ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 126E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

49e jaargang
30 mei 2006


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Mededelingen

 

Raad

2006/C 126E/1

Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 4/2006 van 23 januari 2005, vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging

1

2006/C 126E/2

Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 5/2006 van 23 januari 2006, vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire)

16

2006/C 126E/3

Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 6/2006 van 10 maart 2006, vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking)

33

NL

 


I Mededelingen

Raad

30.5.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 126/1


GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 4/2006

vastgesteld door de Raad op 23 januari 2006

met het oog op de aanneming van Richtlijn 2006/…/EG van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging

(2006/C 126 E/01)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Grondwater is een waardevolle natuurlijke hulpbron die voor chemische verontreiniging moet worden behoed. Dit is in het bijzonder van belang voor van grondwater afhankelijke ecosystemen en voor het gebruik van grondwater ten behoeve van de voorziening van water bestemd voor menselijke consumptie.

(2)

Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (4) omvat als doelstelling het bereiken van waterkwaliteitsniveaus die niet leiden tot significante effecten op en risico's voor de menselijke gezondheid en het milieu.

(3)

Teneinde het milieu als geheel, en de menselijke gezondheid in het bijzonder, te beschermen, moeten nadelige concentraties van schadelijke verontreinigende stoffen in het grondwater worden vermeden, voorkomen of verminderd.

(4)

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (5) bevat algemene bepalingen voor de bescherming en het behoud van het grondwater. Overeenkomstig artikel 17 van die richtlijn moeten maatregelen ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging worden vastgesteld, met inbegrip van criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand van het grondwater en criteria voor het vaststellen van een significante en aanhoudende stijgende tendens en voor het bepalen van de beginpunten voor omkeringen in tendensen.

(5)

Gezien de noodzaak om samenhangende niveaus van bescherming van het grondwater te bereiken, moeten er kwaliteitsnormen en drempelwaarden worden vastgesteld en op een gemeenschappelijke aanpak stoelende methodologieën worden uitgewerkt om te voorzien in criteria voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwaterlichamen.

(6)

Er dienen kwaliteitsnormen voor nitraten, gewasbeschermingsproducten en biociden te worden vastgesteld als communautaire criteria voor de chemische toestand van grondwaterlichamen, en samenhang dient te worden verzekerd met Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (6), Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (7), respectievelijk Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (8).

(7)

Bepalingen met betrekking tot de chemische toestand van het grondwater gelden niet voor hoge, van nature voorkomende, concentraties van stoffen of ionen of de indicatoren ervan in een grondwaterlichaam of in de bijbehorende oppervlaktewaterlichamen die het gevolg zijn van specifieke geohydrologische omstandigheden, die niet onder de definitie van vervuiling vallen. Zij gelden evenmin voor tijdelijke veranderingen in de stroomrichting en chemische samenstelling, die niet worden gezien als intrusie.

(8)

Er dienen criteria te worden vastgesteld voor de bepaling van significante en aanhoudende stijgende tendensen in de concentratie van verontreinigende stoffen en voor het bepalen van het beginpunt van omkeringen in tendensen, rekening houdend met de kans op ongunstige effecten op bijbehorende aquatische ecosystemen en van het grondwater afhankelijke terrestrische ecosystemen.

(9)

De lidstaten dienen, waar mogelijk, statistische procedures te gebruiken, mits deze voldoen aan internationale normen en ertoe bijdragen dat de monitoringresultaten over lange perioden tussen de lidstaten vergelijkbaar zijn.

(10)

Overeenkomstig artikel 22, lid 2, derde streepje, van Richtlijn 2000/60/EG wordt Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (9) met ingang van 22 december 2013 ingetrokken. Het is noodzakelijk de continuïteit van de bescherming, bewerkstelligd door Richtlijn 80/68/EEG, ten aanzien van maatregelen voor het voorkomen of beperken van zowel directe als indirecte inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater te garanderen.

(11)

Het is noodzakelijk onderscheid te maken tussen gevaarlijke stoffen waarvan de inbreng moet worden voorkomen, en andere verontreinigende stoffen waarvan de inbreng moet worden beperkt. Aan de hand van bijlage VIII bij Richtlijn 2000/60/EG, die een lijst bevat met de belangrijkste verontreinigende stoffen voor het aquatische milieu, moeten de gevaarlijke en niet-gevaarlijke stoffen worden aangeduid die daadwerkelijk of mogelijkerwijs een risico op verontreiniging vertegenwoordigen.

(12)

Lidstaten met gezamenlijke grondwaterlichamen moeten, om te zorgen voor een samenhangende bescherming van het grondwater, hun activiteiten coördineren wat betreft monitoring, het bepalen van drempelwaarden en het aanduiden van de relevante gevaarlijke stoffen.

(13)

Lidstaten moeten het recht hebben om, onder bepaalde omstandigheden, uitzonderingen toe te staan op maatregelen ter voorkoming of beperking van de inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater.

(14)

Het is noodzakelijk dat er wordt voorzien in overgangsmaatregelen voor de periode tussen de datum van toepassing van deze richtlijn en de datum waarop Richtlijn 80/68/EEG wordt ingetrokken.

(15)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (10),

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel

1.   Bij deze richtlijn worden specifieke maatregelen ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging vastgesteld zoals bedoeld in artikel 17, leden 1 en 2, van Richtlijn 2000/60/EG. Deze maatregelen omvatten met name:

a)

criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand van het grondwater en

b)

criteria voor het vaststellen van significante en aanhoudende stijgende trends en de omkering daarvan, en voor het bepalen van de beginpunten voor omkeringen in trends.

2.   Met deze richtlijn worden voorts de reeds in Richtlijn 2000/60/EG vervatte bepalingen ter voorkoming of beperking van de inbreng van verontreinigende stoffen in grondwater aangevuld en wordt beoogd de achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen te voorkomen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden, naast de definities van artikel 2 van Richtlijn 2000/60/EG, de volgende definities:

1.

„grondwaterkwaliteitsnorm”: een milieukwaliteitsnorm uitgedrukt als de concentratie van een bepaalde verontreinigende stof, groep verontreinigende stoffen of indicator van verontreiniging in grondwater, die ter bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu niet mag worden overschreden;

2.

„drempelwaarde”: door de lidstaten conform artikel 3 vastgestelde grondwaterkwaliteitsnorm;

3.

„significante en aanhoudende stijgende trend”: elke statistisch significante toename van de concentratie van een verontreinigende stof, groep verontreinigende stoffen of indicator van verontreiniging, die een milieurisico inhoudt en overeenkomstig artikel 5 moet worden omgekeerd;

4.

„inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater”: het als gevolg van menselijke activiteiten direct of indirect inbrengen van verontreinigende stoffen in het grondwater.

Artikel 3

Criteria voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwater

1.   Bij de beoordeling van de chemische toestand van een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen overeenkomstig bijlage V, punt 2.3, bij Richtlijn 2000/60/EG gebruiken de lidstaten de volgende criteria:

a)

grondwaterkwaliteitsnormen zoals bedoeld in bijlage I;

b)

door de lidstaten volgens de in bijlage II, deel A, bij deze richtlijn omschreven procedure vast te stellen drempelwaarden voor verontreinigende stoffen, groepen verontreinigende stoffen en indicatoren van verontreiniging waarvan is vastgesteld, binnen het grondgebied van een lidstaat, dat zij er mede toe hebben geleid dat grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen als gevaar lopend moeten worden aangemerkt, waarbij ten minste rekening moet worden gehouden met de lijst in bijlage II, deel B.

2.   Drempelwaarden kunnen worden vastgesteld op nationaal niveau, op het niveau van het stroomgebiedsdistrict of het deel van het internationale stroomgebiedsdistrict dat binnen het grondgebied van een lidstaat ligt, of op het niveau van een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor grondwaterlichamen die door twee of meer lidstaten worden gedeeld, en voor grondwaterlichamen waarbinnen grondwater over de grens van een lidstaat stroomt, de vaststelling van drempelwaarden door de betrokken lidstaten wordt gecoördineerd overeenkomstig artikel 3, lid 4, van Richtlijn 2000/60/EG.

4.   Indien een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen zich tot buiten het grondgebied van de Gemeenschap uitstrekt, wordt er door de betrokken lidstaten naar gestreefd om in samenwerking met de betrokken niet-lidstaten drempelwaarden vast te stellen overeenkomstig artikel 3, lid 5, van Richtlijn 2000/60/EG.

5.   De lidstaten stellen uiterlijk op 22 december 2008 voor het eerst de drempelwaarden krachtens lid 1, onder b), vast.

Alle vastgestelde drempelwaarden worden bekendgemaakt in de overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG in te dienen stroomgebiedsbeheersplannen, met inbegrip van een samenvatting van de in bijlage II, deel C, omschreven gegevens.

6.   De lidstaten wijzigen de lijst van drempelwaarden indien uit nieuwe informatie over verontreinigende stoffen, groepen verontreinigende stoffen of indicatoren van verontreiniging blijkt dat er een drempelwaarde moet worden vastgesteld voor een nieuwe stof of een bestaande drempelwaarde moet worden gewijzigd, dan wel dat een eerder van de lijst geschrapte drempelwaarde opnieuw moet worden opgenomen, teneinde de menselijke gezondheid en het milieu te beschermen.

Drempelwaarden kunnen van de lijst worden geschrapt indien het betrokken grondwaterlichaam niet langer door de desbetreffende verontreinigende stoffen, groepen verontreinigende stoffen of indicatoren van verontreiniging gevaar loopt.

Wijzigingen in de lijst van drempelwaarden worden in het kader van de periodieke herziening van de stroomgebiedsbeheersplannen bekendgemaakt.

7.   Op basis van de door de lidstaten overeenkomstig lid 5 verstrekte informatie publiceert de Commissie uiterlijk op 22 december 2009 een verslag.

Artikel 4

Procedure voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwater

1.   De lidstaten volgen de in lid 2 beschreven procedure om de chemische toestand van een grondwaterlichaam te beoordelen. In voorkomende gevallen kunnen de lidstaten bij de toepassing van deze procedure grondwaterlichamen groeperen overeenkomstig bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG.

2.   Een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen wordt geacht in een goede chemische grondwatertoestand te verkeren indien:

a)

de waarden voor de in bijlage I vermelde grondwaterkwaliteitsnormen en de overeenkomstig artikel 3 en bijlage II vastgestelde relevante drempelwaarden in geen enkel monitoringpunt in dat grondwaterlichaam of in die groep van grondwaterlichamen worden overschreden of

b)

de waarde voor een grondwaterkwaliteitsnorm of de drempelwaarde in één of meer monitoringpunten overschreden wordt, maar er door een passend onderzoek overeenkomstig bijlage III wordt bevestigd dat:

i)

op basis van de in bijlage III, punt 3, bedoelde beoordeling de concentraties verontreinigende stoffen die de grondwaterkwaliteitsnormen of de drempelwaarden overschrijden, rekening houdend, waar van toepassing, met de omvang van het betrokken grondwaterlichaam, niet worden beschouwd als een significant milieurisico;

ii)

is voldaan aan de andere in tabel 2.3.2 van bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG genoemde voorwaarden voor een goede chemische toestand van grondwater, overeenkomstig punt 4 van bijlage III bij deze richtlijn;

iii)

waar van toepassing is voldaan aan de voorschriften van artikel 7, lid 3, van Richtlijn 2000/60/EG, overeenkomstig punt 4 van bijlage III bij deze richtlijn;

iv)

de geschiktheid voor menselijk gebruik van het grondwaterlichaam of van één van de lichamen in de groep grondwaterlichamen niet significant door verontreiniging is aangetast.

3.   De lidstaten publiceren een samenvatting van de beoordeling van de chemische toestand van het grondwater in de stroomgebiedsbeheersplannen overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG.

In deze samenvatting, die wordt opgesteld op het niveau van het stroomgebiedsdistrict of van het deel van het internationale stroomgebiedsdistrict dat op het grondgebied van een lidstaat ligt, wordt ook toegelicht op welke wijze overschrijdingen van de grondwaterkwaliteitsnormen of de drempelwaarden bij afzonderlijke monitoringpunten bij de eindbeoordeling in aanmerking zijn genomen.

4.   Indien de toestand van een grondwaterlichaam overeenkomstig lid 2, onder b), als goed wordt aangemerkt, nemen de lidstaten overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 2000/60/EG de maatregelen die nodig kunnen zijn voor de bescherming van de aquatische ecosystemen, terrestrische ecosystemen en van gebruik van grondwater door de mens dat afhangt van het gedeelte van het grondwaterlichaam dat wordt vertegenwoordigd door het monitoringpunt of de monitoringpunten waarin de waarde voor een grondwaterkwaliteitsnorm of de drempelwaarde is overschreden.

Artikel 5

Vaststelling van significante en aanhoudende stijgende trends en het bepalen van het beginpunt voor omkeringen in trends

1.   De lidstaten stellen iedere significante en aanhoudende stijgende trend vast in de concentratie van verontreinigende stoffen, groepen verontreinigende stoffen of indicatoren van verontreiniging in grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen die als gevaar lopend zijn aangemerkt en zij bepalen het beginpunt voor een omkering in de trend overeenkomstig bijlage IV.

2.   De lidstaten bewerkstelligen, door middel van het in artikel 11 van Richtlijn 2000/60/EG bedoelde maatregelenprogramma, de omkering van trends die een significant schaderisico opleveren voor de kwaliteit van de aquatische of terrestrische ecosystemen, de menselijke gezondheid of voor het rechtmatige gebruik, feitelijk of potentieel, van het watermilieu, teneinde de grondwaterverontreiniging geleidelijk te verminderen.

3.   De lidstaten bepalen overeenkomstig deel B, punt 1, van bijlage IV het beginpunt voor een trendomkering als percentage van de in bijlage I vastgestelde grondwaterkwaliteitsnormen voor grondwater en van de krachtens artikel 3 vastgestelde drempelwaarden, op basis van de vastgestelde trend en het bijbehorende milieurisico.

4.   De lidstaten geven in de overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG in te dienen stroomgebiedsbeheersplannen een samenvatting van:

a)

de wijze waarop de trendbeoordeling vanuit afzonderlijke monitoringpunten in een grondwaterlichaam, of een groep grondwaterlichamen, ertoe heeft bijgedragen dat er overeenkomstig bijlage V, punt 2.5, bij die richtlijn in die lichamen een significante en aanhoudende stijgende trend in de concentratie van verontreinigende stoffen of een omkering in die trend is vastgesteld, en

b)

de redenen voor de krachtens lid 3 vastgestelde beginpunten.

5.   Indien dit nodig is om het effect te beoordelen van bestaande verontreinigingspluimen in grondwaterlichamen die de verwezenlijking van de doelstellingen in artikel 4 van Richtlijn 2000/60/EG in gevaar kunnen brengen, met name pluimen uit puntbronnen en verontreinigde grond, voeren de lidstaten aanvullende trendbeoordelingen uit voor aangetroffen verontreinigende stoffen, om zich ervan te vergewissen dat de pluimen vanuit verontreinigde locaties zich niet verspreiden, de chemische toestand van het grondwaterlichaam of de groep grondwaterlichamen niet doen verslechteren, noch een risico vormen voor de menselijke gezondheid en het milieu. De resultaten van deze beoordelingen worden kort vermeld in de overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG in te dienen stroomgebiedsbeheersplannen.

Artikel 6

Maatregelen om de inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater te voorkomen of te beperken

1.   Teneinde het in artikel 4, lid 1, letter b), onder i), van Richtlijn 2000/60/EG gestelde doel te bereiken, namelijk de inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater te voorkomen of te beperken, zorgen de lidstaten ervoor dat het maatregelenprogramma dat overeenkomstig artikel 11 van die richtlijn is vastgesteld, het volgende omvat:

a)

alle nodige maatregelen met de bedoeling om te voorkomen dat gevaarlijke stoffen in het grondwater worden ingebracht. Bij het vaststellen van die stoffen houden de lidstaten in het bijzonder rekening met gevaarlijke stoffen die behoren tot de families of groepen verontreinigende stoffen genoemd in de punten 1 tot en met 6 van bijlage VIII bij Richtlijn 2000/60/EG, alsook met de stoffen die behoren tot de families of groepen verontreinigende stoffen genoemd in de punten 7 tot en met 9, indien deze als gevaarlijk worden beschouwd;

b)

voor verontreinigende stoffen opgesomd in bijlage VIII bij Richtlijn 2000/60/EG die niet als gevaarlijk worden beschouwd, en andere niet in die bijlage vermelde niet-gevaarlijke verontreinigende stoffen die volgens de lidstaten een bestaand of potentieel verontreinigingsrisico vormen, alle maatregelen die nodig zijn om de inbreng in het grondwater te beperken om ervoor te zorgen dat die inbreng de goede chemische toestand van grondwater niet doet verslechteren, geen significante en aanhoudende stijgende trend in de concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater veroorzaakt en niet anderszins voor verontreiniging van het grondwater zorgt. Bij die maatregelen wordt rekening gehouden met de beste praktijken, waaronder de beste milieupraktijken en de beste beschikbare technieken die in de toepasselijke communautaire wetgeving worden genoemd.

Met het oog op de vaststelling van maatregelen uit hoofde van de letters a) en b), kunnen de lidstaten, bij wijze van eerste stap, de omstandigheden bepalen waaronder de in bijlage VIII bij Richtlijn 2000/60/EG opgenomen verontreinigende stoffen, met name de in punt 7 van die bijlage bedoelde essentiële metalen en hun verbindingen, al dan niet als gevaarlijk moeten worden beschouwd.

2.   Inbreng van verontreinigende stoffen uit diffuse bronnen van verontreiniging, die gevolgen heeft voor de chemische toestand van het grondwater, wordt in aanmerking genomen wanneer zulks technisch mogelijk is.

3.   Onverminderd strengere communautaire wetgeving kunnen de lidstaten beslissen dat de in lid 1 voorgeschreven maatregelen niet gelden voor de inbreng van verontreinigende stoffen die

a)

het resultaat is van overeenkomstig artikel 11, lid 3, onder j), van Richtlijn 2000/60/EG toegestane directe lozingen;

b)

door de bevoegde autoriteiten wordt beschouwd als voorkomend in een hoeveelheid of concentratie die zo klein is dat enig onmiddellijk of toekomstig gevaar van achteruitgang van de kwaliteit van het ontvangende grondwater uitgesloten is;

c)

het gevolg is van ongevallen of uitzonderlijke omstandigheden van natuurlijke oorsprong die redelijkerwijs niet te voorzien, te voorkomen of te mitigeren waren;

d)

het resultaat is van overeenkomstig artikel 11, lid 3, onder f), van Richtlijn 2000/60/EG toegestane kunstmatige aanvulling of vergroting van grondwaterlichamen;

e)

door de bevoegde autoriteiten wordt geacht technisch niet te voorkomen of te beperken te zijn zonder gebruik te maken van:

i)

maatregelen die het risico voor de menselijke gezondheid of voor de kwaliteit van het milieu als geheel zouden vergroten, of

ii)

onevenredig kostbare maatregelen om hoeveelheden verontreinigende stoffen uit vervuilde bodem of ondergrond te verwijderen, of anderszins te zorgen dat insijpeling daarvan kan worden beheerst, of

f)

het resultaat is van ingrepen in oppervlaktewater ten behoeve van, onder andere, het verminderen van de gevolgen van overstromingen en droogte en het beheer van water en waterwegen, ook op internationaal niveau. Dergelijke activiteiten, met inbegrip van losmaken, baggeren, verplaatsing en plaatsing van sedimenten in oppervlaktewater, worden uitgevoerd overeenkomstig algemene bindende voorschriften en, waar passend, overeenkomstig op grond van deze voorschriften verleende vergunningen en toestemmingen, die door de lidstaten met betrekking tot deze activiteiten zijn opgesteld, op voorwaarde dat deze inbreng geen gevaar vormt voor de verwezenlijking van de milieudoelstellingen die overeenkomstig artikel 4, lid 1, letter b), onder ii), van Richtlijn 2000/60/EG voor de betrokken waterlichamen zijn vastgesteld.

4.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten houden een inventaris van de in lid 3 bedoelde uitzonderingen bij met het oog op kennisgeving, op verzoek, aan de Commissie.

Artikel 7

Overgangsregeling

In de periode tussen …. (11) en 22 december 2013 wordt bij nieuwe vergunningsprocedures in de zin van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 80/68/EEG rekening gehouden met de vereisten vastgelegd in de artikelen 3, 4 en 5 van deze richtlijn.

Artikel 8

Technische aanpassingen

De bijlagen II, III en IV kunnen aan de vooruitgang van wetenschap en techniek worden aangepast volgens de in artikel 21, lid 2, van Richtlijn 2000/60/EG bedoelde procedure, rekening houdend met de termijnen voor het toetsen en bijstellen van de stroomgebiedsbeheersplannen zoals omschreven in artikel 13, lid 7, van die richtlijn.

Artikel 9

Toepassing

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op … (11) aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie onverwijld de tekst van de bepalingen mee.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 10

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 11

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te …

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 112 van 30.4.2004, blz. 40.

(2)  PB C 109 van 30.4.2004, blz. 29.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 28 april 2005 (PB C 45 E van 23.2.2006, blz. 75), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 23 januari 2006 en besluit van het Europees Parlement van … .

(4)  PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

(5)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Beschikking nr. 2455/2001/EG (PB L 331 van 15.12.2001, blz. 1).

(6)  PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(7)  PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/19/EG van de Commissie (PB L 44 van 15.2.2006, blz. 15).

(8)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.

(9)  PB L 20 van 26.1.1980, blz. 43. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48).

(10)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(11)  Twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.


BIJLAGE I

GRONDWATERKWALITEITSNORMEN

1.

Voor de beoordeling van de chemische toestand van het grondwater overeenkomstig artikel 4 gelden de onderstaande grondwaterkwaliteitsnormen als de kwaliteitsnormen die in tabel 2.3.2 van bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG worden bedoeld en overeenkomstig artikel 17 van die richtlijn zijn vastgesteld.

Verontreinigende stof

Kwaliteitsnormen

Toelichting

Nitraten

50 mg/l

Voor activiteiten die onder de werkingssfeer van Richtlijn 91/676/EEG vallen, zijn de in verband met deze waarde (nl. 50 mg/l) vereiste programma's en maatregelen in overeenstemming met die richtlijn (1)

Werkzame stoffen in bestrijdingsmiddelen, met inbegrip van de relevante omzettings-, afbraak- en reactieproducten daarvan (2)

0,1 μg/l

0,5 μg/l (totaal) (3)

 

2.

De resultaten van de toepassing van de kwaliteitsnormen voor bestrijdingsmiddelen op de voor deze richtlijn aangegeven wijze laten de resultaten van de bij Richtlijn 91/414/EEG of Richtlijn 98/8/EG vereiste risicobeoordelingsprocedures onverlet.

3.

Indien voor een gegeven grondwaterlichaam het vermoeden bestaat dat de toepassing van deze grondwaterkwaliteitsnormen ertoe kan leiden dat de in artikel 4 van Richtlijn 2000/60/EG gespecificeerde milieudoelstellingen voor de bijbehorende oppervlaktewateren niet worden bereikt of kan resulteren in een significante vermindering van de ecologische of chemische kwaliteit van die wateren of in significante schade aan terrestrische ecosystemen die rechtstreeks van het grondwaterlichaam afhankelijk zijn, worden overeenkomstig artikel 3 en bijlage II bij deze richtlijn stringentere drempelwaarden vastgesteld. De in verband met een dergelijke drempelwaarde vereiste programma's en maatregelen gelden ook voor activiteiten die onder de werkingssfeer van Richtlijn 91/676/EEG vallen.


(1)  Deze bepaling geldt niet voor activiteiten die buiten de werkingssfeer van Richtlijn 91/676/EEG vallen.

(2)  Onder „bestrijdingsmiddelen” wordt verstaan gewasbeschermingsmiddelen en biociden zoals omschreven in artikel 2 van Richtlijn 91/414/EEG, respectievelijk artikel 2 van Richtlijn 98/8/EG.

(3)  „Totaal” betekent de som van alle tijdens de monitoringprocedure opgespoorde en gekwantificeerde afzonderlijke bestrijdingsmiddelen.


BIJLAGE II

DREMPELWAARDEN VOOR GRONDWATERVERONTREINIGENDE STOFFEN EN INDICATOREN VAN VERONTREINIGING

DEEL A:   RICHTSNOEREN VOOR DE VASTSTELLING VAN DREMPELWAARDEN DOOR DE LIDSTATEN OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 3

De lidstaten bepalen voor alle verontreinigende stoffen of indicatoren van verontreiniging de drempelwaarden op grond waarvan, conform de analyse van de kenmerken krachtens artikel 5 van Richtlijn 2000/60/EG, wordt vastgesteld dat grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen het gevaar lopen geen goede chemische toestand van het grondwater te bereiken.

De drempelwaarden worden zodanig vastgesteld dat, mochten de monitoringresultaten in een representatief monitoringpunt de drempelwaarden overschrijden, dit wijst op een risico dat niet is voldaan aan één of meer van de voorwaarden voor een goede chemische toestand van het grondwater zoals bedoeld in artikel 4, lid 2, letter b), onder ii), iii) en iv).

Bij het vaststellen van drempelwaarden nemen de lidstaten de volgende richtsnoeren in acht:

1.

De vaststelling van de drempelwaarden moet gebaseerd zijn op:

a)

de mate van interacties tussen het grondwater en de bijbehorende aquatische en daarvan afhankelijke terrestrische ecosystemen;

b)

de belemmering voor het rechtmatige gebruik of rechtmatige functies, feitelijk of potentieel, van het grondwater;

c)

alle verontreinigende stoffen waardoor grondwaterlichamen als gevaar lopend worden aangemerkt, rekening houdend met de in deel B opgenomen minimumlijsten;

d)

de hydrogeologische kenmerken, onder meer informatie over achtergrondconcentraties en waterbalans.

2.

Bij de bepaling van de drempelwaarden moet tevens rekening worden gehouden met de oorsprong van de verontreinigende stoffen, het mogelijk natuurlijk voorkomen ervan, hun toxicologische kenmerken, dispersie-eigenschappen, persistentie en vermogen tot bioaccumulatie.

3.

De bepaling van drempelwaarden moet worden ondersteund door een controlemechanisme voor de verzamelde gegevens, gebaseerd op een evaluatie van de kwaliteit van de gegevens, analytische overwegingen en achtergrondniveaus voor stoffen die zowel natuurlijk als door menselijke activiteiten kunnen voorkomen.

DEEL B:   MINIMUMLIJSTEN VAN VERONTREINIGENDE STOFFEN EN INDICATOREN TEN AANZIEN WAARVAN DE LIDSTATEN DE VASTSTELLING VAN DREMPELWAARDEN OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 3 MOETEN OVERWEGEN

1.   Stoffen of ionen, die zowel natuurlijk als ten gevolge van menselijke activiteiten kunnen voorkomen

 

Arsenicum

 

Cadmium

 

Lood

 

Kwik

 

Ammonium

 

Chloride

 

Sulfaat

2.   Synthetische (door de mens gemaakte) stoffen

 

Trichloorethyleen

 

Tetrachloorethyleen

3.   Parameters voor zout- of andere indringing (1)

Conductiviteit

DEEL C:   DOOR DE LIDSTATEN TE VERSTREKKEN INFORMATIE MET BETREKKING TOT DE VERONTREINIGENDE STOFFEN WAARVOOR EEN DREMPELWAARDE IS BEPAALD

De lidstaten geven in het overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG ingediende stroomgebiedsbeheersplan een samenvatting van de wijze waarop de in deel A van deze bijlage omschreven procedure is gevolgd.

De lidstaten verstrekken met name waar mogelijk:

a)

informatie over het aantal grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen die als risicolopend zijn aangemerkt, en over de verontreinigende stoffen en de indicatoren van verontreiniging, die tot deze indeling bijdragen, met inbegrip van de waargenomen concentraties/waarden;

b)

gegevens over elk grondwaterlichaam dat als gevaar lopend is aangemerkt, met name de omvang van dat lichaam, de relaties tussen de grondwaterlichamen en de bijbehorende oppervlaktewateren en daarvan rechtstreeks afhankelijke terrestrische ecosystemen en, in het geval van natuurlijk voorkomende stoffen, de natuurlijke achtergrondconcentratie daarvan in het grondwaterlichaam;

c)

de drempelwaarden die hetzij op nationaal niveau, hetzij op het niveau van het stroomgebiedsdistrict of het deel van het internationale stroomgebiedsdistrict dat binnen het grondgebied van een lidstaat ligt, hetzij voor een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen van toepassing zijn;

d)

het verband tussen de drempelwaarden en

i)

in het geval van natuurlijk voorkomende stoffen, de waargenomen achtergrondconcentraties,

ii)

milieukwaliteitsdoelstellingen en andere geldende waterbeschermingsnormen op nationaal, communautair of internationaal niveau, en

iii)

alle relevante informatie betreffende toxicologische en ecotoxicologische kenmerken, persistentie en het vermogen tot bioaccumulatie, en de dispersie-eigenschappen van de verontreinigende stoffen.


(1)  Met betrekking tot zoutconcentraties ten gevolge van menselijke activiteiten mogen de lidstaten drempelwaarden voor sulfaat en chloride of voor conductiviteit vaststellen.


BIJLAGE III

BEOORDELING VAN DE CHEMISCHE TOESTAND VAN GRONDWATER

1.

De beoordelingsprocedure voor de bepaling van de chemische toestand van een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen wordt toegepast op alle grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen die als gevaar lopend zijn aangemerkt, en op alle verontreinigende stoffen die ertoe bijdragen dat het grondwaterlichaam of de groep grondwaterlichamen zo gekarakteriseerd zijn.

2.

Bij het uitvoeren van een onderzoek zoals bedoeld in artikel 4, lid 2, onder b), houden de lidstaten rekening met:

a)

de informatie die werd verzameld in het kader van de overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2000/60/EG en de punten 2.1, 2.2 en 2.3 van bijlage II bij die richtlijn uit te voeren analyse van de kenmerken;

b)

de overeenkomstig bijlage V, punt 2.4, bij Richtlijn 2000/60/EG verkregen resultaten van het grondwatermeetnet, en

c)

alle andere relevante informatie, waaronder een vergelijking van de over een jaar rekenkundig gemiddelde concentratie van de relevante verontreinigende stoffen in een monitoringpunt met de in bijlage I vastgestelde grondwaterkwaliteitsnormen en de door de lidstaten overeenkomstig artikel 3 en bijlage II bepaalde drempelwaarden.

3.

Teneinde na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden voor een goede chemische toestand van grondwater zoals bedoeld in artikel 4, lid 2, letter b), onder i) en iv), ramen de lidstaten, waar passend en nodig, op basis van geschikte aggregatie van monitoringresultaten en in voorkomend geval ondersteund door ramingen van concentraties op basis van een conceptueel model van het grondwaterlichaam of de groep grondwaterlichamen, de omvang van het grondwaterlichaam dat voor een verontreinigende stof een over het jaar rekenkundig gemiddelde concentratie heeft die hoger ligt dan een grondwaterkwaliteitsnorm of een drempelwaarde.

4.

Teneinde na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden voor een goede chemische toestand van grondwater zoals bedoeld in artikel 4, lid 2, letter b), onder ii) en iii), beoordelen de lidstaten, waar relevant en nodig, op basis van de betrokken monitoringresultaten en een geschikt conceptueel model van het grondwater:

a)

de hoeveelheden en concentraties van de verontreinigende stoffen die vanuit het grondwaterlichaam in de bijbehorende oppervlaktewateren of de rechtstreeks daarvan afhankelijke terrestrische ecosystemen terechtkomen of waarschijnlijk terechtkomen;

b)

de waarschijnlijke effecten van de hoeveelheden en concentraties verontreinigende stoffen die in de bijbehorende oppervlaktewateren en de daarvan afhankelijke terrestrische ecosystemen terechtkomen;

c)

de omvang van zout- of andere indringing in het grondwaterlichaam, en

d)

het risico van verontreinigende stoffen in het grondwaterlichaam voor de kwaliteit van water dat voor menselijk gebruik uit het grondwaterlichaam is of zal worden onttrokken.

5.

De lidstaten geven de chemische toestand van een grondwaterlichaam of groep grondwaterlichamen weer op kaarten overeenkomstig bijlage V, punten 2.4.5 en 2.5, bij Richtlijn 2000/60/EG. Ook geven de lidstaten, indien relevant en haalbaar, op die kaarten alle monitoringpunten aan waar grondwaterkwaliteitsnormen en/of drempelwaarden worden overschreden.


BIJLAGE IV

VASTSTELLING EN OMKERING VAN SIGNIFICANTE EN AANHOUDENDE STIJGENDE TRENDS

DEEL A:   VASTSTELLING VAN SIGNIFICANTE EN AANHOUDENDE STIJGENDE TRENDS

De lidstaten stellen significante en aanhoudende stijgende trends vast in alle grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen die overeenkomstig bijlage II bij Richtlijn 2000/60/EG als gevaar lopend zijn aangemerkt, rekening houdend met de volgende eisen:

1.

overeenkomstig punt 2.4 van bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG wordt het monitoringprogramma opgesteld met het oog op het aan het licht brengen van significante en aanhoudende stijgende trends in de concentraties van de uit hoofde van artikel 3 van deze richtlijn vastgestelde verontreinigende stoffen;

2.

de vaststelling van significante en aanhoudende stijgende trends wordt gebaseerd op de volgende procedure:

a)

monitoringfrequenties en monitoringlocaties worden zodanig bepaald dat:

i)

de nodige gegevens worden ingewonnen om stijgende trends met voldoende betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van natuurlijke variatie te kunnen onderscheiden;

ii)

stijgende trends tijdig kunnen worden vastgesteld, zodat maatregelen kunnen worden getroffen om voor het milieu significante nadelige veranderingen in de kwaliteit van het grondwater te voorkomen, of ten minste zoveel mogelijk te mitigeren; deze vaststelling wordt indien mogelijk voor het eerst in 2009 uitgevoerd, rekening houdend met bestaande gegevens, in het kader van het in artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG omschreven rapport over de vaststelling van trends in het eerste stroomgebiedsbeheersplan, en vervolgens ten minste om de zes jaar;

iii)

rekening kan worden gehouden met van de tijd afhankelijke fysische en chemische kenmerken van het grondwaterlichaam, met inbegrip van de grondwaterstroming en de infiltratie en de filtratiesnelheid in de bodem of ondergrond;

b)

de gebruikte monitoring- en analysemethodes beantwoorden aan internationale beginselen inzake kwaliteitscontrole — in voorkomend geval CEN-normen of nationale gestandaardiseerde methoden — om gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit en vergelijkbaarheid van de verkregen gegevens te verzekeren;

c)

de beoordeling wordt gebaseerd op een statistische methode, zoals regressieanalyse, voor trendanalyse van tijdreeksen van individuele monitoringpunten;

d)

om vertekening bij het vaststellen van trends te vermijden, worden alle meetwaarden beneden de kwantificeringslimiet bepaald op de helft van de waarde van de hoogste kwantificeringslimiet in de tijdreeksen, behalve voor bestrijdingsmiddelen (totaal);

3.

met het oog op de rapportage over de vaststelling van trends in het kader van het eerste stroomgebiedsbeheersplan zoals omschreven in artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG, wordt voor de vaststelling van significante en aanhoudende stijgende trends in de concentratie van stoffen, die zowel natuurlijk als ten gevolge van menselijke activiteiten voorkomen, rekening gehouden met gegevens, indien voorhanden, die vóór het begin van het monitoringprogramma werden vergaard.

DEEL B:   BEGINPUNTEN VOOR DE TOEPASSING VAN MAATREGELEN OM TRENDS OM TE KEREN

De lidstaten bewerkstelligen overeenkomstig artikel 5 de omkering van een significante en aanhoudende stijgende trend indien deze trend een schaderisico inhoudt voor de bijbehorende aquatische ecosystemen, de rechtstreeks daarvan afhankelijke terrestrische ecosystemen, de menselijke gezondheid of rechtmatige vormen van gebruik, feitelijk of potentieel, van het aquatische milieu, met inaanmerkingneming van de volgende voorschriften:

1.

Het beginpunt voor de toepassing van maatregelen om een significante en aanhoudende stijgende trend om te keren is dat de concentratie van de verontreinigende stof 75 % bedraagt van de parameterwaarden van de grondwaterkwaliteitsnormen van bijlage I en van de drempelwaarden die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 3, tenzij:

a)

een eerder beginpunt vereist is om door het nemen van trendomkeringsmaatregelen op de meest kostenefficiënte wijze voor het milieu significante nadelige veranderingen in de grondwaterkwaliteit te voorkomen of ten minste zoveel mogelijk te mitigeren;

b)

een verschillend beginpunt verantwoord is indien de opsporingslimiet het niet mogelijk maakt een trend vast te stellen bij 75 % van de parameterwaarden, of

c)

de toenamesnelheid en de omkeerbaarheid van de trend zodanig zijn dat ook bij een later beginpunt voor trendomkeringsmaatregelen met dergelijke maatregelen op de meest kostenefficiënte wijze voor het milieu significante nadelige veranderingen in de grondwaterkwaliteit kunnen worden voorkomen of ten minste zoveel mogelijk gemitigeerd.

Voor activiteiten die onder de werkingssfeer van Richtlijn 91/676/EEG vallen, wordt het beginpunt voor de toepassing van maatregelen om een significante en aanhoudende stijgende trend om te keren, vastgesteld overeenkomstig die richtlijn en Richtlijn 2000/60/EG.

2.

Zodra een beginpunt is vastgesteld voor een grondwaterlichaam dat overeenkomstig bijlage V, punt 2.4.4, bij Richtlijn 2000/60/EG en in de zin van deel B, punt 1, van deze bijlage als gevaar lopend is aangemerkt, wordt het niet gewijzigd tijdens de zesjarige looptijd van het krachtens artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG vereiste stroomgebiedsbeheersplan.

3.

Omkeringen van een trend moeten worden aangetoond, rekening houdend met de relevante monitoringbepalingen van deel A, punt 2.


MOTIVERING VAN DE RAAD

I.   INLEIDING

De Commissie heeft haar voorstel (1) voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging aangenomen op 28 oktober 2003.

Het Europees Parlement heeft op 28 april 2005 zijn advies in eerste lezing aangenomen.

Het Comité van de Regio's heeft op 12 februari 2004 advies uitgebracht (2).

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 31 maart 2004 advies uitgebracht (3).

De Raad heeft zijn gemeenschappelijk standpunt vastgesteld op 23 januari 2006.

II.   DOELSTELLING

Grondwater is een belangrijke natuurlijke hulpbron die water levert voor zowel menselijke consumptie als landbouw en industrie. Het speelt ook een essentiële rol, vooral in perioden van droogte, in het behoud van aquatische en terrestrische ecosystemen. Bescherming van het grondwater tegen verontreiniging is derhalve van essentieel belang, waarbij vooral de nadruk moet liggen op preventie, aangezien herstel van de grondwaterkwaliteit veel tijd en inspanning vergt, zelfs wanneer de verontreinigingsbron is weggenomen.

De bescherming van grondwater tegen verontreiniging wordt momenteel gereglementeerd bij Richtlijn 80/68/EEG (4), die in 2013 wordt ingetrokken, en Richtlijn 2000/60/EG (5) (de kaderrichtlijn water, hierna „de KW” genoemd).

Met dit voorstel wordt beoogd, te voldoen aan de algemene eis van artikel 17 van de KW dat het Europees Parlement en de Raad op voorstel van de Commissie specifieke maatregelen ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging vaststellen, om ervoor te zorgen dat de milieudoelstellingen voor grondwater van de KW worden verwezenlijkt.

III.   ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT

Algemeen

In het gemeenschappelijk standpunt zijn een aantal amendementen van de eerste lezing door het Europees Parlement verwerkt, letterlijk, gedeeltelijk of naar de geest ervan. Deze verduidelijken of verbeteren de tekst van het voorstel.

Andere amendementen zijn echter niet in het gemeenschappelijk standpunt verwerkt omdat de Raad ze overbodig of onaanvaardbaar vindt of, in een aantal gevallen, omdat de bepalingen van het oorspronkelijke Commissievoorstel inmiddels zijn geschrapt of grondig zijn herschreven. Dit geldt met name voor de bijlagen, die de Raad heeft getracht zoveel mogelijk te vereenvoudigen en te verduidelijken om te waarborgen dat ze effectief worden uitgevoerd.

Verschillende amendementen zijn niet in het gemeenschappelijk standpunt van de Raad opgenomen omdat de Raad van mening is dat zij niet stroken met de handleiding voor de opstelling van communautaire wetteksten, aangezien zij bepalingen van Richtlijn 2000/60/EG (de kaderrichtlijn water) herhalen, interpreteren of tegenspreken.

Verschillende amendementen zijn verworpen omdat de Raad van mening is dat werd getracht met die amendementen bepalingen in te voegen die buiten de werkingssfeer van het voorstel liggen, zoals die is afgebakend door de kaderrichtlijn, of die door andere bestaande wetgeving worden bestreken.

Het gemeenschappelijk standpunt omvat tevens andere wijzigingen dan die welke in het advies in eerste lezing van het Europees Parlement zijn opgenomen. De Raad heeft met name getracht de structuur van de voorgestelde tekst zo rationeel mogelijk te maken, om bij te dragen tot een beter begrip van de aan de lidstaten opgelegde verplichtingen door de bevoegde autoriteiten en de burgers. Voorts zijn er een aantal redactionele wijzigingen ingevoerd die de tekst moeten verduidelijken of de algemene samenhang van de richtlijn moeten waarborgen.

Specifiek

Meer in het bijzonder was de Raad het eens over het volgende:

Amendement nr. 1 en het eerste deel van amendement nr. 2 zijn onduidelijk wat het verschil tussen „verontreiniging” en „achteruitgang van de toestand” betreft. Aan artikel 1 is, in overeenstemming met de KW, toegevoegd dat wordt beoogd de achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen te voorkomen.

Amendement nr. 3 zou ertoe hebben geleid dat voor alle grondwaterlichamen de normen zouden gelden die van toepassing zijn voor lichamen die worden gebruikt voor de winning van drinkwater, hetgeen niet realistisch noch haalbaar zou zijn. Hetzelfde geldt voor het eerste deel van amendement nr. 62 (waarvan het tweede deel door de Raad is overgenomen), punt 2, onder b), van amendement nr. 65 en amendement nr. 68.

De doeleinden die zijn genoemd in de amendementen nrs. 95 en 100 kunnen het best worden nagestreefd via de communautaire kaderprogramma's voor onderzoek.

Amendement nr. 4 is niet in overeenstemming met de KW, die een duidelijk onderscheid maakt tussen de beschermingsniveaus voor grondwater en oppervlaktewater.

De amendementen nrs. 7, 10 en 80, evenals punt a bis) van amendement nr. 15, hebben betrekking op de kwantitatieve toestand van het grondwater. Die valt buiten de werkingssfeer van deze dochterrichtlijn, die uitsluitend betrekking heeft op de kwalitatieve toestand, overeenkomstig artikel 17 van de KW.

De amendementen nrs. 8 en 9 hebben betrekking op andere beleidsterreinen en zijn derhalve niet in overeenstemming met de handleiding voor de opstelling van communautaire wetteksten, evenals amendement nr. 13, dat volgens de Raad de KW interpreteert in plaats van de richtlijn grondwater te motiveren.

Amendement nr. 11 is overbodig omdat in de tekst van het gemeenschappelijk standpunt in artikel 6 een regeling wordt ingesteld die gelijkwaardig is aan die van Richtlijn 80/68/EEG.

Amendement nr. 16 vormt een doublure met de bepalingen van artikel 5 van de KW, waarin de verantwoordelijkheden met betrekking tot de bepaling van de kenmerken duidelijk zijn vastgelegd.

Amendement nr. 17 is niet aanvaardbaar omdat de Raad een zowel conceptueel als terminologisch duidelijk onderscheid tussen de op communautair niveau vastgestelde kwaliteitsnormen en de op grond van de specifieke geohydrologische kenmerken door de lidstaten te bepalen drempelwaarden als een essentieel element van de voorgestelde richtlijn beschouwt. Als die benadering wordt afgezwakt of afgewezen, zou de uitvoering gecompliceerder worden en minder effect sorteren. Hetzelfde geldt in de gehele tekst, voor de amendementen nrs. 30, 31, 34, 36, 65, 66, 67, 69, 70, 71, 89 en 90, in hun geheel of voor een deel ervan.

Amendement nr. 18 is in principe aanvaardbaar, maar de formulering is verduidelijkt om het begrip „trends die tot een milieurisico kunnen leiden” beter af te bakenen.

De amendementen nrs. 19 en 20 waren ten dele aanvaardbaar, maar waren in hun oorspronkelijke versie niet verenigbaar met de KW. Elementen van beide amendementen zijn gecombineerd in artikel 2, lid 4.

Amendement nr. 21 geeft een nieuwe definitie van een bestaande term uit de KW en zou tot verwarring hebben kunnen leiden. In de KW is sprake van het voorkomen van „achteruitgang van de toestand van grondwaterlichamen”, en niet van de kwaliteit.

De amendementen nrs. 22 en 24 en het eerste deel van amendement nr. 38 verwijzen naar begrippen die niet als zodanig in het gemeenschappelijk standpunt worden gebruikt, en doen ernstige praktische problemen rijzen. Het vraagstuk van de van nature voorkomende concentraties (dat zijdelings ook wordt aangesneden in amendement nr. 91) wordt echter behandeld in overweging 7.

De amendementen nrs. 23, 49 en 93 voeren een nieuwe, gecompliceerde en overbodige term in die op brede schaal tot onjuiste interpretaties had kunnen leiden. Historische verontreiniging wordt voldoende bestreken door meer algemene bepalingen in het gemeenschappelijk standpunt en de KW.

Amendement nr. 56 is niet relevant, gezien de werkingssfeer van de voorgestelde richtlijn.

Amendement nr. 27 is onverenigbaar met de zienswijze van de Raad dat kwaliteitsnormen en drempelwaarden moeten worden bepaald op niveaus die relevant zijn voor het risico voor grondwaterlichamen.

De amendementen nrs. 57 en 59 zijn overbodig aangezien de betekenis van goede en slechte chemische grondwatertoestand in het gemeenschappelijk standpunt wordt behandeld.

Amendement nr. 37 is overbodig gezien de KW-definities van verontreinigende stof en verontreiniging.

Amendement nr. 40 is onaanvaardbaar omdat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het programma van maatregelen.

De in de amendementen nrs. 41 en 58 behandelde vraagstukken worden bestreken door respectievelijk bijlage IV en bijlage III van het gemeenschappelijk standpunt.

Amendement nr. 46 is niet aanvaardbaar omdat een aan Richtlijn 80/68/EEG ontleende bepaling in een geheel andere context wordt gebruikt, waardoor die bepaling ontoepasbaar worden.

De amendementen nrs. 51, 52 en 54 vormen doublures met de bepalingen van de KW. Wat amendement nr. 50 betreft, heeft de Raad in artikel 6, lid 4, een formulering ingevoegd die aansluit bij Richtlijn 80/68/EEG (artikel 15), indachtig het feit dat de bureaucratische belasting zoveel mogelijk beperkt moet worden.

Amendement nr. 55 sluit bijlage III ten onrechte uit van eventuele technische aanpassing.

De in amendement nr. 60 voorgestelde schrapping zou hebben geleid tot onverenigbaarheid tussen deze grondwaterrichtlijn en Richtlijn 91/676/EEG. In het gemeenschappelijk standpunt wordt de betrekking tussen deze twee richtlijnen verduidelijkt.

Amendement nr. 64 is niet meer relevant, aangezien het gemeenschappelijk standpunt het vraagstuk van de naleving op een andere manier regelt, waarbij het doel is te voorkomen dat een situatie ontstaat waarin niet-naleving bij één enkel monitoringpunt niet-naleving voor het gehele grondwaterlichaam of de gehele groep grondwaterlichamen zou betekenen (zie artikel 4 en bijlage III).

De amendementen nrs. 73, 76, 77, 78, 79 (eerste deel), 83, 84 en 85 zijn niet meer relevant. De Raad was met name van mening dat de benadering van vaste tijdreeksen in het oorspronkelijke voorstel onaanvaardbaar was, gezien de uiteenlopende geohydrologische omstandigheden in de Europese Unie, en dat er alleen gemeenschappelijke criteria moeten worden bepaald voor het vaststellen van trends en voor de beginpunten voor omkeringen in trends (bijlage IV). Het tweede deel van amendement nr. 79 (dat gelijkenis vertoont met amendement nr. 89) is naar de geest overgenomen in bijlage IV, punt 1.3.

Amendement nr. 81 is verwarrend en onverenigbaar met de KW. In artikel 5, lid 2, van het gemeenschappelijk standpunt wordt echter verduidelijkt wat beschermd moet worden.

IV.   CONCLUSIE

De Raad is van mening dat het gemeenschappelijk standpunt een evenwichtig pakket maatregelen biedt, dat zal bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het milieubeleid van de Gemeenschap zoals die zijn uiteengezet in artikel 174, lid 1, van het EG-Verdrag, en de bescherming van grondwater tegen verontreiniging zal bevorderen, terwijl voor naleving van de milieudoelstellingen voor grondwater van Richtlijn 2000/60/EG wordt gezorgd en een effectieve uitvoering door de lidstaten mogelijk wordt gemaakt, rekening houdend met de specifieke geohydrologische omstandigheden op nationaal niveau.

De Raad zou met het Europees Parlement graag een opbouwend debat aangaan met het oog op een spoedige aanneming van de richtlijn.


(1)  PB C 45 E van 23.2.2006, blz. 75.

(2)  PB C 109 van 30.4.2004, blz. 29.

(3)  PB C 112 van 30.4.2004, blz. 40.

(4)  PB L 20 van 26.1.1980, blz. 43.

(5)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 71.


30.5.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 126/16


GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 5/2006

door de Raad vastgesteld op 23 januari 2006

met het oog op de aanneming van Richtlijn 2006/…/EG van het Europees Parlement en de Raad van … tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire)

(2006/C 126 E/02)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Gemeenschap streeft er in haar milieubeleid naar een hoog niveau van milieubescherming tot stand te brengen, rekening houdende met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Gemeenschap. Bovendien is informatie, inclusief ruimtelijke informatie, nodig voor het opstellen en toepassen van dit beleid en van communautair beleid op andere gebieden. Overeenkomstig artikel 6 van het EG-Verdrag moeten de eisen inzake milieubescherming worden geïntegreerd in het beleid van de Gemeenschap. Om dit te verwezenlijken moet een zekere mate van coördinatie tussen de gebruikers en leveranciers van informatie tot stand worden gebracht, zodat informatie en kennis uit verschillende sectoren kan worden gecombineerd.

(2)

Overeenkomstig het Zesde Milieuactieprogramma, dat bij Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) is vastgesteld, moet er terdege op worden toegezien dat de communautaire beleidsvorming op milieugebied op een geïntegreerde wijze verloopt, waarbij rekening wordt gehouden met regionale en lokale verschillen. Er bestaan een aantal problemen op het vlak van de beschikbaarheid, kwaliteit, organisatie, toegankelijkheid en uitwisseling van de ruimtelijke informatie die nodig is om de doelstellingen van het programma te verwezenlijken.

(3)

Deze problemen op het vlak van de beschikbaarheid, kwaliteit, organisatie, toegankelijkheid en uitwisseling van de ruimtelijke informatie doen zich voor met betrekking tot een groot aantal beleids- en informatiethema's en op alle overheidsniveaus. Om deze problemen op te lossen, moeten maatregelen worden genomen met betrekking tot de uitwisseling van, toegang tot en het gebruik van interoperabele ruimtelijke gegevens en diensten op het vlak van ruimtelijke gegevens op alle overheidsniveaus en over de grenzen van de sectoren heen. Daarom moet een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap worden opgericht.

(4)

De infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap, Inspire genaamd, moet dienen ter ondersteuning van de vorming van beleidsmaatregelen en activiteiten die een directe of indirecte invloed kunnen hebben op het milieu.

(5)

Inspire moet gebaseerd worden op de bestaande infrastructuren voor ruimtelijke informatie in de lidstaten die door gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen combineerbaar worden gemaakt en door deze aan te vullen met maatregelen op communautair niveau. Deze maatregelen hebben tot doel de infrastructuren voor ruimtelijke informatie in de lidstaten combineerbaar en bruikbaar te maken in een communautaire en grensoverschrijdende context.

(6)

De infrastructuren voor ruimtelijke informatie in de lidstaten moeten zodanig zijn ontworpen dat de ruimtelijke gegevens op een passend niveau worden opgeslagen, beschikbaar worden gemaakt en worden onderhouden, dat ruimtelijke gegevens uit verschillende bronnen in de Gemeenschap op consistente wijze kunnen worden gecombineerd en kunnen worden uitgewisseld tussen verschillende gebruikers en toepassingen, dat ruimtelijke gegevens die op een bepaald overheidsniveau zijn vergaard, kunnen worden uitgewisseld met andere overheidsniveaus voorzover de richtlijn deze overheden verplicht ruimtelijke informatie uit te wisselen, dat de ruimtelijke gegevens onder zodanige voorwaarden beschikbaar worden gemaakt dat het grootschalige gebruik ervan niet onnodig wordt belemmerd, dat de beschikbare ruimtelijke gegevens gemakkelijk kunnen worden opgezocht, dat gemakkelijk kan worden nagegaan of de ruimtelijke gegevens geschikt zijn voor het beoogde doel, en onder welke voorwaarden deze gegevens mogen worden gebruikt.

(7)

De ruimtelijke informatie waarop deze richtlijn betrekking heeft en de ruimtelijke informatie waarop Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie (4) betrekking heeft, overlappen elkaar in zekere mate. Deze richtlijn moet Richtlijn 2003/4/EG onverlet laten.

(8)

Deze richtlijn moet Richtlijn 2003/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake het hergebruik van overheidsinformatie (5) onverlet laten. De doelstellingen van Richtlijn 2003/98/EG zijn complementair aan de doelstellingen van deze richtlijn.

(9)

De oprichting van Inspire trekt profijt van andere communautaire initiatieven, zoals Verordening (EG) nr. 876/2002 van de Raad van 21 mei 2002 tot oprichting van de gemeenschappelijke onderneming Galileo (6) en de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de wereldwijde monitoring voor milieu en veiligheid (GMES): Totstandbrenging van een GMES-capaciteit tegen 2008 (actieplan 2004-2008), en geeft op haar beurt een aanzienlijke toegevoegde waarde aan deze initiatieven. De lidstaten moeten overwegen om de gegevens en diensten van Galileo en GMES te gebruiken naarmate ze beschikbaar worden, met name de gegevens en diensten met betrekking tot de tijds- en ruimteaanduidingen van Galileo.

(10)

Op nationaal en communautair niveau worden veel initiatieven genomen om ruimtelijke informatie te vergaren en om de verspreiding en het gebruik van deze informatie te organiseren en te harmoniseren. Deze initiatieven nemen de vorm aan van communautaire wetgeving, zoals Beschikking 2000/479/EG van de Commissie van 17 juli 2000 inzake de totstandbrenging van een Europees emissieregister van verontreinigende stoffen (EPER) overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 96/61/EG van de Raad inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC) (7) en Verordening (EG) nr. 2152/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bewaking van bossen en milieu-interacties in de Gemeenschap (Forest Focus) (8), en worden genomen in het kader van programma's die door de Gemeenschap worden gefinancierd (bijvoorbeeld Corine land cover, Europees informatiesysteem over het vervoerbeleid) of vloeien voort uit initiatieven die op nationaal of regionaal niveau zijn genomen. Deze richtlijn zal deze initiatieven niet alleen aanvullen middels het verschaffen van een kader om ze interoperabel te maken, maar zal, om doublures te vermijden, ook voortbouwen op de opgedane ervaring en de reeds bestaande initiatieven.

(11)

Deze richtlijn is van toepassing op ruimtelijke gegevens die door of ten behoeve van overheidsinstanties worden bewaard en op het gebruik van ruimtelijke gegevens door overheidsinstanties bij de uitvoering van hun openbare taken. Onder bepaalde voorwaarden is zij echter ook van toepassing op ruimtelijke gegevens die worden bewaard door natuurlijke personen of rechtspersonen die geen overheidsinstantie zijn, voorzover deze natuurlijke personen of rechtspersonen daarom vragen.

(12)

In deze richtlijn worden geen eisen gesteld voor de vergaring van nieuwe gegevens of voor de rapportage van dergelijke informatie aan de Commissie, omdat deze zaken geregeld worden in andere wetgeving met betrekking tot het milieu.

(13)

De nationale infrastructuren moeten geleidelijk worden opgezet en aan de thematische categorieën ruimtelijke gegevens die onder deze richtlijn vallen, moeten verschillende prioriteitsniveaus worden toegekend. Bij de uitvoering moet rekening worden gehouden met de mate waarin ruimtelijke gegevens nodig zijn voor een breed gamma aan toepassingen op diverse beleidsgebieden, met de prioriteit van acties waarin wordt voorzien door communautaire beleidsmaatregelen die geharmoniseerde ruimtelijke gegevens nodig hebben, en met de vooruitgang die reeds geboekt is dankzij de harmonisatie-inspanningen in de lidstaten.

(14)

De tijd en middelen die moeten worden geïnvesteerd in het zoeken naar bestaande ruimtelijke informatie en in het beoordelen of deze informatie bruikbaar is voor een bepaald doel, vormen een belangrijke belemmering voor de volledige benutting van de beschikbare gegevens. De lidstaten moeten daarom beschrijvingen van hun verzamelingen ruimtelijke gegevens en hun diensten op dit gebied ter beschikking stellen in de vorm van metagegevens.

(15)

De grote verscheidenheid aan indelingen en structuren waarin de ruimtelijke gegevens in de Gemeenschap zijn georganiseerd en kunnen worden geraadpleegd vormt een belemmering voor de efficiënte opstelling, tenuitvoerlegging, monitoring en evaluatie van communautaire wetgeving die direct of indirect van invloed is op het milieu. Er moeten dan ook uitvoeringsmaatregelen worden genomen om het gebruik van ruimtelijke gegevens die afkomstig zijn uit bronnen in verschillende lidstaten, te vergemakkelijken. Deze maatregelen moeten zodanig zijn ontworpen dat ij de verzamelingen ruimtelijke gegevens interoperabel maken. De lidstaten moeten erop toezien dat de gegevens of informatie die nodig zijn om deze interoperabiliteit te verwezenlijken, beschikbaar zijn op voorwaarden die het gebruik ervan voor dat doel niet beperken.

(16)

Er zijn netwerkdiensten nodig om ruimtelijke gegevens te kunnen uitwisselen tussen de verschillende overheidsniveaus in de Gemeenschap. Dergelijke netwerkdiensten moeten het mogelijk maken ruimtelijke gegevens te zoeken, te bewerken, te raadplegen en te downloaden, diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens en e-commerce op te roepen. De werking van de netwerkdiensten moet beantwoorden aan gezamenlijk vastgestelde specificaties en minimumprestatievereisten, om de interoperabiliteit van de door de lidstaten opgerichte infrastructuren te verzekeren. De netwerkdiensten moeten ook de technische mogelijkheid omvatten die overheidsinstanties in staat stelt hun ruimtelijke gegevens en diensten beschikbaar te maken.

(17)

Bepaalde ruimtelijke gegevens en diensten die relevant zijn voor communautaire beleidsmaatregelen die direct of indirect van invloed zijn op het milieu, worden door derde partijen bewaard en beheerd. De lidstaten moeten derde partijen de mogelijkheid bieden mee te werken aan de nationale infrastructuren, voorzover dit niet ten koste gaat van de samenhang en de gebruikersvriendelijkheid van de ruimtelijke gegevens en de aanverwante diensten die onder deze infrastructuren vallen.

(18)

Uit ervaringen in de lidstaten is gebleken dat een minimumaantal diensten gratis ter beschikking van het publiek moet worden gesteld om de infrastructuur voor ruimtelijke informatie succesvol te kunnen opbouwen. De lidstaten moeten minstens de functie „zoeken” van verzamelingen ruimtelijke gegevens gratis ter beschikking stellen.

(19)

Om de integratie van de nationale infrastructuren in Inspire in de Gemeenschap te bevorderen, dienen de lidstaten via een communautair geoportaal dat door de Commissie wordt beheerd, en via toegangspunten die zij besluiten zelf te beheren, toegang te verlenen tot hun infrastructuren.

(20)

Om informatie van verschillende overheidsniveaus beschikbaar te maken, moeten de lidstaten de praktische belemmeringen uit de weg ruimen waarmee de overheidsinstanties op nationaal, regionaal en lokaal niveau worden geconfronteerd bij de uitoefening van openbare taken die direct of indirect van invloed kunnen zijn op het milieu. Deze praktische belemmeringen moeten uit de weg worden geruimd voorzover zij betrekking hebben op informatie die voor openbare taken wordt gebruikt.

(21)

De overheidsdiensten moeten bij de uitoefening van hun taken vlot toegang hebben tot de benodigde verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten. Die toegang kan worden belemmerd, indien telkens wanneer om toegang wordt verzocht de betrokken overheidsinstanties vooraf overleg moeten plegen. De lidstaten moeten de nodige maatregelen nemen om deze praktische belemmeringen voor de uitwisseling van gegevens tegen te gaan, bijvoorbeeld door middel van vooraf tussen de overheidsinstanties gemaakte afspraken.

(22)

De mechanismen voor de uitwisseling van verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten tussen de centrale overheid en andere overheidsinstellingen en natuurlijke of rechtspersonen die openbare bestuursfuncties naar nationaal recht vervullen, kunnen wetten, regelingen, vergunningen, financiële regelingen of administratieve procedures omvatten, bijvoorbeeld om de financiële levensvatbaarheid te beschermen van overheidsinstanties die verplicht zijn inkomsten te genereren of waarvan de gegevens bijvoorbeeld slechts gedeeltelijk door de lidstaat worden gesubsidieerd zodat zij de ongesubsidieerde kosten moeten verhalen op de gebruikers, of bijvoorbeeld om het onderhoud en de bijwerking van deze gegevens te verzekeren.

(23)

De lidstaten kunnen in de maatregelen die zij in hun omzettingswetgeving aannemen de mogelijkheid bieden dat overheidsinstanties die verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten verstrekken, van andere overheidsinstanties die deze gegevens en diensten gebruiken, een vergunning of een betaling verlangen.

(24)

De uitvoering en toepassing van artikel 13, lid 1, onder f), en artikel 17, lid 1, geschieden in volledige overeenstemming met de beginselen inzake de bescherming van persoonsgegevens overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (9).

(25)

Het kader voor het uitwisselen van ruimtelijke gegevens tussen overheidsinstanties die door de richtlijn een uitwisselingsverplichting opgelegd krijgen, moet neutraal zijn ten opzichte van de overheidsinstanties in een lidstaat, maar ook ten opzichte van de overheidsinstanties in andere lidstaten en de communautaire instellingen. Aangezien de communautaire instellingen en organen regelmatig ruimtelijke informatie uit alle lidstaten moeten integreren en beoordelen, moeten zij op geharmoniseerde voorwaarden toegang kunnen krijgen tot en gebruik kunnen maken van ruimtelijke informatie en de desbetreffende diensten.

(26)

Om derde partijen aan te moedigen diensten met meerwaarde voor zowel overheidsinstanties als het publiek te ontwikkelen, moet de toegang tot ruimtelijke gegevens over administratieve en nationale grenzen heen worden vergemakkelijkt.

(27)

Om infrastructuren voor ruimtelijke informatie doeltreffend te kunnen implementeren, moeten de inspanningen van eenieder die een belang heeft bij de oprichting van dergelijke infrastructuren, hetzij als leverancier, hetzij als gebruiker, worden gecoördineerd. Daarom moeten geschikte coördinatiestructuren worden opgericht, zowel op het niveau van de lidstaten als op dat van de Gemeenschap.

(28)

Om profijt te kunnen trekken van de nieuwste techniek en de meest recente ervaring van informatiestructuren is het wenselijk dat de voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn nodige maatregelen worden gebaseerd op internationale standaarden en op standaarden die door Europese normalisatie-instellingen zijn goedgekeurd, overeenkomstig de procedure van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (10) en regels betreffende de diensten voor de informatiemaatschappij.

(29)

Aangezien het Europees Milieuagentschap dat bij Verordening (EEG) nr. 1210/90 van de Raad van 7 mei 1990 inzake de oprichting van het Europees Milieuagentschap en het Europees milieuobservatie- en –informatienetwerk (11) is opgericht, tot taak heeft de Gemeenschap objectieve, betrouwbare en vergelijkbare milieu-informatie op communautair niveau te verschaffen en er onder meer naar streeft de stroom van beleidsrelevante milieu-informatie tussen de lidstaten en de communautaire instellingen te verbeteren, moet dit Agentschap een actieve bijdrage leveren tot de uitvoering van deze richtlijn.

(30)

Overeenkomstig punt 34 van het interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven” (12) worden de lidstaten ertoe aangespoord om voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen die zoveel mogelijk het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken.

(31)

De maatregelen die nodig zijn voor de uitvoering van deze richtlijn moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (13).

(32)

In het kader van de voorbereidende werkzaamheden met betrekking tot de uitvoering van deze richtlijn en met het oog op de toekomstige ontwikkeling van Inspire, moet permanent toezicht worden gehouden op de uitvoering van de richtlijn en moet hierover regelmatig verslag worden uitgebracht.

(33)

Aangezien het doel van deze richtlijn, namelijk de oprichting van Inspire, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de transnationale aspecten die ermee verbonden zijn en omdat er in de Gemeenschap behoefte is aan coördinatie van de voorwaarden voor de toegang tot en de uitwisseling van ruimtelijke informatie, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

1.   Het doel van deze richtlijn is het vaststellen van algemene regels voor de oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie, hierna Inspire te noemen, ter ondersteuning van het communautaire milieubeleid en beleidsmaatregelen of activiteiten die van invloed kunnen zijn op het milieu.

2.   Inspire bouwt voort op de infrastructuren voor ruimtelijke informatie die door de lidstaten zijn opgericht en door hen worden beheerd.

Artikel 2

Deze richtlijn laat Richtlijn 2003/4/EG en Richtlijn 2003/98/EG onverlet.

Artikel 3

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

„infrastructuur voor ruimtelijke informatie”: metagegevens, verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens, netwerkdiensten en -technologieën, overeenkomsten betreffende de uitwisseling van, de toegang tot en het gebruik van de gegevens en overeenkomstig deze richtlijn ingestelde, beheerde of beschikbaar gemaakte mechanismen, processen en procedures voor coördinatie en monitoring;

2.

„ruimtelijke gegevens”: gegevens die direct of indirect verwijzen naar een specifieke locatie of een specifiek geografisch gebied;

3.

„verzameling ruimtelijke gegevens”: een identificeerbare verzameling ruimtelijke gegevens;

4.

„diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens”: de verwerking van de ruimtelijke gegevens die zich in die verzamelingen bevinden of de verwerking van de aanverwante metagegevens door middel van een computertoepassing;

5.

„ruimtelijk object”: een abstracte voorstelling van een reëel verschijnsel in relatie tot een specifieke locatie of een specifiek geografisch gebied;

6.

„metagegevens”: informatie waarin verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens worden beschreven en die het mogelijk maakt deze gegevens en diensten te zoeken, te inventariseren en te gebruiken;

7.

„interoperabiliteit”: de mogelijkheid dat, zonder terugkerende handmatige verrichtingen, verzamelingen ruimtelijke gegevens zodanig worden gecombineerd en dat diensten zodanig op elkaar inwerken dat het resultaat coherent is en de meerwaarde van de verzamelingen gegevens en de diensten wordt verhoogd;

8.

„Inspire-geoportaal”: een internetsite, of een equivalent daarvan, die toegang verschaft tot de in artikel 11, lid 1, bedoelde diensten;

9.

„overheidsinstantie”:

a)

een regering of een andere bestuurlijke overheid, met inbegrip van openbare adviesorganen, op nationaal, regionaal of lokaal niveau;

b)

een natuurlijke of rechtspersoon die openbare bestuursfuncties naar nationaal recht uitoefent, met inbegrip van specifieke taken, activiteiten of diensten met betrekking tot het milieu, en

c)

een natuurlijke of rechtspersoon die onder toezicht van een orgaan of persoon zoals bedoeld onder a) of b), belast is met openbare verantwoordelijkheden of functies of openbare diensten op milieugebied verleent.

De lidstaten kunnen bepalen dat, wanneer instanties of instellingen in een gerechtelijke of wetgevende hoedanigheid optreden, zij voor de toepassing van deze richtlijn niet als overheidsinstanties worden beschouwd;

10.

„derde partij”: een natuurlijke of rechtspersoon die geen overheidsinstantie is.

Artikel 4

1.   Deze richtlijn heeft betrekking op verzamelingen ruimtelijke gegevens die aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij hebben betrekking op een gebied waar een lidstaat rechten ten aanzien van de rechtsbevoegdheid heeft en/of uitoefent;

b)

zij zijn beschikbaar in elektronisch formaat;

c)

zij worden bewaard door of namens:

i)

een overheidsinstantie, in de zin dat ze zijn geproduceerd of ontvangen dan wel worden beheerd of bijgewerkt door die instantie en binnen haar publieke taak vallen;

ii)

een derde partij waaraan het netwerk ter beschikking is gesteld overeenkomstig artikel 12;

d)

zij hebben betrekking op één of meer van de in de bijlagen I, II of III vermelde thematische categorieën.

2.   Ingeval door of namens verscheidene overheidsinstanties meerdere identieke exemplaren van dezelfde verzameling ruimtelijke gegevens worden bewaard, is deze richtlijn alleen van toepassing op de referentieversie waaraan de verscheidene exemplaren worden ontleend.

3.   Deze richtlijn heeft tevens betrekking op de diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens die verband houden met gegevens die deel uitmaken van de in lid 1 bedoelde verzamelingen ruimtelijke gegevens.

4.   Deze richtlijn vereist niet dat nieuwe ruimtelijke gegevens worden verzameld.

5.   In het geval van verzamelingen ruimtelijke gegevens die aan de voorwaarden van lid 1, onder c), voldoen, maar waarvan een derde partij intellectuele eigendomsrechten heeft, mag de overheidsinstantie alleen actie ondernemen overeenkomstig deze richtlijn als de derde partij daarmee instemt.

6.   In afwijking van lid 1 is deze richtlijn uitsluitend van toepassing op verzamelingen ruimtelijke gegevens die worden bijgehouden door of namens een overheidsinstantie op het laagste bestuurlijke niveau in een lidstaat, indien de lidstaat over wet- of regelgeving die tot de verzameling of verspreiding ervan noopt, beschikt.

7.   De technische beschrijvingen van de in de bijlagen I, II en III opgesomde categorieën ruimtelijke gegevens kunnen worden aangepast overeenkomstig de procedure van artikel 22, lid 2, om rekening te houden met de ontwikkeling van de behoeften aan ruimtelijke gegevens ter ondersteuning van communautaire beleidsmaatregelen die van invloed zijn op het milieu.

HOOFDSTUK II

METAGEGEVENS

Artikel 5

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat metagegevens worden opgesteld en bijgewerkt voor de verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens die met de in de bijlagen I, II en III vermelde categorieën corresponderen.

2.   Metagegevens hebben onder meer betrekking op:

a)

de overeenstemming van verzamelingen ruimtelijke gegevens met de uitvoeringsbepalingen waarnaar in artikel 7, lid 1, wordt verwezen;

b)

de voorwaarden voor de toegang tot en het gebruik van verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens en, indien van toepassing, de daarmee samenhangende vergoedingen;

c)

de kwaliteit van ruimtelijke gegevens, inclusief of deze gevalideerd zijn;

d)

de overheidsinstanties die verantwoordelijk zijn voor de oprichting, het beheer, het onderhoud en de verspreiding van verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens;

e)

beperkingen voor de publieke toegang en de redenen voor deze beperkingen, overeenkomstig artikel 13.

3.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de metagegevens volledig en van toereikende kwaliteit zijn om aan het in artikel 3, punt 6, gestelde doel te beantwoorden.

4.   De bepalingen ter uitvoering van dit artikel worden uiterlijk op … (14) volgens de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure vastgesteld. In deze bepalingen wordt rekening gehouden met de relevante bestaande internationale standaarden en gebruikerseisen.

Artikel 6

De lidstaten stellen de in artikel 5 vermelde metagegevens op overeenkomstig het volgende tijdsschema:

a)

uiterlijk twee jaar na de datum van aanneming van de uitvoeringsbepalingen overeenkomstig artikel 5, lid 4, voor de verzamelingen ruimtelijke gegevens die overeenstemmen met de in de bijlagen I en II vermelde thematische categorieën;

b)

uiterlijk vijf jaar na de datum van aanneming van de uitvoeringsbepalingen overeenkomstig artikel 5, lid 4, voor de verzamelingen ruimtelijke gegevens die overeenstemmen met de in bijlage III vermelde thematische categorieën.

HOOFDSTUK III

INTEROPERABILITEIT VAN VERZAMELINGEN RUIMTELIJKE GEGEVENS EN VAN DIENSTEN MET BETREKKING TOT RUIMTELIJKE GEGEVENS

Artikel 7

1.   De uitvoeringsbepalingen met de technische voorschriften voor de interoperabiliteit en, waar mogelijk, de harmonisatie van de verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten worden vastgesteld volgens de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure. Bij het opstellen van de uitvoeringsbepalingen wordt rekening gehouden met gebruikerseisen, bestaande initiatieven en internationale normen om verzamelingen ruimtelijke gegevens te harmoniseren, alsmede met de haalbaarheid en het kosten-batenaspect. Ingeval internationaalrechtelijke organisaties normen hebben vastgesteld met het oog op interoperabiliteit of harmonisatie van verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten, worden deze normen geïntegreerd en wordt, in voorkomend geval, in de in dit lid bedoelde uitvoeringsbepalingen naar de bestaande technische middelen verwezen.

2.   De Commissie verricht een analyse van de haalbaarheid en de verwachte kosten en baten, die als basis zal dienen voor de ontwikkeling van voorstellen voor deze uitvoeringsbepalingen. De lidstaten verstrekken de Commissie desgevraagd de informatie die zij nodig heeft om deze analyse te verrichten. Wanneer de Commissie dergelijke bepalingen voorstelt, overlegt zij in het in artikel 22, lid 1, bedoelde comité met de lidstaten over de resultaten van haar analyse. De vaststelling van dergelijke bepalingen brengt voor de lidstaten geen buitensporige kosten met zich.

3.   Voorzover haalbaar zorgen de lidstaten ervoor dat alle nieuw verzamelde of bijgewerkte verzamelingen van ruimtelijke gegevens en de desbetreffende diensten uiterlijk twee jaar na de aanneming van de in lid 1 bedoelde uitvoeringsbepalingen daarmee in overeenstemming worden gebracht en dat andere verzamelingen van ruimtelijke gegevens en desbetreffende diensten uiterlijk zeven jaar na de aanneming van de uitvoeringsbepalingen daarmee in overeenstemming worden gebracht.

4.   De in lid 1 bedoelde uitvoeringsbepalingen hebben betrekking op de definitie en classificatie van ruimtelijke objecten die relevant zijn voor de verzamelingen ruimtelijke gegevens met betrekking tot de in de bijlagen I, II en III opgesomde thematische categorieën en de wijze waarop deze ruimtelijke gegevens geogerefereerd zijn.

5.   Vertegenwoordigers van de lidstaten op nationaal, regionaal en lokaal niveau alsmede andere natuurlijke of rechtspersonen die wegens hun rol in de infrastructuur een belang hebben bij de desbetreffende ruimtelijke gegevens, zoals gebruikers, leveranciers, verleners van diensten met toegevoegde waarde of coördinatieorganen, krijgen de mogelijkheid om, conform de toepasselijke procedures, vóór de bespreking door het in artikel 22, lid 1, bedoelde comité deel te nemen aan de voorbereidende besprekingen over de inhoud van de uitvoeringsbepalingen, zoals genoemd in lid 1.

Artikel 8

1.   In het geval van verzamelingen ruimtelijke gegevens die onder één of meer van de in bijlage I of II opgesomde thematische categorieën vallen, moeten de in artikel 7, lid 1, vermelde uitvoeringsbepalingen aan de voorwaarden van de leden 2, 3 en 4 van dit artikel voldoen.

2.   De uitvoeringsbepalingen moeten betrekking hebben op de volgende aspecten van ruimtelijke gegevens:

a)

oplossingen om eenduidige identificatie van ruimtelijke objecten te verzekeren, waarin identificatoren uit bestaande nationale systemen kunnen worden ingepast, teneinde de onderlinge interoperabiliteit te waarborgen;

b)

het verband tussen ruimtelijke objecten;

c)

de belangrijkste kenmerken en de overeenkomstige meertalige thesauri die in het algemeen vereist zijn voor beleidsmaatregelen die van invloed zijn op het milieu;

d)

informatie over de tijdsdimensie van de gegevens;

e)

actualiseringen van de gegevens.

3.   De uitvoeringsbepalingen worden zodanig opgesteld dat de samenhang wordt gegarandeerd tussen informatie-eenheden die naar dezelfde locatie verwijzen, of tussen informatie-eenheden die verwijzen naar hetzelfde object maar op verschillende schaal gepresenteerd worden.

4.   De uitvoeringsbepalingen worden zodanig opgesteld dat de informatie uit verschillende verzamelingen ruimtelijke gegevens vergelijkbaar is voor wat de in artikel 7, lid 4, en de in lid 2 van dit artikel genoemde aspecten betreft.

Artikel 9

De in artikel 7, lid 1, vermelde uitvoeringsbepalingen worden overeenkomstig het volgende tijdschema aangenomen:

a)

uiterlijk op … (15) voor de verzamelingen ruimtelijke gegevens die overeenstemmen met de in bijlage I vermelde thematische categorieën;

b)

uiterlijk op …. (16) voor de verzamelingen ruimtelijke gegevens die overeenstemmen met de in bijlage II of bijlage III vermelde thematische categorieën.

Artikel 10

1.   De lidstaten zien erop toe dat alle informatie, waaronder gegevens, codes en technische classificaties die nodig zijn om te voldoen aan de in artikel 7, lid 1, vermelde uitvoeringsbepalingen, onder zodanige voorwaarden ter beschikking van overheidsinstanties of derde partijen wordt gesteld dat die informatie zonder beperking voor dat doel kan worden aangewend.

2.   Om de coherentie te verzekeren van ruimtelijke gegevens die betrekking hebben op een geografisch kenmerk dat zich over twee of meer lidstaten uitstrekt, moeten de lidstaten overeenstemming bereiken over de afbeelding en de plaats van dergelijke gemeenschappelijke kenmerken.

HOOFDSTUK IV

NETWERKDIENSTEN

Artikel 11

1.   De lidstaten dragen zorg voor de oprichting en exploitatie van een netwerk van de volgende diensten met betrekking tot de verzamelingen ruimtelijke gegevens en de diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens waarvoor overeenkomstig deze richtlijn metagegevens zijn opgesteld:

a)

zoekdiensten, die het mogelijk maken verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens op te zoeken op basis van de inhoud van de overeenkomstige metagegevens en de inhoud van de metagegevens weer te geven;

b)

raadpleegdiensten, die het minstens mogelijk maken raadpleegbare verzamelingen ruimtelijke gegevens weer te geven, in deze verzamelingen te navigeren, in of uit te zoomen, panoramisch of met overlays weer te geven en om de verklaring van de informatie en de relevantie van de metagegevens weer te geven;

c)

downloaddiensten, die het mogelijk maken kopieën van verzamelingen ruimtelijke gegevens geheel of gedeeltelijk te downloaden en er, waar praktisch mogelijk, rechtstreeks toegang toe te hebben;

d)

verwerkingsdiensten, die het mogelijk maken verzamelingen ruimtelijke gegevens te veranderen om tot interoperabiliteit te komen;

e)

diensten, die het mogelijk maken diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens op te roepen.

Deze diensten moeten rekening houden met relevante gebruikerseisen en gemakkelijk bruikbaar, beschikbaar voor het publiek en via internet of via andere telecommunicatiemiddelen toegankelijk zijn.

2.   De in lid 1, onder a), bedoelde diensten moeten ten minste de volgende zoekcriteria omvatten:

a)

trefwoorden;

b)

classificering van ruimtelijke gegevens en diensten;

c)

de kwaliteit van ruimtelijke gegevens, inclusief of deze gevalideerd zijn;

d)

mate van overeenstemming met de uitvoeringsbepalingen bedoeld in artikel 7, lid 1;

e)

geografische locatie;

f)

voorwaarden voor de toegang tot en het gebruik van verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens;

g)

de overheidsinstanties die verantwoordelijk zijn voor de oprichting, het beheer, het onderhoud en de verspreiding van verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens.

3.   De in lid 1, onder d), vermelde verwerkingsdiensten moeten op een zodanige wijze met de andere diensten van lid 1 worden gecombineerd dat al deze diensten overeenkomstig de in artikel 7, lid 1, vermelde uitvoeringsbepalingen kunnen worden geëxploiteerd.

Artikel 12

De lidstaten dragen er zorg voor dat de overheidsinstanties de technische mogelijkheid krijgen om hun verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens te koppelen aan het in artikel 11, lid 1, bedoelde netwerk. Deze dienst wordt op verzoek ook ter beschikking van derde partijen gesteld wier verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens voldoen aan de uitvoeringsbepalingen waarin eisen zijn vastgesteld voor, met name, metagegevens, netwerkdiensten en interoperabiliteit.

Artikel 13

1.   In afwijking van artikel 11, lid 1, mogen de lidstaten de publieke toegang tot verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens via de in artikel 11, lid 1, onder a) tot en met e), vermelde diensten of tot de in artikel 14, lid 3, vermelde e-commercediensten beperken indien de toegang afbreuk zou doen aan:

a)

het vertrouwelijke karakter van handelingen van overheidsinstanties, indien deze vertrouwelijkheid bij wet is voorzien;

b)

internationale betrekkingen, openbare veiligheid of nationale defensie;

c)

de rechtsgang, de mogelijkheid voor een persoon een eerlijk proces te krijgen, of de mogelijkheid voor een overheid om een onderzoek van strafrechtelijke of disciplinaire aard in te stellen;

d)

de vertrouwelijkheid van commerciële of industriële informatie, wanneer deze vertrouwelijkheid in de nationale of de communautaire wetgeving geboden wordt om een gewettigd economisch belang te beschermen, met inbegrip van het algemene belang dat met statistische en fiscale geheimhouding is gediend;

e)

intellectuele-eigendomsrechten;

f)

de vertrouwelijkheid van persoonsgegevens en/of -dossiers met betrekking tot een natuurlijk persoon wanneer die persoon niet heeft ingestemd met bekendmaking van de informatie aan het publiek, wanneer in deze vertrouwelijkheid is voorzien in het nationale of het Gemeenschapsrecht;

g)

de belangen of de bescherming van diegene die de verzochte informatie op vrijwillige basis heeft verstrekt zonder daartoe wettelijk verplicht te zijn of te kunnen worden, tenzij die persoon ermee heeft ingestemd dat de betrokken informatie wordt vrijgegeven;

h)

de bescherming van het milieu waarop die informatie betrekking heeft, zoals de habitat van zeldzame soorten.

2.   De in lid 1 vermelde redenen voor het beperken van de toegang dienen restrictief te worden geïnterpreteerd, waarbij rekening moet worden gehouden met het openbare belang dat gediend wordt met de toegang. In alle gevallen moet het openbare belang van de toegang worden afgewogen tegen het belang dat wordt nagestreefd door het beperken van de toegang of het stellen van voorwaarden aan de toegang. De lidstaten mogen de toegang tot informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu, niet op grond van lid 1, onder a), d), f), g) en h), beperken.

Wanneer de toegang evenwel wordt beperkt op grond van lid 1, onder d) of f), is de eerste alinea van dit lid alleen van toepassing als de in lid 1 bedoelde toegang betrekking heeft op milieu-informatie zoals omschreven in artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2003/4/EG.

3.   Binnen dit kader en voor de toepassing van lid 1, onder f), zorgen de lidstaten ervoor dat aan de vereisten van Richtlijn 95/46/EG is voldaan.

Artikel 14

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

het publiek kosteloos gebruik kan maken van de in artikel 11, lid 1, onder a), vermelde diensten;

b)

de in artikel 11, lid 1, onder b), bedoelde diensten in de regel kosteloos voor het publiek toegankelijk zijn. Ingeval vergoedingen en/of vergunningen evenwel een essentiële voorwaarde zijn om de verzamelingen ruimtelijke gegevens en de diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens in stand te houden of om duurzaam aan de vereisten van reeds bestaande internationale infrastructuur voor ruimtelijke gegevens te voldoen, kunnen de lidstaten vergoedingen in rekening brengen aan en/of vergunningen verlangen van hetzij de persoon die de dienst aan het publiek aanbiedt, hetzij, wanneer de dienstverlener daarvoor kiest, het publiek.

2.   De gegevens die beschikbaar worden gesteld via de in artikel 11, lid 1, onder b), vermelde raadpleegdiensten mogen worden geleverd in een vorm die hun hergebruik voor commerciële doeleinden verhindert.

3.   Indien de overheidsinstanties de in artikel 11, lid 1, onder b), c) of e), vermelde diensten tegen betaling ter beschikking stellen, moeten de lidstaten erop toezien dat e-commercediensten beschikbaar zijn. Aan deze diensten kunnen bewijzen van afstand, klikvergunningen of vergunningen worden gekoppeld.

Artikel 15

1.   De Commissie zal op communautair niveau een Inspire-geoportaal opzetten en exploiteren.

2.   De lidstaten zullen via het in lid 1 bedoelde Inspire-geoportaal toegang verlenen tot de in artikel 11, lid 1, vermelde diensten. De lidstaten mogen ook via hun eigen toegangspunten toegang verlenen tot deze diensten.

Artikel 16

Overeenkomstig de procedure van artikel 22, lid 2, worden bepalingen ter uitvoering van dit hoofdstuk aangenomen, die met name het volgende omvatten:

a)

technische specificaties voor de in de artikelen 11 en 12 vermelde diensten en minimale prestatiecriteria voor deze diensten, rekening houdende met de bestaande rapportagevoorschriften en de in het kader van de communautaire milieuwetgeving aangenomen aanbevelingen, de bestaande e-commercediensten en de technologische vooruitgang;

b)

de in artikel 12 vermelde verplichtingen.

HOOFDSTUK V

GEGEVENSUITWISSELING

Artikel 17

1.   Elke lidstaat stelt maatregelen vast voor het uitwisselen van verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens tussen zijn overheidsinstanties zoals bedoeld in artikel 3, punt 9, onder a) en b). Deze maatregelen stellen die overheidsinstanties in staat om toegang te verkrijgen tot verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens en om deze verzamelingen en diensten uit te wisselen en te gebruiken voor overheidstaken die van invloed kunnen zijn op het milieu.

2.   De in lid 1 vermelde maatregelen moeten voorkomen dat op de plaats van het gebruik praktische belemmeringen worden geschapen voor de uitwisseling van verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten.

3.   Lid 2 belet de overheidsdiensten die verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten verstrekken, niet om een vergunning of betaling te verlangen van de overheidsdiensten of instellingen en instanties van de Gemeenschap die deze verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten gebruiken.

4.   De in de leden 1, 2 en 3 bedoelde regelingen voor de uitwisseling van verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten staan met het oog op overheidstaken die van invloed zijn op het milieu, open voor de in artikel 3, lid 9, onder a) en b), bedoelde overheidsdiensten van de andere lidstaten en voor de instellingen en instanties van de Gemeenschap.

5.   De in de leden 1, 2 en 3 bedoelde regelingen voor de uitwisseling van verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten staan, met het oog op de uitvoering van taken die van invloed zijn op het milieu, op basis van wederkerigheid en gelijkwaardigheid open voor organen die zijn opgericht bij internationale overeenkomsten waarbij de Gemeenschap en de lidstaten partij zijn.

6.   Indien de regelingen voor de uitwisseling van de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten overeenkomstig de leden 4 en 5 ter beschikking worden gesteld, kunnen de lidstaten voorwaarden vaststellen met betrekking tot het gebruik daarvan.

7.   In afwijking van dit artikel kunnen de lidstaten de uitwisseling beperken wanneer deze de rechtsgang, de openbare veiligheid, de nationale defensie of de internationale betrekkingen in gevaar brengt.

8.   Onverminderd lid 3, verlenen de lidstaten de instellingen en organen van de Gemeenschap overeenkomstig geharmoniseerde voorwaarden toegang tot verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten. De uitvoeringsbepalingen met betrekking tot deze voorwaarden worden overeenkomstig de procedure van artikel 22, lid 2, vastgesteld.

9.   Dit artikel laat het bestaan of de eigendom van intellectuele-eigendomsrechten van de overheidssector onverlet.

HOOFDSTUK VI

COÖRDINATIE EN AANVULLENDE MAATREGELEN

Artikel 18

De lidstaten zien erop toe dat passende structuren en mechanismen worden ingesteld voor de coördinatie van de bijdragen van iedereen die een belang heeft in hun infrastructuren voor ruimtelijke informatie.

Deze structuren coördineren de bijdragen van onder meer gebruikers, leveranciers, verleners van diensten met toegevoegde waarde en coördinatie-instanties met betrekking tot het opsporen van relevante verzamelingen gegevens, de vaststelling van de behoeften van gebruikers, het verstrekken van informatie over bestaande werkwijzen en het terugkoppelen over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

Artikel 19

1.   De Commissie is verantwoordelijk voor de coördinatie van Inspire op communautair niveau en wordt hierin bijgestaan door bevoegde organisaties, met name het Europees Milieuagentschap.

2.   Elke lidstaat wijst een contactpunt aan, in de regel een overheidsinstantie, dat verantwoordelijk is voor de contacten met de Commissie in verband met deze richtlijn.

Artikel 20

In de in deze richtlijn bedoelde uitvoeringsbepalingen wordt naar behoren rekening gehouden met door Europese normalisatie-instellingen overeenkomstig de procedure van Richtlijn 98/34/EG vastgestelde standaarden en met internationale standaarden.

HOOFDSTUK VII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 21

1.   De lidstaten houden toezicht op de uitvoering en het gebruik van hun infrastructuren voor ruimtelijke informatie. Zij bieden de Commissie en het publiek permanente toegang tot het resultaat van dit toezicht.

2.   Uiterlijk op … (17) doen de lidstaten aan de Commissie een verslag toekomen met een korte beschrijving van:

a)

de coördinatie tussen leveranciers en gebruikers van verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten en bemiddelende organen, alsook een beschrijving van de relaties met derde partijen en van de organisatie van de kwaliteitsbewaking, voorzover haalbaar;

b)

de bijdrage die overheidsinstanties of derde partijen leveren tot de werking en coördinatie van de infrastructuur voor ruimtelijke informatie;

c)

de informatie over het gebruik van de infrastructuur voor ruimtelijke informatie;

d)

de overeenkomsten over gegevensuitwisseling tussen overheidsinstanties;

e)

de kosten en baten van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

3.   Om de drie jaar en voor het eerst uiterlijk op … (18) doen de lidstaten aan de Commissie een verslag toekomen met bijgewerkte informatie over de in lid 2 vermelde onderwerpen.

4.   Overeenkomstig de procedure van artikel 22, lid 2, worden nadere bepalingen voor de uitvoering van dit artikel vastgesteld.

Artikel 22

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 23

Uiterlijk op … (19) en daarna om de zes jaar dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag over de uitvoering van deze richtlijn in, dat onder meer gebaseerd is op de verslagen van de lidstaten uit hoofde van artikel 21, leden 2 en 3.

Voorzover nodig gaat het verslag vergezeld van voorstellen voor communautaire maatregelen.

Artikel 24

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op … (17) aan deze richtlijn te voldoen

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 25

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 26

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te …

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

...

Voor de Raad

De voorzitter

...


(1)  PB C 221 van 8.9.2005, blz. 33.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 7 juni 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 23 januari 2006 en standpunt van het Europees Parlement (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

(4)  PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26.

(5)  PB L 345 van 31.12.2003, blz. 90.

(6)  PB L 138 van 28.5.2002, blz. 1.

(7)  PB L 192 van 28.7.2000, blz. 36.

(8)  PB L 324 van 11.12.2003, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 788/2004 (PB L 138 van 30.4.2004, blz. 17).

(9)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(10)  PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(11)  PB L 120 van 11.5.1990, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1641/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 245 van 29.9.2003, blz. 1).

(12)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(13)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(14)  Eén jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(15)  Twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(16)  Vijf jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(17)  Drie jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(18)  Uiterlijk zes jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn.

(19)  Zeven jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.


BIJLAGE I

IN ARTIKEL 6, ONDER a), ARTIKEL 8, LID 1, EN ARTIKEL 9, ONDER a), VERMELDE THEMATISCHE CATEGORIEËN RUIMTELIJKE GEGEVENS

1.

Systemen voor verwijzing door middel van coördinaten

Systemen om aan ruimtelijke informatie een unieke reeks coördinaten (x, y, z) en/of breedte, lengte en hoogte toe te kennen, gebaseerd op een horizontaal en verticaal geodetisch datum.

2.

Geografisch rastersysteem

Geharmoniseerde multiresolutieraster met een gemeenschappelijk beginpunt en gestandaardiseerde plaats en grootte van de gridcellen.

3.

Geografische namen

Namen van gebieden, regio's, plaatsen, steden, voorsteden, gemeenten, nederzettingen of andere geografische of topografische kenmerken van openbaar of historisch belang.

4.

Administratieve eenheden

Door administratieve grenzen gescheiden lokale, regionale en nationale bestuurlijke eenheden die deel uitmaken van gebieden waarover de lidstaten rechtsbevoegdheid hebben en/of uitoefenen.

5.

Vervoersnetwerken

Netwerken voor vervoer over de weg, per spoor, in de lucht en over het water en de aanverwante infrastructuur met inbegrip van koppelingen tussen verschillende netwerken en het trans-Europees vervoersnetwerk, zoals gedefinieerd in Beschikking nr. 1692/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een trans-Europees vervoersnet (1) en de latere herzieningen van deze beschikking.

6.

Hydrografie

Hydrografische elementen, waaronder mariene gebieden en alle andere waterlichamen en daarmee verband houdende elementen, met inbegrip van stroomgebieden en deelstroomgebieden, in voorkomend geval volgens de omschrijvingen vermeld in Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (2) en in de vorm van netwerken.

7.

Beschermde gebieden

Gebieden die worden aangeduid of beheerd in het kader van internationale en communautaire wetgeving of wetgeving van de lidstaten om specifieke doelstellingen op het vlak van milieubescherming te verwezenlijken.


(1)  PB L 228 van 9.9.1996, blz. 1, gerectificeerd in PB L 201 van 7.6.2004, blz. 1.

(2)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Beschikking nr. 2455/2001/EG (PB L 331 van 15.12.2001, blz. 1).


BIJLAGE II

IN ARTIKEL 6, ONDER a), ARTIKEL 8, LID 1, EN ARTIKEL 9, ONDER b), VERMELDE THEMATISCHE CATEGORIEËN RUIMTELIJKE GEGEVENS

1.

Hoogte

Digitale hoogtemodellen voor land-, ijs- en oceaanoppervlakken, inclusief landhoogte, bathymetrie en kustlijn.

2.

Adressen

Locatie van onroerende zaken, gebaseerd op adresaanduidingen, gewoonlijk aan de hand van de straatnaam, het huisnummer en de postcode.

3.

Kadastrale percelen

Gebieden die worden bepaald door kadastrale registers of een equivalent daarvan.

4.

Bodemgebruik

Fysieke en biologische bedekking van het aardoppervlak, met inbegrip van kunstmatige oppervlakken, landbouwgebieden, bossen, halfnatuurlijke gebieden, moeraslanden en wateroppervlakken.

5.

Orthobeeldvorming

Geogerefereerde beeldgegevens van het aardoppervlak, afkomstig van sensoren op satellieten of vliegtuigen.

6.

Geologie

Geologie, gekenmerkt volgens samenstelling en structuur, inclusief vast gesteente, waterhoudende grondlagen en geomorfologie.


BIJLAGE III

IN ARTIKEL 6, ONDER b), EN ARTIKEL 9, ONDER b), VERMELDE THEMATISCHE CATEGORIEËN RUIMTELIJKE GEGEVENS

1.

Statistische eenheden

Eenheden voor verspreiding en gebruik van statistische informatie.

2.

Gebouwen

Geografische locatie van gebouwen.

3.

Bodem

Bodem en ondergrond, gekenmerkt volgens diepte, textuur, structuur en inhoud van deeltjes en organisch materiaal, steenachtigheid, erosie en, waar passend, gemiddelde hellingsgraad en verwachte wateropslagcapaciteit.

4.

Landgebruik

Het grondgebied, gekenmerkt volgens zijn huidige en geplande toekomstige functionele dimensie of sociaal-economische bestemming (bv. wonen, industrieel, commercieel, landbouw, bosbouw, recreatie).

5.

Menselijke gezondheid en veiligheid

De geografische spreiding van ziekten (allergieën, kankers, ademhalingsziekten, enz.), informatie over de gevolgen voor de gezondheid (biomarkers, vruchtbaarheidsdaling, epidemieën) of het welzijn van de mens (vermoeidheid, stress, enz.) die direct (luchtvervuiling, chemicaliën, aantasting van de ozonlaag, lawaai, enz.) of indirect (voedsel, genetisch gemodificeerde organismen, enz.) samenhangen met de kwaliteit van het milieu.

6.

Nutsdiensten en overheidsdiensten

Nutsvoorzieningen zoals riolering, afvalbeheer, energievoorziening, watervoorziening, bestuurlijke en maatschappelijke instanties van de overheid, zoals bestuurlijke overheden, civiele bescherming, scholen en ziekenhuizen.

7.

Milieubewakingsvoorzieningen

Locatie en werking van milieubewakingsvoorzieningen, met inbegrip van waarneming en meting van emissies, de staat van de milieucompartimenten en van andere ecosysteemparameters (biodiversiteit, ecologische omstandigheden van vegetatie, enz.) door of namens de overheidsinstanties.

8.

Faciliteiten voor productie en industrie

Industriële productievestigingen, met inbegrip van installaties die onder Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (1) vallen, en waterontrekkingsfaciliteiten, mijnbouw, opslagplaatsen.

9.

Faciliteiten voor landbouw en aquacultuur

Landbouwuitrusting en productiefaciliteiten (met inbegrip van irrigatiesystemen, broeikassen en stallen).

10.

Spreiding van de bevolking — demografie

Geografische spreiding van de bevolking, met inbegrip van bevolkingskenmerken en activiteitsniveaus, verzameld per raster, regio, administratieve eenheid of andere analytische eenheid.

11.

Gebiedsbeheer, gebieden waar beperkingen gelden, gereguleerde gebieden en rapportage-eenheden

Gebieden die worden beheerd, gereguleerd of gebruikt voor rapportage op internationaal, Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau, met inbegrip van stortplaatsen, gebieden rond drinkwaterbronnen waar beperkingen gelden, nitraatgevoelige gebieden, gereguleerde vaarwegen op zee of op grote binnenwateren, gebieden voor het storten van afval, gebieden waar geluidsbeperkingen gelden, gebieden met toestemming voor exploratie en mijnbouw, stoomgebieden, relevante rapportage-eenheden en gebieden voor kustbeheer.

12.

Gebieden met natuurrisico's

Kwetsbare gebieden die worden gekenmerkt door natuurrisico's (alle atmosferische, hydrologische, seismische, vulkanische verschijnselen en ongecontroleerde branden die door hun locatie, hevigheid en frequentie mogelijk ernstige maatschappelijke gevolgen kunnen hebben), zoals overstromingen, aardverschuivingen en -verzakkingen, lawines, bosbranden, aardbevingen en vulkaanuitbarstingen.

13.

Atmosferische omstandigheden

Fysische omstandigheden in de atmosfeer, met inbegrip van ruimtelijke gegevens die gebaseerd zijn op metingen, modellen of een combinatie daarvan, en met inbegrip van meetlocaties.

14.

Meteorologische geografische kenmerken

Weersomstandigheden en de meting daarvan; neerslag, temperatuur, verdamping, windsnelheid en windrichting.

15.

Oceanografische geografische kenmerken

Fysische kenmerken van oceanen (stroming, zoutgehalte, golfhoogte, enz.).

16.

Zeegebieden

Fysische kenmerken van zeeën en zoutwateroppervlakken, ingedeeld in regio's en subregio's met gemeenschappelijke kenmerken.

17.

Biogeografische gebieden

Gebieden met betrekkelijk homogene ecologische omstandigheden die gemeenschappelijke kenmerken vertonen.

18.

Habitats en biotopen

Geografische gebieden die worden gekenmerkt door specifieke ecologische omstandigheden, processen, structuur en (het leven ondersteunende) functies die fysiek de daar levende organismen ondersteunen, met inbegrip van volledig natuurlijke of semi-natuurlijke land- en wateroppervlakken, onderscheiden naar geografische, abiotische en biotische kenmerken.

19.

Spreiding van soorten

Geografische spreiding van dier- en plantensoorten per raster, regio, administratieve eenheid of andere analytische eenheid.

20.

Energiebronnen

Energiebronnen met inbegrip van koolwaterstof, waterkracht, bio-energie, zon, wind enz., waar passend met inbegrip van diepte/hoogte-informatie over de omvang van de bron.

21.

Minerale bronnen

Minerale bronnen met inbegrip van metaalertsen, industriële mineralen enz., waar passend met inbegrip van diepte/hoogte-informatie over de omvang van de bron.


(1)  PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1).


MOTIVERING VAN DE RAAD

I.   INLEIDING

De Commissie heeft het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire) op 26 juli 2004 bij de Raad ingediend. Het voorstel is gebaseerd op artikel 175, lid 1, van het Verdrag.

Het Europees Parlement heeft op 7 juni 2005 in eerste lezing advies uitgebracht.

Het Comité van de Regio's heeft op 20 september 2004 besloten geen advies uit te brengen.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 9 februari 2005 zijn advies aangenomen.

De Raad heeft zijn gemeenschappelijk standpunt overeenkomstig artikel 251, lid 2, van het Verdrag op 23 januari 2006 vastgesteld.

II.   DOEL

Bij de voorgestelde richtlijn wordt een wettelijk kader gecreëerd voor de oprichting en exploitatie van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in Europa. Het doel van deze infrastructuur is om de opstelling, uitvoering en evaluatie van communautaire beleidsmaatregelen en het toezicht op deze maatregelen op alle niveaus te vergemakkelijken en informatie te verschaffen aan de burgers.

Eén van de belangrijkste doelstellingen van Inspire is het wegnemen van belemmeringen tussen overheidsinstanties bij het delen van informatie, met name op milieugebied, en meer en betere ruimtelijke informatie beschikbaar te maken, zodat alle beleidsniveaus in de lidstaten met deze informatie rekening kunnen houden bij het opstellen en uitvoeren van communautaire beleidsmaatregelen. Inspire heeft in de eerste plaats betrekking op het milieubeleid, maar kan in de toekomst worden uitgebreid tot andere beleidsterreinen.

III.   ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT

Algemeen

In het algemeen standpunt is het merendeel van de amendementen van het Europees Parlement in eerste lezing naar de letter, naar de geest of ten dele overgenomen. Het gemeenschappelijk standpunt bevat met name wijzigingen die ertoe strekken de artikelen van het oorspronkelijke Commissievoorstel te hergroeperen, de definities te stroomlijnen en het toepassingsgebied te verduidelijken. Tevens bevat het een aantal andere wijzigingen ten opzichte van het advies van het Europees Parlement in eerste lezing en het oorspronkelijke Commissievoorstel. Het gemeenschappelijk standpunt:

bepaalt de voorwaarden voor de toegang van het publiek tot verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens en voor de uitwisseling van gegevens tussen de overheidsinstanties in het kader van de bestaande Gemeenschapswetgeving;

schept duidelijkheid ten aanzien van de mogelijkheid om aan andere overheidsinstanties tegen betaling een vergunning te verlenen voor verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens,;; en

voert maatregelen in om de richtlijndoelstellingen op een evenwichtige en doeltreffender wijze te verwezenlijken (rationalisering van de bepalingen inzake toezicht en rapportage, kosten-batenanalyse).

De inhoudelijke wijzigingen worden hieronder beschreven.

Algemene bepalingen, definities, toepassingsgebied (artikelen 1 tot en met 4)

Amendement nr. 6 van het Europees Parlement is niet overgenomen in het gemeenschappelijk standpunt. Het doel en het toepassingsgebied van de richtlijn in artikel 1 stemmen overeen met het oorspronkelijke Commissievoorstel en de rechtsgrond daarvan. In de tekst van het gemeenschappelijk standpunt wordt niet verwezen naar „directe of indirecte” invloed op het milieu; deze kwestie komt wel aan bod in een nieuwe overweging 4.

De Raad gaat akkoord met de inhoud van amendement nr. 7 en het bijbehorende amendement nr. 2 van het Europees Parlement, maar is het met de Commissie eens dat het uit juridisch oogpunt niet opportuun zou zijn om in een richtlijn verplichtingen voor de communautaire instellingen en instanties op te nemen.

Artikel 2 bepaalt dat de richtlijn Richtlijn 2003/4/EG inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en Richtlijn 2003/98/EG inzake het hergebruik van overheidsinformatie onverlet laat.

Artikel 3 bevat aanvullende definities van de begrippen „interoperabiliteit” en „Inspire-geoportaal” en beperkt de reikwijdte van de definitie van „overheidsinstantie”.

De leden 2, 4, 5 en 6 van artikel 4 verduidelijken het toepassingsgebied van verzamelingen ruimtelijke gegevens die door de richtlijn worden bestreken. Artikel 4, lid 7, beperkt de bevoegdheid van het comité om de thematische categorieën in de bijlagen aan te passen.

De amendementen nrs. 9 en 10 zijn niet aanvaard, omdat de Raad van oordeel is dat zij niet bijdragen tot verduidelijking van de tekst.

Metagegevens, interoperabiliteit van verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten (artikelen 5 tot en met 10)

De bestanddelen van de metagegevens en de uitvoeringsbepalingen worden verduidelijkt in artikel 5 van het gemeenschappelijk standpunt. Het tijdsschema voor de opstelling van de metagegevens in artikel 6 stemt overeen met het tijdsschema in amendement nr. 15, waarbij rekening is gehouden met de nieuwe formulering van artikel 5, lid 4, van het gemeenschappelijk standpunt.

Artikel 7 bevat aanvullende voorwaarden voor de opstelling van de uitvoeringsbepalingen met de technische voorschriften voor de interoperabiliteit, met name het kosten-batenaspect, de integratie van de normen en activiteiten op internationaal niveau en de verwijzing naar de bestaande technische middelen. Kosten-baten- en haalbaarheidsaspecten worden ondersteund door artikel 7, lid 2, op grond waarvan de Commissie een kosten-batenanalyse moet uitvoeren voordat zij voorstellen ontwikkelt voor de uitvoeringsbepalingen. De vaststelling van deze bepalingen mag voor een lidstaat geen buitensporige kosten met zich brengen. Artikel 7, lid 3, houdt een verduidelijking in met betrekking tot de aanpassing van nieuw verzamelde gegevens en andere verzamelingen ruimtelijke gegevens en diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens.

In artikel 8, lid 2, onder a), wordt „een gemeenschappelijk systeem van eenduidige identificatoren” vervangen door „oplossingen om eenduidige identificatie van ruimtelijke objecten te verzekeren, waarin identificatoren uit bestaande nationale systemen kunnen worden ingepast, teneinde de onderlinge interoperabiliteit te waarborgen”; met deze wijziging wordt voorkomen dat een bepaalde technische oplossing wordt opgelegd.

De amendementen nrs. 13, 14, 16, 17, 18, 19, 21, 22 en 23 zijn volledig of gedeeltelijk aanvaard en in de nieuwe tekst verwerkt.

Amendement nr. 20 is niet aanvaard, omdat de verwijzing naar „indirect gevolg voor het milieu” te vaag werd geacht (zie artikel 1).

Netwerkdiensten (artikelen 11 tot en met 16)

De uitgebreide lijst van gronden voor het beperken van de toegang in artikel 13 is identiek aan die in artikel 4, lid 2, van Richtlijn 2003/4/EG inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie, dit om de samenhang op het stuk van de uitvoering te waarborgen. Een nieuw artikel 13, lid 3, bepaalt dat de toegang van het publiek tot ruimtelijke gegevens overeenstemt met Richtlijn 95/46/EG betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.

Artikel 14 van het gemeenschappelijk standpunt biedt de lidstaten de mogelijkheid kosten aan te rekenen en/of vergunningen te verlangen voor raadpleegdiensten, wanneer zulks noodzakelijk is voor het in stand houden van de verzamelingen ruimtelijke gegevens en de diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens of voor het voldoen aan de vereisten van reeds bestaande internationale infrastructuur voor ruimtelijke gegevens.

De amendementen nrs. 24, 25, 26 en 27 zijn aanvaard en in de nieuwe tekst verwerkt.

Gegevensuitwisseling (artikel 17)

Artikel 17 van het gemeenschappelijk standpunt verduidelijkt de reikwijdte van de verplichtingen inzake uitwisseling van gegevens tussen de overheidsinstanties van een lidstaat, de overheidsinstanties van verschillende lidstaten, de instellingen en instanties van de Gemeenschap en de bij internationale overeenkomsten opgerichte instanties. Artikel 17, lid 2, heeft ten doel praktische belemmeringen op de plaats van het gebruik te voorkomen (bijvoorbeeld dat een werknemer van een overheidsinstantie de gegevens op zijn computer gebruikt), terwijl op grond van artikel 17, lid 3, de instanties die gegevens verstrekken, hun kosten kunnen terugvorderen van de overheidsdiensten van de lidstaten en de instanties van de Gemeenschap, waardoor ervoor wordt gezorgd dat de kwaliteit en de gangbaarheid van de gegevens worden behouden. Wanneer er kosten worden aangerekend, geschiedt dit op het niveau van de overheidsinstantie, niet op de plaats van het gebruik. De bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten is gewaarborgd in artikel 17, lid 9. Deze aspecten komen tevens aan bod in de nieuwe overwegingen 22, 23 en 24. Amendement nr. 28 is verwerkt in overweging 21.

Amendement nr. 29 is niet aanvaard, omdat het de vereisten voor gegevensuitwisseling onnodig uitbreidt.

Amendement nr. 30 is achterhaald door de nieuwe formulering van artikel 17.

Het totale concept van het oorspronkelijke artikel 24 — gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen voor gegevensuitwisseling — (amendement nr. 32) is voor de Raad niet aanvaardbaar.

Coördinatie en aanvullende maatregelen, slotbepalingen (artikelen 18 tot en met 26)

In artikel 18 en in artikel 19, lid 2, van het gemeenschappelijk standpunt wordt geen uitdrukkelijke nadruk gelegd op de verdeling van de bevoegdheden en verantwoordelijkheden in de lidstaten in verband met hun desbetreffende structuur (amendementen nrs. 33, 34 en 4); de Raad legt de artikelen evenwel in die zin uit.

De nieuwe formulering van artikel 21 en de nieuwe overweging 31 van het gemeenschappelijk standpunt rationaliseren de in de richtlijn opgenomen vereisten inzake toezicht en rapportage in vergelijking met amendement nr. 37. In artikel 24 is de omzettingsdatum lichtjes verschoven.

De amendementen nrs. 35, 36 en 38 zijn aanvaard.

Bijlagen

De thematische categorieën ruimtelijke gegevens „geografische spreiding van verkeersongevallen” (amendement nr. 43, punt 6) en „telecommunicatie” (amendement nr. 44, punt 7) zijn niet opgenomen in het gemeenschappelijk standpunt, omdat zij geen verband houden met het doel van Inspire.

Amendement nr. 47 is ten dele aanvaard in bijlage III, punt 11.

De amendementen nrs. 39, 40, 41, 42, 45, 46, 48 en 49 zijn aanvaard.

IV.   CONCLUSIE

De wijzigingen die door de Raad in het Commissievoorstel zijn aangebracht, beogen de verenigbaarheid met de bestaande Gemeenschapswetgeving en de duurzame verzameling van gegevens te waarborgen. Niettegenstaande deze wijzigingen stemt het gemeenschappelijk standpunt van de Raad overeen met het merendeel van de amendementen van het Europees Parlement en vormt het een goede basis voor het verdere overleg.


30.5.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 126/33


GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 6/2006

door de Raad vastgesteld op 10 maart 2006

met het oog op de aanneming van Richtlijn 2006/…/EG van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking)

(2006/C 126 E/03)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 141, lid 3,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (3) en Richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (4) zijn in belangrijke mate gewijzigd (5). Richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (6) en Richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997 inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht (7) omvatten ook bepalingen met het oog op de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Aangezien verdere wijzigingen in deze richtlijnen worden aangebracht, moeten deze worden herschikt om meer duidelijkheid te scheppen en om de voornaamste bepalingen op dit gebied alsook een aantal ontwikkelingen die voortvloeien uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, in één tekst samen te voegen.

(2)

Gelijkheid van mannen en vrouwen is een fundamenteel beginsel van het Gemeenschapsrecht krachtens artikel 2 en artikel 3, lid 2, van het Verdrag en de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Deze Verdragsbepalingen schrijven voor dat gelijkheid van mannen en vrouwen een „taak” is en een „doel” is van de Gemeenschap en zij leggen de positieve verplichting op, deze gelijkheid bij elk optreden te bevorderen.

(3)

Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de reikwijdte van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen niet kan worden beperkt tot het verbieden van discriminatie verband houdend met het behoren tot het ene dan wel het andere geslacht. Gelet op haar doelstelling en op de aard van de rechten die zij beoogt te beschermen, geldt het beginsel ook voor discriminatie die berust op de geslachtsverandering van een persoon.

(4)

Artikel 141, lid 3, van het Verdrag vormt nu een specifieke rechtsgrond voor de vaststelling van communautaire maatregelen om de toepassing te waarborgen van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling in arbeid en beroep, met inbegrip van het beginsel van gelijke beloning voor gelijke arbeid of arbeid van gelijke waarde.

(5)

De artikelen 21 en 23 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie verbieden eveneens elke discriminatie op grond van geslacht en leggen het recht op gelijke behandeling van mannen en vrouwen vast op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep en beloning.

(6)

Intimidatie en seksuele intimidatie zijn strijdig met het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen en worden voor de toepassing van deze richtlijn als discriminatie op grond van geslacht aangemerkt. Deze vormen van discriminatie doen zich niet alleen op de werkplek voor, maar ook bij de toegang tot arbeid, beroepsopleiding en promotie. Zij moeten derhalve worden verboden en worden onderworpen aan doeltreffende, afschrikkende en evenredige sancties.

(7)

In dit verband dienen werkgevers en verantwoordelijken voor de beroepsopleiding te worden aangemoedigd om maatregelen te nemen ter bestrijding van elke vorm van discriminatie op grond van geslacht en in het bijzonder om preventieve maatregelen te nemen tegen intimidatie en seksuele intimidatie op de werkplek en bij de toegang tot het arbeidsproces, beroepsopleiding en promotie op het werk, in overeenstemming met de nationale wetgeving en praktijk.

(8)

Het in artikel 141 van het Verdrag vastgelegde en in de jurisprudentie van het Hof van Justitie consequent bevestigde beginsel van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid vormt een belangrijk aspect van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen en is een wezenlijk en onontbeerlijk onderdeel van het „acquis communautaire”, met inbegrip van de jurisprudentie van het Hof, op het gebied van discriminatie op basis van geslacht. Daarom moet de implementatie ervan nader worden geregeld.

(9)

Overeenkomstig de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dient, om uit te maken of werknemers gelijke of gelijkwaardige arbeid verrichten, te worden nagegaan of deze werknemers, gelet op een reeks van factoren waaronder de aard van het werk, de opleiding en de arbeidsomstandigheden, kunnen worden geacht zich in een vergelijkbare situatie te bevinden.

(10)

Het Hof van Justitie heeft bepaald dat in bepaalde omstandigheden het beginsel van gelijke beloning niet beperkt is tot situaties waarin mannen en vrouwen voor dezelfde werkgever werken.

(11)

De lidstaten dienen samen met de sociale partners het probleem van de blijvende genderspecifieke loonverschillen en de nog steeds duidelijke segregatie tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt aan te pakken door middel van flexibele arbeidstijdregelingen, die zowel mannen als vrouwen in staat stellen gezin en werk beter te combineren. Dit kan ook adequate regelingen omvatten voor ouderschapsverlof, dat door beide ouders kan worden genomen, en toegankelijke en betaalbare kinderopvang en zorg voor afhankelijke personen.

(12)

Er moeten specifieke maatregelen worden vastgesteld om de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen te verzekeren in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid en om de werkingssfeer ervan duidelijker te omschrijven.

(13)

Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 17 mei 1990 in zaak 262/88 (8) bepaald dat alle vormen van bedrijfspensioenen een element van de beloning vormen in de zin van artikel 141 van het Verdrag.

(14)

Hoewel socialezekerheidsuitkeringen niet onder het begrip „beloning” in de zin van artikel 141 van het Verdrag vallen, is nu duidelijk komen vast te staan dat een pensioenregeling voor ambtenaren binnen de werkingssfeer van het beginsel van gelijke beloning vallen indien de uitkeringen uit hoofde van de regeling aan de werknemers worden betaald op grond van hun arbeidsverhouding met de overheid, niettegenstaande het feit dat deze regeling deel uitmaakt van een algemene wettelijke regeling. Volgens de arresten van het Hof van Justitie in zaak C-7/93 (9) en zaak C-351/00 (10) wordt aan deze voorwaarde voldaan indien de pensioenregeling slechts geldt voor een specifieke categorie van werknemers en de uitkeringen rechtstreeks afhankelijk zijn van het aantal dienstjaren en worden berekend op basis van het eindloon van de ambtenaar. Voor alle duidelijkheid moet dit in een specifieke bepaling worden vastgesteld.

(15)

Het Hof van Justitie heeft bevestigd dat, terwijl de bijdragen van mannelijke en vrouwelijke werknemers aan een pensioenregeling met vaststaande uitkeringsniveaus onder artikel 141 van het Verdrag vallen, de ongelijkheid van de werkgeverspremies, betaald in het kader van een door kapitalisatie gefinancierde bedrijfspensioenregeling met vaststaande uitkeringsniveaus, uit hoofde van het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële factoren niet in het licht van diezelfde bepaling kan worden beoordeeld.

(16)

In het geval van door kapitalisatie gefinancierde regelingen met vaststaande uitkeringsniveaus kunnen bijvoorbeeld bepaalde elementen (zoals omzetting in kapitaal van een deel van het periodieke pensioen, overdracht van pensioenrechten, een pensioen dat in ruil voor afstand van een deel van het pensioen kan worden omgezet ten gunste van een rechtverkrijgende, een verlaagd pensioen wanneer de werknemer kiest voor vervroegde uittreding) ongelijk zijn voorzover het verschil tussen de bedragen het gevolg is van het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële factoren bij de tenuitvoerlegging van de financiering van de regeling.

(17)

Volgens vaste rechtspraak mogen uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning worden beschouwd voorzover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld. Daarom moet de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling dienovereenkomstig worden beperkt.

(18)

Overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie heeft het Barber-protocol (11) geen enkele invloed op het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling en geldt de beperking in de tijd van de werking van het arrest van 17 mei 1990 in zaak 262/88 niet voor het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de nationale regels betreffende de in het nationale recht geldende beroepstermijnen kunnen worden tegengeworpen aan werknemers die hun recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling doen gelden, mits deze regels voor dit soort vorderingen niet ongunstiger zijn dan voor soortgelijke nationale vorderingen en zij het in de praktijk niet onmogelijk maken om het aan het Gemeenschapsrecht ontleende recht uit te oefenen. Het Hof heeft tevens erop gewezen dat een werknemer zich evenwel niet op grond van het feit dat hij met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling, kan onttrekken aan de betaling van de op de betrokken periode van aansluiting betrekking hebbende premie.

(19)

Voor de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep is het essentieel dat voor een gelijke toegang tot het arbeidsproces en de daarvoor vereiste beroepsopleiding wordt gezorgd. Elke uitzondering op dit beginsel moet daarom beperkt blijven tot die beroepsactiviteiten die ertoe noodzaken dat een persoon van een bepaald geslacht de arbeid verricht wegens de aard van de beroepsactiviteiten of de context waarin ze worden verricht, mits het nagestreefde doel legitiem is en aan het evenredigheidsbeginsel voldoet.

(20)

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht om met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen. Maatregelen in de zin van artikel 141, lid 4, van het Verdrag kunnen bestaan uit het lidmaatschap van of de voortzetting van de activiteiten van organisaties of vakverenigingen die als belangrijkste doelstelling hebben de bevordering in de praktijk van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen.

(21)

Het discriminatieverbod mag geen afbreuk doen aan de handhaving of vaststelling van maatregelen die zijn bedoeld om de nadelen die een groep personen van een bepaald geslacht ondervindt, te voorkomen of te compenseren. Deze maatregelen kunnen organisaties van personen van een bepaald geslacht toestaan, mits deze als hoofddoelstelling hebben aan de bijzondere behoeften van deze personen tegemoet te komen en de gelijkheid van vrouwen en mannen te bevorderen.

(22)

Om overeenkomstig artikel 141, lid 4, van het Verdrag volledige gelijkheid in de praktijk tussen mannen en vrouwen in het beroepsleven te verzekeren, belet het beginsel van gelijke behandeling niet dat de lidstaten maatregelen handhaven of aannemen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit voor het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren. Gezien de huidige situatie en gelet op Verklaring nr. 28 bij het Verdrag van Amsterdam dienen de lidstaten in de eerste plaats te streven naar verbetering van de situatie van vrouwen in het beroepsleven.

(23)

Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie blijkt duidelijk dat de ongunstige behandeling van een vrouw die verband houdt met zwangerschap of moederschap, een directe discriminatie op grond van geslacht vormt. Een dergelijke behandeling moet daarom uitdrukkelijk onder deze richtlijn vallen.

(24)

Het Hof van Justitie heeft ten aanzien van het beginsel van gelijke behandeling consequent de legitimiteit erkend van de bescherming van de biologische gesteldheid van vrouwen bij zwangerschap en moederschap alsook van maatregelen ter bescherming van het moederschap als een middel om tot werkelijke gelijkheid te komen. Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (12) en Richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (13) dienen derhalve door onderhavige richtlijn onverlet te worden gelaten.

(25)

Omwille van de duidelijkheid moet ook een uitdrukkelijke bepaling worden opgenomen ter bescherming van de rechten inzake de arbeid van vrouwen met zwangerschapsverlof, met name hun recht om terug te keren naar dezelfde of een gelijkwaardige functie, zonder dat hun zwangerschapsverlof nadelige gevolgen heeft voor hun arbeidsvoorwaarden, alsook hun recht om te profiteren van alle verbeteringen in arbeidsvoorwaarden waarop zij gedurende hun afwezigheid recht zouden hebben gehad.

(26)

In de resolutie van de Raad en van de ministers van Werkgelegenheid en sociaal beleid, in het kader van de Raad bijeen, van 29 juni 2000 betreffende de evenwichtige deelneming van mannen en vrouwen aan het beroeps- en gezinsleven (14) werden de lidstaten ertoe aangespoord te overwegen in hoeverre in hun rechtsorde aan mannelijke werknemers een individueel en niet-overdraagbaar recht op vaderschapsverlof kan worden toegekend, waarbij hun rechten met betrekking tot arbeid onaangetast blijven.

(27)

Vergelijkbare overwegingen gelden voor de toekenning door lidstaten aan vrouwen en mannen van een individueel en niet-overdraagbaar recht op adoptieverlof. Het wordt aan de lidstaten overgelaten te bepalen of zij een dergelijk recht op vaderschaps- en/of adoptieverlof willen toekennen, en tevens de voorwaarden hiervoor te bepalen, met uitzondering van ontslag en terugkeer naar de werkplek, die buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen.

(28)

De lidstaten moeten passende maatregelen treffen om het beginsel van gelijke behandeling effectief te doen toepassen.

(29)

Voor een effectieve toepassing van het beginsel van gelijke behandeling is het essentieel dat de nodige gerechtelijke en administratieve procedures voorhanden zijn om de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen te doen naleven.

(30)

Voor een effectieve handhaving van het beginsel van gelijke behandeling is het van groot belang dat regels voor de bewijslast worden vastgesteld. Zoals het Hof van Justitie heeft geoordeeld, moet derhalve worden bepaald dat de bewijslast bij de verweerder wordt gelegd indien er sprake is van kennelijke discriminatie, behalve in procedures waarin de rechter of een andere bevoegde nationale instantie de feiten moet onderzoeken. Wel moet worden verduidelijkt dat de beoordeling van de feiten die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, blijft toekomen aan de relevante nationale instantie, overeenkomstig de nationale wetgeving of praktijk. Voorts behouden de lidstaten het recht om in alle fasen van de procedures een voor de eiser gunstigere bewijsregeling in te voeren.

(31)

Om het beschermingsniveau dat deze richtlijn biedt, verder te verbeteren, dienen verenigingen, organisaties en andere rechtspersonen de bevoegdheid te krijgen om, naar gelang van hetgeen de lidstaten bepalen, namens of ten behoeve van een eiser een procedure aanhangig te maken, onverminderd de nationale procedureregels betreffende vertegenwoordiging en verdediging.

(32)

Gelet op het fundamentele karakter van het recht op effectieve rechtsbescherming moet ervoor worden gezorgd dat werknemers ook na beëindiging van de betrekking die aanleiding heeft gegeven tot een vermeende inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling, recht blijven hebben op deze bescherming. Een werknemer die een uit hoofde van deze richtlijn beschermd persoon verdedigt, of voor deze persoon getuigt, dient recht te hebben op dezelfde bescherming.

(33)

Het Hof van Justitie heeft duidelijk bepaald dat het beginsel van gelijke behandeling, om effectief te zijn, impliceert dat de vergoeding die voor een inbreuk wordt toegekend, in verhouding moet staan tot de geleden schade. Daarom mag niet worden toegestaan dat vooraf een maximumbedrag voor compensatie wordt vastgesteld, behalve wanneer de werkgever kan aantonen dat de enige schade die door een sollicitant als gevolg van discriminatie in de zin van deze richtlijn is geleden, bestaat in de weigering om zijn/haar sollicitatie in aanmerking te nemen.

(34)

Om de effectieve toepassing van het beginsel van gelijke behandeling te bevorderen, dienen de lidstaten de dialoog tussen de sociale partners en, binnen het kader van de nationale praktijk, met de niet-gouvernementele organisaties te bevorderen.

(35)

De lidstaten dienen voor inbreuken op de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast te stellen.

(36)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter op communautair niveau kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(37)

Om de oorzaken van de uiteenlopende behandeling van mannen en vrouwen bij kwesties inzake werkgelegenheid en beroep beter te begrijpen, dienen vergelijkbare statistieken uitgesplitst naar geslacht verder te worden ontwikkeld, geanalyseerd en ter beschikking gesteld op de geëigende niveaus.

(38)

Gelijke behandeling van mannen en vrouwen inzake arbeid en beroep kan niet beperkt worden tot wettelijke maatregelen. De Europese Unie en de lidstaten moeten het proces van bewustwording van het probleem van loondiscriminatie en de verandering van de publieke opvatting blijven stimuleren en daarbij zoveel mogelijk alle betrokken krachten op openbaar en particulier niveau betrekken. Hierbij kan de dialoog tussen de sociale partners een belangrijke rol spelen.

(39)

De verplichting om deze richtlijn in nationaal recht om te zetten, moet beperkt blijven tot de bepalingen die een materiële wijziging ten opzichte van de eerdere richtlijnen inhouden. De verplichting om de bepalingen die materieel ongewijzigd zijn gebleven, om te zetten, vloeit voort uit de eerdere richtlijnen.

(40)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten.

(41)

Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” (15) worden de lidstaten ertoe aangemoedigd voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen, die, voorzover mogelijk, het verband weergeven tussen de richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel

Het doel van deze richtlijn is het verzekeren van de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep.

Daartoe worden bepalingen vastgesteld betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op:

a)

de toegang tot arbeid, met inbegrip van promotiekansen, en tot beroepsopleiding;

b)

arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van beloning;

c)

ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid.

Deze richtlijn omvat ook bepalingen die beogen dat dit beginsel door de vaststelling van passende procedures effectiever wordt toegepast.

Artikel 2

Definities

1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

„directe discriminatie”: wanneer iemand op grond van geslacht minder gunstig wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld;

b)

„indirecte discriminatie”: wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn;

c)

„intimidatie”: wanneer er sprake is van ongewenst gedrag dat verband houdt met het geslacht van een persoon en tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd;

d)

„seksuele intimidatie”: wanneer zich enige vorm van ongewenst verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag met een seksuele connotatie voordoet met als doel of gevolg dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast, in het bijzonder wanneer een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende situatie wordt gecreëerd;

e)

„beloning”: het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer direct of indirect, uit hoofde van zijn dienstbetrekking, van zijn werkgever ontvangt;

f)

„ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid”: regelingen die niet vallen onder Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (16) en tot doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep ondernemingen, een tak van de economie of een één of meer bedrijfstakken omvattende sector prestaties te verstrekken in aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid of in de plaats daarvan, ongeacht of aansluiting bij deze regelingen verplicht is of vrijwillig.

2.   Voor de toepassing van deze richtlijn omvat discriminatie:

a)

intimidatie en seksuele intimidatie, alsook een minder gunstige behandeling op grond van het feit dat iemand zulk een gedrag afwijst of lijdzaam ondergaat;

b)

een opdracht tot het discrimineren van personen op grond van geslacht;

c)

elke minder gunstige behandeling van een vrouw in samenhang met zwangerschap of bevallingsverlof in de zin van Richtlijn 92/85/EEG.

Artikel 3

Positieve maatregelen

De lidstaten kunnen maatregelen in de zin van artikel 141, lid 4, van het Verdrag handhaven of aannemen om volledige gelijkheid in de praktijk tussen mannen en vrouwen in het beroepsleven te waarborgen.

TITEL II

SPECIFIEKE BEPALINGEN

Hoofdstuk 1

Gelijke beloning

Artikel 4

Discriminatieverbod

Voor gelijke arbeid of voor arbeid waaraan gelijke waarde wordt toegekend, moet directe en indirecte discriminatie op grond van geslacht ten aanzien van alle elementen en voorwaarden van beloning worden afgeschaft.

In het bijzonder moet dit systeem, wanneer voor de vaststelling van de beloning gebruik wordt gemaakt van een systeem van werkclassificatie, berusten op criteria die voor mannelijke en vrouwelijke werknemers hetzelfde zijn en zodanig zijn opgezet dat elke discriminatie op grond van geslacht is uitgesloten.

Hoofdstuk 2

Gelijke behandeling in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid

Artikel 5

Discriminatieverbod

Onverminderd artikel 4 is iedere vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid verboden, in het bijzonder met betrekking tot:

a)

het toepassingsgebied van dergelijke regelingen en de voorwaarden voor de toelating tot deze regelingen;

b)

de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening;

c)

de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op prestaties.

Artikel 6

Personele werkingssfeer

Dit hoofdstuk is van toepassing op de beroepsbevolking, met inbegrip van zelfstandigen, van personen wier arbeid is onderbroken door ziekte, moederschap, ongeval of onvrijwillige werkloosheid, en van werkzoekenden, op gepensioneerde of invalide werknemers, alsmede op hun rechtverkrijgenden, overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk.

Artikel 7

Materiële werkingssfeer

1.   Dit hoofdstuk is van toepassing op:

a)

ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid die bescherming bieden tegen de volgende eventualiteiten:

i)

ziekte,

ii)

invaliditeit,

iii)

ouderdom, met inbegrip van vervroegde uittreding,

iv)

arbeidsongevallen en beroepsziekten,

v)

werkloosheid;

b)

ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid die voorzien in andere sociale prestaties in natura of in geld, en met name prestaties aan nagelaten betrekkingen en gezinsbijslagen, indien deze prestaties voordelen vormen die de werkgever aan de werknemer uit hoofde van diens dienstbetrekking betaalt.

2.   Dit hoofdstuk is eveneens van toepassing op pensioenregelingen voor een bijzondere categorie van werknemers zoals ambtenaren, indien de uitkering uit hoofde van de regeling wordt betaald op grond van de dienstbetrekking met de overheidswerkgever. Het feit dat een dergelijke regeling deel uitmaakt van een algemene wettelijke regeling, doet daaraan geen afbreuk.

Artikel 8

Uitsluitingen van de materiële werkingssfeer

1.   Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:

a)

individuele overeenkomsten van zelfstandigen;

b)

regelingen voor zelfstandigen die slechts één lid tellen;

c)

in het geval van werknemers, verzekeringsovereenkomsten waarbij de werkgever geen partij is;

d)

de facultatieve bepalingen van de ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid die de deelnemers individueel worden aangeboden teneinde hun

i)

hetzij aanvullende prestaties,

ii)

hetzij de keuze van het tijdstip waarop de normale prestaties voor zelfstandigen zullen ingaan, of de keuze tussen verscheidene prestaties te waarborgen;

e)

ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid waarin de prestaties worden gefinancierd door middel van bijdragen die door de werknemers op vrijwillige basis worden betaald.

2.   Het bepaalde in dit hoofdstuk belet niet dat een werkgever aan personen die reeds de pensioengerechtigde leeftijd voor toekenning van een pensioen uit hoofde van een ondernemings- of sectoriële regeling hebben bereikt, maar die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd voor toekenning van een ouderdomspensioen uit hoofde van een wettelijke regeling inzake sociale zekerheid hebben bereikt, een aanvullend pensioenbedrag toekent dat tot doel heeft het bedrag van de prestaties in hun geheel gelijk te trekken tot of aan te passen aan het bedrag dat wordt uitgekeerd aan personen van het andere geslacht die in dezelfde situatie verkeren en die reeds de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, totdat de ontvangers van het aanvullende pensioenbedrag de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd bereiken.

Artikel 9

Voorbeelden van discriminatie

1.   Tot de bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, moeten die worden gerekend welke, direct of indirect, van het geslacht uitgaan om:

a)

te bepalen welke personen aan een ondernemings- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid mogen deelnemen;

b)

te bepalen, of verplicht dan wel vrijwillig aan een dergelijke regeling wordt deelgenomen;

c)

uiteenlopende regels vast te stellen ten aanzien van de leeftijd voor toetreding tot de regeling of ten aanzien van de minimumduur van arbeid of aansluiting bij de regeling om in aanmerking te komen voor de prestaties;

d)

behoudens voorzover bepaald onder h) en j), uiteenlopende regels vast te stellen met betrekking tot de terugbetaling van de bijdragen wanneer de aangeslotene uit de regeling treedt zonder te voldoen aan de voorwaarden die hem een uitgesteld recht op de prestaties op lange termijn waarborgen;

e)

uiteenlopende voorwaarden vast te stellen voor de toekenning van de prestaties of deze aan een van beide geslachten voor te behouden;

f)

uiteenlopende pensioenleeftijden op te leggen;

g)

het behoud of de verwerving van rechten te onderbreken gedurende de wettelijke of krachtens collectieve arbeidsovereenkomsten voorgeschreven en door de werkgever uitbetaalde perioden van moederschapsverlof of van verlof om gezinsredenen;

h)

uiteenlopende niveaus voor de prestaties vast te stellen, behoudens voorzover nodig om rekening te houden met naar geslacht verschillende actuariële berekeningsfactoren bij regelingen met vaststaande bijdragen; in het geval van door kapitalisatie gefinancierde regelingen met vaststaande uitkeringsniveaus kunnen bepaalde elementen ongelijk zijn voorzover het verschil tussen de bedragen het gevolg is van het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële factoren bij de tenuitvoerlegging van de financiering van de regeling;

i)

uiteenlopende niveaus vast te stellen voor de bijdragen van werknemers;

j)

uiteenlopende niveaus vast te stellen voor de bijdragen van werkgevers, behalve:

i)

bij regelingen met vaststaande premies of bijdragen, indien wordt beoogd de hoogte van de op deze bijdragen gebaseerde pensioenprestaties voor beide geslachten gelijk te trekken of onderling aan te passen;

ii)

bij door kapitalisatie gefinancierde regelingen met vaststaande uitkeringsniveaus, indien de werkgeversbijdragen zijn bedoeld om de nodige financiële grondslag ter dekking van de uit deze uitkeringsniveaus voortvloeiende kosten aan te vullen;

k)

verschillende normen of uitsluitend voor de werknemers van een bepaald geslacht geldende normen vast te stellen, behoudens voorzover bepaald onder h) en j), met betrekking tot de garantie of het behoud van het recht op uitgestelde prestaties wanneer de aangeslotene de regeling verlaat.

2.   Wanneer de toekenning van onder dit hoofdstuk vallende uitkeringen aan de beheersorganen van de regeling wordt overgelaten, moeten deze het beginsel van de gelijke behandeling in acht nemen.

Artikel 10

Toepassing op zelfstandigen

1.   De lidstaten nemen de maatregelen die nodig zijn opdat de bepalingen van de ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid voor zelfstandigen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, worden herzien en van kracht worden vanaf uiterlijk 1 januari 1993 of, in lidstaten die na die datum zijn toegetreden, vanaf de datum waarop Richtlijn 86/378/EEG op hun grondgebied van toepassing is geworden.

2.   Dit hoofdstuk belet niet dat de rechten en verplichtingen die verband houden met een periode van aansluiting bij een ondernemings- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid voor zelfstandigen die voorafging aan de herziening van deze regeling, blijven vallen onder de bepalingen van de regeling die van kracht waren tijdens de bedoelde periode.

Artikel 11

Mogelijkheid tot uitstel met betrekking tot zelfstandigen

In het geval van ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid voor zelfstandigen mogen de lidstaten de verplichte toepassing van het beginsel van gelijke behandeling uitstellen met betrekking tot:

a)

de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd voor de toekenning van het ouderdoms- of rustpensioen, alsmede de eventuele gevolgen daarvan voor andere prestaties, naar hun keuze:

i)

hetzij tot het tijdstip waarop die gelijke behandeling gerealiseerd is in de wettelijke regelingen,

ii)

hetzij uiterlijk totdat deze gelijke behandeling bij richtlijn wordt voorgeschreven;

b)

nabestaandenpensioenen, totdat het beginsel van de gelijke behandeling door het Gemeenschapsrecht wordt voorgeschreven in de wettelijke socialezekerheidsregelingen op dit gebied;

c)

de toepassing van artikel 9, lid 1, onder i), betreffende het gebruik van actuariële berekeningselementen, tot 1 januari 1999 of, in lidstaten die na die datum tot de Europese Unie zijn toegetreden, vanaf de datum waarop Richtlijn 86/378/EEG op hun grondgebied van toepassing is geworden.

Artikel 12

Terugwerkende kracht

1.   Iedere maatregel ter omzetting van dit hoofdstuk moet met betrekking tot werknemers alle prestaties uit hoofde van ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid omvatten die voor tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990 zijn toegekend, en heeft terugwerkende kracht tot die datum, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld. In dit geval moeten de omzettingsmaatregelen terugwerkende kracht hebben tot 8 april 1976 en moeten zij alle prestaties omvatten die tijdens tijdvakken van arbeid na die datum zijn toegekend. Voor de lidstaten die na 8 april 1976 en vóór 17 mei 1990 tot de Gemeenschap zijn toegetreden, wordt die datum vervangen door de datum waarop artikel 141 van het Verdrag op hun grondgebied van toepassing is geworden.

2.   De tweede zin van lid 1 belet niet dat de nationale regels betreffende de krachtens het nationale recht geldende verjaringstermijnen worden tegengeworpen aan werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór 17 mei 1990 een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld, mits deze regels voor dit soort vorderingen niet ongunstiger zijn dan voor soortgelijke nationale vorderingen en zij het in de praktijk niet onmogelijk maken om het aan het Gemeenschapsrecht ontleende recht uit te oefenen.

3.   Voor de lidstaten die na 17 mei 1990 tot de Europese Unie zijn toegetreden en die op 1 januari 1994 overeenkomstsluitende partij waren bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, wordt de datum van 17 mei 1990 in lid 1, eerste volzin, vervangen door 1 januari 1994.

4.   Voor de andere lidstaten die na 17 mei 1990 tot de Europese Unie zijn toegetreden, wordt de datum van 17 mei 1990 in de leden 1 en 2 vervangen door de datum waarop artikel 141 van het Verdrag op hun grondgebied van toepassing is geworden.

Artikel 13

Flexibele pensioengerechtigde leeftijd

Wanneer mannen en vrouwen onder dezelfde voorwaarden aanspraak kunnen maken op een flexibele pensioengerechtigde leeftijd, wordt dit niet geacht onverenigbaar te zijn met dit hoofdstuk.

Hoofdstuk 3

Gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot arbeid, beroepsopleiding en promotiekansen en ten aanzien van arbeidsvoorwaarden

Artikel 14

Discriminatieverbod

1.   Er mag geen directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht plaatsvinden in de publieke of de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, voor wat betreft:

a)

voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en tot op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van bevorderingskansen;

b)

toegang tot alle vormen en alle niveaus van beroepskeuzevoorlichting, beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding en omscholing, met inbegrip van praktijkervaring;

c)

werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning, zoals bepaald in artikel 141 van het Verdrag;

d)

lidmaatschap van en betrokkenheid bij een werknemers- of werkgeversorganisatie of enige organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, waaronder de voordelen die deze organisaties bieden.

2.   De lidstaten kunnen ten aanzien van de toegang tot arbeid, inclusief de opleiding die daartoe leidt, bepalen dat een verschil in behandeling dat gebaseerd is op een kenmerk dat verband houdt met het geslacht, geen discriminatie vormt, indien een dergelijk kenmerk wegens de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel daarvan legitiem is en het vereiste evenredig aan dat doel is.

Artikel 15

Terugkeer na zwangerschaps- en bevallingsverlof

Een vrouw die zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft, heeft na afloop van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof het recht om onder voor haar niet minder gunstige voorwaarden en omstandigheden naar haar baan of naar een gelijkwaardige functie terug te keren en te profiteren van elke verbetering van de arbeidsvoorwaarden waarop zij tijdens haar afwezigheid aanspraak had kunnen maken.

Artikel 16

Vaderschapsverlof en adoptieverlof

Deze richtlijn laat het recht van de lidstaten om een afzonderlijk recht op vaderschapsverlof en/of adoptieverlof te erkennen, onverlet. Lidstaten die dergelijke rechten erkennen, nemen de nodige maatregelen om werkende mannen en vrouwen te beschermen tegen ontslag wegens de uitoefening van deze rechten en om ervoor te zorgen dat zij na afloop van dit verlof het recht hebben om — onder voorwaarden die voor hen niet minder gunstig zijn — naar hun baan of naar een gelijkwaardige functie terug te keren en te profiteren van elke verbetering van de arbeidsvoorwaarden waarop zij tijdens hun afwezigheid aanspraak hadden kunnen maken.

TITEL III

HORIZONTALE BEPALINGEN

Hoofdstuk 1

Rechtsmiddelen en handhaving

DEEL 1

RECHTSMIDDELEN

Artikel 17

Verdediging van rechten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat eenieder die zich door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, na eventueel beroep op andere bevoegde instanties, waaronder, wanneer zij dat passend achten, bemiddelingsprocedures, toegang krijgt tot gerechtelijke procedures, voor de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, zelfs na beëindiging van de verhouding waarin de discriminatie zou hebben plaatsgevonden

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen die volgens de in de nationale wetgeving vastgestelde criteria een rechtmatig belang hebben bij de naleving van deze richtlijn, namens of ter ondersteuning van de klager en met diens toestemming gerechtelijke en/of administratieve procedures kunnen aanspannen om de verplichtingen uit deze richtlijn te doen naleven.

3.   De leden 1 en 2 laten de nationale regels betreffende de termijnen voor de instelling van een rechtsvordering aangaande het beginsel van gelijke behandeling onverlet.

Artikel 18

Compensatie of reparatie

De lidstaten nemen in hun interne rechtsorde de nodige maatregelen op om te zorgen voor reële en effectieve compensatie of reparatie, naargelang zij deze bepalen, van de schade geleden door een persoon als gevolg van discriminatie op grond van geslacht, op een wijze die afschrikkend is en evenredig aan de geleden schade. Deze compensatie of reparatie mag niet worden beperkt tot een vooraf vastgesteld maximumbedrag, behalve in gevallen waarin de werkgever kan aantonen dat de enige schade die door een sollicitant als gevolg van discriminatie in de zin van deze richtlijn is geleden, bestaat in de weigering om zijn sollicitatie in aanmerking te nemen.

DEEL 2

BEWIJSLAST

Artikel 19

Bewijslast

1.   De lidstaten nemen, overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer iemand die zich door niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoert die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder moet bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet is geschonden.

2.   Lid 1 belet de lidstaten niet voor de eiser gunstiger regels in te voeren.

3.   De lidstaten hoeven lid 1 niet toe te passen in procedures waarin het aan de rechter of een andere bevoegde instantie is om de feiten te onderzoeken.

4.   De leden 1, 2 en 3 zijn ook van toepassing op:

a)

de situaties waarop artikel 141 van het Verdrag en, voorzover er sprake is van discriminatie op grond van geslacht, de Richtlijnen 92/85/EEG en 96/34/EG van toepassing zijn;

b)

elke civiel- of bestuursrechtelijke procedure inzake de openbare of particuliere sector, waarbij volgens de nationale wetgeving ter toepassing van de onder a) genoemde bepalingen in beroep wordt voorzien, met uitzondering van buitengerechtelijke procedures van voluntaire aard of waarin het nationale recht voorziet.

5.   Dit artikel is niet van toepassing op strafrechtelijke procedures, tenzij de lidstaten iets anders bepalen.

Hoofdstuk 2

Bevordering van gelijke behandeling — dialoog

Artikel 20

Organen voor gelijke kansen

1.   De lidstaten wijzen één of meer organen aan voor de bevordering, analyse en ondersteuning en het volgen van de gelijke behandeling van eenieder, zonder discriminatie op grond van geslacht, en treffen daarvoor de nodige maatregelen. Deze organen kunnen deel uitmaken van instanties die op nationaal vlak verantwoordelijk zijn voor de verdediging van de mensenrechten of de bescherming van de rechten van het individu.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat die organen onder meer bevoegd zijn om:

a)

onverminderd het recht van slachtoffers en van de in artikel 17, lid 2, bedoelde verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen, onafhankelijke bijstand te verlenen aan slachtoffers van discriminatie bij de afwikkeling van hun klachten betreffende discriminatie;

b)

onafhankelijke onderzoeken over discriminatie te verrichten;

c)

onafhankelijke verslagen te publiceren en aanbevelingen te doen over elk onderwerp dat met dergelijke discriminatie verband houdt;

d)

beschikbare informatie met overeenkomstige Europese organisaties, zoals enig toekomstig Europees instituut voor gendergelijkheid, op het geschikte niveau uit te wisselen.

Artikel 21

Sociale dialoog

1.   Overeenkomstig hun nationale tradities en praktijken nemen de lidstaten passende maatregelen om te bevorderen dat sociale partners via sociale dialoog gelijke behandeling aanmoedigen, onder meer door toe te zien op de praktijk op het werk, bij de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en promotie, alsook door het volgen van collectieve overeenkomsten, gedragscodes en door onderzoek en uitwisseling van ervaringen en goede praktijken.

2.   Voorzover dit aansluit bij de nationale tradities en praktijken, moedigen de lidstaten sociale partners aan om, onverminderd hun autonomie, de gelijkheid van mannen en vrouwen en flexibele arbeidsregelingen te bevorderen met als doel het vergemakkelijken van het combineren van werk en privéleven en om op het gepaste niveau overeenkomsten te sluiten die antidiscriminatieregels behelzen op de in artikel 1 bedoelde gebieden die binnen het kader van de collectieve onderhandelingen vallen. Deze overeenkomsten moeten de bepalingen van deze richtlijn en de nationale uitvoeringsmaatregelen eerbiedigen.

3.   In overeenstemming met de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten en praktijken, moedigen de lidstaten de werkgevers ertoe aan, de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op de werkplek bij de toegang tot het arbeidsproces, beroepsopleiding en promotie planmatig en systematisch te bevorderen.

4.   Te dien einde worden de werkgevers ertoe aangemoedigd, de werknemers en/of hun vertegenwoordigers op gepaste en periodieke tijdstippen adequate informatie te verstrekken over de gelijke behandeling van mannen en vrouwen binnen de onderneming.

Deze informatie kan een overzicht bevatten van de verhouding van mannen en vrouwen op de diverse niveaus van de onderneming, hun beloning en beloningsverschillen en mogelijke maatregelen om de situatie in samenwerking met de vertegenwoordigers van de werknemers te verbeteren.

Artikel 22

Dialoog met niet-gouvernementele organisaties

De lidstaten bevorderen de dialoog met aangewezen niet-gouvernementele organisaties die overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijk een rechtmatig belang hebben bij te dragen tot de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, met het oog op het bevorderen van het beginsel van gelijke behandeling.

Hoofdstuk 3

Algemene horizontale bepalingen

Artikel 23

Naleving

De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor zorg te dragen dat:

a)

alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijn, worden afgeschaft;

b)

met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijnde bepalingen in individuele of collectieve contracten of overeenkomsten, interne reglementen van ondernemingen, regels voor vrije beroepen en werkgevers- en werknemersorganisaties en alle andere regelingen, nietig worden of kunnen worden verklaard of worden gewijzigd;

c)

ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid die dergelijke bepalingen bevatten, niet door bestuursrechtelijke maatregelen kunnen worden goedgekeurd of algemeen verbindend verklaard.

Artikel 24

Bescherming tegen represailles

De lidstaten nemen in hun interne rechtsorde de nodige maatregelen op om te zorgen voor bescherming van werknemers, met inbegrip van vertegenwoordigers van de werknemers volgens de nationale wetgeving en/of praktijken, tegen ontslag of enige andere nadelige behandeling waarmee de werkgever reageert op een klacht binnen de onderneming of op een procedure om het beginsel van gelijke behandeling te doen naleven.

Artikel 25

Sancties

De lidstaten stellen vast welke sancties gelden voor overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties, die ook het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer kunnen omvatten, moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 5 oktober 2005 in kennis van die bepalingen en stellen haar zo spoedig mogelijk in kennis van eventuele latere wijzigingen daarop.

Artikel 26

Voorkoming van discriminatie

De lidstaten moedigen, in overeenstemming met de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten en praktijken, de werkgevers en de verantwoordelijken voor de toegang tot beroepsopleiding ertoe aan, doeltreffende maatregelen te nemen om elke vorm van discriminatie op grond van geslacht, en in het bijzonder intimidatie en seksuele intimidatie op de werkplek, bij de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en promotie te voorkomen.

Artikel 27

Minimumeisen

1.   De lidstaten mogen bepalingen vaststellen of handhaven die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van deze richtlijn.

2.   De uitvoering van deze richtlijn vormt onder geen beding een gegronde reden voor een verlaging van het beschermingsniveau van de werknemers op de door deze richtlijn bestreken terreinen, onverminderd het recht van de lidstaten om, gezien veranderingen in de situatie, wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in te voeren die afwijken van die welke op het tijdstip van kennisgeving van deze richtlijn bestaan, mits aan de bepalingen van deze richtlijn wordt voldaan.

Artikel 28

Verband met communautaire en nationale bepalingen

1.   Deze richtlijn laat bepalingen betreffende de bescherming van vrouwen, in het bijzonder wat zwangerschap en moederschap betreft, onverlet.

2.   Deze richtlijn laat de bepalingen van Richtlijn 96/34/EG en van Richtlijn 92/85/EEG onverlet.

Artikel 29

Gendermainstreaming

De lidstaten houden daadwerkelijk rekening met de doelstelling van gelijkheid van mannen en vrouwen bij de opstelling en uitvoering van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, beleidsmaatregelen en activiteiten op de in deze richtlijn genoemde gebieden.

Artikel 30

Informatieverspreiding

De lidstaten dragen ervoor zorg dat de ter uitvoering van deze richtlijn getroffen maatregelen, alsmede de terzake reeds geldende bepalingen, met alle passende middelen ter kennis van alle betrokkenen worden gebracht, en in voorkomend geval op de werkplek.

TITEL IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 31

Verslag

1.   Uiterlijk op … (17) verstrekken de lidstaten de Commissie alle nodige gegevens om haar in staat te stellen het Europees Parlement en de Raad een verslag over de toepassing van deze richtlijn voor te leggen.

2.   Onverminderd lid 1 delen de lidstaten de Commissie om de vier jaar de tekst mee van de krachtens artikel 141, lid 4, van het Verdrag genomen maatregelen, tezamen met verslagen over die maatregelen en de toepassing daarvan. Aan de hand van deze informatie aanvaardt en publiceert de Commissie om de vier jaar een verslag met een vergelijkende beoordeling van die maatregelen in het licht van Verklaring nr. 28 gehecht aan de Slotakte van het Verdrag van Amsterdam.

3.   De lidstaten onderzoeken de in artikel 14, lid 2, bedoelde beroepsactiviteiten om na te gaan of het gezien de sociale ontwikkelingen gerechtvaardigd is de betreffende uitzonderingen te handhaven. Zij stellen de Commissie periodiek, maar ten minste eens per acht jaar, in kennis van het resultaat van hun onderzoek.

Artikel 32

Evaluatie

Uiterlijk op … (18) evalueert de Commissie de toepassing van deze richtlijn en stelt zij zo nodig wijzigingen voor.

Artikel 33

Uitvoering

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op … (19) aan deze richtlijn te voldoen of zorgen uiterlijk op die datum ervoor dat de sociale partners bij overeenkomst de vereiste bepalingen invoeren. De lidstaten kunnen, indien nodig om rekening te houden met specifieke problemen, over maximaal één extra jaar beschikken om aan deze richtlijn te voldoen. De lidstaten nemen alle noodzakelijke maatregelen om de door deze richtlijn voorgeschreven resultaten te kunnen waarborgen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar deze richtlijn. De regels voor deze verwijzing en de formulering van deze vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

De verplichting om deze richtlijn in nationaal recht om te zetten, blijft beperkt tot de bepalingen die een materiële wijziging ten opzichte van de eerdere richtlijnen inhouden. De verplichting om de bepalingen die materieel ongewijzigd zijn gebleven, om te zetten, vloeit voort uit de eerdere richtlijnen.

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 34

Intrekking

1.   Met ingang van … (20) worden de Richtlijnen 75/117/EEG, 76/207/EEG, 86/378/EEG en 97/80/EG ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.

2.   Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen worden beschouwd als verwijzingen naar deze richtlijn, volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 35

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 36

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te …

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

...

Voor de Raad

De voorzitter

...


(1)  PB C 157 van 28.6.2005, blz. 83.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 6 juli 2005 (nog niet verschenen in het Publicatieblad), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 10 maart 2006 en standpunt van het Europees Parlement van … (nog niet verschenen in het Publicatieblad.

(3)  PB L 39 van 14.2.1976, blz. 40. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 269 van 5.10.2002, blz. 15).

(4)  PB L 225 van 12.8.1986, blz. 40. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 96/97/EG (PB L 46 van 17.2.1997, blz. 20).

(5)  Zie bijlage I, deel A.

(6)  PB L 45 van 19.2.1975, blz. 19.

(7)  PB L 14 van 20.1.1998, blz. 6. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 98/52/EG (PB L 205 van 22.7.1998, blz. 66).

(8)  Zaak 262/88 (Barber tegen Guardian Royal Exchange Assurance Group), Jurisprudentie 1990, blz. I-1889.

(9)  Zaak C-7/93 (Bestuur van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds tegen G.A. Beune), Jurisprudentie 1994, blz. I-4471.

(10)  Zaak C-351/00 (Pirkko Niemi), Jurisprudentie 2002, blz. I-7007.

(11)  Protocol nr. 17 ad artikel 141 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (1992).

(12)  PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1.

(13)  PB L 145 van 19.6.1996, blz. 4. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 97/75/EG (PB L 10 van 16.1.1998, blz. 24).

(14)  PB C 218 van 31.7.2000, blz. 5.

(15)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(16)  PB L 6 van 10.1.1979, blz. 24.

(17)  Vier en een half jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(18)  Zes en half jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(19)  Twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(20)  Drie jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn


BIJLAGE I

DEEL A

Ingetrokken richtlijnen en opeenvolgende wijzigingen

Richtlijn 75/117/EEG van de Raad

PB L 45 van 19.2.1975, blz. 19


Richtlijn 76/207/EEG van de Raad

PB L 39 van 14.2.1976, blz. 40

Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad

PB L 269 van 5.10.2002, blz. 15


Richtlijn 86/378/EEG van de Raad

PB L 225 van 12.8.1986, blz. 40

Richtlijn 96/97/EG

PB L 46 van 17.2.1997, blz. 20


Richtlijn 97/80/EG van de Raad

PB L 14 van 20.1.1998, blz. 6

Richtlijn 98/52/EG

PB L 205 van 22.7.1998, blz. 66

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing

(zoals bedoeld in artikel 34, lid 1)

Richtlijn

Termijn voor omzetting

Termijn voor toepassing

Richtlijn 75/117/EEG

19.2.1976

 

Richtlijn 76/207/EEG

14.8.1978

 

Richtlijn 86/378/EEG

1.1.1993

 

Richtlijn 96/97/EG

1.7.1997

17.5.1990 voor werknemers, behalve werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld.

Artikel 8 van Richtlijn 86/378/EEG: uiterlijk op 1.1.1993.

Artikel 6, lid 1, onder i), eerste streepje, van Richtlijn 86/378/EEG: uiterlijk op 1.1.1999.

Richtlijn 97/80/EG

1.1.2001

Voor het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland: 22.7.2001.

Richtlijn 98/52/EG

22.7.2001

 

Richtlijn 2002/73/EG

5.10.2005

 


BIJLAGE II

TRANSPONERINGSTABEL

Richtlijn 75/117/EEG

Richtlijn 76/207/EEG

Richtlijn 86/378/EEG

Richtlijn 97/80/EG

Deze richtlijn

Artikel 1, lid 1

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 1, lid 2

Artikel 2, lid 2, eerste streepje

Artikel 2, lid 1, onder a)

Artikel 2, lid 2, tweede streepje

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 1, onder b)

Artikel 2, lid 2, derde en vierde streepje

Artikel 2, lid 1, onder c) en d)

Artikel 2, lid 1, onder e)

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 1, onder f)

Artikel 2, leden 3 en 4, en artikel 2, lid 7, derde alinea

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 8

Artikel 3

Artikel 1

Artikel 4

Artikel 5, lid 1

Artikel 5

Artikel 3

Artikel 6

Artikel 4

Artikel 7, lid 1

Artikel 7, lid 2

Artikel 2, lid 2

Artikel 8, lid 1

Artikel 2, lid 3

Artikel 8, lid 2

Artikel 6

Artikel 9

Artikel 8

Artikel 10

Artikel 9

Artikel 11

Artikel 2 van Richtlijn 96/97/EG

Artikel 12

Artikel 9 bis

Artikel 13

Artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1

Artikel 2, lid 1

Artikel 14, lid 1

Artikel 2, lid 6

Artikel 14, lid 2

Artikel 2, lid 7, tweede alinea

Artikel 15

Artikel 2, lid 7, vierde alinea, tweede en derde zin

Artikel 16

Artikel 2

Artikel 6, lid 1

Artikel 10

Artikel 17, lid 1

Artikel 6, lid 3

Artikel 17, lid 2

Artikel 6, lid 4

Artikel 17, lid 3

Artikel 6, lid 2

Artikel 18

Artikelen 3 en 4

Artikel 19

Artikel 8 bis

Artikel 20

Artikel 8 ter

Artikel 21

Artikel 8 quater

Artikel 22

Artikelen 3 en 6

Artikel 3, lid 2, onder a)

Artikel 23, onder a)

Artikel 4

Artikel 3, lid 2, onder b)

Artikel 7, onder a)

Artikel 23, onder b)

Artikel 7, onder b)

Artikel 23, onder c)

Artikel 5

Artikel 7

Artikel 11

Artikel 24

Artikel 6

Artikel 8 quinquies

Artikel 25

Artikel 2, lid 5

Artikel 26

Artikel 8 sexies, lid 1

Artikel 4, lid 2

Artikel 27, lid 1

Artikel 8 sexies, lid 2

Artikel 6

Artikel 27, lid 2

Artikel 2, lid 7 eerste alinea

Artikel 5, lid 2

Artikel 28, lid 1

Artikel 2, lid 7, vierde alinea, eerste zin

Artikel 28, lid 2

Artikel 1, lid 1 bis

Artikel 29

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 5

Artikel 30

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 12, lid 2

Artikel 7, vierde alinea

Artikel 31, leden 1 en 2

Artikel 9, lid 2

Artikel 31, lid 3

Artikel 32

Artikel 8

Artikel 9, lid 1, eerste alinea, en artikel 9, leden 2 en 3

Artikel 12, lid 1

Artikel 7, eerste, tweede en derde alinea

Artikel 33

Artikel 9, lid 1, tweede alinea

Artikel 34

Artikel 35

Artikel 36

Bijlage


MOTIVERING VAN DE RAAD

I.   INLEIDING

De Commissie heeft op 21 april 2004 bij de Raad, op basis van artikel 141, lid 3, van het Verdrag, een voorstel ingediend voor een richtlijn van de Raad betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep.

Het Europees Parlement heeft op 6 juli 2005 advies (in eerste lezing) uitgebracht.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 15 december 2004 advies uitgebracht.

De Commissie heeft op 26 augustus 2005 een gewijzigd voorstel ingediend.

De Raad heeft op 10 maart 2006 zijn gemeenschappelijk standpunt vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 251 van het Verdrag.

II.   DOELSTELLING

De belangrijkste doelstellingen van deze richtlijn, waarin zeven bestaande richtlijnen (1) betreffende gelijke kansen en gelijke behandeling in één instrument zijn samengebracht, zijn de Gemeenschapswetgeving leesbaarder en toegankelijker te maken, de rechtsonzekerheid te verminderen door relevante jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie in de wetgeving te verwerken, en meer duidelijkheid te scheppen met betrekking tot de toepassing van de horizontale bepalingen van Richtlijn 2002/73/EG.

III.   ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT

1.   Algemene opmerkingen

Het gemeenschappelijk standpunt van de Raad is tot stand gekomen overeenkomstig de herschikkingsprocedure, waarbij de door de Commissie voorgestelde of door de Raad of het Parlement ingevoegde tekstwijzigingen duidelijk gemarkeerd zijn.

Gememoreerd zij dat over het gemeenschappelijk standpunt overeenstemming is bereikt op basis van informele tripartiete onderhandelingen, na een aantal vergaderingen van het fungerende voorzitterschap (Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk), de rapporteur en de schaduwrapporteurs, en de betrokken vertegenwoordigers van de Commissie. De Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (EPSCO) heeft op 8 december 2005 een politiek akkoord bereikt over de tekst, en, als onderdeel van het compromisakkoord met het Parlement; heeft zowel de Raad als de Commissie notulenverklaringen betreffende ouderschapsverlof afgelegd (2).

2.   Amendementen van het Europees Parlement

Het Europees Parlement heeft op 6 juli 2005 in eerste lezing 93 amendementen aangenomen.

2.1.   Amendementen van het Europees Parlement die de Raad heeft overgenomen

De Raad heeft in zijn gemeenschappelijk standpunt rekening gehouden met 74 amendementen. Daarvan heeft hij:

er, evenals de Commissie in haar gewijzigde voorstel, 37 volledig aanvaard. Het betreft de amendementen nrs. 8, 9, 14, 15, 19, 22, 23, 27, 28, 34, 37 tot en met 42, 45, 47, 50, 51, 52, 58, 59, 60, 62, 64, 66, 68, 74, 75, 78, 82, 85, 87, 91, 92 en 93;

er 24 in beginsel of gedeeltelijk aanvaard en aldus de aanpak van de Commissie gevolgd (2, 5, 6, 11, 17, 18, 20, 21, 24, 107, 31, 32, 35, 36, 108, 43, 48, 49, 56, 71, 72, 76, 80/81/102 en 83);

met het Parlement over 13 amendementen een compromis bereikt (4, 101, 25, 26, 55, 88, 61, 67, 69/70, 73, 103, 89/104 en 105).

2.2.   Amendementen van het Europees Parlement die voor de Raad niet aanvaardbaar waren

De Raad heeft 14 amendementen niet aanvaard om de redenen die de Commissie in haar gewijzigde voorstel heeft uiteengezet (1, 100, 3, 12, 13, 29, 30, 53, 54, 57, 36, 77, 84 en 86). Om technische of redactionele redenen kon de Raad vijf andere amendementen evenmin aanvaarden:

in verband met amendement nr. 107 geeft de Raad er de voorkeur aan de standaardoverweging voor de verwijzing naar transponeringstabellen te handhaven;

de titel van artikel 3 in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie (amendement nr. 33) is overbodig geworden omdat de Raad die tekst naar de artikelen 6 en 28 heeft overgebracht;

de titel van artikel 20 in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie (amendement nr. 65) is overbodig geworden omdat de Raad die tekst om redenen van samenhang naar artikel 19 (bewijslast), lid 4, heeft overgebracht;

in artikel 25 is in de Engelse versie de term „penalties” en niet „sanctions” gebruikt, aangezien dit in het Engels de correcte juridische term is (amendement nr. 79);

ofschoon er inhoudelijk geen verschil was met amendement nr. 106, acht de Raad zijn eigen formulering van artikel 33, derde alinea (nieuw), duidelijker.

3.   Andere door de Raad aangebrachte wijzigingen

Bij de vaststelling van zijn gemeenschappelijk standpunt heeft de Raad nog een aantal andere, vooral technische wijzigingen aangebracht. Deze kunnen als volgt worden samengevat:

 

Titel II, hoofdstuk 1: de titel is ingekort van „Beginsel van gelijke beloning” tot „Gelijke beloning”.

 

Titel II, hoofdstuk 2: ook deze titel is ingekort, tot „Gelijke behandeling in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid”.

 

Artikel 6 : dit nieuwe artikel is voorzien van de titel „Personele werkingssfeer” (het Parlement had die in amendement nr. 40 weggelaten).

 

Titel II, hoofdstuk 3: ook deze titel is ingekort, tot „Gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot arbeid, beroepsopleiding en promotiekansen en ten aanzien van arbeidsvoorwaarden”.

 

Artikel 15, lid 1, van het oorspronkelijke Commissievoorstel: de tekst is overgebracht naar artikel 2, lid 2, onder c) — zie amendement nr. 31 -, maar het Parlement heeft geen amendement ingediend om de tekst in artikel 15, lid 1, te schrappen.

 

Titel III, hoofdstuk 2: de titel is ingekort tot „Bevordering van gelijke behandeling — dialoog”.

 

Titel III, hoofdstuk 3: titel IV (Implementatie) is vervangen door een hoofdstuk 3 „Algemene horizontale bepalingen”.

 

Overweging 5 van het oorspronkelijke Commissievoorstel: de overweging is geschrapt omdat deze niet strikt noodzakelijk werd geacht. („Voor meer coherentie is één definitie van directe en indirecte discriminatie nodig.”).

 

Overweging 41: er is een standaardoverweging betreffende de in artikel 33 (Uitvoering) bedoelde transponeringstabellen ingevoegd. („Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” (3) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen, die voorzover mogelijk het verband weergeven tussen de richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken.”)

Voorts wordt erop gewezen dat de juristen-vertalers van beide instellingen in de loop van de normale bijwerkingsprocedures nog een aantal technische wijzigingen in de definitieve tekst hebben aangebracht. Die bestaan hoofdzakelijk uit het overbrengen van artikel 3 naar de horizontale bepalingen in titel 1, hetgeen de bedoeling van het Parlement en de Raad was, alsmede uit het afstemmen van de datum in artikel 25 op de oorspronkelijke omzettings- of kennisgevingstermijnen zoals bedoeld in de artikelen 11 en 12, en het afstemmen van de termijn in artikel 34 (Intrekking) op de omzettingsdata in artikel 33.

IV.   CONCLUSIE

De Raad acht het gemeenschappelijk standpunt in het algemeen in overeenstemming met de hoofddoelstellingen van het gewijzigde Commissievoorstel. De Raad is tevens van mening dat hij, waar mogelijk binnen de grenzen van de herschikkingsprocedure, rekening heeft gehouden met de basisdoelstellingen die het Europees Parlement met zijn amendementen op het oorspronkelijk Commissievoorstel voor ogen had.


(1)  Het betreft Richtlijn 75/117/EEG (gelijke beloning); Richtlijn 86/378/EEG (gelijke behandeling in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid), gewijzigd bij Richtlijn 96/97/EG; Richtlijn 76/207/EEG (gelijke behandeling van mannen en vrouwen), gewijzigd bij Richtlijn 2002/73/EG, en Richtlijn 97/80/EG (bewijslast), gewijzigd bij Richtlijn 98/52/EG.

(2)  Doc. 14878/05.

(3)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.