slagen om zich op de nieuwe geliberaliseerde situatie en de grensoverschrijdende markt in te stellen tot de verliezers zullen behoren. Gekwalificeerde arbeid zal meer kansen bieden dan niet-gekwalificeerd werk, en jonge, gespecialiseerde en mobiele arbeidskrachten zullen meer mogelijkheden hebben dan versus oudere en minder flexibele mensen. Goed beschermde arbeidsplaatsen gaan waarschijnlijk verliezen van onbeschermd werk of zelfstandigheid, waarvan wordt verwacht dat die aan belang zullen gaan winnen. Ook zal kwaliteit waarschijnlijk voor prijs moeten wijken en gelden strenge normen voor toelating tot beroepen en landen met hoge sociale kosten als verliezers. Voorts denkt men dat de nieuwe lidstaten daarvan het meest zullen profiteren. Verder zullen kleine en lokale dienstverleners het hoofd moeten bieden aan de druk van multinationals. Ten aanzien van de consumenten is er geen eenduidig standpunt.

3.7

De ontwikkeling van het MKB kreeg bijzondere nadruk: resulteert toename van grensoverschrijdende dienstverlening in meer banen of zal de prijs- en concurrentiedruk tot verdringing van mkb's leiden en daarmee in banenverlies resulteren, zo luidde de vraag. Een tweederde meerderheid (66 %) ziet werkgelegenheidskansen, maar tegelijkertijd verwacht 55 % dat bedrijven uit de markt zullen worden geconcurreerd. Toch heeft volgens de grote meerderheid van de respondenten (69 %) de liberalisering van de interne dienstenmarkt geen wezenlijke invloed op de ontwikkeling van het MKB; die hangt meer van andere factoren af. Conclusie: de verwachtingen zijn overwegend positief, maar dan slechts in geringe mate. Wel gaat men ervan uit dat de kwalificaties van de arbeidskrachten, het innovatievermogen en de kwaliteit van de dienstverlening beslissend zullen zijn voor slagen resp. overleven. Ook werd meer aangedrongen op (stimulering van) harmonisatie (onderwijs- en beroepsdiploma's, eisen aan het management, prijzen en lonen, sociale lasten, bedrijfsbelastingen, en meer in het algemeen: aanpassing aan EU- en internationale normen). Voorts wordt verwacht dat de situatie zal verslechteren t.a.v. de regels op sociaal, consumenten- en milieugebied. Daarnaast wordt gevreesd dat de lokale en culturele verscheidenheid erop achteruit zal gaan wanneer grote aanbieders de markten veroveren.

3.8

De vraag of zelfstandigen in de toekomst meer kansen zullen hebben om grensoverschrijdend actief te zijn, werd door 84 % bevestigend beantwoord.

4.   Nieuwe uitdagingen op het gebied van arbeids- en werkgelegenheidsvoorwaarden

4.1

Grensoverschrijdende dienstverlening houdt nagenoeg altijd verband met de mobiliteit van arbeidskrachten. De desbetreffende voorwaarden zijn momenteel in de EU nauwelijks geharmoniseerd en als gevolg daarvan kunnen de sociale regelingen op een nationale arbeidsmarkt of binnen een onderneming uiteenlopen. De EU-richtlijn inzake detachering bevat minimumvoorwaarden voor gelijke behandeling van gedetacheerde en plaatselijke werknemers. Bovendien worden arbeids- en sociaalrechtelijke kwesties in beginsel van het werkingsgebied van de dienstenrichtlijn uitgesloten. Dit betekent niet dat een groeiende grensoverschrijdende dienstenmarkt geen impact zou hebben. Ondanks de detacheringrichtlijn bestaan nog altijd niet geharmoniseerde cao-regelingen. De uitsluiting van het arbeidsrecht van het toepassingsgebied van de dienstenrichtlijn heeft niet geleid tot een „beginsel van de plaats waar de arbeid wordt verricht” voor de werknemers. De gekozen juridische formuleringen waren zeer omstreden en gelden dus niet zonder meer als ondubbelzinnig. Hier moet worden afgewacht hoe een en ander zal worden omgezet. Ten slotte wordt verwacht dat, ervan uitgaande dat de dienstenmarkt inderdaad zal worden uitgebouwd, de toename van de frequentie en waarschijnlijk ook van de duur van detacheringen voor nieuwe kwaliteit zal zorgen.

4.2

Dit is niet de plaats om de discussie te voeren over de omzetting van de detacheringsrichtlijn. Het gaat er wel om welke nieuwe problemen zullen ontstaan of welke bestaande problemen groter zullen worden, omdat arbeidskrachten uit verschillende lidstaten in de toekomst vaker en soms langer in het kader van dienstverleningsopdracht op dezelfde plaats, deels onder verschillende arbeidsvoorwaarden zullen werken. Herinnert men zich de in de studie van Kopenhagen genoemde prognose van stijgende lonen, dan liggen hier echter ook mogelijkheden. Het is absoluut niet de bedoeling om marktpartijen en politici in de schoenen te schuiven dat zij doorgaans op sociale dumping uit zouden zijn. Integendeel, het Comité wil een ongeveinsde kijk op de praktijk bieden.

4.3

De vraag of een toename van het grensoverschrijdende dienstenverkeer en daarmee van het aantal in een andere lidstaat gedetacheerde werknemers ook tot wijziging van de werkgelegenheidsvoorwaarden in eigen land zal leiden, werd door 82 % met ja beantwoord. 20 % verwacht dat de arbeidsvoorwaarden zullen verbeteren terwijl 17 % van een verslechtering uitgaat. Slechts 7 % denkt dat de arbeidszekerheid groter zal worden; 56 % gaat ervan uit dat flexibilisering en arbeidscontracten voor een bepaalde duur zullen toenemen.

4.4

In het vervolggedeelte (open vragen) duikt flexibilisering weer op. Velen verwachten dat vaste betrekkingen terrein zullen verliezen aan deeltijdarbeid, aanneming van werk en schijnzelfstandigheid. Ook is er sprake van optimisme: talenonderricht, nieuwe zienswijzen en positieve opleidingsprikkels, hogere lonen en meer uitzicht op werk. Toch overweegt vrees: toenemende concurrentie, slechtere arbeidsvoorwaarden, langere en geflexibiliseerde arbeidstijden, toenemende sociale conflicten, illegale praktijken en dalende lonen. De sociale stelsels zullen duurder worden. De minder mobiele werknemers, met name ook vrouwen, zullen het moeilijker krijgen en de gezinsstructuren zullen onder de toenemende mobiliteit lijden. 50 % verwacht dat de lonen vanwege de toekomstige verder geliberaliseerde interne dienstenmarkt zullen dalen, 43 % verwacht dat deze zullen stijgen en 7 % ziet geen bijzondere impact of benadrukt dat de impact per sector verschillend is.

4.5

De vraag of de detacheringsrichtlijn voldoende sociale bescherming biedt, wordt door 48 % met ja en 52 % met nee beantwoord. Wat eventuele nieuwe regelingen betreft, geeft 65 % de voorkeur aan een aanpak op EU-niveau, denkt een derde dat de problemen op nationaal niveau beter kunnen worden geregeld en acht 2 % beide noodzakelijk. De antwoorden op de open vraag op welke problemen vooral de nadruk moet worden gelegd, kunnen als volgt worden samengevat: het gebrek aan harmonisering op sociaal gebied (inclusief toelating tot beroeps- en bedrijfsuitoefening) en de daaruit voortspruitende ongelijke behandeling worden het vaakst genoemd. Een aantal correspondenten zou dan ook graag zien dat het werkingsgebied van de detacheringsrichtlijn zowel inhoudelijk als sectoraal wordt uitgebreid. Foutieve toepassing van de detacheringsbepalingen, rechtsonzekerheid, toename van illegale praktijken en gebreken bij controles en strafvervolging worden verder vaak genoemd. Ook werden problemen op het gebied van veiligheid en gezondheidsbescherming op de werkplek, de sociale zekerheidsstelsels en de bestrijding van schijnzelfstandigheid naar voren gebracht. Ten slotte was er kritiek op een overdaad aan bureaucratie, nog altijd bestaande nationale belemmeringen en de tendens naar protectie. Voorts denkt men dat er problemen kunnen ontstaan wanneer onvoldoende aandacht wordt besteed aan het omgaan met culturele en taalverschillen.

4.6

Het valt dus niet uit te sluiten dat werknemers uit andere landen in het kader van dienstverlening onder deels andere voorwaarden werken dan de werknemers van de lidstaat van verrichting. De vraag luidde welke impact dit op bedrijfsniveau zal hebben. 6 % ziet geen bijzondere problemen en 23 % kan eventuele moeilijkheden momenteel nog niet inschatten. 24 % verwacht dat de verschillen in arbeidsvoorwaarden binnen een bedrijf zullen toenemen, 34 % denkt dat er nieuwe moeilijkheden zullen opdoemen in verband met de naleving van de sociale en arbeidswetgeving en 13 % gaat ervan uit dat de gedetacheerde werknemers niet volledig zullen kunnen genieten van de in het land van verlening geldende medezeggenschapsrechten. In het daarop aansluitende open vraaggedeelte worden nieuwe aspecten toegevoegd. Men verwacht nieuwe problemen op loon- en sociaal gebied door onder meer ongelijke betaling voor hetzelfde werk of het terugdringen van vrijwillige sociale werkgeversbijdragen. Even vaak komt de verwachting naar boven dat kennisnemen van „best practices” kansen kan bieden om de arbeidsvoorwaarden te verbeteren en de arbeidskwaliteit te verhogen. In dit verband zou de sociale dialoog op ondernemingsniveau „intelligenter” moeten worden gevoerd. Communicatiebelemmeringen zouden een probleem kunnen vormen voor de kwaliteit van de arbeid en „teamwork”, en zouden meer in het algemeen ertoe kunnen leiden dat de solidariteit onder het personeel terugloopt. Verder kan het in bepaalde gevallen voor het individuele personeelslid moeilijker worden om zijn of haar rechten te kennen en daarvoor op te komen. Ook kan teveel ongelijkheid in de weg staan van ondernemingssucces (men denke aan conflicten, administratieve lasten of de arbeidskwaliteit) en kan de naleving van wettelijke regels in overbelasting en meer misbruik resulteren. Ten slotte beschouwt men de verruiming van de vrijheid van dienstverlening wel als een mogelijkheid om schaarste bij de bezetting van gekwalificeerde posten tegen te gaan.

4.7

De antwoorden op de vraag naar individuele praktijkvoorbeelden zijn moeilijk samen te vatten omdat zij uitsluitend in een specifieke context tot beter begrip bijdragen. Daarom worden hier uitsluitend individuele voorbeelden genoemd die licht werpen op probleemgebieden die in dit advies niet al eerder zijn genoemd. Zo wordt er verwezen naar onduidelijke regelingen en procedures voor arbeidsongevallen. Tevens werd gewezen op speciale problemen bij bedrijfsinterne detachering, wijziging van arbeidsovereenkomsten, toepassing van cao's uit andere landen en de behandeling van migrerende werknemers.

5.   De consumentenbelangen op de interne dienstenmarkt

5.1

De interne dienstenmarkt dient ook de consumenten ten goede te komen. Daarbij gaat het om beschikbaarheid (prijs, toegang, aanbod), kwaliteit, transparantie (informatie, vertrouwen) en rechtszekerheid (aansprakelijkheid, consumentenbescherming). Hier spelen de vragen of deze aspecten momenteel reeds voldoende uit de verf zijn gekomen, dan wel of zij middels de voorstellen ter verwezenlijking van de interne dienstenmarkt gaandeweg tot hun recht zullen komen of dat er uit consumentenoogpunt sprake is van problematische ontwikkelingen. Het was de bedoeling om met het derde centrale onderdeel van de vragenlijst de praktische ervaringen van consumenten met grensoverschrijdend dienstverleningsverkeer voor het voetlicht te brengen.

5.2

De meningen over de dienstenrichtlijn lopen uit oogpunt van consumentenbescherming uiteen. Tijdens de EESC-hoorzitting van april 2006 werd de kritiek geventileerd dat de consumentenbescherming stiefmoederlijk is behandeld. Er waren ook positieve opmerkingen, die vooral betrekking hadden op verbeteringen aan de aanbodzijde. Al met al zijn kwesties in verband met consumentenbescherming niet zichtbaar genoeg en komen deze waarschijnlijk pas aan de oppervlakte wanneer de uitwerking in de respectieve lidstaten wordt bekeken. Het consumentenvertrouwen is echter van groot belang voor het slagen van de interne dienstenmarkt.

5.3

Gevraagd werd om de in par. 5.1 genoemde criteria voor een consumentenvriendelijke dienstenmarkt (beschikbaarheid, kwaliteit, transparantie en rechtszekerheid) in een volgorde van belang te plaatsen. Daarbij werd de respondenten naar hun persoonlijke rangschikking gevraagd, alsook om een oordeel in hoeverre deze aspecten door de dienstenrichtlijn zouden worden bevorderd. Aan kwaliteit en rechtszekerheid werd het meeste belang gehecht (plaatsen 1 en 2), maar bij de inschatting van het effect van de dienstenrichtlijn noemde men in de eerste plaats bevordering van de beschikbaarheid en nam rechtszekerheid de laatste plaats in. Slechts 23 % toonde zich tevreden met de huidige stand van uitvoering in verband met deze aspecten en 77 % acht verbeteringen noodzakelijk.

5.4

De dienstenrichtlijn laat de gelding van de consumentenbeschermingsvoorschriften in het land van verrichting in beginsel onverlet, maar in de discussie werd steeds weer de vrees geuit dat zulks in een aantal gevallen toch niet zal opgaan. De vraag of de nationale beschermingsregelingen naar verwachting van de respondent waarschijnlijk geschonden zullen worden, werd door 52 % bevestigend beantwoord. Het vaakst werd geklaagd over verslechtering van de rechtshandhaving bij met name klachten en vorderingen tot schadevergoeding. Dit komt overeen met de antwoorden op een andere vraag, in het kader waarvan 76 % wijst op problemen in verband met aansprakelijkheid en bestuurlijke tenuitvoerlegging. Verder vreest 51 % dat het consumentenbeschermingsniveau er over het algemeen op achteruit zal gaan. Daarbij werd speciaal de aandacht gevestigd op nationale normen die zich boven het EU-minimum situeren. Het verslechteringsgevaar werd ook genoemd in verband met bestuursrechtelijke voorschriften voor bedrijfsuitoefening. Deze zijn van direct belang voor de consumenten omdat zij in de toekomst op basis van het oorsprongsbeginsel zullen worden geformuleerd. Daarbij werden met name bescherming tegen oplichterij of gronden voor schadevergoedingsvorderingen genoemd. Verder bestaat vrees voor verslechtering op het gebied van garantie en dienstverlening. Ten slotte toonden velen zich bezorgd over aantasting van de rechten op informatie over producten (milieurisico's, inlichtingen over aansprakelijkheid, transparantie in het algemeen), prijsaanduidingen, aanbieders (integriteit van de aanbieder, niveau van kwalificatie, voorgeschreven beveiliging), garantie, aansprakelijkheid, enz.

5.5

Een specifieke vraag ging over de gewenste en onontbeerlijke informatie voor de consumenten bij grensoverschrijdende dienstverleningsaanbiedingen. De respondenten noemden in dit verband in de eerste plaats informatieverschaffing over juridische garanties, schadevergoeding en klachtenrechten. Verder werden genoemd: identiteit en herkomst van aanbieders, prijstransparantie en gedetailleerde inlichtingen over de kwaliteit van de diensten, productveiligheid en garantie. Velen toonden zich in onzekerheid gebracht door de discussie over het oorsprongsbeginsel en pleitten voor informatie over het toepasselijke recht, de bevoegde toezichthouders en instanties voor klachtenafhandeling.

5.6

Slechts 25 % gaf aan ervaring te hebben met de Europese instanties voor consumentenadvisering of de samenwerking binnen de EU inzake consumentenbescherming. Weliswaar was het oordeel meestal positief, maar ook werd er op tekortkomingen gewezen, o.m. in verband met grensoverschrijdende ondersteuning bij rechtshandhaving of het verschaffen van inlichtingen over het juiste nationale aanspreekpunt. Ook werd opgemerkt dat de procedures te bureaucratisch en te duur zijn en de samenwerking op het gebied van consumentenbescherming, vooral in ingewikkelde gevallen, te weinig doeltreffend is. Over het algemeen ontstaat de indruk dat informatie over EU-instanties voor consumentenadvisering en mogelijkheden voor samenwerking niet erg verspreid is.

5.7

In de richtlijn wordt aanbevolen om op vrijwillige basis normen en certifiëring in te voeren om de kwaliteit van de diensten te verhogen. 54 % kan zich zeer wel in dit voorstel vinden en 46 % heeft zijn bedenkingen. De voorstanders vinden vrijwillige kwaliteitsnormen een efficiënt middel dat op de markt zijn waarde aan de klanten moet bewijzen. De tegenstanders zijn het er eenstemmig over eens dat het nog maar de vraag is of dergelijke normen zonder staatscontrole zullen worden nageleefd en daarom wordt de voorkeur gegeven aan duidelijke regels. Eerlijke ondernemingen zullen vrijwillige normen naleven, maar er zijn altijd rotte appels in de mand. Juist dat laatste is echter in het grensoverschrijdende dienstenverkeer van groot belang.

5.8

Ook wordt met de dienstenrichtlijn een systeem van controle door zowel de autoriteiten in het land van herkomst als dat van verrichting ingevoerd. Gevraagd werd of dat het consumentenvertrouwen verhoogt. Deze vraag werd door 82 % bevestigend beantwoord en 18 % had in dit verband minder vertrouwen. Ten aanzien van de praktische uitvoering houdt men kennelijk nog een slag om de arm.

5.9

Ten slotte werd nogmaals de gelegenheid gegeven om te reageren op open vragen over consumentenbescherming op de toekomstige interne dienstenmarkt. In dat verband werd opnieuw de nadruk gelegd op het gebrek aan duidelijke regelingen en rechtszekerheid op het gebied van garantie, aansprakelijkheid (bijv. bij insolventie), garantieclaims (gebrek aan harmonisering, bewijslastproblematiek) en succesvolle indiening van vorderingen tot schadevergoeding (te langdurige en te ingewikkelde procedures, roep om meer harmonisering). In de tweede plaats werd de verschaffing van voldoende informatie over diensten en aanbieders genoemd. Ook constateerde men onvolkomenheden als gevolg van het ontbreken van gemeenschappelijke kwaliteitsnormen en vergelijkbaarheid van vaardigheden en vakbekwaamheidsdiploma's. Consumentenbeschermingsvoorschriften worden vaak niet correct uitgevoerd of ontbreken soms zelfs (bijv. ten aanzien van particuliere pensioenen en gezondheidsdiensten). Ook spelen sociale kwesties een rol (ontduiking van het minimumloon, zwartwerk, migratie) en bestaat de vrees dat milieu- en veiligheidsnormen zullen verdwijnen. Opgemerkt werd tevens dat er een minimumniveau aan algemeen toegankelijke diensten zou moeten worden gedefinieerd om deelname aan het maatschappelijke leven veilig te stellen. Verder werd gevreesd voor concurrentiedistorsies ten nadele van lokale aanbieders (bijv. uiteenlopende sociale lasten) en problemen als gevolg van valutaverschillen.

6.   De belangrijkste resultaten

6.1

Uit de reacties bleek dat het van groot belang wordt geacht om de nieuwe uitdagingen op het gebied van arbeidsmarkt, werkgelegenheid en consumentenbescherming op de interne dienstenmarkt aan te gaan. Er werd veelvuldig op problematische ontwikkelingen gewezen, maar ook werden er toekomstige kansen aangegeven. Aan beide dient over het algemeen meer aandacht te worden besteed, hetgeen de op handen zijnde tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn ten goede zou moeten komen.

6.2

Het probleem van de statistische weergave van de intracommunautaire grensoverschrijdende dienstverlening blijft onopgelost. Een nagenoeg feitelijke weergave vormt een voorwaarde voor de evaluatie van de werkgelegenheidsdynamiek die daaruit zou kunnen worden losgemaakt. Het Comité vraagt daarom andermaal om een eenmalig basisonderzoek, want alleen daarmee kan het probleem voor eens en altijd worden opgelost.

6.3

Volgens 90 % van de respondenten bestaat er onvoldoende informatie over de werkgelegenheidseffecten van de nieuwe interne-marktstrategie; 60 % verwacht een positieve impact, maar 44 % rekent op banenverlies. Per saldo wordt vooral „werkgelegenheidsverschuiving” verwacht. Een sectorspecifieke en gedifferentieerde aanpak ten behoeve van verdere behandeling door de WIM lijkt hier op zijn plaats. Daarbij valt te denken aan dienstverlening aan de industrie, opleiding, bepaalde geliberaliseerde openbare diensten, persoonsgebonden dienstverlening en ambacht. De opmerkingen over hen die het meeste voordeel zullen behalen, verschaffen aardig wat inzicht. Hier moet goed worden gekeken naar het onderscheid tussen gekwalificeerde en ongekwalificeerde arbeid en de kansen van gespecialiseerde, flexibele arbeidskrachten versus die van arbeidskrachten die minder mobiel zijn. In het eerste geval worden zowel ontwikkelingen tussen de lidstaten als per branche verwacht. Het tweede geval vormt een speciale uitdaging voor de arbeidsmarkten en de sociale stelsels.

6.4

De ontwikkeling van mkb's, incl. die van de werkgelegenheid in de sector, wordt over het algemeen positief ingeschat, alhoewel ervan uit wordt gegaan dat de invloed van de dienstenrichtlijn hier niet al te groot zal zijn. Toch verwacht men nieuwe uitdagingen, die moeten worden aangegaan met behulp van meer kwaliteit, beter opgeleide arbeidskrachten en innovatievermogen. Ook wordt verdergaande harmonisatie van de randvoorwaarden door sommigen als middel tegen de nieuwe concurrentiedruk genoemd. Verder bestaat de vrees dat lokale en culturele specificiteiten wel eens zouden kunnen verbleken wanneer grote aanbieders de markten veroveren.

6.5

De meeste respondenten (82 %) verwachten dat de toekomstige verdieping van de interne dienstenmarkt zal resulteren in wijzigingen van de nationale arbeids- en werkgelegenheidsvoorwaarden. Daarbij gaat het niet zozeer om onwetendheid over de dienstenrichtlijn maar om de aanpak van niet-geharmoniseerde voorwaarden en nieuwe marktinvloeden. De meerderheid verwacht een toename van arbeidscontracten voor bepaalde duur en van flexibilisering. Voorts zijn de verwachtingen over het algemeen positief ten aanzien van het arbeidsaanbod, talenkennis en opleiding in het algemeen.

6.6

In dit verband spelen de huidige detacheringsregelingen een belangrijke rol. Het gebrek aan omzetting van voorschriften werd in dit verband vaak als een probleem genoemd. Gegeven de nieuwe uitdagingen voldoen volgens de helft van de respondenten deze bepalingen niet om voor sociale bescherming te zorgen. Dit komt duidelijk naar voren bij nauwkeurige evaluatie op bedrijfsniveau: des te minder harmonisatie, des te meer mogelijkheden voor ongelijke behandeling bij gelijkwaardige arbeid. Deels wordt dit evenwel ook opgevat als een kans, in die zin dat contacten met „goede praktijken” een prikkel kunnen vormen voor betere arbeidsvoorwaarden in het land van herkomst. Per saldo kan worden vastgesteld dat uiteenlopende arbeidsvoorwaarden resp. wettelijke regelingen ook binnen en voor een onderneming een uitdaging opleveren. De discussie over de detacheringsrichtlijn is echter niet het onderwerp van dit advies. In dit advies geldt als belangrijk uitgangspunt dat de ongelijkheid, en daarmee het aantal conflicten zullen toenemen. Hier ligt een taak voor de Unie en de nationale wetgevers, met name in verband met de aanstaande omzetting van de dienstenrichtlijn, maar ook voor de sociale partners in de Unie.

6.7

Meer mobiliteit van werknemers in het kader van grensoverschrijdende dienstverleningsopdrachten en meer onoverzichtelijkheid ten aanzien van eigen rechten resulteren in meer behoefte aan advisering, en daarvoor moet in de gehele EU worden gezorgd. Van groot belang voor informatievoorziening zijn de werkzaamheden van de Euro-infocenters en de opbouw van een databank voor werknemersvragen. Het Comité volgt de desbetreffende ontwikkelingen op de voet.

6.8

Vanuit consumentenoogpunt is er geen sprake van een eenduidig oordeel over de dienstenrichtlijn: er zijn zowel kritische als positieve inschattingen. Bij evaluatie van de enquête bleek dat veel waarde werd gehecht aan kwaliteit en rechtszekerheid, maar dat deze aspecten volgens de respondenten onvoldoende door de richtlijn worden bevorderd. Slechts 23 % toonde zich tevreden met het huidige niveau van consumentenbescherming.

6.9

De bezorgdheid over rechtszekerheid en mogelijkheden om zijn recht te halen, staat op de voorgrond. Weliswaar laat de dienstenrichtlijn de consumentenbescherming op nationaal niveau in beginsel onverlet, maar toch ziet 52 % van de respondenten gevaar voor de nationale regelingen opdoemen. Men wenst duidelijke regels betreffende garantie en aansprakelijkheid, en een snelle afhandeling van vorderingen tot schadevergoeding. In dit verband schijnen de bestaande regels ontoereikend te zijn of gaat men ervan uit dat strikte nationale normen door de toekomstige mededinging gevaar zullen lopen. Als even belangrijk wordt aangemerkt dat er voor voldoende informatie over diensten en aanbieders wordt gezorgd. Ook maakt men zich zorgen over het ontbreken van gemeenschappelijke kwaliteitsnormen (over vrijwillige certificering lopen de meningen uiteen) en de vergelijkbaarheid van vaardigheden en beroepsdiploma's. Voorschriften ten behoeve van consumentenbescherming zijn vaak niet correct omgezet of schieten op bepaalde gebieden (bijv. particuliere pensioenen of gezondheidsdiensten) tekort.

6.10

Slechts weinig respondenten gaven aan, ervaring te hebben met Europese adviesinstanties of grensoverschrijdende samenwerking. De bestaande initiatieven worden over het algemeen positief maar als onvoldoende aangemerkt: zij gaan niet ver genoeg en bieden te weinig houvast bij rechtshandhaving en ingewikkelde gevallen.

6.11

Op de interne dienstenmarkt moet meer aandacht worden besteed aan de behoeften in verband met consumentenbescherming. De te constateren rechtsonzekerheid met betrekking tot grensoverschrijdende dienstverlening moet met behulp van een informatiestrategie op nationaal en EU-niveau worden verholpen. De roep om nauwkeurige gegevens over dienstverlening en aanbieders mag niet worden onderschat en bij de omzetting van de dienstenrichtlijn moet daar dan ook oog voor zijn.

6.12

De WIM van het Comité zal zich in nauwe samenwerking met de afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap” verder bezighouden met het effect van de interne dienstenmarkt op de ontwikkeling van de dienstenhandel tussen de lidstaten, werkgelegenheid en consumentenbescherming. Daarbij is het nuttig om, in het licht van de bevindingen dit advies en de belangrijkste enquêteresultaten, nader onderzoek te doen naar afzonderlijke sectoren/branches.

Brussel, 30 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt.

(2)  CESE 137/2005, PC C 221 van 8 september 2005.

(3)  Zie CESE 137/2005, par. 3.2, PB C 221 van 8 september 2005.

(4)  Het Comité organiseerde op 19 september 2001 een hoorzitting over de interne-marktstrategie in het algemeen en op 24 mei 2004 een hoorzitting in het kader van het advies over de dienstenrichtlijn. Bij die laatste gelegenheid stonden 6 kwesties centraal, waaronder wettelijke aansprakelijkheid van dienstverleners, „one-stop-shop” en statistische methoden.

(5)  Krachtens art. 50 van het EG-Verdrag is een dienst een zelfstandige economische activiteit waarbij de dienstverrichting „tegen vergoeding geschiedt”.

(6)  Dat verslag zal waarschijnlijk tijdens het Portugese voorzitterschap worden uitgebracht.

(7)  Internal Market Advisory Committee.

(8)  Deze cijfers en die in de par. 3.5 en 3.6 zijn ontleend aan Commissiecijfers voor 2004 en 2005.

(9)  The Free Movement of Services within the EU, Kox e.a., CPB-rapport 69, oktober 2004.

(10)  Economic Assessment of the Barriers to the Internal Market for Services, Copenhagen Economics, januari 2005.

(11)  Zie o.m. de in opdracht van het Oostenrijks ministerie van economische zaken en werkgelegenheid verrichte studie „Deepening the Lisbon Agenda: Studies on Productivity, Services and Technologies”, Wenen 2006.

(12)  Er zijn serieuze kritieken waarin zelfs deze prognose niet voor realistisch wordt gehouden.

(13)  De enquête heeft ook verwijzingen naar andere studies en bronnen opgeleverd, die in een later stadium door de WIM zouden moeten worden onderzocht. Zie ook de evaluatie van de vragenlijst, vraag A7, bijlage 2.

(14)  Voor meer informatie, zie vraag A1, bijlage 2.

(15)  Vraag A2, bijlage 2.


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/21


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Kwaliteitsnormen die volgens de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties bij sociale-impactanalyses gehanteerd moeten worden t.a.v. inhoud, procedures en methoden”

(2007/C 175/06)

Op 19 september 2006 heeft de heer SCHÖNFELDER, buitengewoon en gevolmachtigd ambassadeur, permanente vertegenwoordiger van Duitsland bij de EU, namens het Duitse voorzitterschap van de Raad het Europees Economisch en Sociaal Comité verzocht een advies op te stellen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 mei 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer RETUREAU.

Het Comité heeft tijdens zijn op 30 en 31 mei 2007 gehouden 436e zitting (vergadering van 31 mei 2007) het volgende advies uitgebracht, dat met 102 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd:

1.   Inleiding

Het verzoek van het Duitse voorzitterschap aan het EESC om een verkennend advies over Kwaliteitsnormen die volgens de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties bij sociale-impactanalyses gehanteerd moeten worden t.a.v. inhoud, procedures en methoden bewijst dat het Duitse voorzitterschap zich, samen met het Portugese en het Sloveense voorzitterschap, wil toeleggen op betere regelgeving. Hiermee wordt gevolg gegeven aan de verklaring die in 2004 werd uitgebracht door de zes voorzitterschappen van de daaropvolgende jaren. Uitgebreide effectbeoordelingen (1) voor alle nieuwe projecten zullen een belangrijke plaats innemen in het Duitse actieplan; daarbij wordt gelet op de sociale impact van de regelgeving (2), aldus het Duitse voorzitterschap. Een impactanalyse is een methode om de verwachte of feitelijke impact van een maatregel na te gaan. Bedoeling is aan de hand van een impactanalyse beslissingen met meer kennis van zaken te nemen en aldus tot een betere besluitvorming te komen (3).

2.   Algemene opmerkingen

Op 20 maart 2006 heeft de Europese Commissie in Brussel een conferentie over de verdere ontwikkeling van impactanalyses in de Europese Unie gehouden. Geconstateerd werd dat er een brede consensus bestaat over het feit dat de uitgangspunten van het effectbeoordelingssysteem van de Europese Commissie goed zijn, en dat aan de hand van dit soort analyses de economische, sociale en milieueffecten moeten worden bepaald (4). Impactanalyses zijn in eerste instantie ingevoerd om het regelgevingskader van de Europese Unie al in een vroeg stadium te verbeteren. Aandacht voor de sociale dimensie of de gevolgen van EU-wetgeving is vanzelfsprekend voor wie de Sociale Agenda in de praktijk wil brengen. De Europese burgers willen een sociaal Europa — of tenminste een interne markt die verzoenbaar is met een sociaal beleid — en maken op verschillende manieren duidelijk dat zij betrokken willen worden bij de inspanningen om Europa dichter bij hen te brengen.

2.1   Het initiatief van de Europese Commissie om impactanalyses uit te voeren — een korte terugblik

Het initiatief dat de Europese Commissie in 2003 nam om een effectbeoordelingsprocedure in te voeren voor alle belangrijke wetsvoorstellen, en m.n. die welke in de jaarlijkse beleidsstrategie of in het werkprogramma van de Commissie zijn opgenomen, gaat uit van het feit dat deze voorstellen „mogelijk economische of sociale gevolgen en/of gevolgen voor het milieu hebben en/of (dat) hun implementatie een regelgevingsmaatregel vereist” (5). Dit initiatief is opgestart met het oog op een geleidelijke integratie van impactanalyses in het wetgevingsproces vanaf 2005 (6).

Hoewel er sinds 2003 al veel is gezegd over effectbeoordelingen in het algemeen, zijn de sociale aspecten ervan nog maar zelden besproken.

2.2   Sociale aspecten bij impactanalyses — een beknopt overzicht van de werkzaamheden van de Europese Commissie

2.2.1

Logischerwijs omvatten de impactanalyses van DG Onderwijs en cultuur en DG Werkgelegenheid, sociale zaken en gelijke kansen ook sociale aspecten. Daarnaast is de mate waarin sociale aspecten in andere gebieden worden geïntegreerd, variabel overeenkomstig het „beginsel van evenredige analyse”  (7). Daardoor rijst de vraag of sociale aspecten (met inbegrip van de thema's die verband houden met de Europese sociale agenda) per definitie moeten worden behandeld (of anders gezegd: een bottomline-criterium vormen), dus ook bij voorstellen die geen verband houden met sociale thema's of die hoogstwaarschijnlijk niet veel gevolgen hebben op sociaal vlak. Uit het proefondervindelijk onderzoek van het Istituto per la ricerca sociale (zie voetnoot 5) blijkt dat de meeste effectbeoordelingen die geen rekening houden met sociale aspecten, betrekking hebben op een economisch thema. Eén derde van die categorie effectbeoordelingen besteedt nauwelijks of helemaal geen aandacht aan sociale aspecten (8).

2.2.2

Als het sociale belang van de maatregel duidelijk is, wordt in de impactanalyse veel en uitgebreid aandacht besteed aan sociale aspecten (9). Werkgelegenheid springt in het oog als het sociale gevolg dat het meest en het sterkst wordt benadrukt (10).

2.2.3

Volgens het Istituto per la ricerca sociale is de aandacht voor sociale aspecten niet altijd „evenredig” met het politieke belang en de mogelijke impact van voorstellen. In vele gevallen blijft de beschrijving van de impact beperkt tot algemeenheden en wordt uitgegaan van algemeen toepasbare veronderstellingen. Sociale aspecten komen zelden ter sprake bij de beoordeling van de specifieke inhoud van de maatregel, de doelgroep en de betrokken gebieden, de specifieke keuze van beleidsinstrumenten en het effect van het implementatieproces (11). Tevens merkt dit instituut in zijn studie op dat in verschillende effectbeoordelingen helemaal niet werd stilgestaan bij de correlatie met andere communautaire actieterreinen of beleidslijnen. Een impactanalyse brengt heel wat werk met zich mee, maar moet volledig en voldoende grondig gebeuren, wil men de waarde van de wetgeving niet ondermijnen.

2.3   De rol van de betrokken actoren bij impactanalyses

2.3.1

De effectbeoordeling van een wetsvoorstel is meer dan alleen maar vakjes aanvinken. Er is ook een follow-up nodig, bij voorkeur door of in nauwe samenwerking met de gebruikers van de wet, met name de gebruikers die deze wetgeving het meest rechtstreeks aanbelangt. Aangezien de sociale dimensie één van de drie criteria is voor de evaluatie van Europese beleidsmaatregelen, zou een transparante en eenvoudige standaardprocedure voor het samenbrengen van specifieke bijdragen aan een impactanalyse, een goede zaak zijn. De volgende mogelijkheden komen hiervoor in aanmerking:

Raadpleging via internet: een grootschalige raadpleging online is niet geschikt voor specifieke juridische voorstellen met sociale gevolgen. Dit soort raadpleging dient te worden beperkt tot de rechtstreeks betrokken actoren. Voor een doelgerichte raadpleging is een thematische netwerkvorming (virtuele gemeenschappen voor thematische effectbeoordelingen?) en een minimum aan structuur, coördinatie en follow-up vereist;

Raadpleging via fora van betrokken actoren: bij gebrek aan tijd zou deze optie wel eens niet nauwkeurig genoeg kunnen zijn;

Raadpleging van officiële overlegplatformen: m.b.t. deze optie rijst de vraag welke rol organen zoals het Europees Economisch en Sociaal Comité vervullen bij sociale-impactanalyses (dezelfde vraag dient te worden gesteld i.v.m. impactanalyses inzake duurzame ontwikkeling). Deze organen zijn per definitie opgericht om een pluralistische belangenbehartiging en de correlatie tussen de verschillende beleidslijnen te garanderen;

Doelgerichte raadpleging van betrokken actoren: deze optie draagt de voorkeur weg van verschillende maatschappelijke organisaties.

3.   Fundamentele overwegingen m.b.t. de methodiek

3.1

Een aantal vragen dringt zich op met het oog op de keuze van de meest gepaste methodiek:

Wat is de huidige stand van zaken, d.w.z. wat heeft de Europese Commissie al ondernomen om sociale aspecten in haar impactanalyses op te nemen?

Zijn sociale-impactanalyses relevant voor alle wetsvoorstellen, of vereist elk voorstel een aparte aanpak?

Wat is de rol van de betrokken actoren? Hoe kunnen zij optimaal bij de analyse worden betrokken?

Welke rol zou het Europees Economisch en Sociaal Comité kunnen vervullen als ontmoetingsforum van maatschappelijke vertegenwoordigers en als strategische uitvalsbasis bij uitstek voor contacten en netwerkvorming?

In welke mate heeft de Commissie rekening gehouden met de bijdrage van de sociale partners en vooraanstaande ngo's aan de sociale-impactanalyses van haar voorstellen? Hoe kunnen deze groepen het best betrokken worden bij dit proces?

Zijn er voor de uitvoering van deze sociale-impactanalyses geen ethische regels nodig, dan wel een gedragscode die gedetailleerder is dan de huidige gedragscode van de Commissie?

Volgens welke procedure moet een sociale-impactanalyse worden uitgevoerd (intern of extern, m.n. door een openbare aanbesteding, en, in het laatste geval, op grond van welke criteria)?

4.   Interne overwegingen

4.1

Omdat de evaluatie van de sociale impact van wetgevingsvoorstellen erg complex is en een groot terrein bestrijkt, zouden alle betrokken actoren (zowel sociale partners als maatschappelijke organisaties) moeten nadenken over de volgende vragen m.b.t. de methodiek:

Welke vorm en reikwijdte moet een sociale-impactanalyse hebben?

Bestrijkt de analyse een ruim spectrum van thema's (bv. „Betere regelgeving”, het groenboek inzake de huwelijksvermogensstelsels en de wederzijdse erkenning op dit terrein) of kan de analyse beter worden toegespitst op thema's waarvan de sociale impact vanzelfsprekend is (bv. havendiensten, maritieme veiligheid, het groenboek over de modernisering van het arbeidsrecht)?

Wat zijn de gevolgen voor de voorbereiding en ontwikkeling van werkzaamheden?

Aangezien een „wetenschappelijke” benadering vereist is (in de titel wordt gesproken van „kwaliteitsnormen”), is de vraag wat beter is: impliciete normen filteren uit gevallen die zich al hebben voorgedaan of uit praktische ervaring of die normen gelijk al vaststellen?

4.2

Het Comité heeft ngo's, sociale partners, andere maatschappelijke actoren en deskundigen tijdens een hoorzitting de gelegenheid geboden om hun standpunten kenbaar te maken, het ontwerpadvies te becommentariëren en zodoende duidelijke signalen af te geven aan de Europese instellingen in het algemeen en de Europese Commissie in het bijzonder.

4.3

Vanwege de belangrijke plaats van sociale-impactanalyses in het Europese besluitvormingsproces, zou het Comité voorstellen moeten formuleren voor de manier waarop verbeteringen kunnen worden aangebracht en de maatschappelijke organisaties nauwer bij deze procedure kunnen worden betrokken.

5.   Sociale indicatoren: algemene overwegingen en methodologische problemen

5.1

Er bestaan verschillende sets sociale indicatoren op nationaal en internationaal niveau, waarvan echter moet worden nagegaan of deze beantwoorden aan de specifieke vereisten van impactanalyses en of ze voldoende relevant en bruikbaar zijn.

5.2

Ongeveer dertig jaar geleden is in verschillende landen begonnen met de ontwikkeling van de eerste niet-kwantitatieve indicatoren om de wenselijkheid en impact van economische beleidsmaatregelen te evalueren. Zo werden de eerste stappen gezet op het terrein van de „sturing” van de zich parallel met de economische ontwikkeling aftekenende sociale ontwikkeling en werden methoden voor de evaluatie van het maatschappelijk welzijn en de evolutie daarvan verkend.

5.3

Ten gevolge hiervan zijn er nu veel meer sociale statistieken beschikbaar, met name over de belangrijkste collectieve goederen als onderwijs, gezondheid, sociale bescherming, milieu, huisvesting, vervoer, onderzoek en werkgelegenheid. Zonder de juiste ordening, samenvatting en duiding leiden deze gegevens echter niet automatisch tot sociale indicatoren.

5.4

„Een indicator is een statistiek die men bijzonder belangrijk vindt met het oog op kennisverwerving, oordeelvorming en/of actiebepaling” (12). Om te komen tot een goede impactanalyse is het niet voldoende om de sociale statistieken van verschillende landen uit verschillende bronnen te compileren: deze gegevens moeten ook worden geordend, zodat de situatie m.b.t. onderwerpen die zijn uitgekozen vanwege de relevantie ervan voor de impactanalyse, kan worden geëvalueerd.

5.5

Op sommige terreinen beschikt men slechts over fragmentaire studies of versnipperde enquêtes en is een kosten-batenanalyse onmogelijk. Zo weet men bijvoorbeeld dat bepaalde soorten pesticiden een nefaste invloed op de gezondheid hebben en dat de opstapeling ervan bij overschrijding van een bepaalde drempel ernstige ziekten kan veroorzaken. Indien besloten wordt het gebruik van chemische pesticiden te verminderen, zal dit een positieve impact hebben op de gezondheid van de bevolking en van de professionele gebruikers van deze pesticiden, hoewel een evenredige impactstudie geen exacte cijfers kan opleveren over de langetermijnvoordelen van zo'n besluit.

5.6

Toch is duidelijk dat vanuit de sociale dimensie „gezondheid” de voorgestelde maatregel gerechtvaardigd is en dat de economische argumenten (vermindering van productiekosten voor de landbouw en de hieruit voortvloeiende toegenomen concurrentie) door die dimensie kracht worden bijgezet. Het fundamentele recht op een gezond milieu kan daarenboven worden ingeroepen ter ondersteuning van het voorstel.

5.7

Hoewel er in de praktijk inmiddels al heel wat sociale statistieken beschikbaar zijn, die bovendien onder invloed van de wisselende aandachtspunten van de publieke opinie in de verschillende landen (bv. werkomstandigheden, werkgelegenheid voor jongeren en ouderen, werkgelegenheid voor vrouwen, criminaliteit, loonongelijkheid, discriminatie op de werkvloer, bedrijfsverplaatsingen) divers zijn geworden, toch zijn uit deze massa statistieken tot voor kort maar weinig sociale indicatoren gefilterd. Sinds enige tijd is de belangstelling hiervoor gelukkig opnieuw toegenomen, omdat er in de sociaal-economische context van de laatste tien jaar weer belang wordt gehecht aan de rol van de nationale overheden in het sociaal beleid en aan de regulering van de economie.

5.8

Op zich staand zijn deze sociale indicatoren niet altijd even nuttig. Binnen een ruimer concept, nl. die van de sociale en economische of duurzame ontwikkeling, winnen ze daarentegen aan betekenis; ze komen uit meer verschillende bronnen, want niet alleen de centrale overheden, maar ook ngo's en denkgroepen (think tanks van grote organisaties) ontwikkelen indicatoren. Deze indicatoren worden bovendien op zeer uiteenlopende manieren gepresenteerd: dit kan variëren van een selectie van statistieken of thematische enquêtes tot initiatieven om gegevens te verzamelen met het oog op de ontwikkeling van samengestelde indicatoren over specifieke of algemene thema's.

5.9

Tal van internationale organisaties publiceren sociale indicatoren en statistieken. Op grond hiervan maken die organisaties vergelijkingen tussen de landen die tot hun organisatie behoren. De belangrijkste organen terzake, die bovendien informatie verstrekken die met name voor de EU-lidstaten relevant is, maken deel uit van (in willekeurige volgorde) de OESO, het UNDP, de Europese Commissie (m.n. Eurostat), de UNESCO, de Wereldbank en de IAO.

5.10

De diversiteit van de bronnen vormt een probleem: de kwaliteit van de statistieken is ongelijk (niet alle landen beschikken over gesofisticeerde bureaus voor de statistiek), de gegevens zijn onderling moeilijk vergelijkbaar en de toegepaste concepten sluiten niet altijd op elkaar aan. „De selectie van indicatoren aan de hand waarvan de sociale convergentie van de EU-lidstaten wordt gemeten, is politiek geladen. De keuze van de indicatoren is niet neutraal, maar weerspiegelt waaraan meer of minder voorrang wordt gegeven en soms zelfs van land tot land en — terecht — verschillende opvattingen over hoe de samenleving eruit moet zien. I.v.m. werkloosheid blijkt bijvoorbeeld duidelijk dat bepaalde indicatoren het beleid daadwerkelijk, soms zelfs op een onbedoelde manier, kunnen beïnvloeden (13). Zoals het er nu aan toegaat, wordt de ontwikkeling van de sets indicatoren overduidelijk overgelaten aan technici.” (14)

5.11

Vooral binnen het UNDP is er uitgebreid kritiek geleverd op het gebruik van het BBP en de groei als indicatoren van sociaal welzijn. Uit deze kritiek, en met name onder invloed van het onderzoek van Amartya Sen naar armoede, honger, democratie en de tekortkomingen van strikt economische kwantitatieve indicatoren, is de HDI (human development index) voortgekomen. Voor deze werkzaamheden heeft Sen trouwens de Nobelprijs voor de economie gekregen.

5.12

Gegevens m.b.t. de toegang tot drinkwater, de alfabetisering van mannen en vrouwen, het gezondheidssysteem en de resultaten van pandemiebestrijding, deelname aan het democratische proces, de levensverwachting per geslacht, perinatale mortaliteit, kindersterfte, evenals de toestand van het milieu zijn allemaal relevant voor de evaluatie van het maatschappelijk welzijn. Toch houden deze gegevens geen rechtstreeks verband met het BBP.

5.13

De eerste geagregeerde HDI-indicatoren van het UNDP hebben geleid tot uitgebreide discussies en controverses, omdat de „rijke” landen soms helemaal niet op kop stonden in het klassement op grond van het „bruto binnenlands welzijn”. Dat neemt niet weg dat deze indicator, vanwege de stevige onderbouwing ervan (onderwijs, levensverwachting, gewogen inkomen om de armoede in beeld te brengen), is uitgegroeid tot het meest onbetwiste alternatief voor strikt economische indicatoren.

5.14

Sociale statistieken vullen noodzakelijkerwijs de economische statistieken aan. Aangezien de publieke opinie veel belang hecht aan sociale vraagstukken, zijn sociale statistieken ook van politiek belang en verdienen zij beslist de nodige aandacht van de overheid.

5.15

Niet alleen de vooroordelen van economen of een boekhoudkundige benadering op de korte of middellange termijn verhinderen dat sociale vraagstukken voldoende aandacht van de bewindslieden krijgen. Objectief gezien is het ook moeilijk om ze te integreren in richtsnoeren voor economisch beleid, omdat sociale vraagstukken een grote verscheidenheid vertonen, ze niet gemakkelijk aan elkaar gekoppeld kunnen worden en ze moeilijk kwantificeerbaar zijn.

5.16

Intuïtief kan men dezelfde conclusies trekken i.v.m. milieu-indicatoren die tot doel hebben om de neveneffecten weer bij de beoordeling van de economische groei mee te nemen; groei die gepaard gaat met de ontbossing van een primair woud zou bijvoorbeeld worden verworpen als in de impactstudie ook werd gekeken naar alle sociale en ecologische factoren, aangezien deze, zoals we intussen wel weten, sterker doorwegen dan de economische en monetaire factoren. Maar het blijft erg moeilijk om externe kosten te becijferen: denk maar aan de klimaatverandering, de teloorgang van biodiversiteit, het lot van mensen die leefden van de pluk of teelt van geneeskrachtige planten leven, snelle bodemuitputting en erosie. Op de korte termijn kan de boekhoudkundige balans uitermate positief zijn, maar rekening houdend met de externe kosten zou die op de lange termijn niet alleen voor de regio of voor het land, maar voor de hele planeet juist heel erg negatief kunnen uitvallen.

5.17

De oefening die aan de basis ligt van veel evaluaties van wat de „beste wetgeving” is op grond van een kosten-batenanalyse en die deel uitmaakt van de communautaire impactanalyses maakt duidelijk dat de mogelijkheden om rekening te houden met sociale en milieudimensies van de impact objectief beperkt zijn (15). Zelfs als de evaluatie kan gebeuren aan de hand van pertinente indicatoren (aantal verloren arbeidsplaatsen, afwezigheid van andere werkgelegenheid), is de sociale impact niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend in het politieke besluitvormingsproces. Vaak zijn er onmogelijk te becijferen factoren, vooral als de impactanalyse beperkt blijft tot een monetaire afweging op de korte, en in het beste geval op de middellange termijn; de gevolgen op de lange termijn zijn nog moeilijker te berekenen. En hoe kan worden geëvalueerd welke monetaire winst een afname van de mortaliteit ten gevolge van vervuiling door maritieme brandstoffen met zich meebrengt (16)?

5.18

In het sociale debat worden concepten gehanteerd die soms niet duidelijk omschreven zijn. Een indicator inzake flexicurity zou bijvoorbeeld in verschillende landen op uiteenlopende manieren zijn ontwikkeld, omdat daarmee al welbepaalde ervaring is opgedaan of omdat men het concept op basis van de eigen nationale „modellen”, die in een specifieke context tot stand zijn gekomen en moeilijk overdraagbaar zijn naar een andere sociale werkelijkheid, in het Europese (17) of nationale debat wil loodsen. De vraag is dan met welke elementen rekening moet worden gehouden en hoe deze als positief of negatief moeten worden beoordeeld: het al of niet gebruiken van bepaalde indicatoren kan impliciet waarden en ideologieën onthullen (18). Dit probleem wordt nog groter in het geval van samengestelde indicatoren: welke elementen moeten daarin worden opgenomen, welke coëfficiënt dient te worden toegekend, wat is de reële betekenis van de verkregen samengestelde indicator?

5.19

Samengestelde indicatoren kunnen zowel kwantitatieve als kwalitatieve dimensies in rekening nemen en volgens leeftijd, geslacht of andere betekenisvolle criteria worden opgesplitst, maar moeten wel steeds gemakkelijk te begrijpen blijven. Als voorbeeld kan de ontwikkeling van een indicator voor de levenskwaliteit in Europa dienen. Hierin zouden het inkomen, de levensverwachting, de perceptie van de efficiëntie van de gezondheidszorg, de pensioenregelingen, het gemiddelde opleidingsniveau, de tevredenheid op het werk, enz., verwerkt kunnen worden. Maar ook werkloosheidscijfers en gegevens over een tekort aan werkgelegenheid of over huisvesting zouden in aanmerking kunnen worden genomen. Daarbij dient dan ook nog te worden bepaald wat het relatieve belang van elk element is.

5.20

Het is duidelijk dat deze materie geen puur technische kwestie is, maar samenhangt met het gedeelde waardensysteem en de tradities die nog leven in een samenleving. Daarom is er overleg met maatschappelijke organisaties nodig en zal het uiteindelijke resultaat de uitdrukking zijn van ideologische en politieke keuzes. Uit onderzoek blijkt dat tegenwoordig bij de ontwikkeling van sociale indicatoren maar zelden echt rekening wordt gehouden met maatschappelijke doelstellingen die sociale waarden en normen weergeven. Een fundamenteel onderdeel van de methode is de identificatie en classificatie van referentiepunten op verschillende sociale gebieden, wat gebeurt door overleg en consensusvorming en waarbij wordt bepaald welke gegevens worden ingevoerd en wat de resultaten zijn en er ook verbanden tussen beide worden gelegd. Dit onderzoek toont met andere woorden aan dat als de sociale indicatoren tot beleid willen inspireren, het proces deel moet uitmaken van het product. (Associés de Recherche EKOS Inc. 1998).

5.21

Bovendien rijst de vraag wat het onderwerp moet vormen van statistische analyses: individuen, gemeenschappen, of gezinshuishoudingen als minimale economische en sociale eenheid? Statistische analyses met etnische groepen als onderwerp zijn problematisch, omdat discriminatie moet worden vermeden, maar is andezijds ook nuttig om de aard en de reikwijdte van die discriminatie in kaart te brengen om beleid te kunnen voorstellen waarmee die discriminatie kan worden bestreden en op den duur kan worden uitgebannen.

5.22

Statistieken kunnen worden geselecteerd en indicatoren kunnen worden ontwikkeld om een reeds ingevoerd beleid te evalueren of om op voorhand de keuzemogelijkheden nader te beschouwen. Als de beleidskeuze (het doel en de middelen daartoe) nog moet worden gemaakt, zijn er aanvankelijk meer uiteenlopende statistische gegevens nodig. Als eenmaal duidelijk is geworden welke statistieken en indicatoren het meest relevant zijn, kan dit aantal worden teruggebracht. Elke selectie blijft echter tot op grote hoogte gebaseerd op empirische waarnemingen. Dit is iets anders dan exacte wetenschappen, en aan dezelfde statistieken, die zowel monetaire als niet-monetaire gegevens bevatten, kunnen verschillende interpretaties worden gegeven.

5.23

Ter illustratie wordt hier een overzicht gegeven van de onverwerkte gegevens die de OESO heeft verzameld om de sociale indicatoren van zijn „Panorama de la Société, 2005” (cfr. bibliografie) samen te stellen:

Contextuele indicatoren: nationaal inkomen per capita, demografische afhankelijkheidsratio, vruchtbaarheidsgraad, buitenlanders en inwoners van buitenlandse origine, huwelijken en echtscheidingen;

Onafhankelijkheidsindicator: werkgelegenheid, werkloosheid, gezinshuishoudingen zonder inkomen uit arbeid, alleenstaande werkende moeders, werkloosheidsuitkeringen, sociale minimumuitkeringen, opleidingsniveau, pensioneringsleeftijd, jongerenwerkloosheid, leerlingen met leerachterstand;

Gelijkheidsindicatoren: armoede, ongelijke inkomens, kinderarmoede, inkomen van ouderen, publieke sociale uitgaven, particuliere sociale uitgaven, totaal van sociale uitgaven, ouderdomspensioen, toegezegd pensioen;

Gezondheidsindicatoren: levensverwachting, voor kwaliteit gecorrigeerde levensverwachting (QALYs), kindersterfte, totale gezondheidsuitgaven, langdurige zorg;

Indicatoren voor sociale samenhang: subjectief welzijn, sociaal isolement, deelname aan het verenigingsleven, tienerbevallingen, druggebruik en daaraan gerelateerde sterfgevallen, zelfdoding.

5.24

Eurostat maakt gebruik van de volgende sociale indicatoren:

Structurele indicatoren:

Werkgelegenheid: arbeidsparticipatie, arbeidsparticipatie van ouderen, gemiddelde leeftijd bij het verlaten van de arbeidsmarkt, loonverschil tussen mannen en vrouwen, belasting op lage inkomens, belasting op arbeid, werkloosheidsval, lage-inkomensval, permanente opleiding, ernstige of dodelijke arbeidsongevallen, werkloosheid (in het algemeen of per geslacht);

Sociale samenhang: ongelijke verdeling van inkomens, armoederisico, ricico op aanhoudende armoede, regionale spreiding van arbeidsparticipatie, aantal vroegtijdige schoolverlaters, aantal langdurig werklozen, aantal personen die leven in gezinshuishoudingen zonder inkomen uit arbeid;

Duurzame ontwikkeling:

Armoede en maatschappelijke uitsluiting: armoederisicocijfer na sociale overdrachten, financiële armoede, toegang tot arbeidsmarkt, andere aspecten van maatschappelijke uitsluiting,

vergrijzing, mate van afhankelijkheid van ouderen, toereikendheid van pensioenen, demografische veranderingen, stabiliteit van de openbare financiën;

volksgezondheid: aantal levensjaren in goede gezondheid (vanaf de geboorte en opgesplitst per geslacht), bescherming van de menselijke gezondheid en gezonde leefstijl, voedselveiligheid en -kwaliteit, beheer van chemische producten, milieugerelateerde gezondheidsrisico's;

arbeidsmarkt:

geharmoniseerde werkloosheid,

indicatieve loonkosten.

5.25

In welke mate kunnen de indicatoren uit deze niet-exhaustieve lijst van voorbeelden op een efficiënte manier in de algemene doelstellingen van de open coördinatiemethode van maart 2006 worden geïntegreerd? Deze doelstellingen zijn:

De bevordering van sociale samenhang, gelijkheid tussen mannen en vrouwen en gelijke kansen voor iedereen door gepaste, toegankelijke, financieel haalbare, flexibele en efficiënte socialezekerheidsstelsels en beleidsmaatregelen voor sociale integratie;

Een efficiënte interactie met de Lissabondoelstellingen (m.n. de bevordering van economische groei, kwalitatieve en kwantitatieve verbetering van de werkgelegenheid en versterking van de sociale samenhang) en met de Europese strategie voor duurzame ontwikkeling;

Een verbetering van het bestuur, de transparantie en de participatie van de betrokken partijen bij de ontwikkeling, de uitvoering en de follow-up van beleid.

5.26

Het is ook zaak precieze concepten en methoden te gebruiken voor bepaalde indicatoren. Bijvoorbeeld met betrekking tot armoede wijst de CERC (Conseil de l'emploi, des revenus et de la cohésion sociale) (19) op het „multidimensionele karakter” van dit concept.

5.26.1

Armoede heeft inderdaad verschillende dimensies: gebrek aan financiële middelen, minder goede levensomstandigheden, onvoldoende cognitieve, sociale en culturele hulpmiddelen. Voor elk van deze dimensies zijn er twee manieren om armoede te definiëren:

De eerste manier bestaat erin om in „absolute” termen minimale behoeften te bepalen. Arm is dan iedereen van wie deze minimale behoeften niet worden vervuld;

De tweede manier houdt een relatieve omschrijving van armoede in. Voor deze benadering heeft de Europese Raad gekozen in 1984, toen een definitie moest worden gegeven van armoede met het oog op statistisch onderzoek in de Europese Unie. Vanuit deze benadering zijn mensen arm als hun inkomen en (materiële, culturele en sociale) hulpmiddelen niet toereikend zijn om een levensstandaard te bereiken die in de lidstaat waar betrokkenen wonen, als aanvaardbaar wordt beschouwd.

5.27

Kort samengevat zijn sociale indicatoren bedoeld om de aandacht van de publieke opinie en de besluitvormers te vestigen op de sociale factoren die zouden kunnen worden onderschat of verkeerd begrepen. Besluitvormers worden overstelpt door informatie. Daarom is het belangrijk om hun aandacht te vestigen op de meest fundamentele problemen. Om het met de gevleugelde woorden van Herbert Simon te zeggen: te veel informatie is geen informatie.

5.27.1

Vanuit een functioneel standpunt hebben indicatorenstelsels dus tot doel informatie op een optimale manier te verzamelen.

5.28

Een indicator is meer dan een statistisch gegeven:

Een indicatorenstelsel is niet zomaar een verzameling van gegevens. Dit brengt een aantal gevolgen met zich mee:

1)

Elke indicator moet op zich verdedigbaar zijn aan de hand van een analyse van de complexe fenomenen waarvan die indicator de beknopte weergave moet zijn.

2)

In lijn daarmee moeten indicatoren „expressief” van aard zijn, m.a.w. over voldoende verbeeldingskracht beschikken om de werkelijkheid weer te geven en op te roepen. Dit wordt wel het „metaforische” vermogen van indicatoren genoemd.

3)

Aangezien indicatoren een specifieke functie hebben (nl. de aandacht van de besluitvormers en van de publieke opinie vestigen op de belangrijkste feiten en tendensen, teneinde het beleid te beïnvloeden), zijn ze vooral nuttig als ze gekoppeld kunnen worden aan grootheden die variaties aangeven waaraan een eenduidige (positieve of negatieve) waarde kan worden toegekend. Dit noemt men „normatieve duidelijkheid”. Een tegenvoorbeeld hiervan is de toename van deeltijds werk, wat niet als een eenduidig positief fenomeen wordt beschouwd, behalve door de werknemer die ervoor kiest. Uitgaand van dit duidelijkheidscriterium kunnen een aantal minder relevante indicatoren worden afgevoerd, bv. als ze betrekking hebben op de levenswijze of op culturele tendensen (kledingstijlen of muzikale voorkeuren, enz.), hoewel deze ook invloed uitoefenen op de arbeidsorganisatie en de economie.

4)

Praktisch gesproken zou de keuze voor deze of gene indicator bij voorkeur gemotiveerd moeten worden door zijn bruikbaarheid. Inderdaad kan een indicator altijd worden beoordeeld op zijn geschiktheid voor de drie volgende gebruiksdoeleinden: internationale of interregionale vergelijkingen, intertemporele vergelijkingen en de follow-up en evaluatie van overheidsinitiatieven/kwaliteit en prestaties van openbare diensten.

5)

Ten slotte moeten indicatoren geordend worden in categorieën en subcategorieën, en dit in een gestructureerd kader dat de overzichtelijkheid van het geheel bevordert. Hierbij dient vooral een onderscheid te worden gemaakt tussen indicatoren die respectievelijk betrekking hebben op de context, de middelen en de resultaten, en tussen objectieve en subjectieve indicatoren.

5.29

In de praktijk zijn dit de eigenschappen waarover indicatoren moeten beschikken:

Eenduidigheid: een indicator is slechts bruikbaar als er geen enkele dubbelzinnigheid bestaat omtrent de aard van het fenomeen dat het in kaart brengt (een klassiek tegenvoorbeeld: de gegevens inzake geregistreerde misdaden en inbreuken op de wet weerspiegelen zowel de evolutie van de criminaliteit als de activiteit van de politiediensten).

Representativiteit: het nut van een indicator neemt toe naarmate het in één enkel getal een breed scala aan fenomenen kan samenvatten.

Normatieve duidelijkheid (zie hierboven).

Betrouwbaarheid, regelmaat: de informatie waarop de indicator berust moet regelmatig en met behulp van betrouwbare enquêtes worden ingewonnen.

Vergelijkbaarheid in tijd en/of ruimte (tussen verschillende landen, regio's, enz.: vergelijkbaarheid hangt nauw samen met eenduidigheid en betrouwbaarheid.

5.30

Belangrijke eigenschappen van indicatorenstelsels zijn:

Volledigheid: de belangrijkste aspecten van de realiteit die men wil observeren, moeten in beschouwing worden genomen.

Evenwicht: het aantal en de status van de indicatoren die de verschillende thema's in kaart brengen, moeten overeenstemmen met het relatieve belang van dat thema. Geen enkel aspect van de realiteit mag op een onrechtmatige manier de andere aspecten overschaduwen.

Selectiviteit en/of hiërarchie: de indicatoren moeten beperkt in aantal zijn of duidelijk hiërarchisch geordend worden.

6.

Het EESC wil dat sociale-impactanalyses van communautaire wetgevings- en beleidsinitiatieven integraal deel gaan uitmaken van alle beleidsterreinen. Dit betekent dat de Commissie een grondige evaluatie van de sociale impact van alle initiatieven moet uitvoeren, ongeacht welk directoraat-generaal verantwoordelijk is of over welk onderwerp het gaat. Als Europa een echt „sociaal Europa” wilt worden en de steun van de burgers wil krijgen, is dit cruciaal. Het initiatief „Betere regelgeving” vormt een ideale basis om in deze richting te evoluëren.

6.1

In deze evaluatie moet elke specifieke groep die, ieder op geheel eigen wijze, gevolgen kunnen ondervinden van de nieuwe wetgeving, afzonderlijk worden behandeld. Benadeelde groepen zoals vrouwen, personen met een handicap of etnische minderheden, verdienen hierbij speciale aandacht. In sommige gevallen en afhankelijk van het onderwerp kan het zelfs nodig zijn om apart in te zoomen op specifieke subgroepen (bv. blinden).

7.   Conclusie

7.1

Zowel uit het voorafgaande als uit de hoorzitting van het EESC op 28 maart 2007 blijkt dat het gezien de multidimensionaliteit van bepaalde concepten onmogelijk is om sociale indicatoren op één enkel criterium te baseren. Het sociale debat is nu eenmaal van die aard dat er gebruik wordt gemaakt van vage concepten, die bovendien naargelang het land of de sociale context verschillen, en dat meer of minder expliciete waarden en ideologieën bepalen of bepaalde indicatoren al of niet worden gebruikt. De selectie van indicatoren gebeurt bovendien tot op grote hoogte empirisch, wat in beginsel rigide-denkpatronen uitsluit.

7.2

Het is lovenswaardig en nuttig, ja zelfs noodzakelijk, om beleidsmakers te wijzen op de sociale impact van de wetgeving die zij willen invoeren. Toch stuit men hierbij op een methodologisch probleem, aangezien „te veel informatie geen informatie is”. Daarom moeten er volgens het EESC bijzondere inspanningen worden geleverd bij de ontwikkeling van de toe te passen methodologie.

7.3

In dit stadium van de discussie dient de aandacht van de Commissie beslist onder andere ook te worden gevestigd op de kwaliteitscriteria waaraan een indicator moet voldoen, te weten:

eenduidigheid,

representativiteit,

normatieve duidelijkheid,

betrouwbaarheid en regelmaat, evenals vergelijkbaarheid in tijd en/of ruimte, waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat het indicatorenstelsel als zodanig verondersteld wordt volledig, evenwichtig en selectief en/of hiërarchisch geordend te zijn.

7.4

De Commissie wordt tevens verzocht om sociale-impactanalyses van communautaire wetgevings- en beleidsinitiatieven te integreren in alle Europese beleidsterreinen en om de beslissing om al dan niet een sociale-impact-analyse te doen, niet te laten afhangen van het DG dat voor dat beleid verantwoordelijk is. Dit is van cruciaal belang als we echt werk willen maken van een „sociaal Europa” en de steun van de burgers willen winnen.

7.5

Het EESC zou het stappenplan en de impactanalyse tegelijkertijd met het wetsvoorstel waarover het wordt geraadpleegd, onder de loep moeten nemen; het is daarom het beste om zonder verder tijdverlies met de werkzaamheden te beginnen, d.w.z. onmiddellijk na de publicatie van de mededeling die het wetsvoorstel begeleidt.

7.6

Heel belangrijk is dat de wetgevingsinitiatieven waarvoor een voorafgaande impactanalyse is uitgevoerd, regelmatig worden geëvalueerd en dat de tenuitvoerlegging ervan indien nodig wordt bijgestuurd. Hieraan moeten de sociale partners, en eventueel ook de betrokken ngo's deelnemen. Dit is nodig om te controleren of de gebruikte indicatoren geschikt zijn en of de combinatie van deze indicatoren heeft geleid tot een bruikbare sociale-impactanalyse. Zo kunnen de nodige lessen worden getrokken en kan de wetgever desgewenst ertoe worden aangespoord om herziening van de wetgeving te overwegen.

7.7

In bepaalde gevallen die vanuit sociaal oogpunt bijzonder belangrijk zijn (b.v. als het gaat om het arbeidsrecht) zou de raadpleging van sociale partners in een nog vroeger stadium moeten worden ingebouwd, zodat gekozen kan worden voor de meest geschikte indicatoren die een zo volledig en objectief mogelijke effectbeoordeling garanderen.

7.8

Het initiatief „Betere wetgeving” is zonder twijfel de geschikte uitvalsbasis om te evoluëren naar een situatie waarin wetsvoorstellen worden gedaan die nodig en efficiënt zijn en waarvan de gevolgen voorspelbaar en stabiel zijn voor de doelgroepen. Deze doelgroepen dienen bovendien nauwer betrokken te worden bij de impactanalyse en monitoring die de Europese adviesorganen (EESC en CvdR) en (naargelang de aard van de wetgeving) de sociale partners en de terzake competente ngo's uitvoeren.

Brussel, 31 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Afgekort „EB”.

(2)  „Europa gelingt gemeinsam” („Samen Europa verwezenlijken”), programma van het EU-voorzitterschap, 1 januari tot 30 juni 2007 — gepubliceerd door de Duitse overheid (zie ook

http://eu2007.de).

(3)  Gebaseerd op „European Governance Reform: The Role of Sustainability Impact Assessment”, C. Kirkpatrick, S. Mosedale, University of Manchester, 2002.

(4)  Het Europees Parlement stelt voor om nog een vierde aspect onder de loep te nemen, namelijk het effect op de basisrechten. Er is nog niet besloten of dit aspect apart moet worden beoordeeld of moet worden gemainstreamd, d.w.z. dat de beoordeling daarvan in die de drie andere aspecten wordt geïntegreerd. Maar in ieder geval moet de invloed op de basisrechten worden beoordeeld.

(5)  Sociale aspecten in effectbeoordelingen, p. 13. (niet in het Nederlands vertaald) document van het Instituto per la ricerca sociale, januari 2006. Dit instituut heeft over een periode van drie jaar (van 2003 tot 2005) Commissiedocumenten (besluiten, verordeningen, mededelingen en richtlijnen) gecompileerd.

(6)  In juni 2005 heeft de Europese Commissie haar „Impact Assessment Guidelines” (SEC (2005)791) gepubliceerd. Zie ook

http://ec.europa.eu/enterprise/regulation/better_regulation/impact_assessment/docs/sec_2005_791_guidelines_annexes.pdf.

(7)  „Het beginsel van evenredige analyse” houdt in dat „de gedetailleerdheid zal worden afgestemd op de waarschijnlijke gevolgen van het voorstel. Dat betekent dat een analyse grondiger wordt uitgevoerd naarmate het belang van de mogelijke gevolgen groter is.” COM (2002) 276 final.

(8)  Sociale aspecten in effectbeoordelingen, p. 28.

(9)  Ibid, p. 30.

(10)  Ibid, p. 31.

(11)  Ibid, p. 77.

(12)  Bernard Perret, „Indicateurs sociaux, état des lieux et perspectives” (sociale indicatoren, stand van zaken en vooruitzichten), les Papiers du CERC, no 2002/01,

www.cerc.gouv.fr.

(13)  „De bestrijding van werkloosheid dreigt altijd uit te lopen op een oorlog tegen cijfertjes”, Jean-Baptiste de Foucault, in Joelle Affichard „statistische indicatoren als model om sociaal beleid te sturen”, Institut Paris La Défense.

(14)  Bernard Perret, indicateurs sociaux, état des lieux et perspectives, les Papiers du CERC, no 2002/01,

www.cerc.gouv.fr.

(15)  Uit de impactanalyse van de hervorming van de GMO bananen van het GLB blijkt dat tienduizenden arbeidsplaatsen (in voltijds equivalent) onvermijdelijk verloren zullen gaan, terwijl er geen andere bron van werkgelegenheid is in de ultraperifere productieregio's van de EU, waar er zo ook al veel werkloosheid is. Ondanks de hoge sociale kosten daarvan is, op aanmaning van de Wereldhandelsorganisatie, besloten de hervorming van deze GMO door te zetten.

(16)  Cfr. de impactanalyse terzake waarin gepoogd wordt de financiële waarde van de geredde levens en vermeden ziekten te berekenen; in een meer recente impactanalyse waagt men zich hier niet aan (ontwerprichtlijn „pesticides”).

(17)  Groenboek over de ontwikkeling van het arbeidsrecht.

(18)  Les Associés de Recherche EKOS Inc., „L'utilisation d'indicateurs sociaux comme instruments d'évaluation” (sociale indicatoren als maatstaf), 1998 (rapport voor de Canadese overheid).

(19)  http://www.cerc.gouv.fr.


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/28


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 1997/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten”

COM(2006) 514 final

(2007/C 175/07)

De Commissie heeft op 21 september 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden terzake was belast, heeft haar advies op 3 mei 2007 goedgekeurd; rapporteur was de heer PEGADO LIZ.

Tijdens zijn op 30 en 31 mei 2007 gehouden 436e zitting (vergadering van 30 mei) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 61 stemmen voor, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting

1.1

Met deze mededeling over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 1997/7/EG brengt de Commissie niet alleen verslag uit aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de resultaten van de omzetting en de uitvoering van de richtlijn, maar geeft zij tevens het startschot voor een openbare raadpleging van de belanghebbende partijen met als doel hun mening te peilen. De Commissie acht het echter niet wenselijk om voorstellen tot wijziging van de richtlijn in te dienen voordat de bredere evaluatie van het acquis communautaire op consumentengebied is afgesloten.

1.2

Ondanks het feit dat deze mededeling veel later verschijnt dan in de richtlijn was voorgeschreven, is het Comité blij met dit initiatief en kan het zich grotendeels vinden in de opmerkingen van de Commissie. Veel van deze opmerkingen zijn overigens terug te vinden in eerdere adviezen van het Comité, met name de adviezen over de verkoop op afstand in het algemeen en over de verkoop op afstand van financiële diensten in het bijzonder. Ook heeft het Comité al eerder gepleit voor de afstemming van de richtlijn op andere, ondertussen ingevoerde rechtsinstrumenten, die vaak zonder de noodzakelijke coördinatie en coherentie tot stand komen.

1.3

Het Comité is echter van mening dat het een goede zaak zou zijn als dit rechtsinstrument onmiddellijk en tegelijk met de regelgeving betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten en bepaalde aspecten van de elektronische handel zou worden herzien, in plaats van te wachten totdat de werkzaamheden in verband met het acquis communautaire op het gebied van consumentenovereenkomsten zijn afgerond. Zo zou het geheel van de verspreide bepalingen immers begrijpelijker en toegankelijker worden.

1.4

Met het oog hierop spoort het Comité de Commissie aan om de inmiddels ontvangen antwoorden op de vragenlijst voor openbare raadpleging nauwgezet te bestuderen en deze aan te vullen met betrouwbare statistische gegevens over het toepassingsgebied en de reikwijdte van de verkoop op afstand in de interne markt, alvorens een openbare hoorzitting van de belanghebbende partijen te organiseren.

1.5

Het Comité onderschrijft de opmerkingen van de Commissie ten aanzien van de formulering en de structuur van de richtlijn, maar blijft bij zijn — reeds in vroegere adviezen verkondigde — standpunt dat de richtlijn niet beperkt moet blijven tot de betrekkingen tussen leverancier en consument en dat het een goede zaak zou zijn als het toepassingsgebied op hoofdpunten zou samenvallen met dat van de regelgeving aangaande elektronische handel.

1.6

In tegenstelling tot de Commissie denkt het Comité niet dat het gebruik van de „minimumclausule” de oorzaak is van de terecht geconstateerde problemen met de tenuitvoerlegging van de richtlijn; wél vindt het Comité ook dat de mogelijkheid om via een verordening tot volledige harmonisatie te komen niet moet worden uitgesloten, op voorwaarde dat een hogere graad van consumentenbescherming wordt gewaarborgd.

1.7

Om een bijdrage te leveren aan een grondige herziening van de regelgeving inzake de verkoop op afstand formuleert het Comité een reeks bijzondere aanbevelingen, waarvan het vindt dat zij het overwegen waard zijn gezien de huidige stand van de ontwikkeling van de interne markt. Doel is de rechtszekerheid en het consumentenvertrouwen te vergroten door ervoor te zorgen dat consumenten die een overeenkomst op afstand sluiten dezelfde rechtsbescherming genieten als consumenten die via persoonlijk contact tot een aankoop zijn overgegaan.

1.8

Tot slot wijst het Comité er nog op dat de nadruk moet worden gelegd op een goede voorlichting van alle partijen, met name de meer kwetsbare groepen, en dat er een doeltreffende sanctieregeling moet komen voor het geval de wetgeving ter zake niet wordt nageleefd.

2.   Korte inhoud van de mededeling van de Commissie

2.1

Met de mededeling over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 1997/7/EG van 20 mei 1997 (COM (2006) 514 final van 21 september 2006) wil de Commissie de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité informeren over de wijze waarop de richtlijn werd omgezet en toegepast in de periode van ongeveer tien jaar na haar publicatie. Hiermee vervult zij de plicht die haar in artikel 15, lid 4, van deze richtlijn werd opgelegd, zij het met zo'n zes jaar vertraging.

2.2

Behalve problemen met de uitvoering van de richtlijn (1), die naar verluidt hoofdzakelijk zijn toe te schrijven aan de „formulering” van de richtlijn en aan „vertaalproblemen” in sommige versies, constateert de Commissie ook dat „bij de controle van de omzetting aanzienlijke verschillen tussen de nationale wetten door het gebruik van de minimumclausule naar voren (zijn) gekomen” en dat de richtlijn wellicht niet meer voldoende up-to-date is om „nieuwe technologieën en vormen van marketing” te dekken.

2.3

Tot slot komt de Commissie met een „vragenlijst”, die voor 21 november 2006 moest worden ingezonden, bij wijze van „openbare raadpleging” van de belanghebbenden. Doel hiervan is de mening van belanghebbenden te peilen met het oog op een eventuele hoorzitting.

2.4

De Commissie erkent weliswaar dat de bestaande regelgeving tekortkomingen vertoont en als gevolg van interpretatieproblemen een gebrekkige uitvoering heeft gekend maar acht het toch „niet wenselijk” om voorstellen tot wijziging van de richtlijn in te dienen „voordat de diagnostische fase van de evaluatie van het acquis communautaire op consumentengebied is afgesloten”, waarvoor overigens geen termijn is vastgesteld.

2.5

Nog tijdens de voorbereiding van dit advies publiceerde de Commissie via het internet 84 antwoorden op de eerder genoemde vragenlijst en verspreidde zij een werkdocument waarin een aanzienlijk gedeelte van deze antwoorden verwerkt is. De overige antwoorden zullen zo snel mogelijk worden behandeld, waarna een diepgaandere impactstudie kan worden opgesteld.

3.   Belangrijkste opmerkingen van het EESC ten aanzien van de conclusies van de Commissie

3.1   Algemene opmerkingen

3.1.1

Het Comité is ingenomen met het initiatief van de Commissie, maar betreurt dat het zo lang op zich heeft laten wachten: de Commissie had immers al in juni 2001 of uiterlijk 4 jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn (juni 2004) verslag moeten uitbrengen. Het merendeel van de kwesties die nu aan de orde zijn, had dus al minstens drie jaar eerder kunnen worden aangepakt en opgelost, met alle voordelen van dien.

3.1.2

Tal van kwesties die nu in de mededeling aan de orde worden gesteld, waren overigens al door het Comité in zijn adviezen behandeld, in de tijd dat de richtlijn werd opgesteld.

Zo heeft het in zijn advies over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (2) al gepleit voor aanpassing van bepaalde definities in artikel 2 van de richtlijn, met name de overeenkomsten waarop de richtlijn betrekking heeft en het begrip „consument”.

Ook had het Comité er al op gewezen dat de Commissie meer duidelijkheid zou moeten verschaffen omtrent het in de richtlijn opgenomen herroepingsrecht, dat volgens het Comité moet worden beschouwd in het licht van het recht op bedenktijd en niet mag worden verward met, of niets mag afdoen aan, de mogelijkheid van de consument om de overeenkomst op te zeggen wanneer wordt vastgesteld dat deze niet wordt nageleefd of dat frauduleuze praktijken plaatsvinden.

Het Comité wees er voorts op dat van het herroepingsrecht minder lang kan worden gebruikgemaakt (7 dagen) dan in de andere richtlijnen en in de reeds bestaande wetgeving in sommige lidstaten het geval is en verzocht de Commissie deze termijnen gelijk te trekken. Het verzoek van het EESC om verduidelijking van het recht op bedenktijd kwam overigens ook aan de orde in het advies over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten (3).

Ook in de meest gerenommeerde literatuur terzake is deze kritiek al lang geleden geuit (4).

3.1.3

Het Comité is verbaasd over het feit dat de Commissie beweert geen informatie te hebben over de datum waarop de tenuitvoerleggingsmaatregelen in sommige lidstaten in werking zijn getreden (5) en vindt het ook vreemd dat geen melding wordt gemaakt van eventuele juridische stappen tegen de lidstaten die de richtlijn kennelijk niet of niet op tijd hebben omgezet, noch over de resultaten daarvan.

3.1.4

Ook had het volgens het Comité meer van echte participatie getuigd als de mededeling voorafgegaan, in plaats van gevolgd, was door een openbare raadpleging. Zo had voorkomen kunnen worden dat veel van de opmerkingen en conclusies van de Commissie uitsluitend op „indrukken” of subjectieve „meningen” gebaseerd lijken te zijn (6).

Het Comité wijst ook op het verslag van de Commissie van 10 maart 2000 over de klachten van consumenten over verkoop op afstand (COM (2000) 127 final) en beveelt eenzelfde aanpak aan op grond van een objectieve analyse van de inmiddels ontvangen antwoorden op de vragenlijst, zodat aan de hand van recente en vergelijkbare gegevens een objectief beeld van de situatie ontstaat.

3.1.5

In de huidige omstandigheden steunt het EESC het voorstel van de Commissie en dringt het aan op een openbare hoorzitting met alle belanghebbende partijen, waarbij echter voorkomen moet worden dat het onderwerp in kwestie ondergedompeld raakt in de meer algemene discussie over het acquis communautaire van het consumentenrecht. Ten aanzien hiervan werden pas nog een lijvige studie van zo'n 800 bladzijden (7) en een groenboek (8) van de Commissie gepubliceerd.

3.1.6

Gezien het verloop van de werkzaamheden van de CFR (9) vraagt het Comité zich trouwens af of het wel gunstig of verstandig is om de wijziging van deze richtlijn te laten afhangen van de voltooiing van deze werkzaamheden en van het overleg en de besluiten die op termijn zullen volgen over het gehele „acquis communautaire” van het consumentenrecht, zelfs in de laatste, ingekorte, versie van de Commissie (10).

3.1.7

Het Comité stelt ook voor om eventueel nog eens na te denken over welke type rechtsinstrument bij een volgende wijziging van de richtlijn moet worden gebruikt, tenminste indien ervan uit kan worden gegaan dat de voorwaarden aanwezig zijn om de essentie van deze materie vast te leggen in een verordening (11). Zo wordt het uiteindelijke doel — herstel van het evenwicht tussen en de gelijke behandeling van partijen — veiliggesteld, zoals ook het geval is bij handelstransacties tussen partijen in een verkoopruimte.

3.2   Bijzondere opmerkingen

3.2.1

De Commissie heeft twee soorten opmerkingen/commentaar op de richtlijn:

a)

ten aanzien van de redactie/structuur

b)

ten aanzien van de uitvoering

A)   De redactie/structuur van de richtlijn

3.2.2

Ten aanzien van de redactie/structuur van de richtlijn deelt het Comité de mening van de Commissie aangaande het volgende:

a)

de betekenis van een aantal begrippen en definities moet duidelijker worden omschreven (12);

b)

de termijnen en voorschriften betreffende voorafgaande informatie moeten beter worden aangegeven zodat uiteenlopende interpretaties worden voorkomen;

c)

sommige bepalingen moeten in overeenstemming worden gebracht met de richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken (13);

d)

de informatie aangaande prijstransparantie en exploitatie van diensten tegen verhoogd tarief moet worden verbeterd;

e)

de intrekkingstermijn („cool down”) — die een dubbele functie heeft, nl. als extra waarborg om er zeker van te zijn dat de consument voor 100 % achter zijn besluit om een overeenkomst aan te gaan staat en als sanctie ingeval de leverancier zijn informatieplicht niet is nagekomen (14) — moet duidelijker worden omschreven en beter worden afgebakend om niet te worden verward met soortgelijke begrippen, die evenwel een andere juridische betekenis hebben, zoals het recht op bedenktijd („warm up”), het herroepingsrecht en het recht op ontbinding;

f)

ook moet deze termijn overal even lang worden, overal op dezelfde manier worden berekend en overal dezelfde — met name financiële — gevolgen hebben (terugbetaling, terugzending enz.). Bovendien moet worden afgesproken hoe te handelen in geval van uitdrukkelijke of stilzwijgende uitsluiting in overeenkomsten en welke uitzonderingen hierop worden toegestaan (15);

g)

met name de uitsluiting van „veilingen” moet opnieuw worden bekeken. Immers: niet alleen het begrip zelf heeft verschillende juridische betekenissen in verschillende talen en verschillende nationale rechtsstelsels (16), ook veilingen via het internet veroorzaken problemen die nog onbekend waren in de tijd dat de richtlijn werd opgesteld (17).

3.2.3

Maar het EESC is het niet eens met de Commissie ten aanzien van het volgende:

a)

vooraf is al besloten dat financiële diensten niet worden opgenomen in een richtlijn over verkoop op afstand (18);

b)

het onderscheid tussen de richtlijnen over „verkoop op afstand” en de richtlijn betreffende „elektronische handel” zou moeten worden behouden, omdat zij elkaar inhoudelijk gedeeltelijk overlappen en tegenstrijdige oplossingen aandragen voor diverse essentiële aspecten van het rechtsregime ten aanzien van feitelijk gelijke situaties (19); dit kan ogenschijnlijk enkel worden gerechtvaardigd als de wetsteksten niet dezelfde interne „herkomst” hebben of indien hierover niet voldoende overleg is gepleegd door de betrokken diensten.

3.2.4

Voorts verzoekt het Comité de Commissie de over de verschillende instrumenten verspreide bepalingen inzake verkoop op afstand te vereenvoudigen en begrijpelijker en toegankelijker te maken.

B)   De tenuitvoerlegging van de richtlijn

3.2.5

Het Comité schaart zich, op grond van de kennis die het heeft van de ervaringen in sommige lidstaten, achter de meeste opmerkingen van de Commissie ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de richtlijn; toch is het van mening dat er uitgebreider onderzoek moet worden gedaan om een volledig beeld te krijgen van de verschillen/onverenigbaarheden tussen de lidstaten op het gebied van de omzetting/interpretatie van de richtlijn.

Het Comité dringt er daarom bij de Commissie op aan om, zodra zij de antwoorden op de vragenlijst heeft geanalyseerd, een dergelijk onderzoek te starten en de resultaten bekend te maken.

De Commissie heeft overigens ook nog geen statistische gegevens verstrekt aan de hand waarvan kan worden beoordeeld hoe groot het relatieve gewicht is van de verkoop op afstand aan consumenten op het geheel van grensoverschrijdende transacties of hoeveel transacties met consumenten in een lidstaat op afstand tot stand zijn gekomen; dergelijke gegevens kunnen niet met de nodige objectiviteit worden afgeleid uit de meest recente resultaten van de Eurobarometer (20), maar zijn onmisbaar om vast te stellen in welke gevallen de richtlijn wél en niet van toepassing is en of dat laatste gerechtvaardigd is.

3.2.6

Het Comité stelt met verontrusting vast dat de Commissie enerzijds constateert dat de omzetting van de richtlijn problemen oplevert, maar anderzijds betwijfelt of deze problemen relevant zijn voor het consumentenvertrouwen, terwijl zij meedeelt dat zij niet voornemens is haar koers te wijzigen en ook geen doeltreffender maatregelen voor de omzettingsproblemen aankondigt.

3.2.7

Met betrekking tot de uitvoering van Richtlijn 1997/7/EG geeft de Commissie toe dat de uitzonderingen verschillend zijn omgezet in de lidstaten en dat sommige van deze uitzonderingen opnieuw moeten worden bekeken; het Comité verzoekt de Commissie dan ook concrete initiatieven ter zake te nemen.

3.2.8

Wat de gevolgen van het gebruik van de „minimumclausule” betreft is het Comité het niet eens met de Commissie dat alle door haar in kaart gebrachte situaties het gevolg zijn van een afwijkende toepassing van de clausule van artikel 14.

3.2.8.1

Het Comité is echter van mening dat de meeste afwijkingen niet het gevolg zijn van een ongeoorloofd gebruik van de minimumclausule, maar van tekortkomingen op het gebied van de formulering en omzetting/vertaling van de richtlijn.

3.2.8.2

Het Comité is namelijk van mening dat de minimumclausule, op grond waarvan de lidstaten, overeenkomstig artikel 153, maatregelen mogen treffen die een hogere graad van bescherming bieden dan in richtlijnen met een minimale harmonisatie wordt voorgeschreven, zolang deze maatregelen maar verenigbaar zijn met het EG-Verdrag, een positief instrument is om de consument beter te beschermen en daarbij rekening te houden met de specifieke culturele, sociale en juridische kenmerken van elk nationaal stelsel.

3.2.8.3

Dat neemt overigens niet weg dat het Comité ervoor pleit om, als dat werkelijk tot een betere consumentenbescherming leidt, bepaalde rechtsmiddelen volledig te harmoniseren, bij voorkeur door middel van een verordening om de uniformiteit ervan te waarborgen, hetgeen het geval kan zijn met de onderhavige richtlijn.

C)   Ontbrekende onderdelen

3.2.9

Het Comité is van mening dat er ook nog andere zaken zijn die bij een herziening van de richtlijn voor eventuele heroverweging in aanmerking komen en die niet in de mededeling aan de orde zijn gekomen.

3.2.10

Zo ontbreekt met name iedere verwijzing naar:

a)

de wenselijkheid van een gelijktijdige, aan de herziening van de onderhavige richtlijn gekoppelde, herziening van de richtlijn betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten, in tegenstelling tot wat de Commissie in haar mededeling van 6 april 2006 (COM (2006) 161 final) betoogt;

b)

de instandhouding van het „exclusieve” karakter van het gebruik van technieken voor communicatie op afstand, dat niet mag worden vervangen door de idee van „overwegend” gebruik (artikel 2, lid 1);

c)

de juridische aard van het handelsvoorstel dat aan de verkoop voorafgaat en de noodzaak om de bepalingen en kenmerken hiervan op te nemen in de uiteindelijke verkoopovereenkomst;

d)

de regeling betreffende de „bewijslast”, ten aanzien waarvan de richtlijn geen of nauwelijks bepalingen bevat omdat dit een kwestie is die in het nationale recht wordt geregeld, in het geval van overeenkomsten met consumenten, behalve wanneer gebruik gemaakt wordt van omkering van de bewijslast, waarover in artikel 11, lid 3 wordt gesproken;

e)

de instandhouding van de betrekkingen met de consument — ongeacht de discussie over de aanpassing van de definitie van het begrip „consument”, waarover de meningen verschillen — als enige doel van de richtlijn, wanneer het materiële recht in het algemeen betrekking heeft op een bepaald soort verkoop met bepaalde kenmerken en niet uitsluitend op de persoon die met de verkoop wordt beoogd, zoals trouwens correct wordt vermeld in de richtlijn over „elektronische handel”;

f)

een nadere toelichting van de begrippen „technieken voor communicatie op afstand” en „georganiseerd systeem voor verkoop op afstand” en de noodzaak om beter na te denken over de vraag of dit criterium wel terecht wordt gehandhaafd en waarom consumenten die slechts sporadisch gebruik maken van deze middelen, niet beter worden beschermd;

g)

de vraag of het wel terecht is dat er een uitzondering wordt gemaakt voor pakketreizen, time-sharing en de verkoop van levensmiddelen op afstand;

h)

het ontbreken van diensten na verkoop en garantieregelingen in het overzicht van de informatie die vooraf aan de consument moet worden verstrekt, hetgeen moet worden herzien en in overeenstemming moet worden gebracht met de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (21);

i)

de bepalingen aangaande het recht op gebruik en vruchtgebruik, de bewaar- en behoudplicht en het risico van verdwijning of beschadiging van de zaak tijdens de herroepingsperiode en het transport van de leverancier naar de consument of omgekeerd in geval van teruggave, ongeacht de reden ervan (herroeping of niet-naleving/tekortkoming/gebrek), in overeenstemming met de richtlijn inzake garanties;

j)

de kwestie van „het gebruik van de talen voor overeenkomsten op afstand”, die niet onder de bevoegdheid van de lidstaten moet blijven vallen (achtste overweging);

k)

de definitie van wat in het Gemeenschapsrecht als „werkdag” wordt beschouwd, hetgeen van essentieel belang is voor een uniforme berekening van de termijnen, vooral bij grensoverschrijdende verkoop, gewoon bij het berekenen van termijnen uit te gaan van opeenvolgende kalenderdagen;

l)

de wijze waarop moet worden medegedeeld dat gebruik wordt gemaakt van het herroepingsrecht — met of zonder ontvangstbewijs — en de rechtsgevolgen hiervan;

m)

hoe kan worden voorkomen dat de overeenkomst niet wordt nageleefd of op bepaalde onderdelen niet wordt uitgevoerd of dat de verplichtingen aangaande de overdracht van de goederen of de dienstverlening niet helemaal worden nagekomen (22);

n)

het behoud van de uitzondering voor „op maat gemaakte” goederen;

o)

de noodzaak meer aandacht te besteden aan nieuwe verschijnselen als telefonische of mobiele handel (m-commerce) en de eventuele invoering van een algemeen „opt-in”-systeem als bescherming tegen ongewenste aanbiedingen;

p)

de voorschriften aangaande namaak en certificering van goederen en bescherming van auteursrechten en aanverwante rechten, die met name in het geval van verkoop op afstand erg kwetsbaar zijn;

q)

uitbreiding van de informatieplicht tot alle belanghebbenden, met name de meest kwetsbare groepen consumenten, zoals minderjarigen, ouderen of gehandicapten, zoals reeds het geval is in de richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken;

r)

de noodzaak een doeltreffende sanctieregeling die voldoende afschrikt in te voeren voor alle gevallen van schending van de in de richtlijn opgenomen verplichtingen.

3.2.11

Met het oog op de verwezenlijking van het doel van de richtlijn, nl. ervoor zorgen dat consumenten die goederen en diensten op afstand kopen, dezelfde rechtmatige bescherming genieten als consumenten die bij de aankoop persoonlijk contact hebben gehad, is het volgens het Comité het van fundamenteel belang dat terdege aandacht wordt besteed aan bovenstaande kwesties.

Brussel, 30 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  De Commissie heeft in haar opmerkingen en commentaar nadrukkelijk niet willen ingaan op aspecten als „niet-gevraagde leveringen”, „betalingen per kaart” en „bepalingen over rechterlijk en administratief beroep”.

(2)  Advies van het EESC gepubliceerd in PB C 19 van 25.1.1993 (rapporteur: de heer BONVICINI).

(3)  Advies van het EESC gepubliceerd in PB C 169 van 16.6.1999 (rapporteur: de heer ATAÍDE FERREIRA).

(4)  Zie „La protection des consommateurs acheteurs à distance”, handelingen van het colloquium georganiseerd door CEDOC, uitgegeven door Bernd Stauder, 1999; zie m.n. de bijdragen van Hans MICKLITZ, Jules STUYCK, Peter ROTT en Geraint HOWELLS (Bruylant, 1999).

(5)  België (?), Hongarije, Letland en Litouwen.

(6)  Bijvoorbeeld punt 3, tweede alinea: „acht zij het mogelijk”; derde alinea: „is volgens de Commisie …”.

(7)  „EC Consumer Law Compendium — Comparative Analysis”, Prof. Dr. Hans Schulte-Nolke, Dr. Christian Twigg-Flesner en Dr. Martin Ebers, 12 december 2006, Universiteit van Bielefeld (uitgevoerd in opdracht van de Europese Commissie op grond van de overeenkomst inzake dienstverlening nr. 17.020100/04/389299: „Annotated Compendium including a comparative analysis of the Community consumer acquis”).

(8)  COM(2006) 744 final van 8.2.2007; het EESC heeft al een studiegroep opgericht die zich zal bezighouden met de voorbereiding van het advies ter zake (rapporteur: de heer ADAMS).

(9)  Waarvan het nut in de meest recente literatuur ter zake wordt betwijfeld (cf. „The need for a European Contract LawEmpirical and Legal Perspectives”, JAN SMITS, Europa Law Publishing, Groningen, 2005).

(10)  Van de oorspronkelijke, door de Commissie in mei 2003 aangewezen, 22 communautaire rechtsinstrumenten zijn inmiddels maar 8 richtlijnen meer over …

(11)  Indien voor een verordening wordt gekozen, kunnen de vele situaties waarin de richtlijn betreffende de verkoop op afstand volgens de Commissie niet of niet correct werd omgezet worden rechtgetrokken; dat geldt bijv. voor het eerlijkheidsvereiste van artikel 4, lid 2, voor de terugbetalingstermijn van artikel 6 in geval van herroeping en voor uitzonderingen op het herroepingsrecht. In een dergelijke verordening zouden m.n. de volgende aspecten aan bod kunnen komen: definitie van de begrippen, materieel en persoonlijk toepassingsgebied en uitzonderingen daarop, structuur, inhoud, reikwijdte en moment van de informatieverstrekking, uitoefening en gevolgen van het herroepingsrecht, uitvoering van de overeenkomst en betalingswijze en toepasselijke beginselen van eerlijke handel.

(12)  Bijvoorbeeld de begrippen „systeem voor verkoop”, „communicatietechniekexploitant”, „rechten op onroerende goederen”, m.n. „time sharing”, „frequent en op gezette tijden langskomende bezorgers”, „vervoer”, incl. autohuur, „specifieke omstandigheden”, „duurzame dragers” enz.

(13)  Richtlijn 2005/29/EG van de Raad van 11 mei 2005 in PB L 149 van 11.6.2006. Advies EESC: PB C 108 van 30.4.2004.

(14)  Zie Cristine AMATO, „Per un diritto europeo dei contratti con i consumatori”, blz. 329, Gruffé Editore, Milaan, 2003.

(15)  Toen de Raad zijn goedkeuring hechtte aan Richtlijn 97/7/EG, verzocht hij de Commissie tevens na te gaan of de berekeningsmethode van de bedenktijd in de richtlijnen betreffende consumentenbescherming niet geharmoniseerd kon worden.

(16)  Bijv.: het begrip „leilão” heeft in het Portugees juridisch gezien niet dezelfde betekenis als „vente aux enchères” in de Franse, „auction” in de Engelse en „vendita all'asta” in de Italiaanse juridische context.

(17)  Zie het artikel van Prof. Gerard SPINDLER van de Universiteit van Gottingen, „Internet-Auctions versus Consumer Protection: The Case of the Distant Selling Directive”, in het German Law Journal, 2005 Vol. 06 no 3 blz. 725 en v.

(18)  Zoals reeds aangegeven door het Comité in zijn advies over het voorstel betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten (advies gepubliceerd in PB C 169 van 16.6.1999; rapporteur: de heer ATAÍDE FERREIRA), alsook door het Europees Parlement.

(19)  Richtlijn 2000/31/EG van de Raad van 8 juni 2000 in PB L 178 van 17-7-2000; deze mening werd overigens al verkondigd in het advies over deze richtlijn (PB C 169 van 16.6.1999; rapporteur: de heer GLATZ).

(20)  Zie Special Eurobarometer 252, „Consumer protection in the Internal Market”, september 2006, opgesteld op verzoek van DG SANCO en gecoördineerd door DG COMMUNICATIE; wél kan uit deze gegevens worden afgeleid hoe de consument over het algemeen reageert op de maatregelen ter voltooiing van de interne markt.

(21)  Richtlijn 1999/44/EG van de Raad van 25 mei 1999 (PB L 171 van 7.7.1999). In zijn advies over de verkoop op afstand heeft het Comité al geschreven dat de informatie over het bestaan van garantiebepalingen, met name in het geval van niet-naleving of ontijdige uitvoering van de overeenkomst, aan de consument zou moeten worden verstrekt.

(22)  Het Comité heeft zijn standpunt ter zake al kenbaar gemaakt in zijn advies over de richtlijn betreffende op afstand gesloten overeenkomsten. Daarin verzoekt het de Commissie erop toe te zien dat het beginsel van financiële zekerheid in acht wordt genomen en dat de consument wordt beschermd tegen risico's bij niet-naleving van overeenkomsten, bijv. door de invoering van sancties. Het Comité pleitte ook voor de instelling van garantiefondsen waaraan de bedrijven binnen een bedrijfstak bijdragen betalen, teneinde het hoofd te bieden aan dergelijke situaties.


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/33


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 78/855/EEG van de Raad betreffende fusies van naamloze vennootschappen en Richtlijn 82/891/EEG van de Raad betreffende splitsingen van naamloze vennootschappen, wat betreft de verplichte opstelling van een verslag van een onafhankelijke deskundige bij fusies of splitsingen”

COM(2007) 91 final — 2007/0035 (COD)

(2007/C 175/08)

De Raad heeft op 29 maart 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 mei 2007 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Sánchez Miguel.

Het Comité heeft tijdens zijn op 30 en 31 mei 2007 gehouden 436e zitting (vergadering van 30 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 143 stemmen vóór en 26 stemmen tegen, bij 13 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Het voorstel van de Commissie inzake de regelgeving voor fusies en splitsingen van naamloze vennootschappen (NV's) maakt deel uit van het plan om het vennootschapsrecht te moderniseren en de corporate governance te verbeteren (1). Het bevat een actieprogramma voor een ingrijpende wijziging van de wetgeving op de korte, middellange en lange termijn dat meer om het lijf heeft dan het afronden van nog hangende richtlijnvoorstellen.

1.2

Meer in het algemeen staan in bijlage III van het programma ter vermindering van de administratieve lasten in de Europese Unie (2) tien concrete voorstellen voor dringende maatregelen om relatief onbelangrijke voorschriften af te zwakken zonder de beschermende werking hiervan aan te tasten. Dat is ook het doel van dit voorstel, omdat daarmee uitsluitend wordt beoogd, af te zien van het deskundigenverslag over fusie- of splitingsvoorstellen als alle aandeelhouders het daarmee eens zijn.

1.3

Overigens voorziet artikel 8.4 van Richtlijn 2005/56/EG betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen (3) al in de mogelijkheid om af te zien het deskundigenverslag over die voorstellen indien alle aandeelhouders het daarmee eens zijn. En Richtlijn 77/91/EEG betreffende de oprichting een NV, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal (4) bevat sinds de laatste wijziging twee nieuwe artikelen, 10bis en 10ter, waarin staat dat er geen deskundigenverslag nodig is voor een inbreng anders dan in geld indien de werkelijke waarde van de ingebrachte goederen gewaarborgd is.

2.   Inhoud van het voorstel

2.1

De Richtlijnen betreffende fusies en splitsingen van NV's moeten gewijzigd worden om ze op één lijn te brengen met de Richtlijn inzake grensoverschrijdende fusies, en wel wat betreft de mogelijkheid om geen deskundigenverslag op te stellen over fusies- of splitsingsvoorstellen indien alle aandeelhouders en houders van andere effecten waaraan stemrecht is verbonden hiermee instemmen.

3.   Opmerkingen over het voorstel

3.1

Het EESC volgt met interesse de vereenvoudigng van de wetgeving, en met name de vermindering van de administratieve lasten voor het Europese bedrijfsleven. Tegen deze achtergrond moet ook dit voorstel worden gezien, dat met name aandeelhouders de nodige garanties biedt dankzij de voorwaarde dat alleen van een deskundigenverslag mag worden afgezien als zij hier allen mee instemmen.

3.2

Toch zijn er vooral wat de fusies van grote NV's betreft wel problemen als gevolg van de diversiteit van de aandeelhouders, die voor het merendeel beleggers zijn. Is er geen sprake van een direct aandelenbeheer, dan is het mogelijk dat minderheidsaandeelhouders machteloos overgeleverd zijn aan overeenkomsten van instellingen die de waardepapieren beheren. Weliswaar hebben zij het recht om bezwaar aan te tekenen of zich terug te trekken als de economische resultaten van dergelijke operaties (met name aandelenruil) hun niet aanstaan, maar zonder een deskundigenverslag over een voorgenomen fusie wordt de uitoefening van dit recht wel ernstig bemoeilijkt.

3.3

Wat dit betreft zijn ook de schuldeisers en werknemers van dergelijke NV's kwetsbaar als zij het zonder informatie moeten stellen doordat er geen objectief deskundigenverslag wordt opgesteld. Schuldeisers hebben het recht om bezwaar te maken zodra de aankondiging van een fusie gepubliceerd is, mits hun vorderingen niet gewaarborgd zijn. Maar in de Richtlijnen over fusies en splitsingen wordt met geen woord gerept van werknemersrechten, terwijl zij bij grensoverschrijdende fusies het recht op medezeggenschap hebben (artikel 16), wat dankzij goede informatiekanalen betere resultaten mogelijk maakt.

3.4

Wil de wetgeving effectief zijn, dan moeten de rechten van iedereen die bij juridische operaties — in dit geval fusies en splitsingen — betrokken is worden gegarandeerd. Juist omdat deze complex zijn, dient er voor instrumenten te worden gezorgd die de operaties transparant maken en geen conflicten tussen de betrokkenen veroorzaken. Van een deskundigenverslag zou moeten worden afgezien (bij unaniem besluit van alle aandeelhouders) in de gevallen die in artikel 10bis van Richtlijn 2006/68/EG worden genoemd, namelijk wanneer het gaat om vermogensbestanddelen in de vorm van overdraagbare waardepapieren, geldmarktinstrumenten of recentelijk door onafhankelijke deskundigen gewaardeerde goederen, omdat de waarde dan verifieerbaar is en in overeenstemming met de relevante normen.

4.   Conclusies

4.1

De voorgestelde richtlijn past in het streven om de administratieve lasten van Europese bedrijven terug te dringen. Wel is het zo dat bij fusies en splitsingen vaker grote kapitaalvennootschappen betrokken zijn met zowel beheerders als beleggers, die niet dezelfde belangen hebben. Beleggers zijn uit op een zo hoog mogelijk rendement van hun aandelen.

4.2

Bij de hervorming dient het algemeen belang van alle bij fusies en splitsingen betrokken partijen voorop te staan. Het voordeel van deskundigen was juist dat hun evaluaties zorgden voor een grotere transparantie en betrouwbaarheid van fusie- en splitsingsplannen, aangezien zij werkten met objectieve criteria waaraan deze plannen moesten voldoen.

4.3

Verder is de rechtsgrond voor het optreden van deskundigen volgens het EESC te vinden in de artikelen 10, 10bis en 10ter van de tweede Richtlijn, op basis waarvan alleen mag worden afgezien van een deskundigenverslag als de goederen recentelijk zijn gewaardeerd.

4.4

Ten slotte moet tevens rekening worden gehouden met de tiende Richtlijn, niet alleen omdat deze onlangs is gepubliceerd, maar ook omdat deze beter aansluit bij de betere belangenbescherming van de nieuwe vennootschapswetgeving. In de Richtlijn gaat de aandacht namelijk niet slechts uit naar aandeelhouders en schuldeisers, maar ook naar de werknemers, die deel uitmaken van de bedrijfsstructuur (artikel 16). Dit zou ook in de voorgestelde richtlijn moeten gebeuren, wat bovendien beter aansluit bij de nagestreefde harmonisatie van de nationale wetteksten inzake fusies en splitsingen.

Brussel, 30 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement, COM(2003) 284 final.

(2)  COM(2007) 23 final.

(3)  PB L 310 van 25.11.2005, blz. 1.

(4)  Richtlijn 2006/68/EG, PB L 264 van 25.9.2006.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende, als één geheel in stemming gebrachte wijzgingsvoorstellen werden verworpen, maar kregen wel een vierde van alle uitgebrachte stemmen:

1)   Paragraaf 3.2 schrappen:

3.2

Toch zijn er vooral wat de fusies van grote NV's betreft wel problemen als gevolg van de diversiteit van de aandeelhouders, die voor het merendeel beleggers zijn. Is er geen sprake van een direct aandelenbeheer, dan is het mogelijk dat minderheidsaandeelhouders machteloos overgeleverd zijn aan overeenkomsten van instellingen die de waardepapieren beheren. Weliswaar hebben zij het recht om bezwaar aan te tekenen of zich terug te trekken als de economische resultaten van dergelijke operaties (met name aandelenruil) hun niet aanstaan, maar zonder een deskundigenverslag over een voorgenomen fusie wordt de uitoefening van dit recht wel ernstig bemoeilijkt.

Motivering

Het voorstel tot wijziging van de Richtlijnen inzake fusies en splitsingen van NV's is bedoeld om deze Richtlijnen in overeenstemming te brengen met de Richtlijn inzake grensoverschrijdende fusies, en wel wat betreft de mogelijkheid om geen deskundigenverslag op te stellen over fusies- of splitsingsvoorstellen indien alle aandeelhouders en houders van andere effecten waaraan stemrecht is verbonden hiermee instemmen. Het voorstel om de procedures te vereenvoudigen komt de efficiency en het concurrentievermogen van ondernemers ten goede zonder dat dit ten koste gaat van de terechte bescherming van de minderheidsaandeelhouders en de schuldeisers van de bedrijven in kwestie.

Als besluiten met algemene stemmen worden goedgekeurd, is er geen sprake meer van de in paragraaf 3.2 aangekaarte problemen. In het management van aandelen gespecialiseerde beheerders worden speciaal door aandeelhouders gekozen om hun belangen te behartigen. Het probleem dat besluiten indruisen tegen de belangen van minderheidsaandeelhouders doet zich dan ook niet voor, omdat deze aandeelhouders ook akkoord moeten gaan met die besluiten.

2)   Paragraaf 3.3 schrappen:

3.3

Wat dit betreft zijn ook de schuldeisers en werknemers van dergelijke NV's kwetsbaar als zij het zonder informatie moeten stellen doordat er geen objectief deskundigenverslag wordt opgesteld. Schuldeisers hebben het recht om bezwaar te maken zodra de aankondiging van een fusie gepubliceerd is, mits hun vorderingen niet gewaarborgd zijn. Maar in de Richtlijnen over fusies en splitsingen wordt met geen woord gerept van werknemersrechten, terwijl zij bij grensoverschrijdende fusies het recht op medezeggenschap hebben (artikel 16), wat dankzij goede informatiekanalen betere resultaten mogelijk maakt.

Motivering

Zowel fusies als splitsingen zijn problemen waar bedrijven specifiek mee te maken hebben. Schuldeisers hebben het onvervreemdbare recht om hun veto uit te spreken als een voorstel voor een fusie is gepubliceerd. Met de regels die de Commissie voorstelt wil zij dit recht niet afschaffen, maar eerder de procedures vereenvoudigen. Wat de rechten van werknemers betreft: of er een voorstel op tafel ligt dan wel of er een deskundigenverslag is opgesteld verandert niets aan de situatie. Sterker nog, de vaak aanzienlijke middelen die nodig zijn voor het laten opstellen van een deskundigenrapport kunnen gebruikt worden om de arbeidsomstandigheden en de salarissen van de werknemers te verbeteren.

3)   Paragraaf 3.4 schrappen:

3.4

Wil de wetgeving effectief zijn, dan moeten de rechten van iedereen die bij juridische operaties — in dit geval fusies en splitsingen — betrokken is worden gegarandeerd. Juist omdat deze complex zijn, dient er voor instrumenten te worden gezorgd die de operaties transparant maken en geen conflicten tussen de betrokkenen veroorzaken. Van een deskundigenverslag zou moeten worden afgezien (bij unaniem besluit van alle aandeelhouders) in de gevallen die in artikel 10bis van Richtlijn 2006/68/EG worden genoemd, namelijk wanneer het gaat om vermogensbestanddelen in de vorm van overdraagbare waardepapieren, geldmarktinstrumenten of recentelijk door onafhankelijke deskundigen gewaardeerde goederen, omdat de waarde dan verifieerbaar is en in overeenstemming met de relevante normen.

Motivering

Deze paragraaf heeft betrekking op artikel 10 a) van Richtlijn 2006/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 tot wijziging van Richtlijn 77/91/EEG van de Raad met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal. Deze Richtlijn is hier echter niet van toepassing en valt ook niet onder de voorgestelde richtlijn. Artikel 10 a) van Richtlijn 2006/68/EG voorziet in een waardering vooraf door een erkende onafhankelijke deskundige en in een latere herwaardering op initiatief en onder verantwoordelijkheid van het bestuurs- of leidinggevend orgaan. Bij het ontbreken van een dergelijke herwaardering kunnen minderheidsaandeelhouders (die gezamenlijk ten minste 5 % van het geplaatste kapitaal van de vennootschap in hun bezit hebben) een waardering door een onafhankelijke deskundige eisen. Aangezien het voorstel betrekking heeft op een uiterst zeldzame maar duidelijk omschreven situatie (de unanimiteit van alle aandeelhouders), zal het in paragraaf 3.4 aangekaarte probleem — het creëren van conflicten tussen verschillende partijen — zich niet voordoen.

4)   Paragraaf 4.1 als volgt wijzigen:

„4.1

De voorgestelde richtlijn past in het streven om de administratieve lasten van Europese bedrijven terug te dringen, en kan daarom op bijval van het EESC rekenen. Wel is het zo dat bij fusies en splitsingen vaker grote kapitaalvennootschappen betrokken zijn met zowel beheerders als beleggers, die niet dezelfde belangen hebben. Beleggers zijn uit op een zo hoog mogelijk rendement van hun aandelen.

Motivering

Wordt mondeling toegelicht.

5)   Paragraaf 4.2 schrappen:

4.2

Bij de hervorming dient het algemeen belang van alle bij fusies en splitsingen betrokken partijen voorop te staan. Het voordeel van deskundigen was juist dat hun evaluaties zorgden voor een grotere transparantie en betrouwbaarheid van fusie- en splitsingsplannen, aangezien zij werkten met objectieve criteria waaraan deze plannen moesten voldoen.

Motivering

Voor het voorstel om de paragrafen 4.2, 4.3 en 4.4 te schrappen gelden de argumenten die ook al zijn aangedragen voor het schrappen van de paragrafen 3.2, 3.3 en 3.4.

6)   Paragraaf 4.3 schrappen:

4.3

Verder is de rechtsgrond voor het optreden van deskundigen volgens het EESC te vinden in de artikelen 10, 10bis en 10ter van de tweede Richtlijn, op basis waarvan alleen mag worden afgezien van een deskundigenverslag als de goederen recentelijk zijn gewaardeerd.

Motivering

Voor het voorstel om de paragrafen 4.2, 4.3 en 4.4 te schrappen gelden de argumenten die ook al zijn aangedragen voor het schrappen van de paragrafen 3.2, 3.3 en 3.4.

7)   Paragraaf 4.4 schrappen:

4.4

Ten slotte moet tevens rekening worden gehouden met de tiende Richtlijn, niet alleen omdat deze onlangs is gepubliceerd, maar ook omdat deze beter aansluit bij de betere belangenbescherming van de nieuwe vennootschapswetgeving. In de Richtlijn gaat de aandacht namelijk niet slechts uit naar aandeelhouders en schuldeisers, maar ook naar de werknemers, die deel uitmaken van de bedrijfsstructuur (artikel 16). Dit zou ook in de voorgestelde richtlijn moeten gebeuren, wat bovendien beter aansluit bij de nagestreefde harmonisatie van de nationale wetteksten inzake fusies en splitsingen.

Motivering

Voor het voorstel om de paragrafen 4.2, 4.3 en 4.4 te schrappen gelden de argumenten die ook al zijn aangedragen voor het schrappen van de paragrafen 3.2, 3.3 en 3.4.

Stemuitslag

stemmen voor 44

stemmen tegen 104

onthoudingen 28


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/37


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening nr. 11 ter uitvoering van artikel 79, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap betreffende de opheffing van discriminaties inzake vrachtprijzen en vervoervoorwaarden en Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake levensmiddelenhygiëne”

COM(2007) 90 final — 2007/0037 (COD)

(2007/C 175/09)

De Raad heeft op 27 maart 2007 besloten om overeenkomstig artikel 95 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft de gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden belast.

Gelet op het spoedeisende karakter van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn 436e zitting van 30 en 31 mei 2007 (vergadering van 30 mei) besloten de heer GKOFAS als algemeen rapporteur aan te wijzen en heeft het het onderhavige advies met algemene stemmen goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het voorstel waarover het EESC wordt geraadpleegd, betreft de wijziging van twee verordeningen. Enerzijds is er Verordening nr. 11 ter uitvoering van artikel 79, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap betreffende de opheffing van discriminaties inzake vrachtprijzen en vervoervoorwaarden en anderzijds gaat het om Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake levensmiddelenhygiëne.

1.2

Het Europees Economisch en Sociaal Comité is ingenomen met de communautaire maatregelen ter verbetering van de regelgeving en is van mening dat het bijzonder belangrijk en noodzakelijk is de administratieve lasten die uit hoofde van de huidige wetgeving op ondernemingen wegen, te verminderen. Een en ander is van cruciaal belang om het concurrentievermogen te verbeteren en de doelstellingen van de Lissabonagenda te kunnen verwezenlijken. Een bijdrage hiertoe wordt ook geleverd door de mededelingen van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Betere regelgeving in de Europese Unie: een strategische evaluatie”, en „Actieprogramma ter vermindering van de administratieve lasten in de Europese Unie”.

1.3

De eerste wijziging betreft Verordening nr. 11, die inderdaad reeds vrij oud is en gericht is op de opheffing van discriminaties inzake vrachtprijzen en vervoervoorwaarden ter uitvoering van artikel 79, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap. Het EESC stemt in met de afschaffing van de verplichting informatie te geven over routes, afstanden, prijzen en andere vervoervoorwaarden, alsmede met het toelaten van het gebruik van vrachtbrieven om aan de overige informatieverplichtingen voor het huidige vervoerdocument te voldoen, omdat aldus nutteloze administratieve lasten worden verminderd, terwijl de beschikbaarheid van dezelfde basisinformatie verzekerd blijft.

1.4

Het EESC onderschrijft bijgevolg de aanpassing van Verordening nr. 11, met name de schrapping van artikel 5 en de wijziging van artikel 6, waarbij in lid 1 het vijfde en zesde streepje worden geschrapt. Ook stemt het in met de overige aanpassingen van artikel 6 waarbij in lid 2 de derde zin wordt geschrapt en lid 3 wordt vervangen door de volgende passage: „Indien de bestaande documenten, zoals vrachtbrieven of andere vervoerdocumenten, alle in lid 1 vermelde gegevens bevatten en samen met het registratiesysteem en de boekhouding van de vervoerondernemer een volledige verificatie van de vrachtprijzen en vervoervoorwaarden mogelijk maken, waardoor de in artikel 75, lid 1, van het Verdrag bedoelde discriminaties kunnen worden opgeheven of voorkomen, zijn de vervoerondernemers niet verplicht nieuwe documenten in gebruik te nemen.”

1.5

Het EESC hecht zijn goedkeuring aan de wijziging van Verordening (EG) nr. 852/2004, zodat de betreffende exploitanten van levensmiddelenbedrijven vrijgesteld worden van de in artikel 5, lid 1, van die Verordening vastgestelde verplichting, mits zij alle overige voorschriften van de bovengenoemde Verordening in acht nemen. Alle kleine ondernemingen die hun producten in hoofdzaak rechtstreeks aan eindgebruikers verkopen, zoals bakkers, slagers, kruideniers, marktkramen, restaurants en cafés, en die micro-ondernemingen zijn in de zin van Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen, zijn krachtens artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 852/2004 verplicht zorg te dragen voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van een of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de beginselen van risicoanalyse en kritische controlepunten (HACCP).

1.6

Niettemin is het Comité van mening dat de vrijstelling voor voornoemde bedrijven die hun producten rechtstreeks aan eindgebruikers verkopen zoals bakkers, slagers, kruideniers, restaurants en cafés, ook moet worden uitgebreid tot micro-ondernemingen in de zin van Aanbeveling 2003/361/EG van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen.

1.7

Bij een dergelijke uitbreiding met wijziging van artikel 5 van Verordening 852 zullen er mogelijk twee parameters moeten worden gehanteerd: de maatregel moet ook gelden voor kleine ondernemingen met maximaal 50 werknemers, hetgeen een hoog aantal is om voor vrijstelling van HACCP in aanmerking te komen, en er moeten specifieke verwijzingen en beperkingen m.b.t. cateringbedrijven worden opgenomen, indien ook deze ondernemingen onder de maatregel komen te vallen.

1.8

Een eerste parameter zou kunnen zijn: de strikte toepassing van de richtsnoeren en de specifieke voorschriften voor levensmiddelenhygiëne, zoals deze zijn vastgesteld in artikel 4 van Verordening 852/2004, samen met opleiding van het personeel. Deze bepalingen volstaan om de hygiëne van de geproduceerde levensmiddelen te garanderen en maken het de ondernemingen tegelijkertijd gemakkelijker om hun wettelijke verplichtingen na te komen.

1.9

De tweede — aanvullende — parameter die eveneens gericht is op vrijstelling van met name kleine cateringbedrijven, die uiteraard evenmin meer dan 50 werknemers mogen hebben, zou kunnen zijn dat er niet meer dan 10 werknemers per shift zich met de bereiding van de producten (werkplaats — keuken) mogen bezighouden. De onderneming zou daarbij vooraf op een bord de namen moeten aangeven van de werknemers die voor de bereiding verantwoordelijk zijn.

1.10

Via een dergelijke diversificatie en verheldering wordt tegemoet gekomen aan Aanbeveling 2003/361/EG, met name wat cateringbedrijven zoals bakkers, slagers, kruideniers, restaurants en bars betreft, en worden beperkingen vastgesteld voor productie en ploegendiensten zodat ook aan de vereisten inzake bescherming en verzekering van de volksgezondheid wordt voldaan.

2.   Inleiding

2.1

De Europese Commissie raadpleegt het EESC over de wijziging van twee verordeningen, nl. Verordening nr. 11 ter uitvoering van artikel 79, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap betreffende de opheffing van discriminaties inzake vrachtprijzen en vervoervoorwaarden, en Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake levensmiddelenhygiëne.

2.2

Wat Verordening nr. 11 ter uitvoering van artikel 79, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap betreffende de opheffing van discriminaties inzake vrachtprijzen en vervoervoorwaarden betreft, wordt beoogd achterhaalde verplichtingen te schrappen en bepaalde verplichtingen te wijzigen om de administratieve lasten voor bedrijven tot een minimum te beperken. Met name is in artikel 5 bepaald dat vervoersondernemingen (en de regeringen van de lidstaten) vóór 1 juli 1961 informatie moeten geven over de vervoertarieven, -prijzen en -voorwaarden. In artikel 6, lid 1, van de verordening is bepaald dat een vervoerdocument moet worden opgesteld waarin informatie moet worden opgenomen over de afzender, de aard van de vervoerde goederen, de plaats van oorsprong en bestemming van de goederen, de te volgen route of afstand en de eventuele punten van grensoverschrijding. Deze laatste gegevens zijn niet langer noodzakelijk om de doelstellingen van de verordening te verwezenlijken en kunnen bijgevolg worden geschrapt. In artikel 6, lid 2, derde zin, van de verordening wordt de vervoerder verplicht een exemplaar van dit document te bewaren waarin de definitieve vrachtprijzen, de overige kosten, en eventueel de kortingen en alle andere voorwaarden die de vrachtprijzen en vervoervoorwaarden beïnvloeden, zijn vermeld. Dit voorschrift kan worden geschrapt daar de betreffende gegevens thans beschikbaar zijn via de boekhoudsystemen. In artikel 6, lid 3, moet expliciet worden verwezen naar vrachtbrieven, die grote bekendheid hebben en zeer gangbaar zijn bij het vervoer over land. Hiermee wordt de rechtszekerheid voor vervoersondernemingen vergroot, aangezien verduidelijkt wordt dat deze vrachtbrieven volstaan als zij alle in artikel 6, lid 1, verlangde gegevens bevatten.

2.3

Een andere dringende actie betreft Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake levensmiddelenhygiëne. Beoogd wordt zeer kleine levensmiddelenbedrijven die de levensmiddelenhygiëne kunnen controleren door alle overige voorschriften van Verordening (EG) nr. 852/2004 toe te passen, vrij te stellen van de verplichting een of meer permanente procedures in te voeren, uit te voeren en te handhaven die gebaseerd zijn op de beginselen van risicoanalyse en kritische controlepunten (HACCP). Deze vrijstelling geldt voor micro-ondernemingen die in hoofdzaak rechtstreeks levensmiddelen aan eindgebruikers verkopen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC stemt in met de wijziging van Verordening nr. 11 ter uitvoering van artikel 79, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap betreffende de opheffing van discriminaties inzake vrachtprijzen en vervoervoorwaarden, waarmee wordt beoogd achterhaalde verplichtingen te schrappen en bepaalde verplichtingen te wijzigen om de administratieve lasten voor bedrijven tot een minimum te beperken.

3.2

Wat de wijziging van Verordening (EG) nr. 852/2004 betreft, is het EESC van mening dat ook rekening moet worden gehouden met kleine ondernemingen zoals bedoeld in Aanbeveling 2003/361/EG van 6 mei 2003. Zoals in de praktijk is gebleken, is voor deze ondernemingen een zekere mate van flexibiliteit nodig.

3.3

Zoals bij vele micro-ondernemingen, moet worden erkend dat het in bepaalde kleine ondernemingen niet mogelijk is met HACCP-criteria maar alleen met kritische controlepunten (CCP) te werken, juist omdat het bewaren van documenten moeilijk is en voor deze ondernemingen een bijzondere belasting vormt.

3.4

De voorschriften gelden voor zeer kleine ondernemingen, die zoals bedoeld in Aanbeveling 2003/361/EG, in totaal minder dan 10 werknemers en een omzet van niet meer dan 2 miljoen euro hebben. Wat het aantal werknemers betreft, zouden ondernemingen in bepaalde lidstaten aldus inderdaad correct als micro-ondernemingen kunnen worden aangemerkt; een omzet van 2 miljoen euro is echter overdreven voor een dergelijk aantal werknemers in de betreffende lidstaten van de EU.

3.5

Voorts, wat de kenmerken van kleine ondernemingen overeenkomstig Aanbeveling 2003/361/EG betreft, wordt er, althans inzake aantal werknemers, geen onderscheid gemaakt tussen catering- en handelsbedrijven. Het omzetcriterium van 2 miljoen euro werd immers met name voor handelsbedrijven toegevoegd omdat een handelsonderneming met nauwelijks 3 werknemers, althans in sommige lidstaten, een omzet van meer dan 1,5 miljoen euro kan halen. De onaanvaardbaarheid van deze definitie werd alleen voor een bepaald type ondernemingen gecorrigeerd. Het is bijgevolg logisch dat er tenminste in dit advies op wordt gewezen dat cateringbedrijven die in verschillende lidstaten actief zijn en weliswaar minder dan 10 werknemers hebben maar niettemin een omzet van 2 miljoen euro halen, niet als micro-ondernemingen kunnen worden aangemerkt. Er zijn lidstaten waar cateringbedrijven met twee ploegendiensten werken, zodat er veel meer dan 10 werknemers werkzaam zijn, terwijl de omzet toch ver onder de 500.000 euro blijft.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Het EESC is van mening dat er anders te werk moet worden gegaan, met name wat de toepassing van HACCP-beginselen betreft, bij het verwijzen naar Aanbeveling 2003/361 om ondernemingen te karakteriseren.

4.2

Bij wijziging van artikel 5 van Verordening 852 moeten er mogelijk twee parameters worden gehanteerd: aan het toepassingsgebied moeten kleine ondernemingen worden toegevoegd die als dusdanig kunnen worden aangemerkt indien ze maximaal 50 werknemers hebben, hetgeen een hoog aantal is om voor vrijstelling van HACCP in aanmerking te komen, of er moeten specifieke verwijzingen en beperkingen m.b.t. cateringbedrijven worden opgenomen, indien ook deze ondernemingen onder de maatregel komen te vallen.

4.3

Een eerste parameter zou kunnen zijn: de strikte toepassing van de richtsnoeren en de specifieke voorschriften voor levensmiddelenhygiëne, zoals deze zijn vastgesteld in artikel 4 van Verordening 852/2004, en het verstrekken van opleiding aan het personeel. Deze maatregelen volstaan om de hygiëne van de geproduceerde levensmiddelen te garanderen en maken het de ondernemingen tegelijkertijd gemakkelijker om aan hun wettelijke verplichtingen te voldoen.

4.4

De tweede — aanvullende — parameter, die eveneens gericht is op vrijstelling van kleine cateringbedrijven, mits zij uiteraard minder dan 50 werknemers tellen, zou kunnen zijn dat er niet meer dan 10 werknemers per shift zich met de bereiding van de producten (werkplaats — keuken) mogen bezighouden. Dit voorschrift zou met name gelden voor ondernemingen als bakkers, slagers, kruideniers, marktkramen, restaurants en bars. De onderneming zou daarbij vooraf op een bord de namen moeten aangeven van de werknemers die voor de bereiding verantwoordelijk zijn.

4.5

Via een dergelijke diversificatie en verheldering wordt tegemoet gekomen aan Aanbeveling 2003/361/EG en worden met name voor cateringbedrijven beperkingen vastgesteld voor productie en ploegendiensten zodat ook aan de vereisten inzake bescherming en verzekering van de volksgezondheid wordt voldaan.

4.6

Met name aan artikel 5, lid 3, van Verordening (EG) nr. 852/2004 dient volgens het EESC de volgende zin te worden toegevoegd:

4.6.1

„Onverminderd de andere voorschriften van deze verordening, dient lid 1 zodanig te worden gewijzigd dat ook kleine cateringbedrijven, bakkers, slagers, kruideniers, marktkramen, restaurants en bars, zoals bedoeld en verduidelijkt in Aanbeveling 2003/361/EG, in aanmerking kunnen komen voor vrijstelling van toepassing van de HACCP-beginselen, voor zover de richtsnoeren en specifieke voorschriften voor levensmiddelenhygiëne, zoals deze zijn vastgesteld in artikel 4 van Verordening 852/2004, strikt worden toegepast en aan het personeel opleiding wordt verstrekt. Deze maatregelen volstaan om de hygiëne van de geproduceerde levensmiddelen te garanderen en maken het de ondernemingen tegelijkertijd gemakkelijker om aan hun wettelijke verplichtingen te voldoen. Een essentiële voorwaarde daarbij is de verzekering van de volksgezondheid.”

4.6.2

„Om vrijgesteld te worden geldt met name voor kleine cateringbedrijven, bakkers, slagers, kruideniers, marktkramen, restaurants en bars, mits zij uiteraard minder dan 50 werknemers tellen, daarenboven ook dat er niet meer dan 10 werknemers per shift zich met de bereiding van de producten (werkplaats — keuken) mogen bezighouden.”

Brussel, 30 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/40


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen”

COM(2007) 192 final — 2007/0066 (COD)

(2007/C 175/10)

De Raad van de Europese Unie heeft op 11 mei 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn 436e zitting van 30 en 31 mei 2007 (vergadering van 30 mei) met 162 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 8 onthoudingen, besloten om er gunstig advies over uit te brengen.

 

Brussel, 30 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/40


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen”

COM(2006) 745 final — 2006/0246 (COD)

(2007/C 175/11)

De Raad heeft op 21 december 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 133 en artikel 175, lid 1, van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 mei 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer PEZZINI.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 30 en 31 mei 2007 gehouden 436e zitting (vergadering van 30 mei 2007) onderstaand advies uitgebracht, dat met 148 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité heeft de bijdrage van de Commissie aan de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming (PIC) ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel en het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen (POP) altijd toegejuicht.

1.2

Het erkent de noodzaak van een geharmoniseerde aanpak voor een betere bescherming van de volksgezondheid en het milieu in de invoerende landen, met name in de derde wereld. Het is ook voorstander van flexibele, heldere en transparante mechanismen en vlotte en homogene procedures, omdat daarmee de beste garantie wordt geboden dat de invoerlanden op tijd en zonder bureaucratische rompslomp over de juiste informatie kunnen beschikken.

1.3

Het acht de stringente bepalingen uit Verordening (EG) nr. 304/2003, die na de nietigverklaring door het Hof van Justitie (vanwege de verkeerde rechtsgrondslag) weer in het nieuwe voorstel voor een verordening zijn opgenomen, van wezenlijk belang voor de veiligheid in de wereld en voor het beheer van gevaarlijke chemische stoffen.

1.4

Het vindt het goed dat de Commissie de aanpassing van de rechtsgrondslag van de Verordening en de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1907/2006 inzake de chemicaliënwetgeving (REACH), in juni 2007, te baat neemt om de doeltreffendheid van de regeling en de rechtszekerheid te vergroten.

1.5

Volgens het Comité zou in de nieuwe wetgeving moeten worden bepaald dat er praktische richtsnoeren en informatiemateriaal moeten worden ontwikkeld en dat er, in samenwerking met de verantwoordelijke diensten van de Commissie en in het bijzonder het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (GCO), aan de EU-normen beantwoordende opleidingsactiviteiten voor met name douanemedewerkers moeten worden georganiseerd.

1.5.1

In dit verband pleit het Comité voor het gebruik van de taal van het invoerende land op etiketten en in veiligheidsbladen.

1.6

Het Comité juicht het toe dat de mogelijkheid wordt geboden om in afwachting van het verkrijgen van de uitdrukkelijke toestemming van het invoerende land alvast op tijdelijke basis tot uitvoer over te gaan.

1.7

Het is van oordeel dat de voorgestelde mechanismen alleen dan goed en op een correcte en transparante manier zullen kunnen functioneren als de douanediensten de nodige controles uitvoeren en nauw samenwerken met de voor de tenuitvoerlegging van de verordening aangewezen nationale instanties (ANI's).

1.8

Het benadrukt dat de voorgestelde verbeteringen van de gecombineerde nomenclatuur en de ontwikkeling van een speciale versie van de EDEXIM-databank voor de douane moeten worden ondersteund door systematische en op communautair niveau geharmoniseerde initiatieven voor opleiding en voorlichting.

1.8.1

Het betreurt dan ook dat er bij de Commissie en met name het GCO onvoldoende financiële en personele middelen zijn om:

geharmoniseerde voorlichtings- en opleidingsprogramma's te ontwikkelen en richtsnoeren op te stellen voor de verschillende gebruikersgroepen;

de juistheid van de veiligheidsbladen voor — met name de professionele — tussen- en eindverbruikers te garanderen;

informatie uit te wisselen en technische ondersteuning te verlenen aan de invoerende landen (in het bijzonder ontwikkelingslanden en landen met een overgangseconomie);

het maatschappelijk middenveld bewuster te maken van de risico's en de te nemen voorzorgsmaatregelen.

2.   Motivering

2.1

Het Comité heeft zich in een eerder advies (1) positief uitgesproken over de doelstellingen en inhoud van het Verdrag van Rotterdam (2), dat voorziet in een procedure van voorafgaande toestemming voor de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen en in een betere toegang tot informatie en de nodige technische ondersteuning voor ontwikkelingslanden.

2.2

Het heeft zich daarin aangesloten bij het standpunt van de lidstaten „om verder te gaan dan de bepalingen van het verdrag teneinde de ontwikkelingslanden beter te informeren” (3).

2.3

Verordening (EG) nr. 304/2003, die op 18 januari 2003 is goedgekeurd en op 7 maart van datzelfde jaar in werking is getreden, is voornamelijk bedoeld om uitvoering te geven aan het Verdrag van Rotterdam.

2.3.1

De Verordening bevat echter ook enkele bepalingen die aanzienlijk verder gaan dan de voorschriften van het Verdrag.

2.4

In de Verordening wordt bepaald dat de exporteur vóór de allereerste uitvoer van een in de bijlage vermelde chemische stof een uitvoerkennisgeving dient in te dienen bij de daartoe aangewezen nationale instantie. Deze controleert of er niets ontbreekt, waarna de kennisgeving wordt doorgezonden naar de Commissie, die een en ander als kennisgeving van communautaire uitvoer in de EDEXIM-databank registreert, met vermelding van de chemische stof en het invoerende land.

2.5

Iets soortgelijks gebeurt er in het geval van communautaire invoer van een chemische stof uit een derde land: de Commissie doet na ontvangst van de uitvoerkennisgeving een bevestiging hieromtrent uitgaan en registreert de kennisgeving in de EDEXIM-databank.

2.6

De Commissie moet er via het beheer van de uitvoer- en invoerkennisgevingen op toezien dat de Verordening effectief ten uitvoer wordt gebracht.

2.7

De EU-procedure voor kennisgeving van uitvoer geldt momenteel voor ongeveer 130 (groepen) chemische stoffen, die in deel 1 van bijlage I van Verordening (EG) nr. 304/2003 (4) staan vermeld.

2.8

In de Verordening wordt ook bepaald dat er duidelijke voorschriften moeten komen voor de verpakking en etikettering.

2.9

Daarnaast voorziet de Verordening in sancties voor het geval dat de regeling niet wordt nageleefd. Volgens de desbetreffende bepalingen moeten deze „doeltreffend, evenredig en afschrikkend” zijn en door de lidstaten worden vastgesteld.

2.9.1

In dit verband zij nog verwezen naar Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), die op 18 december 2006 is goedgekeurd en op 1 juni 2007 (5) van kracht zal worden.

2.10

Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 10 januari 2006 in de zaken C-94/03 en C-178/03 Verordening (EG) nr. 304/2003 nietig verklaard, omdat deze behalve artikel 175 ook artikel 133 van het EG-Verdrag als rechtsgrondslag had moeten hebben. Het Hof heeft echter ook bepaald dat de gevolgen van de Verordening zullen worden gehandhaafd in afwachting van de vaststelling, binnen een redelijke termijn en op basis van de juiste rechtsgrondslagen, van een nieuwe verordening.

2.11

In het verslag over de uitvoering van Verordening (EG) nr. 304/2003 in de periode 2003-2005 (6), dat de Commissie overeenkomstig artikel 21 heeft opgesteld en dat op 30 november 2006 is uitgebracht, komen de volgende aspecten aan de orde:

de uitvoering van de verordening;

de problemen die zich tijdens de procedurele fasen hebben voorgedaan;

aanpassingen die de regeling efficiënter kunnen maken.

2.12

Op dit moment beschikken alle lidstaten over de noodzakelijke wettelijke instrumenten en bestuurlijke regelingen om de Verordening te kunnen uitvoeren en handhaven. Tot dusver zijn er 2 273 uitvoerkennisgevingen verwerkt (waarvan meer dan 80 % afkomstig zijn van Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Nederland, Frankrijk en Spanje), terwijl het aantal invoerende landen is gegroeid van 70 in 2003 tot 101 in 2005.

2.13

Het zwakke punt is de controle door de douane. De nationale instanties en de douanediensten dienen daarom nauwer samen te werken en regelmatig informatie uit te wisselen. Ook moet er meer duidelijkheid komen in sommige bepalingen, vooral met betrekking tot de verplichtingen van de exporteurs en het gebruik van betere controle-instrumenten voor de gecombineerde nomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (TARIC).

2.14

Het Comité erkent de noodzaak van een geharmoniseerde aanpak van de kant van de Commissie voor een betere bescherming van de volksgezondheid en het milieu in de invoerende landen, vooral in de derde wereld. Het is ook voorstander van flexibele, heldere en transparante mechanismen en vlotte en homogene procedures, omdat daarmee de beste garantie wordt geboden dat de invoerende landen op tijd en zonder bureaucratische rompslomp over de juiste informatie over de export van gevaarlijke chemische stoffen uit de EU kunnen beschikken.

3.   Het Commissievoorstel

3.1

Het Commissievoorstel heft niet alleen de oorzaak van de nietigverklaring van Verordening (EG) nr. 304/2003 (een verkeerd gekozen rechtsgrondslag) op, maar voorziet ook in:

nieuwe definities, d.w.z. een ruimere definitie van het begrip „exporteur” en een aangepaste definitie van „preparaat”;

een nieuwe procedure voor uitdrukkelijke toestemming;

verbetering en intensivering van het douanetoezicht;

nieuwe comitologieregels (7).

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het Comité heeft met zijn adviezen over het REACH-programma (8) duidelijk laten zien dat het een groot voorstander is van strategieën voor duurzame ontwikkeling, incl. de op vrijwilligheid gebaseerde SAICM-regeling (9), en dat het veel belang hecht aan een preventieve aanpak bij het beheer van chemische stoffen met als doel negatieve gevolgen voor de volksgezondheid en het milieu te voorkomen.

4.2

Om die reden sprak het destijds zijn steun uit voor de invoering van het REACH-systeem, en met name voor het verantwoordelijk maken van producenten, importeurs en gebruikers van chemische stoffen voor het bijeenbrengen van de benodigde informatie voor de registratie van de stoffen in kwestie en voor een eerste risicobeoordeling. Om diezelfde reden hechtte het ook zijn goedkeuring aan de invoering van een Europees registratiesysteem en een communautair beheersorgaan (10).

4.2.1

Met betrekking tot de meldingsplicht die op grond van de speciale regelgeving voor gevaarlijke chemische stoffen is ingevoerd, verzoekt het Comité de Commissie om nog eens goed te kijken naar de lijst met stoffen die een gevaar vormen voor mens en milieu, en om hiervoor, zodra onderzoek en technologische vernieuwingen dit mogelijk maken, minder gevaarlijke alternatieven aan te dragen.

4.3

Het Comité heeft de bijdrage van de Commissie aan de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming (PIC) ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel en het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen (POP), dat een einde moet maken aan de productie en het gebruik van bepaalde chemische stoffen, waaronder negen soorten pesticiden, altijd toegejuicht. Het heeft zich onlangs al eens over deze problematiek uitgesproken (11).

4.4

Met name de stringente bepalingen uit Verordening (EG) nr. 304/2003, die na de nietigverklaring door het Hof van Justitie (vanwege de verkeerde rechtsgrondslag) weer in het nieuwe voorstel voor een verordening (12) zijn opgenomen, zijn van wezenlijk belang voor de veiligheid in de wereld en voor het beheer van gevaarlijke chemische stoffen.

4.5

De voorgestelde regels moeten evenwel worden aangepast, gelet op de praktische problemen en lacunes die het verslag over de periode 2003-2005 aan het licht heeft gebracht.

4.6

Het Comité is dan ook ingenomen met het feit dat, nu de rechtsgrondslag van de verordening op grond van het arrest van het Hof van Justitie moet worden gerectificeerd (een kwestie waarover het Comité zich al eens heeft uitgelaten (13)), de Commissie de gelegenheid te baat neemt om de doeltreffendheid van de regeling te vergroten door zowel de importeurs als de exporteurs meer duidelijkheid, doorzichtigheid en rechtszekerheid te bieden.

4.7

Het is een goede zaak dat, dankzij een betere definiëring van de begrippen „exporteur”, „preparaat” en „aan de PIC-procedure onderworpen chemische stof”, de rechtszekerheid, ondubbelzinnigheid en transparantie van de nieuwe voorgestelde regeling gewaarborgd worden.

4.8

Het Comité juicht het toe dat de mogelijkheid wordt geboden om in afwachting van het verkrijgen van de uitdrukkelijke toestemming van het invoerende land alvast op tijdelijke basis tot uitvoer over te gaan, en dat er ontheffing van de toestemmingsverplichting kan worden verleend wanneer chemische stoffen naar OESO-landen worden uitgevoerd. Een en ander past in het streven naar eenvoudigere, snellere en minder bureaucratische procedures.

4.9

Voorts is het Comité van oordeel dat verzoeken voor toestemming en periodieke toetsing het best via de Commissie kunnen worden ingediend omdat dit onnodige overlappingen en dubbel werk alsook misverstanden en verwarring in invoerende landen voorkomt. De Commissie, en met name het GCO, zou over voldoende financiële en personele middelen moeten beschikken om geharmoniseerde voorlichtings- en opleidingsprogramma's op te stellen, richtsnoeren en veiligheidsinstructies voor de verschillende gebruikersgroepen uit te werken en een dialoog met invoerende landen in met name de derde wereld te voeren om eventuele problemen met in- of uitvoerkennisgevingen op te sporen en op te lossen.

4.9.1

Gezien de vaak ernstige arbeidsongevallen met gevaarlijke chemische stoffen en de daarop van toepassing zijnde verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) (14) is het van belang dat etiketten en veiligheidsinstructies ten behoeve van de tussen- en eindverbruikers, vooral in de landbouw en het MKB, in de taal van het invoerende land worden opgesteld.

4.10

Het Comité is van oordeel dat de voorgestelde mechanismen alleen dan goed en op een correcte en transparante manier zullen kunnen functioneren als de douanediensten de nodige controles uitvoeren en nauw samenwerken met de voor de tenuitvoerlegging van de verordening aangewezen nationale instanties (ANI's). De voorgestelde verbeteringen in de vorm van een gecombineerde nomenclatuur met „waarschuwingssignalen” en een speciaal voor de douane ontwikkelde EDEXIM-databank moeten worden ondersteund door systematische en op communautair niveau geharmoniseerde initiatieven voor opleiding en voorlichting.

4.11

De nieuwe regeling zou de aanzet moeten geven tot de ontwikkeling van richtsnoeren, informatiemateriaal en aan de EU-normen beantwoordende opleidingsactiviteiten, met name ten behoeve van de nieuwe lidstaten.

Brussel, 30 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  EESC-advies van 20 juni 2002 over het Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen, PB C 241 van 7 oktober 2002, p. 50.

(2)  Het Verdrag van Rotterdam, dat op 11 september 1998 is ondertekend en op 24 februari 2004 in werking is getreden, regelt de in- en uitvoer van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden. Uitgangspunt is de voorafgaande geïnformeerde toestemming (de zogeheten PIC-procedure) van de importeur. Momenteel vallen meer dan dertig chemische stoffen krachtens het verdrag onder de PIC-procedure.

(3)  Zie het in voetnoot 1 genoemde advies.

(4)  Vervolgens gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 777/2006 van de Commissie.

(5)  Zie ITACA, nr. 3 (december 2006), p. 8 — ROME, Sergio Gigli.

(6)  COM(2006) 747 van 30 november 2006.

(7)  Zie het in juli 2006 gewijzigde Besluit 1999/486/EG.

(8)  Zie advies CESE 524/2004 en CESE 850/2005 inzake wetgeving voor chemische stoffen (REACH), PB C 112 van 30.4.2004 en PB C 294 van 25.11.2005.

(9)  Strategic Approach to International Chemicals Management — UNEP.

(10)  Zie advies CESE 524/2004, par. 3.1, PB C 112 van 30.4.2004.

(11)  Zie advies NAT/331, CESE 23/2007, PB C 93 van 27.4.2007.

(12)  Op grond van de communautaire bepalingen dient de uitvoer van elke verboden of aan strenge EU-regels onderworpen pesticide, chemische stof of verbinding van dergelijke stoffen vergezeld te gaan van een kennisgeving en van de uitdrukkelijke toestemming van de importeur. Dit geldt ook voor stoffen die aan de criteria voldoen om in aanmerking te komen voor een PIC-kennisgeving, maar die buiten het toepassingsgebied van het Verdrag en de PIC-procedure vallen.

(13)  Zie par. 5.10 van het in voetnoot 1 genoemde advies.

(14)  Zie artt. 7 en 8 van IAO-verdrag 170 (gebruik van chemische stoffen, 1990) en artt. 9, 10 en 22 van IAO-verdrag 174 (voorkomen van zware industriële ongevallen, 1993).


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/44


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen”

COM (2006) 388 final — 2006/0136 COD

(2007/C 175/12)

De Raad heeft op 15 september 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 37, lid 2, en artikel 152, lid 4, onder b) van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 mei 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Van Oorschot.

Het Comité heeft tijdens zijn op 30 en 31 mei 2007 gehouden 436e zitting (vergadering van 31 mei 2007) het volgende advies uitgebracht, dat met 65 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting van de conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC verwelkomt het voorstel van de Europese Commissie om te komen tot een nieuwe verordening betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (fungiciden, insecticiden, herbiciden e.d. ten behoeve van de land- en tuinbouw).

1.2

Naast het op de markt brengen van goede en veilige gewasbeschermingsmiddelen heeft ook het duurzaam en veilig gebruik van deze middelen de hoogste prioriteit. Het EESC juicht het daarom toe dat de Europese Commissie gelijktijdig met het voorstel voor deze verordening een voorstel voor een richtlijn heeft gepresenteerd waarin het duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen wordt geregeld.

1.3

Het EESC constateert dat in de overwegingen van het voorstel de nadruk sterk ligt op het voorkomen en beperken van de negatieve gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor mens en milieu. Het EESC vindt het essentieel dat negatieve gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor mens en milieu voorkomen worden. Het EESC wijst erop dat in een duurzame benadering ook de economische belangen evenwichtig mee moeten tellen. Naast een groeiende belangstelling voor producten uit de biologische landbouw (organic farming), is het overgrote deel van de hedendaagse consumenten vooral geïnteresseerd in een product van goede kwaliteit dat ook nog eens op elk moment van het jaar beschikbaar is en tegen een acceptabele prijs. De veiligheid van het product voor de consument is daarbij een absolute voorwaarde. Dat vergt in de waardeketen van agrarische productie veel inspanningen. De beschikbaarheid van voldoende goede en veilige gewasbeschermingsmiddelen is daarbij onontbeerlijk.

1.4

Het EESC spreekt zijn zorg uit over de introductie van goedkeuringscriteria voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van de intrinsieke eigenschappen van werkzame stoffen en de gevolgen daarvan voor de innovatie van nieuwe betere middelen. Een rigide hantering kan ertoe leiden dat een stof die niet voldoet aan één criterium, maar op alle andere criteria een verbetering is, geen toelating krijgt. Het EESC pleit voor een risicobeoordeling waarin het feitelijke gebruik en de blootstelling meer worden betrokken.

1.5

Het EESC is van mening dat het voorstel voor zonale toelating en wederzijdse erkenning een eerste stap is op weg naar een volledige Europese harmonisatie van toelatingen. Het EESC stelt voor om de wederzijdse erkenning van toelatingen ook zonegrensoverschrijdend mogelijk te maken, wanneer sprake is van (buur)landen met gelijksoortige klimatologische en landbouwkundige omstandigheden.

1.6

Het EESC ondersteunt het principe van vergelijkende evaluatie van gewasbeschermingsmiddelen die stoffen bevatten die in aanmerking komen om te worden vervangen. Het pleit echter voor een lagere evaluatiefrequentie en hantering van de normale periode van gegevensbescherming voor deze stoffen om een zekere investeringsbereidheid van de industrie in dergelijke stoffen te handhaven en daarmee landbouwkundige knelpunten te voorkomen.

1.7

Het voorstel bevat volgens het Comité te weinig incentives voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen voor kleine toepassingen (minor uses). Het EESC stelt een tweetal maatregelen voor ter verbetering. Ten eerste, een systeem waarin de eerste aanvrager een langere gegevensbescherming krijgt naarmate meer kleine toepassingen worden meegenomen en ten tweede vraagt het EESC aan de Europese Commissie een actuele lijst te faciliteren ten behoeve van de lidstaten waarin alle geautoriseerde (kleine) toepassingen zijn opgenomen.

2.   Inleiding

2.1   Algemeen

2.1.1

Gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt ter bescherming en in het belang van de gezondheid van gewassen. Ze stellen landbouwers in staat hun rendement te verhogen, alsmede flexibeler te telen. Dit waarborgt een betrouwbare productie van betaalbare, veilige (voedsel)producten in de eigen regio.

2.1.2

Het overgrote deel van de consumenten in Europa stelt steeds hogere eisen aan de kwaliteit van zijn voedsel en aan een jaarronde beschikbaarheid waarbij de veiligheid van het voedsel als absolute voorwaarde en vanzelfsprekendheid wordt gezien. Dat zet de agrarische voortbrengingsketen voor grote uitdagingen. Het kunnen beschikken over een voldoende breed pakket van goede en veilige gewasbeschermingsmiddelen is noodzakelijk om te kunnen beantwoorden aan de veeleisende vraag van deze grote groep consumenten.

2.1.3

Daar staat tegenover dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen effecten kan hebben op agro-ecosystemen, gevaren kan opleveren voor de gezondheid van de gebruikers, de kwaliteit van levensmiddelen kan beïnvloeden en negatieve gevolgen voor de gezondheid van consumenten kan hebben, in het bijzonder wanneer schadelijke residuen van gewasbeschermingsmiddelen in levensmiddelen achterblijven als gevolg van het ondoelmatig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (niet conform goede praktijk).

2.2   Regelgevingskader

2.2.1

Het voorstel voor een verordening behelst de vervanging van de huidige Richtlijn 91/414/EEG betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, die tot doel heeft risico's aan de bron te voorkomen door een zeer volledige risicobeoordelingsprocedure voor elke werkzame stof en de middelen die de stof bevatten, alvorens deze op de markt mogen worden gebracht of mogen worden gebruikt.

2.2.2

Het voorstel behelst tevens de intrekking van de huidige Richtlijn 79/117/EEG houdende verbod van het op de markt brengen en het gebruik van bestrijdingsmiddelen bevattende bepaalde actieve stoffen.

2.2.3

Het communautaire regelgevingskader voor gewasbeschermingsmiddelen omvat verder Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn (91/414/EEG) van de Raad, die maximumresidugehalten (MRL's) voor werkzame stoffen in landbouwproducten vaststelt.

2.2.4

Het voorstel voor een verordening wordt samen ingediend met een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor een communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (COM(2006) 373 final). Dat heeft tot doel het gebruik en de distributie van pesticiden te regelen voorzover deze fasen niet in het voorstel voor een verordening aan bod komen.

2.3   Achtergronden van het voorstel

2.3.1

Het Europees Parlement en de Raad hebben, naar aanleiding van de door de Commissie uitgevoerde evaluatie van Richtlijn 91/414/EEG, in 2001 gevraagd om de richtlijn te herzien om:

criteria voor het goedkeuren van werkzame stoffen vast te leggen,

criteria voor goedkeuring van stoffen met een hoog risicoprofiel aan te scherpen,

een vereenvoudigde procedure voor stoffen met een laag risicoprofiel te introduceren,

het principe van een alternatieventoets en substitutie te introduceren,

wederzijdse erkenning te verbeteren door de introductie van toelatingszones voor gewasbeschermingsmiddelen.

2.3.2

Na een uitvoerige consultatieperiode (5 jaar) met alle stakeholders en een impact assessment, heeft de Commissie in juli 2006 haar voorstel voor herziening van Richtlijn 91/414/EEG gepresenteerd. De Commissie heeft besloten om de richtlijn te vervangen door een verordening, met het oog op vereenvoudiging, en om de wetgeving in de lidstaten van de EU verder te harmoniseren.

2.4   Korte inhoud van het voorstel

2.4.1

Op EU-niveau wordt de positieve lijst van werkzame stoffen vastgesteld. Dit gebeurt door het Standing Committee for Food Chain and Animal Health. De goedkeuring van werkzame stoffen vindt plaats op basis van een set heldere criteria, die een hoog beschermingsniveau voor mens en dier en het milieu zullen nastreven.

2.4.2

Bij de beoordeling van de werkzame stof dient er minimaal één veilige toepassing te zijn voor de toepasser en de consument, en er mogen geen onaanvaardbare effecten zijn voor het milieu. Er worden duidelijke termijnen gesteld voor de verschillende fasen in de beoordeling en de besluitvorming over goedkeuring van werkzame stoffen.

2.4.3

De lidstaten blijven zelf verantwoordelijk voor de nationale toelating van gewasbeschermingsmiddelen, die dienen te zijn gebaseerd op de lijst van goedgekeurde werkzame stoffen.

2.4.4

Bij de nationale beoordeling van de toelatingsdossiers dienen de lidstaten, indien voorhanden, gebruik te maken van geharmoniseerde criteria en rekening te houden met nationale omstandigheden.

2.4.5

Voor stoffen met een laag en normaal risicoprofiel introduceert de Commissie een stelsel van een „zonale toelating” door de verplichte wederzijdse erkenning van toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen. Deze „zonale toelating” houdt in dat binnen een van de drie voorgestelde klimaatzones (de Commissie deelt de EU in drie zones in) een lidstaat de nationale middeltoelating beoordeelt en dat alleen in de lidstaten waar de producent van een middel ook een verzoek tot wederzijdse erkenning van de toelating heeft ingediend, het middel dient te worden toegelaten.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Belang gewasbeschermingsmiddelen voor hoogwaardige voedselvoorziening EU

3.1.1

In de preambule van de richtlijn worden de overwegingen opgesomd die geleid hebben tot het voorstel voor een verordening. Het belang van de beschikbaarheid van voldoende gewasbeschermingsmiddelen voor een veilige, kwalitatief hoogstaande en zekere voedselvoorziening voor de veeleisende Europese consument dient hierin uitdrukkelijk te worden meegenomen.

3.2   Voorlopige toelatingen onder voorwaarden toestaan

3.2.1

De richtlijn bevat geen mogelijkheid om nationaal een voorlopige toelating in de lidstaat te verlenen. Dit kan leiden tot het vertraagd op de markt komen van vernieuwende verbeterende stoffen ten opzichte van de huidige situatie. De Commissie probeert hieraan tegemoet te komen door het hanteren van kortere termijnen die moeten leiden tot een snellere plaatsing van nieuwe stoffen op de positieve lijst.

3.2.2

Het EESC stelt voor om in de verordening alsnog de mogelijkheid om nationaal een voorlopige toelating te verlenen toe te staan voor die situaties waarin de gestelde termijnen vanwege administratieve vertragingen zijn overschreden en waarin aan de verplichting voortvloeiend uit Verordening (EG) nr. 396/2005 inzake de vaststelling van maximumresidugehalten is voldaan.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Risicobenadering bij hanteren voorwaarden voor goedkeuring

4.1.1

Artikel 4 van het voorstel behandelt onder verwijzing naar Annex II de goedkeuringscriteria voor werkzame stoffen. Strikte hantering van deze criteria leidt ertoe dat werkzame stoffen reeds op basis van een enkele eigenschap niet goedgekeurd kunnen worden, omdat altijd aan alle vereisten voldaan moet worden.

4.1.2

Dergelijke goedkeuringscriteria voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van enkel de intrinsieke eigenschappen van hun actieve stoffen zonder rekening te houden met het feitelijke gebruik en de blootstelling ondermijnt het beginsel van het nemen van beslissingen op basis van risicobeoordelingen. Het zal resulteren in het geleidelijk van de markt verdwijnen van een aantal bestaande producten/gebruiken, die wel nodig kunnen zijn in het kader van de noodzaak om een breed pakket middelen ter beschikking te hebben.

4.1.3

Op deze wijze gaat art. 4 tegen dat vernieuwende producten op de markt komen die op alle criteria een verbetering laten zien, maar op slechts één criterium niet aan de eisen voldoen. Het EESC kan zich hier niet in vinden, omdat de innovatie in nieuwe, betere stoffen hierdoor onnodig wordt geremd. Het EESC is van mening dat de intrinsieke goedkeuringscriteria slechts gebruikt moeten worden voor het identificeren van kandidaten voor vervanging, niet voor het op voorhand afwijzen van producten zonder een gedegen evaluatie.

4.2   Zonale toelating en wederzijdse erkenning uitbreiden

4.2.1

Het EESC is van mening dat het stelsel van zonale toelating en wederzijdse erkenning een belangrijke stap is op weg naar een volledige Europees geharmoniseerd systeem voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen

4.2.2

De invoering van een verplichte wederzijdse erkenning van de toelatingen in lidstaten in dezelfde zone, naast de reguliere toelatingsprocedure op nationaal niveau, voorkomt dubbel werk in de lidstaten en leidt tot een snellere beschikbaarheid van vernieuwende en milieuvriendelijke gewasbeschermingsmiddelen.

4.2.3

Het EESC stelt voor om de wederzijdse erkenning van toelatingen ook zonegrensoverschrijdend mogelijk te maken indien er sprake is van buurlanden met vergelijkbare productieomstandigheden.

4.2.4

Voor toepassingen in kassen en behandelingen na de oogst stelt de Commissie een aanpak voor, met verplichte wederzijdse erkenning door alle lidstaten in alle zones (Artikel 39). Het EESC is van mening dat zaaizaadbehandelingen, als belangrijke pijler onder geïntegreerde bestrijding (IPM), tevens onder dit regime dienen te vallen.

4.3   Vergelijkende evaluatie aanpassen

4.3.1

Voor gewasbeschermingsmiddelen die zijn gebaseerd op meer kritische stoffen (kandidaten voor vervanging) moet de lidstaat binnen vier jaar na toelating een alternatieventoets (comparative assessment) uitvoeren (artikel 48). Dit met het oog op het vinden van een alternatief middel, zodat het meer schadelijke middel kan worden vervangen, tenzij dit middel nodig blijft om in het geval van optredende resistentie het gewas te blijven beschermen.

4.3.2

De 4-jaarlijkse evaluatie alsmede de dossierbeschermingsperiode van 7 jaren voor kandidaten voor vervanging bieden naar de mening van het EESC onvoldoende zekerheid voor de industrie en zullen resulteren in het vervroegd terugtrekken van dergelijke middelen uit de markt met mogelijke negatieve gevolgen voor de beschikbaarheid van voldoende middelen in verband met resistentie en kleine toepassingen.

4.3.3

Het EESC pleit voor een lagere evaluatiefrequentie en hantering van de normale periode van gegevensbescherming voor kandidaten voor vervanging om een zekere investeringsbereidheid van de industrie in dergelijke stoffen te handhaven en daarmee landbouwkundige knelpunten en knelpunten verderop in de waardeketen richting de consument te voorkomen.

4.4   Onvoldoende incentives voor beperkte toepassingen

4.4.1

Artikel 49 biedt aan onder andere professionele gebruikers en beroepsorganisaties de mogelijkheid om te verzoeken om een uitbreiding van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel voor beperkte toepassing. Tevens draagt dit artikel de lidstaten op een actuele lijst bij te houden van beperkte toepassingen

4.4.2

Het EESC verwelkomt dit artikel, maar constateert dat er nog onvoldoende stimulans van uitgaat naar de toelatinghouders zelf om te werken aan uitbreidingen voor beperkte toepassing.

4.4.3

Het EESC stelt voor om toelatinghouders een bonus te verstrekken in de vorm van een verlenging van de periode van gegevensbescherming wanneer zij als eerste aanvrager na toelating meerdere uitbreidingen voor beperkte toepassing aanvragen.

4.4.4

Het EESC stelt voor dat de Europese Commissie een centrale Europese lijst van beperkte toepassingen faciliteert en ter inzage legt voor de lidstaten en ter vervanging van de lijst per lidstaat zoals in artikel 49 lid 6 bepaald.

4.5   Informatievoorziening

4.5.1

In de verordening is de mogelijke verplichting opgenomen om omwonenden te informeren die hierom hebben gevraagd en die aan verwaaiing van spuitnevel kunnen worden blootgesteld, voorafgaand aan de toepassing (artikel 30).

4.5.2

Het EESC is van mening dat transparantie over de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen een zeer goede zaak is, maar dat de voorgestelde informatieplicht het vertrouwen in de wetgeving ondermijnt die ten grondslag ligt aan het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen. Het betreft immers de toepassing van veilig bevonden middelen, en de informatieplicht doet mogelijk het tegenovergestelde vermoeden.

4.5.3

Het EESC is van mening dat implementatie van dit artikel niet zorgt voor wederzijds begrip tussen toepassers en omwonenden, maar juist de sociale cohesie in plattelandsgemeenschappen kan verstoren, omdat door de informatieplicht de schijn gewekt kan worden dat met niet-veilige middelen gewerkt wordt. Daarmee werkt dit voorschrift contraproductief.

Brussel, 31 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/47


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap”

COM(2006) 818 final — 2006/0304 (COD)

(2007/C 175/13)

De Raad heeft op 8 februari 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 175, lid 1, van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 mei 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Adams.

Het Comité heeft tijdens zijn op 30 en 31 mei 2007 gehouden 436e zitting (vergadering van 31 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 50 stemmen vóór en 8 stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is ingenomen met de voorgestelde richtlijn, die een zorgvuldig overwogen en pragmatische benadering biedt om de snel toenemende hoeveelheid broeikasgassen die door de luchtvaartsector worden uitgestoten, te verminderen en te compenseren.

1.2

Door de luchtvaart in het Europese emissierechtenhandelssysteem (EHS) op te nemen wordt het systeem zelf mogelijk versterkt en kan het gaan dienen als hét model om de CO2-uitstoot op wereldwijd niveau aan te pakken.

1.3

Het voorstel is realistisch. Er wordt erkend dat de luchtvaart onder grote politieke en economische druk en onder grote druk van de consument staat om zich verder te ontwikkelen, en er wordt gebruik gemaakt van het marktmechanisme van het EHS om een van de belangrijkste schadelijke externe gevolgen van de luchtvaart te compenseren.

1.4

Toch heeft het voorstel een zwakke plek. Alles staat of valt met het EHS — een systeem dat onder vuur van vele belanghebbende partijen heeft gelegen, dat zich nog moet bewijzen en dat alleen werkt als er sprake is van een billijke toewijzing van CO2-rechten, vindingrijke en innovatieve investeringen om de CO2-emissie te beperken en handhaving van de nationale toewijzingsplannen door de lidstaten.

1.5

Het EESC stelt tot zijn tevredenheid vast dat alle vluchten van en naar Europa vanaf 2012 onder de regeling zullen vallen. Wel vindt het dat de regeling ook voor deze vluchten in 2011 zou moeten ingaan — net als voor vluchten van Europese exploitanten.

1.6

De richtlijn biedt de mogelijkheid om binnen het EHS gebruik te maken van „externe” flexibele projectkredieten uit de Kyoto-mechanismen voor gezamenlijke uitvoering of schone ontwikkeling (JI/CDM). Gecertificeerde regelingen op het gebied van CO2-reductie, duurzame energie en energie-efficiëntie verdienen ondersteuning, mits deze onder strikt toezicht blijven staan.

1.7

Het EESC erkent dat het hier om een ingewikkelde kwestie gaat, maar vindt toch dat het voorstel vrij vaag is en dat de voordelen ervan niet duidelijk worden aangegeven. De richtlijn heeft op verschillende manieren en op verschillende niveaus implicaties voor de EU als geheel, de afzonderlijke lidstaten, de verschillende industriële sectoren en het publiek. Er moet vooral meer nadruk worden gelegd op de mogelijkheden van de richtlijn om het EHS te ondersteunen en te versterken. Ook andere directoraten-generaal van de Commissie, met name Vervoer en Energie en Onderzoek, zullen een actieve ondersteunende rol moeten spelen.

1.8

Het EESC adviseert dan ook het volgende:

1.8.1

De inpassing van de luchtvaart in het EHS moet worden aangegrepen om de regeling te herzien, fouten te corrigeren en zwakke punten te verbeteren, opdat een volwaardige en doeltreffende emissiehandelsmarkt kan worden ontwikkeld. Dit is van essentieel belang wil de EU haar toezegging om de CO2-uitstoot in 2020 met 20 % teruggedrongen te hebben, kunnen nakomen.

1.8.2

Het emissieplafond moet verlaagd worden zodat de luchtvaart zich net zo hard zal moeten inspannen als de sectoren die nu al deel uitmaken van het EHS.

1.8.3

De kosteloze toewijzing van rechten aan vliegtuigexploitanten die wordt voorgesteld, moet worden geschrapt of in ieder geval flink worden ingeperkt. Alle rechten moeten worden geveild, of toch zeker het merendeel hiervan.

1.8.4

Het kopen van kredieten uit de JI/CDM-regelingen moet aan een gemeenschappelijk plafond worden gebonden om te waarborgen dat een groot gedeelte van de emissiereductie binnen de EU plaatsvindt.

1.8.5

Er moet van te voren worden bedacht hoe de effecten van de richtlijn aan het publiek gepresenteerd zullen worden. Niet alleen zal men zich hierdoor bewuster worden van de klimaatgevolgen van de luchtvaart, maar ook zou er zo meer openheid moeten ontstaan over de financiële consequenties die de regeling voor klanten en exploitanten met zich meebrengt en zou het gevaar van winstbejag zoveel mogelijk beperkt moeten worden.

1.8.6

Er zou een beroep op de lidstaten gedaan moeten worden om emissies van vluchten van staatshoofden, regeringsleiders of ministers, die momenteel om administratieve redenen niet onder de richtlijn vallen (het betreft hier meestal militaire vluchten), vrijwillig te compenseren, om zo het goede voorbeeld te geven.

1.8.7

Aanvullende CO2-beperkende maatregelen buiten het EHS om moeten eveneens topprioriteit krijgen. Hieronder valt het wegnemen van de wettelijke belemmeringen voor fiscale en regelgevingsmaatregelen, met name op het gebied van vliegtuigbrandstoffen, beperking van de emissie van stikstofoxiden, verbetering van de luchtverkeersleiding en onderzoek naar efficiëntere motoren en luchtframes.

2.   Inleiding

2.1

Luchtvervoer is en blijft een wezenlijk onderdeel van de steeds omvangrijker wordende wereldeconomie en kan in vele opzichten een succesverhaal worden genoemd. Sinds 1960 heeft de sector een jaarlijkse groei van gemiddeld 9 % doorgemaakt, d.w.z. 2,4 keer de groei van het BNP. Als deze groei zich doorzet — en daar ziet het wel naar uit — zal het luchtvervoer in 2020 in omvang verdubbeld zijn.

2.2

Dit succes heeft onvermijdelijk ook problemen opgeleverd, zoals de groei en de lokale impact van luchthavens. In het licht van de klimaatverandering gaat de aandacht echter steeds meer uit naar de manier waarop broeikasgassen en andere emissies van vliegtuigen bijdragen tot de opwarming van de aarde. De luchtvaartsector genereert als dienstensector ongeveer 0,6 % van de toegevoegde waarde in de EU, maar ook 3,4 % van de broeikasgasemissies. De vliegtuigemissies zijn in de EU sinds 1990 met 87 % toegenomen, terwijl de totale broeikasgasemissies uit alle bronnen tezamen er in dezelfde periode met 3 % zijn gedaald.

2.3

Internationale vluchten zijn van oudsher vrijgesteld van brandstofaccijnzen en tellen niet mee voor de Kyoto-doelstellingen. Gezien de lange levensduur van vliegtuigen en de mogelijkheden om de technische en operationele efficiency verder te verbeteren betekent de groei van de luchtvaart dat de sector nog meer broeikasgassen zal gaan uitstoten, waardoor de reductie-inspanningen in andere sectoren worden ondermijnd. Hoewel de regulering, coördinatie en handhaving op het gebied van veiligheid en beveiliging in de luchtvaart sterk zijn verbeterd, bleek het moeilijk om internationale overeenstemming te bereiken over milieukwesties waarmee ook commerciële belangen gemoeid kunnen zijn.

2.4

De Commissie zoekt al geruime tijd naar een manier om de luchtvaart aan te moedigen of te verplichten zijn broeikasgasemissies te verminderen. In 2005 kwam zij met de mededeling „Het effect van de luchtvaart op de klimaatverandering terugdringen” (1). In april 2006 concludeerde het EESC in zijn advies (2) over deze mededeling dat er extra beleidsmaatregelen nodig zijn om het effect van luchtvaart op klimaatverandering te beheersen en pleitte het er onder meer voor de luchtvaart op te nemen in het emissierechtenhandelssysteem van de EU. De Raad van milieuministers, de Europese Raad en het Europees Parlement namen soortgelijke standpunten in. De Commissie heeft nu een richtlijn voorgesteld — die in dit advies wordt behandeld — waarbij de luchtvaart wordt opgenomen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap.

3.   Samenvatting van de voorgestelde richtlijn

3.1

In de inleiding op de richtlijn wijst de Commissie op het risico dat meer dan een kwart van de milieuwinst die de EU in 2012 in het kader van haar Kyoto-inspanningen gerealiseerd zou hebben, teniet wordt gedaan door de toename van de emissies in de luchtvaart. Het blijkt moeilijk te zijn om in internationaal verband overeenstemming te bereiken over wat er moet gebeuren; de voorgestelde richtlijn is bedoeld als model voor wereldwijde maatregelen en is het enige initiatief dat deze mogelijkheid biedt.

3.2

Met de voorgestelde richtlijn wordt Richtlijn 2003/87/EC tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten gewijzigd teneinde de luchtvaart op te nemen in de Gemeenschapsregeling. In de effectbeoordeling bij het voorstel wordt geconcludeerd dat emissiehandel weliswaar de meest doelmatige oplossing is om de klimaatgevolgen van de luchtvaart te beperken, maar dat de maatregelen „slechts een gering effect (zouden) hebben op de voorspelde vraagstijging” en dus op de omvang van de emissies (3). De richtlijn heeft dus niet tot doel de groei van het luchtvervoer zelf te beteugelen, maar dient ervoor te zorgen dat sommige van de schadelijke milieugevolgen van de luchtvaart worden gecompenseerd door maatregelen die hoofdzakelijk in andere economische sectoren getroffen zullen worden.

3.3

Het huidige emissierechtenhandelssysteem van de EU (4) omvat zo'n 12.000 energie-intensieve industriële installaties, die verantwoordelijk zijn voor de helft van de totale CO2-uitstoot in de EU. Luchtvaartmaatschappijen krijgen verhandelbare rechten voor een bepaalde jaarlijkse uitstoot, met een algemene bovengrens die overeenkomt met het gemiddelde jaarlijkse emissieniveau van de luchtvaartsector in de periode 2004-2006. Luchtvaartmaatschappijen kunnen rechten die zij niet gebruiken verkopen of extra rechten op de emissiehandelsmarkt kopen, bijv. van industriële installaties die hun emissies hebben teruggedrongen of d.m.v. schone-energieprojecten die in derde landen in het kader van het Kyoto-protocol worden gerealiseerd.

3.4

De richtlijn geldt vanaf 2011 voor vluchten tussen EU-luchthavens en vanaf 2012 voor alle vluchten die aankomen op of vertrekken van een luchthaven in de EU. Zowel luchtvaartmaatschappijen uit lidstaten als luchtvaartmaatschappijen uit derde landen vallen onder de regeling. De prijs van een retourvlucht binnen Europa zal als gevolg van de regeling rond 2020 met een bedrag van 1,80 tot 9 euro stijgen; voor vluchten over langere afstanden zullen de prijsstijgingen hoger uitvallen, bijv. tussen de 8 en 40 euro voor een retourtje New York. Aangezien een dergelijke heffing een zeer beperkte invloed heeft binnen de prijselastische luchtvaartindustrie, zal de regeling naar verwachting weinig effect op de groei hebben.

3.5

De Commissie erkent dat het opnemen van de luchtvaart in het emissierechtenhandelssysteem slechts één van de mogelijkheden is om de steeds grotere klimaatgevolgen van de luchtvaart in internationaal verband aan te pakken. Zij stelt voor eind 2008 na een grondige effectbeoordeling voorstellen op het gebied van de emissie van stikstofoxiden door de luchtvaart in te dienen. Ook de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) is van plan tijdens zijn algemene vergadering in september 2007 met verdere voorstellen te komen, al zijn er aanwijzingen dat de druk wordt opgevoerd om het EU-initiatief af te zwakken en te ondermijnen.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het EESC is verheugd dat met de opname van het luchtvervoer in het EHS de eerste internationale stap wordt gezet om een deel van de milieukosten die de luchtvaart van begin af aan heeft veroorzaakt aan de sector door te berekenen. Ook is het terecht dat luchtvaartmaatschappijen uit derde landen in de regeling worden opgenomen. Aangezien voor vliegtuigen die relatief veel brandstof verbruiken meer rechten betaald moeten worden, zal de verbetering van de technische en operationele efficiency bovendien een impuls krijgen. Daar de bezettingsgraad van prijsvechters gemiddeld 10 % hoger ligt dan die van traditionele luchtvaartmaatschappijen, zal het effect van het voorstel op prijsvechters iets geringer zijn. Daarnaast zullen alle luchtvaartmaatschappijen worden aangemoedigd lege plaatsen alsnog te bezetten door ze goedkoop aan te bieden.

4.2

Maatregelen t.b.v. efficiëntere vluchtschema's, alternatieve brandstoffen, betere ontwerpen en hogere bezettingsgraden zullen allemaal een zekere bijdrage leveren aan het beperken van de toename van broeikasgasemissies. Het merendeel van deze maatregelen wordt echter al sinds 1990 actief in de luchtvaart toegepast; desondanks zijn de emissies in deze periode met meer dan 85 % gestegen, en gezien de forse toename van het aantal passagiers en de hoeveelheid vracht is het einde van deze stijging nog niet in zicht.

4.3

De Commissie wil nu de steeds grotere klimaatgevolgen van de luchtvaart aanpakken door de sector in het EU-EHS op te nemen. Dit systeem is het enige internationale, marktgerichte, grootschalige regelgevings- en compensatiemechanisme dat bestaat op het gebied van CO2, maar het heeft tijdens zijn testfase, die in 2007 afloopt, wel aanzienlijke aanloopproblemen ondervonden. Belangrijkste oorzaak hiervan was dat lidstaten te veel rechten toewezen. Wil het doel van het EU-EHS als marktinstrument ter beperking van de CO2-uitstoot gerealiseerd kunnen worden, dan moet de Commissie met steun van alle lidstaten vastberaden te werk gaan bij het bepalen en toepassen van de CO2-quota's en het handhaven hiervan.

4.4

In de praktijk zou opname van de luchtvaart het EHS enorme voordelen kunnen opleveren. De luchtvaart is minder prijsgevoelig dan de meeste sectoren van de verwerkende industrie en de energie-industrie, die momenteel verantwoordelijk zijn voor het gros van de CO2-uitstoot. Naarmate het aandeel van de luchtvaart in de CO2-emissie zal toenemen (hetgeen onvermijdelijk is), zullen veel meer middelen naar het EHS toevloeien, die gebruikt kunnen worden om verdere CO2-besparingen in andere sectoren te realiseren. Op deze manier verschaft de luchtvaart, die zelf mogelijk maar weinig besparingen kan doorvoeren, de nodige middelen om andere sectoren in staat te stellen dat wel te doen.

4.5

Zo raamt de Commissie dat de richtlijn in de periode tot 2020 een netto-afname van de broeikasgasemissies met 183 miljoen ton zal opleveren. De CO2-prijs kan voor deze periode weliswaar niet precies worden berekend en is afhankelijk van een strikte toewijzingsregeling, maar als de luchtvaartsector dan 100 miljoen ton voor een gemiddelde prijs van 30 euro zou kopen, zou deze in principe 3 miljard euro in CO2-beperkende maatregelen injecteren.

4.6

Het EESC heeft in 2007 een uitgebreid programma opgezet om het maatschappelijk middenveld aan te zetten tot actie en best practices op het gebied van klimaatverandering; beperking van de verdere bijdragen aan de broeikasgasemissies maakt hiervan een wezenlijk onderdeel uit. De voorgestelde richtlijn mag dan pragmatisch gezien de beste benadering zijn om de luchtvaart op te nemen in een strategie ter beperking van de CO2-emissie, maar feit is wel dat daarbij vrijwel niets wordt gedaan om de almaar toenemende broeikasgasemissies door de luchtvaart aan banden te leggen. Zo'n beleid is moeilijk te verkopen. De luchtvaartsector is al de snelst groeiende bron van broeikasgasemissies in Europa; en met de richtlijn kan de sector naar believen blijven groeien zonder dat paal en perk aan de uitstoot wordt gesteld. Het moet duidelijk worden gemaakt aan het publiek dat de richtlijn aanzienlijke middelen kan opleveren, die gebruikt zullen worden om elders CO2-besparingen te realiseren.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1

De Commissie stelt dat de richtlijn tot doel heeft de emissies van de luchtvaart aanzienlijk terug te dringen. Dit is echter niet helemaal correct: aangezien luchtvaartmaatschappijen tegen „marktprijzen” rechten kunnen kopen tot dekking van emissies boven het toegestane maximum, zal de hoeveelheid broeikasgassen die door de luchtvaart wordt uitgestoten nauwelijks afnemen. Naar schatting is een nettoreductie van 3 % in 2020 haalbaar, d.w.z. minder dan het percentage waarmee de broeikasgasemissies in de luchtvaart ieder jaar stijgen. Uit de cijfers die de Commissie zelf aanvoert blijkt dat de marginale verhoging van de vliegprijzen van weinig invloed zal zijn op de vraag naar luchtvervoer.

5.2

Door het merendeel van de basisrechten kosteloos aan luchtvaartmaatschappijen toe te wijzen en het kopen van extra rechten binnen het algemene EHS toe te staan (een open systeem, in tegenstelling tot een gesloten systeem voor de luchtvaart — of mogelijk voor de gehele vervoersector) accepteert de Commissie de status quo en doet zij weinig aan de onafgebroken snelle groei van de luchtvaartsector en zijn emissies. De kern van het probleem is echter dat concrete restricties momenteel politiek en economisch onaanvaardbaar zouden zijn. Om toch enige vooruitgang te laten zien heeft de Commissie berekend dat opname van de luchtvaart in het EHS niet alleen tot een efficiëntere beperking van de CO2-uitstoot binnen de sector zelf zal leiden, maar ook de markt een echte stimulans zal geven doordat hogere CO2-emissies van de luchtvaart worden opgevangen door reducties in andere sectoren, en geld zal opleveren voor nieuw onderzoek en CO2-beperkingen elders.

5.3

De Commissie wijst erop dat de rechten binnen een „gesloten” handelssysteem — d.w.z. een systeem dat alleen voor de luchtvaart geldt — niet, zoals wordt aangenomen, 30 euro maar 114 tot 325 euro per ton zouden kosten. De prijzen voor korte vluchten zouden dan met 8 tot 30 euro stijgen. Hoewel dit een realistischere manier zou kunnen lijken om de vraag te beïnvloeden en ondersteuning te bieden aan inspanningen om brandstof te besparen en emissies zoveel mogelijk te beperken, is het onwaarschijnlijk dat een gesloten systeem op EU-niveau, waar de vervoersprioriteiten uiteenlopen, steun zal krijgen. Bovendien zou het met een gesloten systeem of een systeem dat alleen voor de vervoersector geldt, helemaal moeilijk zijn tot een wereldwijde overeenkomst te komen.

5.4

De Commissie verwijst naar de goed gefundeerde analyse waaruit blijkt dat vliegtuigemissies 2 tot 4 keer zo schadelijk voor het klimaat zijn als emissies van andere industrieën (5). (Dit komt vooral doordat de meeste emissies op grotere hoogte plaatsvinden en vanwege de effecten van niet-CO2-emissies zoals condensatiestrepen en stikstofoxiden). Zij doet daar verder echter niets mee. Er moeten extra maatregelen worden getroffen om stikstofoxiden te beperken of te compenseren.

5.5

Luchtvaartmaatschappijen profiteren al van het feit dat vliegtuigbrandstoffen van accijnzen zijn vrijgesteld; met de kosteloze toewijzing van basisemissierechten zullen zij met steun van de staat onder nóg gunstiger voorwaarden kunnen opereren dan andere vervoerssectoren. Het gevaar dreigt dat luchtvaartmaatschappijen de invoering van de emissiehandelsregeling zullen aangrijpen om de prijzen over de hele linie te verhogen. Dit soort winstbejag zou tegengegaan kunnen worden indien de Commissie het publiek duidelijk zou uitleggen wat de werkelijke financiële gevolgen van de regeling voor de sector zijn.

5.6

De in de richtlijn voorgestelde „uitsluitingen” verdienen nadere aandacht. Zo is het bijzonder ongepast dat vluchten van staatshoofden, regeringsleiders en ministers niet onder de richtlijn vallen: deze groep zou juist het goede voorbeeld moeten geven. Hoewel er administratieve redenen voor deze ontheffing zijn (het gaat voornamelijk om militaire vluchten), zou een beroep op de lidstaten gedaan moeten worden om deze emissies vrijwillig te compenseren; sommige lidstaten hebben hiertoe overigens al besloten.

5.7

Aangezien de Commissie heeft gekozen voor een open systeem, waarin aanvullende rechten gekocht kunnen worden, lijkt er weinig reden te zijn om het referentiejaar niet beter te laten aansluiten op de verbintenissen die de EU voor de eerste fase van het Kyoto-protocol is aangegaan (vermindering van 8 % in de periode 2008-2012 ten opzichte van het niveau van 1990) en op toekomstige verbintenissen (bijv. 30 % in 2020 ten opzichte van 1990). Doordat 2005 als referentiejaar wordt genomen verkeert de luchtvaart al in een gunstige uitgangspositie omdat de emissies in 2005 twee keer zo hoog waren als in het Kyoto-referentiejaar. Omdat de luchtvaart de eerste vervoerssector was waarvoor het EU-EHS werd ingevoerd, kan er uiteraard alleen maar sprake zijn van een eerlijke toekenning van basisemissierechten als daarbij de uitgangspunten van de EU-EHS-regels in acht worden genomen.

5.8

Het is onwaarschijnlijk dat deze richtlijn de toename van de totale luchtvaartemissies ook maar enigszins zal kunnen vertragen. Maar omdat de netto-CO2-emissie via het EHS gestabiliseerd zou kunnen worden en er middelen beschikbaar komen om de emissies verder te beperken zijn de kosten en administratieve lasten van de richtlijn toch grotendeels te rechtvaardigen. Het is niet zo dat de richtlijn de luchtvaartsector slechts een vijgenblad voor haar milieu-inspanningen biedt; met de richtlijn zou het publieke bewustzijn verhoogd kunnen worden, zouden belangrijke nieuwe bronnen ter beperking van de CO2-emissie aangeboord kunnen worden en zou de doorberekening van de externe milieukosten, waaraan de luchtvaart zich tot dusver heeft weten te onttrekken, een feit kunnen worden.

Brussel, 31 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  COM(2005) 459 final van 27.9.2005.

(2)  NAT/299 — Luchtvaart en klimaatverandering.

(3)  Samenvatting van de effectbeoordeling, par. 5.3.1.

(4)  Zie bijlage I voor een korte beschrijving van het EHS.

(5)  IPCC Summary for Policymakers 2007, The science of climate change.

http://www.ipcc.ch/pub/sarsum1.htm.


BIJLAGE I

bij het advies van het Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen zijn tijdens de behandeling van het advies verworpen, hoewel er meer dan een kwart van de stemmen voor werd uitgebracht:

Paragraaf 1.8.2

Als volgt te wijzigen:

1.8.2

Het emissieplafond moet verlaagd worden zodat de luchtvaart zich net zo hard zal moeten inspannen op een vergelijkbaar niveau komen te staan als voor de sectoren die nu al deel uitmaken van het EU-EHS.

Stemuitslag

Vóór: 18

Tegen: 33

Onthoudingen: 9

Paragraaf 1.8.3

Als volgt te wijzigen:

1.8.3

De kosteloze toewijzing van rechten aan vliegtuigexploitanten die wordt voorgesteld, moet worden geschrapt of in ieder geval flink worden ingeperkt. Alle rechten moeten worden geveild, of toch zeker het merendeel hiervan. moet in overeenstemming zijn met het emissierechtenhandelssysteem van de EU en de richtsnoeren terzake.

Stemuitslag

Vóór: 13

Tegen: 24

Onthoudingen: 6


BIJLAGE II

In 2005 heeft de EU een Europese regeling voor de handel in CO2-emisies ingevoerd voor de industriesectoren die de meeste broeikasgassen uitstoten. Dit is de voorloper van een soortgelijk systeem dat vanaf 2008 door de ondertekenaars van het Kyoto-protocol zal worden toegepast. Het EHS van de EU is bedoeld om de Europese landen voor te bereiden op dit protocol.

In dit systeem worden onder supervisie van de Commissie voor de uitstoot van broeikasgassen via nationale allocatieplannen EU-certificaten toegewezen aan bepaalde industriesectoren. Deze certificaten kunnen worden verhandeld. De eerste fase van het EU-EHS bestrijkt de periode 2005-2007, terwijl de tweede fase — 2008-2012 — samenvalt met de eerste periode van het Kyoto-protocol.

De eerste fase van het EU-EHS geldt voor 7.300 bedrijven en 12.000 installaties in sectoren van de zware industrie, zoals energiebedrijven, olieraffinaderijen, ijzer- en staalproducenten, de cellulose- en papierindustrie en producenten van cement, glas, kalk, bakstenen en keramische voorwerpen.

Het EHS bevat voor elke lidstaat jaarlijkse doelstellingen voor CO2-emissies. Op zijn beurt geeft elke lidstaat zijn nationale certificaten af aan bedrijven die het meeste CO2 uitstoten: energiebedrijven, producenten van bouwmateriaal en andere zware industrie.

Een EU-certificaat geeft de eigenaar het recht om één ton CO2 uit te stoten. Bedrijven die minder uitstoten dan ze mogen, kunnen hun niet gebruikte certificaten verkopen. Bedrijven die door hun emissieplafond stoten moeten hun teveel aan emissies compenseren met de aankoop van certificaten of met het betalen van een boete van 40 euro per ton.

Om de handel in certificaten in goede banen te leiden en toezicht te houden op het bezit hiervan, moeten alle lidstaten een register van hun eigen certificaten en van alle hierbij betrokken bedrijven gaan bijhouden.

De markt functioneert met makelaars en met de dagelijkse elektronische handel in certificaten. Wat er vooral wordt verhandeld zijn forwards: certificaten die op een latere datum ingaan. Deze datum is het einde van het kalenderjaar waarop de certificaten betrekking hebben.


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/53


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van specifieke voorschriften voor de sector groenten en fruit en tot wijziging van bepaalde verordeningen”

COM(2007) 17 final — 2007/0012 (CNS)

(2007/C 175/14)

De Raad heeft op 14 februari 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 36 en 37 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 mei 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer CAMPLI.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 30 en 31 mei 2007 gehouden 436e zitting (vergadering van 30 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is van mening dat de doelstellingen van de hervorming, indien zij als één geheel worden nagestreefd, een samenhangend beleid kunnen vormen voor de ontwikkeling van deze belangrijke sector van de landbouw, industrie en voedselvoorziening in de Europese Unie.

1.2

Het EESC stemt in met de centrale plaats die binnen de gemeenschappelijke marktordening voor groenten en fruit wordt ingenomen door de telersverenigingen.

1.3

Volgens het EESC zijn de middelen die hiervoor worden uitgetrokken een essentieel onderdeel van een samenhangend beleid dat het concurrentievermogen van de Europese groenten- en fruitsector moet waarborgen; daarom dringt het er bij de Commissie op aan zich nog zorgvuldiger te bezinnen op de financiële gevolgen van de voorgestelde innovaties, hoe positief deze ook zijn en ook al kan het EESC daar op zich mee instemmen.

1.4

Het EESC wijst erop dat de invoering van nieuwe en vergaande maatregelen in de operationele programma's er namelijk toe leidt dat er minder middelen overschieten voor investeringen en werkgelegenheid.

1.5

Het EESC steunt de strategie van de Commissie om de hele eerste pijler vóór 2013 om te vormen tot een homogeen en evenwichtig geheel. Daarom dringt het er bij de Commissie op aan om ook in de groenten- en fruitsector adequate overgangsmaatregelen te treffen om alle marktdeelnemers te helpen overschakelen op het nieuwe systeem, en tegelijkertijd de Europese consumenten een in kwalitatief en kwantitatief opzicht veilig aanbod te garanderen.

1.6

Het EESC stemt in met het beleid van de Commissie dat erop is gericht het milieu proactief te beschermen; het beveelt aan flexibele maatregelen te hanteren die de goede praktijken en gedragingen van de verschillende markdeelnemers belonen. Wat betreft de maatregelen om de consumptie van groenten en fruit door welbepaalde groepen consumenten te bevorderen, beveelt het EESC aan om er voor groenten en fruit in het horizontale beleid voor de promotie van producten een schepje bovenop te doen.

1.7

Het EESC beveelt aan de handelsnormen ter bescherming van de consumenten in stand te houden, met name inzake de bescherming van de gezondheid en de herkomst van de producten.

2.   Overwegingen en voorstellen van de Commissie

2.1

De Commissie streeft de volgende doelstellingen na:

het concurrentievermogen van de sector groenten en fruit in de EU versterken en de sector marktgerichter maken of, met andere woorden, bijdragen tot een duurzame productie die op zowel binnenlandse als buitenlandse markten concurrerend is;

crisisgerelateerde schommelingen in de inkomens van groenten- en fruittelers verminderen;

de consumptie van groenten en fruit in de EU verhogen;

de inspanningen van de sector op het vlak van milieubehoud en -bescherming blijven steunen;

de administratieve rompslomp voor alle betrokkenen vereenvoudigen en zo mogelijk verminderen.

2.2

De hervorming is gebaseerd op drie fundamentele opties:

het budget blijft ongewijzigd;

de gemeenschappelijke marktordening (GMO) wordt aangepast aan de hervorming van het GLB van 2003 en de daaropvolgende verordeningen;

de structuur van de GMO wordt geconsolideerd door de rol van de telersverenigingen te versterken.

2.2.1

De Commissie wijst erop dat bij de vaststelling van bovenstaande doelstellingen van de hervorming rekening is gehouden met de noodzaak van WTO-compatibiliteit, consistentie met het hervormde GLB en conformiteit met de huidige financiële vooruitzichten.

2.2.2

De Commissie herinnert eraan dat de productie van groenten en fruit in de EU-27 goed is voor 3,1 % van de Gemeenschapsbegroting en 17 % van de totale EU-landbouwproductie.

2.2.3

De middelen die in het hervormingsvoorstel worden toegewezen aan verse groenten en fruit mogen nog steeds niet meer bedragen dan 4,1 % van de waarde van de door de telersverenigingen afgezette productie, terwijl de nationale maxima voor verwerkte producten worden gelijkgesteld met de enkele bedrijfstoeslag, overeenkomstig het oude niveau van ieder land. Voor de nieuwe lidstaten is de hoogte hiervan vastgesteld in de toetredingsverdragen.

2.2.4

In regio's waar de telers niet of nauwelijks organisaties hebben gevormd, wordt extra nationale financiële steun toegestaan.

2.2.5

De cofinanciering van het operationele programma blijft op 50 % staan, maar mag in sommige speciale gevallen worden verhoogd tot 60 % (transnationale maatregelen, maatregelen die door verschillende samenwerkende branches worden uitgevoerd, biologische productie, telers uit nieuwe lidstaten, groeperingen van telersverenigingen, ultraperifere gebieden en regio's waar minder dan 20 % van de groente- en fruitproductie door telersverenigingen wordt afgezet).

2.2.6

Maximaal 5 % van de productie die uit de markt wordt genomen voor gratis uitreiking aan liefdadigheidsinstellingen en -organisaties, strafinrichtingen, scholen, kindervakantiekampen, alsook aan ziekenhuizen en bejaardentehuizen, zal voor 100 % door de Commissie worden betaald.

2.2.7

Het voorstel is om artikel 51 van Verordening nr. 1782/2003 van de Raad af te schaffen, waardoor met groenten en fruit beteelde arealen in aanmerking gaan komen voor de enkele bedrijfstoeslag.

2.2.8

In het kader van de bedrijfstoeslagregeling bepalen de lidstaten de referentiebedragen en het aantal subsidiabele hectaren, op basis van een voor elke groente- en fruitsoort representatieve periode en van objectieve en niet-discriminerende criteria.

2.2.9

De Commissie voorziet dat ten minste 20 % van de totale uitgaven voor ieder operationeel programma voor milieumaatregelen in de landbouw moet zijn bestemd.

2.2.10

Het hervormingsvoorstel heeft geen betrekking op de huidige regelgeving met betrekking tot buitenlandse handel; wel wordt voorgesteld de uitvoerrestituties af te schaffen.

2.2.11

Een deel van de thans voorgestelde regelgeving voor de groenten- en fruitsector stond ook al in het voorstel voor één gemeenschappelijke GMO (dat momenteel door de Raad wordt bestudeerd).

2.2.12

De Commissie voorziet in haar hervormingsvoorstel tevens in een latere herziening van de handelsnormen, met name inzake kwaliteit, indeling, gewicht, grootte, opmaak en eindverpakking, opslag, vervoer, aanbiedingsvorm, afzet en etikettering. De Commissie bevestigt de fundamentele rol van telersverenigingen voor verse groenten en fruit, door:

de lijst van producten waarvoor een telersvereniging kan worden opgericht, te wijzigen;

de telersverenigingen ook verantwoordelijk te maken voor crisisbeheersmaatregelen, die niet meer dan één derde van de uitgaven uit hoofde van het operationeel programma mogen uitmaken;

ervoor te zorgen dat het percentage rechtstreekse verkoop door de lidstaten op ten minste 10 % wordt vastgesteld.

2.2.13

In het voorstel worden de brancheorganisaties erkend en worden de regels voor de leden van een telersvereniging uitgebreid tot niet-aangesloten telers, op voorwaarde dat de telersvereniging minstens 60 % van het aanbod in de betreffende economische regio voor haar rekening neemt.

2.2.14

De Commissie schrijft voor dat de lidstaten een nationale strategie uitstippelen voor de evaluatie van de operationele programma's door de telersverenigingen.

2.2.15

In ieder operationeel programma worden verplichte afzetbevorderingsacties t.b.v. kinderen en jongeren beneden de 18 jaar voorgesteld.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC is van mening dat de doelstellingen van de hervorming, indien zij als één geheel worden nagestreefd, een samenhangend beleid kunnen vormen voor de ontwikkeling van deze belangrijke sector van de landbouw, industrie en voedselvoorziening in de Europese Unie. De Commissie onderstreept in haar „motivering van de hervorming” het volgende: „1,4 miljoen van de 9,7 miljoen landbouwbedrijven in de EU-25 produceren groenten en fruit. De sector bestrijkt 3 % van het teeltareaal en produceert 17 % van de waarde van de totale communautaire landbouwproductie. De sterk geconcentreerde detailhandel zet, samen met de toenemende concurrentie van producten uit derde landen, de sector onder druk. (…) Ongeveer 3,1 % van de GLB-begroting gaat naar de groente- en fruitsector.” (1) Het EESC benadrukt op zijn beurt dat de groente- en fruitsector van alle landbouwsectoren, berekend naar benut areaal, het arbeidsintensiefst is. Bovendien opereert de sector in een context van internationale concurrentie (WTO-onderhandelingen, Euromediterrane vrijhandelszone in 2010), die van steeds grotere invloed zal worden op de evolutie van de Europese groente- en fruitteelt.

3.2

De Europese Rekenkamer, die in haar speciaal verslag nr. 8/2006 „Succesvolle oogst? — De doeltreffendheid van de EU-steun voor operationele programma's ten behoeve van groenten- en fruittelers” de werkwijze van de telersverenigingen kritisch heeft geanalyseerd en overigens een „aanzienlijke verbetering” heeft vastgesteld ten opzichte van de beginsituatie, dringt erop aan beter toe te zien op de doeltreffendheid van de hulp en het beleid beter te focussen, teneinde de positie van telersverenigingen te versterken.

3.3

Het EESC wijst op de kloof die gaapt tussen de doelstellingen en de middelen die zijn toegewezen voor de uitvoering van die doelstellingen — essentieel voor een samenhangend beleid — hetgeen een bevestiging is van het gebrek aan evenwicht binnen het GLB ten koste van de mediterrane teelten.

Het EESC stelt vast dat de Commissie haar voorstellen heeft geformuleerd binnen de grenzen van een budget dat niet is verhoogd. Het stelt tevens vast dat de afschaffing van het uit de markt nemen van producten en van de uitvoerrestituties een verhoging van de voor de operationele programma's beschikbare middelen tot gevolg heeft, middelen die echter onbenut dreigen te blijven en die niet door de meest doeltreffende telersverenigingen kunnen worden gebruikt voor investeringen.

3.4

Enerzijds worden met het voorstel belangrijke politieke en economische maatregelen geïntroduceerd in de operationele programma's (marktcrisisbeheer, milieubeleid, bevordering van de consumptie), anderzijds vergroot het de cofinanciering (tot 60 %) van bepaalde strategische maatregelen.

Dit innovatieve beleid, gecombineerd met het feit dat de communautaire financiering van operationele programma's beperkt blijft tot maximum 4,1 % van de waarde van de door de telersverenigingen afgezette productie, zorgt er feitelijk voor dat er minder middelen overblijven voor investeringen.

3.5

De volledige loskoppeling van de steun voor verwerkte groenten en fruit zal — volgens het EESC — zeer waarschijnlijk leiden tot een daling van de waarde van de afgezette productie, en bijgevolg tot een daling van de financiële middelen ten opzichte van de huidige situatie.

3.6

Het EESC acht het derhalve zaak ten minste drie correcties aan te brengen, zonder overigens iets te veranderen aan het beginsel dat het begrotingseffect „neutraal” moeten zijn:

de maatregelen voor marktcrisisbeheer moeten buiten de operationele programma's van de telersverenigingen blijven;

indien een maatregel voor 60 % wordt gecofinancierd moet kunnen worden afgeweken van de grens van 4,1 %, om ook de reeds geconsolideerde telersvereniging in staat te stellen tegenwicht te bieden op „markten waar de grootwinkelbedrijven zo'n inkoopmacht hebben” (2);

gezamenlijke acties van twee of meer telersverenigingen moeten ook in aanmerking komen voor communautaire cofinanciering van 60 %, zodat samenwerking tussen telersverenigingen en aanbodconcentratie worden gestimuleerd.

3.7

Het EESC neemt nota van het voorstel van de Commissie om de telersverenigingen verantwoordelijk te maken voor marktcrisisbeheersmaatregelen. Het dringt er bij de Commissie op aan transparante criteria voor het marktcrisisbeheer vast te stellen en ervoor te zorgen dat de daarvoor in het leven geroepen instrumenten door alle telers kunnen worden gebruikt, zodat in crisissituaties doeltreffend kan worden opgetreden en de markten zich kunnen herstellen.

3.8

Het EESC is ervan op de hoogte dat de Commissie verschillende malen haar langetermijnstrategie te kennen heeft gegeven, namelijk om vóór 2013 alle GMO's onder te brengen in de bedrijfstoeslagregeling. Het EESC acht het mogelijk om, mede met het oog op de tot nu toe goedgekeurde hervormingen, een adequate overgangsperiode in acht te nemen, rekening houdend met de specifieke kernmerken van iedere lidstaat en de verschillende producten. Het EESC is zich er terdege van bewust dat een overhaaste aanpak ontwrichtend kan uitwerken op de werkgelegenheid en de verwerkende industrie, die een complexe herstructureringsstrategie moet doorlopen — eventueel gepaard met bedrijfssluitingen — waarvoor het hervormingsvoorstel geen specifieke flankerende maatregelen geeft.

3.9

Het EESC neemt er tevens kennis van dat de Commissie het, omwille van de WTO-compatibiliteit, noodzakelijk acht artikel 51 van Verordening 1782/2003 te schrappen. Dit zou extra concurrentie met zich meebrengen, nl. tussen oude en potentieel nieuwe telers van groenten en fruit. Om kunstmatige distorsies binnen de inkomensdynamiek van de sector te voorkomen, acht het EESC het absoluut noodzakelijk dat de lidstaten gedurende een overgangsperiode de mogelijkheid hebben om art. 51 voor bepaalde gevoelige producten te blijven toepassen, of nieuwe toeslagrechten in het leven te roepen voor telers die hier op grond van hun oude productie geen aanspraak op kunnen maken.

3.10

In het kader van het handelsverkeer met derde landen stelt de Commissie voor om de uitvoerrestituties af te schaffen. Het EESC wijst erop dat die maatregel onderdeel is van een algemeen beleid van de EU dat op dit punt niet homogeen is en niet helemaal samenhangend is voor alle sectoren van de landbouw. Het verzoekt de Commissie om hoe dan ook af te zien van handelsconcessies die indruisen tegen het beginsel van communautaire preferentie en beveelt de Commissie aan om een strikt beheer van de tariefcontingenten te voeren en de speciale vrijwaringsclausule in stand te houden, ook omdat de EU de grootste invoerder van groenten en fruit ter wereld is, waarbij meer dan 70 % van de invoer komt uit landen die preferentiële handelsregelingen genieten, en omdat het gaat om een sector met zogeheten „gevoelige” producten.

3.11

Hoewel het EESC instemt met het streven naar vereenvoudiging, is het van mening dat de instandhouding van handelsnormen een fundamenteel instrument is, zowel vanwege de garanties die deze normen de consumenten bieden — op het stuk van de veiligheid en de herkomst van het product — als vanwege de belangrijke rol die zij spelen bij de marktregulering. In dat verband onderstreept het EESC dat het van belang is dat de EU erin slaagt de traceerbaarheid te laten opnemen in de internationale handelsnormen, als basismaatregel voor het beheer van gezondheids- en fytosanitaire risico's.

3.12

Verder is het zaak dat de Europese Unie op internationaal niveau ijvert voor de invoering en erkenning van milieunormen en sociale normen voor de werknemers die bij de productieprocessen betrokken zijn.

3.13

Het EESC stemt in met het beleid van de Commissie dat erop is gericht het milieu proactief te beschermen. In plaats van vaste parameters en percentages te definiëren, zou het echter doeltreffender zijn een stijgende cofinanciering toe te passen, uitgaande van een verplichte minimumbasis, bedoeld om milieuvriendelijke operationele programma's te belonen.

3.14

Wat betreft de maatregelen om de consumptie van groenten en fruit door bepaalde groepen consumenten te bevorderen, stemt het EESC in met het belang dat de Commissie aan deze doelstelling hecht, en beveelt het de Commissie aan daartoe een specifieke promotiestrategie te voeren in het kader van het horizontale beleid. Wel zet het vraagtekens bij het verplichte karakter van de bevorderingsmaatregelen, die ongetwijfeld binnen de operationele programma's van bescheiden omvang zullen zijn.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Het EESC wijst erop dat het voorstel van de Commissie het probleem van telers van voor verwerking bestemd rood fruit niet oplost. Evenals voor andere voor verwerking bestemde groenten en fruit (bijv. gedroogde vruchten) moet er voor de sector van voor verwerking bestemd rood fruit een stelsel van rechtstreekse steun worden ingevoerd.

4.2

Het EESC is ermee ingenomen dat keukenkruiden worden opgenomen bij de producten waarvoor een telersvereniging kan worden opgericht. Het verzoekt de Commissie na te gaan of de door haar voorgestelde definitieve lijst van die producten in overeenstemming is met de praktijk in alle regio's van de EU.

4.3

Op grond van eerdere ervaringen met gratis uitreiking van producten aan liefdadigheidsinstellingen, wijst het EESC erop dat de Commissie hiervoor eenvoudige en doeltreffende uitvoeringsbepalingen dient vast te stellen.

4.4

Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om in het kader van de gratis uitreiking ook rekening te houden met mogelijke niet voor voeding bestemde doelen.

4.5

Het EESC verzoekt de Commissie rekening te houden met de bijzondere moeilijkheden die telers uit de nieuwe lidstaten ondervinden bij de cofinanciering van marktcrisisbeheer.

4.6

Het EESC acht het strijdig met de doelstellingen van de hervorming om een minimum vast te stellen voor de rechtstreekse verkoop door telers, en stelt voor de formulering van de bestaande verordening te handhaven.

4.7

Het EESC staat niet onwelwillend tegenover de vaststelling door de lidstaten van een nationale strategie voor operationele programma's, onder meer vanwege het gebruik en de benutting van reeds bestaande openbare structuren. Wel is het van mening dat deze nationale strategieën facultatief moeten zijn voor de betrokken lidstaten, en dat zij niet opnieuw mogen leiden tot de opstelling van lijsten met positieve nationale acties.

4.8

Het EESC merkt bovendien op dat het communautaire beleid ter bevordering van aanbodconcentratie (onder meer via groepering van telersverenigingen) soms tegenstrijdig kan zijn met maatregelen van communautaire of nationale autoriteiten voor het behoud van concurrentie. Daarom dringt het erop aan dat bij de toepassing van de concurrentieregels rekening wordt gehouden met het Europese karakter van de markt voor groenten en fruit.

4.9

Het EESC stelt de Commissie voor een communautaire waarnemingspost voor prijzen en handelspraktijken op te richten, waarmee de transparantie van de markt kan worden verbeterd, wat in het voordeel is van alle markdeelnemers.

4.10

Aangezien met de voorgestelde hervorming het autonome karakter van deze GMO voor de sector wordt bevestigd, dringt het EESC er bij de Commissie op aan om in de verordening voor één gemeenschappelijke GMO geen specifieke voorschriften voor de sector groenten en fruit op te nemen.

Brussel, 30 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Werkdocument van de diensten van de Commissie SEC(2007) 75 — Naar een hervorming van de gemeenschappelijke marktordeningen voor verse en verwerkte groenten en fruit. Beknopte effectbeoordeling.

(2)  PB C 255 van 14.10.2005, blz. 44, advies CESE 381/2005 — Grootwinkelbedrijven — Trends en gevolgen voor landbouwers en consumenten.


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/57


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/66/EG inzake batterijen en accu's, alsook afgedankte batterijen en accu's, met betrekking tot de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden”

COM(2007) 93 final — 2007/0036 (COD)

(2007/C 175/15)

De Raad van de Europese Unie heeft op 19 april 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 175, lid 1 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

Aangezien het Comité zich in zijn op 28 april 2004 goedgekeurde advies (1) al heeft uitgesproken over de inhoud van dit voorstel, heeft het tijdens zijn 436e zitting van 30 en 31 mei 2007 (vergadering van 30 mei) met 159 stemmen vóór, bij 11 onthoudingen, besloten er geen nieuw advies over op te stellen, maar te verwijzen naar het standpunt dat het in bovengenoemde advies/adviezen heeft ingenomen.

 

Brussel, 30 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  2003/0282 COD, PB C 117 van 30.4.2004.


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/57


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Globalisering: uitdagingen en kansen voor de EU”

(2007/C 175/16)

In het kader van de activiteiten van het Duitse voorzitterschap van de Europese Unie heeft de heer Glos, Duits minister van Economische Zaken en technologie, het Europees Economisch en Sociaal Comité op 26 september 2006 schriftelijk verzocht een advies op te stellen over „Globalisering: uitdagingen en kansen voor de EU”.

De gespecialiseerde afdeling Externe betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 mei 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer MALOSSE; corapporteur de heer NILSSON.

Het Comité heeft tijdens zijn op 30 en 31 mei 2007 gehouden 436e zitting (vergadering van 31 mei 2007) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd.

1.   Samenvatting

Voor een gemeenschappelijke aanpak van de mondialisering

De EU kan worden beschouwd als het proefterrein van een geglobaliseerde wereld. De Unie is een democratisch project dat zonder enige vorm van hegemonie tot stand is gekomen en waarin oog is voor de verschillende meningen en culturen, de sociale en economische samenhang en openheid. Ook al kan de nieuwe wereldorde niet op Europese leest geschoeid worden, de EU moet wel trachten haar waarden en beginselen door te geven en zich inzetten voor een mondiale governance die gebaseerd is op de belangrijkste verworvenheden van het Europese project. Om geloofwaardig te blijven moet de EU bij het overdragen van haar waarden en integratiemodel elk spoor van arrogantie of machtsvertoon vermijden. Slaagt de EU er niet in een gemeenschappelijke visie en strategie te ontwikkelen m.b.t. de uitdagingen en kansen van de globalisering, dan dreigt het gevaar dat de Europese burger zich in de steek gelaten zal voelen en zich zal afvragen wat het nut is van Europa.

1.1   Een rechtsstaat op wereldschaal

Op de eerste plaats moet de Unie zich resoluter inzetten voor het ontstaan van een rechtsstaat waarin — mét de nodige zin voor realiteit — alles op alles wordt gezet om de globalisering een menselijker gezicht te geven. Een globalisering die gebaseerd is op multilateralisme en niet op macht, op de grondrechten van het individu, m.n. de arbeidsrechten en -voorwaarden, op een verantwoord beheer van ons natuurlijk erfgoed, transparantere financiële markten, een hoog niveau van gezondheid en voedselveiligheid voor alle burgers, vooral de meest kwetsbare groepen, culturele en taalverscheidenheid en het delen en verspreiden van kennis voor allen.

1.2   Medestanders zoeken

Op de tweede plaats kan en moet de EU op de bres staan voor regionale integratie. Op enkele uitzonderingen na heeft elk land ter wereld wel banden met een of meer andere landen. Die betrekkingen kunnen gaan van gewone samenwerking op bepaalde terreinen tot concrete vormen van integratie die vergelijkbaar zijn met het Europese project. Het zou ongetwijfeld gemakkelijker zijn de globalisering in goede banen te leiden als de EU meer navolging vond en als meer landen het denken in machtsverhoudingen opgaven en de dialoog zouden aangaan om coherente, eveneens op pluralisme, respect voor diversiteit en consensus gebaseerde regionale organisaties te vormen. Daarnaast is regionale integratie ontegensprekelijk ook de beste troef voor 's werelds meest kwetsbare regio's, die de barrière van hun kleinschalige markten onmogelijk in hun eentje kunnen slechten en vandaag niet de kans krijgen hun stem te laten horen.

1.3   Een evenwichtige en verantwoorde openstelling van de handel

Het Comité is van oordeel dat bilaterale handelsstrategieën enkel nuttig zijn als aanvulling op het multilateralisme van de WTO. Er dient vooruitgang te worden geboekt op het vlak van markttoegang, reciprociteit, bestrijding van handelsbelemmeringen en illegale praktijken. Ook zou het Comité de dialoog willen aangaan over de andere aspecten van mondiale governance die van invloed zijn op de handel (m.n. sociale en milieuvoorschriften). Ten slotte dient de EU mee te helpen aan de uitwerking van een strategie ter bevordering van de participatie van de ontwikkelingslanden, m.n. de Afrikaanse, zodat ook zij de vruchten kunnen plukken van de globalisering.

Het Comité dringt erop aan dat de EU de impact van nieuwe toegevingen op handelsgebied nauwkeurig evalueert, beter gebruikmaakt van het instrumentarium ter bescherming van de handel en met name van de Europese producenten, en gemeenschappelijke acties op de externe markten promoot. Het Europees Fonds voor de aanpassing aan de globalisering moet worden gebruikt als een strategisch instrument voor een herverdeling van de middelen ten voordele van de door de globalisering getroffen personen en regio's. Om dit fonds van voldoende middelen te voorzien zullen de lidstaten flink over de brug moeten komen.

1.4   Het integratieproces versnellen zonder te raken aan de culturele diversiteit

Een coherent en geïntegreerd Europa wint aan overtuigingskracht en kan zijn tegenspelers aanzetten tot een multipolaire en verantwoorde vorm van mondiale governance. Omdat de globalisering ons verplicht haast te maken kan zij in het voordeel werken van het Europese integratieproces. We zijn vandaag allemaal verwikkeld in een wedloop. Innovatie, het doorgeven van kennis aan alle burgers en democratisering zouden wel eens de sleutels tot het succes kunnen blijken te zijn. Het is de hoogste tijd dat de interne markt wordt voltooid, dat in de sectoren onderwijs en onderzoek grenzen worden geslecht en dat m.n. op het gebied van energie, milieu en onderzoek een nieuw gemeenschappelijk beleid op poten wordt gezet.

1.5   Het maatschappelijk middenveld moet zich opwerpen als pleitbezorger van globalisering met een menselijk gezicht

Europa zelf moet niet alleen zijn eigen burgers nauwer bij de integratie betrekken maar ook de burgerdialoog op wereldschaal bevorderen. Er wordt nog te weinig gebruikgemaakt van de mogelijkheden van het maatschappelijk middenveld, zijn organisaties en zijn instellingen, waaronder het EESC. M.n. in het licht van de globalisering is de inbreng van het middenveld van bijzonder belang, omdat de internationale betrekkingen vandaag niet meer alleen een zaak zijn van de staten, maar ook van de media, de sociale partners, het bedrijfsleven, de wetenschappelijke en culturele kringen, het verenigingsleven en alle andere maatschappelijke organisaties.

2.   De problematiek van de globalisering vergt een globale aanpak

2.1

Openheid is bij de opbouw van Europa van meet af aan het sleutelwoord geweest. Door de geleidelijke afschaffing van de binnengrenzen is de EU erin geslaagd een grote interne markt tot stand brengen, haar economie te moderniseren, haar infrastructuur te ontwikkelen en zich vooraan op het internationale handelstoneel te plaatsen.

2.2

De Europese integratie is veel meer dan de interne markt. De Europese Unie beschikt over gemeenschappelijke regels, een eigen rechtsorde en rechtssysteem, een Handvest van grondrechten en gemeenschappelijke beleidsmaatregelen. Een bijzondere vermelding verdient het beleid inzake economische en sociale samenhang, waarmee het beginsel van solidariteit tussen landen en regio's in praktijk wordt gebracht. Dit beleid is immers bedoeld om de na de laatste uitbreidingen dieper geworden ontwikkelingskloof te dichten.

2.3

Wie de globalisering wil aanpakken mag niet vergeten dat een en ander zich vandaag afspeelt in een volstrekt nieuwe context: een mondiale governance die nog in de kinderschoenen staat, de lokroep van de hegemonie en groeiende spanningen tussen de ontwikkelde landen en de opkomende economieën. Deze ongelijke verhoudingen op het internationale toneel plaatsen de EU voor een nieuwe situatie.

2.4

Het Europese project was zeker niet „Eurocentristisch” van opzet. De initiatiefnemers van de eerste verdragen hadden een Gemeenschap voor ogen waartoe alle Europese volkeren — eenmaal bevrijd van de dictatoriale regimes — zouden kunnen toetreden en die model zou kunnen staan voor een nieuwe, op de rechtsstaat, openheid en vertrouwen gebaseerde wereldorde.

2.5

De globalisering heeft ontegensprekelijk een aantal gunstige effecten, vergelijkbaar met de positieve invloed die de Europese landen ondervonden toen ze zich voor elkaar gingen openstellen. We denken aan comparatieve en schaalvoordelen en de voordelen van de nieuwe ontwikkelingsdynamiek en de nieuwe markten.

2.6

Tegelijkertijd duiken echter ook tot nog toe ongekende problemen op waarvoor geen eenduidige oplossingen voorhanden zijn en die vaak erg complexe aanpassingen vereisen, zoals m.n. de moeilijke en ongelijke toegang tot de markten, hersenvlucht, de bescherming van meertaligheid en culturele diversiteit, migratie, de sterk uiteenlopende arbeids- en productieomstandigheden, de ongekende omvang van de internationalisering van het kapitaal en de financiële markten, het afbrokkelen van de sociale verworvenheden in de ontwikkelde landen onder invloed van de internationale concurrentie, en ten slotte de steeds groter wordende uitdagingen op het vlak van milieu, veiligheid en gezondheid.

2.7

De globalisering heeft niet overal dezelfde impact: op sommige plaatsen zorgt zij voor een nieuwe economische en sociale impuls, andere delen van de wereld gaan er dan weer op achteruit. Zo krijgen de ontwikkelde regio's af te rekenen met meer concurrentie, terwijl landen die het slachtoffer zijn van onderontwikkeling aan hun lot worden overgelaten.

2.8

Om deze situatie het hoofd te kunnen bieden moet de EU bewijzen dat zij de globalisering niet lijdzaam ondergaat maar integendeel de touwtjes in handen heeft. Zij moet alle mogelijke kansen grijpen maar ook nagaan welke invloed de ontwikkelingen hebben op de bevolking en op regionaal en sectoraal gebied, zodat zij samen met de lidstaten, de sociale partners en de maatschappelijke organisaties kan vaststellen welke concrete acties nodig zijn om de vereiste aanpassingen tot een succes te maken.

2.9

De globalisering mag niet louter vanuit economische invalshoek worden bekeken. Ook de politieke, sociale, culturele en milieuaspecten zijn cruciaal en dienen te worden meegenomen in het antwoord van de EU, dat anders aan overtuigingskracht zal inboeten.

2.10

De EU is zo georganiseerd dat zij binnen de WTO het woord kan voeren namens al haar lidstaten. Er bestaan in de wereld ook andere voorbeelden van regionale integratie, maar die reiken minder ver dan het Europese project. Zo is de EU — samen met de CARICOM, de organisatie van Caribische landen — de enige organisatie die binnen de WTO met één stem spreekt. Mochten andere landen dit voorbeeld volgen dan zou dat de structuur en efficiëntie van de mondiale governance ongetwijfeld ten goede komen.

2.11

De verschillende bevolkingsgroepen en lidstaten zien de globalisering elk op hun eigen manier. Deze waaier aan visies kan een troef zijn, wat niet wegneemt dat de problemen waarmee de globalisering gepaard gaat zulke proporties hebben aangenomen dat een gemeenschappelijke strategie en concrete voorstellen noodzakelijk zijn.

3.   Bijdragen tot efficiëntere internationale regels om zo globalisering met een menselijk gezicht te promoten

3.1

De waarden die Europa hoog in het vaandel heeft staan (m.n. diversiteit en collegialiteit, de rechtsstaat, subsidiariteit, en een evenwicht tussen economie, sociaal beleid en duurzame ontwikkeling) worden op dit moment onvoldoende erkend op het internationale toneel.

3.2

Het verschijnsel van de globalisering reikt veel verder dan de betrekkingen tussen landen op zich, en hangt o.m. samen met migratie, financiële stromen, milieuverontreiniging en -schade en de informatiecircuits, i.h.b. het internet. Naast de staten zijn ook de volgende spelers op de een of andere manier betrokken bij de globalisering: multinationale ondernemingen, financiële markten, media, wetenschappelijke kringen, het maatschappelijk middenveld en zijn instellingen, sociale partners, ngo's, enz.

3.3

De EU dient zich dan ook nog sterker in te zetten voor een mondiale governance. Dit vereist:

het aanzwengelen van het Doha-proces in de WTO met het oog op de verdere openstelling van de handel, waarbij echter wel werk moet worden gemaakt van de nodige voorschriften om de handel evenwichtiger en rechtvaardiger te maken;

ontwikkeling en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van andere internationale regelingen, zoals de IAO-verdragen (over het arbeidsrecht), de UNESCO-verdragen over cultuur (diversiteit), het milieuprotocol van Kyoto, de besluiten van de Internationale Organisatie voor atoomenergie (IAEA) op energievlak, de WIPO-verdragen inzake intellectuele eigendom, de WHO-voorschriften op het gebied van gezondheid, ONUDI-ervaring inzake industriële samenwerking, e.a.;

onderlinge afstemming van de verschillende instrumenten voor mondiale governance, onder toezicht van de VN, zodat een reeks richtsnoeren voor de totstandbrenging van een rechtsstaat tot stand wordt gebracht, met op pluralisme gestoelde mechanismen voor regulering en rechtsspraak.

3.4

Meer concreet moeten in dit verband de volgende stappen worden genomen op het vlak van internationale handelsvoorschriften:

het „Trade Facilitation Agreement” moet worden afgerond, zodat een reeks normen kan worden vastgelegd op het gebied van douanevoorschriften en -procedures, vereenvoudiging en afslanking van de procedures, m.n. via de oprichting van één loket („Single Window”), het stimuleren van efficiënte en transparante regelgeving en het gebruik van IT;

er moet verder worden gewerkt aan de goedkeuring, de tenuitvoerlegging en de naleving van de sanitaire en fytosanitaire maatregelen en de SPS-overeenkomsten binnen de WTO (voedselveiligheid, gezondheid van dieren en bescherming van planten) alsook aan de bescherming en het welzijn van dieren;

er moet efficiënter worden opgetreden tegen piraterij en namaak, die de Europese productie steeds meer en steeds grotere schade toebrengen; zo moet m.n. een strategie worden uitgewerkt om intellectuele eigendomsrechten doeltreffend te beschermen via de TRIPS-overeenkomst;

handelsakkoorden moeten worden gekoppeld aan respect voor sociale, ethische en milieunormen;

de opkomende landen (m.n. China en India) en de ontwikkelingslanden moeten bij het aanpakken van bovenvermelde problemen worden geholpen.

3.5   De overige regelingen

3.5.1

Ook al zou er inzake al deze handelsvraagstukken aanzienlijke vooruitgang worden geboekt, dan nog kan niet worden gesteld dat de voorwaarden aanwezig zijn voor duurzame ontwikkeling, hoewel deze doelstelling door de WTO uitdrukkelijk is vastgelegd in de Doha-agenda. Daartoe is verdere regelgeving vereist, te weten op het vlak van milieu, veiligheid, grondrechten, arbeidsomstandigheden en culturele diversiteit. De EU kan ook hier de functie van hefboom vervullen.

3.5.2

Een van de eerste vereisten is de bescherming van het milieu tegen de toenemende bedreigingen (bescherming van het leefmilieu en de soorten rijkdom, bestrijding van het broeikaseffect en vervuiling, etc.). Het gaat hier om een per definitie grensoverschrijdende uitdaging die onlosmakelijk verbonden is met het begrip globalisering. De EU dient er streng op toe te zien dat milieubescherming als een rode draad door alle handelsonderhandelingen gaat lopen. Zo zou zij de volgende stappen kunnen nemen:

aandringen op vernieuwing van de Kyoto-overeenkomsten over het terugdringen van de broeikasgassen, met de bedoeling dat alle landen ter wereld de overeenkomsten ondertekenen, om zo de opwarming van de aarde tegen te gaan (deze doelstelling van de EU is overgenomen in het rapport van het Intergouvernementeel panel over klimaatverandering — JPCC);

gemeenschappelijke inspanningen leveren op het vlak van onderzoek en milieutechnologieën, zodat de nieuwe internationale uitdagingen het hoofd kan worden geboden met de allerbeste knowhow op het gebied van processen, producten en diensten in diverse sectoren (bv. landbouw en platteland, water en energie, industrie en recycling, huisvesting en stadsplanning).

3.5.3

Ook de steeds ingewikkelder veiligheidsproblematiek wint aan belang. We denken aan de bescherming van de bevolking tegen pandemieën, de bestrijding van criminaliteit, nucleair toezicht, de bescherming van elektronische gegevensuitwisseling, en de veiligheid van producten en m.n. voedingsmiddelen. Tot elke prijs moet worden vermeden dat globalisering gepaard gaat met toenemende onveiligheid. Er dient dus een doeltreffende regelgeving te worden uitgewerkt, zodat het handelsverkeer zich veilig kan ontwikkelen, de staat zijn fundamentele rol naar behoren kan vervullen en veilige levensomstandigheden worden gecreëerd. De vooruitgang moet hand in hand gaan met een betere governance en versterking van de strijd tegen corruptie en allerhande bedreigingen.

3.5.4

De sociale dimensie van de globalisering en m.n. de in de IAO-verdragen vastgelegde arbeidsnormen (1) moeten overal ter wereld in aanmerking worden genomen. De EU kan in overleg met de IAO een reeks waarden en goede praktijkvoorbeelden vastleggen, daarbij uitgaande van behoorlijke arbeidsomstandigheden en eerlijke handel. Voorts moet worden nagegaan hoe de naleving van de IAO-verdragen kan worden afgedwongen, eventueel via de invoering van rechtsregels.

3.5.5

Ngo's, het bedrijfsleven en de sociale partners hebben in de ontwikkelingslanden al tal van bijzonder bemoedigende sociale initiatieven opgezet. We denken aan de vele Europese ondernemingen die hun beleid baseren op de richtsnoeren van de OESO en de sociale voorschriften van de IAO. Bijzondere vermelding verdienen de initiatieven van ngo's op het vlak van werkgelegenheid, opleiding, gezondheid en arbeids- en levensomstandigheden, inclusief in het kader van een regionale sociale dialoog over de landsgrenzen heen. De EU zou dit soort initiatieven, te beginnen in de ACS-landen, meer moeten steunen. Daarnaast zou de Europese steunverlening vaker moeten worden gekoppeld aan het bestaan van dit soort programma's waarbij het maatschappelijk middenveld actief betrokken is, i.h.b. op regionaal niveau.

3.5.6

Gezien de toenemende internationalisering van de financiële markten is het van belang dat de EU met één stem spreekt, zodat het IMF kan fungeren als een stabiliserende factor. Als de eurolanden binnen het IMF één blok vormen, kan Europa meer gewicht in de schaal leggen. Tezelfdertijd moet de EU op het gebied van de strijd tegen fraude en het witwassen van kapitaal een mondiale governance promoten die gebaseerd is op de OESO-overeenkomsten.

3.5.7

Onderwijs en kennisverspreiding zijn fundamenteel vanuit het oogpunt van een wereldwijde governance ten dienste van de bevolking. Het is zaak de UNESCO-projecten te ontwikkelen en steun te verlenen aan netwerken om zoveel mogelijk mensen te laten delen in kennis en knowhow. Pluralisme en de interculturele dialoog dienen hierbij centraal te staan. De EU moet in haar streven naar een betere mondiale governance rekening houden met culturele diversiteit en meertaligheid. Zijzelf heeft daarmee immers belangrijke troeven in handen, die vandaag evenwel worden bedreigd.

3.5.8

Wat de grondrechten aangaat ten slotte moeten alle EU-lidstaten hun krachten bundelen om de VN-Verklaring van de rechten van de mens efficiënter te doen toepassen en het Internationaal strafhof meer bevoegdheden te geven, zonder daarbij de culturele diversiteit uit het oog te verliezen.

3.6   De bijdrage van de EU is uniek

3.6.1

Belangrijk voor de versterking en de maximale acceptatie van een wereldwijde governance is ook de ervaring van de EU op bepaalde sleutelgebieden:

subsidiariteit, waarmee de bevoegdheden correct kunnen worden verdeeld zodat de staten, de regio's en de maatschappelijke organisaties elk de nodige armslag krijgen;

optreden in complexe situaties, waarin met verschillende snelheden moet worden gewerkt en rekening moet worden gehouden met culturele verscheidenheid;

inspraak van de economische en sociale actoren in het besluitvormingsproces.

3.6.2

Waar mogelijk dient de EU in haar politieke, economische en handelsbetrekkingen te streven naar een regionale aanpak, waar ook het huidige ACS-beleid op stoelt. Het aanknopen van betrekkingen met andere regionale organisaties in een gezonde geest van wedijver en wederzijdse openheid zou alle partijen ten goede komen en waarschijnlijk doorslaggevend zijn voor een versterking van het multilaterale kader van de WTO.

4.   Een gemeenschappelijke EU-strategie voor de internationale handel

4.1   Multilateralisme of bilateralisme?

Een blauwdruk van de Europese benadering is terug te vinden in de mededeling van de Commissie van 4 oktober 2006 over een concurrerend Europa in een mondiale economie.

4.1.1

De WTO lijkt er maar niet in te slagen de Doha-agenda af te werken, die bovendien geen panacee is. De EU moet dus nieuwe initiatieven nemen. Het Comité is dan ook ingenomen met de mededeling van de Commissie uit oktober 2006 waarin zij pleit voor een nieuwe handelsstrategie waarbij zowel bilaterale als multilaterale betrekkingen zouden worden aangeknoopt.

4.1.2

Een multilaterale aanpak van de problemen die gepaard gaan met globalisering is de beste oplossing, omdat daarmee duurzame en evenwichtige resultaten kunnen worden geboekt. Het Comité schaart zich dus achter de hernieuwde steunbetuiging van de Commissie aan de intrinsieke verdiensten van het multilateralisme en de WTO. Streefdoel blijft de afwerking van de Doha-agenda in een algemeen kader, dat alle partijen ertoe verplicht zich aan de gemeenschappelijke regels te houden.

4.1.3

De Commissie is van oordeel dat de EU, gezien de moeizame onderhandelingen op WTO-niveau, alle andere aanvullende mogelijkheden, en m.n. de bilaterale benadering, moet uitspitten. Het Comité beklemtoont dat de desbetreffende voorstellen verder moeten worden uitgewerkt. Zo stelt de Commissie m.n. voor nauwer overleg te voeren met de snelgroeiende opkomende economieën (China, India, de ASEAN, de Mercosur en de Golfstaten), de strategische banden met onze buren (Rusland, Oekraïene, Moldavië, het Middellandse Zeegebied) aan te halen en de betrekkingen met de ACS-landen (Afrika, Cariben, Stille Zuidzee) op een modernere leest te schoeien. Daartoe dienen de lopende onderhandelingen over regionale overeenkomsten voor economische partnerschappen te worden afgerond.

4.1.4

Het Comité onderstreept dat de multilaterale strategie niet mag worden vervangen door een bilaterale aanpak. De multilaterale benadering sluit aan bij de Europese waarden en moet dus centraal blijven staan.

4.1.5

Het is niet alleen zaak erop toe te zien dat de bilaterale benadering strookt met de WTO-verbintenissen, iets dat ook door de Commissie onder de aandacht wordt gebracht. Minstens even belangrijk is dat:

de multilaterale onderhandelingen geen stok in het wiel wordt gestoken;

deze integendeel weer vlot worden getrokken, dankzij de verdieping van de discussies en de toenadering die wordt bewerkstelligd door de bilaterale contacten.

4.1.6

De bilaterale benadering mag dus niet meer zijn dan een aanvulling op de multilaterale strategie, om zo:

het pad te effenen voor multilaterale onderhandelingen door o.m. de belangrijkste EU-agendapunten naar voren te schuiven (de punten die in Doha onder tafel werden geveegd, de handelspraktijken, de strijd tegen namaak, openbare aanbestedingen, …);

via bilaterale besprekingen vooruitgang te boeken op de andere terreinen van de wereldwijde governance: politiek, sociaal beleid, milieu, cultuur, energie.

4.1.7

In dit verband zijn nog tal van verduidelijkingen en aanpassingen nodig, vooral op het vlak van de uitvoeringsbepalingen van de criteria en het beleid inzake een aantal specifieke landen zoals China, Korea, India en Rusland.

4.2   Meer aandacht voor betrekkingen met buurlanden en bevoorrechte partners

4.2.1

Bijzondere aandacht moet uitgaan naar de buurlanden van de EU (o.a. Rusland, Oekraïne, Wit-Rusland, Moldavië en de Middellandse Zeelanden). Dat kan door in het kader van een coherente nabuurschapstrategie geprivilegieerde betrekkingen aan te gaan met partners met dezelfde belangen.

4.2.2

De EU en de VS moeten in het kader van de trans-Atlantische dialoog trachten hun visies op de globalisering op elkaar af te stemmen en hun samenwerking en handel op een stabielere basis te laten verlopen.

4.2.3

Ook moet de EU via haar bilaterale contacten de regionale samenwerkingsverbanden in andere continenten (ACS, Mercosur, ASEAN, enz.) verdiepen, om zo meer structuur en evenwicht te brengen in de wereldhandel en de WTO-onderhandelingen vlotter te doen verlopen. De ervaring van de EU met integratie — een primeur — moet een bron van inspiratie en steun blijven voor de vorming van andere regionale samenwerkingsverbanden, die een conditio sine qua non zijn voor duurzame en gestructureerde globalisering. Dit geldt m.n. voor de betrekkingen met de ontwikkelingslanden, zoals bv. de ACS-landen. De landen waarmee overeenkomsten voor een economisch partnerschap worden afgesloten moeten ertoe worden aangezet te streven naar een verdieping van de regionale integratie. Alleen op die manier kunnen deze landen voorkomen dat zij in een geglobaliseerde economie buiten de boot vallen. De CARICOM is in dit verband een lichtend en hoopgevend voorbeeld. De EU moet de regionale integratie niet alleen in bestuurlijk opzicht steunen, maar ook aanmoedigen dat de spelers uit het maatschappelijk middenveld zich verenigen.

4.2.4

Ook kan lering worden getrokken uit de goede en slechte praktijkvoorbeelden in andere landen of regio's. De EU moet andere regionale partnerschapsverbanden (zoals de Mercosur en de ASEAN) die dezelfde richting uitgaan, zij het in een ander tempo en met een ander streefdoel, blijven bevoorrechten en steunen.

4.2.5

De rol van het maatschappelijk middenveld in de bilaterale betrekkingen mag niet worden onderschat. Het onmiskenbare strategische belang van de deelname van het EESC aan de Civil society Dialogue van de commissie voor de follow-up van de WTO-onderhandelingen en van het optreden van het EESC via zijn specifieke organen moet meer worden belicht en breder worden erkend.

4.3   Een verantwoorder liberalisering van de handel

4.3.1

In de impactbeoordelingen waarin wordt gekeken naar de voordelen, de beperkingen en de toegevingen die met een overeenkomst samenhangen, dient terdege rekening te worden gehouden met de economische en sociale gevolgen, m.n. op sectoraal niveau (inclusief de landbouw en arbeidsintensieve sectoren). Lokale deskundigen en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld moeten nauwer worden betrokken bij deze beoordelingen, die bij elke nieuwe onderhandelingsronde op initiatief van de Commissie worden opgesteld. Tevens moet de in de Commissiemededeling vermelde strategie voor risicobeheer verder worden uitgewerkt.

4.3.2

Het Comité heeft zich positief uitgelaten over de oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering. Een dergelijk fonds zou volgens het Comité moeten worden gebruikt als strategisch instrument voor een herverdeling van de middelen ten voordele van de door de globalisering getroffen personen en regio's. Ook al is het fonds bedoeld als aanvulling op de nationale financiële middelen, het dient wel de nodige zichtbaarheid te krijgen en een kritische financiële massa te bereiken. Het Comité dringt erop aan dat dit fonds, net als het Europees Sociaal Fonds, wordt beheerd door een tripartiet comité waarbij ook de sociale partners betrokken zijn.

4.3.3

De landbouwsector behoeft in dit verband bijzondere aandacht. Naast de eigenlijke landbouwproductie moet rekening worden gehouden met de voedingsindustrie die 14 % van de toegevoegde waarde op EU-niveau en 4 miljoen banen vertegenwoordigt. Om binnen de WTO een overeenkomst te kunnen bereiken is in 2003 van start gegaan met een drastische hervorming van het GLB. De betrokken sectoren hebben daarbij grote offers gebracht. In een volgende WTO-overeenkomst dient dan ook te worden vastgelegd dat het reciprociteitsbeginsel zal worden toegepast op de toegang tot de markt en dat op vergelijkbare wijze zal worden gesnoeid in de subsidies voor Amerikaanse producenten.

4.4   Gemeenschappelijke acties m.b.t. de externe markten

4.4.1

Ten slotte dienen de lidstaten zich resoluter in te zetten voor een gemeenschappelijke strategie voor de toegang tot de internationale markten, mét de daarbij behorende doelstellingen en middelen. Dit houdt in dat de volgende drie lacunes worden opgevuld.

4.4.2

Exportkredietverzekeringen zijn nog steeds in hoofdzaak een nationale aangelegenheid, de politieke, economische, financiële en monetaire integratie (de euro) van Europa ten spijt. In het belang van alle Europese ondernemingen, en met name het MKB, zou de EU meer aandacht moeten besteden aan de coördinatie en harmonisatie van deze nationale mechanismen.

4.4.3

Onze belangrijkste handelspartners worden beurtelings bezocht door handelsdelegaties die voornamelijk op nationale leest zijn geschoeid en met elkaar concurreren. Het is niet de bedoeling deze bilaterale betrekkingen, die vaak gebaseerd zijn op historische banden, ter discussie te stellen, maar wel om deze strategie — indien zulks vanuit economisch standpunt gerechtvaardigd is — aan te vullen en te verbeteren. Zo zouden Europese delegaties moeten worden opgezet die in het teken staan van sectorale ontwikkeling en onze gemeenschappelijke identiteit extra belichten.

4.4.4

Het instrumentarium ter bescherming van de handel (m.n. de antidumpingwetgeving) moet meer bekendheid krijgen. Ook is het zaak hiervoor meer middelen uit te trekken, zodat de instrumenten in kwestie efficiënter kunnen worden aangewend.

5.   Dankzij een versterkte integratie kan de globalisering worden omgezet in een troef voor de Europese burgers

Om de uitdagingen van de globalisering aan te kunnen moet de EU het hebben van economische integratie, solidariteit en het voortdurende streven naar meer productiviteit; deze drie aspecten lopen als een rode draad door de Lissabonstrategie. Alleen een versterkte Unie kan haar stempel drukken op het globaliseringsproces en het opnemen tegen de continentale handelsmogendheden.

5.1   Europa aantrekkelijker maken voor investeerders

5.1.1

Op de eerste plaats moet Europa kunnen terugvallen op een voldoende geïntegreerde, efficiënte en goed presterende interne markt. Het heeft geen zin van onze internationale partners toegevingen te verlangen als we ons niet eens soepel opstellen tegenover elkaar. Helaas zijn we nog ver van het doel verwijderd.

5.1.2

Heel wat obstakels uit het verleden zijn nog steeds niet uit de weg geruimd en Europese bedrijven hebben nauwelijks de kans gekregen zich ook echt als Europees te beschouwen. De dienstensector, die twee derde van het BBP vertegenwoordigt, blijft sterk afgeschermd, terwijl overheidsopdrachten, of het nu gaat om leveringen, diensten, werken of defensie, volgens de laatste goed onderbouwde studies — die evenwel al van 10 jaar geleden dateren — nog steeds voor 90 % aan nationale leveranciers worden toegewezen.

5.1.3

We moeten erop toezien dat het communautaire acquis niet in gevaar wordt gebracht door steriele concurrentie tussen de lidstaten. We denken dan aan dumping, subsidies, het beleid van nationale paradepaardjes en nieuwe barrières en obstakels. De ontwikkeling van een Europees industriebeleid, inclusief op het gebied van defensie, zou ten zeerste bijdragen aan de versterking van de internationale economische en technologische positie van de EU. Daarnaast moet het Europese concurrentiebeleid worden versterkt, moet er een transparant Europees sociaal en fiscaal kader worden uitgewerkt en moet de strijd worden aangebonden tegen dubbele belastingen, de meest schreeuwende vormen van concurrentievervalsing en het ontduiken van BTW binnen de Gemeenschap.

5.1.4

Het gebrek aan Europese infrastructuur (o.m. op het gebied van vervoer, energie, nieuwe technologieën, technologieparken en onderzoekscentra) heeft tot gevolg dat de door Europa geboden investeringsmogelijkheden op wat nog steeds de grootste internationale markt is, beneden de verwachtingen blijven.

5.2

Kwalificatie en opleiding van de Europese burgers moeten worden toegespitst op een voor allen toegankelijke innoverende kennismaatschappij.

5.2.1

Europa is arm aan grondstoffen en kan zijn concurrenten uit de rest van de wereld niet verslaan via fiscale, sociale of milieudumping. Ook mag het niet zo zijn dat Europa de „supermarkt” van de wereld wordt, en de productie overlaat aan Azië. Europa moet het vooral hebben van zijn innovatiepotentieel en ondernemingsgeest, van de talenten van de Europese vrouwen en mannen. Op lange termijn investeren in levenslang leren is de sleutel tot harmonieuze ontwikkeling. Europa moet daarom niet alleen inzetten op onderwijs en opleiding, maar evenzeer op vrijwillige mobiliteit binnen de EU. Voorwaarden daartoe zijn meertaligheid en een Europees en internationaal gerichte carrièreplanning, ook binnen de openbare sector.

5.2.2

Europa heeft op dit vlak nog te zeer te kampen met versnippering. Het EESC breekt een lans voor groots opgezette projecten: de concrete ontwikkeling van meertaligheid op scholen, een mobiliteitsprogramma voor jongeren, zowel in het kader van het secundair onderwijs als voor leerlingen en jonge werknemers, Europese universiteiten, een Europees parcours voor levenslang leren, en een gemeenschappelijk kader voor de erkenning van alle kwalificaties.

5.2.3

Een grootschalig initiatief op het gebied van onderwijs, opleiding en de verspreiding van kennis is wat Europa nodig heeft. Bijzondere aandacht dient daarbij uit te gaan naar personen en regio's die zijn getroffen door herstructurering en bedrijfsverplaatsing: zo moeten nieuwe opleidingskansen worden geboden en nieuwe banen worden gecreëerd.

5.3   De nodige middelen vrijmaken om de globalisering het hoofd te bieden

5.3.1

De globalisering dwingt de EU ertoe concurrerender producten en diensten te leveren. De Europese Unie heeft grote maar ook erg uiteenlopende economische belangen te verdedigen. Om haar plaats vooraan op het internationale handelstoneel te behouden moet de Unie haar positie versterken, niet alleen in de sector kwaliteitsproducten en -diensten, die de helft van haar export vertegenwoordigt en tegemoet komt aan een derde van de mondiale vraag, maar ook in andere producten- en dienstensectoren waarmee wordt ingespeeld op de behoeften van de bevolking.

5.3.2

Een Europees beleid ter ondersteuning van de ondernemingsgeest en innovatie moet samen met onderwijs, opleiding en het verspreiden van kennis bovenaan de agenda van de nieuwe Europese post-Lissabonstrategie staan. Het EESC stelt voor in dit verband een routekaart op te stellen waarin zowel de nationale als de Europese inspanningen en de publieke en particuliere financiële middelen worden vermeld.

5.3.3

Aan het budget voor 2007-2013 kan niet meer worden getornd, het is dus zaak de middelen waarover de EU kan beschikken op de best mogelijke manier te besteden, door:

er met behulp van publiek-private partnerschappen voor te zorgen dat de nodige middelen beschikbaar zijn voor de prioritaire trans-Europese netwerken;

de capaciteit van de EU om leningen en garanties te verstrekken aanzienlijk te verhogen en innovatievere financieringstechnieken uit te werken voor de structuurfondsen; tot nog toe blijft die steun al te zeer beperkt tot het verstrekken van subsidies zonder meer;

5.3.4

Een van de grootste troeven van Europa op dit moment is de euro, die niet alleen de gemeenschappelijke munt is van dertien lidstaten maar ook een belangrijke internationale reserve- en ruilmunt. Steeds meer landen overal ter wereld beschouwen de euro als een betrouwbaar en nuttig alternatief voor de dollar. Dankzij de euro is het afsluiten van handelsovereenkomsten gemakkelijker geworden en is de financiële zekerheid op dat vlak toegenomen. Ook zorgt de euro ervoor dat zowel de eigen burgers als buitenstaanders de Unie als één geheel beschouwen. Toch blijven de positieve gevolgen beneden bij de verwachtingen, omdat een centraal besluitvormingsniveau voor het economische beleid ontbreekt.

5.3.5

De samenhang van de Unie berust op de gemeenschappelijke beleidsgebieden. Nu kolen en staal niet langer kunnen worden beschouwd als de pijlers van de samenhang, verlangen de sociaal-economische spelers van de EU dat zij meer verantwoordelijkheid neemt op het gebied van energiebeleid (bescherming van de natuurlijke hulpbronnen, veiligstellen van de bevoorrading, nieuwe investeringen in schone energie, energie-efficiëntie en energiebesparing) en milieubescherming. Deze twee gebieden vereisen een sterker Europa en een daadwerkelijk gemeenschappelijk beleid.

5.3.6

Ook op het gebied van migratie is een algemener en coherenter EU-beleid noodzakelijk. Zo moeten op het vlak van integratie en opvang samenhangende maatregelen worden uitgewerkt die stroken met het Handvest van de grondrechten van de EU en de Conventies van Genève over het asielrecht. Ook bij het bestrijden van illegale immigratie moeten de lidstaten de handen ineenslaan. Daarnaast moet de EU zich inzetten voor het creëren van gekwalificeerde banen in ontwikkelingslanden. Dat kan via de oprichting van partnerschappen en steun aan de regionale integratie, die uitzicht geven op mobiliteit, bijscholing en nieuwe uitwisselingen.

5.4   De globalisering een menselijk gezicht geven

5.4.1

Het zoeken naar oplossingen voor de problemen van de globalisering is een manier om de Europese burgers weer warm te maken voor de Europese integratie.

5.4.2

Het Comité beklemtoont dat de sociale partners en de verschillende vertegenwoordigers van de maatschappelijke organisaties moeten worden betrokken bij de hier bepleite nieuwe aanpak van de globalisering. Raad en Commissie moeten in hun werkzaamheden meer transparantie aan de dag leggen, ook wat de handelsonderhandelingen aangaat. Meer in het bijzonder wenst het Comité samen met zijn tegenhangers uit derde landen te worden betrokken bij zowel de multilaterale als de bilaterale initiatieven.

5.4.3

Meer concreet pleit het Comité ervoor de sociale partners en de maatschappelijke organisaties meer inspraak te geven, via:

Europese voorlichtingscampagnes en debatten met het middenveld over de problematiek van de globalisering;

geregelde voorlichtings- en overlegrondes over de nieuwe internationale strategie van de Commissie en de Raad, naar het voorbeeld van de door het EESC georganiseerde informatiecampagnes en debatten over de Europese Conventie.

evaluaties van de sociale en economische impact van nieuwe handelsovereenkomsten en deelname aan het beheer van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering;

de follow-up van de bilaterale onderhandelingen met regionale organisaties (bv. de overeenkomsten voor economische partnerschappen met de ACS-landen); hierbij kan worden geput uit de ervaring van het EESC en zijn tegenhangers in derde landen;

betrokkenheid bij de maatregelen ter versterking van het EU-beleid (interne markt, strategieën voor samenwerking, samenhang, euro, enz.);

steun aan de ontwikkeling van een efficiënte sociale dialoog over de verschillende facetten van de aanpassingen en hervormingen die noodzakelijk zijn in de EU, de lidstaten en de regio's, inclusief op grensoverschrijdend niveau.

5.4.4

Het EESC pleit voor een meer Europese aanpak van de diensten van algemeen belang; dit impliceert, naast samenwerking zonder meer, geïntegreerde middelen op het vlak van economische zekerheid, burgerbescherming, milieubescherming, douanecontroles aan de buitengrenzen, politie, en zelfs defensie. Door dergelijke dienstverlening ten onrechte op het nationale niveau te houden wordt verdere vooruitgang belemmerd.

5.4.5

Daarnaast moet de interne markt meer vanuit het oogpunt van participatie worden bekeken. Zo moeten het verenigingsleven, sociaal overleg, maatschappelijk verantwoord ondernemen en zelfregulering en coregulering door sociaal-economische actoren (m.n. op het vlak van diensten, handel, financiële markten, milieu, energie, sociale aspecten en consumentenrechten) worden gestimuleerd.

5.4.6

Voor de maatschappelijke organisaties zelf is een eigen rol weggelegd: zij moeten betrekkingen aanknopen met hun tegenhangers uit de landen en landengroepen waarmee de EU handel drijft.

5.4.7

De menselijke dimensie van de globalisering én van de Europese integratie is een zaak van de burgers en de maatschappelijke organisaties. Als de bevolking beter wordt voorgelicht en systematisch inspraak krijgt zal zij zich gemakkelijker kunnen terugvinden in de Europese strategie, die zij dan immers zelf mee heeft uitgewerkt.

Brussel, 31 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  IAO-verdragen betreffende de vrijheid van vakvereniging en de bescherming van het vakbondsrecht (nr. 87), het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen (nr. 98), dwangarbeid (nr. 29), de afschaffing van dwangarbeid ( nr. 105), de minimumleeftijd (nr. 138), de ergste vormen van kinderarbeid (nr. 182), gelijke lonen (nr. 100) en discriminatie (in arbeid en beroep) (nr. 111).


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/65


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Groenboek — De modernisering van het arbeidsrecht met het oog op de uitdagingen van de 21e eeuw”

COM(2006) 708 final

(2007/C 175/17)

De Commissie heeft op 22 november 2006, overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag, besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het „Groenboek — De modernisering van het arbeidsrecht met het oog op de uitdagingen van de 21e eeuw”.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 mei 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Retureau.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 30 en 31 mei 2007 gehouden 436e zitting (vergadering van 30 mei 2007) het volgende advies uitgebracht, dat met 140 stemmen vóór en 82 stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Met het Groenboek over de modernisering van het arbeidsrecht wil de Commissie:

de belangrijkste uitdagingen in kaart brengen die onbetwistbaar het gevolg zijn van de kloof tussen de huidige wetgeving en arbeidsovereenkomsten enerzijds en de feitelijke situatie in de arbeidswereld anderzijds. Daarbij legt zij het accent vooral op het individuele aspect van het arbeidsrecht en in mindere mate op het collectieve arbeidsrecht;

een discussie opstarten over de vraag hoe het arbeidsrecht, los van contractsvormen, kan bijdragen tot de bevordering van zowel flexibiliteit als arbeidszekerheid en tot meer werkgelegenheid;

een discussie op gang brengen over de mogelijkheid om door middel van verschillende vormen van arbeidsrelaties, in combinatie met voor alle werknemers geldende arbeidsrechten, het creëren van banen te bevorderen en zowel werknemers als ondernemingen de helpende hand te bieden door de overstap naar een andere baan te vereenvoudigen, levenslang leren te stimuleren en de creativiteit van de gehele beroepsbevolking te bevorderen;

een bijdrage leveren aan de verbetering van de regelgeving door de modernisering van het arbeidsrecht te bevorderen, waarbij de daaraan verbonden kosten en baten in aanmerking worden genomen en vooral ook de problemen waarop het MKB kan stuiten.

1.2

Daarbij gaat zij in op uiteenlopende onderwerpen als driehoeksverhoudingen, zelfstandigen die in wezen economisch afhankelijk zijn van één bedrijf, de herziening van de richtlijn inzake arbeidstijden en de ernstige problematiek van zwartwerk.

1.3

Wat de mogelijke opties voor de modernisering van het arbeidsrecht betreft, een terrein waarop de Gemeenschap het optreden van de lidstaten kan aanvullen, wordt in het Groenboek opgemerkt dat de standaardovereenkomst (voor voltijdswerk en onbepaalde duur) en de beschermingsmechanismen waarmee dit contract is omgeven voor een groot aantal werkgevers en werknemers wel eens ontoereikend zouden kunnen zijn omdat zij snelle aanpassing van bedrijven en ontwikkelingen op de markt bemoeilijken en daarom het creëren van nieuwe banen zouden kunnen belemmeren. Dus moet deze materie worden herzien.

1.4

De Commissie wil met het Groenboek, naast de kwestie van het individuele arbeidsrecht, de discussie over flexizekerheid aanzwengelen en hoopt dat die discussie zal bijdragen aan een voor juni 2007 geplande mededeling over flexizekerheid. Dat document is bedoeld om een reeds in meerdere lidstaten bestaand concept uit te bouwen dat, naar het schijnt, de externe en interne flexibiliteit van arbeidskrachten verbindt met zekerheid, waarvan de reikwijdte en financiering in dit stadium nog niet erg duidelijk zijn. Tijdens de tweede helft van 2007 zal de discussie dus op een breder front worden gevoerd en daarbij zal het, zonder zich op het ene of andere model blind te staren, moeten gaan over flexibiliteitsvormen die reeds uit de wet of collectieve onderhandelingen zijn voortgevloeid, en over de financiering van die flexizekerheid.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het Comité neemt met belangstelling kennis van het Commissie-initiatief om een denkproces op te starten over de wijze waarop het arbeidsrecht aan de doelstellingen van de Lissabonstrategie voldoet. In die doelstellingen wordt, los van sociale cohesie en duurzame ontwikkeling, duurzame groei met meer en kwalitatief hoogwaardige banen verbonden. Helaas is het tijdpad voor de raadpleging erg kort en ook is de voorbereiding niet optimaal.

2.2

In het in november 2003 uitgebrachte „Rapport Kok” (Rapport van de Task Force Werkgelegenheid) wordt benadrukt dat de flexibiliteit op de arbeidsmarkt in samenhang met arbeidszekerheid bevorderd dient te worden door voornamelijk de arbeidsorganisatie te verbeteren en zowel typische als atypische arbeidsovereenkomsten voor werknemers en werkgevers aantrekkelijker te maken ten einde een tweedeling op de arbeidsmarkt te voorkomen. Voorts werd opgemerkt dat het begrip arbeidszekerheid moet worden gemoderniseerd en uitgebreid, zodat dit niet alleen betrekking heeft op bescherming van de arbeidsplaats, maar ook op het vermogen van de arbeidskrachten om werk te houden en zich daarin te ontwikkelen. Daarbij gaat het erom zoveel mogelijk banen te creëren en de productiviteit te verhogen door belemmeringen voor het oprichten van nieuwe bedrijven te reduceren en het anticiperen op en een beter beheer van herstructureringen te bevorderen.

2.3

Het is nuttig om nog eens de aandacht te vestigen op al deze verschillende onderdelen van de door de Raad goedgekeurde conclusies van de Task Force, want daarin wordt een completer beeld gegeven dan in het Groenboek het geval is van de hervormingen die bedoeld zijn om tegemoet te komen aan de herziene Lissabonstrategie. In het Groenboek bestaat namelijk slechts beperkt aandacht voor op het individu gerichte kwesties van het arbeidsrecht. Het Groenboek gaat maar gedeeltelijk in op de door de Task Force behandelde elementen en evenmin behandelt het de in de Sociale Agenda genoemde werkzekerheid.

2.4

Een beperkte benaderingswijze brengt het gevaar met zich mee dat de Europese burger, die steeds sceptischer tegenover het „sociaal Europa” komt te staan, nog meer vertrouwen verliest. De Commissie acht het gepast om over te gaan tot herziening van de flexibiliteit die wordt geboden in standaardarbeidsovereenkomsten (voor onbepaalde duur en voltijds werk) op het gebied van opzeggingstermijnen, kosten en procedures bij individueel of collectief ontslag en de definitie van „ongerechtvaardigd ontslag”. Deze elementen vormen evenwel van oudsher de hoeksteen van de arbeidszekerheid van de werknemers.

2.5

Het Comité maakt zich zorgen over de impliciete bewering dat het arbeidsrecht momenteel onverenigbaar is met de herziene strategie van Lissabon en een obstakel voor de werkgelegenheid vormt. Ook zou dit recht onvoldoende kunnen garanderen dat bedrijven en werknemers over voldoende aanpassingsvermogen beschikken.

2.6

De in 2000 ontworpen strategie heeft niet tot verwezenlijking van alle doelstellingen geleid. Bij de analyse van de oorzaken daarvan moet echter zorgvuldig te werk worden gegaan en mag niet alles op het bordje van het arbeidsrecht worden geschoven. De herziene strategie van Lissabon moet erop gericht zijn om Europa concurrentiekrachtiger te maken, maar ook in staat te stellen om voor volledige werkgelegenheid te zorgen in een samenleving die meer is toegesneden op respect voor evenwicht tussen het beroeps- en het gezinsleven, carrièrekeuzes, aanpassingsvermogen en bestrijding van sociale uitsluiting. De modernisering van het arbeidsrecht is slechts één middel om dat doel te bereiken.

2.7

Het Comité wil dus eerst een reeks overwegingen of initiatieven van de Commissie in perspectief plaatsen, zoals het aan prof. Supiot gevraagde rapport, dat veel te weinig weerklank heeft gevonden, en ook bijv. de conclusies van de Raad EPSCO van 30 november en 1 december 2006 over waardig werk voor iedereen. Pas daarna zal het zich uitspreken over de richtsnoeren voor de modernisering van het arbeidsrecht in Europa. De Supiot-studie betrof een alomvattend en constructief onderzoek naar de toekomst van de werkgelegenheid en het arbeidsrecht in een communautair, intercultureel en interdisciplinair kader, maar het Groenboek lijkt er onvoldoende door geïnspireerd te zijn.

2.8

Verder kan men zich afvragen welke conclusies men op basis van overheidsstatistieken kan trekken ten aanzien van het voldoen van de beschermende functie van het arbeidsrecht en met de doelstelling „more and better jobs” voor ogen.

2.9

In het eindverslag van de studie wordt een serie onderwerpen aangesneden in het kader waarvan pertinente vragen met betrekking tot de arbeidsverhouding worden gebundeld. Het gaat daarbij om globalisering van de mededinging en van economische activiteiten, de gevolgen van houding en gewoonten op het gebied van consumptie, liberalisering van markten, technologische veranderingen, het feit dat de arbeidskrachten zelf veranderen (ze zijn beter opgeleid en gekwalificeerd, zelfstandiger en mobieler en individualistischer) en om nieuwe praktijken in het bedrijfsleven met betrekking tot personeelsbeheer, loon en vereisten betreffende veelzijdigheid of flexibele arbeidstijden. In de studie wordt aandacht besteed aan flexizekerheid en het belangrijke onderwerp overgang naar ander werk, en daarbij wordt het einde van het model „lineaire loopbaan” aangekondigd.

2.10

Het sociaal recht is op sociaal-economisch vlak aan veel specifieke democratische eisen tegemoetgekomen. De studie belicht de volgende vier punten daarvan, die in de op het Groenboek gebaseerde discussie hun actualiteit behouden (1):

gelijkheid, tussen man en vrouw, en meer in het algemeen het non-discriminatiebeginsel, blijft actueel want op basis daarvan kunnen oplossingen voor problemen in verband met onzekerheid en tweedeling op de arbeidsmarkt beter worden ingeschat;

vrijheid, waardoor de werknemer tegen afhankelijkheid wordt beschermd, blijft een oplossing voor kwesties in verband met verhulde arbeidsrelaties, schijnzelfstandigen en zwartwerk;

individuele zekerheid blijft een antwoord op de toenemende maatschappelijke onzekerheid in de brede zin des woords die werknemers of ontvangers van sociale uitkeringen ervaren;

collectieve rechten, die concreet gestalte krijgen via participatie van de werknemers aan de invulling van het begrip „arbeid”, de doelen ervan en economische ontwikkeling.

2.11

De Commissie zou zich bij de discussie over de modernisering van het arbeidsrecht en beschermingsmechanismen die doorgaans nauw verband houden met de arbeidsovereenkomst (onder meer gezondheid, veiligheid, arbeidsongevallen, indeling van arbeidstijden, betaalde vakantie, enz.) moeten laten leiden door genoemde eisen.

2.12

Zij belicht in het Groenboek de in de meeste landen bestaande kloof tussen enerzijds de bestaande wetgeving en contractuele regelingen en anderzijds de realiteit van de arbeidswereld, die sinds het eind van de jaren 80 en het begin van de jaren 90 in een relatief kort tijdsbestek veranderd is. Nergens wordt echter blijk gegeven van de beschermende en emanciperende rol van het arbeidsrecht in de brede zin des woords, d.w.z. inclusief de resultaten van collectieve onderhandelingen, met al zijn nationale culturele, sociale, economische en juridische specificiteiten.

2.13

Niet alleen het arbeidsrecht, maar ook de sociale dialoog zorgt voor respect voor een zeker evenwicht tussen partijen.

2.14

Verder kan het Comité zich niet vinden in standpunten als zou beschermend arbeidsrecht een belemmering vormen voor groei en werkgelegenheid. Die zijn het gevolg van een beperkte redenering waarin het arbeidsrecht wordt teruggebracht tot een eenvoudig instrument van arbeidsmarktbeleid of een economische variabele.

2.15

Aangezien werknemers altijd in een afhankelijke positie ten opzichte van werkgevers verkeren, moet de fundamenteel beschermende en emanciperende rol van het arbeidsrecht juist opnieuw worden bevestigd. Ook moet dit recht beter worden toegepast om uit de uitdagingen van globalisering en vergrijzing voortvloeiende druk op de werknemers te vermijden. Hier is wel degelijk een rol voor de EU weggelegd.

2.16

In 2000 heeft de Commissie een initiatief opgestart dat had moeten uitmonden in discussies over de behoefte om de essentiële onderdelen van het wettelijke systeem en cao's te evalueren, ten einde te verzekeren dat deze overeen kwamen met een moderne organisatie maar ook met een verbetering van de arbeidsverhoudingen.

2.17

Dit verbeteringsinitiatief is niet doorgezet, terwijl het toch voor de hand ligt dat zulks wel had moeten gebeuren om de ambities met betrekking tot modernisering en verbetering van de arbeidsvoorwaarden concreet gestalte te geven. Jaren later heeft de huidige Commissie dit onderwerp weer opgepakt maar vanuit een ander gezichtspunt.

2.18

Het Comité moet dan ook op een aantal belangrijke lacunes wijzen die de in het Groenboek vervatte redenering en perspectieven verzwakken. Het vestigt met name de aandacht op de volgende punten, die onvoldoende zijn belicht:

het streven naar forse economische groei strijdt niet met de sociale dimensie in het integratieproces en de uitbouw daarvan;

het arbeidsrecht betreft niet alleen de individuele arbeidsovereenkomst maar ook het collectieve arbeidsrecht;

het concept van waardig werk, dat deel uitmaakt van de verplichtingen tot samenwerking tussen de EU en de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), en de positieve inspanningen waarvan de lidstaten en kandidaat-lidstaten van de Unie in juni 2006 blijk gaven bij de goedkeuring van IAO-Aanbeveling 198 inzake de arbeidsverhoudingen, waarin goede definities en operationele principes worden gehanteerd voor het wegnemen van onzekerheden over het bestaan van een arbeidsverhouding om op die manier te zorgen voor eerlijke concurrentie en efficiënte bescherming van de werknemers in de arbeidsverhouding. Dit alles mag geen dode letter blijven (2);

de sociale partners hebben zowel op nationaal als op Europees niveau middels akkoorden en collectieve overeenkomsten reeds bijgedragen tot het veiligstellen van nieuwe (zelfs atypische) contractsvormen en daarmee blijk gegeven van hun vermogen om de arbeidsverhoudingen aan de nieuwe werkelijkheid aan te passen en toe te werken naar versoepelingen die met passende garanties zijn omgeven;

de sociale dialoog als instrument van coregulering, dat juist daarom moet worden bevorderd en efficiënter dient te worden gemaakt om de arbeidsovereenkomst flexibeler te maken;

zekerheid in de arbeidsverhouding is een voorwaarde voor productiviteitsstijging, want onzekerheid schept geen nieuwe banen. Mobiliteit en flexibiliteit kunnen leiden tot meer productiviteit en zekerheid, maar veranderingen mogen niet een groter aantal arme werknemers tot gevolg hebben;

oplossingen worden niet gevonden door verdeeldheid onder de werknemers te zaaien en hen verantwoordelijk te maken voor het oplossen van het werkloosheidsprobleem en het dichten van de kloof tussen opleiding en de vraag naar vaardigheden;

het nieuwe type flexibel standaardcontract strekt ertoe om tegemoet te komen aan het beweerde conflict tussen „insiders” en „outsiders”, maar mag de last om keuzes te maken om de tweedeling op de arbeidsmarkt te beëindigen niet op de schouders van de werknemers leggen. Mocht dit contract er komen, dan zal het niet bijdragen tot eliminatie van de werkelijke obstakels voor werkgelegenheidscreatie.

2.19

Het Comité is van mening dat de tijd gekomen is om over te gaan tot een complete en serieuze analyse, die hoofdzakelijk gebaseerd is op:

een inventarisatie van de rechtsstelsels van de lidstaten met betrekking tot beschermingsmechanismen, de doelstellingen en efficiëntie ervan, toegang tot instanties en procedures voor gerechtelijke en buitengerechtelijke conflictbeslechtingen;

de bijdrage van de sociale dialoog tot de modernisering en verbetering van het arbeidsrecht, waardig werk en de bestrijding van zwartwerk, het functioneren van de arbeidsmarkt en de organisatie van de arbeid, op de juiste niveaus, binnen de bedrijven (naargelang het geval Europees, nationaal, regionaal, binnen bedrijven en groepen of grensoverschrijdend);

besef van het belang van openbare diensten en de actieve rol die efficiënte en kwalitatief hoogwaardige openbare diensten spelen ten behoeve van groei en werkgelegenheid;

oog voor corporate governance, participatie van de werknemers en mechanismen voor controle en waarschuwing voor de representatieve werknemersorganisaties (met name binnen ondernemingsraden) in verband met aanpassingen en herstructureringen;

erkenning van de positie van echte zelfstandigen, die een cruciale rol vervullen ten behoeve van de bevordering van de ondernemersgeest en oprichting van mkb's, en invoering van adequate bescherming voor schijnzelfstandigen, waarbij rekening wordt gehouden met de speciale situatie van bepaalde zelfstandigen (bijv. degenen die rechtstreeks producten verkopen);

het „promoten” van IAO-Aanbeveling 198 inzake arbeidsverhoudingen (2006);

de impact van zwartwerk en de bestrijding ervan middels betere coördinatie tussen de bevoegde instanties in Europa: een Europol voor sociale kwesties?

de gevolgen van migratiestromen, die beter moeten worden gecoördineerd;

„win-win”-oplossingen, d.w.z. een juist gebruik van flexibiliteit met het oog op de behoeften van de ondernemingen en de behoeften en eisen van de werknemers, die daardoor meer zeggenschap over de indeling van hun leven krijgen;

het denkproces en initiatieven op het gebied van onderwijs en basis- en permanente opleiding voor werknemers die actief zijn, door herstructureringen worden bedreigd of die nadat zij om persoonlijke redenen hun loopbaan hebben onderbroken weer tot de arbeidsmarkt willen toetreden. Verder moeten loopbanen met meer zekerheid worden omgeven in plaats van te vertrouwen op bepaalde voorstellen voor een hypothetisch „eenheidscontract”.

2.20

De agenda van het Duitse voorzitterschap, de tijdens de informele ontmoeting van de ministers van Werkgelegenheid en Sociale Zaken (januari 2007) geventileerde nieuwe kijk op de „kwaliteit” van de arbeid en de recente brief van 9 ministers van Werkgelegenheid betreffende een nieuw elan voor een sociaal Europa, en met name de in de bijlage daarbij geschetste wegen voor beleid ten behoeve van werkgelegenheid en flexizekerheid, hebben perspectieven geopend voor de door het Comité gewenste diepgaande analyse en voor de heropleving van de sociale component van het Europese integratieproces.

3.   Bijzondere opmerkingen: antwoorden en commentaar op de door de Commissie gestelde vragen

3.1   Wat zijn volgens u de prioriteiten voor een agenda voor een zinvolle hervorming van het arbeidsrecht?

3.1.1

Het arbeidsrecht heeft zijn beschermingsfunctie ten behoeve van werknemers en werkgevers niet verloren. Het verschaft de werknemers een billijke basis voor het sluiten van een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst die wordt gekenmerkt door evenwicht tussen rechten en plichten in het licht van de leidinggevende bevoegdheden van hun werkgever. Verder verschaft het de werkgevers uitermate belangrijke rechtszekerheid in die zin dat de verschillende standaardovereenkomsten duidelijk zijn geformuleerd en de belangrijkste clausules van geval tot geval, eenzijdige opzegging inbegrepen, zijn vastgesteld of ingebed. Bovendien biedt het arbeidsrecht op bijv. het gebied van civielrechtelijke aansprakelijkheid werknemers en werkgevers garanties en rechtszekerheid met betrekking tot schadevergoeding en erkenning van eventuele arbeidsongeschiktheid van de werknemer en beperking van de aansprakelijkheid van de werkgever indien veiligheidsnormen zijn nageleefd. Voorts dragen collectieve onderhandelingen en adviesorganen bij aan goede arbeidsrelaties en, indien noodzakelijk, aan het zoeken tot de juiste oplossing voor geschillen.

3.1.2

Wat de gewenste prioritaire wijzigingen betreft, verdient het aanbeveling dat de nieuwe flexibele contractsvormen, met respect voor de in de respectieve lidstaten bestaande wetten en praktijken, ook in het arbeidsrecht geregeld worden, zodat dit recht ook hier zorgt voor bescherming en evenwichtige arbeidsverhoudingen, alsook voor rechtszekerheid voor partijen in geval van gemotiveerd ontslag, arbeidsongevallen of beroepsziekten. Voorts zou modern arbeidsrecht rechten voor de werknemers moeten bevatten die zij gedurende hun gehele loopbaan kunnen genieten. Daarbij gaat het om mogelijkheden tot afwisseling van permanente scholing, om verschillende contractsvormen waarmee op een gegeven moment tegemoet kan worden gekomen aan individuele behoeften in verband met aanpassing van werk en privé-leven, bevordering of omscholing, enz., en die de werkgevers op de lange termijn het voordeel bieden van werk dat wordt afgeleverd door tevreden werknemers.

3.1.3

Hervormingen van de arbeidswetgeving dienen maatregelen mogelijk te maken die ten goede komen aan degenen die buiten de arbeidsmarkt staan. Zonder onzekere banen te creëren, moeten de hervormingen deze mensen daarom helpen om de arbeidsmarkt op te gaan. Zo zouden zij toegang moeten krijgen tot levenslang-leren-projecten en in aanmerking moeten komen voor sociaal-economische initiatieven voor arbeidsintegratie.

3.1.4

Verder moeten, ook op het gebied van civiel- of strafrechtelijke aansprakelijkheid, de rechten en plichten van alle partijen bij driehoeksverhoudingen beter worden aangegeven. Ook dienen de juiste beschermingsmechanismen te worden gevonden voor arbeidskrachten die economisch afhankelijk zijn van één hoofdafnemer en aan wie zij dus de facto ondergeschikt zijn. Hierbij moet met name worden gedacht aan arbeidsongevallen, beroepsziekten en sociale bescherming. Bij alle veranderingen die in de betreffende bepalingen worden doorgevoerd, dient echter grote omzichtigheid te worden betracht en moet rekening worden gehouden met de specifieke situatie van de verschillende groepen zelfstandigen die in genoemde afhankelijkheidssituatie verkeren (bijv. zij die rechtstreeks goederen verkopen). Men dient te voorkomen dat deze personen beroofd worden van hun bron van inkomsten en van de mogelijkheid om door te gaan met de activiteiten die aan hun eigen verwachtingen beantwoorden.

3.1.5

Bovendien moet zwartwerk worden bestreden en dienen arbeidsverhoudingen binnen het wettelijk kader te worden geformaliseerd. Het opvoeren van arbeidsinspecties is niet alleen hier wenselijk maar ook meer in het algemeen om ervoor te zorgen dat wettelijke of contractuele bepalingen worden nageleefd.

3.1.6

De in juni 2006 door de IAO goedgekeurde aanbeveling 198 betreffende de arbeidsverhouding vormt een belangrijke inspiratiebron voor de lidstaten met het oog op de aanpassing van het arbeidsrecht aan de technologische, economische en maatschappelijke ontwikkelingen waardoor productie, diensten en de mondiale handel sinds meer dan 20 jaar ingrijpend worden gewijzigd (3).

3.2   Kan een aanpassing van het arbeidsrecht en de collectieve arbeidsovereenkomsten bijdragen tot meer flexibiliteit en arbeidszekerheid en tot een geringere arbeidsmarktsegmentering? Zo ja, hoe?

3.2.1

De praktijk leert dat zonder adequate regelgeving marktsegmentatie en onzekerheid toenemen. Dit geldt bijv. voor lagere inkomens bij de meest voorkomende contracten (deeltijdarbeid) waardoor niet op bevredigende wijze tegemoet kan worden gekomen aan basisbehoeften en ook de sociale bescherming te wensen overlaat (toegangsdrempels tot werkloosheidsuitkeringen, aanvullende pensioenen of permanente opleiding). Verder dient oog te bestaan voor het deel van de dag dat door het werk in beslag wordt genomen want in geval van versnippering van deeltijd- of voltijdarbeid over de gehele dag bestaat de mogelijkheid dat de werknemers in de praktijk de niet gewerkte uren niet voor privé-doeleinden kunnen aanwenden.

3.2.2

Voorts blijkt dat de meest voorkomende flexibele contracten (voor bepaalde duur en deeltijds) dikwijls aan personen worden aangeboden die liever voltijds zouden willen werken. Ook al kunnen voor jonge mensen dit soort contracten een goede opstap zijn voor hun verdere loopbaan en ook een kans om gezin of studie en werk te combineren, toch is dit niet altijd een vrije keus. Oudere arbeidskrachten vinden vaak moeilijk een baan, zelfs niet voor bepaalde duur. De marktfragmentatie is niet aan de werknemers te wijten, maar vloeit voort uit de keuze van de werkgevers. Zij beslissen uiteindelijk over het soort contract dat zij aanbieden. Het arbeidsrecht dient gericht te zijn op voorkoming van discriminatie van jongeren, vrouwen en ouderen op het gebied van toegang tot de arbeidsmarkt en lonen.

3.2.3

Het arbeidsrecht moet grondig worden hervormd, overeenkomstig het op de eerste vraag gegeven antwoord en in de eerste plaats, afhankelijk van het land in kwestie, via de sociale dialoog of de dialoog tussen twee of drie partijen die op het juiste niveau moet worden gevoerd; zulks om ervoor te zorgen dat flexibiliteit een werkelijke keuze vormt, niet discriminerend is, dat er meer zekerheid komt en de arbeidskrachten in staat zijn om hun leven autonoom te organiseren (men denke aan jongeren met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde duur die gedwongen zijn om bij hun ouders te wonen omdat een eigen woonruimte te duur is, of eenoudergezinnen waarin de ouder geen andere mogelijkheid heeft dan op basis van een deeltijdcontract te werken en vaak in armoede vervalt).

3.3   Hebben de bestaande regelingen, hetzij in de vorm van wetten of van collectieve arbeidsovereenkomsten, een remmend of een stimulerend effect op bedrijven en werknemers die de kansen tot verhoging van de productiviteit willen benutten en zich aan de invoering van nieuwe technologieën en met de internationale concurrentie verband houdende veranderingen willen aanpassen? Hoe kunnen de regelingen die relevant zijn voor het MKB verbeterd worden, zonder dat er afbreuk aan de doelstellingen ervan wordt gedaan?

3.3.1

Het Comité kan niet voor 27 lidstaten antwoorden. Wel maakt het enkele bijzondere opmerkingen. Het hoofd bieden aan concurrentie betekent meestal innoveren of op kwaliteit spelen.

3.3.2

In werkelijkheid wordt de productiviteit bepaald door de vaardigheden van de arbeidskrachten en dus door hun opleiding en ervaring, alsook door het gebruik van nieuwe technologie. Dit hangt weer af van investeringen in onderwijs, opleiding, onderzoek en ontwikkeling door zowel de publieke als de particuliere sector (met name de laatste sector schiet in dit verband in Europa tekort).

3.3.3

De wettelijke of contractuele regelingen (zoals het actiekader van de sociale partners betreffende opleiding) dienen dus gericht te zijn op het voortzetten van onderwijs en opleiding, en op aanpassing aan nieuwe technologieën in het kader van de arbeidsrelatie of de loopbaan. Ook dienen de desbetreffende inspanningen rechtvaardig over de verschillende categorieën werknemers te worden verdeeld. Wil een bedrijf werknemers opleiden en hen behouden, dan kost dat inspanningen die met de overheid en andere betrokken instanties worden gedeeld, maar dat levert een bedrijf wel een concurrentievoordeel op en de werknemer wordt inzetbaarder. Via wetgeving kan worden gezorgd voor vergemakkelijking van het bijbrengen van vaardigheden en kwalificaties door meer ruimte te maken voor financiering en opleidingsstructuren, waarbij de rechten en prikkels in verband met opleiding (opleidingsverlof, uren sparen) voor de gehele loopbaan (middels contracten en bij opeenvolgende werkgevers) nauwkeurig worden aangegeven overeenkomstig de geldende of in te voeren praktijken en collectieve onderhandelingen (4).

3.3.4

Verder kan worden gedacht aan stimulering van gezamenlijke inspanning op het gebied van kwalificaties en opleiding via wetgeving en lokale financiering ten behoeve van bijv. het MKB. Op die manier kunnen de kosten binnen een bepaald gebied worden gespreid. Het is voor micro-ondernemingen en zelfstandigen namelijk onmogelijk om, buiten de ervaring die op de werkplek wordt opgedaan, opleidingen voor bepaalde duur te organiseren en te financieren.

3.3.5

Ook het arbeidsrecht in brede zin kan slechts tot op zekere hoogte inspelen op onontbeerlijke behoeften (permanente vorming, participatie van de werknemers) in verband met de beheersing van nieuwe technologieën en de aanpassing aan industriële en maatschappelijke veranderingen. Hoger onderwijs, onderzoek, risicokapitaal, „business angels” en innovatiepools hebben ook een rol te spelen in het kader van een competitief en gecoördineerd regionaal, nationaal en Europees industriebeleid.

3.4   Hoe kan de aanstelling van personeel met vaste en tijdelijke arbeidsovereenkomsten in wettelijk opzicht of in het kader van een collectieve arbeidsovereenkomst worden vereenvoudigd, zodat deze contracten meer flexibiliteit bieden, maar tegelijkertijd ook een adequate arbeidszekerheid en sociale bescherming voor allen gegarandeerd wordt?

3.4.1

Een dergelijke aanpak kan moeilijk genade vinden als flexibiliteit meer aanstellingsvormen met minder zekerheid inhoudt. Flexizekerheid wordt omschreven als de mogelijkheid om verschillende vormen van arbeidsmarktflexibiliteit en zekerheid te combineren om op evenwichtige wijze het aanpassingsvermogen van werknemers en bedrijven te vergroten en hen tegelijkertijd te beschermen tegen risico's. Flexizekerheid is dus meer dan een evenwicht tussen externe flexibiliteit en socialezekerheidsstelsels. Hoe flexibeler een contract is, hoe onzekerder de arbeidsplaats en daarom moet er dus meer bescherming komen (sociale bescherming of bescherming van de loopbaan of het beroepsleven gedurende de gehele actieve periode) (5).

3.4.2

De vraag impliceert dat flexibiliteit arbeidsplaatsen creëert, maar dat wordt op geen enkele wijze aangetoond of bewezen. Zekerheid hangt veel meer af van het sociaal recht, dat in het Groenboek niet wordt behandeld.

3.5   Zou het nuttig zijn om een combinatie van flexibelere wetgeving inzake werkgelegenheidsbescherming en goed georganiseerde steun voor werklozen te overwegen, zowel in de vorm van een inkomensvergoeding (d.w.z. passief arbeidsmarktbeleid) als van actief arbeidsmarktbeleid?

3.5.1

Goed georganiseerde bijstand voor werklozen dient in ieder geval, en los van het niveau van „bescherming” van de arbeidsplaats, te worden begeleid door serieuze opleidings- of omscholingsfaciliteiten. Voorts houdt dit op maat gesneden steun in aan bedrijven die bereid zijn om mensen in dienst te nemen die zich in de marge van de arbeidsmarkt bevinden (bijv. langdurige werklozen). Een „actief arbeidsmarktbeleid” betekent niet dat „iedere aangeboden baan, zelfs indien minder gekwalificeerd en slechter betaald, moet worden geaccepteerd op straffe van verlies van iedere vorm van uitkering”.

3.5.2

Van oudsher variëren de sociale situatie, de plaats van collectieve onderhandelingen en oplossingen van land tot land. Daarom speelt subsidiariteit een belangrijke rol op het gebied van het arbeidsrecht, incl. de tenuitvoerlegging van Europese richtlijnen, waarbij het er niet toe doet of deze voortvloeien uit een Europese kaderovereenkomst of een EG-initiatief. Het staat vast dat ook het Europese bestuursniveau zijn verantwoordelijkheden moet nemen, onderhandeling moet stimuleren, op het gebied van zijn bevoegdheden met concrete voorstellen moet komen en „beter wetgeven” niet met „deregulering” mag verwarren.

3.6   Welke rol kunnen wetten en/of door de sociale partners overeengekomen collectieve overeenkomsten spelen bij de bevordering van de toegang tot scholing en de overgang naar andere contractvormen met het oog op opwaartse mobiliteit gedurende het volledige werkzame leven?

3.6.1

Solide en duurzame ondersteuning van permanente scholing en overgang naar ander werk zijn essentieel. Het gewicht van een regel of cao varieert afhankelijk van de in de lidstaten bestaande „modellen”, wetgevings- en maatschappelijke voorwaarden en de kracht van representatieve organisaties. Ook lopen tradities en praktijken uiteen afhankelijk van de sociale historie en de middelen om op de zeer lange termijn te zorgen voor naleving van door de sociale partners bereikte compromissen. Dat zou betekenen dat loonarbeid echt een beschermde status krijgt.

3.6.2

Het in te voeren systeem ligt tegelijkertijd in de lijn van de arbeidsovereenkomst, en dient concreet gestalte te krijgen middels instellingen die zorgen voor ondersteuning bij overgang, financiële hulp (waarover onderhandeld dient te worden), en invoering van publieke (of door mutualiteiten verzorgde) opleidingsfaciliteiten dan wel leercontracten waarbij de binnen een bedrijf opgedane ervaringen d.m.v. een certificaat worden erkend.

3.6.3

Op die manier kan het arbeidsrecht efficiënt tot verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon bijdragen. Dat geldt zowel voor de kennismaatschappij als voor meer zekerheid ten behoeve van het zelf invullen van het leven met alle toekomstambities van dien. Voorts komt dat de productiviteit en de kwaliteit van de arbeid direct ten goede.

3.7   Moeten de in de lidstaten geldende juridische definities van arbeid in loondienst en zelfstandige arbeid nader worden verduidelijkt om een bonafide overgang van arbeid in loondienst naar zelfstandige arbeid en vice versa te vereenvoudigen?

3.7.1

Op basis van voldoende diepgaande vergelijkende studies zou daarover kunnen worden nagedacht. De zaak lijkt evenwel nogal theoretisch omdat er geen aandacht wordt besteed aan harmonisatie van het arbeidsrecht of sociale bescherming. De nationale definities en de desbetreffende jurisprudentie gelden, en dat moet zo blijven met het oog op een duidelijk onderscheid tussen arbeidsrecht enerzijds en civiel- en handelsrecht anderzijds.

3.8   Is er een minimum aan basisrechten tot regeling van de arbeidsvoorwaarden van alle werknemers noodzakelijk, ongeacht de vorm van hun arbeidscontract? Hoe zou volgens u het effect van dergelijke minimumvoorschriften zijn op het scheppen van werkgelegenheid en op de bescherming van de werknemers?

3.8.1

Alles hangt af van wat men onder een „minimum aan basisrechten tot regeling van de arbeidsvoorwaarden” verstaat. Kwesties als arbeidsduur, wijziging van de arbeidstijden of loon worden geregeld via de arbeidsovereenkomst of algemene wettelijke bepalingen.

3.8.2

Participatierechten, fundamentele vrijheden, het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel, risicobescherming (ongevallen, ziekte, werkloosheid, enz.) worden in de hoedanigheid van grondrechten per definitie niet middels een arbeidsovereenkomst geregeld. Uitdrukkingen als een minimum aan basisrechten of flexibiliteit zijn hier dan ook niet op hun plaats.

3.9   Moeten volgens u de verantwoordelijkheden van de diverse partijen in het kader van meervoudige arbeidsrelaties zodanig worden verduidelijkt dat bepaald wordt wie verantwoordelijk is voor de naleving van de arbeidsrechten? Zou subsidiaire aansprakelijkheid een doeltreffend en haalbaar middel zijn om de verantwoordelijkheid in het geval van onderaannemers vast te leggen? Zo niet, ziet u dan andere mogelijkheden om een adequate bescherming van werknemers in „driehoeksverhoudingen” te garanderen?

3.9.1

Het arbeidsrecht stoelt op de sociale component van de openbare orde, die voor alle partijen bindend is. Opdrachtgevers (hoofdaannemers) moeten over bepaalde controle- of toezichtbevoegdheden beschikken t.a.v. hun onderaannemers en dienen een aantal beginselen (bijv. naleving van sociale en technische regels) in contracten op te nemen. Doen zij dat niet, dan lopen zij het risico, zich ongewild medeschuldig te maken aan inbreuk op het arbeidsrecht of andere nationale normen die voor de arbeidsplaats gelden.

3.9.2

Het lijkt het beste om de werknemersrechten te beschermen via hoofdelijke aansprakelijkheid van de hoofdaannemer, die zich vervolgens op zijn onderaannemers kan verhalen. Werknemers kunnen bij de behartiging van hun rechten namelijk op grote moeilijkheden stuiten wanneer zij geconfronteerd worden met een in een ander (derde!) land gevestigde onderaannemer, terwijl zij toch op een werkterrein van de hoofdaannemer werken, die daar ook de directie voert. Wat arbeidsvoorwaarden en loonbetaling betreft, dient hoofdelijkheid, ongeacht de status van de opdrachtgever (privaat-, publiekrechtelijk of gemengd orgaan), regel te zijn.

3.9.3

Werknemers die in het buitenland werken moeten beter worden beschermd. Onderaannemers uit een ander land moeten bijdragen aan de fondsen of instellingen die ertoe dienen om in geval van tekortschieten van de werkgever, aan de vorderingen van de werknemers te voldoen. Ook moet in de lidstaten wettelijk worden geregeld dat de opdrachtgever voor repatriëring zorgt wanneer onderaannemers in gebreke blijven.

3.9.4

Aan driehoeks- of zelfs verbonden arbeidsrelaties kleeft vooral het risico, voor zowel werknemers als werkgevers, dat een van de schakels in de ketting het laat afweten en dat verantwoordelijkheden nauwelijks nog in kaart te brengen zijn. Respect voor rechten en betaling van verschuldigd loon en sociale bijdragen kunnen in geval van onderaannemers uit een ander land uitsluitend worden gegarandeerd door wettelijk geschraagde hoofdelijke aansprakelijkheid tussen opdrachtgever en al zijn onderaannemers. Voorts dienen de nationale garantiestelsels, die op basis van de richtlijn inzake de bescherming van de vorderingen van werknemers in geval van in gebreke blijven van de werkgever worden ingevoerd, afdoende te zijn en zelfs te worden uitgebreid tot in derde landen gevestigde bedrijven als de garantieregelingen aldaar ontoereikend zijn of niet bestaan. Zo niet, dan zou er wel eens weinig over kunnen blijven van die hoofdelijke aansprakelijkheid van de opdrachtgever. Daarnaast zou er in de wetgeving van de lidstaten een mechanisme moeten worden ingebouwd waarmee een deel van de betalingen van de opdrachtgever aan zijn buitenlandse onderaannemers kan worden aangewend om te voldoen aan de financiële verplichtingen die die onderaannemers nog jegens hun werknemers hebben (6).

3.10   Moet de arbeidsstatus van uitzendkrachten worden verduidelijkt?

3.10.1

Het ontbreken van EG-regels opent mogelijkheden voor misbruik, zoals het omzeilen van de regelingen voor tijdelijke detachering. Er zijn intensieve inspanningen nodig om te komen tot een consensus binnen de Raad met het oog op de regeling van de werkzaamheden van uitzendbureaus op Europees niveau.

3.11   Hoe zouden de minimumeisen ten aanzien van de organisatie van de arbeidstijden zodanig veranderd kunnen worden dat voor zowel werkgever als werknemer meer flexibiliteit ontstaat, terwijl tegelijkertijd een hoge mate van bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemers gewaarborgd wordt? Welke aspecten van de organisatie van de arbeidstijd dient de Gemeenschap met voorrang te behandelen?

3.11.1

De huidige, uit 1993 stammende, richtlijn biedt, onder voorbehoud van invoeging van de rechtspraak van het HvJ, bescherming die zonodig in de lidstaten en vooral middels collectieve onderhandelingen op verschillende niveaus kan worden bijgesteld en aangevuld.

3.11.2

De vraag impliceert dat er een direct verband bestaat tussen het aantal uren dat er per dag gewerkt wordt en risico's betreffende ongevallen of ziektes. Dat is inderdaad het geval, en middels verkorting van de reële arbeidstijd zou op langere termijn de gezondheidstoestand van de werknemers kunnen verbeteren (voornamelijk omdat ze minder stress hebben en minder te lijden hebben onder aanhoudende vermoeidheid) en zouden er tegelijkertijd nieuwe banen kunnen worden gecreëerd.

3.12   Hoe kunnen de arbeidsrechten van in een transnationale context werkzame arbeidskrachten, met name van de grensarbeiders, in de gehele Gemeenschap worden gegarandeerd? Bestaat er volgens u behoefte aan meer uniforme definities van het begrip „werknemer” in de EU-richtlijnen om te waarborgen dat deze werknemers hun arbeidsrechten kunnen uitoefenen, ongeacht de lidstaat waar zij werken? Of bent u van mening dat de lidstaten hun bevoegdheid op dit gebied moeten behouden?

3.12.1

Zie het antwoord op vraag 1 en IAO-aanbeveling 198. Gegeven de bestaande verschillen is het beter dat de lidstaten bevoegd blijven voor de definities. Het gaat namelijk niet alleen om arbeidsovereenkomsten maar ook om de toepassing van het sociaal recht (men denke aan definities van uitkeringsgerechtigde, voorwaarden voor recht op een uitkering).

3.12.2

De EG-richtlijnen schijnen geen werkelijke problemen op te leveren omdat de doelgroep daarin steeds in het licht van de wetgeving wordt gedefinieerd. Waarschijnlijk moet er eerst een diepgaande studie worden verricht alvorens een eventueel noodzakelijke wijziging door te voeren.

3.13   Vindt u een intensievere bestuurlijke samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten nodig om het communautaire arbeidsrecht effectiever te kunnen handhaven? Is er bij deze samenwerking een rol voor de sociale partners weggelegd?

3.13.1

Tegen de achtergrond van de sociale dialoog en de strekking van het Verdrag en het Handvest zijn de sociale partners onmisbaar bij het onderzoek naar de tenuitvoerlegging en handhaving van het communautaire arbeidsrecht.

3.14   Zijn er naar uw mening op EU-niveau verdere initiatieven noodzakelijk om de maatregelen van de lidstaten ter bestrijding van zwartwerk te ondersteunen?

3.14.1

De rol van Eurostat moet worden vergroot om de zich in de lidstaten voordoende verschijnselen goed te kunnen begrijpen. Het schijnt dat de omvang van informeel en zwartwerk bij de bepaling van het nationale BBP wordt onderschat. Uit bepaalde studies zou blijken dat de oorzaken vooral uit de specifieke nationale situatie voortvloeien en in dat geval is het vooral zaak om de lidstaten tot het nemen van maatregelen aan te moedigen en hen daarbij te ondersteunen.

3.14.2

Ter zake van weinig bekende verschijnselen moet echter het verband tussen dergelijke arbeidsvormen en namaak worden opgehelderd, alsook de rol van criminele circuits ten aanzien van zwartwerk en het verband met clandestiene immigratie. Als deze vormen bovendien afbreuk doen aan de interne markt of de mededinging, dan zou dat een aanleiding kunnen zijn voor actieve gerechtelijke samenwerking binnen de Unie en een rolverzwaring voor de EU.

3.14.3

De sociale partners komt een centrale rol toe bij het bestrijden van zwartwerk en het terugdringen van de informele economie. De sociale partners in de lidstaten zouden m.b.v. maatregelen op EU-niveau moeten worden aangemoedigd op nationale en sectorale grondslag projecten op te starten, zowel in onderlinge samenwerking als samen met de autoriteiten, om deze problemen op te lossen. De sociale partners zouden op EU-niveau gezamenlijk de goede praktijken in de lidstaten kunnen analyseren en verspreiden.

3.14.4

Bestrijding van zwartwerk vraagt erom dat er door de nationale autoriteiten op doeltreffende wijze grensoverschrijdend wordt samengewerkt, toezicht wordt uitgeoefend en informatie wordt uitgewisseld over de sancties die volgen als zwartwerk wordt aangeboden en verricht.

Brussel, 30 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Au délà de l'emploi, editions Flammarion 1999, p. 294 e.v.

(2)  De groep Werkgevers was gekant tegen de goedkeuring van deze IAO-aanbeveling.

(3)  Zie voorgaande voetnoot.

(4)  Zie de OESO-documenten PISA 2003 en 2006 over de doeltreffendheid van onderwijsstelsels. De noordelijke landen van Europa zijn in dit verband zeer goed geklasseerd, Finland als eerste.

(5)  Gezien dit alles is het belangrijk eraan te herinneren dat in Europa 78 % van de arbeidsovereenkomsten voltijds zijn en voor onbepaalde tijd, en dat 18,4 % van de arbeidscontracten voor onbepaalde tijd deeltijdbanen betreffen. 14,5 % van de werknemers hebben een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en slechts 2 % van de werkgelegenheid in het Europa van de 27 betreft uitzendwerk. Toch is meer dan 60 % van de nieuwe arbeidsovereenkomsten flexibel van aard.

(6)  Richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283 van 28.10.1980, blz. 23).


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvóór ten minste een kwart van de stemmen is uitgebracht, zijn tijdens de beraadslagingen verworpen:

Het gehele advies door de volgende tekst vervangen:

„Europa staat momenteel voor grote uitdagingen, zoals de verandering van zijn industriële economie in een diensten- en kenniseconomie, de globalisering, de snelle technologische ontwikkeling, de vergrijzing van zijn bevolking, afnemende geboortecijfers, nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen en de veranderende behoeften van de samenleving.

Als Europa deze uitdagingen wil aangaan maar tegelijk zijn sociale model wil behouden, is onder meer modernisering van het arbeidsrecht een vereiste.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is daarom ingenomen met het Groenboek van de Europese Commissie over de modernisering van het arbeidsrecht, waarmee het startschot wordt gegeven voor een publiek debat hierover. De Commissie zal de reacties op dit groenboek goed kunnen gebruiken bij het opstellen van de door haar reeds aangekondigde mededeling over flexicurity. Die term impliceert een evenwicht tussen werkzekerheid en flexibiliteit dat zowel voor werkgevers als werknemers bevredigend is.

Modernisering van het arbeidsrecht moet bijdragen tot de realisering van de doelstellingen uit de Lissabonstrategie: groei, concurrentievermogen, meer en betere banen en sociale integratie. Het EESC komt in dit verband met de volgende voorstellen:

1.

De bestaande verscheidenheid aan arbeidsovereenkomsten moet blijven bestaan op voorwaarde dat er een stabiel rechtskader bestaat waarbinnen zowel met de behoeften van werknemers als van werkgevers, met name kleine en middelgrote bedrijven, rekening wordt gehouden. Voltijdse overeenkomsten voor onbepaalde tijd zijn goed voor 78 % van het totale aantal arbeidsovereenkomsten, maar in heel Europa stijgt het aantal nieuwe flexibele arbeidsovereenkomsten, zoals deeltijdovereenkomsten en overeenkomsten voor bepaalde tijd. Dergelijke overeenkomsten kunnen werknemers helpen vaardigheden te ontwikkelen die op school niet te leren vallen, waarmee hun kansen groter worden om een vaste, voltijdse baan te vinden. Flexibele arbeidsovereenkomsten kunnen een goed begin vormen van de beroepsloopbaan van jongeren en een uitgelezen kans bieden om werk en gezin te combineren. Op die manier kunnen dit soort arbeidsovereenkomsten bijdragen tot het ontstaan van een arbeidsmarkt waar niemand buiten de boot valt. Het is belangrijk dat werknemers met flexibele arbeidsovereenkomsten worden beschermd tegen discriminatie. Dat is o.a. gebeurd in de Europese richtlijnen inzake deeltijdwerk en werk voor bepaalde tijd, die werden gebaseerd op afspraken tussen de Europese sociale partners.

2.

Modernisering van het arbeidsrecht dient hoofdzakelijk op het niveau van de lidstaten plaats te vinden. Omdat dit recht slechts een van de bouwstenen vormt van het flexicurity-concept, moet het juiste evenwicht tussen werkzekerheid en flexibiliteit door elke lidstaat afzonderlijk worden bepaald. Nationale hervormingen moeten worden aangevuld met Europees beleid dat zich richt op bewustmaking via opsporing en gemakkelijke uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden.

3.

Er moet ondersteuning komen voor de belangrijke rol die de sociale partners op nationaal, sectoraal en bedrijfsniveau spelen bij de modernisering van het arbeidsrecht en bij het vinden van een evenwicht tussen werkzekerheid en flexibiliteit. De autonomie van de sociale partners moet het uitgangspunt zijn voor collectieve onderhandelingen. Die zullen er in ieder land anders uitzien vanwege de per lidstaat verschillende bedrijfscultuur en uiteenlopende geschiedenis van de verhoudingen tussen de sociale partners.

4.

Een versoepeling van de ontslagbescherming bij contracten voor onbepaalde tijd moet worden gecombineerd met een actief arbeidsmarktbeleid met steun op maat voor werknemers die zich bijscholen om zich aan de veranderende eisen van de arbeidsmarkt aan te passen. De nadruk moet liggen op werkzekerheid in het algemeen en niet zozeer op de bescherming van afzonderlijke arbeidsplaatsen. Een positief aanwervingsbeleid van de non-profitsector en het bedrijfsleven moet worden ondersteund, zodat ook de werkzoekenden die het moeilijkst aan een baan kunnen komen, zich op de arbeidsmarkt kunnen integreren. Dankzij nauwe samenwerking tussen werkgeversorganisaties, vakbonden en overheden kan een overzicht worden gekregen van de behoeften aan scholing en kunnen ook de kosten van werkgelegenheidsprojecten worden gedeeld. Met werkgelegenheidsvriendelijke socialezekerheidsregelingen voor werknemers en zelfstandigen zou de overgang tussen verschillende werkvormen moeten worden vereenvoudigd.

5.

Zelfstandigen stimuleren in hoge mate de ondernemingsgeest en dat is hard nodig omdat Europa op dit vlak nog een achterstand heeft op zijn belangrijkste mondiale concurrenten. Ondernemerschap is bovendien de beste aanwijzing voor een dynamische moderne economie. Er dient wel een scherp onderscheid te worden gemaakt tussen economisch afhankelijke zelfstandigen en schijnzelfstandigen: die laatsten zouden dezelfde rechten moeten genieten als werknemers op het vlak van bijvoorbeeld sociale zekerheid, gezondheid en veiligheid op het werk en ontslagbescherming.

6.

Zwartwerk verstoort de concurrentie en is funest voor de financiering van de nationale socialezekerheids- en belastingstelsels. Het is een complex verschijnsel dat uiteenlopende oorzaken kent. De bestrijding ervan vraagt daarom om de juiste mix van beleidsmaatregelen in combinatie met arbeidsrechtelijke aanpassingen, vereenvoudiging van administratieve procedures, een consistent loonbeleid, fiscale prikkels en verbetering van de publieke voorzieningen, maar ook om controles en sancties. De Europese Commissie moet daarom het voortouw nemen door goede praktijkvoorbeelden te verzamelen en de verspreiding daarvan in de lidstaten te vergemakkelijken, zodat zwartwerk intensiever bestreden wordt.”

Motivering

Volgt mondeling.

Stemuitslag

Voor: 89

Tegen: 126

Onthoudingen: 7

Paragraaf 3.9.2

Nieuwe paragraaf 3.9.2 invoegen:

„In het algemeen heeft de opdrachtgever er geen enkele invloed op of de onderaannemer zijn verplichtingen tegenover zijn werknemers al dan niet nakomt. Evenmin kent hij diens financiële situatie noch kan hij die beïnvloeden. Bijgevolg kan hij onmogelijk beoordelen of de onderaannemer in staat is om zich te houden aan de verplichtingen die hij jegens zijn werknemers. Daarom kan de hoofdaannemer in dit verband ook geen financieel risico op zich nemen heeft.”

Motivering

De vraag die de Commissie in het Groenboek stelt is algemeen en geldt niet voor grensoverschrijdende contacten. Daarom wordt voorgesteld om tussen de paragrafen 3.9.1 en 3.9.2 een extra paragraaf van algemene strekking in te voegen. Dan klopt paragraaf 3.9.2, waarin de uitzondering op de algemene regel (grensoverschrijdende contacten) nauwkeurig wordt beschreven.

Stemuitslag

Voor: 75

Tegen: 122

Onthoudingen: 12


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/74


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren”

COM(2006) 479 final — 2006/0163 (COD)

(2007/C 175/18)

De Raad heeft op 19 oktober 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 mei 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Rodríguez García-Caro.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens 436e zitting van 30 en 31 mei 2007 (vergadering van 30 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 156 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

Het Comité vindt het voorgestelde Europees kwalificatiekader een goede zaak, omdat transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties het mogelijk maakt om diploma's of getuigschriften in andere lidstaten te gebruiken dan waar zij werden behaald, hetgeen de mobiliteit binnen de EU bevordert en de Europese arbeidsmarkt op genormaliseerde wijze algemeen toegankelijk maakt. Aan het voorgestelde model kleven z.i. wel een aantal bezwaren, die de toepassing ervan kunnen bemoeilijken. Deze moeilijkheden worden in onderhavig advies nader toegelicht.

1.2

Het Comité stelt vast dat de Commissie haar voorstel in de vorm van een aanbeveling heeft gegoten, een rechtsinstrument dat krachtens artikel 249 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap niet verbindend is.

1.3

Het Comité is van oordeel dat de descriptoren, met name wat de beroepskwalificaties betreft, duidelijker en eenvoudiger zouden moeten worden geformuleerd, zodat iedereen — deskundigen en bedrijven, maar ook de burgers in het algemeen — ze gemakkelijker kan begrijpen. Daarom pleit het voor het toevoegen van een extra bijlage om de lidstaten meer houvast te bieden bij het opstellen van hun nationale kwalificatiekaders. Dit zou het voorgestelde referentiesysteem de coherentie verschaffen die de Commissie met haar voorstel wil bereiken.

2.   Inleiding

2.1

Het voorstel van de Commissie houdt verband met een van de doelstellingen die de Europese Raad in 2000 op de Top van Lissabon heeft geformuleerd. De staatshoofden en regeringsleiders verklaarden toen dat verbetering van de transparantie van kwalificaties en stimulering van levenslang leren kunnen helpen de Europese onderwijs- en opleidingsstelsels zó aan te passen dat de door de Raad vastgelegde doelstellingen op het gebied van concurrentievermogen, groei, werkgelegenheid en sociale samenhang daadwerkelijk kunnen worden gerealiseerd.

2.2

De Europese Raad bevestigde dit standpunt in 2002 op de Top van Barcelona en drong er toen in een resolutie over levenslang leren bij de lidstaten op aan dat zij naar meer samenwerking zouden streven, met als doel bruggen te slaan tussen formele, niet-formele en informele leervormen, een absoluut noodzakelijke voorwaarde voor het creëren van een Europese ruimte voor levenslang leren op basis van de resultaten van het Bologna-proces. De Europese onderwijs- en opleidingsstelsels moesten zó worden gestroomlijnd dat zij in 2010 een toonbeeld van kwaliteit zijn.

2.3

Hetzelfde jaar verzocht de Europese Raad van Sevilla de Commissie om in nauwe samenwerking met de Raad en de lidstaten een kader uit te werken voor de erkenning van kwalificaties op het gebied van onderwijs en opleiding.

2.4

In 2004 brachten de Raad en de Commissie een tussenverslag over de uitvoering van het programma „Onderwijs en opleiding 2010” uit, waarin een lans werd gebroken voor de ontwikkeling van een Europees kwalificatiekader. In het najaar van datzelfde jaar benadrukte ook de Europese Raad van Kopenhagen dat prioriteit moet worden verleend aan het scheppen van een open, flexibel en op transparantie en wederzijdse erkenning stoelend Europees kwalificatiekader dat kan uitgroeien tot een gemeenschappelijke referentie op onderwijs- en opleidingsgebied.

2.5

In het voorjaar van 2005 riep de Conferentie van ministers voor hoger onderwijs in Bergen een Europees Kwalificatiekader voor het Hoger onderwijs in het leven, waarbij zij het belang van complementariteit tussen dit kwalificatiekader en de Europese ruimte voor hoger onderwijs benadrukte.

2.6

In het kader van de herziening van de Lissabon-strategie werd in de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor de periode 2005-2008 gewezen op de noodzaak flexibele leertrajecten aan te bieden en de mobiliteit van studenten en personen in opleiding te vergroten door de transparantie van kwalificaties te verbeteren en niet-formele leervormen in heel Europa te erkennen.

2.7

In maart 2005 drong de Europese Raad erop aan dat het Europees Kwalificatiekader in 2006 zou worden goedgekeurd. Dit besluit werd in maart 2006 door de Raad bekrachtigd.

2.8

Het onderhavige voorstel, en met name de zgn. „descriptoren”, is het resultaat van een systematische consultatie door de Commissie aan de hand van het document „Naar een Europees Kwalificatiekader voor levenslang leren” (1). Doelgroep van deze consultatie, die werd uitgevoerd met medewerking van het CEDEFOP en de follow-upgroep van het Bologna-proces, waren de sociale partners, sectorale organisaties, onderwijsinstellingen en niet-gouvernementele organisaties in de 32 landen die deelnemen aan het programma „Onderwijs en opleiding 2010”. Het voorstel is ook gebaseerd op de resultaten van de in februari 2006 gehouden Conferentie van Boedapest en van de werkzaamheden van de deskundigen- en consulentengroepen die de Commissie hebben bijgestaan.

2.9

Op basis van een analyse van de impact van diverse mogelijke presentatievormen werd besloten om de regeling in de vorm van een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad te gieten.

2.10

Het Europees Parlement keurde eind september 2006 een verslag over de invoering van het Europees Kwalificatiekader goed (2).

3.   Samenvatting van het voorstel

3.1

De voorgestelde aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad voorziet in een Europees kwalificatiekader, dat is bedoeld als referentie-instrument voor de onderlinge vergelijking van de kwalificatieniveaus van de nationale kwalificatiesystemen. Het kwalificatiekader bestaat uit acht referentieniveaus, die in termen van leerresultaten worden beschreven, en heeft betrekking op algemeen vormend onderwijs, volwasseneneducatie, beroepsonderwijs en -opleiding en hoger onderwijs. Het voorstel omvat de tekst van de aanbeveling (incl. een lijst van definities) en twee bijlagen, waarin resp. de acht referentieniveaus en de beginselen voor kwaliteitsborging in onderwijs en opleiding nader worden toegelicht.

3.2

Het Europees Parlement en de Raad bevelen de lidstaten aan om:

het Europees kwalificatiekader als referentie-instrument voor het vergelijken van de diverse kwalificatieniveaus te gebruiken;

hun kwalificatiesystemen tegen 2009 af te stemmen op het Europees kwalificatiekader en een eigen kwalificatiekader te ontwikkelen;

ervoor te zorgen dat uiterlijk vanaf 2011 alle nieuwe kwalificaties en „Europass”-documenten een verwijzing naar het ermee overeenstemmende niveau van het Europees kwalificatiekader bevatten;

zich bij het definiëren en beschrijven van kwalificaties op leerresultaten te baseren;

de erkenning van niet-formele en informele leervormen te bevorderen;

een nationaal centrum aan te wijzen dat ervoor moet zorgen dat het nationale kwalificatiesysteem en het Europees kwalificatiekader goed op elkaar aansluiten, en wel door:

de kwalificatieniveaus in de twee systemen aan elkaar te relateren;

daarbij de beginselen voor kwaliteitsborging te bevorderen en toe te passen;

erop toe te zien dat daarbij op een transparante manier te werk wordt gegaan;

belanghebbenden te informeren en ervoor te zorgen dat zij bij de zaak worden betrokken.

3.3

Het Europees Parlement en de Raad steunen het voornemen van de Commissie om:

de lidstaten en de internationale sectorale organisaties te helpen bij het gebruiken van de referentieniveaus en beginselen van het Europees kwalificatiekader;

een adviesgroep voor het Europees kwalificatiekader in te stellen, die de kwaliteit en coherentie van de afstemming van de nationale kwalificatiesystemen op het Europees kwalificatiekader moet monitoren, coördineren en waarborgen;

toezicht uit te oefenen op de uitvoering van de genomen maatregelen en na vijf jaar bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit te brengen over de opgedane ervaring en de gevolgen voor de toekomst.

3.4

In bijlage I worden de acht referentieniveaus van het Europees kwalificatiekader beschreven. Daarbij wordt uitgegaan van de beoogde leerresultaten, d.w.z. datgene wat een lerende aan het eind van het leerproces geacht wordt te kennen, te begrijpen en te kunnen. Deze leerresultaten worden omschreven in termen van kennis, vaardigheden en competentie (de zgn. descriptoren).

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het Comité vindt de voorgestelde regeling een goede zaak, maar wenst toch enkele kanttekeningen te plaatsen. De regeling zorgt voor de nodige transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties zodat diploma's of getuigschriften ook in andere lidstaten kunnen worden gebruikt dan waar zij werden behaald, wat een genormaliseerde toegang tot de hele Europese arbeidsmarkt mogelijk maakt en op die manier de mobiliteit binnen de EU ten goede komt.

4.2

In de conclusies van zijn advies (3) over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de erkenning van beroepskwalificaties  (4) heeft het Comité gepleit voor een gemeenschappelijk Europees platform dat richtsnoeren moet opstellen voor de erkenning van álle vormen van onderwijs en opleiding: hoger onderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding, en informeel en niet-formeel onderwijs. Het Europees Kwalificatiekader vormt een belangrijke stap op het gebied van de erkenning en verbetering van de transparantie van beroepskwalificaties.

4.3

Daar het Europees Kwalificatiekader is gebaseerd op leerresultaten, zal het ervoor zorgen dat onderwijs en opleiding beter aansluiten op de behoeften van de arbeidsmarkt, dat informele en niet-formele opleidingen worden erkend en dat in een bepaald land verkregen kwalificaties ook in andere landen en andere onderwijs- en opleidingssystemen worden erkend en ten nutte kunnen worden gemaakt. Samen met de verwachte positieve gevolgen voor de werkgelegenheid zijn dit volgens het Comité de voornaamste pluspunten van de voorgestelde regeling.

4.4

In het Europees Kwalificatiekader moet rekening worden gehouden met individuele leerbehoeften, met de noodzaak opgedane kennis te benutten, met de vereiste competentie en de sociale integratie hiervan, met de inzetbaarheid van de betrokkenen en met de noodzaak de beschikbare menselijke hulpbronnen te ontwikkelen en te benutten. De erkenning van niet-formele en informele opleidingen moet één van de prioriteiten van het Europees Kwalificatiekader worden.

4.5

Het Comité is van oordeel dat het Europees Kwalificatiekader de Europese onderwijs- en opleidingssystemen transparanter en voor iedereen toegankelijker zal helpen maken. Arbeidskrachten die in een andere lidstaat willen gaan werken, en potentiële werkgevers in die andere lidstaat, moeten over een referentiekader kunnen beschikken dat het mogelijk maakt om de door de arbeidskrachten in kwestie verworven kwalificaties te vergelijken met de referentiekwalificaties in de lidstaat waar de betrokkenen willen gaan werken. Het Comité vindt het een goede zaak dat het Europees Kwalificatiekader de transnationale mobiliteit verder zal vergemakkelijken. De bedoeling is dat het bruggen slaat tussen de verschillende opleidingssystemen en de overgang tussen beroepsopleiding en algemeen onderwijs, incl. hoger onderwijs, vergemakkelijkt.

4.6

Wat het voorgestelde rechtsinstrument betreft, wijst het Comité erop dat het zich kan vinden in de door de Commissie gepresenteerde analyse van de verschillende mogelijke opties (5). Het geeft toe dat diverse eerdere aanbevelingen op het gebied van onderwijs, opleiding en mobiliteit door de lidstaten in meerdere of mindere mate in praktijk zijn gebracht, maar het vestigt er niettemin de aandacht op dat het gevaar niet denkbeeldig is dat een niet-bindend instrument zoals een aanbeveling, die geen juridische verplichting met zich meebrengt voor degene aan wie zij is gericht, maar gedurende korte tijd wordt toegepast. In dat geval zouden de middellangetermijndoelstellingen niet worden gehaald, zeker als de referentieniveaus moeten worden vastgelegd door middel van een hypothetisch nationaal kwalificatiekader.

4.7

Mede in het licht van de resultaten van de in februari 2006 gehouden Conferentie van Boedapest hebben al vijf lidstaten een dergelijk nationaal kwalificatiekader vastgesteld. De overige zijn er een aan het uitwerken, of hebben te kennen gegeven dat zij dat van plan zijn of in ieder geval positief staan tegenover het idee van een nationaal kwalificatiekader, of zijn juist níet van plan een dergelijk kader uit te werken.

4.8

Het Comité vreest dan ook dat de uitvoering van dit project weleens met aanzienlijke problemen gepaard zou kunnen gaan en dat een Europees Kwalificatiekader zonder nationale kwalificatiekaders uiteindelijk een „lege doos” zal zijn. In dit verband merkt de Commissie in haar document Towards a European Qualifications Framework for lifelong learning  (6) terecht op dat het „vanuit het oogpunt van het Europees Kwalificatienetwerk het beste zou zijn dat ieder land een nationaal kwalificatiekader vaststelt en dit afstemt op het Europees Kwalificatiekader”.

4.9

De Raad verklaart in zijn Resolutie van 27 juni 2002 over levenslang leren (7) dat „voorrang moet worden gegeven aan de daadwerkelijke validering en erkenning van formele kwalificaties, alsmede van niet-formeel en informeel leren, tussen landen en onderwijssectoren door middel van een grotere transparantie en een betere waarborging van kwaliteit”. Het Comité sluit zich daar volledig bij aan en vestigt er bovendien de aandacht op dat de Raad in dezelfde resolutie de Commissie verzoekt om een kader te ontwikkelingen voor de erkenning van kwalificaties op het gebied van het hoger onderwijs en de beroepsopleiding. Daarom pleit het ervoor om het opstellen van een referentiekader op basis van de acht referentieniveaus van het Europees Kwalificatiekader niet aan het eind van het proces aan de goodwill van de lidstaten over te laten, of m.a.w. om het Europees Kwalificatiekader niet door middel van een aanbeveling in te voeren.

4.10

Het Comité is van oordeel dat de Commissie zou moeten aangeven wat de gevolgen zouden zijn als één of meer lidstaten geen nationaal kwalificatiekader zouden opstellen of hun eigen referentiekader niet op het Europees kwalificatiekader zouden afstemmen. Het zou graag zien dat de Commissie van tevoren een aantal mogelijke oplossingen presenteert, zodat er later geen tijd wordt verloren met het zoeken naar oplossingen voor onvoorziene problemen. In de definitieve tekst moeten de lidstaten worden aangemoedigd om dit instrument daadwerkelijk in te voeren.

4.11

Het Comité pleit niet voor de invoering van een uniform Europees onderwijs- en opleidingsstelsel en het wil evenmin de lidstaten voorhouden welke kennis en vaardigheden hun onderwijsinstellingen hun leerlingen en studenten moeten bijbrengen. Wel wil het de aandacht vestigen op de noodzaak de diverse stappen op de weg naar transparantie, erkenning en overdracht van kwalificaties tussen de diverse lidstaten te consolideren. Daarvoor zijn ook geavanceerde kwaliteitsgarantiesystemen op het niveau van de lidstaten nodig, met name voor degenen die diploma's of getuigschriften afgeven. Als een en ander niet wordt geconsolideerd, heeft het weinig zin de mobiliteit van studenten en personen in opleiding te willen bevorderen, en wordt de mobiliteit van werknemers bemoeilijkt.

Op nationaal en regionaal niveau zouden de besluiten met betrekking tot het nationale kwalificatiekader in overleg met de sociale partners moeten worden genomen. Deze zouden samen met de bevoegde autoriteiten de beginselen, normen en doelstellingen voor het nationale kwalificatiekader moeten definiëren en implementeren. Verder moet ook rekening worden gehouden met de rol van de bij deze problematiek betrokken organisaties uit het maatschappelijk middenveld.

4.12

De aanbeveling voorziet in de oprichting van een Adviesgroep voor het Europees Kwalificatiekader, die het afstemmen van de nationale kwalificatiekaders op het Europees Kwalificatiekader moet monitoren, coördineren en toetsen op kwaliteit en samenhang. Ter wille van de homogeniteit van de in dit afstemmingsproces te hanteren criteria zou deze adviesgroep, gezien de hoedanigheid van de leden, ook als taak moeten hebben na te gaan of de nationale referentieniveaus op een correcte manier op het Europees referentiekader worden afgestemd.

5.   Bijzondere opmerkingen

5.1

In het voorstel wordt melding gemaakt van de 25 lidstaten van de EU. Dit aantal moet worden gewijzigd in 27 aangezien er intussen alweer twee nieuwe lidstaten zijn bijgekomen.

5.2

Het Comité vindt de in de aanbevelingen aan de lidstaten, en met name in de tweede aanbeveling, genoemde termijnen te kort, gelet op de tijd die de lidstaten nodig hebben om een nationaal kwalificatiekader uit te werken. Het gaat er dan ook van uit dat het hier om streefdata gaat, die voor vele lidstaten echter niet haalbaar zullen blijken.

5.3

De Commissie krijgt onder meer de taak toegewezen toezicht uit te oefenen op de uitvoering van de genomen maatregelen en het Europees Parlement en de Raad over de opgedane ervaring te informeren en indien nodig een herziening van de aanbeveling voor te stellen (punt 3). Het Comité is van oordeel dat, in de geest van de artikelen 149.4 en 150.4 van het EG-Verdrag, behalve het Europees Parlement en de Raad ook het Europees Economisch en Sociaal Comité moet worden genoemd.

5.4

De omschrijving van de in bijlage I genoemde criteria voor het onderling afstemmen van de kwalificatieniveaus (de zgn. descriptoren) zou volgens het Comité moeten worden vereenvoudigd en in een minder academische en meer op de praktijk afgestemde taal moeten worden geformuleerd om de criteria inzichtelijker, duidelijker en concreter te maken. Aan deze bijlage zou misschien een tweede bijlage met enige toelichting kunnen worden toegevoegd om het relateren van de kwalificaties aan het juiste referentieniveau en het vergelijken van de kwalificaties van de diverse lidstaten te vergemakkelijken.

5.5

Duidelijke definities zorgen voor een beter begrip van de betekenis van de gehanteerde begrippen. Het Comité is van oordeel dat enkele definities in het document Towards a European Qualifications Framework for lifelong learning  (8) duidelijker zijn dat die in het onderhavige voorstel voor een aanbeveling. Zo stelt het voor om de definitie van „competentie” in het voorstel voor een aanbeveling te vervangen door de definitie die wordt gehanteerd in het document Towards a European Qualifications Framework for lifelong learning.

5.6

Het Comité gaat ermee akkoord dat de laatste drie niveaus van het Europees Kwalificatiekader worden gereserveerd voor de academische graden die werden ingevoerd met de Verklaring van Bologna (bachelor, master en doctor). Op deze niveaus moeten kennis, vaardigheden en competentie worden geclassificeerd op basis van de gevolgde universitaire opleiding.

5.7

Het Comité is het ermee eens dat men op alle niveaus kwaliteitscriteria moet blijven hanteren. Het heeft daar zelf al meermaals voor gepleit, o.m. in zijn adviezen over het „Voorstel voor een aanbeveling van de Raad betreffende Europese samenwerking ter waarborging van de kwaliteit in het hoger onderwijs”  (9) en het Voorstel voor een aanbeveling van de Raad en het Europees Parlement over verdere Europese samenwerking op het gebied van de kwaliteitsborging in het hoger onderwijs  (10). In laatstgenoemd advies wijst het erop dat „de vereiste van onderwijs en opleiding van hoge kwaliteit (…) van fundamenteel belang (is) met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van de strategie van Lissabon”.

5.8

Het Comité kan zich over het geheel genomen met de inhoud van bijlage II van de voorgestelde aanbeveling verenigen. In het licht van het huidige algemene streven naar kwaliteitsverbetering stelt het evenwel voor om de kop van bijlage II te wijzigen in „Beginselen voor permanente kwaliteitsverbetering in onderwijs en opleiding” en de tekst van de bijlage dienovereenkomstig aan te passen.

5.9

Het Comité beveelt de lidstaten, hun onderwijs- en opleidingscentra en de sociale partners aan om het model van de Europese Stichting voor kwaliteitsbeheer (EFQM) te hanteren. De onderwijscentra zouden van dit erkende, door de EU gesteunde model kunnen uitgaan om hun kwaliteit voortdurend te verbeteren.

Brussel, 30 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  SEC(2005) 957.

(2)  A6-0248/2006, rapporteur: dhr. Mann.

(3)  Advies van 18 september 2002 over de erkenning van beroepskwalificaties, rapporteur: dhr. Ehnmark, PB C 61 van 14 maart 2003.

(4)  COM(2002) 119 final.

(5)  Zie COM(2006) 479 final.

(6)  SEC(2005) 957.

(7)  PB C 163 van 9 juli 2002.

(8)  SEC(2005) 957.

(9)  Advies van 29 oktober 1997 over Europese samenwerking ter waarborging van de kwaliteit in het hoger onderwijs, rapporteur: dhr. Rodríguez García-Caro, PB C 19 van 21 januari 1998.

(10)  Advies van 6 april 2005 over kwaliteitsborging in het hoger onderwijs, rapporteur: dhr. Soares, PB C 255 van 14 oktober 2005.


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/78


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een EU-strategie ter ondersteuning van de lidstaten bij het beperken van aan alcohol gerelateerde schade”

COM(2006) 625 final

(2007/C 175/19)

De Commissie heeft op 24 oktober 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 mei 2007 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw van Turnhout; co-rapporteur was de heer Janson.

Het Comité heeft tijdens zijn op 30 en 31 mei 2007 gehouden 436e zitting (vergadering van 30 mei 2007) onderstaand advies uitgebracht, dat met 96 stemmen vóór en 14 stemmen tegen, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) verwelkomt de mededeling van de Commissie. Een EU-strategie ter ondersteuning van de lidstaten bij het beperken van aan alcohol gerelateerde schade. Het Comité betreurt het echter dat er in de mededeling nergens een „alomvattende strategie” te bekennen is, hoewel daartoe was opgeroepen in de Conclusies van de Raad van 5 juni 2001.

1.2

In dit advies gaat het om een aspect van de volksgezondheid, te weten de terugdringing van alcoholgerelateerde schade. Schadelijke en gevaarlijke alcoholconsumptie, alsook het drinkgedrag van minderjarigen, dragen bij aan deze schade

1.3

Het EESC had van de Commissie een bredere en transparantere analyse verwacht van alle relevante EU-beleidsterreinen die in de effectbeoordeling zijn aangegeven, en van de problemen waarop sommige lidstaten ten gevolge van EU-marktregels zijn gestuit bij de handhaving van doeltreffend beleid voor volksgezondheid en alcoholconsumptie.

1.4

Het EESC roept de Commissie op om, gezien haar verdragsverplichtingen, het voortouw te nemen en de lidstaten actief te steunen in hun streven naar hoogwaardige medische voorzieningen door alcoholgerelateerde schade te beperken en te garanderen dat acties van de Gemeenschap een aanvulling zijn op het nationale beleid.

1.5

Het EESC beseft dat culturele gewoonten in geheel Europa verschillend zijn. Deze verschillen moeten hun weerslag vinden in de diverse voorgestelde initiatieven en acties.

1.6

Het EESC staat achter de ontwikkeling van een gemeenschappelijke gegevensbank waarin o.m. standaarddefinities voor de gegevensverzameling zullen worden opgenomen, omdat deze een sterke meerwaarde zal verschaffen. Het Comité betreurt het dat de meeste vastgestelde prioriteitsgebieden specifieke doelstellingen met gekwantificeerde doelen en termijnen ontberen.

1.7

Het EESC betreurt het dat de Commissie in haar mededeling nergens uitdrukkelijk zegt dat veel alcoholgerelateerde schade ontstaat doordat alcohol een psychoactieve drug is, een stof die bij buitensporig gebruik toxisch en voor sommigen verslavend kan zijn.

1.8

Het EESC is een vurig pleitbezorger van kinderrechten en meent dat kinderen vanwege hun kwetsbaarheid en speciale behoeften speciale bescherming en zorg nodig hebben, inclusief op hen afgestemde wettelijke bescherming. Voor de strategie zou het een goede zaak zijn als een kind wordt omschreven als een persoon jonger dan achttien jaar, overeenkomstig de VN-Conventie inzake de rechten van het kind.

1.9

Het EESC dringt erop aan dat, om kinderen beter te beschermen, geringere blootstelling van kinderen aan alcoholproducten, advertenties en reclame wordt opgenomen als een specifieke doelstelling.

1.10

Het EESC wil dat de Commissie de economische gevolgen van alcoholgerelateerde schade aanpakt. De negatieve effecten druisen in tegen de doelstellingen van de Lissabonstrategie en hebben implicaties voor de werkplek, maatschappij en economie.

1.11

Het EESC is ingenomen met de instelling van een Alcohol- en Gezondheidsforum, dat als discussieplatform heel nuttig kan zijn voor alle betrokkenen en tot concrete acties kan leiden die alcoholgerelateerde schade terugdringen. Het EESC zou graag als waarnemer in dat forum zitting nemen.

1.12

Het EESC pleit voor het opnemen van maatregelen op het gebied van onderwijs en bewustmaking in een algehele strategie om alcoholgerelateerde schade te beperken.

1.13

Het EESC vindt het verontrustend dat de voorstellen voor communautaire acties zo slecht stroken met de resultaten van efficiënte maatregelen om alcoholgerelateerde schade te beperken. In de gehele mededeling worden onderwijs en voorlichting vaak aangehaald als terrein voor maatregelen. Uit onderzoek komt evenwel naar voren dat deze benaderingen zeer

2.   Achtergrond

2.1

De Europese Unie is bevoegd en verantwoordelijk voor de aanpak van volksgezondheidsproblemen in verband met schadelijk en gevaarlijk gebruik van alcohol. Artikel 152, lid 1, van het Verdrag (1) luidt: „Bij de bepaling en de uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Gemeenschap wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid verzekerd.” Voorts staat er: „Het optreden van de Gemeenschap, dat een aanvulling vormt op het nationale beleid, is gericht op de verbetering van de volksgezondheid, preventie van ziekten en aandoeningen bij de mens en het wegnemen van bronnen van gevaar voor de menselijke gezondheid.”

2.2

In 2001 keurde de Raad een aanbeveling goed betreffende alcoholgebruik door jongeren, in het bijzonder kinderen en adolescente (2), waarin de Commissie wordt verzocht de ontwikkelingen en getroffen maatregelen op dit terrein op de voet te volgen (follow-up, evaluatie en toezicht) en verslag uit te brengen over de noodzaak tot verdere acties.

2.3

In de Conclusies van 5 juni 2001 riep de Raad de Commissie op voorstellen in te dienen voor een alomvattende strategie van de Gemeenschap ter beperking van alcoholgerelateerde schade, met als doel het nationale beleid aan te vullen. In juni 2004 herhaalde de Raad deze oproep (3).

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met de mededeling van de Commissie Een EU-strategie ter ondersteuning van de lidstaten bij het beperken van aan alcohol gerelateerde schade (4).

3.1.1

Er bestaan tussen de lidstaten forse verschillen in alcoholconsumptie en alcoholgerelateerde schade, zowel ten aanzien van de hoeveelheden als de kenmerken van het verschijnsel en het gevaar voor de volksgezondheid of de samenleving. In dit verband meent het EESC dat de „communautaire activiteiten”, uit te voeren „met inachtneming van de bevoegdheden van de lidstaten”, kunnen worden opgevat als „gemeenschappelijke richtsnoeren”, gebaseerd op gedeelde standpunten over bestrijding van alcoholgerelateerde schade in al zijn facetten. Tegen de achtergrond van deze richtsnoeren kan elke lidstaat de wijze, technieken en omvang van de uit te voeren acties bepalen.

3.2

Het Comité betreurt het echter dat er in de mededeling nergens een „alomvattende strategie” te bekennen is, hoewel daartoe in de conclusies van de Raad was opgeroepen, en zulks ondanks de langdurige voorbereiding, het feit dat alcoholconsumptie in de gehele EU een probleem vormt en de gevolgen hiervan voor gezondheid, welzijn en welvaart van de Europese burgers.

3.3

De Raad riep de Commissie op om met voorstellen te komen voor communautaire activiteiten op alle relevante beleidsgebieden, met inachtneming van de bevoegdheden van de lidstaten, om een hoog niveau van gezondheidsbescherming te waarborgen. Deze beleidsgebieden omvatten accijnzen, vervoer, reclame, marketing, sponsoring, consumentenbescherming en onderzoek.

3.4

Het is verheugend dat wordt ingezien dat schadelijke en gevaarlijke alcoholconsumptie een centrale gezondheidsfactor is en één van de belangrijkste oorzaken van zwakke gezondheid en voortijdig overlijden in de EU. Voor veel alcoholgerelateerde situaties geldt dat er geen „veilige” alcoholgrens is (5).

3.5

Het EESC betreurt het dat de Commissie in haar mededeling nergens uitdrukkelijk zegt dat veel alcoholgerelateerde schade ontstaat omdat alcohol een psychoactieve drug is, een stof die bij buitensporig gebruik toxisch en voor sommigen verslavend kan zijn. Dit is teleurstellend omdat de strategie is uitgewerkt door het Directoraat Volksgezondheid van de Commissie, dat over ruime medische expertise beschikt.

3.6

Het is goed dat wordt beseft dat schadelijke en gevaarlijke alcoholconsumptie negatieve gevolgen heeft: niet alleen voor de drinker, maar ook voor anderen, vooral in verband met ongevallen, gewonden en geweld. Het EESC beseft dat de kwetsbaarste groep kinderen zijn, maar dat ook mensen met leerhandicaps of mentale problemen en aan alcohol of andere middelen verslaafden kwetsbaar zijn.

3.7

Huiselijk geweld is een ernstig probleem in tal van landen (6). Het EESC spoort aan tot gerichte aandacht voor dit vraagstuk, aangezien er een sterk verband is tussen huiselijk geweld en zwaar drinken (7). Huiselijk geweld kan ook zonder alcohol plaatsvinden, maar bij sommigen kan zwaar drinken in bepaalde omstandigheden het geweld versterken. Zwaar drinken kan leiden tot meer gewelddaden en tot ernstiger geweld. Het is gebleken dat behandeling van alcoholisme geweld tegen partners terugdringt. Bestrijding van buitensporig drankgebruik komt niet alleen de slachtoffers en de geweldplegers, maar ook de kinderen in dergelijke gezinnen ten goede.

3.8

Een gezonde en productieve bevolking is bepalend voor de toekomst van Europa. Het is derhalve volgens het EESC zeer zorgwekkend dat steeds meer jongeren ziekten oplopen ten gevolge van schadelijke en gevaarlijke alcoholconsumptie (8).

3.9

Terwijl in Europa uiteenlopende culturele gewoonten inzake alcoholgebruik blijven bestaan, gaan drinkpatronen onder jonge volwassenen en kinderen meer op elkaar lijken. Het EESC ziet met lede ogen aan hoe schadelijk en gevaarlijk drinken onder jonge volwassenen en kinderen in veel lidstaten de laatste tien jaar is toegenomen, met name het onregelmatige zware drinken, ook bekend als „comazuipen”. Sociale aanvaarding van een levensstijl waarin alcohol voortdurend aanwezig is, moedigt deze schadelijke drinkgewoonten aan.

3.10

De Commissie zou moeten erkennen dat ook bescheiden drinkers die af en toe gevaarlijk drinken, bijdragen tot acute alcoholgerelateerde schade (met een glas op rijden, door alcohol veroorzaakt geweld in het openbaar, buitensporig drinken in het kader van sport- of andere bijzondere evenementen). Ook zulke sporadische gevallen van schadelijk drinken door bescheiden drinkers kunnen aanzienlijke problemen opleveren ten aanzien van de volksgezondheid en de openbare veiligheid (9).

3.11

In de strategie wordt uitdrukkelijk gewezen op de bevoegdheid van de EU op grond van het Verdrag om nationale beleidsmaatregelen voor het waarborgen van de volksgezondheid aan te vullen. Voorts wordt opgemerkt dat het Hof van Justitie herhaaldelijk heeft bevestigd dat terugdringing van alcoholgerelateerde schade een belangrijk en zinvol doel is voor het beleid op het vlak van de volksgezondheid, maar dat de maatregelen adequaat moeten zijn en moeten stroken met het beginsel van subsidiariteit.

3.12

In dit verband verwachtte het EESC van de Commissie een meer omvattende en transparantere analyse van alle relevante EU-beleidsgebieden.

3.13

De door de Commissie verrichte effectbeoordeling brengt alle relevante beleidsgebieden in kaart, alsmede de problemen waarop sommige lidstaten als gevolg van grensoverschrijdende activiteiten, zoals grensoverschrijdende privé-invoer en reclamecampagnes, stuiten bij de handhaving van een solide alcoholbeleid. Het schort de strategie echter aan voorstellen om dit manco op te vangen.

4.   Overzicht van schadelijke gevolgen

4.1

Wereldwijd is de Europese Unie het gebied waar de meeste alcohol wordt geconsumeerd: 11 liter pure alcohol per persoon per jaar (10). Terwijl de totale consumptie lijkt af te nemen, is er ook een tendens naar schadelijker drinkgewoonten.

4.2

Ofschoon de meeste consumenten meestal verantwoord drinken, maakt het EESC zich zorgen over de naar schatting 55 miljoen volwassenen in de EU (15 % van de volwassen bevolking) die regelmatig schadelijk consumeren (11). Schadelijke alcoholconsumptie leidt vermoedelijk tot 195.000 sterfgevallen per jaar in de EU ten gevolge van ongevallen, leverziekten, kanker enz. Schadelijk gebruik van alcohol is in de EU de op twee na belangrijkste oorzaak van vroege sterfgevallen en ziekten (12).

4.3

Schadelijke alcoholconsumptie heeft ook gevolgen voor de economie: hogere kosten voor gezondheidszorg, hogere maatschappelijke kosten en productiviteitsverlies. De kosten van alcoholgerelateerde schade voor de Europese economie beliepen in 2003 naar schatting € 125 miljard, ofwel 1,3 % van het BBP. Deze kosten betreffen onder andere misdaad, verkeersongevallen, vroegtijdig overlijden, behandeling van ziekten en preventie (13).

5.   Prioriteiten

5.1

Het EESC betreurt het dat de mededeling voor vier van de vijf prioriteitsgebieden geen specifieke doelstellingen met gekwantificeerde doelen en termijnen bevat.

Bescherming van kinderen

5.2

Kinderen zijn zeer gevoelig voor schade veroorzaakt door alcohol. Naar schatting 5 tot 9 miljoen kinderen ondervinden de negatieve gevolgen van alcohol en alcohol wordt verantwoordelijk geacht voor 16 % van de gevallen van kindermisbruik en -verwaarlozing. Alcoholgebruik leidt ook tot de geboorte van ongeveer 60.000 baby's met ondergewicht (14).

5.3

De Commissie erkent de rechten van kinderen en steunt acties om in hun basisbehoeften te voorzien. Zij beschouwt kinderrechten als een prioriteit en heeft te kennen gegeven dat kinderen recht hebben op betrouwbare bescherming tegen economische uitbuiting en alle vormen van misbruik (15).

5.4

Het EESC is een warm pleitbezorger van de rechten van kinderen en meent dat zij, vanwege hun kwetsbaarheid en specifieke behoeften, speciale bescherming en zorg nodig hebben, inclusief passende wettelijke bescherming. Het EESC erkent voorts de belangrijke rol van familie en overheid om ouders bij de opvoeding bij te staan (16).

5.5

Het EESC beseft dat blootstelling van kinderen aan alcoholgerelateerde schade ernstige negatieve gevolgen voor hen kan hebben, zoals verwaarlozing, armoede, sociale uitsluiting, misbruik en geweld, die hun gezondheid, ontwikkeling en welzijn nu en in de toekomst kunnen beïnvloeden.

5.6

De bescherming van kinderen tegen alcoholgerelateerde schade dient als specifieke doelstelling, en zelfs als een van de prioriteiten, in de voorgestelde EU-strategie voor de rechten van het kind te worden opgenomen. Ook in het raadplegingsproces moet dit aspect de nodige aandacht krijgen.

5.7

Het zou een goede zaak zijn als in de EU-alcoholstrategie kinderen worden omschreven als personen die nog geen achttien jaar oud zijn, overeenkomstig de VN-Conventie inzake de rechten van het Kind (UNCRC) en zoals is vastgelegd in de mededeling „Naar een EU- strategie voor de rechten van het kind”.

5.8

Gezien de positieve ervaringen met door wet/onderzoek onderbouwde methoden voor het terugdringen van drinken door jongeren en van alcoholgerelateerde schade zou de Commissie er goed aan doen initiatieven op lokaal niveau aan te moedigen. Te denken valt met name aan maatregelen om het beleid en de aanpak van de lokale methoden te verbeteren, alsmede aan voorlichting en onderwijs. Belangrijk is dat alle relevante partijen daarbij worden betrokken (17).

5.9

Het EESC dringt erop aan dat de Commissie het door alle lidstaten in 1995 goedgekeurde Europees Handvest inzake Alcohol van de WHO erkent (18), met name het ethische principe dat alle kinderen en adolescenten er recht op hebben om op te groeien in een omgeving die beschermd is tegen de negatieve gevolgen van alcoholconsumptie en, voor zover mogelijk, tegen de reclame voor alcoholische dranken.

5.10

In de aanbeveling van de Raad werden de lidstaten opgeroepen doeltreffende mechanismen op het gebied van reclame, marketing en detailverkoop in te voeren om te garanderen dat alcoholproducten niet werden ontworpen of gebruikt om er kinderen en adolescenten mee te verleiden. In dit verband vestigt het EESC de aandacht op het verschijnsel dat in geheel Europa jongeren „alcopops” drinken (19).

5.11

Het stijgende aantal „comazuipers” en het alcoholgebruik door jonge kinderen in tal van lidstaten geeft aan dat het huidige beleid niet de gewenste vruchten afwerpt. In haar mededeling stelt de Commissie vast dat er behoefte is aan meer actie om het drinken door kinderen en schadelijk drinken onder jongeren tegen te gaan.

5.12

Geringere blootstelling van kinderen aan alcoholproducten, advertenties en reclame zou volgens het EESC een specifieke doelstelling moeten worden om kinderen beter te beschermen.

5.13

Het EESC neemt met voldoening kennis van de verklaring van de actoren in de alcoholketen dat zij meer willen doen om voorschriften en zelfregulerende maatregelen na te leven. Zij dienen erop toe te zien dat hun producten op een verantwoorde manier worden geproduceerd, gedistribueerd en gepromoot. Zo dragen zij bij aan de vermindering van alcoholgerelateerde schade.

5.14

Om jongeren te beschermen, zouden de lidstaten flexibiliteit kunnen behouden om belastingmaatregelen te nemen om problemen aan te pakken die samenhangen met sommige, bij jongeren zeer in trek zijnde alcoholische dranken, zoals alcopops.

Terugdringen van alcoholgerelateerde verkeersongevallen

5.15

Het EESC is verheugd over de specifieke doelstelling om het aantal verkeersongevallen terug te dringen. Het is de bedoeling dat binnen tien jaar (2000-2010) het aantal verkeersdoden in Europa met de helft vermindert, van 50.000 naar 25.000 (20). Verkeersongevallen ten gevolge van alcohol kunnen ook leiden tot langdurige handicaps.

5.16

Frequente en systematische willekeurige ademtests zetten naar het oordeel van het EESC aanzienlijk meer zoden aan de dijk om het aantal verkeersongevallen waarbij drank in het spel is, terug te dringen. Voorlichting en bewustmakingscampagnes vormen hierop een aanvulling hoewel dit niet leidt tot minder alcoholgerelateerde verkeersongevallen met fatale afloop (21). Het EESC beveelt een maximale alcohollimiet aan van 0,5 mg/ml of minder en strengere waarden voor jonge automobilisten en beroepschauffeurs, overeenkomstig de EU-aanbeveling inzake verkeersveiligheid (22). Strengere wetgeving op dit terrein dient gepaard te gaan met doeltreffend toezicht en naleving.

Voorkomen van alcoholgerelateerde schade onder volwassenen en op het werk

5.17

Het EESC wil dat de Commissie de economische gevolgen van alcoholgerelateerde schade aanpakt. De negatieve effecten druisen in tegen de doelstellingen van de Lissabonstrategie en hebben implicaties voor de werkplek, de samenleving en de economie.

5.18

Het EESC beseft dat er behoefte bestaat aan doeltreffende regelgeving inzake de beschikbaarheid en distributie van en de reclame voor alcohol. Te denken valt aan zaken als openingsuren, „twee-voor-de-pijs-van-één” en leeftijdsgrenzen. Volgens het EESC is zelfregulering niet de juiste weg.

5.19

De werkplek is een omgeving waar alcohol niet alleen de persoon in kwestie, maar ook derden schade kan berokkenen. Ook hier dient alcoholgerelateerde schade te worden aangepakt in het kader van gezondheids- en veiligheidsvoorschriften, hetgeen hoofdzakelijk een taak van de werkgever is. Maatregelen inzake alcohol op het werk kunnen bijdragen tot vermindering van alcoholgerelateerde ongevallen en absenteïsme en tot een verhoging van de arbeidscapaciteit (23).

5.20

Het EESC zou graag zien dat werkgevers, vakbonden, lokale overheden en andere relevante organisaties deze zaak serieuzer zouden nemen en zouden samenwerken om alcoholgerelateerde schade op het werk tegen te gaan. In sommige lidstaten bestaan voorbeelden van nauwe en langdurige samenwerking tussen de sociale partners om alcoholvrije arbeidsplaatsen te scheppen (24).

Voorlichting, onderwijs en bewustmaking

5.21

Het is een goede zaak dat de Commissie inziet dat de mobilisatie van het publiek voor de uitvoering van doeltreffende maatregelen één van de belangrijkste doelstellingen van onderwijs en voorlichting is. Een tweede in de mededeling genoemde doelstelling is te zorgen voor betrouwbare en relevante informatie over de risico's en de gevolgen voor de gezondheid van schadelijke en gevaarlijke alcoholconsumptie.

5.22

Onderwijs- en bewustmakingsinitiatieven moeten deel uitmaken van een alomvattende strategie. De voorlichting moet niet uitsluitend op jongeren toegespitst zijn, maar moet gebaseerd zijn op het feit dat schadelijke alcoholconsumptie in alle leeftijdsgroepen voorkomt. Aan de hand van zulke maatregelen dienen jongeren ertoe te worden aangezet voor een gezonde leefwijze te kiezen; de maatregelen moeten er ook op gericht zijn de door de media vertekende beeldvorming over alcohol en buitensporige alcoholconsumptie te corrigeren.

Gemeenschappelijke gegevensbank

5.23

Het EESC verwelkomt de ontwikkeling van en de steun van de Commissie voor een gemeenschappelijke gegevensbank met standaarddefinities over alcoholgebruik en alcoholgerelateerde schade waarbij rekening wordt gehouden met verschillen tussen man en vrouw, leeftijdsgroepen en sociale klassen. Het is verder voorstander van een evaluatie van de impact van alcoholbeleid en van de in de mededeling bepleite initiatieven. Het dringt erop aan een reeks meetbare indicatoren uit te werken om te kunnen bijhouden of alcoholgerelateerde schade in Europa afneemt. De voorgestelde maatregelen op dit gebied vormen een dimensie met een forse meerwaarde voor de EU.

6.   In kaart brengen van acties door de lidstaten

6.1

In het kader van de voorbereiding van deze EU-strategie heeft de Commissie een uitgebreid rapport laten opstellen over de al beschikbare resultaten van onderzoek naar de efficiëntie van maatregelen ter beperking van alcoholgerelateerde schade. Het is bevreemdend dat in de strategie aan deze resultaten voorbij wordt gegaan (25).

6.2

Het EESC vindt het verontrustend dat de voorstellen voor communautaire acties zo slecht stroken met de resultaten van efficiënte maatregelen om alcoholgerelateerde schade te beperken. In de gehele mededeling worden onderwijs en voorlichting vaak aangehaald als terrein voor maatregelen. Uit onderzoek komt evenwel naar voren dat deze benaderingen zeer weinig succes boeken om deze vorm van schade terug te dringen.

6.3

Het Comité stelt vast dat in het overzicht van door lidstaten uitgevoerde acties de Commissie twee door sommige lidstaten gehanteerde strategieën voor de aanpak van alcoholgerelateerde schade over het hoofd heeft gezien, te weten prijsbeleid (hoge belasting op alcohol) en regulering van de alcoholreclame via wetgeving.

7.   Coördinatie van acties in EU-verband

7.1

Het EESC roept de Commissie op om, gezien haar verdragsverplichtingen, het voortouw te nemen en de lidstaten actief te steunen in hun streven naar hoogwaardige medische voorzieningen door alcoholgerelateerde schade te beperken en te garanderen dat acties van de Gemeenschap een aanvulling zijn op het nationale beleid.

7.2

Het EESC is ingenomen met de inzet van de Commissie om het delen van goede praktijken tussen lidstaten te verbeteren en om te werken aan een betere samenhang tussen EU-beleidsgebieden die gevolgen hebben voor alcoholgerelateerde schade.

7.3

Het EESC is ingenomen met de instelling van een Alcohol- en Gezondheidsforum en met de in de Mededeling van de Commissie omschreven rol daarvan. Dit forum kan heel nuttig zijn als discussieplatform voor alle relevante betrokkenen en kan tot concrete acties leiden die alcoholgerelateerde schade terugdringen. Het EESC zou graag als waarnemer in dat forum zitting nemen.

7.4

Afgezien van de ontwikkeling van een solidere Europese gegevensbank rekent de Commissie in de voorgestelde alcoholstrategie nog steeds vooral op de lidstaten voor het nemen van maatregelen om alcoholgerelateerde schade tegen te gaan. Sommige lidstaten zullen evenwel hinder blijven ondervinden van EU-voorschriften voor de interne markt, waardoor het terugdringen van alcoholgerelateerde schade wellicht langzamer zal verlopen. Het EESC betreurt het dat de EU-alcoholstrategie geen aanbevelingen bevat om deze lacune op te vullen.

7.5

Het EESC dringt erop aan dat de Commissie gezondheidsimpactevaluaties uitvoert als een „best practice” die als voorbeeld kan dienen bij het streven naar een hoogwaardige bescherming op andere beleidsgebieden van de Gemeenschap, wat meer zou aansluiten op de in art. 152 van het Verdrag genoemde verplichting.

Brussel, 30 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap:

http://europa.eu.int/eur-lex/nl/treaties/selected/livre235.html.

(2)  Aanbeveling van de Raad van 5 juni 2001 (2001/458/EG). Volledig verslag te vinden op

http://ec.europa.eu/comm/health.

(3)  Conclusies van de Raad, 2001 en 2004

http://ue.eu.int/ueDocs/cms_Data/docs/pressData/en/lsa/80729.pdf.

(4)  Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een EU-strategie ter ondersteuning van de lidstaten bij het beperken van aan alcohol gerelateerde schade (COM(2006) 625 final). Bij de mededeling gaan twee uitgebreide verslagen die in opdracht van de Commissie zijn opgesteld: P. Anderson en A. Baumberg, Alcohol in Europe: A Public Health Perspective, St. Ives: Cambridgeshire: Institute of Alcohol Studies, 2006. (http://ec.europa.eu/health-eu/news_alcoholineurope_en.htm), en een gedetailleerde economische analyse van de gevolgen van alcohol voor de economische ontwikkeling van de EU als onderdeel van de procedure voor effectbeoordeling (http://ec.europa.eu/health/ph_determinants/life_style/alcohol/documents/alcohol_com_625_al_en_pdf).- „RAND Report”.

(5)  Alcohol in Europe: A Public Health Perspective.

(6)  EESC-advies van 16.3.2006 over Huiselijk geweld tegen vrouwen (PB C 110 van 9.5.2006) en het EESC-advies van 14.12.2006 over Kinderen als slachtoffers en getuigen van huiselijk geweld (PB C 325 van 30.12.2006). Rapporteur: mevrouw Heinisch.

(7)  Alcohol in Europe: A Public Health Perspective.

(8)  Alcohol-related harm in Europe — Key data October 2006, Brussel, MEMO/06/397, 24 oktober 2006. Bron: Global Burden of Disease Project (Rehm et al. 2004).

(9)  Alcohol in Europe: A Public Health Perspective.

(10)  Ibid.

(11)  Meer dan 40 g alcohol, d.w.z. 4 glazen per dag, voor mannen en meer dan 20 g, d.w.z. 2 glazen per dag, voor vrouwen.

(12)  Alcohol-related harm in Europe — Key data October 2006, Brussel, MEMO/06/397, 24 oktober 2006. Bron: Global Burden of Disease Project (Rehm et al. 2004).

(13)  Ibid.

(14)  Alcohol in Europe: A Public Health Perspective.

(15)  Mededeling van de Commissie- Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind, COM(2006) 367 final.

(16)  EESC-advies van 13.12.2006 over „Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind” (PB C 325 van 30.12.2006). Rapporteur: mevrouw van Turnhout.

(17)  Alcohol in Europe: A Public Health Perspective.

(18)  World Health Organisation. European Charter on Alcohol. Copenhagen: World Health Organisation, Regional Office for Europe, 1995.

(19)  Alcopop is een door de populaire media gemunte term om gebottelde alcoholhoudende dranken aan te duiden die op frisdranken en limonade lijken.

http://en.wikipedia.org/wiki/Alcopop.

(20)  EESC-advies over Europees beleid voor verkeersveiligheid en beroepschauffeurs (TEN 290). Rapporteur: de heer Etty.

(21)  Alcohol in Europe: A Public Health Perspective.

(22)  Aanbeveling 2004/345/EG van de Commissie van 6 april 2004 inzake handhaving op het gebied van verkeersveiligheid (PB L 111 van 17.4.2004).

(23)  Alcohol in Europe: A Public Health Perspective.

(24)  Zie bijv. www.alna.se.

(25)  Alcohol in Europe: A Public Health Perspective.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslagingen verworpen (art. 54, lid 3, van het rvo):

Par. 1.1

Als volgt wijzigen:

„Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) verwelkomt de mededeling van de Commissie „Een EU-strategie ter ondersteuning van de lidstaten bij het beperken van aan alcohol gerelateerde schade”en steunt het voorstel van de Commissie om een gemeenschappelijke en samenhangende strategie te ontwikkelen ter beperking van de schade die door alcoholmisbruik overal in Europa wordt veroorzaakt Het Comité betreurt het echter dat er in de mededeling nergens een „alomvattende strategie” te bekennen is, hoewel daartoe was opgeroepen in de Conclusies van de Raad van 5 juni 2001.”

Stemuitslag

Voor: 31

Tegen: 67

Onthoudingen: 6

Par. 1.5

Gehele paragraaf schrappen:

Het EESC betreurt het dat de Commissie in haar mededeling nergens uitdrukkelijk zegt dat veel alcoholgerelateerde schade ontstaat omdat alcohol een psychoactieve drug is, een stof die bij buitensporig gebruik toxisch en voor sommigen verslavend kan zijn.”

Stemuitslag

Voor: 29

Tegen: 74

Onthoudingen: 5

Par. 1.11:

Gehele paragraaf schrappen:

Het EESC vindt het verontrustend dat de voorstellen voor communautaire acties zo slecht stroken met de resultaten van efficiënte maatregelen om alcoholgerelateerde schade te beperken. In de gehele mededeling worden onderwijs en voorlichting vaak aangehaald als terrein voor maatregelen. Uit onderzoek komt evenwel naar voren dat deze benaderingen zeer weinig succes boeken om deze vorm van schade terug te dringen.”

Stemuitslag

Voor: 27

Tegen: 80

Onthoudingen: 2

Par. 3.5

Gehele paragraaf schrappen:

Het EESC betreurt het dat de Commissie in haar mededeling nergens uitdrukkelijk zegt dat veel alcoholgerelateerde schade ontstaat omdat alcohol een psychoactieve drug is, een stof die bij buitensporig gebruik toxisch en voor sommigen verslavend kan zijn. Dit is teleurstellend omdat de strategie is uitgewerkt door het Directoraat Volksgezondheid van de Commissie, dat over ruime medische expertise beschikt.

Stemuitslag

Voor: 30

Tegen: 82

Onthoudingen: 4

Par. 6.2:

Gehele paragraaf schrappen:

Het EESC vindt het verontrustend dat de voorstellen voor communautaire acties zo slecht stroken met de resultaten van efficiënti maatregelen om alcoholgerelateerde schade te beperken. In de gehele mededeling worden onderwijs en voorlichting vaak aangehaald als terrein voor maatregelen. Uit onderzoek komt evenwel naar voren dat deze benaderingen zeer weinig succes boeken om deze vorm van schade terug te dringen.”

Stemuitslag

Voor: 31

Tegen: 81

Onthoudingen: 3

Par. 7.4

Als volgt wijzigen:

„Afgezien van de ontwikkeling van een solidere Europese gegevensbank rekent de Commissie in de voorgestelde alcoholstrategie nog steeds vooral op de lidstaten voor het nemen van maatregelen om alcoholgerelateerde schade tegen te gaan. Sommige lidstaten zullen evenwel hinder blijven ondervinden van EU-voorschriften voor de interne markt, waardoor het terugdringen van alcoholgerelateerde schade wellicht langzamer zal verlopen. Het EESC betreurt het dat de EU-alcoholstrategie geen aanbevelingen bevat om deze lacune op te vullen.

Stemuitslag

Voor: 28

Tegen: 83

Onthoudingen: 4


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/85


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtvervoersdiensten in de Gemeenschap (herschikking)”

COM(2006) 396 final — 2006/0130 (COD)

(2007/C 175/20)

De Raad heeft op 15 september 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 80, lid 2, van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 mei 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer McDonogh.

Het Comité heeft tijdens zijn op 30 en 31 mei 2007 gehouden 436e zitting (vergadering van 31 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 58 stemmen vóór, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

Aanbevelingen:

1.

Iedere luchtvaartmaatschappij met een openbaredienstverplichting (ODV) moet een prestatiecontract ondertekenen.

2.

De luchthavens die in het kader van een ODV-vlucht worden aangedaan en de contractsluitende staat zouden een service level agreement moeten sluiten.

3.

Passagiers van ODV-vluchten moeten een hogere compensatie kunnen ontvangen dan in Verordening (EG) nr. 261/2004 wordt voorzien, omdat er mogelijk geen alternatief vervoer is.

4.

Aan aanbestedingsprocedures in het kader van openbaredienstverplichtingen zouden ten minste twee gegadigden moeten deelnemen.

5.

Op Europese routes zou de retourvlucht evenveel moeten kosten als de uitgaande vlucht. Aanzienlijke prijsverschillen moeten verklaard worden.

6.

Houders van tickets voor ODV-vluchten moeten onder bepaalde voorwaarden recht hebben op terugbetaling, net zoals bij alle andere tickets het geval is.

7.

De berekening van de vervoersprijs, incl. belastingen, luchthavenheffingen, enz., dient duidelijk op het ticket te staan.

8.

a)

Bij het streven naar intermodaliteit moeten voor alle vervoerswijzen eerlijke concurrentievoorwaarden worden gewaarborgd;

b)

De luchtvaart draait op voor een onevenredig deel van de beveiligingskosten. Dit dient gecorrigeerd te worden.

9.

De verwijzing naar hogesnelsheidstreinen dient te worden gehandhaafd, omdat niet in alle lidstaten hogesnelheidstreinen rijden.

10.

De Commissie dient er d.m.v. audits op toe te zien dat de nationale regelgevingsorganen op het gebied van de luchtvaart hun taken op objectieve en eerlijke wijze uitvoeren en dat de concurrentie op geen enkele wijze door hun optreden wordt vervalst.

11.

„One stop security”, zoals oorspronkelijk door de Commissie voorgesteld, zou ingevoerd moeten worden voor passagiers die op Europese luchthavens overstappen.

12.

Dit zou onder meer moeten betekenen dat de controle van vaste passagiers op luchthavens minder tijd in beslag neemt (met behulp van biometrische identificatiemethoden).

13.

Voor meer dan een maand van tevoren gekochte tickets zou een afkoelingsperiode moeten gelden van 48 uur waarin consumenten de aankoop van de tickets zonder kosten kunnen annuleren. Bij het annuleren van tickets zouden consumenten ook recht moeten hebben op terugbetaling van alle soorten luchthavenbelasting.

1.   Inleiding

1.1

Meer dan tien jaar na de inwerkingtreding van het derde pakket is het duidelijk dat het een zeer belangrijke rol heeft gespeeld: het heeft een nooit eerder geziene expansie van het luchtvervoer in Europa mogelijk gemaakt. Traditionele monopolies zijn doorbroken, intracommunautaire cabotage is mogelijk geworden en de intensievere concurrentie op alle markten speelt in het voordeel van de consument.

1.2

Ondanks deze successen kampen de meeste communautaire luchtvaartmaatschappijen nog steeds met overcapaciteit en met een te grote fragmentering van de markt. Het feit dat het derde pakket niet consequent wordt toegepast in alle lidstaten en dat nog steeds niet alle beperkingen op intracommunautaire luchtdiensten zijn opgeheven, heeft bepaalde gevolgen:

1.3

Geen gelijke kansen: de marktefficiëntie heeft te lijden onder concurrentieverstoring (bv. de eisen voor het verkrijgen van een exploitatievergunning worden niet overal op dezelfde wijze toegepast; discriminatie tussen EU-maatschappijen op basis van nationaliteit; discriminerende behandeling met betrekking tot routes naar derde landen enz.).

1.4

De regels voor wet-leasing (leasing met bemanning) van luchtvaartuigen van derde landen worden niet consequent toegepast, met verstoring van de concurrentie en sociale implicaties tot gevolg.

1.5

Door het gebrek aan prijstransparantie of door discriminerende praktijken op basis van verblijfplaats kunnen passagiers niet volledig profijt trekken van de interne markt.

2.   Bestaande bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied

2.1

De Commissie wil de voorschriften thans herzien en consolideren.

2.2

Het voorstel versterkt de interne markt omdat het de Europese luchtvaartmaatschappijen in staat stelt de concurrentie aan te gaan met hun internationale sectorgenoten.

2.3

Sommige van de voorgestelde wijzigingen kunnen van invloed zijn op het milieu, aangezien zij de verdere uitbreiding van de luchtvaart kunnen aanmoedigen. Het EESC is zich ervan bewust dat de aanhoudende groei van het luchtvervoer een belangrijke oorzaak van de toename van broeikasgasemissies aan het worden is en werkt momenteel aan een advies over dat onderwerp. Los van hetgeen in dat verband gedaan moet worden steunt het EESC het streven naar een level playing field in de luchtvaartsector, zoals de Commissie thans voorstelt.

3.   Effectbeoordeling

3.1

De herziening van het derde pakket heeft niet tot doel het rechtskader radicaal te wijzigen, maar wel een aantal wijzigingen aan te brengen om de vastgestelde problemen op te lossen.

3.2

De optie „niet wijzigen” betekent dat de drie verordeningen die samen het derde pakket van de interne luchtvaartmarkt vormen, niet worden aangepast.

3.3

De optie „wijzigen” betekent dat in het derde pakket een reeks wijzigingen wordt aangebracht om de homogene en daadwerkelijke toepassing van de regels te garanderen. Dit zou onder meer moeten betekenen dat de controle van vaste passagiers op luchthavens minder tijd in beslag neemt (met behulp van biometrische identificatiemethoden).

3.4

De ontwerpverordening garandeert dat de communautaire wetgeving voor de interne luchtvaartmarkt op efficiënte en homogene wijze wordt toegepast via strengere en preciezere toepassingscriteria (bv. voor exploitatievergunningen, leasing van luchtvaartuigen, openbaredienstverplichtingen en verkeersverdelingsregels). De ontwerpverordening versterkt ook de interne markt door de nog bestaande beperkingen op het verlenen van luchtvaartdiensten, die voortvloeien uit oude bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten, op te heffen en door de Gemeenschap het recht te verlenen met derde landen te onderhandelen over intra-communautaire verkeersrechten. Ze versterkt ook de consumentenrechten door prijstransparantie te bevorderen en discriminatie te bestrijden.

3.5

Uit de ervaring met het derde pakket wetgeving over de interne luchtvaartmarkt is gebleken dat die wetgeving niet in alle lidstaten op dezelfde wijze wordt geïnterpreteerd en toegepast. Hierdoor genieten niet alle communautaire luchtvaartmaatschappijen dezelfde kansen.

3.6

Het voorstel voorziet in vereenvoudiging van wetgeving.

4.   Nadere uitleg van het voorstel

4.1

Strengere eisen voor het afgeven en intrekken van exploitatievergunningen. De strengheid waarmee de financiële gezondheid van luchtvaartmaatschappijen wordt gecontroleerd, hangt af van de lidstaat die de vergunning heeft afgegeven.

4.2

Het voorstel verplicht de lidstaten strenger toezicht te houden op de exploitatievergunningen en deze te schorsen of in te trekken als de voorschriften van de verordening niet meer worden nageleefd (artikelen 5 tot en met 10).

4.3

Bij de opstelling van het voorstel is rekening gehouden met een mogelijke toekomstige uitbreiding van de bevoegdheden van het Europees Agentschap voor de veiligheid van luchtvaart (EASA) op het vlak van toezicht op de veiligheid en/of het afgeven van vergunningen teneinde te garanderen dat het toezicht op de luchtvaartmaatschappijen zo efficiënt en consequent mogelijk wordt uitgeoefend.

5.   Strengere eisen voor het leasen van luchtvaartuigen

5.1

Wet-leasing van luchtvaartuigen van derde landen verleent de EU-luchtvaartmaatschappijen de nodige flexibiliteit. Wet-leasing brengt echter nadelen en zelfs ernstige veiligheidsrisico's met zich mee, zoals wel blijkt uit diverse ongevallen die zich de laatste tijd hebben voorgedaan.

5.2

De veiligheid van geleaste luchtvaartuigen van derde landen wordt niet in alle lidstaten even streng gecontroleerd. Het is dan ook van cruciaal belang dat artikel 13 (wet/dry-leasing) door vergunningverlenende autoriteit strikt wordt gehandhaafd.

6.   Verduidelijking van de regels die van toepassing zijn op openbaredienstverplichtingen

6.1

De regels voor openbaredienstverplichtingen zijn herzien om de administratieve lasten te verminderen, om te voorkomen dat teveel gebruik wordt gemaakt van dergelijke verplichtingen en om meer kandidaten voor de aanbestedingsprocedures aan te trekken.

6.2

Om te voorkomen dat teveel gebruik wordt gemaakt van openbaredienstverplichtingen kan de Commissie in individuele gevallen verlangen dat een economisch verslag wordt opgesteld waarin de context van de openbaredienstverplichting wordt toegelicht; dergelijke verplichtingen moeten bijzonder zorgvuldig worden beoordeeld wanneer ze worden opgelegd op routes die ook worden bediend door hsl-verbindingen met een reistijd van minder dan drie uur. De maximale concessieperiode in de aanbestedingsprocedures is verlengd van drie tot vier jaar.

7.   Concurrentie

7.1

Om de samenhang tussen de interne markt en de externe aspecten daarvan, zoals het gemeenschappelijk Europees luchtruim, te waarborgen, moet de toegang tot de intracommunautaire markt voor luchtvaartmaatschappijen uit derde landen op coherente wijze worden geregeld via onderhandelingen tussen de EU en derde landen over intracommunautaire verkeersrechten.

7.2

De resterende beperkingen uit hoofde van bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten worden opgeheven om te garanderen dat communautaire luchtvaartmaatschappijen op niet-discriminerende wijze tewerk gaan bij de codesharing en prijsstelling voor routes naar derde landen die punten in andere lidstaten dan hun eigen lidstaat omvatten.

8.   Bevordering van prijstransparantie voor passagiers en eerlijk prijsgedrag

8.1

De bekendmaking van tarieven exclusief taksen, heffingen en zelfs brandstoftoeslagen is uitgegroeid tot een wijdverspreide praktijk die ten koste gaat van de prijstransparantie. Onvoldoende prijstransparantie leidt tot concurrentieverstoring en dus tot gemiddeld hogere tarieven voor de consument. De Commissie stoot ook nog steeds op gevallen van discriminatie op basis van de verblijfplaats van de passagier.

8.2

Volgens het voorstel moeten luchtvaarttarieven alle toepasselijke taksen, heffingen en vergoedingen omvatten en moeten de luchtvaartmaatschappijen het publiek uitgebreide informatie verschaffen over hun tarieven en voorwaarden.

8.3

Bij het vaststellen van luchtvaarttarieven mag geen onderscheid worden gemaakt op basis van de verblijfplaats of nationaliteit van de passagier in de Gemeenschap. De plaats van vestiging van het reisbureau mag ook niet bepalen of een passagier al dan niet toegang krijgt tot bepaalde tarieven van luchtvaartmaatschappijen.

8.4

Er zou duidelijk aangegeven moeten worden wat een vliegticket echt kost. Momenteel is het zo dat er nog allerlei heffingen bij de vermelde prijs worden opgeteld, waardoor het ticket uiteindelijk veel duurder uitvalt. Het gaat daarbij met name om luchthavenheffingen, die door de luchtvaartmaatschappijen worden opgedreven om meer inkomsten te genereren.

Binnen Europa worden de prijzen vaak vertekend door valutaverschillen, hoewel dit sinds de invoering van de euro veel minder het geval zou moeten zijn. Het is echter nog altijd moeilijk te verklaren waarom het goedkoper is naar plaatsen als Londen, Rome en Madrid te vliegen dan andersom.

Dit verschil in tarieven voor uitgaande en inkomende vluchten is in heel Europa op de meeste routes terug te vinden.

8.5

Het Comité schaart zich onverkort achter het voorstel om het EASA voldoende middelen en personeel ter beschikking te stellen en het agentschap de bevoegdheid te geven alle EU-lidstaten bindende regels op te leggen. Het Comité heeft daar al eerder op aangedrongen (1).

8.6

Openbaredienstverplichtingen zijn noodzakelijk en nog altijd wenselijk om vluchten van en naar meer afgelegen gebieden aan te moedigen. De wet- en regelgeving voor luchtvaartmaatschappijen met openbaredienstverplichtingen is echter veel te soepel. Het aantal vluchten en het aantal stoelen is vastgelegd, maar van sancties in het geval dat luchtvaartmaatschappijen zich niet aan het tijdschema houden of in geval van vertraging lijkt geen sprake te zijn.

Brussel, 31 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  PB C 309 van 16.12.2006, blz. 51-54.


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/88


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Europees beleid voor verkeersveiligheid en beroepschauffeurs — Veilige en bewaakte stopplaatsen”

(2007/C 175/21)

Op 16 februari 2007 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde besloten een advies op te stellen over Europees beleid voor verkeersveiligheid en beroepschauffeurs.

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur en informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 mei 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Etty en vervolgens de heer Chagas.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 436e zitting van 30 en 31 mei 2007 (vergadering van 30 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 118 stemmen vóór en 4 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Om redenen van verkeersveiligheid, aan goederenvervoer gerelateerde criminaliteit en gezondheid en veiligheid van vrachtwagenchauffeurs moeten er in de hele EU meer veilige en bewaakte stopplaatsen voor beroepschauffeurs komen.

1.2

De International Road Transport Union (IRU) en de Europese vervoersvakbond (ETF) hebben degelijke en bruikbare gemeenschappelijke criteria ontwikkeld, waarmee bij de aanleg van dergelijke parkeerplaatsen rekening moet worden gehouden.

1.3

Het EESC verheugt zich over het door de Commissie gesteunde initiatief van het Europees Parlement om een proefproject te lanceren waarbij een haalbaarheidsstudie zal worden verricht en aanloopsteun voor de aanleg van veilige parkeerplaatsen voor beroepschauffeurs zal worden gegeven.

Het Comité beveelt aan dat

1.4

de Commissie de kwestie van veilige en bewaakte parkeerplaatsen voor beroepschauffeurs meeneemt bij het ontwerpen en cofinancieren van het trans-Europese wegennet;

1.5

alsook dat zij daarmee rekening houdt bij het goedkeuren van projecten inzake wegeninfrastructuur met cofinanciering in het kader van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling; de Europese Investeringsbank hetzelfde doet bij het verstrekken van leningen voor wegeninfrastructuur;

1.6

de lidstaten deze kwestie bekijken in het kader van de tenuitvoerlegging van het actieplan inzake verkeersveiligheid;

(N.B.: ten aanzien van deze drie voorstellen dient bijzondere aandacht te gaan naar het feit dat er meer stopplaatsen voor beroepschauffeurs moeten komen, met name daar het vervoer tussen de „oude” en „nieuwe” lidstaten blijft toenemen.)

1.7

de Commissie een evaluatie maakt, vanaf nu tot april 2009, van de rol die de EU zou kunnen spelen bij het reguleren van bepaalde aspecten van deze kwestie en bij het uitstippelen van „zachte wetgeving” op gebieden waarvoor de lidstaten in eerste instantie bevoegd zijn. Aldus zouden de Commissie en de lidstaten prompte en gecoördineerde actie kunnen ondernemen wanneer het hierna in par. 2.9, 2.10 en 2.11 vermelde proefproject afgelopen is. De evaluatie moet gebeuren in het licht van artikel 71 van het Verdrag, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de link tussen maatregelen inzake werktijden en inzake gezondheid en veiligheid van werknemers, met inbegrip van maatregelen voor veilige en bewaakte parkeerplaatsen voor beroepschauffeurs;

1.8

de Commissie de sociale partners volledig bij een en ander betrekt.

1.9

De Commissie gaat na hoe zij initiatieven van het maatschappelijk middenveld om de kwestie van veilige en bewaakte stopplaatsen aan te pakken, kan versterken en ten uitvoer kan helpen leggen, alsook de betrokken organisaties kan ondersteunen teneinde hun leden te helpen optimaal gebruik te maken van bestaande en nieuwe stopplaatsen. De Commissie zou hen bv. kunnen bijstaan om de informatie over stopplaatsen te vervolledigen en te verbeteren en deze ook online voor hun leden beter toegankelijk te maken. Ook zou er kunnen worden gedacht aan een systeem voor certificering van veilige en bewaakte stopplaatsen (op basis van de IRU/ETF-normen) en een systeem voor dagelijks bijgestelde informatie over nog beschikbare parkeerplaatsen. Samen met de lidstaten en de betrokken organisaties zou de Commissie werk kunnen maken van een methode om chauffeurs tijdig op de hoogte te stellen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het Europees verkeersveiligheidsbeleid, met inbegrip van het Derde Europese actieprogramma voor verkeersveiligheid (2003) en de tussenbalans van het Europese actieprogramma voor verkeersveiligheid (2006), is gericht op een specifiek doelpubliek waarvan o.a. motorrijders, voetgangers, jongeren en beroepschauffeurs deel uitmaken. De Commissie heeft evenwel diverse relevante kwesties onbesproken gelaten, hoewel een van deze kwesties zelfs van cruciaal belang is voor de sociale partners. Het betreft een onderdeel van de veiligheid van de wegeninfrastructuur, nl. de stopplaatsen voor beroepschauffeurs, die met name veilig en bewaakt moeten zijn.

2.2

Waarom is dit van zo'n groot belang? Hiervoor kunnen ten minste drie goede redenen worden aangevoerd.

2.3

Ten eerste is er de kwestie van de veiligheid van het wegverkeer. De nieuwe Verordening 561/2006 over rij- en rusttijden is recentelijk in werking getreden. In artikel 12 van die verordening wordt impliciet het belang van een voldoende aantal veilige en bewaakte stopplaatsen voor beroepschauffeurs langs het Europese wegennet erkend (1). Wat de EU-regelgeving betreft, zij los van deze overweging ook nog vermeld dat de wetgeving in sommige lidstaten verkeer van zware vrachtwagens tijdens de weekends verbiedt. Met het oog daarop is betere informatieverstrekking door en betere coördinatie tussen de lidstaten geboden.

2.4

De tweede reden houdt verband met de uitbreiding van de aan goederenvervoer gerelateerde criminaliteit. Hoewel de statistische gegevens van de lidstaten in verschillende opzichten ontoereikend en moeilijk vergelijkbaar zijn, zijn er aanwijzingen dat diefstal (van vrachtwagens of lading) en overvallen op chauffeurs toenemen. Uit verschillende bronnen blijkt dat ongeveer 40 % van de misdrijven in het internationaal wegvervoer plaatsvindt op parkeerplaatsen langs autowegen. In een studie waarmee de Europese conferentie van vervoerministers en de International Road Transport Union op dit moment bezig zijn, zullen binnenkort nieuwe gegevens worden aangereikt over geweld en overvallen op beroepschauffeurs op stopplaatsen.

2.4.1

Het Parlement heeft recentelijk (mei 2007) een studie gepubliceerd over georganiseerde diefstal van transportvoertuigen en hun ladingen in de EU (2), waarin de door diefstal veroorzaakte verliezen worden geraamd op ruim 8,2 miljard euro, hetgeen overeenkomt met 6,72 euro per lading en traject. Volgens de studie zijn zowat 9.000 beroepschauffeurs jaarlijks het slachtoffer van dergelijke aan goederenvervoer gerelateerde criminaliteit langs EU-autowegen.

2.5

Ten derde dient rekening te worden gehouden met de gezondheid en veiligheid van vrachtwagenchauffeurs. Een vermoeide chauffeur is een risico voor de verkeersveiligheid. Beperking van de rijtijden via het vervoerbeleid is echter vooral belangrijk vanuit concurrentieel oogpunt. Om het zacht uit te drukken wordt in de huidige wetgeving aan dit specifieke aspect slechts zeer beperkte aandacht geschonken.

2.6

Er zijn ook nog een aantal andere kwesties. Zo zijn de Europese voorschriften betreffende rij- en rusttijden en snelheidsbegrenzers niet van toepassing op beroepschauffeurs van vrachtwagens van minder dan 3,5 ton. Niettemin blijft het vervoer met voertuigen van dit type, met inbegrip van vervoer van waardevolle goederen, toenemen en stijgt ook het aantal ongevallen waarbij dergelijke voertuigen betrokken zijn.

2.7

Voorts rijst de vraag hoe de toepassing van de sociale aspecten van de wetgeving m.b.t. vrachtwagenchauffeurs kan worden vergemakkelijkt. Hieraan is tot nog toe onvoldoende aandacht besteed.

2.8

Ten slotte kunnen veilige en bewaakte stopplaatsen die op redelijke afstand van elkaar liggen langs Europese autowegen, ook een positieve invloed hebben op het milieu en bijdragen tot vlottere verkeersstromen.

2.9

Er is een discussie aan de gang over het belang van veilige en bewaakte stopplaatsen voor beroepschauffeurs. Belangrijk om weten is dat werkgevers en vakbonden van de sector, IRU en ETF, recentelijk (2006) de EU en de nationale, regionale en lokale overheden in de lidstaten hebben verzocht te voorzien in een voldoende aantal dergelijke stopplaatsen die aan bepaalde gemeenschappelijk overeengekomen criteria voldoen.

2.10

De onderhandelingen in het Parlement over de nieuwe Verordening 561/2006 hebben o.a. betrekking op de kwestie van veilige en bewaakte parkeerplaatsen. Bijzondere aandacht gaat naar het probleem van criminaliteit die gerelateerd is aan vrachtvervoer over de weg. Op initiatief van het Parlement en met steun van de Commissie werd een budget van 5,5 miljoen euro voor een proefproject vrijgemaakt. Dit project is nu in gang gezet. Een en ander omvat haalbaarheidsstudies en aanloopsteun voor de aanleg van veilige parkeerplaatsen.

2.11

De Commissie heeft in 2006 een haalbaarheidsstudie m.b.t. de organisatie van een netwerk van bewaakte parkeerplaatsen voor vrachtwagenchauffeurs op het trans-Europese wegennet besteld („Study on the feasibility of organising a network of secured parking areas for road transport operators on the Trans European Road Network”); deze studie is begin 2007 afgerond (3).

2.12

Aan vijf modelprojecten is aanloopsteun verleend. Hoofddoel was gemeenschappelijke criteria voor veilige parkeerplaatsen vast te stellen en in ten minste twee lidstaten enkele nieuwe veilige parkeerplaatsen aanleggen. Belangrijke kwesties die verder moeten worden onderzocht zijn o.m. modellen voor publiek-private partnerschappen.

2.13

De Europese Commissie zal het proefproject evalueren zodra het in april 2009 zal zijn afgelopen. Zij zal de directe stakeholders bij deze evaluatie betrekken, zoals ook bij de tenuitvoerlegging van het project gebeurt. In 2009 zou de Commissie dan met beleidsvoorstellen ((„zachte”) wetgeving, coördinatie, uitwisseling van goede praktijken, enz.) op basis van de evaluatie kunnen komen.

2.14

Het Parlement heeft voorts in de begroting van 2007 2 miljoen euro uitgetrokken voor de ontwikkeling van een certificeringssysteem voor veilige en bewaakte stopplaatsen.

2.15

Het EESC heeft de kwestie van veilige en bewaakte parkeerplaatsen voor beroepschauffeurs recentelijk kort behandeld in zijn adviezen TEN/217 (4) en TEN/270 (5).

2.16

De kwestie van beschikbaarheid van stopplaatsen komt ook aan bod in het advies van het Parlement betreffende het veiligheidsbeheer van wegeninfrastructuur (2006/0182/COD, ontwerpadvies) van 20 maart 2007.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1

Het Comité is van mening dat de Commissie door het vaststellen van regels voor rij- en rusttijden ook de verantwoordelijkheid op zich heeft genomen om ervoor te zorgen dat beroepschauffeurs deze regels kunnen naleven. Dit betekent dat langs belangrijke Europese autowegen passende parkeerplaatsen beschikbaar moeten zijn die op zulke afstand van elkaar liggen dat chauffeurs zich aan de voorgeschreven rusttijden kunnen houden.

3.2

Door de International Road Transport Union en de Europese vervoersvakbond zijn in maart 2006 degelijke en bruikbare criteria voor dergelijke passende parkeerplaatsen ontwikkeld. Bij het vaststellen ervan is terdege rekening gehouden met verschillende beleidsaanbevelingen die in de par. 2.10 vermelde haalbaarheidsstudie zijn geformuleerd. De criteria hebben betrekking op twee soorten stopplaatsen: stopplaatsen met alleen basisvoorzieningen en stopplaatsen met meer verplichte voorzieningen, voor strategische hubs. IRU en ETF hebben daarbovenop nog andere voorzieningen en diensten voorgesteld die, afhankelijk van de vraag, voor exploitanten van stopplaatsen zeer aan te bevelen of facultatief zijn. Het Comité is van mening dat bij het vaststellen van de criteria een goed evenwicht is bereikt tussen overwegingen inzake veiligheid van het wegverkeer, veiligheid van vervoerders en vracht, en veiligheid en gezondheid van chauffeurs tijdens het werk.

3.3

Thans zijn er in de EU, in zowel de „oude” als de „nieuwe” lidstaten, onvoldoende parkeerplaatsen die aan de IRU/ETF-criteria voldoen. In Midden en Oost-Europa moeten ze worden meegenomen bij de planning en aanleg van nieuwe autowegen. Bijzondere aandacht moet gaan naar grensovergangen aan de buitengrenzen van de EU waar chauffeurs soms met lange wachttijden te maken hebben.

3.4

De Europese Commissie en de lidstaten moeten deze situatie overeenkomstig hun verantwoordelijkheden en bevoegdheden dringend aanpakken. Het Comité verheugt zich over de initiatieven van het Parlement en de Commissie in dit verband en hoopt dat deze spoedig zullen leiden tot activiteiten van de Commissie en de lidstaten ter voorbereiding van maatregelen die zullen worden ontwikkeld nadat de in par. 2.11 vermelde proefprojecten zullen zijn afgelopen.

3.5

Het Comité is ermee ingenomen dat het maatschappelijk middenveld, met name de sociale partners in de sector van het wegvervoer, de kwestie van veilige en bewaakte stopplaatsen op constructieve en concrete wijze hebben benaderd. Het moedigt de Commissie aan na te gaan hoe zij dit initiatief kunnen versterken en ten uitvoer kunnen helpen leggen, alsook de betrokken organisaties kunnen ondersteunen teneinde hun leden te helpen optimaal gebruik te maken van bestaande en nieuwe stopplaatsen. De Commissie zou hen bv. kunnen bijstaan om de informatie over stopplaatsen te vervolledigen en te verbeteren en deze ook online voor hun leden beter toegankelijk te maken. Ook zou er kunnen worden gedacht aan een systeem voor dagelijks bijgestelde informatie over nog beschikbare parkeerplaatsen. Samen met de lidstaten en de betrokken organisaties zou de Commissie werk kunnen maken van een methode om chauffeurs tijdig op de hoogte te stellen.

Brussel, 30 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Artikel 12: Mits de verkeersveiligheid niet in gevaar komt en teneinde een geschikte stopplaats te kunnen bereiken, mag de bestuurder afwijken van de artikelen 6 tot en met 9, voorzover zulks nodig is om de veiligheid van personen, van het voertuig of van zijn lading te waarborgen. De bestuurder moet uiterlijk bij aankomst op een geschikte stopplaats aard en reden van een dergelijke afwijking met de hand aantekenen op het registratieblad of op een afdruk van zijn controleapparaat of in het dienstrooster.

(2)  Voorlopige versie, 3 mei 2007, IP/B/TRAN/IC/2006-194. De studie werd verricht door NEA Transport Research and Training op verzoek van de EP-commissie Vervoer en toerisme.

(3)  NEA Transport Research Training, Rijswijk, Nederland, januari 2007.

(4)  Advies over „Beveiliging van vervoersmodaliteiten”, CESE 1488/2005 van 14 december 2005, par. 3.10, PB C 65, 17.3.2006.

(5)  Advies betreffende het veiligheidsbeheer van wegeninfrastructuur, CESE 613/2007 van 26 april 2007, par. 4.8.


27.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/91


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De toekomstige wetgeving op het gebied van elektronische toegankelijkheid”

(2007/C 175/22)

De Europese Commissie heeft op 26 februari 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te verzoeken een advies op te stellen over De toekomstige wetgeving op het gebied van elektronische toegankelijkheid.

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 mei 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer HERNÁNDEZ BATALLER.

Het Comité heeft tijdens zijn op 30 en 31 mei 2007 gehouden 436e zitting (vergadering van 30 mei 2007) het volgende advies uitgebracht, dat met 136 stemmen vóór, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC steunt de inspanningen van de Commissie op het gebied van elektronische toegankelijkheid (= e-toegankelijkheid of eAccessibility) en dringt erop aan dat zij op de ingeslagen weg voortgaat. Gezien de grote belangstelling voor dit thema behoudt het EESC zich het recht voor een aanvullend advies op te stellen.

1.2

De Commissie zou de volgende communautaire maatregelen moeten treffen:

een samenhangende en bindende wetgeving ontwikkelen zonder de huidige verschillen en discrepanties tussen de lidstaten, met name op het gebied van elektronische communicatie (vooral universele dienstverlening) en overheidsopdrachten; de wetgeving zelf versterken door middel van nieuwe supranationale maatregelen op basis van de artt. 13 en 95 van het EG-Verdrag waarbij de verplichtingen inzake toegankelijkheid en openbare dienstverlening in acht worden genomen;

elektronische toegankelijkheid op horizontale wijze in het overige communautaire beleid integreren;

niet-bindende maatregelen inzake elektronische toegankelijkheid nemen die het leven van gehandicapten en ouderen veraangenamen.

1.3

Deelname van het maatschappelijk middenveld is essentieel om een adequaat beleid inzake elektronische toegankelijkheid te kunnen voeren; zo kunnen flankerende maatregelen m.b.t. bijv. gedragscodes of co-regulering worden getroffen.

1.4

De ondersteunende maatregelen zouden erop gericht moeten zijn gehandicapten en ouderen gemakkelijker toegang tot de informatiemaatschappij te bieden en hen vertrouwd te maken met de nieuwe technologieën om zo hun maatschappelijke integratie te bevorderen, te voorkomen dat zij van de informatiemaatschappij worden uitgesloten en de kwaliteit van hun leven te verhogen.

1.5

De overheden van de lidstaten zouden aan de hand van supranationale richtsnoeren alle ondersteunende maatregelen moeten treffen om gehandicapten- en ouderenorganisaties financieel in staat te stellen deel te nemen aan de informatiemaatschappij en hun een betere toegang tot de informatiemaatschappij te bieden.

2.   Inleiding

2.1

De Commissie heeft het EESC bij brief verzocht een verkennend advies op te stellen over het toekomstige wetgevingskader op het gebied van elektronische toegankelijkheid, met daarin extra aandacht voor ouderen.

Alles wat men doet om de technische belemmeringen en moeilijkheden te overwinnen die mensen met een functiebeperking en anderen ondervinden wanneer zij op gelijke voorwaarden in de informatiemaatschappij proberen te functioneren, valt onder de noemer van het vergroten van de „e-toegankelijkheid”. Deze vormt onderdeel van het bredere concept „e-insluiting”, waarbij ook andere soorten belemmeringen, o.a. in de financiële, geografische en onderwijssfeer, worden beschouwd.

2.2

Het is de bedoeling vast te stellen welk soort wetgevingsinstrument de EU als uitgangspunt moet nemen om zich in de huidige, snel veranderende sociaal-economische context te kunnen toeleggen op haar streven naar een samenleving waarvan niemand uitgesloten is.

2.3

De beoogde wetgeving dient in ieder geval stevig verankerd te worden in de rechtsgrondslagen die de Europese waarden en beginselen belichamen, zoals artikel 13 van het EG-Verdrag of de specifieke verwijzingen naar deelname van „al zijn bewoners” aan het democratische leven en aan de maatschappelijke vooruitgang in de 2e en 4e alinea van de preambule van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, en de artikelen I-3-3, II-81 en II-86 daarvan.

2.4

Daarnaast hebben EU-instellingen en -organen tal van standpunten en besluiten op dit gebied (in)genomen, die weliswaar versnipperd zijn, maar toch van nut kunnen zijn bij het uitwerken van proactieve communautaire maatregelen tegen discriminatie en op het vlak van elektronische toegankelijkheid. Voorbeelden:

Resolutie van de Raad van 2-3 december 2002 over de „e-toegankelijkheid van mensen met een functiebeperking”; hierin wordt de Commissie verzocht het potentieel van de informatiemaatschappij voor mensen met een functiebeperking te benutten en, in het bijzonder, werk te maken van de verwijdering van alle hinderpalen;

De Raad Telecommunicatie heeft gewezen op de noodzaak om de elektronische toegankelijkheid in Europa te verbeteren (1) en de Raad Sociale Zaken heeft in zijn resolutie van 2003 over elektronische toegankelijkheid (2) voorgesteld al het nodige te doen voor de totstandbrenging van een open, inclusieve, voor alle burgers toegankelijke kennismaatschappij.

2.4.1

De Commissie kwam in 2005 met de mededeling „i2010” (3) om een nieuw strategisch kader voor de Europese informatiemaatschappij in te voeren. Vervolgens publiceerde zij ook een mededeling over elektronische toegankelijkheid (4), waarin een reeks politieke initiatieven werd voorgesteld.

2.4.2

Concreet werden in deze mededeling over elektronische toegankelijkheid drie verschillende benaderingen van de problematiek uiteengezet:

opleggen van toegankelijkheidsvereisten bij overheidsaankopen;

toegankelijkheidscertificering;

een beter gebruik van bestaande wetgeving.

Twee jaar na de publicatie van de mededeling zouden de resultaten van deze maatregelen geëvalueerd worden en zouden zo nodig aanvullende maatregelen worden overwogen.

2.4.3

Het EESC heeft een advies (5) over deze mededeling uitgebracht, waarin wordt ingegaan op aspecten m.b.t. geharmoniseerde normen en interoperabiliteit, overheidsopdrachten, certificering en toetsing door derden versus zelfcertificering, het gebruik van wetgeving, mainstreaming, toegankelijkheid van websites, wetgeving en het nieuwe strategische kader voor de Europese informatiemaatschappij.

2.5

Daarnaast werd er onlangs nog in punt 6 van de Resolutie van de Raad van 22 maart 2007 inzake „een strategie voor een veilige informatiemaatschappij” op gewezen dat er „bijzondere aandacht dient te worden geschonken aan gebruikers met speciale behoeften of met weinig besef van netwerk- en informatiebeveiliging”; hiertoe behoren ook ouderen en gehandicapten (6).

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC is zeer ingenomen met het verzoek van de Commissie om een verkennend advies over dit onderwerp op te stellen. Hoewel de EU zich vooral op algemene maatregelen ter bestrijding van de uitsluiting op het gebied van de informatiemaatschappij dient te richten, vergen bepaalde groepen, zoals ouderen en gehandicapten, extra aandacht.

Gezien de grote belangstelling voor dit thema behoudt het EESC zich het recht voor een aanvullend of vervolgadvies op te stellen.

3.1.1

Dit sluit ook aan bij punt 8 van de Ministeriële Verklaring van Riga (7), waarin het volgende staat: Om tot een krachtige aanpak op het gebied van e-insluiting te komen moeten de verschillen in het huidige gemiddelde internetgebruik onder de EU-bevolking en het internetgebruik onder ouderen, gehandicapten, vrouwen, lager opgeleiden, werklozen en minder ontwikkelde regio's in 2010 gehalveerd zijn.

Gezien de grote politieke en maatschappelijke veranderingen die zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan moeten communautaire maatregelen op het gebied van elektronische toegankelijkheid prioriteit krijgen; toegang tot ICT moet als burgerrecht binnen de openbare dienstverlening worden erkend.

De EU moet kiezen voor een combinatie van een rechtsinstrument waarmee de vigerende wetgeving wordt verbeterd, en andere, niet-bindende maatregelen op diverse beleidsterreinen, gezien de meerwaarde die communautair optreden biedt.

Het EESC steunt communautaire maatregelen om sociale en economische redenen: ze komen de burgerrechten ten goede en leveren schaalvoordelen, een beter functionerende interne markt en een beter concurrentieklimaat op in deze uitermate belangrijke innoverende sector. Daarnaast zorgen de huidige uiteenlopende, versnipperde benaderingen van de lidstaten voor problemen. Dit komt met name doordat de richtlijnen op verschillende wijze worden omgezet; verduidelijking, vooral op het gebied van overheidsopdrachten en de universele dienstverlening, is dan ook geboden. Daarbij moet worden gewaarborgd dat de ondersteunende maatregelen zo goed mogelijk worden toegepast.

3.2

Het EESC adviseert om de volgende twee artikelen als rechtsgrondslag voor toekomstige wetgeving op het gebied van elektronische toegankelijkheid te nemen:

artikel 13 van het EG-Verdrag, op grond waarvan de Raad de algemene mogelijkheid wordt verleend om iedere vorm van wetgeving goed te keuren ter bestrijding van discriminatie;

artikel 95 van het EG-Verdrag, omdat het hier om de instelling en de werking van de interne markt gaat; bij de desbetreffende voorstellen moet worden uitgegaan van een hoog beschermingsniveau.

Hierbij mag de horizontale dimensie van elektronische toegankelijkheid niet uit het oog worden verloren.

3.2.1

Aangezien het Europese grondwettelijke verdrag niet van kracht is, kunnen dergelijke maatregelen helaas niet worden goedgekeurd overeenkomstig artikel 124, lid 1, d.w.z. met eenparigheid van stemmen van de Raad „na goedkeuring door het Europees Parlement”. Maatregelen zouden dus worden goedgekeurd op grond van artikel 13 van het vigerende EG-Verdrag, d.w.z. met eenparigheid van stemmen en slechts „na raadpleging van het Europees Parlement”. Dit betekent dat er geen uitvoerig democratisch debat zal plaatsvinden en dat de maatregelen de grotere legitimiteit die de medebeslissingsprocedure met zich meebrengt, moeten ontberen.

3.2.2

Wel is het zeer gunstig dat de Raad dergelijke maatregelen met eenparigheid van stemmen moet goedkeuren, aangezien het subsidiariteitsbeginsel bij alle wetgevingsmaatregelen in kwestie in acht genomen moet worden. Als alle regeringen de maatregelen steunen, zullen de nationale overheden immers ook beter bij de verdere tenuitvoerlegging en ontwikkeling betrokken worden. Dit betekent ook dat de maatregelen niet alleen gericht zullen zijn op het opheffen van belemmeringen, maar ook een concrete bijdrage aan bestrijding van de uitsluiting zullen leveren, conform het proactieve karakter dat communautaire maatregelen op grond van de artt. 13 en 95 van het EG-Verdrag moeten hebben.

3.2.3

Het meest geschikte wetgevingsinstrument zou dan ook een richtlijn zijn, omdat de lidstaten daarbij in grote mate zelf kunnen bepalen hoe zij de doelstellingen realiseren die op EU-niveau zijn vastgesteld.

3.3

Het toekomstige wetgevingskader dient in ieder geval in overeenstemming te zijn met onderstaande doelstellingen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen algemene en specifieke doelstellingen.

3.4

Algemene doelstellingen:

a)

Een betere interoperabiliteit van ICT-diensten door middel van gemeenschappelijke normen en specificaties; de Europese normalisatie-instanties dienen bij de vaststelling en verdere ontwikkeling van de desbetreffende normen rekening te houden met elektronische toegankelijkheid.

Verbetering van de bepalingen over elektronische toegankelijkheid in de richtlijnen inzake elektronische communicatie, conform de aanbevelingen van INCOM (Werkgroep „inclusive communications”) (8), en bevordering van de elektronische toegankelijkheid bij bijv. de herziening van de Richtlijn inzake audiovisuele diensten (televisie zonder grenzen), waarop het EESC al eerder heeft aangedrongen (9) of de Richtlijn over auteursrechten in de informatiemaatschappij.

b)

Een betere toegang tot ICT-netwerken door te zorgen voor de nodige apparatuur en aansluitingen in Europese gebieden en regio's die met de digitale kloof te kampen hebben. Via de Structuurfondsen, het Fonds voor plattelandsontwikkeling en het onlangs ingestelde O&O-Fonds dienen speciaal middelen ter bestrijding van de uitsluiting uitgetrokken te worden. Doel is dat in 2010 op 90 % van het grondgebied van de EU toegang tot ICT geboden wordt.

c)

Ervoor zorgen dat alle mensen gebruik kunnen maken van alle ICT-producten en -diensten; deze moeten zo zijn ontworpen en zo functioneren dat ook de meest benadeelde groepen in de samenleving, met name gehandicapten en ouderen, ze kunnen gebruiken. De verantwoordelijkheid hiervoor moet bij zowel de overheid als bij het bedrijfsleven worden gelegd.

3.4.1

De EU en de lidstaten dienen binnen de grenzen van hun bevoegdheden voorwaarden voor de activiteiten van ICT-bedrijven op de interne markt vast te stellen, vooral op het gebied van normalisatie, en ervoor te zorgen dat zij zich aan deze voorwaarden houden.

3.4.2

Voor zover mogelijk zouden deze eisen ook moeten gelden binnen het Gemeenschappelijk Handelsbeleid, zodat elektronische toegankelijkheid niet alleen op Europees, maar ook op mondiaal niveau bevorderd wordt. Daarnaast moeten gedragscodes op basis van de behoeften van iedere kansarme bevolkingsgroep worden opgesteld, om een cultuur tot stand te brengen waarin bedrijven een maatschappelijke verantwoordelijkheid op dit gebied dragen.

3.4.3

Ook het maatschappelijk middenveld moet worden ingeschakeld voor technologische innovatie en verspreiding van best practices inzake toegang en gebruik van ICT; dit moet gebeuren door transnationale netwerken op te richten die universitaire onderzoekscentra en de eigen onderzoekscentra van de bedrijven in de sector met elkaar verbinden. De EU en de lidstaten zouden jaarlijkse co-financieringsprojecten moeten opzetten en toponderzoek zou ruimer baan moeten krijgen, onder meer met een Europese prijs voor hoogwaardige nieuwe technologie die de elektronische insluiting vergemakkelijkt.

3.5

Specifieke doelstellingen:

a)

Uitbreiding van de Richtlijn inzake de universele dienst, die van toepassing is op de toegang tot openbare betaaltelefoons en openbare telefoondiensten zoals alarmdiensten en telefooninlichtingendiensten, tot breedbandtechnologie en mobiele telefoons; het EESC heeft hier al herhaaldelijk op aangedrongen.

b)

Het moet overheden verboden worden om gebruik te maken van ICT-producten en -diensten die niet aan de bestaande toegankelijkheidsnormen voldoen; bij de toekomstige herziening van de richtlijnen inzake overheidsopdrachten moeten hierin bindende voorschriften voor de toegankelijkheid worden opgenomen.

c)

De vereisten inzake toegankelijkheid moeten geharmoniseerd worden, met name wat de toegang tot alarmdiensten in IP-netwerken en tot interactieve digitale televisie betreft.

d)

De lidstaten dienen versie 2 van de WAI (Web Accessibility Initiative Guidelines = de richtsnoeren van het initiatief ter verbetering van de toegankelijkheid van overheidssites) in haar geheel goed te keuren en in hun overheidssites te integreren; het EESC heeft hier al eerder op gewezen (10).

e)

Auteursgereedschappen (authoring tools), die wel in overeenstemming moeten zijn met versie 2 van bovengenoemde WAI, moeten algemeen worden gebruikt.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

65-plussers vormen een steeds grotere groep in de samenleving. Dit komt met name door het lage geboortecijfer, de betere levenskwaliteit en de hogere levensverwachting. De Voorzitterschappen van de Raad hebben de vergrijzing dan ook in hun gemeenschappelijke werkprogramma's opgenomen.

4.2

In de huidige samenleving kunnen ouderen zich eenzaam voelen, bijvoorbeeld doordat er geen uitgebreide families meer bestaan en in plaats daarvan het eenoudergezin is opgekomen. De informatiemaatschappij biedt ouderen nieuwe kansen om dit sociaal isolement te doorbreken. Dan moet wel een impuls worden gegeven aan acties om de digitale kloof te verkleinen.

Dit is vooral duidelijk op het gebied van elektronische toegankelijkheid. In de unaniem goedgekeurde Ministeriële Verklaring van Riga staat dat slechts 10 % van de 65-plussers gebruik maakt van internet.

4.3

De deelname van ouderen aan de informatiemaatschappij moet niet alleen worden gestimuleerd door alle ouderen en gehandicapten toegang tot internet te bieden, maar — met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel — ook door middel van overkoepelende sociale maatregelen om discriminatie te bestrijden en de kwaliteit van leven te verbeteren door het optimaliseren van de dienstverlening en het wegnemen van belemmeringen voor internetcursussen en gratis software.

Een betere toegang tot de informatiemaatschappij kan ouderen en gehandicapten helpen intellectueel actief te blijven en met bijvoorbeeld de volgende diensten kan hun leven aangenamer worden gemaakt:

gratis advies;

thuisbezorging van documentatie;

rechtsbijstand aan individuele ouderen/gehandicapten of in bejaardentehuizen/centra voor gehandicapten;

recreatie en vrijetijdsbesteding;

speciale diensten voor ouderen en contact met plaatselijke sociale diensten;

het volgen van cursussen via virtuele klaslokalen;

vakantieprogramma's;

telegeneeskundige diensten.

Door middel van ICT kan de participatie van ouderen en gehandicapten aan de samenleving en de economie via hun organisaties worden gestimuleerd. Het maatschappelijk middenveld kan een belangrijke rol spelen op het vlak van co-regulering, het opstellen van gedragscodes en de maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven.

4.4

Het EESC pleit voor aanvullende maatregelen ter ondersteuning van de projecten en acties om gehandicapten en ouderen gemakkelijker toegang tot de informatiemaatschappij te bieden en hen vertrouwd te maken met de nieuwe technologieën. Dat zal hun maatschappelijke integratie bevorderen, voorkomen dat zij van de informatiemaatschappij worden uitgesloten en hun kwaliteit van leven verhogen. Concreet denkt het EESC daarbij aan:

het tot stand brengen en uitbreiden van digitale netwerken om het beheer van de diverse organisaties en verenigingen professioneler en efficiënter te maken; deze moeten adequaat zijn toegerust en op de behoeften van de verschillende groepen ouderen en gehandicapten zijn afgestemd;

het opzetten van proefprojecten op basis van toepassingen en instrumenten die ouderen en gehandicapten helpen een actief en onafhankelijk leven te leiden door hun toegang tot de informatiemaatschappij te bieden.

4.5

De economische, sociale en territoriale samenhang kan worden versterkt door de beginselen van de Verenigde Naties ten behoeve van ouderen in het EU-beleid toe te passen; daarbij moet de toegang tot educatieve en opleidingsprogramma's worden bevorderd.

4.6

In het kader van de „nieuwe benadering” van de Commissie moet bij de toekomstige wetgeving de nodige aandacht worden geschonken aan de behoeften van ouderen, zodat nog te ontwikkelen producten hier beter op afgestemd zijn. Op hun eigen werkterreinen moeten ook normalisatieorganen en bedrijven hiermee rekening houden.

4.7

Wanneer mensen meer gebruik maken van digitale dienstverlening hoeven zij zich minder te verplaatsen, wat gunstig is voor het milieu. De Commissie zou de mogelijkheden op dit gebied moeten verkennen, zodat zij ambitieuzere maatregelen inzake elektronische toegankelijkheid kan uitwerken.

Brussel, 30 mei 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Resolutie van de Raad betreffende het actieplan e-Europa 2002: toegankelijkheid van openbare websites en de inhoud, PB C 86 van 10.4.2002.

(2)  Resolutie 14892/02 van de Raad.

(3)  „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: i2010 — Een Europese informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid” COM(2005) 229 final, advies EESC in PB C 110 van 9.5.2006, blz. 83.

(4)  COM(2005) 425 final.

(5)  Advies 404/2006 van 15.3.2006, rapporteur: de heer Cabra de Luna, PB C 110 van 9.5.2006.

(6)  In par. 3.4 van EESC-advies 404/2006 staat het volgende: „Gehandicapten vormen een heterogene groep. Niettemin kunnen de groepen gehandicapten die problemen ondervinden met toegang tot ICT in grote lijnen als volgt worden ingedeeld: mensen met cognitieve of leerstoornissen; personen met zintuiglijke handicaps (doven en hardhorenden, blinden en slechtzienden, doofblinden, mensen met een spraakstoornis); en lichamelijk gehandicapten”, PB C 110 van 9.5.2006.

(7)  In de Ministeriële Verklaring over e-insluiting, die op 11 juni 2006 te Riga in het kader van het „i2010”-initiatief is goedgekeurd, bekrachtigt de EU de politieke toezegging om de elektronische toegankelijkheid te verbeteren.

http://ec.europa.eu/information_society/events/ict_riga_2006/doc/declaration_riga.pdf.

(8)  INCOM werd in 2003 opgericht en bestaat uit vertegenwoordigers van de lidstaten, telecommunicatie-exploitanten, gebruikersorganisaties en normalisatie-instanties.

(9)  EESC-advies 486/2006, PB C 185 van 8.8.2006.

(10)  Par. 7.5.1 van EESC-advies 404/2006: „Het EESC dringt er bij alle lidstaten van de EU op aan om versie 2 van de WAI (Web Accessibility Initiative Guidelines = de richtsnoeren van het initiatief ter verbetering van de toegankelijkheid van overheidssites) formeel en ongewijzigd goed te keuren, en deze versie volledig in alle overheidssites te integreren”, PB C 110 van 9.5.2006.