ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 42

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

50e jaargang
24 februari 2007


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie

2007/C 042/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie
PB C 20 van 27.1.2007

1

 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2007/C 042/02

Zaak C-251/04: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 januari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek (Niet-nakoming — Artikelen 1 en 2, punt 1, van verordening (EEG) nr. 3577/92 — Vervoer — Vrij verrichten van diensten — Cabotage in het zeevervoer — Sleepdiensten op open zee)

2

2007/C 042/03

Zaak C-404/04 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 januari 2007 — Technische Glaswerke Ilmenau GmbH/Commissie van de Europese Gemeenschappen, Schott AG, voorheen Schott Glas (Hogere voorziening — Staatssteun — Artikel 87, lid 1, EG — Contractuele toezegging tot betaling — Wegvallen van wezenlijke contractvoorwaarde — Nieuwe middelen en argumenten — Vervanging van motivering — Verzoek om getuigenverhoor — Criterium van particuliere schuldeiser — Motivering van arrest van Gerecht — Vaststelling van steunbedrag — Artikel 87, lid 3, sub c, EG — Recht te worden gehoord — Schending van rechten van verweer van betrokken lidstaat)

2

2007/C 042/04

Zaak C-1/05: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 januari 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Länsrätten i Stockholms län — Migrationsdomstolen — Zweden) — Yunying Jia/Migrationsverket (Vrijheid van vestiging — Artikel 43 EG — Richtlijn 73/148/EEG — Onderdaan van lidstaat, gevestigd in andere lidstaat — Verblijfsrecht van verwant in opgaande lijn van echtgenoot, wanneer zowel verwant als echtgenoot onderdaan zijn van derde land — Verplichting van verwant om legaal in lidstaat te verblijven op moment van hereniging met zijn familie in lidstaat van vestiging — Over te leggen bewijsstukken om te worden beschouwd als ten laste komende verwant)

3

2007/C 042/05

Zaak C-40/05: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 januari 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Överklagandenämnden för högskolan — Zweden) — Kaj Lyyski/Umeå universitet (Vrij verkeer van werknemers — Artikel 39 EG — Belemmeringen — Beroepsopleiding — Leraren — Weigering om in school van andere lidstaat tewerkgestelde kandidaat toe te laten tot opleiding)

3

2007/C 042/06

Zaak C-175/05: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 11 januari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland (Niet-nakoming — Richtlijn 92/100/EEG — Auteursrecht — Verhuur- en uitleenrecht — Uitsluitend openbaar uitleenrecht — Afwijking — Voorwaarde voor vergoeding — Vrijstelling — Draagwijdte)

4

2007/C 042/07

Zaak C-183/05: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 januari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland (Niet-nakoming — Richtlijn 92/43/EEG — Artikelen 12, leden 1 en 2, 13, lid 1, sub b, en 16 — Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna — Bescherming van soorten)

4

2007/C 042/08

Zaak C-208/05: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 januari 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sozialgericht Berlin — Duitsland) — Innovative Technology Center GmbH (ITC)/Bundesagentur für Arbeit (Vrij verkeer van werknemers — Vrij verrichten van diensten — Nationale regeling — Betaling door de lidstaat van een vergoeding, die voor arbeidsbemiddeling aan een particulier arbeidsbemiddelingsbureau verschuldigd is — In de genoemde lidstaat onder de socialeverzekeringsplicht vallende arbeid — Beperking — Rechtvaardiging — Evenredigheid)

5

2007/C 042/09

Zaak C-265/05: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 januari 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — José Perez Naranjo/Caisse régionale d'assurance maladie Nord-Picardie (Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Artikelen 4, lid 2 bis, 10 bis en 95 ter — Aanvullende ouderdomsuitkering — Nationale wettelijke regeling die voor betrokken aanvullende uitkering woonplaatsvoorwaarde stelt — Bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie — Uitkering opgenomen in bijlage II bis bij verordening nr. 1408/71)

5

2007/C 042/10

Zaak C-269/05: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 januari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek (Niet-nakoming — Artikel 1 van verordening (EEG) nr. 4055/86 — Zeevervoer — Havenrecht op schepen die reizigers of goederen vervoeren — Havenrecht op per veerboot vervoerde voertuigen — Discriminatie)

6

2007/C 042/11

Zaak C-279/05: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 11 januari 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven — Nederland) — Vonk Dairy Products BV/Productschap Zuivel (Landbouw — Gemeenschappelijke ordening van markten — Kaas — Artikelen 16 tot en met 18 van verordening (EEG) nr. 3665/87 — Gedifferentieerde restituties bij uitvoer — Bijna onmiddellijke wederuitvoer vanuit land van invoer — Bewijs van misbruik — Terugvordering van onverschuldigd betaalde — Artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 — Voortdurende of voortgezette onregelmatigheid)

7

2007/C 042/12

Zaak C-384/05: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 januari 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — Johan Piek/Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (Melk en zuivelproducten — Extra heffing op melk — Specifieke referentiehoeveelheid — Artikel 3, sub 1, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 857/84)

7

2007/C 042/13

Zaak C-400/05: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 januari 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — B.A.S. Trucks BV/Staatssecretaris van Financiën (Gemeenschappelijk douanetarief — Gecombineerde nomenclatuur — Tariefindeling — Postonderverdeling 8704 10 — Voertuig ontworpen voor gebruik op bouwplaatsen, bestemd voor vervoer en voor lossen van materiaal en ook voor gebruik op wegennet)

8

2007/C 042/14

Zaak C-487/06 P : Hogere voorziening ingesteld op 27 november 2006 door British Aggregates Association tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer — uitgebreid) van 13 september 2006 in zaak T-210/02, British Aggregates Association/Commissie van de Europese Gemeenschappen

8

2007/C 042/15

Zaak C-495/06 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 december 2006 door Bart Nijs tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 3 oktober 2006 in zaak T-171/05, Bart Nijs/Rekenkamer

9

2007/C 042/16

Zaak C-497/06 P: Hogere voorziening ingesteld op 5 december 2006 door CAS Succhi di Frutta SpA tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 13 september 2006 in zaak T-226/01, CAS Succhi di Frutta SpA/Commissie

10

2007/C 042/17

Zaak C-500/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di pace di Genova (Italië) op 8 december 2006 — Corporación Dermoestética SA/To Me Group Advertising Media

10

2007/C 042/18

Zaak C-501/06 P: Hogere voorziening ingesteld op 11 december 2006 door GlaxoSmithKline Services Unlimited (GSK), voorheen Glaxo Wellcome plc, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer — uitgebreid) van 27 september 2006 in zaak T-168/01, GlaxoSmithKline Services Unlimited/Commissie van de Europese Gemeenschappen

11

2007/C 042/19

Zaak C-504/06: Beroep ingesteld op 13 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

11

2007/C 042/20

Zaak C-505/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria regionale di Genova (Italië) op 12 juni 2006 — Agenzia Dogane Circoscrizione Doganale di Genova/Euricom SpA

12

2007/C 042/21

Zaak C-512/06 P: Hogere voorziening ingesteld op 18 december 2006 door PTV Planung Transport Verkehr AG tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 10 oktober 2006 in zaak T-302/03, PTV Planung Transport Verkehr AG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

12

2007/C 042/22

Zaak C-513/06 P: Hogere voorziening ingesteld op 18 december 2006 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer — uitgebreid) van 27 september 2006 in zaak T-168/01, GlaxoSmithKline Services Unlimited, voorheen Glaxo Wellcome plc/Commissie van de Europese Gemeenschappen

13

2007/C 042/23

Zaak C-516/06 P: Hogere voorziening ingesteld op 20 december 2006 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 27 september 2006 in zaak T-153/04, Ferriere Nord SpA/Commissie van de Europese Gemeenschappen

14

2007/C 042/24

Zaak C-517/06: Beroep ingesteld op 20 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk

14

2007/C 042/25

Zaak C-518/06: Beroep ingesteld op 20 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

15

2007/C 042/26

Zaak C-521/06 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 december 2006 door Athinaïki Techniki AE tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 26 september 2006 in zaak T-94/05, Atinaïki Techniki AE/Commissie

16

2007/C 042/27

Zaak C-522/06: Beroep ingesteld op 22 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België

16

2007/C 042/28

Zaak C-523/06: Beroep ingesteld op 22 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Finland

17

2007/C 042/29

Zaak C-525/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank van koophandel te Hasselt (België) op 22 december 2006 — NV de Nationale Loterij tegen BVBA Customer Service Agency

17

2007/C 042/30

Zaak C-526/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden op 27 december 2006 — Staatssecretaris van Financiën tegen Road Air Logistics Customs BV

18

2007/C 042/31

Zaak C-528/06: Beroep ingesteld op 22 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België

18

2007/C 042/32

Zaak C-529/06: Beroep ingesteld op 22 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

18

2007/C 042/33

Zaak C-530/06: Beroep ingesteld op 22 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

19

2007/C 042/34

Zaak C-531/06: Beroep ingesteld op 22 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

19

2007/C 042/35

Zaak C-534/06: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte Suprema di Cassazione (Italië) op 27 december 2006 — Industria Lavorazione Carni Ovine/Regione Lazio

19

2007/C 042/36

Zaak C-1/07: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Siegen (Duitsland) op 3 januari 2007 — Staatsanwaltschaft/Frank Weber

20

2007/C 042/37

Zaak C-4/07: Beroep ingesteld op 11 januari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek

20

2007/C 042/38

Zaak C-5/07: Beroep ingesteld op 12 januari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek

20

2007/C 042/39

Zaak C-219/06: Beschikking van de president van het Hof van 7 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

21

 

Gerecht van eerste aanleg

2007/C 042/40

Toevoeging van de rechters aan de kamers

22

2007/C 042/41

Zaak T-365/06: Beroep ingesteld op 1 december 2006 — Bateaux Mouches/BHIM — Castanet (Bateaux Mouches)

23

2007/C 042/42

Zaak T-369/06: Beroep ingesteld op 7 december 2006 — Holland Malt/Commissie

23

2007/C 042/43

Zaak T-371/06: Beroep ingesteld op 4 december 2006 — Duitsland/Commissie

24

2007/C 042/44

Zaak T-372/06: Beroep ingesteld op 11 december 2006 — Bomba Energia Getränke/BHIM — Eckes-Granini (Bomba)

25

2007/C 042/45

Zaak T-373/06: Beroep ingesteld op 13 december 2006 — Rath/BHIM — Grandel (Epican Forte)

25

2007/C 042/46

Zaak T-374/06: Beroep ingesteld op 13 december 2006 — Rath/BHIM — Grandel (Epican)

26

2007/C 042/47

Zaak T-375/06: Beroep ingesteld op 14 december 2006 — Viega/Commissie

26

2007/C 042/48

Zaak T-376/06: Beroep ingesteld op 14 december 2006 — Legris Industries/Commissie

27

2007/C 042/49

Zaak T-377/06: Beroep ingesteld op 14 december 2006 — Comap/Commissie

28

2007/C 042/50

Zaak T-379/06: Beroep ingesteld op 14 december 2006 — Kaimer e.a./Commissie

29

2007/C 042/51

Zaak T-381/06: Beroep ingesteld op 15 december 2006 — FRA.BO/Commissie

29

2007/C 042/52

Zaak T-382/06: Beroep ingesteld op 15 december 2006 — Tomkins/Commissie

30

2007/C 042/53

Zaak T-391/06: Beroep ingesteld op 19 december 2006 — Karstadt Quelle/BHIM — dm drogerie markt (S-HE)

31

2007/C 042/54

Zaak T-392/06: Beroep ingesteld op 20 december 2006 — Union Investment Privatfonds/BHIM — Unicre-Cartão International De Crédito (unibanco)

31

2007/C 042/55

Zaak T-394/06: Beroep ingesteld op 11 december 2006 — Italië/Commissie

32

2007/C 042/56

Zaak T-395/06: Beroep ingesteld op 14 december 2006 — Italië/Commissie

32

2007/C 042/57

Zaak T-396/06: Beroep ingesteld op 21 december 2006 — Commissie/TGA Technische Gebäudeausrüstung Chemnitz

33

2007/C 042/58

Zaak T-397/06: Beroep ingesteld op 16 december 2006 — DOW AgroSciences/EAVV

33

2007/C 042/59

Zaak T-398/06: Beroep ingesteld op 15 december 2006 — UniCredito Italiano/BHIM — Union Investment Privatfonds (1 Unicredit)

33

2007/C 042/60

Zaak T-399/06: Beroep ingesteld op 27 december 2006 — giropay/BHIM (GIROPAY)

34

2007/C 042/61

Zaak T-401/06: Beroep ingesteld op 28 december 2006 — Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad

34

2007/C 042/62

Zaak T-402/06: Beroep ingesteld op 27 december 2006 — Spanje/Commissie

35

2007/C 042/63

Zaak T-403/06: Beroep ingesteld op 22 december 2006 — België/Commissie

36

2007/C 042/64

Zaak T-404/06 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 december 2006 door de Europese Stichting voor Opleiding tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 26 oktober 2006 in zaak F-1/05, Landgren/Europese Stichting voor Opleiding

37

2007/C 042/65

Zaak T-405/06: Beroep ingesteld op 27 december 2006 — Arcelor e.a./Commissie

37

2007/C 042/66

Zaak T-406/06: Beroep ingesteld op 28 december 2006 — Evropaïki Dynamiki/Commissie

38

2007/C 042/67

Zaak T-407/06: Beroep ingesteld op 21 december 2006 — Zhejiang Aokang Shoes/Raad

38

2007/C 042/68

Zaak T-408/06: Beroep ingesteld op 21 december 2006 — Wenzhou Taima Shoes/Raad

39

2007/C 042/69

Zaak T-409/06: Beroep ingesteld op 21 december 2006 — Sun Sang Kong Yeun Shoes Factory/Raad van de Europese Unie

39

2007/C 042/70

Zaak T-410/06: Beroep ingesteld op 21 december 2006 — Foshan City Nanhai Golden Step Industrial/Raad

40

2007/C 042/71

Zaak T-411/06: Beroep ingesteld op 22 december 2006 — SO.GE.L.M.A./EBW

40

2007/C 042/72

Zaak T-412/06: Beroep ingesteld op 29 december 2006 — Vitro Corporativo/BHIM — VKR Holding (Vitro)

41

2007/C 042/73

Zaak T-413/06 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 december 2006 tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 9 oktober 2006 in zaak F-53/06, Gualtieri/Commissie

42

2007/C 042/74

Zaak T-414/06 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 december 2006 door Philippe Combescot tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 19 oktober 2006 in zaak F-114/05, Philippe Combescot/Commissie

42

2007/C 042/75

Zaak T-415/06 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 december 2006 door De Smedt tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 19 oktober 2006 in zaak F-59/05, De Smedt/Commissie

43

2007/C 042/76

Zaak T-416/06: Beroep ingesteld op 29 december 2006 — Sumitomo Chemical Agro Europe/Commissie

43

2007/C 042/77

Zaak T-4/07: Beroep ingesteld op 5 januari 2007 — Sanofi-Aventis/BHIM — AstraZeneca (EXANTIN)

44

2007/C 042/78

Zaak T-97/06: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 1 december 2006 — Neoperl/BHIM (Voorstelling van sanitairslang)

45

 

Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie

2007/C 042/79

Zaak F-92/05: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 16 januari 2007 — Genette/Commissie (Ambtenaren — Pensioenen — Vóór indiensttreding bij Gemeenschappen verworven pensioenrechten — Overschrijving naar stelsel van Gemeenschappen — Intrekking van aanvraag om overschrijving met het oog op beroep op nieuwe, gunstiger bepalingen)

46

2007/C 042/80

Zaak F-115/05: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 16 januari 2007 — Vienne e.a./Parlement (Ambtenaren — Bijstandsplicht van administratie — Weigering — Overschrijving van in België verworven pensioenrechten)

46

2007/C 042/81

Zaak F-119/05: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 16 januari 2007 — Gesner/BHIM (Ambtenaren — Invaliditeit — Afwijzing van verzoek strekkende tot instelling van invaliditeitscommissie)

47

2007/C 042/82

Zaak F-126/05: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 16 januari 2007 — Borbély/Commissie (Ambtenaren — Vergoeding van kosten — Inrichtingsvergoeding — Dagvergoeding — Reiskosten bij indiensttreding — Plaats van aanwerving — Volledige rechtsmacht)

47

2007/C 042/83

Zaak F-3/06: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 16 januari 2007 — Frankin e.a./Commissie (Ambtenaren — Bijstandsplicht van administratie — Weigering — Overschrijving van in België verworven pensioenrechten)

47

2007/C 042/84

Zaak F-147/06: Beroep ingesteld op 27 december 2006 — Dragoman/Commissie

48

2007/C 042/85

Zaak F-148/06: Beroep ingesteld op 28 december 2006 — Collée/Parlement

48

2007/C 042/86

Zaak F-1/07: Beroep ingesteld op 3 januari 2007 — Chassagne/Commissie

49

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie

24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/1


(2007/C 42/01)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 20 van 27.1.2007

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 331 van 30.12.2006

PB C 326 van 30.12.2006

PB C 310 van 16.12.2006

PB C 294 van 2.12.2006

PB C 281 van 18.11.2006

PB C 261 van 28.10.2006

Deze teksten zijn beschikbaar in:

 

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/2


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 januari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

(Zaak C-251/04) (1)

(Niet-nakoming - Artikelen 1 en 2, punt 1, van verordening (EEG) nr. 3577/92 - Vervoer - Vrij verrichten van diensten - Cabotage in het zeevervoer - Sleepdiensten op open zee)

(2007/C 42/02)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Zavvos en K. Simonsson, gemachtigden)

Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: A. Samoni en S. Chala, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 1 van verordening (EEG) nr. 3577/92 van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer) — Nationale regeling die het recht om sleepdiensten op de open zee te verrichten, voorbehoudt aan schepen onder Griekse vlag

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 201 van 7.8.2004.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/2


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 januari 2007 — Technische Glaswerke Ilmenau GmbH/Commissie van de Europese Gemeenschappen, Schott AG, voorheen Schott Glas

(Zaak C-404/04 P) (1)

(Hogere voorziening - Staatssteun - Artikel 87, lid 1, EG - Contractuele toezegging tot betaling - Wegvallen van wezenlijke contractvoorwaarde - Nieuwe middelen en argumenten - Vervanging van motivering - Verzoek om getuigenverhoor - Criterium van particuliere schuldeiser - Motivering van arrest van Gerecht - Vaststelling van steunbedrag - Artikel 87, lid 3, sub c, EG - Recht te worden gehoord - Schending van rechten van verweer van betrokken lidstaat)

(2007/C 42/03)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Technische Glaswerke Ilmenau GmbH (vertegenwoordigers: C. Arhold en N. Wimmer, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Di Bucci en V. Kreuschitz, gemachtigden), Schott AG, voorheen Schott Glas (vertegenwoordiger: U. Soltész, Rechtsanwalt)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer — uitgebreid) van 8 juli 2004, Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie (T-198/01), houdende verwerping van het beroep tot nietigverklaring van beschikking 2002/185/EG van de Commissie van 12 juni 2001 betreffende staatssteun van Duitsland ten gunste van Technische Glaswerke Ilmenau GmbH (Duitsland) (PB 2002, L 62, blz. 30)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Technische Glaswerke Ilmenau GmbH draagt behalve haar eigen kosten ook alle kosten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de procedure in kort geding en de onderhavige procedure.

3)

Technische Glaswerke Ilmenau GmbH draagt de door Schott AG in de procedure in kort geding gemaakte kosten.

4)

Schott AG draagt haar eigen kosten met betrekking tot de onderhavige procedure.


(1)  PB C 273 van 6.11.2004.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/3


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 januari 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Länsrätten i Stockholms län — Migrationsdomstolen — Zweden) — Yunying Jia/Migrationsverket

(Zaak C-1/05) (1)

(Vrijheid van vestiging - Artikel 43 EG - Richtlijn 73/148/EEG - Onderdaan van lidstaat, gevestigd in andere lidstaat - Verblijfsrecht van verwant in opgaande lijn van echtgenoot, wanneer zowel verwant als echtgenoot onderdaan zijn van derde land - Verplichting van verwant om legaal in lidstaat te verblijven op moment van hereniging met zijn familie in lidstaat van vestiging - Over te leggen bewijsstukken om te worden beschouwd als ten laste komende verwant)

(2007/C 42/04)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Länsrätten i Stockholms län — Migrationsdomstolen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Yunying Jia

Verwerende partij: Migrationsverket

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Utlänningsnämnden — Uitlegging van artikel 43 EG, artikel 10 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2) en artikel 1, sub d en sub b, van richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten (PB L 172, blz. 14) — Recht van verblijf van verwant in opgaande lijn van echtgenoot, beiden met de nationaliteit van een derde land, van een in een andere lidstaat gevestigde onderdaan van een lidstaat, die ten laste is van deze onderdaan — Verplichting voor deze verwant om op het tijdstip waarop hij zijn familie vervoegt, wettig in een lidstaat te verblijven — Bewijs om als ten laste komende verwant in opgaande lijn te worden beschouwd

Dictum

1)

Het gemeenschapsrecht, gelet op het arrest van 23 september 2003, Akrich (C-109/01), verplicht de lidstaten er niet toe, voor de verlening van een verblijfsrecht aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van zijn vrijheid van verkeer, als voorwaarde te stellen dat dit familielid voordien legaal in een andere lidstaat heeft verbleven.

2)

Artikel 1, lid 1, sub d, van richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten, moet aldus worden uitgelegd dat onder „te hunnen laste komen” moet worden verstaan dat het familielid van een gemeenschapsonderdaan die in een andere lidstaat is gevestigd in de zin van artikel 43 EG, de materiële ondersteuning nodig heeft van deze onderdaan of zijn echtgenoot teneinde in zijn basisbehoeften te kunnen voorzien in de lidstaat van oorsprong of van herkomst van dit familielid op het moment dat hij verzoekt om hereniging met die onderdaan. Artikel 6, sub b, van deze richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de noodzaak van financiële ondersteuning kan worden aangetoond met ieder passend middel, terwijl het mogelijk is dat het enkele feit dat de gemeenschapsonderdaan of zijn echtgenoot zich ertoe verbindt, de zorg voor het familielid op zich te nemen, niet wordt aanvaard als bewijs van het bestaan van een situatie van reële afhankelijkheid van dit familielid.


(1)  PB C 57 van 5.3.2005.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/3


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 januari 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Överklagandenämnden för högskolan — Zweden) — Kaj Lyyski/Umeå universitet

(Zaak C-40/05) (1)

(Vrij verkeer van werknemers - Artikel 39 EG - Belemmeringen - Beroepsopleiding - Leraren - Weigering om in school van andere lidstaat tewerkgestelde kandidaat toe te laten tot opleiding)

(2007/C 42/05)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Överklagandenämnden för högskolan

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Kaj Lyyski

Verwerende partij: Umeå universitet

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Överklagandenämnden för högskolan (beroepscommissie hoger onderwijs) — Uitlegging van gemeenschapsrecht, met name artikel 12 EG — Maatregel van beroepsopleiding om tekort aan gekwalificeerde leraren in een lidstaat op te vangen, die is bedoeld voor leraren die zijn tewerkgesteld in scholen, opdat deze de kwalificaties kunnen verwerven die zijn vereist om voor onbepaalde tijd te worden aangesteld — Weigering om kandidaat toe te laten die onderdaan is van die lidstaat, maar die is tewerkgesteld in een school in een andere lidstaat

Dictum

Het gemeenschapsrecht staat er niet aan in de weg dat een nationale regeling waarbij tijdelijk een opleiding wordt opgezet om op korte termijn te kunnen voldoen aan de vraag naar bevoegde leraren in een lidstaat, verlangt dat zij die zich aanmelden voor deze opleiding zijn tewerkgesteld in een school van die staat, met dien verstande evenwel dat de manier waarop deze regeling wordt toegepast niet ertoe leidt dat elke aanmelding van een leraar die niet in een dergelijke school is tewerkgesteld in beginsel wordt uitgesloten, zonder dat deze aanmelding vooraf en individueel is beoordeeld met inachtneming van met name de bekwaamheid van de betrokkene en de mogelijkheid om toezicht te houden op het praktijkgedeelte van de door hem genoten opleiding of hem er eventueel van vrij te stellen.


(1)  PB C 93 van 16.4.2005.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/4


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 11 januari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland

(Zaak C-175/05) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 92/100/EEG - Auteursrecht - Verhuur- en uitleenrecht - Uitsluitend openbaar uitleenrecht - Afwijking - Voorwaarde voor vergoeding - Vrijstelling - Draagwijdte)

(2007/C 42/06)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Shotter en W. Wils, gemachtigden)

Verwerende partij: Ierland (vertegenwoordigers: D. O'Hagan, gemachtigde, E. Regan SC, J. Gormley, Advisory Counsel)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: I. del Cuvillo Contreras, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van de artikelen 1 en 5 van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 6) — Afwijking van het uitsluitende openbare uitleenrecht — Draagwijdte

Dictum

1)

Door alle categorieën openbare uitleeninstellingen in de zin van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, vrij te stellen van de verplichting om de auteurs een vergoeding te geven voor de door hen verrichte uitlening, is Ierland de krachtens de artikelen 1 en 5 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Ierland wordt verwezen in de kosten.

3)

Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 155 van 25.6.2005.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/4


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 januari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland

(Zaak C-183/05) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 92/43/EEG - Artikelen 12, leden 1 en 2, 13, lid 1, sub b, en 16 - Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna - Bescherming van soorten)

(2007/C 42/07)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. van Beek, gemachtigde en M. Wemaëre, avocat)

Verwerende partij: Ierland (vertegenwoordiger: D. O'Hagan, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Gebrekkige omzetting van artikel 12, leden 1 en 2, artikel 13, lid 1, sub b, en artikel 16 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7)

Dictum

1)

Door niet alle specifieke maatregelen te nemen die nodig zijn om het in artikel 12, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna bepaalde systeem van strikte bescherming effectief uit te voeren,

door de met de artikelen 12, lid 1, en 16 van richtlijn 92/43 onverenigbare bepalingen van artikel 23, lid 7, sub a tot en met c, van de Wildlife Act van 1976, in de versie voortvloeiend uit de Wildlife (Amendment) Act van 2000, te handhaven,

is Ierland de krachtens die artikelen van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Ierland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 182 van 23.7.2005.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/5


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 januari 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sozialgericht Berlin — Duitsland) — Innovative Technology Center GmbH (ITC)/Bundesagentur für Arbeit

(Zaak C-208/05) (1)

(Vrij verkeer van werknemers - Vrij verrichten van diensten - Nationale regeling - Betaling door de lidstaat van een vergoeding, die voor arbeidsbemiddeling aan een particulier arbeidsbemiddelingsbureau verschuldigd is - In de genoemde lidstaat onder de socialeverzekeringsplicht vallende arbeid - Beperking - Rechtvaardiging - Evenredigheid)

(2007/C 42/08)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Sozialgericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Innovative Technology Center GmbH (ITC)

Verwerende partij: Bundesagentur für Arbeit

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Sozialgericht Berlin — Uitlegging van artikelen 18 EG, 39 EG, 49 EG, 50 EG en 87 EG alsook van artikelen 3 en 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2) — Nationale wettelijke regeling die ingeval werkzoekende arbeidsovereenkomst aangaat die leidt tot aansluiting bij socialezekerheidssysteem, voorziet in subsidies voor particuliere ondernemingen voor plaatsing van werknemers — Uitsluiting in geval van aangaan van arbeidsovereenkomst met op grondgebied van andere lidstaat gevestigde werkgever

Dictum

1)

De artikelen 39 EG, 49 EG en 50 EG staan eraan in de weg dat een nationale regeling zoals § 421g, lid 1, tweede volzin, van boek III van het Duitse wetboek sociale zekerheid de betaling door een lidstaat aan een particulier arbeidsbemiddelingsbureau van de door een werkzoekende aan dit bureau verschuldigde vergoeding afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de door deze bemiddelaar gevonden betrekking in deze lidstaat onder de socialeverzekeringsplicht valt.

2)

Het staat aan de nationale rechter om, ten volle gebruik makend van de hem door het nationale recht toegekende beoordelingsvrijheid, de bepalingen van nationaal recht gemeenschapsrechtconform uit te leggen en toe te passen en, wanneer een dergelijke gemeenschapsrechtconforme toepassing onmogelijk is, waar het gaat om EG-verdragsbepalingen die voor particulieren rechten doen ontstaan welke zij in rechte geldend kunnen maken en welke de nationale rechter dient te handhaven, elke met deze bepalingen strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten.


(1)  PB C 171 van 9.7.2005.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/5


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 januari 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — José Perez Naranjo/Caisse régionale d'assurance maladie Nord-Picardie

(Zaak C-265/05) (1)

(Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikelen 4, lid 2 bis, 10 bis en 95 ter - Aanvullende ouderdomsuitkering - Nationale wettelijke regeling die voor betrokken aanvullende uitkering woonplaatsvoorwaarde stelt - Bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie - Uitkering opgenomen in bijlage II bis bij verordening nr. 1408/71)

(2007/C 42/09)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: José Perez Naranjo

Verwerende partij: Caisse régionale d'assurance maladie Nord-Picardie

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour de cassation — Burgerlijke kamer — Parijs — Uitlegging van artikel 4, lid 2 bis, artikel 10 bis, artikel 19, lid 1, en artikel 95 ter van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2), zoals gewijzigd — Nationale wettelijke regeling die aanvullende uitkering van Fonds national de solidarité (Nationaal solidariteitsfonds) onderwerpt aan verblijfsvoorwaarde — Begrip bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie — Uitkering opgenomen in bijlage II bis bij verordening (EEG) nr. 1408/71

Dictum

Een prestatie zoals de aanvullende uitkering, die in bijlage II bis bij verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, is vermeld onder het opschrift „Frankrijk”, vormt een bijzondere prestatie. Uit het onderzoek van de wijze van financiering van de aanvullende uitkering op basis van het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat een voldoende identificeerbaar verband tussen de Contribution sociale généralisée en de betrokken uitkering ontbreekt, zodat moet worden geconcludeerd dat de aanvullende uitkering niet op premie- of bijdragebetaling berust. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om de juistheid van de in de punten 48 tot en met 52 van het onderhavige arrest uiteengezette elementen te verifiëren teneinde op concludente wijze vast te stellen of deze prestatie op premie- of bijdragebetaling berust.


(1)  PB C 217 van 3.9.2005.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/6


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 januari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

(Zaak C-269/05) (1)

(Niet-nakoming - Artikel 1 van verordening (EEG) nr. 4055/86 - Zeevervoer - Havenrecht op schepen die reizigers of goederen vervoeren - Havenrecht op per veerboot vervoerde voertuigen - Discriminatie)

(2007/C 42/10)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Zavvos en K. Simonsson, gemachtigden)

Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordiger: E. Skandalou, gemachtigde)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 1 van verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen (PB L 378, blz. 1) — Havenrecht op schepen die reizigers of goederen vervoeren — Toepassing van een lager tarief op schepen die tussen havens op het nationale grondgebied varen — Havenrecht op voertuigen die per veerboot worden vervoerd — Recht niet van toepassing op vervoer van voertuigen tussen havens op het nationale grondgebied

Dictum

1.

De Helleense Republiek heeft niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 1 van verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen, door te handhaven:

de havenrechten die worden opgelegd aan passagiersschepen (cruiseschepen daaronder begrepen) of vrachtschepen bij het op de rede komen, het aanmeren en het voor anker gaan in de havens van Piraeus en Thessaloniki, welke rechten lager zijn wanneer het vervoer plaatsvindt tussen twee havens op het nationale grondgebied dan in geval van internationaal vervoer,

de rechten ten gunste van de bij wet nr. 2932/2001 opgerichte naamloze vennootschappen voor havenbeheer en ten gunste van de havens van Piraeus en Thessaloniki, waarmee de voertuigen worden belast bij inscheping op veerboten die internationale verbindingen onderhouden, terwijl voor de verbindingen tussen Griekse havens geen overeenkomstige rechten worden geheven,

de bevoegdheid van de gemeenten op het grondgebied waarvan havens functioneren, rechten te heffen op voertuigen die worden ingescheept op veerboten die buitenlandse havens als bestemming hebben.

2.

De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 229 van 17.9.2005.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/7


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 11 januari 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven — Nederland) — Vonk Dairy Products BV/Productschap Zuivel

(Zaak C-279/05) (1)

(Landbouw - Gemeenschappelijke ordening van markten - Kaas - Artikelen 16 tot en met 18 van verordening (EEG) nr. 3665/87 - Gedifferentieerde restituties bij uitvoer - Bijna onmiddellijke wederuitvoer vanuit land van invoer - Bewijs van misbruik - Terugvordering van onverschuldigd betaalde - Artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 - Voortdurende of voortgezette onregelmatigheid)

(2007/C 42/11)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vonk Dairy Products BV

Verwerende partij: Productschap Zuivel

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — College van Beroep voor het bedrijfsleven — Uitlegging van artikelen 16 tot en met 18 van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1), in de versie die gold ten tijde van de feiten — Uitlegging van artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1) — Gedifferentieerde restituties, onverschuldigd betaald in geval van misleidende wederuitvoer door de exporteur — Vaststelling van criteria om in die zin te kunnen concluderen — Voortdurende of voortgezette onregelmatigheid

Dictum

1)

In het kader van een procedure tot intrekking en terugvordering van gedifferentieerde restituties bij uitvoer die op grond van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, definitief zijn betaald, moet voor de vaststelling dat deze restituties onverschuldigd zijn, overeenkomstig de regels van het nationale recht bewezen zijn dat de exporteur misbruik heeft gemaakt.

2)

Een onregelmatigheid is voortdurend of voortgezet in de zin van artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, wanneer zij is begaan door een communautaire ondernemer die economische voordelen haalt uit een geheel van soortgelijke handelingen die inbreuk maken op dezelfde bepaling van gemeenschapsrecht. Daarbij is van geen belang dat de onregelmatigheid betrekking heeft op een relatief klein deel van alle transacties in een bepaalde periode en dat de transacties waarbij de onregelmatigheid is vastgesteld, steeds verschillende partijen betreffen.


(1)  PB C 257 van 15.10.2005.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/7


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 januari 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — Johan Piek/Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

(Zaak C-384/05) (1)

(Melk en zuivelproducten - Extra heffing op melk - Specifieke referentiehoeveelheid - Artikel 3, sub 1, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 857/84)

(2007/C 42/12)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Johan Piek

Verwerende partij: Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Uitlegging van artikel 3, punt 1, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13) — Vaststelling van van heffing vrijgestelde referentiehoeveelheden — Nationale maatregel die specifieke referentiehoeveelheden toekent aan producenten die, al dan niet in kader van ontwikkelingsplan, tussen 1 september 1981 en 1 maart 1984 investeringen hebben verricht — Verenigbaarheid met gemeenschapsregeling die periode vaststelt tussen 1 januari 1981 en 1 maart 1984

Dictum

Artikel 3, sub 1, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 in de sector melk en zuivelproducten bedoelde heffing, moet aldus worden uitgelegd, dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de categorie van melkproducenten die voor een specifieke referentiehoeveelheid in aanmerking kunnen komen, beperkt tot producenten die na 1 september 1981, maar vóór 1 maart 1984 investeringsverplichtingen hebben aangegaan.


(1)  PB C 330 van 24.12.2005.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/8


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 januari 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — B.A.S. Trucks BV/Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-400/05) (1)

(Gemeenschappelijk douanetarief - Gecombineerde nomenclatuur - Tariefindeling - Postonderverdeling 8704 10 - Voertuig ontworpen voor gebruik op bouwplaatsen, bestemd voor vervoer en voor lossen van materiaal en ook voor gebruik op wegennet)

(2007/C 42/13)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: B.A.S. Trucks BV

Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Tariefindeling van voertuig ontworpen voor gebruik op bouwterreinen en bestemd voor vervoer en lossen van materialen en ook voor gebruik op wegennet — Al dan geen indeling onder post 8704 10 als „dumper ontworpen voor gebruik in het terrein”

Dictum

Postonderverdeling 8704 10 van de gecombineerde nomenclatuur, opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2261/98 van de Commissie van 26 oktober 1998, moet aldus worden uitgelegd dat die postonderverdeling ziet op dumpers in de zin van de genoemde onderverdeling die speciaal en primair zijn ontworpen voor gebruik buiten de verharde, openbare weg. Dat dumpers kenmerken hebben waardoor zij, bijkomend, over de verharde, openbare weg kunnen rijden, staat niet in de weg aan de indeling ervan als dumpers in die zin van die postonderverdeling.


(1)  PB C 36 van 11.2.2006.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/8


Hogere voorziening ingesteld op 27 november 2006 door British Aggregates Association tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer — uitgebreid) van 13 september 2006 in zaak T-210/02, British Aggregates Association/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-487/06 P )

(2007/C 42/14)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: British Aggregates Association (vertegenwoordigers: C. Pouncey, Solicitor, en L. Van den Hende, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 13 september 2006 in zaak T-210/02;

nietigverklaring van beschikking C(2002) 1478 definitief van de Commissie van 24 april 2002 betreffende staatssteundossier N 863/01 — Verenigd Koninkrijk/Heffing over aggregaten, behoudens wat de vrijstelling voor Noord-Ierland betreft; en

verwijzing van de Commissie in de kosten in beide instanties.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster betoogt dat het litigieuze arrest van het Gerecht van eerste aanleg moet worden vernietigd. Zij beroept zich daartoe op de volgende gronden:

Het Gerecht van eerste aanleg heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het bestaan van staatssteun op niet-objectieve wijze te beoordelen.

Het Gerecht van eerste aanleg heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de beoordeling van de selectiviteit een onderscheid te maken tussen de situatie van de AGL en de situatie die in de zaak Adria-Wien Pipeline (1) aan de orde was.

Het Gerecht van eerste aanleg heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat een milieuheffing niet-selectief is omdat deze op een bepaalde sector wordt toegepast, zonder een duidelijke definitie van die sector te vereisen of te geven.

Het Gerecht van eerste aanleg heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een onjuiste „toetsingsmaatstaf” te hanteren voor de beschikking van de Commissie.

Het Gerecht van eerste aanleg heeft de „aard en algemene opzet” van de AGL en de kwestie van de vrijstelling bij uitvoer onjuist beoordeeld.

Het Gerecht van eerste aanleg heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te bevestigen dat de Commissie niet verplicht was om een formele onderzoeksprocedure in te leiden.

Het Gerecht van eerste aanleg heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de bestreden beschikking voldoende gemotiveerd is.


(1)  Arrest van het Hof van 8 november 2001, C-143/99, Jurispr. blz. I-8365.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/9


Hogere voorziening ingesteld op 1 december 2006 door Bart Nijs tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 3 oktober 2006 in zaak T-171/05, Bart Nijs/Rekenkamer

(Zaak C-495/06 P)

(2007/C 42/15)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Bart Nijs (vertegenwoordiger: F. Rollinger, avocat)

Andere partij in de procedure: Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

de hogere voorziening ontvankelijk en gegrond te verklaren;

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 3 oktober 2006 in zaak T-171/05, Bart Nijs/Rekenkamer, te herzien;

de besluiten die het voorwerp vormen van het verzoekschrift in zaak T-171/05 nietig te verklaren, met name het besluit houdende definitieve vaststelling van rekwirants beoordelingsrapport voor het jaar 2003 en het besluit om Y in 2004 te bevorderen tot het ambt van reviseur bij de Nederlandstalige afdeling van de vertaaldienst van de Rekenkamer;

de vordering tot vergoeding van de gestelde schade toe te wijzen ten belope van de inkomensderving van rekwirant in vergelijking met de situatie waarin hij zich zou hebben bevonden indien hij was bevorderd;

de Rekenkamer te verwijzen in de kosten van het beroep, de twee procedures in kort geding en de onderhavige hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Met zijn hogere voorziening verwijt rekwirant het Gerecht in wezen dat het niet heeft beslist op het negende middel van het verzoekschrift, betreffende de schending door het TABG van zijn verplichting om het OLAF onverwijld in kennis te stellen van de hem gesignaleerde gevallen van intimidatie en fraude ten laste van de communautaire invaliditeitspensioenregeling. Was een dergelijk onderzoek uitgevoerd, dan zouden verschillende door het TABG begane onregelmatigheden aan het licht zijn gekomen, met name dat Y tijdelijk onrechtmatig een hogere functie heeft vervuld en dat de meerdere van rekwirant onrechtmatig zijn functie heeft vervuld. Ook het feit dat het TABG het comité in beroep niet op de hoogte had gebracht van het persoonlijke belang dat de meerderen van de twee ambtenaren hadden bij hun beoordeling, tast de geldigheid aan van het definitieve beoordelingsrapport van rekwirant.

Rekwirant komt vervolgens op tegen de vaststelling van het Gerecht dat hij geen enkel bewijs heeft geleverd voor de juistheid van zijn stelling dat Y was belast met de tijdelijke uitoefening van de functie van reviseur of althans om die stelling aannemelijk te maken. In maart 2003 was hij immers niet ervan op de hoogte geweest dat deze functie tijdelijk werd uitgeoefend, iets waar hij meer dan twee jaar later achter kwam; dit vormt dus wel degelijk een nieuw feit, op grond waarvan zijn memorie van 16 december 2005 ontvankelijk is. Voorts ontkrachten de elf middelen in het verzoekschrift geenszins de stelling van de onrechtmatige tijdelijke uitoefening, maar schragen zij deze daarentegen volledig. Het Gerecht is aan al deze middelen voorbijgegaan en heeft zijn redenering gebaseerd op één enkel middel, dat hij zelf nooit heeft voorgesteld.

Ten slotte moeten de besluiten om niet hem, maar Y te bevorderen, worden aangemerkt als één enkel, ondeelbaar besluit dat geruime tijd vóór de officiële ingangsdatum daarvan is genomen, te weten toen artikel 7, lid 2, van het Statuut in de herfst van 2003 werd toegepast op de loopbaan van Y; het besluit om Y te bevorderen vormt wel degelijk een hem bezwarende handeling, omdat het wijziging brengt in zijn rechtspositie en tegelijkertijd misbruik van bevoegdheid, een verkapte sanctie en een discriminerende maatregel te zijnen aanzien vormt.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/10


Hogere voorziening ingesteld op 5 december 2006 door CAS Succhi di Frutta SpA tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 13 september 2006 in zaak T-226/01, CAS Succhi di Frutta SpA/Commissie

(Zaak C-497/06 P)

(2007/C 42/16)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: CAS Succhi di Frutta SpA (vertegenwoordigers: F. Sciaudone en D. Fioretti, avocats)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van rekwirante

het bestreden arrest te vernietigen en de zaak te verwijzen naar het Gerecht van eerste aanleg teneinde te beslissen overeenkomstig de door het Hof gegeven aanwijzingen;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en van de procedure in zaak T-226/01.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen van de hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg kunnen worden ingedeeld in vier groepen die respectievelijk betrekking hebben op het belang van het arrest Commissie/CAS (zaak C-496/99 P), de vervanging van de vruchten, de vervangingscoëfficiënten en de kosten van het veiligstellen van de rechten van rekwirante.

Met betrekking tot het belang van het arrest in de zaak Commissie/CAS (zaak C-496/99 P) voert rekwirante aan: verkeerde opvatting en miskenning van haar argumenten met betrekking tot het belang van het arrest Commissie/CAS in zaak T-226/01; schending van het beginsel van gezag van gewijsde; miskenning van het beroep tot schadevergoeding in het arrest Commissie/CAS; onjuiste uitlegging van de voorwaarden voor het instellen van een beroep tot schadevergoeding.

Ten aanzien van de vervanging van de vruchten voert rekwirante aan: ontoereikende motivering ten aanzien van de door de vervanging van de vruchten geleden schade, en een kennelijk onjuiste beoordeling van de conclusies van rekwirante inzake de onrechtmatigheid van de aanbesteding; onjuiste beoordeling van het juridische belang van de vervanging van de vruchten in het kader van het mechanisme van de aanbesteding; schending van het beginsel van kracht van gewijsde met betrekking tot de datum waarop de vervanging van de vruchten is vastgesteld; onjuiste voorstelling van de bewijzen in het dossier en ontoereikende motivering met betrekking tot het naar haar weten vanaf maart 1996 met de vervanging van de vruchten gepaard gaande voordeel; schending van de procedureregels, kennelijk verkeerde opvatting van de bewijzen en schending van de algemene beginselen inzake de bewijslastverdeling.

Met betrekking tot de vervangingscoëfficiënten kritiseert rekwirante: onjuiste vaststelling van de hoeveelheid fruit die in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van de schade.

Met betrekking tot de kosten voor het veiligstellen van haar rechten voert rekwirante ten slotte aan: schending van het schadevergoedingsbeginsel wat de kosten van technische en juridische bijstand betreft, en schending van het schadevergoedingsbeginsel wat de kosten van deelname aan de aanbestedingsprocedure betreft.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di pace di Genova (Italië) op 8 december 2006 — Corporación Dermoestética SA/To Me Group Advertising Media

(Zaak C-500/06)

(2007/C 42/17)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Giudice di pace di Genova

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Corporación Dermoestética SA

Verwerende partij: To Me Group Advertising Media

Prejudiciële vragen

1)

Zijn verenigbaar met artikel 49 EG een nationale regeling, zoals die van de artikelen 4, 5 en 9 bis van Legge nr. 175 van 1992 en het Decreto Ministeriale nr. 657 van 16 september 1994 en/of administratieve praktijken die reclame op de nationale televisie voor medisch-chirurgische behandelingen in daartoe erkende particuliere instellingen in de gezondheidszorg verbieden, ook wanneer die reclame is toegelaten op lokale televisienetwerken, en die tegelijkertijd voor de uitzending van die reclame een uitgavenplafond van vijf procent van de voor het voorafgaande jaar opgegeven inkomsten opleggen?

2)

Zijn verenigbaar met artikel 43 EG een nationale regeling, zoals die van de artikelen 4, 5 en 9 bis van Legge nr. 175 van 1992 en het Decreto Ministeriale nr. 657 van 16 september 1994 en/of administratieve praktijken die reclame op de nationale televisie van medisch-chirurgische behandelingen in daartoe erkende particuliere instellingen in de gezondheidszorg verbieden, ook wanneer die reclame is toegelaten op lokale televisienetwerken, en die tegelijkertijd voor deze laatste soort uitzending een voorafgaande toelating door iedere gemeente, na advies van de relevante provinciale beroepsorde, vereisen alsmede een uitgavenplafond van vijf procent van de voor het voorafgaande jaar opgegeven inkomsten opleggen?

3)

Staan artikel 43 EG en/of artikel 49 EG eraan in de weg dat voor de uitzending van informatieve reclame inzake medisch-chirurgische esthetische behandelingen in daartoe erkende particuliere instellingen in de gezondheidszorg een bijkomende voorafgaande toelating door de lokale autoriteiten en/of beroepsorden is vereist?

4)

Hebben de Federazione nazionale degli ordini dei medici (FNOMCEO) [Nationale federatie van orden van geneesheren] en de orden van geneesheren die daarvan lid zijn, door de vaststelling van een deontologische code die reclame voor beroepen in de gezondheidszorg beperkt, alsmede een uitleggingspraktijk voor het geldende recht inzake reclame op medisch gebied, die het recht van geneesheren om voor hun activiteit reclame te maken zeer aanzienlijk beperkt, welke maatregelen allebei bindend zijn voor alle geneesheren, aan de mededinging beperkingen opgelegd die verder gaan dan hetgeen door de toepasselijke nationale regelgeving is toegelaten en daarmee artikel 81, lid 1, EG geschonden?

5)

Is de uitleggingspraktijk van de FNOMCEO, voor zover die is toegelaten door nationale regelgeving die vereist dat de bevoegde provinciale orden de transparantie en juistheid van reclameboodschappen van geneesheren verifiëren, maar die niet vermeldt welke de criteria en modaliteiten voor de uitoefening van die bevoegdheid zijn, hoe dan ook in strijd met de artikelen 3, sub g, EG, 4 EG, 10 EG, 81 EG en eventueel 86 EG?


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/11


Hogere voorziening ingesteld op 11 december 2006 door GlaxoSmithKline Services Unlimited (GSK), voorheen Glaxo Wellcome plc, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer — uitgebreid) van 27 september 2006 in zaak T-168/01, GlaxoSmithKline Services Unlimited/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-501/06 P)

(2007/C 42/18)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: GlaxoSmithKline Service Unlimited, voorheen Glaxo Wellcome plc (vertegenwoordigers: I. Forrester QC, J. Venit, member of the New York Bar, S. Martínez Lage, abogado, A. Komninos, Δικηγόρος, A. Schulz, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen, Association of Euro Pharmaceutical Companies (EAEPC), Bundesverband der Arzneimittel-Importeure eV, Spain Pharma, SA, Asociación de exportadores españoles de productos farmacéuticos (Aseprofar)

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg voor zover daarbij GSK's vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de litigieuze beschikking is afgewezen, zo niet de voor een goede rechtsbedeling noodzakelijke andere maatregelen;

toekenning aan GSK van een vergoeding voor de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante stelt dat het bestreden arrest moet worden vernietigd voor zover daarbij haar vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de litigieuze beschikking is afgewezen, op de volgende gronden:

Het Gerecht van eerste aanleg heeft ten onrechte geoordeeld dat de algemene verkoopvoorwaarden merkbare mededingingsverstorende gevolgen hebben en derhalve artikel 81, lid 1, EG schenden, omdat het de juridische en economische context ervan niet naar behoren heeft onderzocht. Voorts (i) is de intrabrand-prijsconcurrentie waarnaar het Gerecht in zijn arrest verwijst, zelf het gevolg van een marktverstoring en (ii) heeft het Gerecht zich gebaseerd op gestelde marginale voordelen die eindgebruikers in importerende landen hadden kunnen hebben van de deelname van de Spaanse groothandelaars aan intrabrand-concurrentie.

Het Gerecht was niet bevoegd om feitelijke conclusies te trekken inzake de mogelijke gevolgen voor de patiënt en degenen die voor zijn geneesmiddelen betaalden, omdat de litigieuze beschikking van de Commissie geen grondslag biedt voor dergelijke conclusies.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/11


Beroep ingesteld op 13 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

(Zaak C-504/06)

(2007/C 42/19)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: L. Pignataro-Nolin en I. Kaufmann-Bühler, gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door artikel 3, lid 1 van richtlijn 92/57/EEG (1) van de Raad van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen (achtste bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG (2)), niet correct in Italiaans recht om te zetten, de krachtens die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Naar Italiaans recht vallen bouwplaatsen met een duur van minder dan 200 mandagen waar niet de in bijlage II bij de richtlijn bedoelde werkzaamheden worden verricht, uitsluitend onder de bepalingen inzake coördinatie van artikel 7 van decreet nr. 626/1994. Dat artikel legt echter slechts een algemene verplichting tot samenwerking en coördinatie op aan de werkgevers die binnen het bedrijf of de productie-eenheid werkzaamheden aan onderaannemers of zelfstandigen opdragen. De nauwkeurige en gedetailleerde bepalingen van richtlijn 92/57/EEG met betrekking tot de coördinatie tijdens de fasen van voorbereiding en verwezenlijking van het bouwwerk kunnen derhalve niet worden geacht door dat artikel van het betrokken decreet te zijn uitgevoerd.


(1)  PB L 245, blz. 6.

(2)  PB L 183, blz. 1.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria regionale di Genova (Italië) op 12 juni 2006 — Agenzia Dogane Circoscrizione Doganale di Genova/Euricom SpA

(Zaak C-505/06)

(2007/C 42/20)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Commissione Tributaria regionale di Genova

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Agenzia Dogane Circoscrizione Doganale di Genova

Verwerende partij: Euricom SpA

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 216 van het communautair douanewetboek aldus worden uitgelegd dat het uitsluitend van toepassing is op onder de regeling bijzondere veredeling verkregen producten waarin niet-communautaire goederen zijn verwerkt, of leidt deze bepaling tot een zelfstandige douaneschuld, die wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om geen dubbel douanevoordeel toe te kennen?

2)

Regelen artikel 115, leden 1 en 3, van het communautair douanewetboek en de desbetreffende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2913/92 (1) in het kader van een handeling van actieve veredeling, verricht volgens de bijzondere modaliteit van de voorafgaande uitvoer en de equivalente compenserende invoer (EX-IM), in alle gevallen de verwerving van de douanestatus van communautair goed en de overeenkomstige vrijstelling van douanerechten door producten die zijn ingevoerd ter compensatie van eerder als uit Italië afkomstige uitgevoerde producten, of zijn deze bepalingen niet van toepassing indien die handeling voor de betrokken vorengenoemde producten betrekking heeft op eerdere uitvoer naar landen waarmee de Europese Gemeenschap overeenkomsten heeft gesloten?

3)

Heeft in casu het feit dat het reeds aangehaalde artikel 115, lid 3, bepaalt dat goederen die ter compensatie worden ingevoerd, de douanestatus van eerder uitgevoerde communautaire goederen krijgen, gevolg voor de concrete handeling, met name voor de oorsprong van de eerder uitgevoerde nationale rijst? Zo ja, wat is het verband tussen de douaneregeling actieve veredeling en de oorsprongsregels die zijn neergelegd in het communautair douanewetboek en in de met de LMOE gesloten overeenkomsten?

4)

Moet artikel 15, lid 2, van de overeenkomsten tussen de Europese Gemeenschap en de LMOE, voor zover dit bepaalt dat het verbod van restitutie van douanerechten ter zake van niet uit de Gemeenschap afkomstige grondstoffen die zijn gebruikt voor de vervaardiging van met een (door een douane-autoriteit van de Gemeenschap afgegeven) EUR-1 certificaat uitgevoerde producten, niet van toepassing is wanneer deze producten in plaats hiervan voor consumptie binnen de Gemeenschap zijn bestemd, aldus worden uitgelegd dat het artikel 216 van het communautair douanewetboek elk nuttig effect ontneemt?


(1)  PB L 302, blz. 1.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/12


Hogere voorziening ingesteld op 18 december 2006 door PTV Planung Transport Verkehr AG tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 10 oktober 2006 in zaak T-302/03, PTV Planung Transport Verkehr AG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-512/06 P)

(2007/C 42/21)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: PTV Planung Transport Verkehr AG (vertegenwoordiger: F. Nielsen, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt

Conclusies

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 10 oktober 2006 (zaak T-302/03) te vernietigen;

verweerder en geïntimeerde in hogere voorziening te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 10 oktober 2006 schendt artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 (1). Het Gerecht van eerste aanleg heeft ten onrechte geoordeeld dat er een „concreet en rechtstreeks verband” bestaat tussen het teken „map&guide” enerzijds en de waar „computersoftware” en de dienst „computerprogrammering” anderzijds, en dat deze waar en dienst „onmiddellijk” kunnen worden „herkend” in het teken „map&guide” (punt 40 van het arrest). Verder is het Gerecht van eerste aanleg ten onrechte ervan uitgegaan dat het teken „map&guide” het relevante publiek in staat stelt, „onmiddellijk en zonder verder nadenken een rechtstreeks en concreet verband te leggen met computersoftware en diensten van computerprogrammering die (stads)plannen en (reis)gidsen genereren” (punt 47 van het arrest). Ten slotte wordt in het arrest gesteld dat er in de warengroep „computersoftware” en de dienstengroep „computerprogrammering” waren en diensten zijn waarvan de functie het aanbieden van (stads)plannen en (reis)gidsen is.

Het Gerecht van eerste aanleg heeft artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 onjuist uitgelegd in zijn arrest. Anders dan het Gerecht van eerste aanleg stelt, mist het aangevraagde merk geen onderscheidend vermogen. Het aangevraagde merk heeft geen beschrijvend karakter. Er kan slechts worden geconcludeerd tot een „concreet en rechtstreeks verband” en tot een „onmiddellijke herkenning” wanneer het een begrip betreft dat de betrokken waar of dienst rechtstreeks aanduidt of kenmerken beschrijft die rechtstreeks — dit wil zeggen als zodanig — „eigen zijn” aan deze waar of dienst. Dit is niet het geval bij het teken „map&guide”. Dit teken duidt noch de waar „computersoftware” noch de dienst „computerprogrammering” rechtstreeks aan, en evenmin zegt het iets over een met de waar of dienst rechtstreeks verweven wezenlijk kenmerk. Het publiek is niet in staat, „onmiddellijk en zonder verder nadenken een rechtstreeks en concreet verband te leggen met computersoftware en diensten van computerprogrammering die (stads)plannen en (reis)gidsen genereren”. Evenmin kan de dienst van „computerprogrammering” of de waar „computersoftware”de functie vervullen van het „aanbieden” van (stads)plannen of (reis)gidsen.

Het door het Gerecht van eerste aanleg in het arrest aangenomen verband tussen het teken „map&guide” en de concreet geclaimde waar „computersoftware” en dienst „computerprogrammering” is niet als zodanig voorhanden, maar wordt slechts gelegd na een geestelijke inspanning.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB L 11, blz. 1).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/13


Hogere voorziening ingesteld op 18 december 2006 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer — uitgebreid) van 27 september 2006 in zaak T-168/01, GlaxoSmithKline Services Unlimited, voorheen Glaxo Wellcome plc/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-513/06 P)

(2007/C 42/22)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: T. Christoforou, F. Castillo de la Torre en E. Gippini Fournier, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: European Association of Euro Pharmaceutical Companies (EAEPC), Bundesverband der Arzneimittel-Importeure eV, Spain Pharma, SA, Asociación de exportadores españoles de productos farmacéuticos (Aseprofar), GlaxoSmithKline Services Unlimited, voorheen Glaxo Wellcome plc

Conclusies

vernietiging van de punten 1 en 3 tot en met 5 van het dictum van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006 in zaak T-168/01, GlaxoSmithKline Services Unlimited/Commissie van de Europese Gemeenschappen;

afdoening van de zaak door de vordering tot nietigverklaring in zaak T-168/01 ongegrond te verklaren;

verwijzing van verzoekster in zaak T-168/01 in de kosten van de Commissie in die zaak en in de onderhavige hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie is het eens met de conclusies van het Gerecht van eerste aanleg inzake de motivering van de litigieuze beschikking, het bestaan van een overeenkomst tussen ondernemingen, het gestelde misbruik van bevoegdheid en de gestelde schending van het subsidiariteitsbeginsel en van artikel 43 EG.

Met betrekking tot het gedeelte van het arrest waarin het bestaan van mededingingsverstorende „gevolgen” wordt behandeld, betwist de Commissie de redenering van het Gerecht van eerste aanleg. Het onderzoek door het Gerecht waarbij het bestaan van de mededingingsverstorende „gevolgen” wordt bevestigd, vormt in werkelijkheid een onderzoek van het mededingingsverstorende „doel” van de overeenkomst, met inachtneming van de juridische en economische context, en had het Gerecht ertoe moeten brengen de conclusie in de beschikking dat de overeenkomst een mededingingsverstorend doel had, te bevestigen. Wat de andere conclusies met betrekking tot „gevolgen” betreft, heeft de Commissie ernstige bezwaren tegen in het bijzonder de afbakening van de relevante markt, de verwerping van de conclusies van de Commissie met betrekking tot artikel 81, lid 1, sub d, EG met het juridisch onjuiste argument dat de verschillende prijzen op verschillende geografische markten werden toegepast, en een aantal andere vaststellingen in het arrest waar het Gerecht zijn eigen beoordeling van het feitelijke en economische bewijs in de plaats stelt van die van de Commissie, hetgeen van rechterlijke toetsing is uitgesloten. Aangezien de Commissie evenwel de uiteindelijke conclusies van het Gerecht deelt, te weten dat de betrokken overeenkomst mededingingsverstorende gevolgen had, is zij niet voornemens om in dit stadium middelen aan te voeren tegen dit gedeelte van het arrest.

In de onderhavige hogere voorziening worden twee groepen middelen aangevoerd. De eerste groep heeft betrekking op de conclusies met betrekking tot artikel 81, lid 1, EG, in het bijzonder de onjuiste rechtsopvattingen en verdraaiingen in de uitlegging en de toepassing van het begrip „doel” in deze bepaling, alsmede de vele verdraaiingen, onjuiste rechtsopvattingen, incoherenties en tegenstrijdigheden in de motivering met betrekking tot de „juridische en economische context” van de overeenkomst. De tweede groep middelen heeft betrekking op de conclusies met betrekking tot artikel 81, lid 3, EG: in de eerste plaats die met betrekking tot de eerste voorwaarde in deze bepaling, maar ook de gebrekkige beoordeling van verscheidene andere voorwaarden.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/14


Hogere voorziening ingesteld op 20 december 2006 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 27 september 2006 in zaak T-153/04, Ferriere Nord SpA/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-516/06 P)

(2007/C 42/23)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Di Bucci en F. Amata, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Ferriere Nord SpA

Conclusies

het arrest waartegen hogere voorziening is ingesteld te vernietigen voor zover daarbij het door Ferriere Nord ingestelde beroep tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 5 februari 2004 en van het faxbericht van de Commissie van 13 april 2004 ontvankelijk is verklaard;

het door Ferriere Nord in eerste instantie ingestelde beroep tot nietigverklaring van de litigieuze handelingen niet ontvankelijk te verklaren en bijgevolg af te wijzen;

Ferriere Nord te verwijzen in de kosten van de procedures in beide instanties.

Middelen en voornaamste argumenten

Voor zover het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2006 in zaak T-153/04, Ferriere Nord SpA/Commissie van de Europese Gemeenschappen, het beroep in eerste aanleg ontvankelijk verklaart, schendt het artikel 230 EG, eerste alinea, juncto artikel 249 EG, wat de uitlegging van het begrip voor beroep vatbare handeling betreft, is het niet of onjuist gemotiveerd en gaat het mank aan een vormfout wegens onbevoegdheid van het Gerecht.

Het Gerecht van eerste aanleg heeft niet aangetoond dat de litigieuze handelingen bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, die de belangen van verzoekster in eerste aanleg kunnen schaden doordat zij dier rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. Bovendien heeft het Gerecht van eerste aanleg ten onrechte tot ontvankelijkheid geconcludeerd op grond van de niet-onderbouwde stelling dat de in eerste instantie bestreden handelingen een vermoeden van wettigheid genieten. Ten slotte heeft het Gerecht van eerste aanleg de hem door het Verdrag toegekende bevoegdheden overschreden.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/14


Beroep ingesteld op 20 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-517/06)

(2007/C 42/24)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Braun en E. Montaguti, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk

Conclusies

vast te stellen dat de Republiek Oostenrijk, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/98/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake het hergebruik van overheidsinformatie, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Republiek Oostenrijk te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor tenuitvoerlegging van richtlijn 2003/98/EG in nationaal recht is op 1 juli 2005 verstreken.


(1)  PB L 345, blz. 90.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/15


Beroep ingesteld op 20 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

(Zaak C-518/06)

(2007/C 42/25)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: E. Traversa en N. Yerrell als gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek

Conclusies

1)

De Commissie concludeert tot vaststelling dat de Italiaanse Republiek,

door een wettelijke regeling vast te stellen en in stand te houden op grond waarvan de premies voor de verzekering van de wettelijke aansprakelijkheid van automobilisten jegens derden, moeten worden berekend aan de hand van bepaalde parameters;

door de premies voor de verzekering van de wettelijke aansprakelijkheid van automobilisten jegens derden, met terugwerkende kracht te controleren,

de verplichtingen inzake het vrij op de markt brengen van verzekeringsproducten niet is nagekomen die op haar rusten ingevolge de bepalingen betreffende de tariefvrijheid neergelegd in de artikelen 6, 29 en 39 van richtlijn 92/49/EEG (1) van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (derde richtlijn schadeverzekering) (hierna: „richtlijn 92/94”);

door controle uit te oefenen op de wijze waarop verzekeringsmaatschappijen met hoofdzetel in een andere lidstaat maar in Italië opererend in het kader van de vrijheid van vestiging of de vrijheid van dienstverlening, hun verzekeringspremies berekenen;

door sancties te stellen op overtreding van de Italiaanse wetgeving inzake de berekeningswijze van verzekeringspremies, ook voor verzekeringsmaatschappijen met hoofdzetel in een andere lidstaat maar in Italië opererend in het kader van de vrijheid van vestiging of de vrijheid van dienstverlening,

de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten ingevolge artikel 9 van richtlijn 92/49;

door de verplichting tot verzekering van de wettelijke aansprakelijkheid voor automobilisten in stand te houden voor alle verzekeringsmaatschappijen, ook die met hoofdzetel in een andere lidstaat maar in Italië opererend in het kader van de vrijheid van vestiging of de vrijheid van dienstverlening,

de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten ingevolge de artikelen 43 en 49 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

2)

De Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De verplichting van de verzekeringsmaatschappijen om de zuivere premies vast te stellen overeenkomstig de „passende verzekeringstechnische grondslagen, die voldoende ruim moeten zijn en zich over ten minste vijf boekjaren moeten uitstrekken”, en om zich te conformeren aan een bepaald marktgemiddelde, alsook de uitoefening van een controle met terugwerkende kracht op de premies, met als gevolg de mogelijkheid dat door de Italiaanse toezichthoudende autoriteit sancties van aanzienlijke omvang worden opgelegd in geval van niet-nakoming van die verplichtingen, vormen een schending van het in richtlijn 92/49 neergelegde beginsel van tariefvrijheid. De Italiaanse regeling komt immers neer op een stelsel van gereglementeerde premies en vormt dus een belemmering voor de verzekeringsmaatschappijen om hun diensten vrij op de markt te brengen op de wijze die hun goeddunkt en vrijelijk hun tarieven vast te stellen, en zij bemoeilijkt daardoor de verwezenlijking van de interne markt op verzekeringsgebied.

Het algemeen belang dat ten grondslag ligt aan de vaststelling van de nationale bepalingen kan door de Italiaanse staat niet worden aangevoerd ter legitimering van een afwijking van het in de communautaire regeling neergelegde beginsel van tariefvrijheid van de ondernemingen, aangezien het niet behoort tot de uitdrukkelijk in de artikelen 29, tweede alinea, en 39, lid 3, van richtlijn 92/49 gemaakte uitzonderingen.

De effectieve controle die door de Italiaanse toezichthoudende autoriteit, de toezichthoudende autoriteit van de gastlidstaat dus, wordt uitgeoefend op de wijze waarop de in het kader van de vrijheid van vestiging of het vrij verrichten van diensten in Italië opererende verzekeringsmaatschappijen hun verzekeringspremies berekenen, alsmede de oplegging van sancties door de Italiaanse toezichthoudende autoriteit in geval van overtreding van de Italiaanse wettelijke regeling, zijn in strijd met de in artikel 9 van richtlijn 92/49 vastgelegde verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaat van herkomst (dat wil zeggen: de lidstaat waar de verzekeringsmaatschappij haar hoofdvestiging heeft) en de gastlidstaat.

De verplichting tot verzekering, die is gesteld aan alle verzekeringsmaatschappijen die actief zijn in de branche van de wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering voor automobilisten, ongeacht de plaats waar zich hun zetel bevindt, en die alle categorieën verzekerden en alle regio's van Italië omvat, alsook de mogelijkheid van oplegging van sancties door de Italiaanse toezichthoudende autoriteit in geval van overtreding van die verplichting, betekent een als zodanig bij artikel 43 verboden beperking van de fundamentele vrijheid van vestiging, en vormt tevens een met artikel 49 van het EG-Verdrag onverenigbare beperking van de vrijheid van dienstverlening. De in de Italiaanse regeling neergelegde verplichting tot levering van de verplichte wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering voor automobilisten, vormt immers een ernstige belemmering voor de activiteiten van verzekeringsmaatschappijen in Italië, aangezien deze verplichting de in andere lidstaten gevestigde verzekeringsmaatschappijen ervan weerhoudt zich in Italië te vestigen dan wel daar diensten te verlenen, en zij bemoeilijkt dus voor deze ondernemingen de toegang tot de Italiaanse markt.

De verplichting tot verzekering vormt een niet-gerechtvaardigde en aan het nagestreefde doel onevenredige belemmering. Immers, „een beroep op de openbare orde [kan uitsluitend] worden gedaan, wanneer er een werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging bestaat, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast” en „de uitzondering betreffende de openbare orde, evenals alle afwijkingen van een fundamenteel beginsel van het Verdrag, [moet] beperkend […] worden uitgelegd” (arrest van 19 januari 1999, C-348/96, Calfa, Jurispr. blz. I-11, punten 21 en 23).

Voorts is deze beperking onevenredig aan het doel waarvoor zij is ingevoerd, aangezien een dergelijke gegeneraliseerde verplichting tot verzekering een belemmering vormt voor de totstandkoming en de goede werking van gespecialiseerde branches van verzekeringsmaatschappijen, die door hun opgebouwde specialisatie adequater en efficiënter zouden kunnen voorzien in de behoeften van de consument.

Ten slotte gaat deze beperking verder dan nodig is voor de verwezenlijking van de doelstelling van handhaving van de openbare orde of bescherming van de consument, zowel geografisch gezien, daar aan de openbare orde inherente problemen zoals de Italiaanse autoriteiten zelf hebben betoogd, alleen betrekking hebben op „specifieke geografische gebieden” van het nationale grondgebied, als inhoudelijk, daar de in Italië opererende verzekeringsmaatschappijen verplicht zijn elke eigenaar of bestuurder van motorvoertuigen te verzekeren, ongeacht het risico dat die eigenaar of bestuurder in concreto oplevert uit het oogpunt van de civiele aansprakelijkheid voor schade aan derden.


(1)  PB L 228, blz. 1.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/16


Hogere voorziening ingesteld op 21 december 2006 door Athinaïki Techniki AE tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 26 september 2006 in zaak T-94/05, Atinaïki Techniki AE/Commissie

(Zaak C-521/06 P)

(2007/C 42/26)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Athinaïki Techniki AE (vertegenwoordiger: S.A. Pappas, Δικηγόρος)

Andere partijen in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen, Athens Resort Casino AE Symmetochon

Conclusies

de bestreden beschikking te vernietigen;

de conclusies in eerste aanleg toe te wijzen;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert verzoekster één enkel middel aan dat inhoudt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting bij de juridische kwalificatie van de brief waarbij haar klacht ad acta werd gelegd. In de eerste plaats heeft het ad acta leggen van de zaak door de Commissie, gezien de stand van de zaak, immers wel degelijk een definitief karakter; in de tweede plaats blijkt uit de context waarin de Commissie zich heeft uitgesproken ondubbelzinnig dat deze laatste impliciet een gemotiveerde beschikking heeft gegeven ter zake van de kwalificatie van de gewraakte staatssteun. Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat tegen de litigieuze brief geen beroep kan worden ingesteld en door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/16


Beroep ingesteld op 22 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België

(Zaak C-522/06)

(2007/C 42/27)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Alcover San Pedro en B. Stromsky, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk België

Conclusies

vast te stellen dat het Koninkrijk België niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens de artikelen 16, lid 5, en 17, lid 1, van verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (1), door niet overeenkomstig artikel 16, lid 5, van deze verordening de minimumopleidingseisen te bepalen waaraan moet worden voldaan door bepaalde leden van het personeel dat werkzaam is in de sector van de terugwinning, recycling, regeneratie en vernietiging van gereguleerde stoffen, en in het Waalse Gewest niet overeenkomstig artikel 17, lid 1, van deze verordening alle uitvoerbare voorzorgsmaatregelen te treffen om lekkage van gereguleerde stoffen te voorkomen of tot een minimum te beperken en jaarlijkse controles op lekkages te verrichten;

het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster aan dat het Koninkrijk België, enerzijds, niet de minimumopleidingseisen heeft bepaald waaraan moet worden voldaan door het personeel dat belast is met de terugwinning, recycling, regeneratie en vernietiging van de in artikel 2 van de verordening bedoelde gereguleerde stoffen in koelapparatuur, klimaatregelingsapparatuur, warmtepompsystemen, systemen voor brandbeveiliging en brandblusapparaten — met uitzondering, voor het gebied Brussel-Hoofdstad, van brandblusapparaten die halonen bevatten — en, anderzijds, in het Waalse Gewest niet alle uitvoerbare voorzorgsmaatregelen heeft getroffen om lekkage van gereguleerde stoffen te voorkomen of tot een minimum te beperken en niet de vereiste jaarlijkse controles op lekkages heeft verricht.


(1)  PB L 244, blz. 1.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/17


Beroep ingesteld op 22 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Finland

(Zaak C-523/06)

(2007/C 42/28)

Procestaal: Fins

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Huttunen en K. Simonsson)

Verwerende partij: Republiek Finland

Conclusies

vast te stellen dat de Republiek Finland, door niet voor alle havens afvalontvangst- en afvalverwerkingsplannen uit te werken en vast te stellen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 5, lid 1, en 16, lid 1, van richtlijn 2000/59/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen;

de Republiek Finland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 28 december 2002 verstreken.


(1)  PB L 332, blz. 81.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank van koophandel te Hasselt (België) op 22 december 2006 — NV de Nationale Loterij tegen BVBA Customer Service Agency

(Zaak C-525/06)

(2007/C 42/29)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank van koophandel te Hasselt

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: NV de Nationale Loterij

Verweerster: BVBA Customer Service Agency

Prejudiciële vragen

1.

Moet art. 49 EG-Verdrag zo worden uitgelegd dat restrictieve nationale bepalingen, waaronder art. 37 van de wet van 19.04.02, die de toetreding tot de markt van een onderneming met oog op een met winst gerichte verkoop van groepsdeelname formulieren aan Euro Millions belemmeren, alsnog toegelaten zijn rekening houdend met het algemeen belang (voorkomen van geldverkwisting door gokken), in de wetenschap dat:

(a)

de Nationale Loterij, die van de Belgische Staat een wettelijk monopolie verwierf en daarvoor monopolierente betaalt, en die zich ten doel stelt het kanaliseren van de bij de mens aangeboren speelzucht, op regelmatige basis publiciteit maakt voor deelname aan Euro Millions waardoor de speelzucht in werkelijkheid wordt aangewakkerd?

(b)

de door de Nationale Loterij regelmatig gevoerde publiciteit en haar verkoopsmethoden marktverruimend werken, waarbij de Nationale Loterij zich laat leiden tot maximeren van de omzet (financiële motieven), in plaats van het kanaliseren van de aangeboren speelzucht van de burger?

(c)

minder belemmerende maatregelen, zoals beperking van inzet- en winstmogelijkheden, het beoogde doel, met name het kanaliseren van de aangeboren speelzucht, beter kunnen indijken?

2.

Is een restrictieve nationale bepaling, zoals art. 37 van de wet van 19.04.02 die de toetreding tot de markt van een onderneming met oog op een met winst gerichte verkoop van groepsdeelname formulieren aan Euro Millions verhindert, strijdig met de vrijheid van dienstverrichting (art. 49 EG-Verdrag), in de wetenschap dat verweerster zelf geen loterij organiseert, doch wel slechts de deelname in groep aan Euro Millions via eigen deelnameformulieren van de Nationale Loterij op winstgevende wijze tracht te organiseren?


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden op 27 december 2006 — Staatssecretaris van Financiën tegen Road Air Logistics Customs BV

(Zaak C-526/06)

(2007/C 42/30)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Staatssecretaris van Financiën

Verweerder: Road Air Logistics Customs BV

Prejudiciële vraag

Moet het begrip „niet wettelijk verschuldigd” in artikel 236 van het CDW (1) aldus worden uitgelegd dat daaronder ook valt het geval waarin de vaststelling van de plaats van het ontstaan van de douaneschuld niet is geschied in overeenstemming met de in de Uitvoeringsverordening CDW (2) gegeven voorschriften dienaangaande?


(1)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad, van 12 oktober 1992, tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).

(2)  Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie, van 2 juli 1993, houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/18


Beroep ingesteld op 22 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk België

(Zaak C-528/06)

(2007/C 42/31)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: E. Montaguti, gemachtigde)

Verwerende partij: Koninkrijk België

Conclusies

vast te stellen dat het Koninkrijk België, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/98/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake het hergebruik van overheidsinformatie, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 1 juli 2005 verstreken.


(1)  PB L 345, blz. 90.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/18


Beroep ingesteld op 22 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-529/06)

(2007/C 42/32)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: E. Montaguti, gemachtigde)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg

Conclusies

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/98/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake het hergebruik van overheidsinformatie, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 1 juli 2005 verstreken.


(1)  PB L 345, blz. 90.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/19


Beroep ingesteld op 22 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

(Zaak C-530/06)

(2007/C 42/33)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: E. Montaguti en N. Yerrell, gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/41/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2003/41/EG in nationaal recht is op 23 september 2005 verstreken.


(1)  PB L 235, blz. 10.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/19


Beroep ingesteld op 22 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

(Zaak C-531/06)

(2007/C 42/34)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: E. Traversa, gemachtigde, G. Giacomini en E. Boglione, avvocati)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Italiaanse Republiek

a)

door een wettelijke regeling te handhaven volgens welke alleen natuurlijke personen die een apothekersdiploma hebben behaald en vennootschappen waarvan de vennoten uitsluitend apothekers zijn, particuliere apotheken in eigendom mogen hebben; en

b)

door wettelijke bepalingen te handhaven waardoor het voor ondernemingen die zich bezighouden met de distributie van farmaceutische producten, onmogelijk is deelnemingen te verwerven in de beheersvennootschappen van gemeentelijke apotheken,

de krachtens de artikelen 43 en 56 EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het verbod voor natuurlijke personen die geen apotheker zijn of vennootschappen die niet uitsluitend uit apothekers bestaan, om deelnemingen te verwerven in particuliere apotheken, staat er niet alleen aan in de weg, maar maakt het absoluut onmogelijk dat die categorieën van personen twee door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden uitoefenen, namelijk het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging.

Het verbod van deelnemingen in beheersvennootschappen van gemeentelijke en particuliere apotheken voor ondernemingen die zich bezighouden met de distributie van farmaceutische producten, kan worden afgeleid uit een aantal nog steeds geldende voorschriften van het Italiaanse recht en kan gemakkelijk door de Italiaanse rechters worden toegepast. Dat verbod staat in de weg aan zowel het vrije verkeer van kapitaal als de uitoefening van het recht van vestiging.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte Suprema di Cassazione (Italië) op 27 december 2006 — Industria Lavorazione Carni Ovine/Regione Lazio

(Zaak C-534/06)

(2007/C 42/35)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte Suprema di Cassazione (Italië)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Industria Lavorazione Carni Ovine

Verwerende partij: Regione Lazio

Prejudiciële vraag

Moet artikel 13 van verordening (EEG) nr. 866/90 van de Raad van 29 maart 1990 aldus worden uitgelegd dat geen financiering kan worden verstrekt in gevallen dat, hoewel het specifieke programma waarvoor de financiering is verkregen is uitgevoerd, naast de afzet en/of verwerking van producten afkomstig uit de Gemeenschap volgens plan, ook afzet en/of verwerking plaatsvindt van producten die niet afkomstig zijn uit de Gemeenschap? (1)


(1)  PB L 91, blz. 1.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Siegen (Duitsland) op 3 januari 2007 — Staatsanwaltschaft/Frank Weber

(Zaak C-1/07)

(2007/C 42/36)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Siegen (Duitsland)

Verdachte in de hoofdzaak

Frank Weber

Prejudiciële vraag

Dient artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/439/EEG (1), in samenhang met artikel 8, leden 2 en 4, ervan, aldus te worden uitgelegd dat het een lidstaat verboden is om op zijn grondgebied de rijbevoegdheid krachtens een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs — en dus de geldigheid van dat rijbewijs — niet te erkennen op grond dat de houder van dat rijbewijs in eerstgenoemde lidstaat de rijbevoegdheid is ontzegd nadat hem in een andere lidstaat een zogenaamd „tweede” EU-rijbewijs is afgegeven, wanneer de intrekking van de rijbevoegdheid berust op feiten/gedragingen van vóór de verlening van de rijbevoegdheid door de andere lidstaat?


(1)  Richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs, PB L 237, blz. 1.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/20


Beroep ingesteld op 11 januari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek

(Zaak C-4/07)

(2007/C 42/37)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Condou-Durande en P. Guerra e Andrade, gemachtigden)

Verwerende partij: Portugese Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Portugese Republiek, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/110/EG (1) van de Raad van 25 november 2003 betreffende de ondersteuning bij doorgeleiding in het kader van maatregelen tot verwijdering door de lucht, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2003/110/EG in nationaal recht is op 6 december 2005 verstreken.


(1)  PB L 321, blz. 26.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/20


Beroep ingesteld op 12 januari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek

(Zaak C-5/07)

(2007/C 42/38)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Condou-Durande en P. Guerra e Andrade, gemachtigden)

Verwerende partij: Portugese Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Portugese Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor de omzetting van de richtlijn is verstreken op 23 januari 2006.


(1)  PB L 16 van 23 januari 2004, blz. 44.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/21


Beschikking van de president van het Hof van 7 december 2006 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-219/06) (1)

(2007/C 42/39)

Procestaal: Frans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 165 van 15.7.2006.


Gerecht van eerste aanleg

24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/22


Toevoeging van de rechters aan de kamers

(2007/C 42/40)

Op 15 januari 2007 heeft het Gerecht van eerste aanleg na de ambtsaanvaarding door de rechters T. Chipev en V. Ciucă besloten om vijf kamers van vijf rechters en vijf kamers van drie rechters te vormen voor de periode van 15 januari 2007 tot en met 31 augustus 2007 en daaraan de volgende rechters toe te voegen:

 

Eerste kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

 

B. Vesterdorf, president, J. D. Cooke, R. García-Valdecasas, I. Labucka, M. Prek en V. Ciucă, rechters;

 

Eerste kamer, zetelend met drie rechters:

 

J. D. Cooke, kamerpresident

a)

R. García-Valdecasas en V. Ciucă, rechters;

b)

I. Labucka en M. Prek, rechters;

 

Tweede kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

 

J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij, N. J. Forwood, I. Pelikánová en S. S. Papasavvas, rechters;

 

Tweede kamer, zetelend met drie rechters:

 

J. Pirrung, kamerpresident

a)

A. W. H. Meij en I. Pelikánová, rechters;

b)

N. J. Forwood en S. S. Papasavvas, rechters;

 

Derde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

 

M. Jaeger, kamerpresident, V. Tiili, J. Azizi, E. Cremona, O. Czúcz en T. Chipev, rechters;

 

Derde kamer, zetelend met drie rechters:

 

M. Jaeger, kamerpresident

a)

V. Tiili, O. Czúcz en T. Chipev, rechters;

b)

J. Azizi en E. Cremona, rechters;

 

Vierde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

 

H. Legal, kamerpresident, I. Wiszniewska-Białecka, V. Vadapalas, E. Moavero Milanesi en N. Wahl, rechters;

 

Vierde kamer, zetelend met drie rechters:

 

H. Legal, kamerpresident

a)

V. Vadapalas en N. Wahl, rechters;

b)

I. Wiszniewska-Białecka en E. Moavero Milanesi, rechters;

 

Vijfde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

 

M. Vilaras, kamerpresident, M. E. Martins Ribeiro, F. Dehousse, D. Šváby en K. Jürimäe, rechters;

 

Vijfde kamer, zetelend met drie rechters:

 

M. Vilaras, kamerpresident

a)

M. E. Martins Ribeiro en K. Jürimäe, rechters;

b)

F. Dehousse en D. Šváby, rechters.

In de Eerste kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters, zijn de rechters die met de kamerpresident de formatie van vijf rechters vormen, de drie rechters van de formatie waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig is gemaakt en een rechter van een andere formatie, aangewezen volgens toerbeurt in de rangorde in de zin van artikel 6 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg.

In de Derde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters, zijn de rechters die met de kamerpresident de formatie van vijf rechters vormen:

wanneer de zaak aanvankelijk aanhangig is gemaakt bij formatie a, naast de drie rechters die in die formatie zetelen, twee rechters uit formatie b, als bijzitters;

wanneer de zaak aanvankelijk aanhangig is gemaakt bij formatie b, naast de drie rechters die in die formatie zetelen, twee rechters uit formatie a als bijzitters, aangewezen volgens toerbeurt.

In de Derde kamer, zetelend met drie rechters, zetelt de kamerpresident met de onder b dan wel met twee van de drie onder a vermelde rechters, naar gelang van de formatie waartoe de rechter-rapporteur behoort. Voor het vormen van de formatie van drie rechters van formatie a, wordt onder deze rechters een toerbeurtregeling vastgesteld om te bepalen welke van deze drie rechters niet zetelt.

In de Tweede, de Vierde en de Vijfde kamer, zetelend met drie rechters, zetelt de kamerpresident met de onder a dan wel met de onder b vermelde rechters, naar gelang van de formatie waartoe de rechter-rapporteur behoort.

Voor de zaken waarin de kamerpresident rechter-rapporteur is, zetelt de kamerpresident afwisselend met de rechters van een van deze beide formaties in de volgorde waarin de zaken zijn ingeschreven, behoudens bij verknochtheid van zaken.

De criteria voor de toewijzing van de zaken aan de kamers

Op 15 januari 2007 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 12 van het Reglement voor de procesvoering de volgende criteria vastgesteld voor de toewijzing van de zaken aan de kamers in de periode van 15 januari 2007 tot en met 31 augustus 2007:

1.

De zaken worden onmiddellijk na de neerlegging van het verzoekschrift en behoudens latere toepassing van de artikelen 14 en 51 van het Reglement voor de procesvoering toegewezen aan de kamers bestaande uit drie rechters.

2.

De zaken worden, afhankelijk van de volgorde van inschrijving ter griffie, aan de kamers toegewezen volgens drie afzonderlijke toerbeurten:

voor de zaken betreffende de toepassing van de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, de regels betreffende staatssteun en de regels betreffende handelspolitieke beschermingsmaatregelen;

voor de zaken betreffende de in artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bedoelde intellectuele-eigendomsrechten;

voor de overige zaken.

In het kader van deze toerbeurtregeling komt de Derde kamer bij elke vijfde toerbeurt tweemaal in aanmerking

De president van het Gerecht kan van deze toerbeurtregeling afwijken in geval van verknochtheid van zaken of ter verzekering van een gelijkmatige werkverdeling.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/23


Beroep ingesteld op 1 december 2006 — Bateaux Mouches/BHIM — Castanet (Bateaux Mouches)

(Zaak T-365/06)

(2007/C 42/41)

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekende partij: SA Compagnie des Bateaux Mouches (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: D. de Leusse, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Jean-Noël Castanet (Parijs, Frankrijk)

Conclusies

het beroep van de vennootschap Compagnie des Bateaux Mouches ontvankelijk te verklaren;

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 7 september 2006 (zaak R 1172/2005-1, Castanet/Compagnie des Bateaux Mouches) te vernietigen;

het BHIM te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: woordmerk „Bateaux Mouches” voor diensten van de klassen 39, 41 en 42 — gemeenschapsmerk nr. 1 336 122

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Jean-Noël Castanet

Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 (1) van de Raad, doordat de kamer van beroep in de bestreden beslissing ten onrechte van oordeel was dat verzoeksters merk beschrijvend is en elk onderscheidend vermogen mist, en doordat zij heeft geoordeeld dat verzoekster niet het bewijs had geleverd dat haar merk door het gebruik ervan onderscheidend vermogen had verkregen voor de betrokken diensten.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/23


Beroep ingesteld op 7 december 2006 — Holland Malt/Commissie

(Zaak T-369/06)

(2007/C 42/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Holland Malt BV (Lieshout, Nederland) (vertegenwoordigers: O. W. Brouwer en D. Mes, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

de artikelen 1, 2, 3 en 4 van de bestreden beschikking geheel of ten dele nietig te verklaren;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure;

alle andere maatregelen te treffen die het Gerecht passend acht.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van beschikking C(2006) 4196 def. (1) van 26 september 2006 waarbij de Commissie heeft verklaard dat een subsidie die Nederland onder voorwaarden aan verzoekster had toegekend, met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun vormt.

Verzoekster stelt dat de Commissie niet het recht had om te oordelen dat de subsidie met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun vormt, en betoogt dat de Commissie artikel 87 EG en een aantal beginselen van gemeenschapsrecht heeft geschonden. Het gaat daarbij om de volgende inbreuken:

1)

schending van artikel 87, lid 3, EG door

a)

onjuiste uitlegging en toepassing van de Communautaire richtsnoeren (2) voor staatssteun in de landbouwsector;

b)

onjuiste afweging van de voordelen van de subsidie tegen de gevolgen ervan voor de intracommunautaire handel;

c)

onjuiste beoordeling en vaststelling van de weerslag van de subsidie op de productiecapaciteit in de maltsector;

d)

niet-inaanmerkingneming van gebeurtenissen en ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan tussen de beslissing van de Nederlandse regering om de subsidie onder voorwaarden toe te kennen en het ogenblik waarop de Commissie de bestreden beschikking heeft gegeven;

2)

schending van het beginsel van goed bestuur door het verzuim om alle aspecten van de subsidie en alle bij de toekenning van de subsidie betrokken belangen, met inbegrip van gebeurtenissen en ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan tussen de beslissing van de Nederlandse regering om de subsidie onder voorwaarden toe te kennen en het ogenblik waarop de Commissie de bestreden beschikking heeft gegeven, naar behoren te onderzoeken;

3)

niet-nakoming van de in artikel 253 EG geformuleerde motiveringsplicht.


(1)  C 14/2005 (ex N 149/2004) Holland Malt BV.

(2)  Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector (PB 2000, C 28, blz. 2).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/24


Beroep ingesteld op 4 december 2006 — Duitsland/Commissie

(Zaak T-371/06)

(2007/C 42/43)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: M. Lumma en C. Schulze-Bahr, bijgestaan door C. von Donat, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

nietig te verklaren beschikking C(2006) 4193 def. van de Commissie van 25 september 2006 betreffende de vermindering van de bij beschikking nr. C(97) 1120 van de Commissie van 7 mei 1997 voor Doelstelling 2-programma Nordrhein-Westfalen toegekende financiële bijstand van het EFRO (EFRO nr. 97.02.13.005);

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met de bestreden beschikking heeft de Commissie de financiële bijstand van het Europese Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) voor Doelstelling 2-programma Nordrhein-Westfalen verminderd.

Ter onderbouwing van haar beroep stelt verzoekster dat artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 (1) is geschonden daar de voorwaarden voor een vermindering niet zijn vervuld. In dit verband voert zij met name aan dat de afwijkingen van het indicatieve financieringsplan geen aanzienlijke wijziging van het programma opleveren.

Zelfs al zou het programma aanzienlijk zijn gewijzigd, dan heeft de Commissie daar volgens verzoekster vooraf toestemming voor gegeven bij de „richtsnoeren voor de financiële afsluiting van de operationele maatregelen (1994-1999) van de Structuurfondsen” (SEC (1999) 1316).

Voor het geval zou worden aangenomen dat de voorwaarden voor een vermindering zijn vervuld, wijst verzoekster erop dat verweerster met betrekking tot het concrete programma geen gebruik heeft gemaakt van haar beoordelingsvrijheid. Volgens verzoekster zou een vermindering enkel dan geen beoordelingsfout vormen, wanneer deze vermindering, rekening houdend met de uitvoering van het programma en het bereiken van de doelstellingen, in haar geheel bezien gerechtvaardigd zou zijn. Aangezien verweerster van deze beoordelingsvrijheid geen gebruik heeft gemaakt, is er volgens verzoekster ook sprake van een onjuiste motivering.

Ten slotte is de bestreden beschikking in strijd met het beginsel van goed bestuur aangezien verzoekster daardoor werd genoopt opnieuw beroep in stellen tegen een beschikking waartegen reeds beroep is ingesteld.


(1)  Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, van 31.12.1988, blz. 1).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/25


Beroep ingesteld op 11 december 2006 — Bomba Energia Getränke/BHIM — Eckes-Granini (Bomba)

(Zaak T-372/06)

(2007/C 42/44)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bomba Energia Getränke Vertriebs GmbH (Wiener Neudorf, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: A. Kockläuner, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Eckes-Granini GmbH & Co. KG (Nieder-Olm, Duitsland)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van verweerder van 3 oktober 2006 in zaak R 184/2005-2 volledig te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Bomba” voor waren van de klassen 32 en 33 (aanvraag nr. 558 874)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Eckes-Granini GmbH & Co. KG

Oppositiemerk of -teken: verschillende woord- en beeldmerken „la bamba”, met inbegrip van het Duitse woordmerk „la bamba” voor waren van de klassen 29, 32 en 33

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: de bestreden beslissing is in strijd met artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 40/94 (1) daar er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/25


Beroep ingesteld op 13 december 2006 — Rath/BHIM — Grandel (Epican Forte)

(Zaak T-373/06)

(2007/C 42/45)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Matthias Rath (Kaapstad, Zuid-Afrika) (vertegenwoordigers: S. Ziegler, C. Kleiner en F. Dehn, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Dr. Grandel GmbH

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 5 oktober 2006 te vernietigen voor zover daarbij de gemeenschapsmerkaanvraag werd afgewezen met betrekking tot de waren „voedingsadditieven, niet voor medisch gebruik, hoofdzakelijk bestaand uit vitamines, aminozuren, mineralen en sporenelementen; diëtische substanties niet voor medisch gebruik, te weten aminozuren en sporenelementen; voornoemde goederen niet voor gebruik van anti-epileptische middelen” van klasse 5;

het BHIM te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoeker

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Epican Forte” voor waren van de klassen 5, 30 en 32 (aanvraagnr. 2 525 251)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Dr. Grandel GmbH

Oppositiemerk of -teken: woordmerk „EPIGRAN”, oorspronkelijk ingeschreven voor waren van de klassen 1, 3 en 5, thans enkel nog voor waren van klasse 3 (gemeenschapsmerk nr. 560 292), waarbij de oppositie uitsluitend was gericht tegen de inschrijving voor waren van klasse 5

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie en gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling

Aangevoerde middelen: de bestreden beslissing schendt artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) doordat er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/26


Beroep ingesteld op 13 december 2006 — Rath/BHIM — Grandel (Epican)

(Zaak T-374/06)

(2007/C 42/46)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Matthias Rath (Kaapstad, Zuid-Afrika) (vertegenwoordigers: S. Ziegler, C. Kleiner en F. Dehn, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Dr. Grandel GmbH

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 5 oktober 2006 te vernietigen voor zover daarbij de gemeenschapsmerkaanvraag werd afgewezen met betrekking tot de waren „voedingsadditieven, niet voor medisch gebruik, hoofdzakelijk bestaand uit vitamines, aminozuren, mineralen en sporenelementen; diëtische substanties niet voor medisch gebruik, te weten aminozuren en sporenelementen; voornoemde goederen niet voor gebruik van anti-epileptische middelen” van klasse 5;

het BHIM te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoeker

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Epican” voor waren van de klassen 5, 30 en 32 (aanvraagnr. 2 524 510)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Dr. Grandel GmbH

Oppositiemerk of -teken: woordmerk „EPIGRAN”, oorspronkelijk ingeschreven voor waren van de klassen 1, 3 en 5, thans enkel nog voor waren van klasse 3 (gemeenschapsmerk nr. 560 292), waarbij de oppositie uitsluitend was gericht tegen de inschrijving voor waren van klasse 5

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie en gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling

Aangevoerde middelen: de bestreden beslissing schendt artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) doordat er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/26


Beroep ingesteld op 14 december 2006 — Viega/Commissie

(Zaak T-375/06)

(2007/C 42/47)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Viega GmbH & Co. KG (Attendorn, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Burrichter, T. Mäger en F. W. Bulst, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

artikel 1, lid 1, van de beschikking nietig te verklaren voor zover daarbij wordt vastgesteld dat verzoekster inbreuk heeft gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en op artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst;

artikel 2 van de beschikking nietig te verklaren voor zover daarbij aan verzoekster een geldboete van 54,29 miljoen EUR wordt opgelegd;

subsidiair, de bij artikel 2 van de beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete passend te verlagen;

verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster komt op tegen beschikking C(2006) 4180 def. van de Commissie van 20 september 2006 in zaak COMP/F-1/38.121 — fittingen. Bij de bestreden beschikking wordt verzoekster een geldboete opgelegd wegens inbreuk op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst. Zij heeft volgens de Commissie van 12 december 1991 tot en met 22 maart 2001 deelgenomen aan een aantal overeenkomsten in de vorm van het vaststellen van de prijzen, het maken van afspraken betreffende prijslijsten en kortingen, het invoeren van prijsverhogingsregelingen, het verdelen van de markten en de afnemers en het uitwisselen van economische informatie betreffende de markt van fittingen uit koper en koperlegeringen.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

In de eerste plaats stelt zij dat de bestreden beschikking artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 (1) schendt doordat verweerster door een onjuiste vaststelling van het omzetbedrag inbreuk heeft gemaakt op bepaalde basisbeginselen inzake het opleggen van een geldboete. Teneinde de zwaarte van de vermeende inbreuk door verzoekster te beoordelen had verweerster bij de vaststelling van de omzet rekening moeten houden met haar omzet voor persfittingen, hoewel verzoekster met betrekking tot persfittingen nooit aan enige inbreuk op de mededingingsregels heeft deelgenomen.

In de tweede plaats stelt verzoekster dat de Commissie door een onjuiste vaststelling van verzoeksters deelname, of van de duur van haar deelname, aan de vermeende mededingingsregeling artikel 81, lid 1, EG alsmede artikel 253 EG heeft geschonden. Volgens verzoekster heeft verweerster geen uitvoerige bewijzen ten laste overgelegd en ten onrechte inbreuken vastgesteld.

Verder stelt verzoekster, subsidiair, schending van artikel 81, lid 1, EG en van artikel 253 EG doordat de geografische omvang van de inbreuken in artikel 1 van de bestreden beschikking met betrekking tot verzoekster onjuist is vastgesteld.

Ten slotte betoogt verzoekster, eveneens subsidiair, dat verweerster in artikel 2 van de bestreden beschikking artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden doordat zij voorbijgaat aan de basisbeginselen die gelden bij de vaststelling van een geldboete. Dienaangaande stelt verzoekster dat de Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (2) onjuist zijn toegepast doordat de inbreuk als een zeer zware inbreuk is aangemerkt, de duur van de inbreuk onjuist is vastgesteld, het basisbedrag wegens de duur van de inbreuk onjuist is verhoogd en geen rekening is gehouden met de verzachtende omstandigheden.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).

(2)  Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/27


Beroep ingesteld op 14 december 2006 — Legris Industries/Commissie

(Zaak T-376/06)

(2007/C 42/48)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Legris Industries (Rennes, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Wachsmann en C. Pommiès, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietig te verklaren beschikking [C(2006) 4180 def. van de Commissie van 20 september 2006 in zaak COMP/F-1/38.121 — Fittingen] en de motivering van het dispositief ervan, voor zover de houdstermaatschappij Legris Industries daarbij een geldboete wordt opgelegd vanwege de haar toe te rekenen kwestieuze praktijken van Comap;

de houdstermaatschappij Legris Industries akte te verlenen van het feit dat zij de stukken, vorderingen en verzoeken van Comap tegen de beschikking tot de hare maakt;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster verzoekt om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 4180 def. van de Commissie van 20 september 2006 in een procedure op grond van artikel 81 EG (COMP/F-1/38.121 — Fittingen), betreffende een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt voor koperfittingen en fittingen uit koperlegeringen strekkende tot de vaststelling van prijzen en prijslijsten en van kortingen en rabatten, de invoering van mechanismen ter coördinatie van prijsverhogingen, de verdeling van nationale markten, de toewijzing van klanten en de uitwisseling van andere commerciële informatie, voor zover de houdstermaatschappij Legris Industries daarbij een geldboete wordt opgelegd vanwege de haar toe te rekenen kwestieuze praktijken van haar voormalige dochteronderneming Comap.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.

Om te beginnen stelt verzoekster dat de Commissie artikel 81 EG heeft geschonden door haar de litigieuze inbreuken van haar dochteronderneming Comap toe te rekenen en haar op grond daarvan hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor die inbreuken. Zij betoogt dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op het beginsel van juridische en commerciële autonomie van de dochtervennootschap en op het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid voor inbreuken op het mededingingsrecht, door te oordelen dat het bezit van het volledige kapitaal van verzoeksters dochtervennootschap voldoende was om aan te nemen dat er sprake was van een doorslaggevende invloed op die laatste vennootschap. Verzoekster verwijt de Commissie voorts dat zij blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen, zich in feitelijk opzicht heeft vergist en kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt, doordat zij geen bewijselementen heeft aangedragen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de houdstermaatschappij Legris Industries daadwerkelijk aan Comap leiding had gegeven.

Daarenboven verwijt verzoekster de Commissie dat zij het recht onjuist heeft toegepast doordat zij de door verzoekster aangedragen bewijselementen, waaruit de zelfstandigheid van Comap bleek, in het bijzonder op het vlak van de vaststelling en de uitvoering van haar commercieel beleid, niet heeft weerlegd. Verzoekster stelt te hebben aangetoond dat zij Comap geen instructies betreffende haar marktgedrag gaf, dat zij slechts financieel toezicht uitoefende zonder op budgettair vlak gezag over haar dochtervennootschappen uit te oefenen, en dat Comap over eigen financieringsbronnen beschikte. Zij betoogt dus, dat het bewijs van de loutere kapitaaldeelneming, en de daar rechtstreeks uit voortvloeiende gevolgen, waarop de Commissie zich volgens verzoekster had dienen te baseren bij de toerekening van de inbreuken van haar dochtervennootschap, niet volstaan ten bewijze dat zij daadwerkelijk leiding had gegeven aan die vennootschap.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/28


Beroep ingesteld op 14 december 2006 — Comap/Commissie

(Zaak T-377/06)

(2007/C 42/49)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Comap SA (Lyon, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Wachsmann en C. Pommiès, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietig te verklaren beschikking [C(2006) 4180 def. van de Commissie van 20 september 2006 in zaak COMP/F-1/38.121 — Fittingen] en de motivering van het dispositief ervan, voor zover Comap in die beschikking wordt veroordeeld voor andere tijdvakken dan het tijdvak van december 1997 tot maart 2001, waarvoor zij de door de Commissie uiteengezette feiten niet betwist;

de artikelen 1 en 2 en de motivering ervan te herzien door de aan Comap opgelegde geldboete van 18,56 miljoen EUR te verlagen;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster verzoekt om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 4180 def. van de Commissie van 20 september 2006 in een procedure op grond van artikel 81 EG (COMP/F-1/38.121 — Fittingen), betreffende een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt voor koperfittingen en fittingen uit koperlegeringen strekkende tot de vaststelling van prijzen en prijslijsten en van kortingen en rabatten, de invoering van mechanismen ter coördinatie van prijsverhogingen, de verdeling van nationale markten, de toewijzing van klanten en de uitwisseling van andere commerciële informatie, voor zover Comap in die beschikking wordt veroordeeld voor andere tijdvakken dan het tijdvak van december 1997 tot maart 2001, waarvoor zij de door de Commissie uiteengezette feiten niet betwist. Subsidiair verzoekt Comap om vermindering van de haar bij de bestreden beschikking opgelegde geldboete.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.

Ten eerste stelt zij dat de Commissie artikel 81 EG heeft geschonden, blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen, zich in feitelijk opzicht heeft vergist en kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt, door te oordelen dat de gestelde mededingingsregeling na de inspecties ter plaatse van de Commissie in maart 2001 is blijven voortbestaan tot april 2004.

Ten tweede betoogt verzoekster dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en artikel 25 van verordening nr. 1/2003 (1), doordat zij niet heeft erkend dat, bij gebreke van bewijs van de mededingingverstorende praktijken, de gestelde inbreuk gedurende 27 maanden — van september 1992 tot december 1994 -was onderbroken, zodat de feiten van vóór december 1994 in januari 2001, het tijdstip van de inleiding van het onderzoek van de Commissie, waren verjaard.

Subsidiair stelt verzoekster schending van artikel 81, lid 1, EG en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, en van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (2) en de clementieregeling (3), doordat de Commissie de regels inzake de berekening van geldboeten niet in acht heeft genomen. Verzoekster betoogt dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, door voor de berekening van de geldboete van Comap een basisbedrag vast te stellen dat te hoog was in vergelijking met de basisbedragen die waren vastgesteld voor de andere bij de bestreden beschikking veroordeelde ondernemingen, niettegenstaande dat hun concurrentiepositie en verzoeksters marktpositie soortgelijk waren.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).

(2)  Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3).

(3)  Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/29


Beroep ingesteld op 14 december 2006 — Kaimer e.a./Commissie

(Zaak T-379/06)

(2007/C 42/50)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Kaimer GmbH & Co. Holding KG (Essen, Duitsland), SANHA Kaimer GmbH & Co. KG (Essen, Duitsland) en Sanha Italia srl. (Milaan, Italië) (vertegenwoordiger: J. Brück, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

beschikking C(2006) 4180 def. van de Commissie van 20 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/F-1/38.121 — Verbindingsbuizen), zoals gewijzigd bij beschikking van de Commissie van 29 september 2006, die verzoeksters op 5 oktober 2006 is betekend, nietig te verklaren;

subsidiair, de in artikel 1 van bovengenoemde beschikking vastgestelde duur van de vermeende inbreukmakende gedraging van verzoeksters in te korten en de in artikel 3 van die beschikking aan verzoeksters opgelegde geldboete in te trekken of te verlagen;

verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters komen op tegen beschikking C(2006) 4180 def. van de Commissie van 20 september 2006 in zaak COMP/F-1/38.121 — Verbindingsbuizen. In de bestreden beschikking wordt verzoeksters een geldboete opgelegd wegens schending van artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst. Volgens de Commissie hebben zij deelgenomen aan een reeks van overeenkomsten in de vorm van prijsafspraken, afspraken inzake prijslijsten en kortingen alsmede inzake mechanismen tot vaststelling van prijsverhogingen, verdeling van markten en van klanten en uitwisseling van andere commerciële informatie op de markt van koperen fittingen en fittingen uit koperlegering.

Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan.

In de eerste plaats wordt in het bijzonder aangevoerd dat de Commissie bij de motivering van haar beschikking documenten heeft betrokken waaromtrent verzoeksters niet zijn gehoord.

In de tweede plaats stellen verzoeksters dat de Commissie de motiveringsplicht van artikel 253 EG heeft geschonden. Volgens verzoeksters is de bestreden beschikking wegens de onjuiste vaststelling van de feiten ontoereikend gemotiveerd. Bovendien werden ontlastende feiten niet in aanmerking genomen en werd bewijsmateriaal onjuist beoordeeld.

In de derde plaats komen verzoeksters op tegen het feit dat de door de Commissie vastgestelde feiten werden beschouwd als een complexe inbreuk op artikel 81, lid 1, EG.

In de vierde plaats wordt subsidiair aangevoerd dat bij de berekening van het bedrag van de geldboete een beoordelingsfout is gemaakt doordat werd uitgegaan van een te lange duur van de inbreukmakende gedraging, en dat bij verzoeksters geen rekening werd gehouden met verzachtende omstandigheden.

Ten slotte betogen verzoeksters dat de Commissie met het bedrag van de door haar opgelegde geldboete het evenredigheidsbeginsel schendt.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/29


Beroep ingesteld op 15 december 2006 — FRA.BO/Commissie

(Zaak T-381/06)

(2007/C 42/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: FRA.BO SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: R. Celli en F. Distefano, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

artikel 2 van beschikking C(2006) 4180 def. van de Commissie van 20 september 2006 in een procedure op grond van artikel 81 EG (COMP/F-1/38.121 — Fittingen) nietig te verklaren voor zover het betrekking heeft op de aan verzoekster opgelegde geldboete;

op grond van de volledige rechtsmacht van het Hof, de aan verzoekster opgelegde geldboete te verlagen; en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster verzoekt om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 4180 def. van 20 september 2006 in zaak COMP/F-1/38.121 — Fittingen waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat verzoekster, tezamen met andere ondernemingen, artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte had geschonden door prijzen vast te stellen, door afspraken te maken over prijslijsten, over kortingen en rabatten en over mechanismen ter invoering van prijsverhogingen, door nationale markten te verdelen, door klanten toe te wijzen en door andere commerciële informatie uit te wisselen.

Verzoekster voert tegen de bestreden beschikking de volgende middelen aan:

In de eerste plaats stelt zij dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en inbreuk heeft gemaakt op fundamentele rechtsbeginselen doordat zij de in de clementieregeling 2002 (1) neergelegde beginselen onjuist en onrechtmatig heeft toegepast.

Voorts stelt verzoekster dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt doordat zij FRA.BO een onevenredig lage vermindering van 20 % heeft toegekend op grond van de clementieregeling 1996, en dat zij inbreuk heeft gemaakt op de fundamentele beginselen van evenredigheid en gewettigd vertrouwen en de motiveringsplicht niet is nagekomen.


(1)  Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/30


Beroep ingesteld op 15 december 2006 — Tomkins/Commissie

(Zaak T-382/06)

(2007/C 42/52)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Tomkins plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: T. Soames en S. Jordan, solicitors)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

artikel 1 van beschikking C(2006) 4180 def. van de Commissie van 20 september 2006 in een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 EER-overeenkomst (COMP/F-1/38.121 — fittingen) nietig te verklaren wat verzoekster betreft; subsidiair

artikel 2, sub h, van de bestreden beschikking in dier voege te wijzigen dat de aan verzoekster en Pegler opgelegde geldboete wordt verlaagd; en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster verzoekt om nietigverklaring van artikel 1 van beschikking C(2006) 4180 def. van de Commissie van 20 september 2006 in zaak COMP/F-1/38.121 — Fittingen waarbij verzoekster en Pegler Ltd hoofdelijk en onverdeeld aansprakelijk werden gehouden voor een van 31 december 1988 tot 22 maart 2001 durende inbreuk op artikel 81 EG in de sector van de koperfittingen, en verzoekster een geldboete van 5,25 miljoen euro werd opgelegd. Subsidiair verzoekt verzoekster om wijziging van artikel 2, sub h, van de bestreden beschikking.

Verzoekster stelt dat de Commissie om de hiernavolgende redenen inbreuk heeft gemaakt op artikel 230 EG.

Ten eerste betoogt verzoekster dat de Commissie de regels in verband met de aansprakelijkheid van moedervennootschappen voor de handelingen van hun dochtervennootschappen heeft geschonden door haar hoofdelijk en onverdeeld aansprakelijk te houden voor de handelwijze van Pegler, een van haar voormalige dochtervennootschappen. Verzoekster stelt dus, dat de Commissie het recht kennelijk onjuist heeft toegepast doordat zij voor de aansprakelijkheid van de moedervennootschap is uitgegaan van een onjuiste rechtsgrond, en het criterium voor de aansprakelijkheid van aandeelhouders ten onrechte heeft toegepast in omstandigheden waar dit geen toepassing had mogen vinden. Daarenboven stelt verzoekster dat de Commissie zich heeft vergist door de gestelde activiteit van verzoekster in de bouwnijverheid relevant te achten voor het antwoord op de vraag, of verzoekster alleen maar een geldbelegger was die de verantwoordelijkheid voor de bedrijfsvoering op het niveau van de plaatselijke bedrijfseenheid aan Pegler had overgedragen. Voorts heeft de Commissie in deze zaak inbreuk gemaakt op het vermoeden van onschuld door voorbij te gaan aan haar eigen bewijslast inzake aandeelhoudersaansprakelijkheid en de bewijslast bij de aandeelhouder te leggen.

Ten tweede stelt verzoekster dat de Commissie blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting van de feiten en niet rechtens afdoende heeft aangetoond dat verzoekster een doorslaggevende invloed uitoefende op het commerciële beleid van Pegler. Volgens verzoekster doen de feiten niet blijken van haar aansprakelijkheid op grond van (a) de relevante wetgeving, die door de Commissie niet dan wel onjuist werd toegepast, of (b) de onjuiste wetgeving zoals uiteengezet door de Commissie.

In de derde plaats voert verzoekster aan dat de Commissie niet naar behoren heeft gemotiveerd waarom het door haar aangedragen bewijs niet volstond ter weerlegging van het vermoeden van doorslaggevende invloed.

Ten vierde stelt verzoekster dat de Commissie bij de verhoging van de geldboete ter afschrikking een onjuist criterium heeft toegepast, en bij de berekening van de duur van Peglers deelneming aan de mededingingsregeling het bewijsmateriaal niet naar behoren heeft beoordeeld, waardoor zij de duur van de inbreuk niet op goede gronden en onnauwkeurig heeft vastgesteld.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/31


Beroep ingesteld op 19 december 2006 — Karstadt Quelle/BHIM — dm drogerie markt (S-HE)

(Zaak T-391/06)

(2007/C 42/53)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Karstadt Quelle Aktiengesellschaft (Essen, Duitsland) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard, A. Renck, T. Dolde, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: dm drogerie markt GmbH

Conclusies

beslissing R 301/2006-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 26 september 2006 te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: dm drogerie markt GmbH

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „S-HE” voor waren en diensten van de klassen 3, 9, 14, 16, 18, 24, 25, 28, 32, 38, 41 en 42 (aanvraagnr. 2 766 723)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: Duits woordmerk „SHE” voor waren van de klassen 3 en 25, Duits beeldmerk „She” voor waren van de klassen 3, 9, 16, 18 en 25 en internationaal beeldmerk „She” voor waren van de klassen 3, 9, 16, 18 en 25

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie en gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) doordat er gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/31


Beroep ingesteld op 20 december 2006 — Union Investment Privatfonds/BHIM — Unicre-Cartão International De Crédito (unibanco)

(Zaak T-392/06)

(2007/C 42/54)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Union Investment Privatfonds GmbH (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Keller, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Unicre-Cartão International De Crédito, S.A.

Conclusies

de beslissing van de kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt te vernietigen;

de oppositie die is gebaseerd op de merken UniFLEXIO, UniZERO en UniVARIO en die is gericht tegen de inschrijving van het woord- en beeldmerk „Unibanco”, toe te wijzen;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Unicre-Cartão International De Crédito, S.A.

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „unibanco” voor diensten van de klassen 36 en 38 (aanvraagnr. 1 871 896)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: Duitse beeldmerken „UniFLEXIO” en „UniVARIO” voor diensten van de klassen 35 en 36 en Duits beeldmerk „UniZERO” voor diensten van klasse 36

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van de rechten van de verdediging van verzoekster doordat geen rekening is gehouden met het door verzoekster aangevoerde bewijs van het gebruik van de merken met het bestanddeel „Uni”.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/32


Beroep ingesteld op 11 december 2006 — Italië/Commissie

(Zaak T-394/06)

(2007/C 42/55)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordiger: G. Aiello, Avvocato dello Stato)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

Verzoekster concludeert tot nietigverklaring van

beschikking C(2006) 4324 van de Commissie van 3 oktober 2006, bekendgemaakt op dezelfde datum, voor zover daarin van communautaire financiering worden uitgesloten en ten laste van de Italiaanse Republiek worden gebracht de financiële consequenties die in het kader van de goedkeuring van uit de afdeling Garantie van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw gefinancierde uitgaven moeten worden getrokken in bepaalde gevallen van door marktdeelnemers begane onregelmatigheden

Middelen en voornaamste argumenten

Met dit beroep komt de Italiaanse Republiek op tegen de uitsluiting van communautaire financiering, en daarmee het ten laste van de Italiaanse Republiek brengen, van de financiële consequenties van 157 gevallen van onregelmatigheid, tot een totaalbedrag van 310 849 495,98 EUR, waartegen verzoekster niet met de nodige voortvarendheid zou zijn opgetreden door de terugvorderingsprocedure in gang te zetten.

Voor haar standpunt dat er van haar kant geen sprake is geweest van nalatigheid voert verzoekster het volgende aan:

Schending en/of verkeerde toepassing van artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 595/91 van de Raad van 4 maart 1991 betreffende onregelmatigheden in het kader van de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en terugvordering van bedragen die in dat kader onverschuldigd zijn betaald, alsmede de organisatie van een informatiesysteem op dit gebied en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 283/72 (1).

Schending en/of verkeerde toepassing van artikel 8, lid 1, sub c, van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (2), en van verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad van 17 mei 1999 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (3).


(1)  PB L 67, blz. 11.

(2)  PB L 94, blz. 13.

(3)  PB L 160, blz. 103.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/32


Beroep ingesteld op 14 december 2006 — Italië/Commissie

(Zaak T-395/06)

(2007/C 42/56)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordiger: P. Gentili, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietigverklaring van mededeling nr. 9433 van 4 oktober 2006 van de Europese Commissie, directoraat-generaal Regionaal beleid — Programma's en projecten in Cyprus, Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland — betreffende betalingen van de Commissie die afwijken van het verzochte bedrag. Ref. Programma DOCUP Piemonte (nr. CCI 2000 IT 162 DO 007)

nietigverklaring van mededeling nr. 10841 van 14 november 2006 van de Europese Commissie, directoraat-generaal Regionaal beleid — Programma's en projecten in Cyprus, Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland — betreffende certificering van de tussentijdse kostendeclaratie en verzoek om betaling. DOCUP Veneto Ob. 2 2000-2006 (nr. CCI 2000 IT 162 DO 005)

nietigverklaring van mededeling nr. 10853 van 14 november 2006 van de Europese Commissie, directoraat-generaal Regionaal beleid — Programma's en projecten in Cyprus, Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland — betreffende betalingen van de Commissie die afwijken van het verzochte bedrag. Ref. Programma POR Puglia (nr. CCI 1999 IT 161 PO 009)

nietigverklaring van mededeling nr. 10929 van 15 november 2006 van de Europese Commissie, directoraat-generaal Regionaal beleid — Programma's en projecten in Cyprus, Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland — betreffende betalingen van de Commissie die afwijken van het verzochte bedrag. Ref. Programma DOCUP Toscana Ob. 2 (nr. CCI 2000 IT 162 DO 001)

nietigverklaring van mededeling nr. 10930 van 15 november 2006 van de Europese Commissie, directoraat-generaal Regionaal beleid — Programma's en projecten in Cyprus, Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland — betreffende betalingen van de Europese Commissie die afwijken van het verzochte bedrag. Ref. POR Campania 2002-2006 (nr. CCI 1999 IT 161 PO 007)

nietigverklaring van mededeling nr. 11019 van 17 november 2006 van de Europese Commissie, directoraat-generaal Regionaal beleid — Programma's en projecten in Cyprus, Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland — betreffende betalingen van de Europese Commissie die afwijken van het verzochte bedrag. Ref. Programma POR Sardegna 2000-2006 (nr. CCI 1999 IT 161 PO 010)

nietigverklaring van alle daarmee verband houdende en eerdere handelingen, met verwijzing van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten zijn identiek aan die in zaak T-345/04, Italiaanse Republiek/Commissie (1).


(1)  PB 2004, C 262, blz. 55.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/33


Beroep ingesteld op 21 december 2006 — Commissie/TGA Technische Gebäudeausrüstung Chemnitz

(Zaak T-396/06)

(2007/C 42/57)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Šimerdová, R. Bierwagen, advocaat)

Verwerende partij: TGA Technische Gebäudeausrüstung Chemnitz GmbH

Conclusies

verweerster te veroordelen tot terugbetaling aan verzoekster van 32 440,80 EUR plus 4 % rente vanaf 30 november 1999;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster heeft met verweerster een overeenkomst inzake gemeenschapsactiviteiten op het gebied van niet-nucleaire energie (1994-1998) (1) gesloten, waarin het Gerecht van eerste aanleg bevoegd is verklaard tot kennisneming van de eruit voortvloeiende geschillen. Het project betrof de bouw en de inbedrijfstelling op proef van een leerdrogerij.

De Commissie heeft deze overeenkomst bij brief van 18 februari 1999 opgezegd omdat haar geen regelmatig eindrapport is voorgelegd. Dienaangaande stelt verzoekster dat de haar vervolgens door verweerster voorgelegde afrekeningen wegens gebrek aan bewijs slechts gedeeltelijk zijn erkend. Het resterende bedrag werd door verzoekster meermaals gevorderd en is het voorwerp van het onderhavige beroep.


(1)  Beschikking 94/806/EG van de Raad van 23 november 1994 houdende aanneming van een specifiek programma voor onderzoek en technologische ontwikkeling, inclusief demonstratie, op het gebied van niet-nucleaire energie (1994-1998) (PB L 334, blz. 87).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/33


Beroep ingesteld op 16 december 2006 — DOW AgroSciences/EAVV

(Zaak T-397/06)

(2007/C 42/58)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: DOW AgroSciences Ltd (Hitchin, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en C. Mereu, advocaten)

Verwerende partij: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EAVV)

Conclusies

het eindrapport van de EAVV met als titel „Conclusion regarding the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance Haloxyfop-R” nietig te verklaren;

verweerster te veroordelen tot vergoeding van de schade die verzoekster heeft geleden als gevolg van de omstreden maatregel, en bij tussenarrest te verklaren dat verweerster gehouden is tot vergoeding van de schade die verzoekster heeft geleden, en dat het bedrag van de schadevergoeding zal worden bepaald door partijen in onderlinge overeenstemming of, bij gebreke van dien, door het Gerecht;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten van verzoekster komen overeen met die in zaak T-311/06, FMC Chemical en Arysta Lifesciences/EAVV.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/33


Beroep ingesteld op 15 december 2006 — UniCredito Italiano/BHIM — Union Investment Privatfonds (1 Unicredit)

(Zaak T-398/06)

(2007/C 42/59)

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: UniCredito Italiano SpA (Genua, Italië) (vertegenwoordigers: G. Floridia en R. Floridia, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Union Investment Privatfonds GmbH

Conclusies

de bestreden beslissing te vernietigen.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „1 Unicredit”, inschrijvingsaanvraag nr. 2.055.069 voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 36, 38, 39, 41 en 42

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Union Investment Privatfonds GmbH

Oppositiemerk of -teken: Duitse woordmerken „UNIFONDS” (nr. 881.995) en „UNIRAK” (nr. 991.997) en beeldmerk „UNIZINS” (nr. 2.016.954), voor diensten van klasse 36 (belegging van middelen)

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: Onjuiste toepassing van de theorie van de ruimere bescherming van zogenaamde seriemerken, ontwikkeld door het Gerecht van eerste aanleg in zijn arrest van 23 februari 2006, Il Ponte Finanziaria/BHIM (Bainbridge), T-194/03


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/34


Beroep ingesteld op 27 december 2006 — giropay/BHIM (GIROPAY)

(Zaak T-399/06)

(2007/C 42/60)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Giropay GmbH (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Gründig-Schnelle, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 26 oktober 2006 in beroepsprocedure R 308/2005-4 inzake de aanvraag tot inschrijving van „GIROPAY” als gemeenschapsmerk (aanvraagnr. 2 843 514) te vernietigen;

het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „GIROPAY” voor waren en diensten van de klassen 9, 36-38 en 42 (aanvraagnr. 2 843 514)

Beslissing van de onderzoeker: gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: het aangevraagde merk is geen beschrijvende aanduiding in de zin van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 40/94 (1). Bovendien is het aangevraagde merk bijzonder geschikt om door het relevante publiek als een teken met onderscheidend vermogen te worden waargenomen.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/34


Beroep ingesteld op 28 december 2006 — Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad

(Zaak T-401/06)

(2007/C 42/61)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Brosmann Footwear (HK) Ltd (Kowloon, Hong Kong) Seasonable Footwear (Zhong Shan) Ltd (Banfu, China), Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd (Guangzhou, China), Risen Footwear (HK) Co. Ltd (Kowloon, Hong Kong) (vertegenwoordigers: L. Ruessmann en A. Willems, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietig te verklaren verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad, voor zover daarbij antidumpingrechten worden geheven op exporten van verzoeksters;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met dit beroep vorderen verzoeksters nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover daarbij antidumpingrechten worden geheven op hun exporten naar de Europese Unie. Het beroep is gebaseerd op:

schending van de artikelen 2, lid 7, sub b, en 9, lid 5, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping (hierna: „basisverordening”) en van artikel VI van de GATT, alsmede van het non-discriminatiebeginsel, het nemo-auditur-beginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, wegens het verzuim van de gemeenschapsinstellingen om elk verzoek om behandeling als marktgericht bedrijf en om individuele behandeling afzonderlijk te onderzoeken;

schending van de artikelen 18 en 20 van de basisverordening en van verzoeksters' rechten van de verdediging, wegens het verzuim van de gemeenschapsinstellingen om verzoeksters te informeren omtrent de behandeling van de verzoeken om behandeling als marktgericht bedrijf en om individuele behandeling;

kennelijk onjuiste beoordeling alsmede schending van artikel 5, lid 4, van de basisverordening, voor wat betreft de evaluatie van de positie van de communautaire producenten met betrekking tot het steunen van het onderzoek, artikel 1, lid 4, van de basisverordening, voor wat betreft de omschrijving van de productdefinitie, artikel 17 van de basisverordening en artikel 253 EG, voor wat betreft de selectie van de steekproef van exporterende producenten, artikel 3, lid 2, van de basisverordening en artikel 253 EG, voor wat betreft het onderzoek van het causale verband tussen dumpimporten en schade, en, ten slotte, artikel 9, lid 4, van de basisverordening, voor wat betreft de berekening van de schademarge.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/35


Beroep ingesteld op 27 december 2006 — Spanje/Commissie

(Zaak T-402/06)

(2007/C 42/62)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: J. M. Rodríguez Cárcamo)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietig te verklaren beschikking C(2006) 5105 van de Commissie van 20 oktober 2006 houdende vermindering van de uit het Cohesiefonds toegekende steun voor acht projecten op het grondgebied van de Comunidad Autónoma de Cataluña;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen beschikking C(2006) 5105 van de Commissie van 20 oktober 2006 houdende vermindering van de uit het Cohesiefonds toegekende steun voor acht projecten op het grondgebied van de Comunidad Autónoma de Cataluña, te weten:

nr. 2001.ES.16.C.PE.058 (project voor de uitbreiding van de biologische behandeling in de waterzuiveringsinstallatie van Besos).

nr. 2003.ES.16.C.PE.005 (project voor zuiveringsinstallaties in kleine stedelijke gebieden in Cataluña).

nr. 2001.ES.16.C.PE.054 (project voor de zuivering, de slibbehandeling en het hergebruik van huishoudelijk afvalwater in Cataluña).

nr. 2000.ES.16.C.PE.112 (project voor de sanering en de zuivering in het hydrografische bekken van de Ebro: Monzón, Caspe en bekkens binnen Cataluña).

nr. 2002.ES.16.C.PE.006 (project voor een zeewaterontziltingsfabriek in de Torderadelta).

nr. 2001.ES.16.C.PE.055 (project voor de aanleg en verbetering van de infrastructuur voor de behandeling van gemeentelijk afval in Cataluña).

nr. 2001.ES.16.C.PE.057 (project voor installaties voor de behandeling van gemeentelijk afval in de regio's Urgell, Pallars Jussà en Conca de Barberà).

nr. 2002.ES.16.C.PE.041 (project voor de aanleg en verbetering van het netwerk van behandelingsinfrastructuur voor gemeentelijk afval in Cataluña).

In de bestreden beschikking heeft verweerster op de gemeenschapssteun (85 %) die aan het project 2001.ES.16.C.PE.058 was toegekend, een vaste correctie van 2 % toegepast op grond dat de beherende vennootschap facturen had opgemaakt voor niet-subsidiabele uitgaven.

Wat de andere projecten betreft, heeft de Commissie, gelet op de toepassing van de „gemiddelde prijzen”-methode en van het criterium van „de bij vroegere werken opgedane ervaring”, besloten een financiële correctie toe te passen van 100 % van het verschil in communautaire steunverlening tussen de gekozen offertes en de voor iedere overeenkomst herberekende offertes.

Tot staving van zijn vorderingen voert de verzoekende staat primair de onjuiste uitlegging van artikel 30, lid 1, van richtlijn 93/37/EEG (1) en van 36, leden 1 en 2, van richtlijn 92/50/EEG (2) aan, voor zover in de bestreden beschikking werd geconcludeerd dat de toepassing met betrekking tot de gegunde projecten van de methode van „gemiddelde prijzen” bij de analyse van de „economisch voordeligste aanbieding” inbreuk maakt op het gelijkheidsbeginsel, doordat te lage offertes worden gediscrimineerd ten opzichte van andere, duurdere offertes.

Subsidiair wordt eveneens schending gesteld van artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1164/94 (3), wegens inbreuk op het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van behoorlijk bestuur.

Wat in het bijzonder het project voor de waterzuiveringinstallatie van Besos betreft, wordt eveneens schending gesteld van artikel 17 van verordening (EG) nr. 1386/2002 (4), wegens het ontbreken van wezenlijke onregelmatigheden, en subsidiair, van het daarin neergelegde subsidiariteitsbeginsel.


(1)  Richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken (PB L 199, blz. 54).

(2)  Richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB L 209, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 1164/94 van de Raad van 16 mei 1994 tot oprichting van een Cohesiefonds (PB L 130, blz. 1).

(4)  Verordening (EG) nr. 1386/2002 van de Commissie van 29 juli 2002 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1164/94 van de Raad met betrekking tot de beheers- en controlesystemen en de procedure inzake financiële correcties betreffende uit het Cohesiefonds toegekende bijstand (PB L 201, blz. 5).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/36


Beroep ingesteld op 22 december 2006 — België/Commissie

(Zaak T-403/06)

(2007/C 42/63)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: L. Van den Broeck, gemachtigde, en J. Meyers, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het bestreden besluit krachtens artikel 230 EG nietig te verklaren;

de Commissie (Eurostat) te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met dit beroep vordert verzoeker nietigverklaring van het in de brief van het Bureau voor de statistiek van de Europese Gemeenschappen (Eurostat) van 18 oktober 2006 vervatte besluit van de Commissie om de gegevens betreffende het Belgische overheidstekort en de Belgische overheidsschuld in 2005 te wijzigen en bekend te maken overeenkomstig artikel 8 H, lid 2, van verordening (EG) nr. 3605/93 van de Raad van 22 november 1993 betreffende de toepassing van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten (1), zoals gewijzigd. Verzoeker betwist twee door de Commissie aangebrachte wijzigingen: de indeling van het Fonds voor Spoorweginfrastructuur (FSI) in de overheidssector in plaats van in de niet-financiële vennootschappen met het oog op de toepassing van het Europees rekeningenstelsel 1995 (ESR 95) (2), en de registratie van een kapitaaloverdracht van 7 400 miljoen EUR wegens de overname door de Staat (FSI) in 2005 van de schulden van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (NMBS).

Tot staving van zijn beroep tot nietigverklaring voert verzoeker de volgende middelen aan.

Aangaande de indeling van het FSI in de overheidssector voert hij een middel aan dat is ontleend aan schending van artikel 8 H, lid 2, van verordening (EG) nr. 3605/93 en van de leden 2.12, 3.19, en 3.27 tot en met 3.37 van het ESR 95. Volgens verzoeker moet het FSI worden aangemerkt als een „institutionele eenheid” in de zin van lid 2.12 van het ESR 95 en als een „marktproducent” met toepassing van de criteria van de leden 3.19 en 3.27 tot en met 3.37 van het ESR 95, en als zodanig worden ingedeeld buiten de overheidssector. Verzoeker stelt dat in het bestreden besluit ten onrechte wordt aangenomen dat het FSI in 2005 niet aan deze dubbele voorwaarde voldeed.

Subsidiair voert verzoeker met betrekking tot de kapitaaloverdracht van 7 400 miljoen EUR van de Belgische Staat naar de NMBS, wegens de overname van de schulden van deze maatschappij door het FSI in 2005, drie middelen aan. Het eerste stelt schending van artikel 8 H, lid 2, van verordening (EG) nr. 3605/93 en de leden 1.33, 1.44(c), 4.165(f) en 6.30 van het ESR 95. Verzoeker stelt dat de toewijzing van de betrokken schuld aan het FSI niet het gevolg is van een „transactie” in de zin van lid 1.33 van het ESR 95, maar van een „herstructurering” in de zin van de leden 1.44 (c) en 6.30 van het ESR 95. Subsidiair stelt hij dat zelfs indien de toewijzing van de schuld aan het FSI mocht worden opgevat als een „transactie” in de zin van lid 1.33 van het ESR 95, dit geen kapitaaloverdracht in de zin van lid 4.165(f) van het ESR 95 impliceert. Het tweede middel dat wordt aangevoerd in het kader van de betwisting van de registratie van de kapitaaloverdracht van 7 400 miljoen EUR van de Belgische Staat aan de NMBS is ontleend aan schending van artikel 253 EG, nu de Commissie volgens verzoeker het bestreden besluit op dit punt ontoereikend heeft gemotiveerd. Verder stelt verzoeker dat het bestreden besluit het vertrouwensbeginsel schendt, daar het afwijkt van de opvatting die de Commissie (Eurostat) heeft geuit in haar e-mail van 13 augustus 2004, waarin een deskundige van de Commissie zich akkoord had verklaard met de analyse die verzoeker in deze zaak verdedigt.


(1)  PB L 332, blz. 7.

(2)  Goedgekeurd bij verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap (PB L 310, blz. 1).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/37


Hogere voorziening ingesteld op 22 december 2006 door de Europese Stichting voor Opleiding tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 26 oktober 2006 in zaak F-1/05, Landgren/Europese Stichting voor Opleiding

(Zaak T-404/06 P)

(2007/C 42/64)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Europese Stichting voor Opleiding (Turijn, Italië) (vertegenwoordiger: G. Vandersanden, advocaat)

Andere partij in de procedure: Pia Landgren

Conclusies

de hogere voorziening ontvankelijk en gegrond te verklaren;

dientengevolge, het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 26 oktober 2006 in zaak F-1/05, Landgren/Europese Stichting voor Opleiding, waartegen deze hogere voorziening is gericht, te vernietigen en bijgevolg te erkennen dat het ontslagbesluit van verweerster van 25 juni 2004 rechtmatig is, zodat een rechtsgrondslag voor enige vergoeding ontbreekt;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen haar eigen kosten in de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij arrest van 26 oktober 2006, waarvan in deze hogere voorziening vernietiging wordt gevorderd, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken nietig verklaard het besluit van de Europese Stichting voor Opleiding van 25 juni 2004 houdende opzegging van de overeenkomst waarbij Landgren voor onbepaalde tijd in dienst was genomen als tijdelijk functionaris en partijen verzocht, een regeling overeen te komen over de wegens onrechtmatigheid van het besluit uit te keren geldelijke vergoeding.

Tot staving van de vordering tot vernietiging van dit arrest voert de Stichting twee middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan miskenning van de omvang van de motiveringsplicht. Volgens rekwirante bestaat er geen enkele rechtsgrondslag die haar verplicht om een ontslagbesluit van een tijdelijk functionaris te motiveren en is het arrest, door het tegenovergestelde vast te stellen, in strijd met artikel 47 van de RAP (1) en de rechtspraak die deze bepaling toepast. Voorts stelt rekwirante dat het bestreden arrest zich ten onrechte baseert op overeenkomsten en verdragen die in de betrekking tussen de instellingen en hun personeel niet gelden. Het bestreden arrest bevat bovendien een tegenstrijdigheid tussen het formele motiveringsvereiste en de rechtmatigheid van de kennis die de betrokkene van de redenen voor het opzeggingsbesluit heeft.

In het kader van haar tweede middel stelt rekwirante dat het bestreden arrest van een verkeerde rechtsopvatting uitgaat als gevolg van, enerzijds, verkeerde voorstelling van de feiten en, anderzijds, miskenning van het algemeen belang, daar het materiële gegevens waarvan Landgren op de hoogte is gesteld en die de motivering van het ontslagbesluit vormen, onjuist heeft beoordeeld.


(1)  De Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen (RAP) is vastgesteld bij artikel 3 van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (PB L 56, blz. 1).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/37


Beroep ingesteld op 27 december 2006 — Arcelor e.a./Commissie

(Zaak T-405/06)

(2007/C 42/65)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Arcelor Luxembourg (Luxemburg, Groothertogdom Luxemburg), Arcelor Profil Luxembourg SA (Esch-sur-Alzette, Groothertogdom Luxemburg) en Arcelor International (Luxemburg, Groothertogdom Luxemburg) (vertegenwoordiger: A. Vandencasteele, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

de beschikking van de Commissie van 8 november 2006 in zaak COMP/F/38.907 — Stalen balken — C(2006) 5342 def. nietig te verklaren;

althans artikel 2 van de beschikking, waarbij verzoeksters een geldboete wordt opgelegd, nietig te verklaren of deze geldboete drastisch te verlagen;

verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep van verzoeksters strekt tot nietigverklaring van beschikking C(2006) 5342 def. van de Commissie van 8 november 2006 inzake een procedure op grond van artikel 65 EGKS (zaak COMP/F/38.907 — Stalen balken) betreffende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van Europese balkenproducenten bestaande in de vaststelling van prijzen, toekenning van quota en uitwisseling van informatie op de markt van balken in de Gemeenschap. Subsidiair vorderen zij dat de bij de bestreden beschikking opgelegde geldboete wordt nietig verklaard of wezenlijk verlaagd.

Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters verschillende middelen aan.

Het eerste middel betreft schending van artikel 97 EGKS en misbruik van bevoegdheid doordat in de bestreden beschikking artikel 65 EGKS wordt toegepast na het aflopen van het EGKS-Verdrag zoals voorzien in artikel 97 ervan.

In de tweede plaats voeren verzoeksters schending van verordening nr. 1/2003 (1) en misbruik van bevoegdheid aan doordat de Commissie haar bevoegdheid om een EGKS-beschikking vast te stellen, baseert op een verordening die haar enkel bevoegdheden ter uitvoering van de artikelen 81 en 82 EG verleent.

Het derde middel betreft schending van het recht en van de rechten van de verdediging doordat de beschikking drie dochterondernemingen aansprakelijk stelt voor een gedraging waaraan slechts één heeft deelgenomen.

Verder betogen verzoeksters dat de Commissie door de vaststelling van de bestreden beschikking de rechtsregels inzake verjaring heeft geschonden.

Ten slotte voeren zij aan dat de bestreden beschikking hun rechten van de verdediging schendt doordat deze beschikking is vastgesteld 15 jaar na de feiten, op basis van een aansprakelijkheidstheorie die de Commissie heeft ontwikkeld in de punten van bezwaar van maart 2006. Volgens verzoeksters was dit voor het eerst en is dus te veel tijd verstreken.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, PB 2003, L 1, blz. 1.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/38


Beroep ingesteld op 28 december 2006 — Evropaïki Dynamiki/Commissie

(Zaak T-406/06)

(2007/C 42/66)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: N. Korogiannakis en N. Keramidas, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het besluit van de Commissie (DG Milieu) waarbij verzoeksters offerte wordt afgewezen en de opdracht aan een andere inschrijver wordt gegund, nietig te verklaren;

de Commissie (DG Milieu) te verwijzen in de proces- en andere kosten die in verband met het onderhavige beroep aan verzoekster opkomen, ook indien dit beroep wordt verworpen;

de Commissie (DG Milieu) te gelasten verzoekster een vergoeding van 86 300 EUR te betalen voor de schade die zij als gevolg van de betrokken aanbestedingsprocedure heeft geleden.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster heeft een offerte ingediend naar aanleiding van de door verweerster uitgeschreven openbare aanbesteding voor het verlenen van diensten ter ondersteuning van de op grond van richtlijn 2003/87 (1) ingevoerde registratiesystemen, alsmede voor het verrichten van technisch onderhoud en het verlenen van gebruikersondersteuning (PB 2006/S 102-108793). Verzoekster komt op tegen het besluit waarbij haar offerte wordt afgewezen en de opdracht aan een andere bieder wordt gegund.

Tot staving van haar beroep voert verzoekster aan dat verweerster verschillende beoordelingsfouten heeft gemaakt en de beginselen van gelijke behandeling en transparantie heeft geschonden. Verder betoogt verzoekster dat verweerster haar besluit niet heeft gemotiveerd, voor zover zij verzoekster niet in kennis heeft gesteld van de voordelen van de geselecteerde offerte in vergelijking met verzoeksters offerte.


(1)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB 2003, L 275, blz. 32).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/38


Beroep ingesteld op 21 december 2006 — Zhejiang Aokang Shoes/Raad

(Zaak T-407/06)

(2007/C 42/67)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Zhejiang Aokang Shoes Co., Ltd (Oubei, China) (vertegenwoordigers: I. MacVay, solicitor, R. Thompson, QC, en K. Beal, barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze verzoekster betreft;

de verwerende partij te verwijzen in verzoeksters kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster, een Chinese producent en exporteur van lederen schoeisel, verzoekt om nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (1).

Tot staving van haar beroep voert verzoekster negen middelen aan. De eerste vijf betreffen ontoereikende bevoegdheid, schending van de door de basisverordening (2) opgelegde wezenlijke vormvoorschriften en schending van het vertrouwensbeginsel, de rechten van de verdediging en het beginsel van gelijke behandeling.

Voorts betoogt verzoekster dat de op haar toegepaste dumpingmarge onjuist en discriminerend is berekend, en dat de bestreden verordening een kennelijke beoordelingsfout vertoont met betrekking tot de omvang en de duur van de schending die wordt ingeroepen ter rechtvaardiging van het opleggen van rechten aan haar.

Bovendien stelt verzoekster dat de Commissie, door haar geen mededeling te verstrekken met betrekking tot de radicale wijziging van de definitieve maatregelen die de Commissie tussen 7 juli en 28 juli 2006 heeft voorgesteld, artikel 20 van de basisverordening heeft geschonden.

Ten slotte verklaart verzoekster dat de bestreden verordening een schending oplevert van artikel 2, lid 10, van de basisverordening met betrekking tot het vereiste van het maken van een „billijke vergelijking” tussen de uitvoerprijs en de normale waarde voor de vaststelling van de dumpingmarge.


(1)  PB L 275, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 1996 L 56, blz. 1).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/39


Beroep ingesteld op 21 december 2006 — Wenzhou Taima Shoes/Raad

(Zaak T-408/06)

(2007/C 42/68)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Wenzhou Taima Shoes Co., Ltd (Yang Yi, China) (vertegenwoordiger: I. MacVay, solicitor, R. Thompson, QC, en K. Beal, barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze verzoekster betreft;

de verwerende partij te verwijzen in verzoeksters kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten in deze zaak komen overeen met die in zaak T-407/06, Zhejiang Aokang Shoes/Raad.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/39


Beroep ingesteld op 21 december 2006 — Sun Sang Kong Yeun Shoes Factory/Raad van de Europese Unie

(Zaak T-409/06)

(2007/C 42/69)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sun Sang Kong Yeun Shoes Factory (Hui Yang) Co., Ltd (Xin Xu, China) (vertegenwoordigers: I. MacVay, solicitor, R. Thompson, QC, en K. Beal, barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze verzoekster betreft;

de verwerende partij te verwijzen in verzoeksters kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster, een Chinese producent en exporteur van lederen schoeisel, verzoekt om nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (1).

Tot staving van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan, waarin zij betoogt dat:

de bestreden verordening een kennelijke beoordelingsfout vertoont of een schending oplevert van „wezenlijke vormvoorschriften”, dan wel van het beginsel van gelijke behandeling, door niet te concluderen dat verzoekster onder marktvoorwaarden opereerde (2);

de Commissie, door te weigeren om verzoekster te behandelen als een marktgericht bedrijf, artikel 3 van de basisverordening heeft geschonden en een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, aangezien zij geen rekening heeft gehouden met relevante informatie met betrekking tot de structuur van de markt, in het bijzonder met de belangrijke rol die onafhankelijke tussenpersonen speelden bij de levering van de door verzoekster vervaardigde producten;

de Commissie heeft gehandeld buiten de werkingssfeer van artikel 18, lid 1, van de basisverordening en verzoeksters rechten van de verdediging heeft geschonden;

de Commissie, door verzoekster geen mededeling te verstrekken met betrekking tot de radicale wijziging van de definitieve maatregelen die de Commissie tussen 7 juli en 28 juli 2006 heeft voorgesteld, artikel 20 van de basisverordening heeft geschonden;

de bestreden verordening een kennelijke beoordelingsfout vertoont met betrekking tot de omvang en de duur van de schending die wordt ingeroepen ter rechtvaardiging van het opleggen van rechten aan verzoekster; en

de bestreden verordening artikel 2, lid 10, van de basisverordening schendt met betrekking tot het vereiste van het maken van een „billijke vergelijking” tussen de uitvoerprijs en de normale waarde voor de vaststelling van de dumpingmarge.


(1)  PB L 275, blz. 1.

(2)  Zie artikel 2, lid 7, sub b en c, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 1996 L 56, blz. 1).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/40


Beroep ingesteld op 21 december 2006 — Foshan City Nanhai Golden Step Industrial/Raad

(Zaak T-410/06)

(2007/C 42/70)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Foshan City Nanhai Golden Step Industrial Co. Ltd (Hong Kong, China) (vertegenwoordigers: I. MacVay, solicitor, R. Thompson, QC en K. Beal, barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietig te verklaren verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad, voor zover deze verzoekster betreft;

de Raad te verwijzen in verzoeksters kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster verzoekt overeenkomstig artikel 230 EG om nietigverklaring van de bestreden verordening, voor zover daarbij definitieve antidumpingrechten worden geheven op haar exporten naar de Europese Unie.

Tot staving van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan:

Verzoekster betoogt dat de berekening door de Commissie van de winstmarge die moet worden gebruikt voor de samengestelde waarde van verzoeksters normale waarde een kennelijke fout vertoont en/of haar rechten van de verdediging schendt.

Voorts stelt verzoekster dat de Commissie niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 3 van de basisverordening en/of een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, aangezien zij geen rekening heeft gehouden met relevante informatie met betrekking tot de structuur van de markt, in het bijzonder met de belangrijke rol die onafhankelijke tussenpersonen speelden bij de levering van de door verzoekster vervaardigde producten.

Verder heeft de Commissie, door geen mededeling te verstrekken met betrekking tot de radicale wijziging van de definitieve maatregelen die de Commissie tussen 7 juli en 28 juli 2006 heeft voorgesteld, artikel 20 van de basisverordening en/of wezenlijke vormvoorschriften en/of haar rechten van de verdediging geschonden.

Ten slotte verklaart verzoekster dat de bestreden verordening een kennelijke beoordelingsfout vertoont met betrekking tot de omvang en de duur van de schending die wordt ingeroepen ter rechtvaardiging van een bepaling van de materiële schade en het opleggen van rechten aan verzoekster.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/40


Beroep ingesteld op 22 december 2006 — SO.GE.L.M.A./EBW

(Zaak T-411/06)

(2007/C 42/71)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: SO.GE.L.M.A. Srl (Scandicci, Italië) (vertegenwoordigers: E. Cappelli, P. De Caterini, A. Bandini en A. Gironi, avvocati)

Verwerende partij: Europees Bureau voor wederopbouw

Conclusies

nietig te verklaren de besluiten van het EBW om de aanbesteding voor werken, getiteld „Herstel van de vrije scheepvaart (verwijdering van onontploft oorlogsmateriaal) op de binnenwateren van de Servische Republiek, Servië en Montenegro” (publicatiereferentie nr. Europe Aid/120694/D/W/YU, project nr. 05SER01 04 01), te annuleren en een nieuwe aanbesteding uit te schrijven, meegedeeld bij brieven van het EBW van 9 oktober 2006 (register nr. D (06)DG/MIL/EP2715) en 14 december 2006 (register nr. DG/mie/3313), en alle daaraan voorafgaande of daarmee samenhangende handelingen, met inbegrip van het besluit om verzoekster uit te sluiten, en in ieder geval het Europees Bureau voor wederopbouw te veroordelen om verzoekster de in het verzoekschrift gepreciseerde schadevergoeding te betalen;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De in geding zijnde aanbesteding betrof de uitvoering van werken, bestaande in de lokalisatie en verwijdering van onontploft oorlogsmateriaal, afkomstig van luchtbombardementen van de NAVO in 1999, teneinde de wateren van de Donau en de Sava te kunnen heropenen voor de binnenvaart.

Nadat haar aanbieding als de voordeligste was beschouwd, ontving verzoekster een eerste verzoek om toelichtingen, die tijdig werden verstrekt. Met name zijn precieze redenen gegeven voor de aanwezigheid, als hoofd van het onderwater-detectieteam, van een persoon met hoge kwalificaties, maar minder beroepservaring dan in de aankondiging van opdracht was gevraagd.

Na contacten met een vennootschap die het Europees Bureau voor wederopbouw in het kader van de betrokken aanbesteding adviseert, welke contacten een positieve uitkomst van de procedure lieten verhopen, werd verzoekster uiteindelijk ingelicht over de annulering van de aanbestedingsprocedure wegens het ontbreken van technisch geschikte inschrijvingen, en over het voornemen om een nieuwe aanbesteding uit te schrijven.

Tot staving van haar conclusies beroept verzoekster zich op schending van artikel 41 van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (1), en, meer in het algemeen, de beginselen die aan de communautaire regeling inzake procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten ten grondslag liggen, aangezien de annulering van de betrokken procedure het resultaat is van een ondoordachte keuze, zonder grondige evaluatie van het te beschermen openbaar belang. In de tweede plaats beroept verzoekster zich ook op schending van de motiveringsplicht.


(1)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/41


Beroep ingesteld op 29 december 2006 — Vitro Corporativo/BHIM — VKR Holding (Vitro)

(Zaak T-412/06)

(2007/C 42/72)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Vitro Corporativo, S.A. de C.V. (vertegenwoordiger: J. Botella Reyna, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: VKR Holding A.S.

Conclusies

te verklaren dat VITRO als gemeenschapsmerk mag worden ingeschreven ter onderscheiding van waren van klasse 19.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „Vitro” (aanvraagnr. 2.669.521) voor waren en diensten van de klassen 1, 7, 8, 9, 11, 12, 16, 17, 19, 20, 21, 22, 27, 30, 35, 39, 40, 41, 42 en 43.

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: VKR Holding A/S

Oppositiemerk of -teken: Deense (nr. 1956 1415 VR), Duitse (nr. 725.452), Engelse (nr. 1.436.897) en communautaire (nr. 651.745) woordmerken „VITRAL” voor waren van onder meer klasse 19 (glas voor de bouw, vensterglas, veiligheidsglas en isolatieglas), waartegen de oppositie is gericht.

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie en afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag voor waren van klasse 19

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/42


Hogere voorziening ingesteld op 22 december 2006 tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 9 oktober 2006 in zaak F-53/06, Gualtieri/Commissie

(Zaak T-413/06 P)

(2007/C 42/73)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Claudia Gualtieri (Brussel, België) (vertegenwoordigers: M. Gualtieri en P. Gualtieri, advocaten)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

vernietiging van de bestreden beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 9 oktober 2006 en vaststelling dat laatstgenoemde bevoegd is om het geding te beslechten.

Middelen en voornaamste argumenten

Deze hogere voorziening is ingesteld tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 9 oktober 2006 in zaak F-53/06, waarbij dit Gerecht zich rationae personae onbevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen in het geding tussen rekwirante, een gedetacheerd nationaal deskundige, en de Commissie.

Tot staving van haar vorderingen stelt rekwirante dat de bestreden beschikking gebaseerd is op een onjuiste en oppervlakkige lezing van artikel 1, lid 2, van het besluit van de Commissie betreffende de regeling welke van toepassing is op gedetacheerde nationale deskundigen. Zij verwijst in dit opzicht naar de artikelen 7, sub a, f en g, 11, leden 1 en 3, 12, leden 1 en 2, 13, lid 1, 14 en 15 van dit besluit.

Uit deze bepalingen zou voortvloeien dat de relatie van een nationaal deskundige met de oorspronkelijke dienst gedurende de gehele periode van detachering sluimerend is en dat de gedetacheerde nationale deskundige in die periode volledig is opgenomen in de organisatie van de Commissie, ten behoeve waarvan zij uitsluitend diensten hoeft te verrichten.

Het lijdt dus geen twijfel dat geschillen betreffende deze exclusieve arbeidsverhouding tot de bevoegdheid van het Ambtenarengerecht behoren, daar de rechtspositie van gedetacheerde nationale deskundigen duidelijk gelijk is aan die van functionarissen.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/42


Hogere voorziening ingesteld op 27 december 2006 door Philippe Combescot tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 19 oktober 2006 in zaak F-114/05, Philippe Combescot/Commissie

(Zaak T-414/06 P)

(2007/C 42/74)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Philippe Combescot (Lecce, Italië) (vertegenwoordigers: A. Maritati en V. Messa, advocaten)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

herziening van de beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 19 oktober 2006 in zaak F-114/05, na vaststelling dat het beroep ontvankelijk is, aangezien het tijdig is ingesteld en gebaseerd is op het belang van ambtenaren bij rechtsbescherming;

erkenning dat Philippe Combescot door de vaststelling van de maatregel immateriële schade, zowel aan zijn gezondheid als aan zijn imago, heeft geleden, met ernstige gevolgen voor zijn psychisch evenwicht;

toekenning van een bedrag van 150 000 EUR aan schadevergoeding aan Combescot;

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De onderhavige hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 19 oktober 2006 in zaak F-114/05, waarbij het beroep wegens te late instelling en het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk is verklaard.

Tot staving van de hogere voorziening stelt rekwirant:

Onjuiste uitlegging van artikel 92, tweede alinea, van het Statuut, met specifieke verwijzing naar de definitie van het begrip „stilzwijgend besluit tot afwijzing”, omdat het litigieuze besluit met het oog op de vaststelling van de termijn voor de instelling van het beroep het tijdig genomen en niet-betekende uitdrukkelijke besluit gelijkstelt met het stilzwijgend besluit tot afwijzing. Volgens rekwirant gaat het arrest van het Ambtenarengerecht niet in op het cruciale punt van het geschil: een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing, genomen binnen de in het Statuut bepaalde termijn, zelfs al is dit niet aan de betrokkene meegedeeld, bestaat in alle opzichten.

In casu kan voorts de onaanvaardbare vertraging bij de betekening op geen enkele manier aan de betrokkene worden verweten. Ook hier heeft het Ambtenarengerecht het verweer van de verwerende partij met betrekking tot de moeilijkheden om de woonplaats van de ambtenaar vast te stellen, niet juist beoordeeld, ook op het niveau van de processuele juistheid;

Ondanks het feit dat rekwirant bij de instelling van het beroep reeds was gepensioneerd, behield en behoudt hij nog steeds een belang bij de vaststelling van de onwettigheid van de betrokken overplaatsing, aangezien zijn vordering tot vergoeding van de professionele en immateriële schade gebaseerd is op de vaststelling van de onwettigheid van de maatregel.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/43


Hogere voorziening ingesteld op 29 december 2006 door De Smedt tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 19 oktober 2006 in zaak F-59/05, De Smedt/Commissie

(Zaak T-415/06 P)

(2007/C 42/75)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Elisabeth De Smedt (Wezembeek-Oppem, België) (vertegenwoordigers: L. Vogel en R. Kechiche, advocaten)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

volledige vernietiging van het bestreden arrest dat de Tweede kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 19 oktober 2006 heeft gewezen en rekwirante per aangetekend schrijven op 19 oktober 2006 is betekend, waarbij haar op 8 juli 2005 ingesteld beroep is verworpen;

toewijzing van de vorderingen van rekwirantes op 8 juli 2005 ingesteld beroep;

veroordeling van de verwerende partij en interveniënte, krachtens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de reis- en verblijfkosten en het honorarium van de advocaten, overeenkomstig artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij het arrest van 19 oktober 2006, waarvan in deze hogere voorziening vernietiging wordt gevorderd, verwierp het Gerecht voor ambtenarenzaken het door rekwirante ingestelde beroep strekkende tot, enerzijds, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 21 maart 2005 houdende vaststelling van de indeling en de bezoldiging van rekwirante, een voormalig hulpfunctionaris die als arbeidscontractant is aangesteld en, anderzijds, schadevergoeding.

Tot staving van de vernietiging van dit arrest voert zij twee middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan schending van artikel 80, lid 3, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden (RAP) (1) alsmede kennelijk onjuiste beoordeling. Rekwirante betoogt dat het Gerecht, door verwerping van het eerste middel van haar oorspronkelijke beroep op grond dat de Commissie een volgens verordening nr. 723/2004 (2) gedefinieerd schema moest aanhouden voor de vervanging van de oude hoedanigheid van hulpfunctionaris door de nieuwe hoedanigheid van arbeidscontractant, de Commissie heeft toegestaan om, in strijd met artikel 80, lid 3, RAP, niet alle procedures voorafgaande aan de eerste aanstellingen van arbeidscontractanten in acht te nemen.

Het tweede middel van de hogere voorziening is ontleend aan schending van het non-discriminatiebeginsel, gebrek aan motivering en het ontbreken van antwoord op de stukken van rekwirante in het kader van de verwerping van het tweede middel van haar oorspronkelijke beroep, dat was ontleend aan de discriminerende situatie waarin zij moest werken in vergelijking met andere personen die binnen dezelfde dienst van de Commissie soortgelijke werkzaamheden als de hare uitoefenen. Rekwirante verwijt het Gerecht voor ambtenarenzaken dat het geen adequaat antwoord heeft gegeven op haar uiteenzetting terzake en het middel slechts in abstracte bewoordingen heeft verworpen.


(1)  De Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen (RAP) is vastgesteld bij artikel 3 van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (PB L 56, blz. 1).

(2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB L 124, blz. 1).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/43


Beroep ingesteld op 29 december 2006 — Sumitomo Chemical Agro Europe/Commissie

(Zaak T-416/06)

(2007/C 42/76)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sumitomo Chemical Agro Europe SAS (Saint Didier, Frankrijk) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en C. Mereu, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

verwerende partij, zo nodig bij interlocutoire beschikking, te gelasten, de materiële vergissing in bijlage I, deel A, recht te zetten door „0,75 g” te vervangen door „0,75 kg”;

de volgende bepalingen van richtlijn 2006/132 nietig te verklaren:

Artikel 3, lid 2

:

„op 30 juni 2008”

Bijlage I

:

„30 juni 2008”

Bijlage I, deel A

:

„op de volgende gewassen”

„—

komkommer in kassen (gesloten substraatteeltsysteem)”

„—

pruim (voor verwerking)”

Bijlage I, deel B

:

„De lidstaten verzoeken om indiening van aanvullende studies ter beoordeling van de potentiële hormoonontregelende eigenschappen van procymidon binnen twee jaar na de goedkeuring door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) van de testrichtsnoeren inzake hormoonontregeling. Zij zorgen ervoor dat de kennisgever die om opneming van procymidon in deze bijlage heeft verzocht, deze studies binnen twee jaar na de goedkeuring van bovengenoemde testrichtsnoeren bij de Commissie indient.”

verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Richtlijn 91/414 van de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (1) bepaalt dat de lidstaten een gewasbeschermingsmiddel alleen toestaan indien de werkzame stoffen ervan zijn opgenomen in bijlage I en is voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden. Verzoekster vordert gedeeltelijke nietigverklaring van richtlijn 2006/132 van de Commissie tot wijziging van richtlijn 91/414 teneinde procymidon op te nemen als werkzame stof (2) voor zover bij deze richtlijn i) procymidon slechts in beperkte mate in bijlage I bij richtlijn 91/414 wordt opgenomen, ii) specifieke voorwaarden worden gesteld voor het toegestane gebruik ervan en iii) de geldigheidsduur van de beperkte opname in bijlage I wordt beperkt tot 18 maanden.

Ter ondersteuning van haar beroep stelt verzoekster dat de bestreden richtlijn de artikelen 1, lid 1, 2, lid 2, en 5, leden 1 en 4, van richtlijn 91/414 schendt. Bovendien is de bestreden richtlijn in strijd met artikel 5, lid 5, van richtlijn 91/414 en heeft de Commissie derhalve de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid overschreden.

Voorts stelt verzoekster dat de bestreden richtlijn procedurele gebreken vertoont, aangezien de Commissie verplicht is de maatregelen te nemen die zijn voorgesteld aan het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid en de Raad, zonder deze te wijzigen vóór definitieve goedkeuring.

Bovendien is de bestreden richtlijn volgens verzoekster in strijd met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, het beginsel van behoorlijk bestuur, het subsidiariteitsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van deskundigheid en onafhankelijkheid van wetenschappelijk advies. Verzoekster stelt ook dat de bestreden richtlijn ontoereikend is gemotiveerd en dat de Commissie aldus haar motiveringsplicht niet is nagekomen.

Ten slotte betoogt verzoekster dat de bestreden richtlijn inbreuk maakt op haar recht om bedrijfsactiviteiten te verrichten en op haar eigendomsrecht.


(1)  Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB 1991, L 230, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2006/132/EG van de Commissie van 11 december 2006 tot wijziging van richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde procymidon op te nemen als werkzame stof (PB 2006, L 349, blz. 22).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/44


Beroep ingesteld op 5 januari 2007 — Sanofi-Aventis/BHIM — AstraZeneca (EXANTIN)

(Zaak T-4/07)

(2007/C 42/77)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sanofi-Aventis SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: R. Gilbey, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: AstraZeneca AB (Södertälje, Zweden)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van 10 oktober 2006 in zaak R 1302/2005-1 te vernietigen en te verklaren dat verzoekster terecht gevaar voor verwarring van de conflicterende merken heeft aangevoerd;

het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt te verwijzen in de kosten die verzoekster in deze procedure opkomen.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: AstraZeneca AB

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „EXANTIN” voor waren van klasse 5 — aanvraagnr. 2 694 115

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: internationale en nationale woordmerken „ELOXATIN” en „ELOXATINE” voor waren van klasse 5

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: de kamer van beroep heeft het relevante publiek niet in zijn geheel afgebakend en zij heeft ten onrechte een verschillende gradatie vastgesteld wat het aandachtsniveau betreft van de door haar vastgestelde groepen binnen het relevante publiek.

Bovendien heeft de kamer van beroep bij de vergelijking van de waren niet de passende criteria gehanteerd en heeft zij de tekens niet op globale wijze vergeleken. Hierdoor heeft de kamer van beroep ten onrechte geoordeeld dat er geen verwarringsgevaar bestond.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/45


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 1 december 2006 — Neoperl/BHIM (Voorstelling van sanitairslang)

(Zaak T-97/06) (1)

(2007/C 42/78)

Procestaal: Duits

De president van de Tweede kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 131 van 3.6.2006.


Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie

24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/46


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 16 januari 2007 — Genette/Commissie

(Zaak F-92/05) (1)

(Ambtenaren - Pensioenen - Vóór indiensttreding bij Gemeenschappen verworven pensioenrechten - Overschrijving naar stelsel van Gemeenschappen - Intrekking van aanvraag om overschrijving met het oog op beroep op nieuwe, gunstiger bepalingen)

(2007/C 42/79)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Emmanuel Genette (Gorze, Frankrijk) (vertegenwoordiger: M.-A. Lucas, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Joris en D. Martin, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van de verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordiger: L. Van den Broeck, gemachtigde)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende weigering van intrekking van verzoekers aanvraag om overschrijving van zijn in België verworven pensioenrechten teneinde op basis van nieuwe, gunstiger bepalingen een nieuwe aanvraag in te dienen

Dictum

1)

Het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 25 januari 2005 wordt nietig verklaard.

2)

De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Genette.

3)

Het Koninkrijk België zal zijn eigen kosten dragen.


(1)  PB C 315 van 10.12.2005, blz. 14 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen onder nummer T-361/05 en bij beschikking van 15.12.2005 overgedragen aan het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/46


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 16 januari 2007 — Vienne e.a./Parlement

(Zaak F-115/05) (1)

(Ambtenaren - Bijstandsplicht van administratie - Weigering - Overschrijving van in België verworven pensioenrechten)

(2007/C 42/80)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Philippe Vienne (Bascharage, Luxemburg) en anderen (vertegenwoordigers: G. Bouneou en F. Frabetti, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Mustapha-Pacha en A. Bencomo-Weber, vervolgens J. De Wachter, M. Mustapha-Pacha en K. Zejdova, gemachtigden)

Voorwerp

Enerzijds, vordering tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement houdende afwijzing van de verzoeken om bijstand die verzoekers in het kader van de overschrijving van hun in België verworven pensioenrechten hebben ingediend en, anderzijds, vordering tot schadevergoeding

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij zal de eigen kosten dragen.


(1)  PB C 22 van 28.1.2006, blz. 24 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen onder nummer T-427/05 en bij beschikking van 15.12.2005 overgedragen aan het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie).


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/47


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 16 januari 2007 — Gesner/BHIM

(Zaak F-119/05) (1)

(Ambtenaren - Invaliditeit - Afwijzing van verzoek strekkende tot instelling van invaliditeitscommissie)

(2007/C 42/81)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Charlotte Gesner (Birkerod, Denemarken) (vertegenwoordigers: J. Vázquez Vázquez en C. Amo Quiñones, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (vertegenwoordiger: I. de Medrano Caballero, gemachtigde)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit van het BHIM van 2 september 2005 houdende afwijzing van verzoeksters verzoek tot instelling van een invaliditeitscommissie, belast met de beoordeling van haar onvermogen om de bij haar ambt behorende werkzaamheden uit te oefenen en haar recht op een invaliditeitspensioen

Dictum

1)

Het besluit van 21 april 2005 waarbij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) het verzoek van Gesner tot instelling van een invaliditeitscommissie heeft afgewezen, wordt nietig verklaard.

2)

Het BHIM wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 96 van 22.4.2006, blz. 34.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/47


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 16 januari 2007 — Borbély/Commissie

(Zaak F-126/05) (1)

(Ambtenaren - Vergoeding van kosten - Inrichtingsvergoeding - Dagvergoeding - Reiskosten bij indiensttreding - Plaats van aanwerving - Volledige rechtsmacht)

(2007/C 42/82)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Andrea Borbély (Brussel, België) (vertegenwoordiger: R. Stötzel, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en H. Kraemer, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende weigering om verzoekster de inrichtingsvergoeding, de dagvergoeding en de vergoeding van reiskosten na vaststelling van haar plaats van aanwerving te Brussel toe te kennen

Dictum

1)

Het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 2 maart 2005 wordt nietig verklaard, voor zover daarbij wordt geweigerd om de verzoekende partij de inrichtingsvergoeding voorzien in artikel 5, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut en de dagvergoeding voorzien in artikel 10, lid 1, van die bijlage toe te kennen.

2)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt veroordeeld tot betaling aan de verzoekende partij, overeenkomstig de geldende statutaire regels, van de bedragen van die vergoedingen, vermeerderd met moratoire interessen vanaf de data waarop deze respectievelijk verschuldigd waren en tot de datum van daadwerkelijke betaling, tegen de door de ECB voor de basisherfinancieringstransacties vastgestelde en gedurende de betrokken periode geldende rentevoet, vermeerderd met twee punten.

3)

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

4)

Elke partij zal de eigen kosten dragen.


(1)  PB C 60 van 11.3.2006, blz. 54.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/47


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 16 januari 2007 — Frankin e.a./Commissie

(Zaak F-3/06) (1)

(Ambtenaren - Bijstandsplicht van administratie - Weigering - Overschrijving van in België verworven pensioenrechten)

(2007/C 42/83)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Jacques Frankin (Sorée, België) en anderen (vertegenwoordigers: G. Bouneou en F. Frabetti, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: L. Lozano Palacios en D. Martin, gemachtigden)

Voorwerp

Enerzijds, nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende afwijzing van de verzoeken om bijstand die verzoekers in het kader van de overschrijving van hun in België verworven pensioenrechten hebben ingediend en, anderzijds, vordering tot schadevergoeding

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij zal de eigen kosten dragen.


(1)  PB C 74 van 25.3.2006, blz. 33.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/48


Beroep ingesteld op 27 december 2006 — Dragoman/Commissie

(Zaak F-147/06)

(2007/C 42/84)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Adriana Dragoman (Brussel, België) (vertegenwoordiger: S. Mihailescu, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de jury van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/44/06-CJ met het oog op de vorming van een aanwervingreserve van juristen-linguïsten met als hoofdtaal Roemeens, om voor verzoeksters schriftelijke examen b) het cijfer 18/40 te geven en haar niet toe te laten tot het mondelinge examen van dit vergelijkend onderzoek;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan, waarvan het eerste uit twee onderdelen bestaat. Het eerste onderdeel betreft de schending van de regels die de werkzaamheden van de jury beheersen, aangezien die jury de examens meer heeft beoordeeld aan de hand van het begrip van de brontalen dan aan de hand van de juistheid van de Roemeense vertaling. Het tweede onderdeel richt zich op schending van de bepalingen van de aankondiging van vergelijkend onderzoek betreffende de regelmatige samenstelling en de bekendmaking van de namen van de juryleden. Die bekendmaking zou pas 3 dagen vóór de datum van de examens hebben plaatsgevonden, terwijl in de aankondiging van vergelijkend onderzoek minimaal 15 dagen was voorzien.

Met haar tweede middel beroept verzoekster zich op schending van de motiveringsplicht, aangezien de beoordeling van de jury geen enkele uitleg geeft over de parameters die bij de correctie van de examens zijn gebruikt.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/48


Beroep ingesteld op 28 december 2006 — Collée/Parlement

(Zaak F-148/06)

(2007/C 42/85)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Laurent Collée (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, J.-N. Louis, A. Coolen en E. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

vaststelling van de onwettigheid van punt I.3 van de „Instructies voor de procedure van toewijzing van bevorderingspunten” van het Europees Parlement van 13 juni 2002;

nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) van 9 januari 2006 om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2004 twee meritepunten te geven;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker, ambtenaar van het Europees Parlement van de rang AST 8, verwijt het TABG dat het niet de verdiensten van alle voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren van de instelling die in dezelfde rang als hij zijn ingedeeld, heeft vergeleken. Hij beroept zich onder meer op schending van de artikelen 5 en 45 van het Statuut alsmede van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie. Het bestreden besluit bevat bovendien een kennelijk onjuiste beoordeling en is ontoereikend gemotiveerd.

Ten slotte beroept hij zich op de onwettigheid van punt I.3 van bovenvermelde Instructies, betreffende de uitzonderlijke toewijzing van bevorderingspunten door de secretaris-generaal. Meer bepaald zijn de beperkingen die de secretaris-generaal bij deze bepaling worden opgelegd in strijd met artikel 45 van het Statuut en het beginsel van gelijke behandeling.


24.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 42/49


Beroep ingesteld op 3 januari 2007 — Chassagne/Commissie

(Zaak F-1/07)

(2007/C 42/86)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Olivier Chassagne (Brussel, België) (vertegenwoordiger: Y. Minatchy, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietig te verklaren het besluit van de Commissie van 17 november 2006 houdende vaststelling van de lijst van bevorderde functionarissen en van de daaruit voor verzoeker voortvloeiende maatregelen;

elke maatregel te treffen die nodig is voor het veiligstellen van verzoekers rechten en belangen;

de verwerende partij te veroordelen tot betaling van een bedrag van 160 184 EUR aan schadevergoeding;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker betwist het besluit van de Commissie om zijn naam niet te plaatsen op de lijst van ambtenaren die in het kader van de bevorderingsronde 2006 zijn bevorderd, op grond dat hij voor die ronde noch een beoordelingsrapport — zijn beoordeling was op de datum van het bestreden besluit nog niet afgrond — noch een meritepunt heeft kunnen krijgen.

Het beroep is voornamelijk gebaseerd op het feit dat het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) verzoeker zou hebben buitengesloten van de beoordelings- en bevorderingsronde 2006, zodat zijn carrièreverloop een ernstige vertraging heeft opgelopen.

Verzoeker is van mening dat het bestreden besluit: i) in strijd is met een aantal algemene gemeenschapsrechtelijk beginselen, waaronder met name de bescherming van de rechten van verdediging, de motiveringsplicht, het verbod van kennelijk onjuiste beoordeling, de bescherming van gewettigd vertrouwen, de rechtszekerheid en de gelijke behandeling; ii) een aantal gemeenschapsrechtelijke bepalingen schendt, onder meer de artikelen 43 en 45 van het Statuut en de algemene uitvoeringsbepalingen die de Commissie voor de toepassing ervan heeft vastgesteld.