ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 286

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

48e jaargang
17 november 2005


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

II   Voorbereidende besluiten

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

418e zitting op 8 en 9 juni 2005

2005/C 286/1

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling in burgerlijke en handelszaken(COM(2004) 718 def. — 2004/0251 (COD))

1

2005/C 286/2

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verlening van dwanglicenties voor octrooien inzake de vervaardiging van farmaceutische producten voor uitvoer naar landen met volksgezondheidsproblemen (COM(2004) 737 def. — 2004/0258 (COD))

4

2005/C 286/3

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/71/EG inzake de rechtsbescherming van modellen (COM(2004) 582 def. — 2004/0203 (COD))

8

2005/C 286/4

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Informatie- en meetinstrumenten voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in een geglobaliseerde economie

12

2005/C 286/5

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek over het beheer van de economische migratie: een EU-aanpak(COM(2004) 811 def.)

20

2005/C 286/6

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De onderhandelingen over mode 4 (aanwezigheid van natuurlijke personen) van de Algemene Overeenkomst inzake de Handel in Diensten (GATS)

28

2005/C 286/7

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende toezicht en controle op overbrenging van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstof (COM(2004) 716 def. — 2004/0249 (CNS))

34

2005/C 286/8

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (overeenkomstig artikel 128 van het EG-Verdrag)(COM(2005) 141 def. — 2005/0057 (CNS))

38

NL

 


II Voorbereidende besluiten

Europees Economisch en Sociaal Comité

418e zitting op 8 en 9 juni 2005

17.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 286/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling in burgerlijke en handelszaken”

(COM(2004) 718 def. — 2004/0251 (COD))

(2005/C 286/01)

De Raad heeft op 16 november 2004 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over bovengenoemd voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 23 mei 2005. Rapporteur was mevrouw SÁNCHEZ MIGUEL.

Tijdens zijn 418e zitting op 8 en 9 juni 2005 (vergadering van 9 juni) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 157 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Sinds de Europese Raad in Tampere van 15 en 16 oktober 1999 werkt de Europese Commissie aan de harmonisatie en schepping van juridische instrumenten voor de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht om het vrije verkeer van personen binnen de grenzen van de Europese Unie te waarborgen. Eerder al (1) had de Raad een richtlijn goedgekeurd om de betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in de lidstaten te vereenvoudigen. Deze werd door het Comité positief ontvangen omdat de informatie aan de burgers hiermee werd verbeterd.

1.2

Na de Raad van Tampere heeft de Commissie er bij de lidstaten op aangedrongen maatregelen te treffen die de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken en beslissingen mogelijk moeten maken, en om alternatieve en buitengerechtelijke procedures in het leven te roepen voor de beslechting van geschillen in burgerlijke en handelszaken die de werking van de nationale rechtssystemen verbeteren. Tegelijkertijd werden de Europese gegevensbanken en informatienetwerken versterkt met behulp van de nieuwe technologieën waarover de EU-burgers de beschikking hebben.

1.3

M.b.t. het eerste onderwerp heeft de Raad een verordening aangenomen betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (2). Hierin werd onder meer de exequaturprocedure vereenvoudigd; ook werden enkele aanpassingen op het vlak van conservatoire maatregelen doorgevoerd die van grote waarde zijn voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken, en werd de mogelijkheid van een Europese conservatoire titel erkend.

1.4

Vervolgens heeft de Commissie een voorstel gepresenteerd voor een beschikking betreffende de oprichting van een Europees justitieel netwerk op het gebied van burgerlijke en handelszaken (3), waarmee werd beoogd een Europees instrument in het leven te roepen voor de justitiële samenwerking en voor de verstrekking van informatie aan het publiek, beroepsbeoefenaren, instellingen en administraties over het recht en de procedures die in iedere lidstaat van toepassing zijn bij burgerlijke en handelszaken. Dit instrument is met name zeer nuttig om de grensoverschrijdende geschillenbeslechting goed te doen verlopen.

1.5

Naar aanleiding van de presentatie van haar Groenboek in 2002 over alternatieve geschillenbeslechting in de Unie heeft de Europese Commissie zowel de lidstaten als de betrokken partijen uitgebreid geraadpleegd. Dit Groenboek was een voorbereiding op het onderhavige richtlijnvoorstel, dat een geschikt instrument is om doeltreffende resultaten te boeken, zonder de specifieke kenmerken van de nationale rechtssystemen inzake de beslechting van geschillen in burgerlijke en handelszaken geweld aan te doen.

1.6

Met betrekking tot dit laatste aspect is de bemiddeling in consumentengeschillen (4) een nuttig precedent; deze vorm van bemiddeling wordt al geruime tijd toegepast en is zeer nuttig gebleken, onder meer omdat het een onderdeel is geworden van de consumentenbeschermingswetgeving. Dit systeem is aangepast aan de nieuwe consumentengewoonten, zodat het kan worden toegepast op verschillende sectoren, zowel voor goederen als voor diensten.

1.7

De bemiddeling in burgerlijke en handelszaken in het kader van een gerechtelijke procedure onderscheidt zich op enkele belangrijke punten van andere vormen van bemiddeling. In de eerste plaats valt de organisatie van het gerechtelijk systeem onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten, en in de tweede plaats is bemiddeling een zinvolle geschillenbeslechtingsmethode mits de partijen in het geding deze aanvaarden. Beide punten beperken de bevoegdheid van de Commissie om een voorstel voor een richtlijn inhoud te geven. Desalniettemin is het goed om over alternatieve geschillenbeslechtingsmethodes te beschikken („alternative dispute resolution - ADR”), maar zoals de Commissie aangeeft, ontslaat dat de lidstaten niet van de verplichting „een doeltreffend en billijk rechtssysteem te handhaven dat voldoet aan de eisen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens”.

2.   Inhoud van het voorstel

2.1

Met dit voorstel voor een richtlijn wordt ernaar gestreefd de geschillenbeslechting in burgerlijke en handelszaken op de interne markt te vereenvoudigen d.m.v. bemiddeling. Voor dat doel worden de begrippen „bemiddeling” en „bemiddelaar” gedefinieerd, terwijl de lidstaten verantwoordelijk blijven voor de regelgevingsaspecten, in het bijzonder de voorwaarden waaraan de bemiddelaars moeten voldoen.

2.2

De bemiddeling kan op vrijwillige basis worden ingeroepen door de partijen bij een geschil, zelfs na aanvang van een gerechtelijke procedure. Dit kan zowel op voorstel van de partijen als op voorstel van de rechterlijke instantie geschieden. In beide gevallen stemmen de partijen in met bemiddeling ten einde een gerechtelijke procedure te vermijden of, als zo'n procedure eenmaal is opgestart, om deze te vereenvoudigen door te beloven de uitkomsten van de bemiddeling te respecteren. In beide gevallen kunnen de partijen verzoeken dat de tenuitvoerlegging van het compromis wordt bevestigd in een rechterlijke uitspraak, een beslissing of een authentieke akte.

2.3

In de in artikel 6, lid 1, genoemde gevallen mag de inhoud van de bemiddelingsstukken niet als bewijs worden gehanteerd in een gerechtelijke procedure, ten einde de vertrouwelijkheid van de partijen en de actoren die bij de bemiddeling betrokken zijn, te beschermen. Desalniettemin kan hierop een uitzondering worden gemaakt als de partijen en de bemiddelaar hiermee instemmen, met name indien dat nodig is om de bescherming van kinderen te waarborgen of om schade aan de fysieke of psychologische integriteit van een persoon te voorkomen.

2.4

Als gebruik wordt gemaakt van bemiddeling, worden de verjaringstermijnen en andere beperkende termijnen in verband met de claim die het voorwerp is van de bemiddeling geschorst zodra de partijen ermee instemmen gebruik te maken van bemiddeling, of wanneer de bemiddeling wordt gelast door een rechterlijke instantie.

3.   Opmerkingen over het voorstel voor een richtlijn

3.1

Het EESC beschouwt dit initiatief van de Commissie als een nuttig instrument, dat in de lijn ligt van de maatregelen die sinds de Raad van Tampere zijn genomen om de rechtszekerheid in de EU te vergroten. Een Europees juridisch kader voor bemiddeling in burgerlijke en handelszaken veronderstelt in feite de algemene invoering van een instrument dat reeds in sommige lidstaten wordt gebruikt – hoewel meestal slechts bij de oplossing van privaatrechtelijke geschillen – als systeem om de rechterlijke instanties de mogelijkheid te bieden een externe bemiddelaar voor te stellen, hetgeen de overeenstemming tussen partijen bij een geschil moet vergemakkelijken.

3.2

Het richtlijnvoorstel is bedoeld om het gebruik van bemiddeling in de rechtspraak binnen de EU te bevorderen. Dit zou niet alleen economische voordelen moeten opleveren, in de zin van lagere proceskosten, maar ook sociale voordelen, in de zin van kortere termijnen: de lange termijnen van civiele procedures hebben immers nefaste gevolgen voor de partijen, vooral in het familierecht, en berokkenen de partijen bij het geschil sociale schade. In ieder geval mag bemiddeling of mediation niet worden verward met conciliatie, een in de meeste lidstaten verplichte verzoeningsprocedure vóór de aanvang van een gerechtelijke procedure, waarbij de partijen en hun advocaten, onder toezicht van de rechter, trachten tot een akkoord te komen zodat kan worden afgezien van de gerechtelijke procedure.

3.3

De rol van de bemiddelaar is van groot belang voor het behalen van een goed resultaat. De bekwaamheid en billijkheid van de bemiddelaar en, zeer belangrijk, zijn/haar onafhankelijkheid t.o.v. de partijen bij het geschil alsmede zijn/haar geheimhoudingsplicht tijdens het bemiddelingsproces, zijn bepalend voor de doeltreffendheid en het goede resultaat van de bemiddeling. Toch behouden de lidstaten krachtens artikel 4 van het voorstel de bevoegdheid om de voorwaarden en vereisten vast te stellen, zodat in feite een vorm van zelfregulering op communautair niveau wordt ingevoerd, met behulp van Europese gedragscodes. Hoewel het richtlijnvoorstel niet uitsluitend op bemiddeling in grensoverschrijdende geschillen is gericht, dient te worden nagedacht over de noodzakelijke opleiding van de personen die tot bemiddelaar in Gemeenschapsrecht worden benoemd, en, bovenal, over het scheppen van een rechtskader dat de vrijheid van dienstverlening op dit gebied in alle lidstaten waarborgt.

3.4

Het is bij bemiddeling van essentieel belang dat de kwaliteit van de dienstverlening gewaarborgd is. Daarom zou het voorstel richtsnoeren moeten bevatten om de minimale voorwaarden waaraan moet worden voldaan om als bemiddelaar te kunnen optreden, te harmoniseren. De behoefte aan bekwame en onafhankelijke bemiddelaars, overeenkomstig de aanbevelingen voor bemiddeling in consumentengeschillen, zou een van de noodzakelijke voorwaarden moeten zijn; hieraan kan worden voldaan door de Europese samenwerking te versterken, en zo te zorgen voor meer homogene systemen voor de opleiding en benoeming van bemiddelaars.

3.5

Het gebied waarop de bemiddeling in burgerlijke en handelszaken van toepassing is wordt in de richtlijn met een negatieve formulering omschreven: in de 8e overweging staat dat deze richtlijn geen betrekking heeft „op scheidsrechterlijke procedures, zoals arbitrage, systemen van ombudsdiensten, systemen voor de behandeling van consumentenklachten, deskundigenonderzoek of procedures van instanties die al dan niet wettelijk bindende formele aanbevelingen voor de beslechting van het geschil formuleren.” Dit is waarschijnlijk omdat er voor al deze gevallen al een eigen bemiddelingsprocedure bestaat. Toch zou moeten worden overwogen om bemiddeling mogelijk te maken voor civiele procedures die voortvloeien uit straf- of belastingzaken (5); hoewel oorspronkelijk uitgesloten, zou bemiddeling de beslechting van dergelijke civiele zaken kunnen bevorderen.

3.6

Het EESC stemt in met de bepaling dat de gegevens – met betrekking tot zowel burgerlijke als handelsaspecten – die in het kader van bemiddelingsprocedures worden verstrekt, met de grootst mogelijke vertrouwelijkheid moeten worden behandeld (art. 6, lid 1), niet alleen voor wat betreft persoonlijke gegevens, maar ook wat betreft de privacy van betrekkingen. Maar de uitsluiting van dergelijke informatie als bewijs mag in geen geval worden ingeroepen indien de bescherming van kinderen of de fysieke of psychologische integriteit van personen die partij zijn bij het geschil, gevaar lopen.

4.   Bijzondere opmerkingen

Aangezien bemiddeling een vrijwillige geschillenbeslechtingsprocedure is, die alleen doeltreffend kan zijn indien beide partijen met gebruikmaking ervan instemmen en de uitkomst ervan zullen accepteren, zou de toekomstige richtlijn meer duidelijkheid moeten verschaffen over enkele belangrijke aspecten, zodat bemiddeling een bruikbaar instrument wordt dat het vertrouwen van de Europese burgers weet te wekken. Om dit te verwezenlijken zou, volgens het EESC, met onderstaande opmerkingen rekening moeten worden gehouden.

4.1

Het voorgestelde rechtskader voor bemiddeling blijft beperkt tot burgerlijke en handelszaken (6), maar ondanks de uitgebreide jurisprudentie over burgerlijke en handelszaken, zou het wenselijk zijn indien in artikel 1, lid 2, het toepassingsgebied zou worden omschreven, en niet zou worden volstaan met de negatieve formulering in overweging nr. 8. Daarnaast zou rekening moeten worden gehouden met burgerlijke en handelszaken die voortvloeien uit andere zaken, zoals fiscale en administratieve en zelfs uit strafzaken. (7)

4.1.1

Afhankelijk van de resultaten van de in dit voorstel bedoelde bemiddeling zou in de toekomst kunnen worden gekeken of het toepassingsgebied kan worden uitgebreid tot fiscale en administratieve procedures.

4.2

Een aspect dat voor problemen kan zorgen zijn afwijkingen tussen de verschillende taalversies van het richtlijnvoorstel, die de omzetting naar nationaal recht kunnen bemoeilijken. (8) Er moet rekening mee worden gehouden dat de organisatie van het gerechtelijk systeem onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten valt, en dat de rechtspraak derhalve van lidstaat tot lidstaat kan variëren. Het is zaak erop te wijzen dat niet alleen rechtbanken maar alle rechterlijke instanties bemiddeling kunnen aanbevelen, en dat zij niet als enige toezien op de naleving van het bereikte compromis, maar dat iedere overheidsinstantie die daartoe krachtens nationale wetgeving bevoegd is dat kan doen.

4.3

Het EESC onderstreept de belangrijke rol die in de hele procedure wordt gespeeld door de bemiddelaar, die moet zorgen voor de toepassing en doeltreffendheid ervan. Het is dan ook van mening dat de Commissie richtsnoeren dient voor te stellen om te komen tot een zekere harmonisatie tussen de lidstaten, en om de kwaliteit en autoriteit van de bemiddelaars te waarborgen. De minimumvereisten waaraan bemiddelaars moeten voldoen, en die in artikel 4 zouden moeten worden opgenomen, zijn onder meer:

adequate diploma's en opleiding op de gebieden waarop de bemiddeling betrekking heeft;

onafhankelijkheid en onpartijdigheid ten opzichte van de partijen bij het geschil;

transparantie en verantwoordelijkheid voor hun eigen optreden.

Daarbij is het met name zaak dat de vrijheid van dienstverlening in alle lidstaten gewaarborgd is, wat zeker in kleine landen de onafhankelijke positie van de bemiddelaar t.o.v. de partijen zal versterken.

4.3.1

De keuze om de voorschriften voor bemiddelaars vast te leggen in een Europese gedragscode lijkt op zich een juiste keuze, maar om deze doeltreffend te doen zijn moet de Commissie ervoor zorgen dat de professionaliteit, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid van de natuurlijke en rechtspersonen die als bemiddelaar optreden gewaarborgd zijn, bijvoorbeeld door middel van de door ons voorgestelde toevoeging aan artikel 4.

4.4

Het probleem i.v.m. de kosten van de bemiddeling kan niet eenvoudig worden opgelost door de bemiddelingskosten onder te brengen bij de proceskosten, naargelang van de rechtsgang in iedere lidstaat. Ofwel zouden er verschillende tarieven moeten worden vastgesteld, afhankelijk van het onderwerp en de omvang van de zaak, ofwel zou een verplichte voorafgaande raming moeten worden opgesteld, zodat de partijen kunnen beoordelen of zij belang hebben bij een bemiddelingsprocedure. In ieder geval mogen de bemiddelingskosten nooit hoger zijn dan de kosten van een gerechtelijke procedure.

Brussel, 9 juni 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  Zie de Richtlijn van de Raad inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken [COM(1999) 219 def.]. EESC-advies van rapporteur Hernández Bataller. PB C 368 van 20-12-1999.

(2)  EESC-advies van rapporteur Malosse. PB C 117 van 26-4-2000.

(3)  COM(2000) 592 def. EESC-advies van rapporteur Retureau, in PB C139 van 11-5-2001.

(4)  Aanbeveling van de Commissie van 4 april 2001 met betrekking tot de beginselen voor de buitengerechtelijke organen die bij de consensuele beslechting van consumentengeschillen betrokken zijn, PB L 109 van 19-4-2001.

(5)  Advies CESE, par. 3.7, van rapporteur Retureau, in PB C 139 van 11-5-2001.

(6)  Tijdens de overeenkomst van Brussel van 27 september is de rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken afgebakend.

(7)  EESC-advies van rapporteur Retureau, PB C 139 van 11-5-2001. In par. 3.7 van dit advies wordt m.b.t. de inhoud van civiel- en handelsrechtelijke begrippen aanbevolen „dat in de beschikking expliciet naar de desbetreffende definities van het Hof van Justitie wordt verwezen. In straf- of belastingzaken ingestelde civiele procedures vallen binnen de werkingssfeer van de voorgestelde regeling en ook is het mogelijk dat documenten nodig zijn die door het bevoegde rechterlijke orgaan niet zonder meerjuridisch kunnen worden gekwalificeerd. Daarom verdient het aanbeveling om, ten einde de rechten van betrokkenen te beschermen, een als volgt luidende bepaling in te voegen: „Stukken die niet zonder meer als civiel- of handelsrechtelijk kunnen worden gekwalificeerd maar wel aanknopingspunten voor een dergelijke kwalificatie bieden, worden door de ontvangende instantie zo flexibel mogelijk gekwalificeerd”.”

(8)  In de Duitse versie van het richtlijnvoorstel wordt veelvuldig het begrip „Streitschlichtung” (= ± geschillenbeslechting) gebruikt. Geschillenbeslechting kan echter niet worden gelijkgesteld met bemiddeling, omdat de uitspraak in een geschil een gefundeerd voorstel voor de oplossing van het conflict omvat, terwijl de bemiddelaar in klassieke zin geen inhoudelijk standpunt inneemt. Daarom zou in de Duitse versie van het richtlijnvoorstel het begrip „Streitbeilegung” (= ± minnelijke schikking) moeten worden gebruikt.


17.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 286/4


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verlening van dwanglicenties voor octrooien inzake de vervaardiging van farmaceutische producten voor uitvoer naar landen met volksgezondheidsproblemen

(COM(2004) 737 def. — 2004/0258 (COD))

(2005/C 286/02)

De Raad heeft op 15 december 2004 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 251 van het EG-Verdrag te raadplegen over voornoemd voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 23 mei 2005 goedgekeurd; rapporteur was de heer BRAGHIN.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 8 en 9 juni 2005 gehouden 418e zitting (vergadering van 8 juni) het volgende advies uitgebracht, dat met 64 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd:

1.   Samenvatting van het advies

1.1

Het EESC stemt in met het Commissievoorstel voor een verordening, dat de tenuitvoerlegging van het besluit van de Algemene Raad van de WTO van 30 augustus 2003 beoogt. Het is ingenomen met de actieve rol van de Commissie t.a.v. de internationale organisaties en de belanghebbenden zelf, om gezamenlijk oplossingen te vinden voor de ernstige gezondheidsproblemen in de ontwikkelingslanden, die over onvoldoende productiecapaciteit in de farmaceutische sector en een ontoereikende gezondheidsinfrastructuur beschikken.

1.2

Het EESC stemt in met de procedure voor de verlening van dwanglicenties voor farmaceutische producten die worden beschermd door octrooien of aanvullende beschermingscertificaten, en met de in het voorstel genoemde controlemechanismen.

1.3

Het EESC beveelt wel aan de artikelen van de verordening op bepaalde punten aan te vullen, om te zorgen voor:

een volledige naleving van de huidige wetgeving, met name inzake de kwaliteitscontrole van de productie;

een aanscherping van de voorwaarden voor de verlening van een dwanglicentie (art. 8), met name wat betreft de mechanismen om een onder licentie geproduceerd geneesmiddel te onderscheiden van het oorspronkelijke geneesmiddel, ten einde de illegale wederuitvoer naar de Gemeenschap of derde landen te voorkómen;

een gecoördineerde inspanning met de autoriteiten van de invoerende landen om fraude, namaak en oneigenlijk gebruik van geneesmiddelen te voorkómen;

een nauwlettend toezicht op de toepassing van de douaneverordening en de sanctiemechanismen van de lidstaten, om illegale handelingen te ontmoedigen;

een grotere openbaarheid inzake de verlening van dwanglicenties, ten einde een betere bescherming van de intellectuele eigendomsrechten te waarborgen.

1.4

Het EESC hoopt dat het toepassingsgebied wordt uitgebreid tot diergeneesmiddelen, met het oog op eventuele noodsituaties als gevolg van ziekten die van dieren op de mens overgaan of als gevolg van besmette levensmiddelen van dierlijke oorsprong.

1.5

Het EESC hoopt dat de Commissie haar inspanningen op internationaal niveau zal voortzetten om ervoor te zorgen dat ook ontwikkelingslanden die geen lid zijn van de WTO de beschikking krijgen over noodgeneesmiddelen en een adequate gezondheidsinfrastructuur.

2.   Inleiding

2.1

De gezondheidstoestand is in grote delen van de wereld zeer kritiek, en wordt gekenmerkt door een voortdurend epidemiegevaar, tekortschietende infrastructuren, behandelwijzen en medische zorg, en zeer hoge ziekte- en sterftecijfers. De uitdaging heeft een mondiaal karakter: de gezondheidszorg en de sociale dienstverlening moeten niet alleen in de minst ontwikkelde landen worden verbeterd, maar ook in relatief ontwikkelde landen die niet genoeg middelen uittrekken voor de oplossing van gezondheids- en sociale problemen.

2.2

De gezondheidssteun van de meest ontwikkelde landen is onvoldoende om deze problemen op te lossen. Er moeten dan ook nieuwe instrumenten worden gezocht. Er kan niet worden volstaan met het verstrekken van geneesmiddelen in noodsituaties, zoals meestal het geval is bij ontwikkelingshulp; de steun moet de algemene prestaties van het systeem verbeteren. Het is dan ook zaak de schaarse beschikbare middelen aan te wenden voor echte prioriteiten en daadwerkelijk beheer- en controlebevoegdheden uit te oefenen, zodat de middelen werkelijk terechtkomen bij de bevolking die ze nodig heeft. Daarnaast moeten oplossingen worden gevonden voor tekorten aan geneesmiddelen of diensten, en moeten deze op doeltreffende wijze worden beheerd.

2.3

De Commissie is zeer actief geweest op dit gebied en heeft op meerdere fronten tegelijk geopereerd bij het zoeken naar goede vormen van samenwerking en steun. Zo kan worden gewezen op het actieprogramma voor de bestrijding van de drie ziekten die de meeste doden veroorzaken in de minst ontwikkelde of ontwikkelingslanden (hiv/aids, tuberculose en malaria). (1) Dit programma is tegelijkertijd bedoeld om de lokale gezondheidszorgstelsels te versterken, om de toegankelijkheid tot betaalbare essentiële geneesmiddelen te vergroten en om het onderzoek naar geneesmiddelen en vaccins ter bestrijding van deze ziekten te bevorderen.

2.4

Bovendien heeft de Commissie een actieve en zeer positieve rol gespeeld t.a.v. de internationale organisaties en de betrokkenen zelf, om deze bewust te maken van de problematiek en gezamenlijk oplossingen te vinden. Doel is de beschikbaarheid van essentiële geneesmiddelen te verbeteren en ervoor te zorgen dat ook de armste bevolkingsgroepen toegang tot deze geneesmiddelen hebben, en tegelijkertijd de intellectuele-eigendomsrechten in het kader van de internationale handelsovereenkomsten te ondersteunen. Daarnaast moet het gevaar dat farmaceutische producten worden heringevoerd of met winst worden doorverkocht aan derde landen, worden afgewend.

2.5

Het optreden van de Commissie is met name doorslaggevend geweest voor het verloop van de discussie over deze doelstellingen binnen de Wereldhandelsorganisatie (WTO) in het kader van de TRIPs-overeenkomst. (2) Tijdens de ministersconferentie te Doha in 2001 hebben de WTO-leden een verklaring inzake TRIPs en volksgezondheid aangenomen (3), waarin zij aangeven in hoeverre de leden zelf hun nationaal volksgezondheidsbeleid kunnen bepalen ter uitvoering van de verklaring. In dat verband zijn een aantal fundamentele punten vastgesteld, om ervoor te zorgen dat de minst ontwikkelde landen die onvoldoende of geen productiecapaciteit in de farmaceutische sector hebben, gebruik kunnen maken van dwanglicenties. Dit aspect werd voorheen op nationaal niveau geregeld.

2.6

In genoemde verklaring van Doha inzake volksgezondheid werd bevestigd dat de TRIPs-overeenkomst moet worden geïnterpreteerd en toegepast op een wijze die de bescherming van de volksgezondheid en de toegang tot geneesmiddelen voor iedereen bevordert. Zo kreeg ieder WTO-lid het recht om vast te stellen wat het onder een „nationale noodtoestand” of „andere omstandigheden van bijzonder dringende aard” verstaat, met het oog op de verlening van dwanglicenties. Gelet op de moeilijkheden van landen met onvoldoende of geen productiecapaciteit in de farmaceutische sector, werd de Algemene Raad opgedragen om snel een oplossing voor dit probleem te vinden.

2.7

De oplossing van de Algemene Raad van de WTO is verwoord in zijn besluit van 30 augustus 2003 (4): hierin worden de beginselen en de verplichtingen van de verschillende actoren verduidelijkt, om ervoor te zorgen dat de producten die in het kader van dit systeem worden ingevoerd daadwerkelijk worden gebruikt voor de volksgezondheid en niet als middel om het handelsverkeer te verleggen. Bovendien wordt het belang van samenwerking tussen WTO-lidstaten erkend, om de overdracht van technologie te bevorderen en de productiecapaciteit in de farmaceutische sector te stimuleren, overeenkomstig artikel 66, lid 2, van de TRIPs-overeenkomst.

2.8

Van groot belang is ook de gelijktijdig uitgebrachte officiële verklaring van de voorzitter van de Algemene Raad (5), waarin hij nationale en internationale oplossingen voor dit probleem beschrijft en de eigenlijke betekenis en de billijkheid van de maatregelen toelicht, waarmee het besluit nog meer aan diepgang wint. In zijn verklaring wijst hij er bovendien op dat een aantal WTO-leden, waaronder de EU-lidstaten, nalaten dit bijzondere stelsel van dwanglicenties toe te passen op de invoer van farmaceutische specialiteiten.

2.9

Het besluit van de Algemene Raad komt te vervallen zodra een wijziging van de TRIPs-overeenkomst het besluit overbodig maakt. Het initiatief van de Algemene Raad heeft vooralsnog geen definitieve oplossing opgeleverd, ondanks de korte termijn die daarvoor is gesteld. Sommige WTO-leden hebben dan ook zelfstandig stappen genomen om dit besluit uit te voeren, en het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening gaat eveneens in deze richting.

3.   De inhoud van het voorstel voor een verordening

3.1

Het onderhavige voorstel voor een verordening beoogt de tenuitvoerlegging op Gemeenschapsniveau van het besluit van de Algemene Raad van de WTO van 30 augustus 2003 betreffende de tenuitvoerlegging van artikel 6 van de Verklaring inzake de TRIPs-overeenkomst en volksgezondheid. Dit besluit geeft de WTO-leden de mogelijkheid om dwanglicenties te verlenen voor de productie en verkoop van geoctrooieerde farmaceutische producten die zijn bestemd voor uitvoer naar derde landen die onvoldoende of geen productiecapaciteit in de farmaceutische sector hebben, en die daarom verzoeken. Zo worden de WTO-leden ontslagen van de verplichtingen uit hoofde van artikel 31, onder f), van de WTO-overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs).

3.2

De verordening past in het kader van de bredere Europese en internationale inspanningen om de volksgezondheidsproblemen van de minst ontwikkelde landen en andere ontwikkelingslanden aan te pakken, en vooral om de toegang tot betaalbare geneesmiddelen bij een nationale noodtoestand of andere omstandigheden van bijzonder dringende aard, te vergemakkelijken.

3.3

Het besluit omvat substantiële garanties tegen handelsverlegging en voorschriften om de transparantie te garanderen, en voorziet in een toekomstige vervanging van het besluit door een wijziging van de TRIPs-overeenkomst.

3.4

De Commissie acht het van belang dat de Gemeenschap haar bijdrage aan dit systeem levert door het in de communautaire rechtsorde in te voeren, enerzijds omdat de Gemeenschap en haar lidstaten actief hebben bijgedragen aan de vaststelling van het besluit, anderzijds omdat zij de WTO hun volledige medewerking aan de tenuitvoerlegging van het besluit hebben toegezegd en ervoor zullen zorgen dat alle nodige voorwaarden worden geschapen voor een doeltreffende toepassing van het door het besluit ingevoerde systeem.

3.5

Een eenvormige tenuitvoerlegging van het besluit binnen de Gemeenschap is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de voorwaarden voor de verlening van dwanglicenties voor uitvoer in alle lidstaten hetzelfde zijn, en om concurrentievervalsing voor de marktdeelnemers op de interne markt te voorkomen. Ook moeten uniforme regels worden toepast om te voorkomen dat farmaceutische producten die op grond van dwanglicenties zijn vervaardigd, op het grondgebied van de Europese Unie worden heringevoerd.

3.6

Gezien de zeer specifieke aard van de bepalingen van het besluit, het feit dat er al nationale overeenkomsten voor dwanglicenties bestaan en de behoefte aan snelle maatregelen die de uitvoer van geneesmiddelen naar landen met volksgezondheidsproblemen mogelijk maken, stelt de Commissie tenuitvoerlegging door middel van een verordening op basis van de artikelen 95 en 133 van het Verdrag voor.

4.   Opmerkingen

4.1

Het EESC is het er volledig mee eens dat er maatregelen moeten worden genomen om essentiële geneesmiddelen beschikbaar te maken in landen met beperkte economische en productiemogelijkheden, aangezien de huidige middelen om endemische ziekten of crisissituaties in de gezondheidszorg te bestrijden, tekortschieten. De voorgestelde verordening maakt de levering van geoctrooieerde geneesmiddelen onder bepaalde voorwaarden mogelijk. Het voorstel gaat echter niet in op het probleem van het tekort aan octrooivrije geneesmiddelen in ontwikkelingslanden, omdat dit probleem verder reikt dan de inhoud van het besluit van de WTO.

4.2

Het EESC is ingenomen met het initiatief van de Commissie, dat een volledige en eenvormige tenuitvoerlegging van de procedure voor de verlening van dwanglicenties voor octrooien en aanvullende beschermingscertificaten moet bevorderen voor de vervaardiging en verkoop van farmaceutische producten aan landen die daarom hebben verzocht i.v.m. grote gezondheidsproblemen. Het stemt in hoofdlijnen in met de daarin genoemde instrumenten. Wel is het van mening dat de tekst op enkele specifieke punten voor verbetering vatbaar is, zoals hieronder zal worden uiteengezet.

4.3

De definitie van „farmaceutisch product” (art. 2, lid 1) verwijst expliciet naar richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) inzake geneesmiddelen voor menselijk gebruik. Ook de Algemene Raad van de WTO laat diergeneesmiddelen buiten beschouwing: om in te kunnen spelen op noodsituaties als gevolg van ziekten die van dieren op de mens overgaan of als gevolg van besmette levensmiddelen van dierlijke oorsprong, is het echter zaak dat het toepassingsgebied wordt uitgebreid tot diergeneesmiddelen, eventueel d.m.v. een speciaal besluit van de Algemene Raad van de WTO.

4.4

De verordening is van toepassing op WTO-leden (art. 4), hetgeen logisch is daar dit instrument dient om een intern besluit van deze internationale organisatie ten uitvoer te leggen. Het EESC dringt er overigens bij de Commissie en de lidstaten op aan de discussie op internationaal niveau voort te zetten en oplossingen te zoeken die op alle landen van de wereld kunnen worden toegepast, met inachtneming van de intellectuele-eigendomsrechten en de internationale afspraken.

4.5

In art. 5 staat „Eenieder kan in het kader van deze verordening een aanvraag voor een dwanglicentie indienen”. Het EESC denkt dat deze vage omschrijving van de aanvrager voortkomt uit de wil om zoveel mogelijk productiemogelijkheden te bieden. Het zou echter verstandiger zijn te specificeren dat de aanvrager moet beantwoorden aan alle Europese wettelijke voorschriften inzake farmaceutische producten, opdat de productievoorschriften van de EU ter bescherming van de volksgezondheid worden nageleefd, zelfs wanneer de producten uitsluitend voor de uitvoer zijn bestemd.

4.6

Het EESC acht het zaak dat alle bevoegde autoriteiten erop toezien dat de kwaliteitsnormen voor de productie worden nageleefd: deze moeten overal gelijk zijn, of de geneesmiddelen nu zijn bestemd voor de interne markt of voor de uitvoer naar landen die niet over adequate structuren voor kwaliteitscontrole beschikken. Bij de uitvoering van de verordening zouden adequate instrumenten moeten worden gevonden voor het toezicht op de controlemechanismen van de invoerende landen en zou op gecoördineerde wijze te werk moeten worden gegaan om fraude of namaak te voorkomen en zo de bescherming van de patiënten te waarborgen. Ook moet worden voorkomen dat een oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van geneesmiddelen die onder dwanglicentie zijn vervaardigd, of dat deze op illegale wijze worden heringevoerd.

4.7

Wat betreft de hoeveelheid die mag worden geproduceerd – een delicate kwestie – stelt het EESC vast dat er sprake is van een discrepantie tussen art. 6. lid 2, waarin staat dat moet worden gecontroleerd of de totale hoeveelheid „de door dat lid bij de WTO gemelde hoeveelheid niet significant overschrijdt”, en art. 8, lid 2, waarin staat: „de hoeveelheid onder licentie vervaardigde geoctrooieerde producten mag niet meer bedragen dan de hoeveelheid die noodzakelijk is om te voorzien in de behoeften”. Het EESC stelt voor deze discrepantie weg te nemen door art. 6, lid 2 anders te formuleren, om duidelijk te maken dat de productie niet méér mag bedragen dan de benodigde en gevraagde hoeveelheid.

4.8

Aangezien het systeem een beperking van de intellectuele-eigendomsrechten inhoudt, wordt terecht voorgeschreven dat de verordening te goeder trouw moet worden gebruikt (overweging nr. 6) en dat producten die overeenkomstig deze verordening worden vervaardigd, moeten terechtkomen bij degenen die deze nodig hebben, en niet worden bestemd voor anderen dan voor wie zij bedoeld waren (overweging nr. 7). Het zou echter beter zijn deze bepalingen, waar het EESC geheel achter staat, expliciet te vermelden in de artikelen waarin de uitvoeringsmodaliteiten worden gespecificeerd, zoals artt. 5 en 6, of in de artikelen waarin bepalingen voor de schorsing of beëindiging van de dwanglicentie zijn opgenomen (artt. 12 en 14).

4.9

Het EESC stemt in met de maatregelen die worden gepland om misbruik van dwanglicenties te voorkomen. Daarnaast hoopt het dat de houder van ieder octrooi of aanvullend beschermingscertificaat expliciet de mogelijkheid krijgt om eventuele onregelmatigheden te signaleren of aan te vechten, met name wat betreft het bewijs van voorafgaande onderhandelingen en de controle op de overeenstemming van de productie met de bepalingen van art. 8 (met name in de leden 4, 5 en 8).

4.10

Artikel 8, lid 1 lijkt een foutje te bevatten, aangezien wordt verwezen naar de leden 2 tot en met 8, terwijl hier ook lid 9 zou moeten worden genoemd, dat eveneens van betrekking is op de licentiehouder.

4.11

In art. 8, lid 4, worden regels vastgesteld m.b.t. de etikettering, markering en verpakking van producten die overeenkomstig deze verordening zijn vervaardigd, om te waarborgen dat deze uitsluitend zijn bestemd voor uitvoer naar en verkoop in het invoerende land. Het EESC stelt voor ook te bepalen dat het merk, het logo en de kleur anders moeten zijn, om te voorkomen dat de producten op illegale wijze worden heringevoerd in de EU of derde landen.

4.12

Artikel 10, waarin wordt voorgeschreven dat de Commissie op de hoogte moet worden gesteld van iedere dwanglicentie die door de EU-lidstaten wordt verleend, lijkt onvoldoende garanties te bieden voor de bekendheid van deze licentie bij de houder van het recht en de marktdeelnemers in de sector. Het EESC zou graag zien dat deze informatie, waarvan de vertrouwelijke gegevens moeten worden beschermd, ter beschikking van alle betrokkenen wordt gesteld.

4.13

De formulering van artikel 11, lid 2, lijkt onvoldoende krachtig om ieder misbruik te voorkomen, vooral in het geval van geneesmiddelen die buiten de EU zijn geproduceerd maar over het grondgebied van de Unie worden vervoerd. Het EESC stelt voor dat de Commissie toeziet op de controlemechanismen en de toepassing van de door de lidstaten goedgekeurde sancties, om te controleren of deze sancties werkelijk doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn en stroken met de douaneverordening (7), ten einde fraude en namaak te voorkomen.

4.14

Het EESC hoopt ten slotte dat de Commissie de meest geschikte benadering bestudeert, met inbegrip van bilaterale overeenkomsten, om ook in ontwikkelingslanden die geen WTO-lid zijn vergelijkbare regelingen te kunnen toepassen.

Brussel, 8 juni 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  PB C 133 van 6-6-2003.

(2)  TRIPs = Agreement on Trade-Related aspects of Intellectual Property rights (handelsaspecten van de intellectuele eigendom). Deze overeenkomst regelt de mogelijkheid om dwingende wijzigingen toe te passen op de intellectuele-eigendomsrechten, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

(3)  „Declaration on the TRIPS Agreement and public health”, goedgekeurd op 14 november 2001, zie http://www.wto.org

(4)  Decision of the General Council „Implementation of paragraph 6 of the Doha Declaration on the TRIPS Agreement and public health”, zie http://www.wto.org

(5)  „The General Council Chairperson's statement” van 30 augustus 2003, zie http://www.wto.org

(6)  PB L 311 van 28-11-2001.

(7)  Hoofdstuk V, artikel 18 van verordening 1383 (2003).


17.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 286/8


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/71/EG inzake de rechtsbescherming van modellen

(COM(2004) 582 def. — 2004/0203 (COD))

(2005/C 286/03)

De Raad heeft op 6 december 2004 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over voornoemd voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie” was door het bureau met de voorbereidende werkzaamheden terzake belast. Tijdens haar vergadering op 20 april 2005 is het door de heer RANOCCHIARI voorbereide ontwerpadvies verworpen.

Gezien de dringende aard van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn 418e zitting op 8 en 9 juni 2005 (vergadering van 8 juni 2005) de heer RANOCCHIARI tot algemeen rapporteur benoemd. Het ontwerpadvies werd verworpen en het door de heren PEGADO LIZ en STEFFENS ingediende tegenadvies werd met 107 stemmen vóór en 71 stemmen tegen, bij 22 onthoudingen goedgekeurd:

1.   Inleiding en achtergrond

1.1

Met het onderhavige voorstel voor een richtlijn wil de Commissie Richtlijn 98/71/CE wijzigen. Met deze wijziging wordt beoogd dat in geen enkel land van de EU nog de mogelijkheid bestaat om modelbescherming op vervangingsonderdelen van samengestelde voortbrengselen op te eisen ten aanzien van derden (onafhankelijke leveranciers) die vervangingsonderdelen voor reparatiedoeleinden vervaardigen, gebruiken of verkopen en die aan het samengestelde voortbrengsel de oorspronkelijke vorm willen teruggeven.

1.2

Dit voorstel heeft vooral gevolgen voor de sector motorvoertuigen, naast sectoren als huishoudelijke apparatuur, motorfietsen, uurwerken, enz.

1.3

Richtlijn 98/71/CE („de richtlijn”) werd voorafgegaan door een publicatie van de Commissie van een groenboek over de rechtsbescherming van industriële ontwerpen, die niet alleen een uitgebreide studie over het onderwerp bevat, maar ook een voorontwerp van een voorstel voor een richtlijn over de aanpassing van de wetgeving van de lidstaten en een voorontwerp van een voorstel voor een verordening.

1.4

In het groenboek wordt ook stilgestaan bij de vraag of het al dan niet mogelijk is om onderdelen van samengestelde voortbrengselen te beschermen, en met name van die elementen die dienen om het ene product met het andere product te verbinden. Daarbij werd verklaard dat beschermrechten mogelijk zijn voor onderdelen die als zodanig voldoen aan de voorwaarden voor bescherming, met uitzondering van die kenmerken of onderdelen (interfaces of verbindingen genoemd) die noodzakelijkerwijs in precies dezelfde vorm en afmetingen gereproduceerd moeten worden om het voortbrengsel waarin het model is belichaamd, te kunnen samenvoegen of verbinden met een ander product.

1.5

In het voorstel voor een richtlijn dat de Commissie officieel in december 1993 (1) voorlegde, werd bepaald dat ook een onderdeel voor een samengesteld voortbrengsel bescherming kon genieten voor zover het „als zodanig” aan de voorwaarden voor bescherming voldeed, namelijk „nieuwheid” en „eigen karakter” (art. 3). Daarentegen werd herhaald dat interfaces of verbindingen niet konden worden beschermd (art. 7.2).

1.6

In dat voorstel was nog een andere belangrijke regel opgenomen, nl. dat de aan een modellenrecht verbonden exclusieve rechten niet geldend kunnen worden gemaakt ten aanzien van derden die drie jaar nadat een voortbrengsel waarin een bepaald model is belichaamd, voor het eerst in de handel is gebracht, het model gebruiken (imiteren), op voorwaarde dat een dergelijk model „afhankelijk is van het uiterlijk” van het samengesteld voortbrengsel en dat het gebruik tot doel heeft „herstelling van het samengestelde voortbrengsel mogelijk te maken, ten einde daaraan het oorspronkelijke uiterlijk terug te geven” (art. 14). Het ging in feite om een belangrijke uitzondering op modelbescherming, namelijk in geval van vervanging of reparatie („spare parts exception” of „repair clause”, zoals het wel genoemd wordt).

1.6.1

Over dit aspect van het voorstel voor een richtlijn van 1993 heeft het EESC in zijn advies van 6 juli 1994 (IND/504), dat door de heer Pardon werd voorbereid, het volgende gezegd:

1.6.1.1

„Modellenbescherming leidt evenals alle andere industriële beschermingsrechten tot uitsluitende rechten (monopolierechten). Het aan de modelhouder toegekende monopolie heeft echter alleen betrekking op de uiterlijke vormgeving (het „model”) van een product en niet op het product zelf.

1.6.1.2

Het modellenrecht biedt zodoende een vorm-, maar niet een productmonopolie. „De bescherming van het model van een horloge belemmert de mededinging op de horlogemarkt niet” (punt 9.2 van de Toelichting uit het voorstel van de Commissie voor een verordening).

1.6.1.3

Bij reserveonderdelen die onder de reparatieclausule vallen (b.v. een spatbord of koplamp van een auto) ligt dit anders. De vorm, het „model”, van deze onderdelen kan ten opzichte van het te vervangen oorspronkelijke product niet worden veranderd.

1.6.1.4

Modellenbescherming voor dergelijke onderdelen leidt derhalve tot productmonopolies op de markten voor reserveonderdelen; door een modellenrecht voor een reserve-spatbord of een reservelamp wordt iedere mededinging in deze productensector uitgesloten.

1.6.1.5

Dit is in strijd met de kern van de modellenbescherming; de wetgever is bevoegd de inhoud daarvan naar gelang van de omstandigheden vast te leggen.

1.6.1.6

De reparatieclausule is zo'n geval: de verkrijging en uitoefening van het modellenrecht wordt toegestaan, en de uitoefening van dit recht wordt slechts verboden wanneer zulks enkel onrechtmatig kan geschieden, zoals in de reparatiesector. Op deze manier wordt verhinderd dat monopolies ontstaan, concurrerende aanbieders uit de markt worden gedrukt en de consumenten aan prijsoplegging door de alsdan enige aanbieder worden overgeleverd.

1.6.1.7

Tegelijkertijd worden daarmee monopoliepremies voorkomen. Immers, de onmisbare voorwaarde voor een „modelpremie” is dat er een markt is en consumenten hun voorkeur kunnen laten spreken. Dit valt weg wanneer modellenbescherming uitgebreid zou worden tot reserveonderdelen die onder de reparatieclausule vallen.

1.6.1.8

De door de Commissie voorgestelde reparatieclausule heeft daarom de steun van het Economisch en Sociaal Comité.”

1.7

Deze uitzondering of reparatieclausule was een toegeving aan bepaalde industriesectoren, namelijk de imitatie-industrie van auto-onderdelen en met name de imitatieproducenten van zogenaamde „crash parts”. Die „onafhankelijke leveranciers” drongen al lang aan op een uitzondering op het stelsel van modelbescherming zoals vastgelegd in de bestaande wetgeving, en hadden daarvoor al een beroep ingediend bij het Hof van Justitie, maar zonder succes (cf. zaak Cicra/Renault (2) en de zaak Volvo/Veng (3)).

1.8

De reparatieclausule die in het voorstel voor een richtlijn van 1993 werd opgenomen, werd bekritiseerd door de fabrikanten, die belangen hebben die afwijken van (of tegenstrijdig zijn met) de belangen van onafhankelijke leveranciers van vervangingsonderdelen, c.q. de automobielindustrie. De Commissie sloeg dus een andere weg in met een gewijzigd voorstel. (4) Met het gewijzigde voorstel wilde de Commissie aan derden die het model van een bepaald samengesteld voortbrengsel wilden kopiëren voor een reparatie, de mogelijkheid bieden dit onmiddellijk te doen (dus zonder de wachtperiode van drie jaar nadat een voortbrengsel voor het eerst in de handel is gebracht, in acht te nemen), op voorwaarde dat een „redelijke en billijke vergoeding” wordt betaald (art. 14).

1.9

De onafhankelijke leveranciers (5) noch de voertuigfabrikanten die modelbescherming genoten stemden echter in met die oplossing van een „redelijke en billijke vergoeding”.

1.10

Ook tijdens de medebeslissingsprocedure van de Raad en het Europees Parlement kwamen grote meningsverschillen aan het licht en bleek het noodzakelijk een „arbitrageprocedure” van start te doen gaan. Deze werd in september 1998 afgerond met een besluit dat erop neerkwam op dit terrein geen harmonisering van de wetgeving in de lidstaten door te voeren: de bestaande nationale wetgeving werd bevroren (de zogenaamde „freeze plus” in het jargon van de branche) en een oplossing voor het probleem werd tot een later stadium uitgesteld.

2.   Bepalingen van richtlijn 98/71/CE (6) met betrekking tot onderdelen

2.1

Krachtens de richtlijn kan de modelbescherming van toepassing zijn op de verschijningsvorm van een voortbrengsel of van een deel ervan (art. 1, sub a)).

2.2

Ook modellen van onderdelen kunnen door modelrecht worden beschermd, indien ze voldoen aan de aan elk soort „voortbrengsel” gestelde voorwaarden voor bescherming, namelijk „nieuwheid” en „eigen karakter” (art. 3.(2)). Het modelrecht van een onderdeel wordt echter alleen toegekend

a)

voorzover het onderdeel, wanneer het in het samengestelde voortbrengsel is verwerkt, bij normaal gebruik van dit laatste zichtbaar blijft; en

b)

voorzover deze zichtbare kenmerken van het onderdeel als zodanig aan de voorwaarden inzake nieuwheid en eigen karakter voldoen (art. 3.3)).

„Normaal gebruik” in de zin van lid 3 sub a) houdt het gebruik door de eindgebruiker in, met uitzondering van handelingen in verband met onderhoud of reparatie art. 3 (4)).

In de praktijk betekenen deze bepalingen voor de automobielsector dat het modelrecht niet van toepassing is op delen en onderdelen die zich „onder de motorkap” bevinden en die dus tijdens het normale gebruik van het voertuig niet zichtbaar zijn (bijvoorbeeld de verschijningsvorm „cilinderkop van de motor”).

2.3

Voor ontwerpen en modellen van onderdelen is ook de bepaling van toepassing dat een modelrecht niet geldt voor de uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel die uitsluitend door de technische functie worden bepaald (art. 7 (1)). Bovendien geldt een modelrecht niet voor de uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel die noodzakelijkerwijs in precies dezelfde vorm en afmetingen gereproduceerd moeten worden om deze met een ander voortbrengsel of onderdeel (onderling) te kunnen verbinden (art. 7(2)). Voor de automobielsector betekent dit bijvoorbeeld dat een bumper of een achteruitkijkspiegel door modelrecht beschermd kunnen worden, maar niet de „aansluitingen” waarmee onderdelen aan de carrosserie worden bevestigd.

2.4

Tot slot dient gewezen te worden op het volgende:

2.4.1

In de richtlijn is bepaald dat de Commissie binnen drie jaar na afloop van de termijn voor omzetting ervan (d.w.z. uiterlijk oktober 2004) een verslag moet voorleggen over de gevolgen van de richtlijn voor het communautaire bedrijfsleven, met name voor de fabrikanten van samengestelde voortbrengselen en van onderdelen, voor de consumenten, voor de mededinging en voor de werking van de interne markt. Uiterlijk een jaar later (d.w.z. uiterlijk oktober 2005) moet de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad voorstellen voorleggen voor de wijzigingen van deze richtlijn die nodig zijn ter voltooiing van de interne markt van onderdelen van samengestelde voortbrengselen, alsmede voor eventuele andere wijzigingen (art. 18).

2.4.2

Tot op het tijdstip van goedkeuring van bovengenoemde wijzigingen dienen de lidstaten de wettelijke voorschriften ten aanzien van het gebruik van onderdelen voor de reparatie van een samengesteld voortbrengsel met de bedoeling het zijn oorspronkelijke vorm terug te geven, te handhaven. De lidstaten mogen die voorschriften alleen wijzigen als daarmee een liberalisering van de markt voor dergelijke onderdelen wordt beoogd (art. 14 — overgangsbepaling, waarnaar al werd verwezen als „freeze plus”). Inmiddels hebben alle lidstaten de richtlijn omgezet. Van de 25 lidstaten van de EU, hebben er 9 (België, Hongarije, Ierland, Italië, Letland, Luxemburg, Nederland, Spanje en het Verenigd Koninkrijk) een of andere „reparatieclausule” ingevoerd en dus hun markt „geliberaliseerd”, maar de meerderheid (16 lidstaten) heeft de modelbescherming ook voor onderdelen voor vervanging of reparatie gehandhaafd.

2.4.3

Ten aanzien van de liberalisering van de aftermarket is in artikel 110, lid 1, van Verordening (EG) nr. 6/2002 van 12 december 2001 reeds bepaald dat „er geen bescherming bestaat als Gemeenschapsmodel voor een model dat een onderdeel vormt van een samengesteld voortbrengsel dat in de zin van artikel 19, lid 1, wordt gebruikt voor de reparatie van dit samengestelde voortbrengsel om het de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven”.

2.4.4

Verordening (EG) nr. 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 betreffende bepaalde groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector sorteert hetzelfde effect, wat niets afdoet aan de noodzaak van het onderhavige voorstel van de Commissie.

3.   De inhoud van het voorstel voor een richtlijn

3.1

Het voorstel behelst inhoudelijk een zeer eenvoudige regel: artikel 14 (Overgangsbepalingen) van richtlijn 98/71 zo wijzigen dat in de praktijk geen modelbescherming wordt geboden voor een model dat een onderdeel vormt van een samengesteld voortbrengsel dat voor de reparatie van dit samengestelde voortbrengsel wordt gebruikt teneinde het de oorspronkelijke uiterlijke kenmerken terug te geven. Zoals al eerder gezegd, gaat het hier om de door enkele belanghebbende partijen al lang bepleite „free repair clause from day one” (reparatieclausule met onmiddellijke ingang).

3.2

In de „overwegingen” wordt aangegeven wat de hoofdredenen zijn voor deze onmiddellijke, volledige en kostenloze „liberalisering”:

Modelbescherming heeft alleen het verlenen van een uitsluitend recht op de uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel tot doel, niet het verlenen van „een monopolie op dat voortbrengsel als zodanig”;

De bescherming van modellen waarvoor in de praktijk geen alternatief bestaat, leidt in feite tot een monopolie op het voortbrengsel. Een dergelijke bescherming staat vrijwel gelijk aan „misbruik van de wettelijke regeling inzake modellen”;

Als derden de mogelijkheid hebben om vervangingsonderdelen te produceren en te distribueren, wordt de concurrentie in stand gehouden;

Wordt de modelbescherming echter uitgebreid tot vervangingsonderdelen, dan zouden die derden inbreuk maken op die rechten; concurrentie wordt daardoor onmogelijk gemaakt en de houder van het modelrecht krijgt in feite een monopoliepositie.

3.3

Ook wordt benadrukt dat de verschillen in de wetgevingen van de lidstaten inzake het gebruik van beschermde modellen tot concurrentievervalsing kan leiden en de werking van de interne markt kan aantasten.

3.4

Andere en meer uitgebreide beweegredenen komen in de toelichting aan bod, waarin voornamelijk de conclusies van de UEB en slechts enkele van het EPEC-rapport zijn overgenomen of samengevat. Wanneer alle opties naast elkaar worden gezet, zou „liberalisering” volgens die toelichting tal van voordelen zonder noemenswaardige nadelen opleveren: „De werking van de interne markt wordt verbeterd, er kan meer concurrentie op de aftermarket komen, de prijzen voor de consument dalen en er worden kansen en banen voor het MKB gecreëerd.” (par. 2.2, blz. 8).

3.5

Andere opties verdienen geen aanbeveling, met name omdat:

de handhaving van de status quo, gezien de verschillen in de nationale wetgevingen, de verwezenlijking van de interne markt in de weg zou staan;

een bescherming van beperkte duur ertoe zou kunnen leiden dat de houders van de rechten gedurende die periode de prijzen verhogen (een bewering die niet wordt onderbouwd met concrete gegevens);

een vergoedingenstelsel voor het gebruik van beschermde modellen door derden te veel problemen inzake het vaststellen van de eigendomsrechten, het bepalen van een redelijke vergoeding en de bereidheid van derden om die vergoeding echt te betalen, zou opleveren;

een combinatie van de twee hierboven genoemde stelsels, dus modelbescherming van beperkte duur en daarna gedurende een bepaalde tijd een systeem van vergoedingen, naar verhouding duur zou zijn en veel onafhankelijke leveranciers er waarschijnlijk van zou weerhouden om de noodzakelijke investeringen te doen (cf. Legislative financial statement, par. 5.1.2, blz. 18).

4.   Opmerkingen op technisch gebied

4.1

In het al vaker genoemde EPEC-verslag wordt erkend (par. 3.7) dat voor niet-oorspronkelijke vervangingsonderdelen niet dezelfde kwaliteit kan worden gegarandeerd als voor oorspronkelijke onderdelen. De verklaring daarvoor is dat onafhankelijke leveranciers, in tegenstelling tot autofabrikanten, vaak niet over de benodigde specifieke kennis ten aanzien van productie, kwaliteit en technologie beschikken.

4.2

Moderne motorvoertuigen zijn het complexe resultaat van een assemblage van losse, technologisch hoogstaande onderdelen (bijvoorbeeld zeer resistent staal), waarvan de specifieke eigenschappen niet alleen de vorm en omvang betreffen, maar ook de kwaliteit van de assemblage (soldeer- en lijmtechnieken) en van het gebruikte materiaal. Het is dus mogelijk dat de niet-oorspronkelijke onderdelen niet dezelfde specifieke eigenschappen hebben als de oorspronkelijke.

4.3

Een auto wordt voor de typegoedkeuring ervan onderworpen aan een serie frontale en laterale „crashtesten” om na te gaan of de auto voldoet aan de vereisten die zijn omschreven in de verschillende richtlijnen voor de bescherming van inzittenden bij een botsing. Daarbij komt nu de recente richtlijn inzake de bescherming van voetgangers, die tot doel heeft voor voetgangers de gevolgen van aanrijdingen te beperken. Deze laatste wetstekst bepaalt dat autoconstructeurs de voorkant van auto's volgens bepaalde veiligheidsvoorschriften moeten ontwerpen en daarvoor specifieke crashtesten moeten uitvoeren.

4.4

Onafhankelijke leveranciers van vervangingsonderdelen daarentegen zijn niet gehouden aan preventieve technische controles op de onderdelen die ze op de markt brengen, omdat er geen typegoedkeuring is voorzien voor auto-onderdelen, behalve voor enkele heel specifieke onderdelen, de zogenaamde „onafhankelijke technische eenheden”. Wat de carrosserie betreft gaat het dan om de ruiten, de achteruitkijkspiegels en de kop- en achterlampen. Wat de andere onderdelen betreft (motorkap, bumpers, enz.), is er geen enkele verplichting tot technische testen alvorens deze op de markt te brengen en dus geen enkele garantie dat deze dezelfde kenmerken hebben als de onderdelen die tijdens de eerste assemblage werden gebruikt. Onafhankelijke leveranciers hoeven zich alleen te houden aan de algemene veiligheidsvoorschriften en zijn alleen aansprakelijk voor schade ten gevolge van gebreken aan het product.

4.5

Het voorstel lijkt ook strijdig met de belangrijke richtlijn inzake voertuigen aan het einde van hun levenscyclus, de End of Life Vehicles. Deze richtlijn verplicht autoconstructeurs namelijk om zware metalen uit motorvoertuigen te verwijderen en om aan te geven welke materialen zijn gebruikt teneinde de recycling te vereenvoudigen. Bovendien is de autoconstructeur verplicht om bij het ontwerp van het voertuig al rekening te houden met de demontage als het wordt afgedankt en de afvalverwerking begint. Maar aangezien onafhankelijke leveranciers niet onderworpen zijn aan deze verplichtingen, bestaat het risico dat bij de vervanging van onderdelen (bijvoorbeeld bumpers) waarvan de samenstelling niet bekend is, de afvalverwerking op het einde van de levenscyclus wordt verstoord, met mogelijke gevolgen voor het milieu en weer een verhoging van de kosten.

4.6

De Commissie heeft gelijk als ze stelt dat modelbescherming bedoeld is om de intellectuele inspanningen van de ontwerper van een model te belonen, niet het technische functioneren of de kwaliteit ervan (zie blz. 10, Toelichting bij het voorstel voor een richtlijn). De bescherming van het model en veiligheid zijn dus twee verschillende concepten. Praktisch gezien kan de door de Commissie voorgestelde liberalisering leiden tot een toename van het aantal onderdelen op de markt die de in par. 6.3 aangeduide testen niet hebben ondergaan en die niet voldoen aan de voorschriften van de richtlijn inzake het einde van de levenscyclus van voertuigen. Liberalisering kan volgens de Commissie voordelen meebrengen voor de consumenten vanwege de toegenomen concurrentie: daar staat tegenover dat ook moet worden gekeken naar de mogelijke grotere risico's voor consumenten.

5.   Conclusies en aanbevelingen

5.1

Het Comité herhaalt wat het in eerdere adviezen heeft betoogd, nl. dat intellectuele-eigendomsrechten een steeds belangrijker plaats innemen in de handel en dat de rechtsbescherming van industriële modellen als fundamenteel onderdeel van technische innovatie, en de daaruit voortvloeiende strijd tegen namaak, steeds belangrijker wordt.

5.2

Het Comité wijst er echter nogmaals op dat het monopolie dat wordt toegekend aan de eigenaar van een model zijns inziens uitsluitend geldt voor de uiterlijke kenmerken van het product en niet voor het product zelf.

5.3

Het Comité bevestigt derhalve wat het reeds in eerdere adviezen naar voren heeft gebracht, nl. dat als modelbescherming geldt voor vervangingsonderdelen die onder de restauratieclausule vallen, het product een monopoliepositie krijgt op de secundaire markt, wat in strijd is met de aard van de rechtsbescherming van modellen.

5.4

Bovendien heeft de bij Richtlijn 98/71/EG vastgestelde regeling het pad geëffend voor de instandhouding en, door de recente uitbreiding van de EU, de toename van het aantal verschillende en zelfs tegengestelde nationale regelingen op een cruciaal terrein voor een sector die van enorm economisch belang is voor de Europese markt.

5.5

Het voorstel van de Commissie is derhalve bedoeld om de interne markt op dit gebied te voltooien door de nationale stelsels op één lijn te brengen, uitgaande van de liberalisering van het gebruik van beschermde modellen voor de reparatie van samengestelde voortbrengselen teneinde deze hun oorspronkelijke vorm terug te geven (secundaire markt).

5.6

Het Comité steunt het voorstel van de Commissie, dat volgt op andere wetsvoorstellen waaraan het reeds zijn goedkeuring heeft gehecht en dat kan bijdragen tot meer concurrentie, lagere prijzen en nieuwe werkgelegenheid, vooral in het MKB.

5.7

Het Comité is echter van mening dat het voorstel van de Commissie erop vooruit zou gaan indien met beter onderbouwde argumenten zou worden aangetoond dat het conform het TRIPS-verdrag is, indien beter zou worden aangegeven wat de gevolgen ervan zijn voor de werkgelegenheid en indien de consumenten ervan op aan zou kunnen dat — afgezien van zijn recht op informatie, dat gevrijwaard lijkt te zijn — hun keuzemogelijkheden niet worden beperkt, noch in directe zin, voor wat betreft de veiligheid en betrouwbaarheid van de producten die afkomstig zijn onafhankelijke leveranciers, noch in indirecte zin, vanwege de gevolgen van het gebruik van dergelijke vervangingsonderdelen in de samengestelde voortbrengselen waarvoor zij zijn bestemd (hoofdzakelijk auto's), voor hetzij hun resterende handelswaarde hetzij de indirecte kosten (bijv. verzekeringen).

Brussel, 8 juni 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  PB C 345 van 23 december 1993.

(2)  Zaak 53/87, uitspraak van 5 oktober 1988.

(3)  Zaak 238/87, uitspraak van 5 oktober 1988.

(4)  PB C 142 van 14 mei 1996.

(5)  R. Hughes, Legal Counsel ECAR „The legal protection of designs”, 1996; en Briefing Notes (van 1 tot 6) van de „Campagne Européenne pour la liberté du marché des pièces de rechange et de la réparation automobile”, 1996.

(6)  PB L 289 van 28 oktober 1998.


17.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 286/12


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Informatie- en meetinstrumenten voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in een geglobaliseerde economie”

(2005/C 286/04)

Op 15 september 2004 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité besloten, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde, een initiatiefadvies op te stellen over: „Informatie- en meetinstrumenten voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in een geglobaliseerde economie” (initiatiefadvies).

De gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken en burgerschap”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 24 mei 2005 goedgekeurd; rapporteur was mevrouw PICHENOT.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 418e zitting van 8 en 9 juni 2005 (vergadering van 8 juni) het volgende advies uitgebracht, dat met 135 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 18 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Met de in juli 2002 uitgebrachte mededeling betreffende de sociale verantwoordelijkheid van ondernemingen heeft de Commissie het bedrijfsleven een plaats gegeven in zijn strategie voor duurzame ontwikkeling. Maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) is inderdaad een micro-economische afleiding van het macro-economische concept van duurzame ontwikkeling. Volgens de Commissie is MVO „een concept waarbij bedrijven in het kader van hun bedrijfsactiviteiten en in hun relaties met andere partijen vrijwillig aandacht aan sociale kwesties en het milieu schenken”. Ter afsluiting van verschillende werkzaamheden zal de Commissie een nieuwe mededeling voorleggen betreffende een strategie ter bevordering en ontwikkeling van MVO in de Europese Unie.

1.2

Bij Richtlijn 2003/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2003 (1) werd de vierde richtlijn van 1978 betreffende de jaarrekening en de zevende richtlijn van 1983 betreffende de geconsolideerde jaarrekening gewijzigd door de volgende paragraaf erin op te nemen: „In de mate waarin zulks noodzakelijk is voor een goed begrip van de ontwikkeling, de resultaten of de positie van de vennootschap, omvat de analyse zowel financiële als, waar zulks passend wordt geacht, niet-financiële essentiële prestatie-indicatoren die betrekking hebben op het specifieke bedrijf van de vennootschap, met inbegrip van informatie betreffende milieu- en personeelsaangelegenheden.”

1.3

Goed ondernemingsbestuur, met inachtneming van de OESO-beginselen terzake, en sociaal verantwoorde investeringen worden van steeds groter belang in het bedrijfsleven. Sociaal verantwoord investeren betekent dat niet alleen financieel rendement bepalend is voor het beheer van de effectenportefeuille, maar dat ook rekening wordt gehouden met sociale en milieucriteria.

1.4

Het Europees Economisch en Sociaal Comité hecht veel belang aan MVO, dat een van de drijvende krachten in een wereldwijde strategie voor duurzame ontwikkeling moet worden. In de slotopmerking van zijn advies (2) bevestigt het Europees Economisch en Sociaal Comité dat de maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven voor hem een onderwerp is dat centraal staat en waarvan het de verdere ontwikkeling nauwlettend zal volgen en actief zal nastreven. In het advies wordt gesteld dat een sociaal verantwoorde aanpak gebaseerd moet zijn op een doeltreffende en dynamische toepassing van de bestaande normen (wetgeving en collectieve overeenkomsten) en gepaard moet gaan met vrijwillig aangegane verbintenissen die verder gaan dan die normen. Ook wordt overwogen een aan de specifieke context van de EU aangepast MVO uit te stippelen.

1.5

Thans wordt door alle lidstaten van de uitgebreide Unie over MVO gediscussieerd, ook al zijn er grote verschillen in wetgeving en praktijken. De inspanningen met het oog op bewustmaking van de nieuwe lidstaten moeten worden voortgezet. Een en ander verklaart waarom het Comité dit initiatiefadvies uitbrengt naar aanleiding van een nieuwe mededeling die aansluit bij het Groenboek en de werkzaamheden van het Multi-Stakeholder Forum over MVO.

1.6

Aan het Europees Multi-Stakeholder Forum over MVO hebben tussen oktober 2002 en juni 2004 een twintigtal organisaties deelgenomen; vertegenwoordigers van werkgevers, bedrijfsnetwerken, werknemers en representatieve maatschappelijke organisaties voor andere stakeholders werden aldus samengebracht in een eerste proeve van civiele en maatschappelijke dialoog (3). De methode, waarbij o.m. naar consensus werd gestreefd teneinde de transparantie en samenhang van de instrumenten te bevorderen, moest leiden tot een gemeenschappelijke diagnose van de factoren die MVO bevorderen of belemmeren en, indien mogelijk, tot gemeenschappelijke aanbevelingen om een en ander vooruit te helpen. Tijdens het forum werd een analyse gemaakt van zowel de belemmerende als stimulerende factoren voor MVO, werd duidelijk vastgesteld welke stimulansen voor de bewustmaking en opleiding van de actoren wenselijk zijn, en werd aanbevolen zich voor desbetreffende evaluaties te baseren op belangrijke internationale documenten die reeds door alle lidstaten zijn onderschreven.

1.7

In het ontwerp van grondwettelijk verdrag wordt in artikel I.3 gezegd dat de Europese Unie streeft naar duurzame ontwikkeling van Europa op basis van „een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang”. MVO is een van de instrumenten die het evenwicht moeten verzekeren tussen de drie pijlers van de Lissabonstrategie: economie en groei, werkgelegenheid en het Europees sociaal model, en milieu. Tevens is het een middel om de sociale samenhang te versterken en een stap vooruit te zetten op de weg naar een kennismaatschappij. Aldus zal ook de economische efficiëntie van de Unie en het concurrentievermogen (4) van haar ondernemingen worden versterkt.

1.8

De toename van het internationale handelsverkeer is een realiteit voor alle ondernemingen, ongeacht hun omvang, maar met name voor multinationals. Binnen eenzelfde concern is een stroom van producten, diensten en kapitaal tussen verschillende landen in beweging. Het gaat niet louter meer om internationale handel maar om een geglobaliseerde economie. Door hun grotere rol krijgen ondernemingen meer en meer een maatschappelijke verantwoordelijkheid die verder gaat dan de landsgrenzen.

1.9

Het volstaat dan ook niet meer om alleen op schaal van de Europese interne markt te denken. Voor vele ondernemingen is de wereldmarkt de enig geldende referentie geworden en op die schaal ontwikkelen zich verschillende praktijken die impliciet of expliciet van verschillende interpretaties van MVO getuigen. Elk van deze interpretaties — hoe universeel ze ook claimen te zijn — weerspiegelt de wijze waarop tegen ethische, sociale, maatschappelijke en milieuaspecten wordt aangekeken.

2.   Van experiment tot volle wasdom: een evolutie naar meer transparantie

2.1   Internationale conventies, normen en beginselen  (5)

2.1.1

Wereldwijd is men er zich thans van bewust dat economische activiteit ook ethische aspecten als mensenrechten, waardigheid op het werk en veiligstelling van de toekomst van de aarde behelst. Deze waarden krijgen een invulling op zowel internationaal als Europees niveau.

2.1.2

De internationale conventies, normen en beginselen bestaan uit de Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) betreffende internationale ondernemingen, de IAO-Verklaring betreffende de grondrechten, de richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen en de Universele Verklaring van de rechten van de mens van de VN.

2.1.3

Aan deze basisteksten kunnen de leidende beginselen van de VN inzake consumentenbescherming en de veiligheids- en kwaliteitsnormen voor levensmiddelen van de Codex alimentarius worden toegevoegd. Op het gebied van milieu en goed bestuur kan ook nog worden verwezen naar de overeenkomsten die in de nieuwe maatregelen inzake SAP+ zijn overgenomen (6).

2.1.4

De internationale gemeenschap heeft er zich toe verbonden de millenniumdoelstellingen tegen 2015 te verwezenlijken. Het te Johannesburg goedgekeurde actieplan vermeldt MVO als een instrument voor billijkere en meer inclusieve mondialisering. Het vormt een dwingende uitnodiging voor de ondernemingen in al hun schakeringen, alsmede voor al hun financiers, om aan de duurzame ontwikkeling van onze planeet bij te dragen.

2.1.5

In het rapport „Een billijker globalisering met kansen voor iedereen” (7) wordt beklemtoond dat initiatieven op vrijwillige basis, om geloofwaardig te zijn, gepaard moeten gaan met een streven naar transparantie en met de wil om verantwoording af te leggen; daarbij moet ervan kunnen worden uitgegaan dat er doeltreffende systemen bestaan om de resultaten te evalueren, te controleren, en publiek te maken.

2.1.6

Het EESC moedigt alle lidstaten van de Unie aan de relevante IAO-verdragen te ratificeren en ze in nationale wetgeving om te zetten.

2.2   Het Europese normenstelsel  (8)

2.2.1

Aan dit geheel van internationale criteria heeft de Raad van Europa het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Europees Sociaal Handvest toegevoegd. De lidstaten van de Unie hebben eigen wet- en regelgeving opgesteld, die onder de naam „communautair acquis” bekend is. Het Europees Hof voor de rechten van de mens te Straatsburg en het Europees Hof van Justitie te Luxemburg waken over de toepassing van deze regelgeving. Met het in 2000 te Nice uitgevaardigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt een verdere stap vooruit gezet door de scheiding tussen enerzijds burgerlijke en politieke, en anderzijds economische en sociale rechten ongedaan te maken. Het Multi-Stakeholder Forum heeft andermaal bevestigd dat dit hele normenstelsel de grondslag van MVO vormt.

2.2.2

Een onderneming maakt deel uit van de menselijke samenleving en niet alleen van het economische systeem. Zij heeft in de eerste plaats tot taak goederen voort te brengen of diensten te leveren en aldus werkgelegenheid te creëren en inkomsten te verdelen; ook moet zij belastingen betalen. Hierdoor is ze onderdeel van de samenleving. De economische prestaties van een onderneming worden al van oudsher gemeten met behulp van beheer- en boekhoudkundige instrumenten. Deze zijn voor verbetering vatbaar en worden dus op gezette tijden aangepast.

2.2.3

Volgens het Europees model van sociale markteconomie wordt een onderneming niet louter en alleen gezien als een kapitaalvennootschap of een verbintenisrechtelijke constructie maar, en wel in eerste instantie, als een gemeenschap waarin de sociale dialoog zou moeten worden gevoerd. Een kapitaalvennootschap bestaat slechts dankzij haar aandeelhouders; een onderneming is, ongeacht haar statuten, onderdeel van de samenleving en niet alleen van het economische systeem.

2.2.4

Een model dat rekening houdt met alle stakeholders biedt een reëel voordeel ten opzichte van een model dat louter gericht is op de bedrijfsresultaten voor de aandeelhouders (shareholders). Een onderneming gaat beter met haar verantwoordelijkheid om wanneer zij aandacht heeft voor de verwachtingen van haar stakeholders.

2.2.5

In het Groenboek „De bevordering van een Europees kader voor de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven” wordt bevestigd: „Sociaal verantwoordelijke bedrijven beslissen vrijwillig bij te dragen tot een betere samenleving en een schoner milieu.” In het EESC-advies over het Groenboek en in het advies „De sociale dimensie van de globaliseringhoe de EU ertoe bijdraagt dat iedereen er voordeel van heeft” wordt gesteld: „Maatschappelijk verantwoord ondernemen betekent dat bedrijven zich volledig committeren aan de sociale regelgeving en streven naar een partnerschapsrelatie met alle relevante stakeholders.”

2.2.6

De Unie moet duidelijker maken wat ze onder een Europese onderneming verstaat. Dit zou de dialoog en de uitwisseling van standpunten tussen verschillende actoren over verschillende ervaringen betreffende meetinstrumenten voor MVO kunnen aanmoedigen, zodat MVO-praktijken innovatie kunnen blijven stimuleren en onder verschillende soorten bedrijven verspreid geraken.

2.3   MVO-instrumenten: maatstaven voor de toepassing van het normenstelsel  (9)

2.3.1

Voor een gedifferentieerde toepassing van het normenstelsel zijn concrete instrumenten ingesteld door overheids- en particuliere instanties (instrumenten die hun oorsprong hoofdzakelijk vinden in landen waar gewoonterecht geldt): maatstaven en methoden voor de toepassing van die maatstaven. Deze instrumenten getuigen van verschillende interpretaties van de normen, die afhangen van de sociaal-culturele context van de instanties die eraan ten oorsprong liggen. Dergelijke instanties zijn verenigingen van ondernemingen, publieke normalisatie-instellingen, audit-bureaus, rating agencies, universiteiten, burgerverenigingen en overheden. De instrumenten zijn talrijk en meestal gebaseerd op particuliere initiatieven; zij concurreren vaak met elkaar en zijn soms onderling onverenigbaar.

2.3.2

Sommige maatstaven zijn publiek bekendgemaakt en kunnen zowel internationaal (bv. de normen ISO 9000, ISO 14000, SA 8000, AA 1000, GRI), Europees (EMAS, SME Key, Eurosif, maatschappelijke balans (10) — als nationaal (wetten, decreten of verordeningen, aanbevelingen) aanvaard zijn.

2.3.3

Analisten bij beheerders van fondsen en rating agencies voor het beoordelen van het sociale en milieueffect richten zich naar de internationale regelgeving. Zij zetten de beginselen (waarden) van het normensysteem om in preciezere criteria. Vervolgens wordt aan de hand van relevante, nuttige, begrijpelijke en vergelijkbare indicatoren nagegaan of — op kwalitatief of kwantitatief gebied — aan de criteria wordt voldaan.

2.3.4

Deze analisten moeten ervoor zorgen dat de beoordeling van de niet-financiële risico's voor investeerders en consumenten geloofwaardig is, zodat MVO een differentiërende concurrentiefactor wordt op de markt. Hun eigen geloofwaardigheid moet worden gegarandeerd via zelfregulering. De instelling van de norm CSSR-QS 1.0 getuigt van een dergelijk streven.

2.3.5

Het door de secretaris-generaal van de VN gelanceerde Mondiale Pact is een van de vrijwillig ingestelde instrumenten dat door nagenoeg tweeduizend ondernemingen wereldwijd wordt onderschreven.

2.3.6

De GRI-richtsnoeren (Global Reporting Initiative) worden door heel wat multinationals frequent gehanteerd. De Internationale Organisatie voor normalisatie (ISO) is in 2005 met specifieke werkzaamheden m.b.t. richtsnoeren voor sociale verantwoordelijkheid (11) (ISO 26000) begonnen.

2.3.7

In het kader van de sectorale comités voor de sociale dialoog is in 2003 een consensus inzake MVO tussen de sociale partners bereikt (12): De volgende gemeenschappelijke initiatieven werden goedgekeurd: een MVO-gedragscode voor de horeca, een gemeenschappelijke verklaring inzake MVO in de handel en een gedragscode voor de suiker-, de textiel-, de leder-en de kledingindustrie, en recentelijk ook de banksector.

2.3.8

Daarbij komen nog de gedragscodes en bedrijfshandvesten, die soms unilateraal door de directie zijn afgekondigd, soms in overleg met de verschillende stakeholders zijn opgesteld of na onderhandelingen met personeelsvertegenwoordigers zijn overeengekomen. Sommige van deze overeenkomsten blijven evenwel onder de IAO-normen.

2.3.9

Andere instrumenten worden niet openbaar gemaakt. De precieze methodiek die een rating agency hanteert (de keuze van de indicatoren om de inachtneming van elk criterium na te gaan) vormt het instrumentarium voor de economische activiteit van dat agentschap dat met andere rating agencies op de markt moet concurreren.

2.3.10

De instrumenten kunnen door de ondernemingen zelf op vrijwillige basis worden gebruikt of staan ter beschikking van sociaal verantwoordelijke investeerders. Zij kunnen ook voor de eindconsument van nut zijn. Keurmerken die op ethische handel of milieuverantwoordelijkheid wijzen, kunnen de klant bij zijn individuele keuze helpen. Bewustmakingscampagnes (bv. ethiek op het etiket) zijn de collectieve bewustwording ten goede gekomen. Dit heeft de aanzet gegeven tot verantwoordelijke consumptie. Wat de huidige labelingsystemen betreft, kunnen soms problemen rijzen bij het opstellen van homogene en effectieve criteria voor het bieden van voldoende waarborgen en het geven van werkelijk betrouwbare informatie.

3.   MVO-maatregelen betrouwbaarder en transparanter maken

3.1   Algemene opmerkingen

3.1.1

MVO-monitoringinstrumenten moeten aan eisen inzake samenhang, nut en betrouwbaarheid voldoen. Met deze kenmerken en hun onderlinge verhouding moet rekening worden gehouden bij een aanpak die zowel de diversiteit eerbiedigt als universele waarden en algemeen geldende principes huldigt.

3.2   Samenhang van de instrumenten

3.2.1

De instrumenten moeten van de nodige samenhang met het geheel van internationale referenties getuigen.

3.2.2

Zij moeten ook overeenstemmen met het Europese normenstelsel en het communautaire acquis.

3.2.3

Ondernemingen moeten steeds de lokale wetgeving toepassen. De door MVO gecreëerde meerwaarde verschilt echter naar gelang van de sociaal-economische context (reeds lang geïndustrialiseerde landen, opkomende economieën, arme landen).

3.2.4

In de minst ontwikkelde landen kan het gebeuren dat een grote onderneming moet bijspringen omdat de overheid niet aan de behoeften van de werknemers en hun families op het gebied van gezondheid, huisvesting en onderwijs kan voldoen. In deze context kunnen MVO-instrumenten nuttig zijn om een duidelijk antwoord te krijgen op de vraag in hoeverre eigen initiatieven van ondernemingen doeltreffend en in het belang van alle betrokkenen zijn.

3.3   Nut van de instrumenten

3.3.1

Eenzelfde criterium kan aan de hand van verschillende indicatoren worden gemeten. Zo kan „non-discriminatie tussen de twee geslachten” worden gemeten aan de hand van het percentage vrouwen in de bestuursraad, op directieniveau, de verhouding tussen mannen- en vrouwenlonen, het aantal uren opleiding dat mannen en vrouwen genoten hebben, enz. Wat het criterium „scheppen van werkgelegenheid” betreft, levert de indicator, in geval van productieverplaatsing, maar een gedeeltelijk resultaat op indien de situatie van slechts één geografisch gebied wordt bekeken; een alomvattende indicator houdt rekening met zowel het banenverlies in het land van vertrek, als de nieuwe banen in het land van bestemming.

3.3.2

Er moet dus de nodige aandacht worden geschonken aan de relevante context van het te meten verschijnsel. Zo zal het gemiddelde werknemerssalaris in een onderneming geen relevante indicator van haar sociaal beleid zijn, als deze onderneming haar toeleveranciers tegelijk voorwaarden stelt waardoor deze hun eigen werknemers geen behoorlijk loon meer kunnen uitbetalen.

3.3.3

Daar MVO verder wil gaan dan de wettelijke normen, kunnen de verschillen tussen nationale wetgevingen zeer negatieve gevolgen hebben. Zo zal een middelmatig vervuilende onderneming in een goed blaadje staan in een land waar er geen wetgeving betreffende luchtverontreiniging bestaat en slecht aangeschreven staan in een land waar de regelgeving terzake zeer streng is. Het is daarom absoluut noodzakelijk dat de sociale en milieunormen van het communautaire acquis als minimumvereisten worden gehanteerd en steeds verbeterd blijven worden.

3.4   Betrouwbaarheid van de instrumenten

3.4.1

De indicator moet vergelijkingen in ruimte en tijd mogelijk maken.

eenzelfde fenomeen moet van jaar tot jaar kunnen worden vergeleken;

het moet ook op verschillende plaatsen kunnen worden gemeten; alle dubbelzinnigheden moeten daarbij worden weggenomen. Zo kan een investering in beroepsopleiding in het ene geval alleen betrekking hebben op het bedrag dat aan een opleidingsinstantie wordt betaald en in het andere geval ook slaan op het salaris dat de werknemer krijgt terwijl hij een opleiding volgt.

3.4.2

Het is niet altijd wenselijk alle gegevens samen te voegen. Het optellen van de emissies van broeikasgassen kan nuttig zijn omdat de gevolgen ervan wereldwijd merkbaar zijn. Dat geldt evenwel niet voor het waterverbruik, waarvan de impact moet worden gemeten op basis van de beschikbare lokale bronnen.

3.4.3

De indicator moet vergezeld gaan van een „kwaliteitsnota” waarbij met name wordt vermeldt door welke actoren en met welke methoden de gegevens zijn vastgesteld.

De instrumenten die een fysische grootheid meten (bv. meters van gasemissies) moeten op de juiste plaats opgesteld zijn en correct geijkt zijn. Bij kwalitatieve indicatoren (bv. beroepsopleiding) moet het concept precies omschreven en de evaluatiemethode expliciet vermeld zijn.

Er moet worden aangegeven wie de gegevens verzamelt, daar status en plaats van deze instantie van invloed kunnen zijn. Het is van belang dat de lokale verantwoordelijke instantie de gegevens door de betrokken partij of een derde vertrouwenspersoon laat bevestigen. Zo is het bv. goed dat technische gegevens worden bekrachtigd door een controle-instantie, sociale gegevens door personeelsvertegenwoordigers en milieugegevens door een gespecialiseerde NGO.

3.4.4

Deze inspanningen kunnen leiden tot o.a. labeling of certificering, een vorm van erkenning dus waar voor de onderneming een prijskaartje aan hangt. Hiervoor wordt een deskundige en onafhankelijke externe derde ingeschakeld. De betrokken beroepsgroeperingen hebben hierbij een belangrijke rol te spelen, wat zowel de aanpak als de resultaten betreft.

4.   Uitbreiding van het gebruik en verbetering van de kwaliteit van de instrumenten

4.1   Ontwikkeling van de voorlichtingspraktijk

4.1.1

Jaarlijkse verslaggeving is stilaan algemeen gebruikelijk in grote ondernemingen. Een en ander komt tegemoet aan de vraag naar transparantie omtrent de ondernemingsstrategie, m.i.v. MVO. De kwaliteit van de informatie loopt echter sterk uiteen. Hier moet dus verbetering in komen.

4.1.2

MKB en niet-beursgenoteerde bedrijven komen nauwelijks voor in studies over de kwaliteit van informatie, die zich op grote ondernemingen toespitsen. Ondernemingen die een EMAS- of ISO 14001-certificatie hebben verkregen, zijn er evenwel toe gebonden regelmatig een milieuverklaring voor te leggen. Tal van middelgrote en kleine bedrijven deinzen terug voor certifiëring wegens de kosten ervan; de controle gebeurt immers op één bepaald tijdstip maar moet regelmatig worden herhaald.

4.1.3

De informatie die aan het MKB wordt gevraagd, kan, gelet op de beperkte financiële en personele middelen, van meet af aan niet even compleet zijn als bij grote ondernemingen. Niettemin moet het MKB worden aangemoedigd zijn stakeholders te informeren over zijn — groot- of kleinschalige — van verantwoordelijkheid getuigende en op ontwikkeling gerichte praktijken.

4.1.4

Er bestaan ook netwerken van particuliere instanties en overheids- of semi-overheidsinstellingen, m.i.v. instellingen voor universitair onderzoek, die informatie verstrekken over MVO en zorgen voor de bevordering ervan op nationaal, Europees (met name CSR Europe en de Stichting van Dublin) of internationaal (o.a. WBCSD en de IAO-databank) niveau. Deze instanties moeten worden geholpen om de resultaten van hun werkzaamheden bekend te maken en tegelijkertijd moeten de gebruikers op transparante wijze geïnformeerd worden over de verscheidenheid aan actoren en methoden.

4.1.5

In sommige lidstaten worden in het onderwijs pedagogische vernieuwingen doorgevoerd om de bewustwording van de consument te bevorderen. Het zou een goede zaak zijn als het internationale normenstelsel deel zou uitmaken van de opvoeding van jonge Europeanen.

4.2   Differentiëring van instrumenten

4.2.1

Uniformiteit van principes moet samengaan met respect voor diversiteit.

4.2.1.1

Uniformiteit: indien dit van nut is, moeten indicatoren kunnen worden samengevoegd teneinde een totaalbeeld van het beleid van de betrokken onderneming te geven.

4.2.1.2

Diversiteit: de indicatoren moeten rekening houden met de sociaal-economische, juridische en culturele realiteit van de verschillende geografische gebieden en beroepssectoren, alsook met het type en de omvang van de onderneming..

4.2.2

Het is wenselijk dat de indicatoren zowel geografische als sectorale vergelijkingen (benchmarking) mogelijk maken: tussen verschillende eenheden van eenzelfde onderneming of eenzelfde concern, tussen eenheden van eenzelfde bedrijfssector en tussen eenheden in eenzelfde geografische gebied.

4.2.3

Ook moet in specifieke instrumenten kunnen worden voorzien: indicatoren kunnen niet helemaal gelijk zijn in de industrie en in de dienstensector. Uitgaande van dezelfde basisbegrippen moeten de concrete indicatoren specifiek worden aangepast aan diensten van algemeen belang, producenten van gewone goederen en diensten, activiteiten in de profit en in de non-profitsector, multinationale concerns en het MKB, naar gelang van de bedrijfssector.

4.2.4

In de grote industrie- en dienstensectoren moeten de sectorale normen en de dienovereenkomstige instrumenten, ter wille van de samenhang, worden overeengekomen tussen de sectorale werkgevers- en werknemersbonden op Europees niveau of op andere passende niveaus. Het stijgende aantal kaderovereenkomsten tussen internationale vakbonden en multinationale ondernemingen opent in dit verband perspectieven. Het zou een goede zaak zijn als deze criteria en indicatoren gezamenlijk door de partners van de sectorale sociale dialoog zouden worden vastgesteld; andere stakeholders kunnen eventueel ook een bijdrage leveren.

4.3   Bruikbaarheid van het instrumentarium

4.3.1

De MVO-instrumenten moeten door steeds meer actoren kunnen worden gebruikt. Niet-financiële risico's als het risico van een slechte reputatie, risico's m.b.t. samenhang (slecht sociaal klimaat in de onderneming), malversaties (corruptie, voorkennis, fraude, oneerlijke concurrentie, namaak) worden nu al van steeds groter belang. Investeerders en met name beheerders van spaarloonfondsen, ethische fondsen of maatschappelijk verantwoorde investeringen, houden rekening met deze niet-financiële risico's, die aldus marktcriteria worden.

4.3.2

In geval van exportsteun door banken en kredietverzekeringen door gespecialiseerde ondernemingen zou bij de rating, meer dan thans het geval is, rekening moeten worden gehouden met het beleid inzake duurzame ontwikkeling van het betrokken land en met de MVO-strategie van de ondernemingen die in dat land actief zijn.

4.3.3

Als MVO leidt tot een meetbare vermindering van de risico's voor een onderneming, is het niet meer dan logisch dat dit in de tarieven van het bank- en verzekeringswezen wordt verwerkt.

4.3.4

Bij openbare aanbestedingen wordt meestal op basis van de eenvoudige regel van het gunstigste aanbod geselecteerd. Het zou een goede zaak zijn als kwalitatieve maatstaven m.b.t. MVO in de gunningcriteria voor aanbestedingen zouden worden opgenomen; de Unie zal dergelijke criteria overigens ook hanteren m.b.t. SAP+ (het stelsel van algemene preferenties).

4.3.5

De Unie verwijst in haar bilaterale akkoorden, bv. in de associatieovereenkomst EU-Chili, naar de OESO-richtsnoeren en is vast van plan de eerbiediging van de basisbeginselen te bevorderen in haar handelsrelaties met opkomende economieën in o.a. Brazilië, India en China. Zij moet de kwestie van overeenstemming over MVO regelmatig op de agenda van de trans-Atlantische dialoog plaatsen en deze aanpak ook in de dialoog EU-Canada bepleiten.

4.3.6

De instrumenten zullen vaker worden gebruikt als de OESO-mechanismen en met name de kwaliteit van de nationale contactpunten in alle OESO-lidstaten worden versterkt. De Europese Unie moet andere landen die geen lid zijn van de OESO, aanmoedigen om de richtsnoeren van deze organisatie te onderschrijven. De medewerking van de overheid in alle OESO-lidstaten is van bijzonder belang voor de doeltreffendheid van het follow-upsysteem.

4.4   Een nieuwe generatie instrumenten

4.4.1

De GRI-richtlijnen (Global Reporting Initiative) zijn een erkende particuliere standaard voor verslaglegging die voor verbetering vatbaar is. In het kader van de herziening ervan in 2005/2006 moeten de Europese actoren resoluut aan de werkzaamheden van deze instantie meewerken, teneinde de methodes en criteria beter te laten aansluiten bij de Europese context.

4.4.2

De Internationale Organisatie voor normalisatie (ISO) heeft in juni 2004 besloten werk te maken van richtsnoeren voor sociale verantwoordelijkheid (guidance on social responsibility). Deze richtsnoeren (ISO 26000) zullen, in tegenstelling tot de normen ISO 9000 (kwaliteitsbeheer) en ISO 14000 (milieubeheer), geen algemene managementstandaard vormen en ook niet leiden tot certificatie. Het voorzitterschap en het secretariaat van de werkgroep worden gezamenlijk door een land met een opkomende economie, Brazilië, en een reeds eerder geïndustrialiseerd land, Zweden, waargenomen. Naar verwachting zullen de in maart 2005 aangevatte werkzaamheden drie jaar duren en zal de ISO-richtlijn begin 2008 worden gepubliceerd. Het EESC hecht bijzonder belang aan dit initiatief.

4.4.3

Het Comité pleit voor de instelling van een informatieportaal over MVO-praktijken van grote ondernemingen, op basis van gegevens die door die ondernemingen zelf zijn verstrekt. De gegevens worden dus door de ondernemingen zelf meegedeeld en worden, in de huidige stand van zaken, niet gestaafd door andere stakeholders. Het zou een goede zaak zijn als een institutionele waarnemer ervoor zou kunnen zorgen dat de verklaringen van de onderneming naast de meningen van de stakeholders worden gelegd. Een instantie als de Stichting van Dublin zou met een dergelijke kwalitatieve analyse kunnen worden belast. Het Comité stelt voor deze kwestie aan te kaarten in het kader van het werkprogramma van het Europees waarnemingscentrum voor het veranderingsproces.

5.   Van impulsief MVO naar vrijwillige deelname samen met de stakeholders

5.1   Transparante actie

5.1.1

De verbintenissen die de onderneming vrijwillig aangaat, moeten duidelijk worden bekendgemaakt en er moet steeds kunnen worden nagegaan of de onderneming zich daar ook effectief aan houdt. Zo moet een onderneming, die van plan is werkgelegenheid te bieden aan mensen met een handicap, bekendmaken hoeveel gehandicapten zij heeft aangeworven en hoe de betrokken arbeidsplaatsen aan hun handicap werden aangepast. Aan de hand van concrete en zo volledig mogelijke informatie kan beter worden nagegaan in hoeverre de betrokken onderneming haar verbintenissen nakomt. Daar verantwoordelijkheid wordt gemeten aan daden en niet aan woorden, moet de onderneming transparant te werk gaan.

5.2   Verschil tussen communicatie en verslaggeving

5.2.1   Verslaggeving

5.2.1.1

Het afleggen van verantwoording betekent dat in een publiek toegankelijk document verslag wordt uitgebracht over de wijze waarop de onderneming omgaat met de economische, sociale en milieugevolgen van haar activiteiten. Daarbij erkent de onderneming dat de stakeholders het legitieme recht hebben hierover vragen te stellen.

5.2.1.2

Sinds het bestaan van kapitaalvennootschappen legt de bestuursraad verantwoording af aan de algemene vergadering van aandeelhouders. Ook moet reeds geruime tijd informatie worden verstrekt aan de overheid, in ieder geval met het oog op fiscale en sociale heffingen. Sinds een aantal decennia wordt in tal van Europese landen ook aan de werknemers gedeeltelijke informatie verstrekt. Nieuw is dus dat de informatie voortaan vollediger is en aan het hele maatschappelijke middenveld is gericht.

5.2.1.3

Een dergelijke algemene verslaggeving geeft een antwoord op impliciete of expliciete vragen van stakeholders. Het is een instrument voor dialoog en kan ook interactieve raadplegings- of overlegsystemen omvatten. Uitgaande van een gedetailleerde analyse van de indicatoren, laat het jaarverslag de algemene prestaties van de onderneming zien, m.a.w. haar vermogen om de vereisten op het gebied van economische rendabiliteit, sociale doeltreffendheid en milieubescherming met elkaar te verzoenen. In het jaarverslag worden de doelstellingen, termijnen en uitvoeringsmaatregelen aangegeven. Dit is over de gehele linie een stap voorwaarts.

5.2.2   Communicatie

5.2.2.1

Communicatie, zoals ze thans bestaat ten aanzien van het brede publiek, is een heel andere zaak; het gaat daarbij om verspreiding van informatie die erop gericht is de onderneming in een goed daglicht te plaatsen, of bij het publiek een positief imago ervan te creëren.

5.2.2.2

Met dat doel richten de communicatieverantwoordelijken van de onderneming de schijnwerper op de goede praktijken waarvan de onderneming via haar verbintenissen en resultaten blijk geeft. Communicatie kan gericht zijn op vergelijking met andere ondernemingen, teneinde de eigen troeven in het licht te stellen en te wijzen op de kwaliteitslabels die werden verkregen. Communicatie kan verslaggeving niet vervangen.

5.3   Kwaliteit van de informatie

5.3.1

Vaak worden onregelmatigheden in de informatieverstrekking vastgesteld, wat zowel financiële (vervalsing van rekeningen) als niet-financiële informatie (bedrieglijke reclame) betreft. Dergelijke praktijken zijn strafbaar voor de wet.

5.3.2

Het verstrekken van informatie van goede kwaliteit vergt een adequate organisatie, waarbij ook de bestuursraad betrokken moet worden. Als mogelijke taken kunnen in dit verband worden vermeld: het onderhouden van contacten met de stakeholders, het verspreiden van interne richtsnoeren via een netwerk van correspondenten, het verzamelen en verspreiden van „best practices”, verslaglegging en het vaststellen van een procedure voor de interne gegevensverzameling; in deze procedure moet plaats zijn voor overleg met de stakeholders over de gegevensverzameling, dialoog met de werknemersvertegenwoordigers, coherentietests, en validering door de bevoegde groep.

5.3.3

De stakeholders zijn immers niet dezelfde voor elke productiesector, elk land of elke regio. Er moet een zo volledig mogelijke lijst van stakeholders worden opgesteld. De onderneming zal bij de media en het maatschappelijk middenveld des te meer aan geloofwaardigheid winnen als zij deze stakeholders bij de uitstippeling van haar MVO-strategie inschakelt.

5.3.4

De betrokken stakeholders en/of derde vertrouwenspersonen zijn, als de context er zich toe leent, bij het proces van gegevensverzameling en verslaglegging betrokken. Wanneer dergelijke instanties niet voorhanden zijn, moet in de gedragscode ten minste in een toezichtcomité zijn voorzien. Wanneer er geen vakbonden zijn, moeten de comités voor hygiëne en veiligheid op het werk, en de lokale verenigingen voor de verdediging van de mensenrechten in het kader van dit toezicht als aanvaardbare gesprekspartners worden erkend. Als het om voedselveiligheid gaat — om een ander voorbeeld te geven — kunnen onderzoeksinstellingen en consumentenverenigingen worden ingeschakeld. Verdelers van goederen en leveranciers van diensten moeten vertegenwoordigers van consumenten en gebruikers bij de uitstippeling van hun strategie voor duurzame ontwikkeling betrekken.

5.4   Dialoog met de stakeholders

5.4.1

Sociaal engagement en een goed georganiseerde dialoog met de stakeholders gaan hand in hand. Engagement is slechts een middel om het doel te bereiken: op economisch, sociaal en milieugebied waarde creëren en prestaties leveren. De onderneming wil dus „handelen” en „laten weten”.

5.4.2

Een en ander betekent dat de onderneming zich er vrijwillig toe verbindt met de verwachtingen en belangen van de stakeholders rekening te houden en voor een grotere transparantie te zorgen. Ook wanneer de onderneming de dialoog met de stakeholders aanvaardt, behoudt ze het laatste woord over de verbintenissen die ze aangaat. Gelet op de vele verschillende verwachtingen en belangen kan de onderneming prioriteiten stellen op basis van objectieve normen en haar eigen strategie.

5.4.3

Alle stakeholders mogen hun verwachtingen kenbaar maken maar hebben niet dezelfde legitimiteit. Zo kan worden aangenomen dat interne stakeholders over meer legitimiteit beschikken dan andere, die verder verwijderd zijn. Ook kunnen niet alle legitieme verwachtingen door de onderneming in aanmerking worden genomen, gelet op de beperkte middelen. Er moet dus een keuze worden gemaakt. Dit kan gebeuren via onderhandelingen en overleg, maar de eindbeslissing blijft bij de onderneming liggen.

5.4.4

Deze dialoog is vooral belangrijk voor stakeholders die deel uitmaken van de keten van verantwoordelijkheid. Een opdrachtgever moet zijn leveranciers en toeleveranciers helpen hun sociaal verantwoorde praktijken te verbeteren. Hij mag zijn partners geen paradoxale eisen stellen — hetgeen het geval zou zijn als hij hen hoge sociale normen zou stellen en tegen te lage prijzen zou aankopen. Opdrachtgevers moeten daarentegen hun toeleveranciers in dit vooruitgangsproces ondersteunen.

5.4.5

Ondernemingen kunnen op vrijwillige basis een sociale dialoog over de plaats van MVO in de ondernemingsstrategie organiseren. Het betrekken van werknemersvertegenwoordigers verloopt in drie stappen: uitstippelen van de specifieke bedrijfsstrategie met inachtneming van de beginselen van duurzame ontwikkeling, toepassen van de nodige maatregelen om deze strategie ten uitvoer te leggen, en onafhankelijk controleren van de doeltreffendheid van de maatregelen op alle bedrijfsniveaus.

5.4.6

Een mijlpaal op Europees niveau zijn MVO-verbintenissen die vrijwillig of na onderhandelingen worden aangegaan door alle multinationals die over een Europese ondernemingsraad beschikken. Bovendien kunnen ook de nieuwe lidstaten bij dit proces worden betrokken. De Europese ondernemingsraden zouden een rol moeten spelen bij de integratie van MVO in het bedrijfsbeleid. Zij zijn de plek bij uitstek waar de interne stakeholders elkaar kunnen treffen. Een samenhangend MVO-beleid moet echter ook rekening houden met de externe stakeholders, met name met het geheel van de loontrekkenden (uitzendkrachten, loontrekkenden van toeleveranciers, ambachtslui of andere zelfstandigen die voor de onderneming werken) en zo veel mogelijk ook met de gehele productieketen (leveranciers en toeleveranciers).

Brussel, 8 juni 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  Zie het EESC-advies over het voorstel voor een richtlijn tot wijziging van de richtlijnen betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen en verzekeringsondernemingen (rapporteur: de heer Ravoet) van 22 en 23 januari 2003 (PB C 85 van 8 april 2003) en de Aanbeveling van 30 mei 2001 (2001/453/EG) betreffende de verantwoording, waardering en vermelding van milieuaangelegenheden in de jaarrekeningen en jaarverslagen van ondernemingen.

(2)  EESC-advies over sociale verantwoordelijkheid van bedrijven (rapporteur: mevrouw HORNUNG-DRAUS) – PB C 125 van 27 mei 2002.

(3)  Opgemerkt zij dat „social” in het Frans en het Engels niet altijd dezelfde betekenis heeft. Franstaligen maken daarom graag onderscheid tussen „social” en „sociétal” teneinde goed het verschil te doen uitkomen tussen verantwoordelijkheid t.o.v. interne partners („social” in de context van industriële relaties) en externe partners („sociétal” in de context van de lokale gemeenschap waar de onderneming gevestigd is, het werkgelegenheidsgebied en de leefomstandigheden).

(4)  Het verband tussen concurrentievermogen en MVO – een belangrijk en complex discussiepunt – wordt niet behandeld in dit advies.

(5)  Voor een vollediger lijst, zie de conclusies van het Multi-Stakeholder Forum

(6)  Verdragen betreffende beginselen op het gebied van milieu en goed bestuur:

Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken;

Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan;

Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen;

Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde dier- en plantensoorten;

Verdrag inzake biologische diversiteit;

Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid;

Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering;

Enkelvoudig VN-Verdrag inzake verdovende middelen (1961);

VN-Verdrag inzake psychotrope stoffen (1971);

Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (1988);

Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van corruptie.

EESC-advies 132/2005 van 9 februari 2005 over het „Stelsel van algemene tariefpreferenties” (rapporteur: de heer Pezzini).

(7)  Rapport van de World Commission on the Social Dimension of Globalization - A Fair Globalization: Creating Opportunities for All (Sociale dimensie van de globalisering – Een billijke globalisering met kansen voor iedereen), februari 2004;

EESC-advies 252/2005 van 9 maart 2005 over „De sociale dimensie van de globalisering – hoe de EU ertoe bijdraagt dat iedereen er voordeel van heeft” – rapporteurs: Etty en Hornung-Draus (COM(2004) 383 def.).

(8)  Voor een vollediger lijst, zie de conclusies van het Multi-Stakeholder Forum .

(9)  Zie het „ABC of CSR Instruments (ABC van MVO-instrumenten)” van DG „Werkgelegenheid en sociale zaken”

(10)  De door de sociale economie geïntroduceerde maatschappelijke balans is een algemeen diagnose-instrument dat gebaseerd is op het beginsel van evaluatie door belanghebbende partijen binnen en buiten de onderneming.

(11)  „Guidance on social responsibility” .

(12)  Informatief rapport „Co- en zelfregulering in de interne markt: huidige stand van zaken” (rapporteur: de heer Vever).


17.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 286/20


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Groenboek over het beheer van de economische migratie: een EU-aanpak”

(COM(2004) 811 def.)

(2005/C 286/05)

De Europese Commissie heeft op 11 januari 2005 een Mededeling aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's goedgekeurd, getiteld „Groenboek over het beheer van de economische migratie: een EU-aanpak”

De gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 24 mei 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer PARIZA CASTAÑOS.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 8 en 9 juni 2005 gehouden 418e zitting (vergadering van 9 juni) onderstaand advies uitgebracht, dat met 137 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Tijdens de Europese Raad van Tampere is invulling gegeven aan het mandaat dat de EU met het Verdrag van Amsterdam heeft gekregen inzake immigratiebeleid. Sindsdien zijn er vijf jaar verstreken, maar is de doelstelling, nl. een gemeenschappelijk EU-beleid op het vlak van immigratie en asiel, nog steeds niet gehaald. Er is het nodige ondernomen; de Commissie heeft nl. vele beleids- en wetgevingsvoorstellen op tafel gelegd, maar de Raad heeft hier te weinig mee gedaan. Het EESC heeft met de Commissie samengewerkt en tal van adviezen uitgebracht met het oogmerk ervoor te zorgen dat de EU de beschikking krijgt over een echt gemeenschappelijk beleid en geharmoniseerde wetgeving op immigratiegebied.

1.2

Er is nu een nieuwe situatie, in die zin dat met het in november 2004 goedgekeurde Haagse programma nieuwe afspraken zijn gemaakt voor de uitwerking van een immigratie- en asielbeleid in de komende vijf jaar. Dit programma moet overigens tegen de achtergrond worden gezien van het grondwettelijk verdrag, dat het mandaat om tot een gemeenschappelijk Europees immigratie- en asielbeleid te komen, versterkt (1).

1.3

Centraal in het Groenboek van de Commissie staat het immigratiebeleid: de voorwaarden voor de toelating van economische migranten en het streven om migratiestromen in goede banen te leiden. Kern van het immigratiebeleid vormen de toelatingsprocedures, en momenteel bestaan er terzake alleen nationale regels, die ook nog eens sterk uiteenlopen en in de meeste gevallen tamelijk restrictief zijn.

1.4

Ruim drie jaar geleden heeft de Commissie het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de voorwaarden inzake toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op arbeid in loondienst en economische activiteiten als zelfstandige” (2) ingediend. Hierover hebben zowel EESC als Parlement een gunstig advies uitgebracht (3). Toch is dit voorstel niet door de eerste lezing in de Raad gekomen. Sindsdien hebben sommige lidstaten nieuwe wetgeving inzake economische migratie vastgesteld en vormen migratievraagstukken een heet politiek hangijzer.

1.5

Tijdens de Top van Thessaloniki (juni 2003) heeft de Europese Raad benadrukt „dat moet worden gezocht naar legale middelen voor derdelanders om naar de Unie te migreren, met inachtneming van de opvangcapaciteit van de lidstaten (4). Het EESC heeft er in zijn advies over „Immigratie, integratie en werkgelegenheid” (5) ook op gewezen dat de EU dringend behoefte heeft aan een voortvarend beleid inzake economische migratie en een geharmoniseerde wetgeving. In verband met de demografische ontwikkeling in de EU (6) en de Lissabonstrategie moet de EU een actief beleid gaan voeren m.b.t. de toelating van economische migranten, en dat geldt zowel voor hoog- als voor lager opgeleide personen. Elk land heeft natuurlijk zijn eigen kenmerken en behoeften, maar zij hebben allemaal gemeen dat er kanalen voor economische migratie worden geopend.

1.6

Er dient echter ook in aanmerking te worden genomen dat het recht van burgers van nieuwe lidstaten om vrij in andere lidstaten te werken en te verblijven, voorlopig beperkt is. Dit is een anomalie die de zaken geen goeddoet en daarom volgens het EESC snel moet worden opgeheven. Tijdens de overgangsperiode moeten burgers van de nieuwe lidstaten wel recht op een voorkeursbehandeling hebben.

1.7

Het EESC maakt zich zorgen over de politieke problemen die er m.b.t. het immigratiebeleid bestaan en over het feit dat bepaalde delen van de publieke opinie en de media zo negatief reageren. Politieke leiders en toonaangevende opiniemakers mogen zich tijdens debatten niet op racistische of xenofobe wijze uitlaten; zij dienen zich verantwoordelijk op te stellen en het goede voorbeeld te geven.

1.8

Iedereen moet zich ervoor inzetten dat de discussie over dit Groenboek niet wordt gekleurd door de vele vooroordelen en angstgevoelens die er momenteel rond arbeidsmigratie bestaan. Het EESC wil ertoe bijdragen dat het debat op rationele en zakelijke wijze wordt gevoerd.

2.   Opmerkingen over de vragen uit het Groenboek

2.1   Naar welke mate van harmonisatie moet de EU?

In hoeverre moet een Europees beleid inzake arbeidsmigratie worden ontwikkeld en in hoeverre moet de Gemeenschap daarbij een rol spelen?

Moet een Europese migratiewet een allesomvattend regelgevingskader verschaffen dat vrijwel elke onderdaan van derde landen bestrijkt die naar de EU komt, of moet een dergelijke wet zijn toegespitst op specifieke groepen immigranten?

Wanneer voor de wetgevende aanpak per sector zou worden gekozen, aan welke groepen migranten moet dan bij voorrang aandacht worden besteed en waarom?

Moeten andere benaderingen — zoals een Europese versnelde procedure — worden onderzocht? Kan u andere mogelijkheden voorstellen?

2.1.1

Volgens het EESC kan de toelating van economische migranten het best in Europees verband worden geregeld. Daartoe moet op wetgevingsgebied een hoge mate van harmonisatie worden bereikt, zoals ook in het grondwettelijk verdrag wordt bepaald. Het EESC heeft in eerdere adviezen (7) al bepleit dat de EU snel een gemeenschappelijk immigratiebeleid en geharmoniseerde wetgeving dient te krijgen. De EU en de lidstaten moeten de beschikking krijgen over een niet-restrictieve wetgeving die arbeidsmigratie via legale en transparante kanalen mogelijk maakt, zowel voor hoogopgeleid personeel als voor minder gekwalificeerde werknemers.

2.1.2

In het grondwettelijk verdrag worden grenzen gesteld aan de gemeenschappelijke immigratiewetgeving: een van de desbetreffende artikelen „laat het recht van de lidstaten onverlet, zelf te bepalen hoeveel onderdanen van derde landen, afkomstig uit derde landen, tot hun grondgebied worden toegelaten teneinde daar al dan niet in loondienst arbeid te verrichten (8). Naar het oordeel van het EESC belemmert deze beperking de EU niet een hoog niveau van wetgevingsharmonisatie inzake de toelating van economische migranten te bereiken; hiervoor kan namelijk ook geleidelijk worden gezorgd, zodat de lidstaten tijd krijgen om zich aan te passen.

2.1.3

Het EESC vindt net als de Commissie dat het beter is om een algemeen (horizontaal) wetgevingskader te creëren dan wetgevingsvoorstellen per sector te doen. Het destijds door de Commissie ingediende wetgevingsvoorstel werd door het EESC gesteund. Dit had betrekking op de voorwaarden inzake toegang en verblijf voor immigranten met het oog op het gedurende minstens drie maanden op het grondgebied van een lidstaat verrichten van arbeid in loondienst, arbeid als zelfstandige of andere economische activiteiten. Ter aanvulling hierop kunnen specifieke voorschriften worden vastgesteld voor bijzondere categorieën, zoals seizoenarbeiders, werknemers die binnen een onderneming worden overgeplaatst, dienstverleners, enz.

2.1.4

Kiest de Europese Raad voor een sectorspecifieke aanpak (hoogopgeleide immigranten), dan zou dat discriminerend uitwerken. Een dergelijk besluit is voor de Raad wellicht gemakkelijker te nemen, maar sluit niet aan bij de bepalingen van het grondwettelijk verdrag.

2.1.5

Voorts zij erop gewezen dat de meeste nationale wetgevingen de deur voor economische migratie van zowel hoog- als laagopgeleide arbeidskrachten dichtdoen, terwijl tegelijkertijd de illegale immigratie, de informele sector en het zwartwerken een toename te zien geven (9). Zoals het EESC in zijn advies heeft uiteengezet (10) bestaat er in bepaalde lidstaten een duidelijk verband tussen het gebrek aan legale kanalen voor economische migratie en de stijging van de illegale immigratie.

2.2   Preferentie voor de nationale arbeidsmarkt

Hoe kan worden gegarandeerd dat het beginsel van de „communautaire preferentie” op doeltreffende wijze wordt toegepast?

Is de bestaande definitie van „communautaire preferentie” nog relevant? Zo niet, in welke zin moet zij worden gewijzigd?

Op welke andere economische migranten (dan binnen ondernemingen overgeplaatst personeel) mag het beginsel van de communautaire preferentie niet worden toegepast?

Zou een — aan nauwkeurige voorwaarden onderworpen — recht van voorrang moeten worden gegeven aan onderdanen van derde landen die de EU tijdelijk hebben verlaten na er gedurende een bepaalde periode te hebben gewerkt?

Zou het vergemakkelijken van de mobiliteit van de ene lidstaat naar de andere van werknemers uit derde landen gunstig zijn voor de economie van de EU en de nationale arbeidsmarkten?

Hoe zou de mobiliteit in de praktijk op doeltreffende wijze kunnen worden vergemakkelijkt? Welke beperkingen zouden moeten worden opgelegd/welke faciliteiten worden verleend?

Hoe kunnen de Europese openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA's) en het Europees portaal voor beroepsmobiliteit EURES bijdragen tot het vergemakkelijken van de arbeidsmigratie van werknemers uit derde landen?

2.2.1

In de nieuwe Europese immigratiewetgeving dienen de richtlijnen ter bestrijding van discriminatie op de arbeidsmarkt in acht te worden genomen.

2.2.2

Het beginsel van communautaire preferentie moet gelden voor iedereen die deel uitmaakt van de arbeidsmarkt van de EU, en niet alleen voor werknemers uit de lidstaat in kwestie of uit andere lidstaten (11). Het EESC vindt derhalve dat dit beginsel van toepassing moet zijn op:

onderdanen van de lidstaten;

onderdanen van derde landen die de status van langdurig ingezetene hebben (12);

onderdanen van derde landen die beschikken over een wettelijke verblijfs- en werkvergunning in een lidstaat (13);

onderdanen van derde landen die wettelijk in de EU hebben gewoond en gewerkt, maar tijdelijk in het land van herkomst verblijven.

2.2.3

Bevordering van de mobiliteit van immigranten tussen het land van herkomst en het gastland is van positieve invloed op de sociaal-economische ontwikkeling van het land van herkomst en kan tevens helpen voorkomen dat sommige immigranten in een illegale situatie terechtkomen. Daarom vindt het EESC dat àls er wordt overeengekomen een voorkeursbehandeling toe te passen, deze ook moet gelden voor onderdanen van derde landen die de EU tijdelijk hebben verlaten na er een bepaalde tijd te hebben gewerkt, en opnieuw willen migreren.

2.2.4

Uit alle rapporten waarin de Europese arbeidsmarktproblemen worden geanalyseerd, komt naar voren dat de mobiliteit van werknemers gering is. Stimulering van deze mobiliteit is een van de doelstellingen van de Europese werkgelegenheidsstrategie. Ongetwijfeld kunnen immigranten de mobiliteit tussen de arbeidsmarkten in Europa aanzienlijk helpen verbeteren. Met een in hoge mate geharmoniseerde immigratiewetgeving zullen de mobiliteit en het gemeenschappelijk beheer van de migratiestromen worden vereenvoudigd.

2.2.5

Het EURES-netwerk coördineert de openbare arbeidsdiensten van de lidstaten met als doel in bestaande vacatures te voorzien door mobiliteit tussen Europese werknemers aan te moedigen. Dit netwerk is van groot belang om de Europese arbeidsmarkt adequaat te beheren en nieuwe migratiestromen in goede banen te leiden. Wil EURES bruikbaar zijn voor het beheer van migratiestromen, dan moet het de vraag naar en het aanbod van arbeid in de lidstaten goed aan elkaar koppelen, waarbij migrerende werknemers, die over het algemeen mobieler zijn, eveneens in het systeem dienen te worden opgenomen.

2.2.6

Het EURES-netwerk kan in de toekomst ook een belangrijke rol spelen door de consulaire diensten van de lidstaten in de herkomstlanden te helpen bij het beheren van nieuwe migratiestromen. Er kan een systeem worden opgezet waarbij een vacature waarin na 60 dagen nog niet is voorzien op de Europese arbeidsmarkt, via de consulaire diensten opengesteld kan worden voor kandidaten uit derde landen; deze consulaire diensten moeten dan wel beschikken over medewerkers die op het vlak van arbeidsmarktzaken en arbeidsmigratie de nodige deskundigheid bezitten. Ook kunnen de delegaties van de EU belangstellenden informeren over de in het EURES-netwerk bestaande mogelijkheden.

2.3   Toelatingsregelingen

Moet de toelating van onderdanen van derde landen tot de EU-arbeidsmarkt afhangen van het bestaan van een concrete vacature? Of moeten de lidstaten onderdanen van derde landen ook zonder een dergelijke voorwaarde kunnen toelaten?

Welke procedure moet van toepassing zijn op economische migranten die niet tot de arbeidsmarkt toetreden?

2.3.1

Het EESC heeft er in zijn advies over het richtlijnvoorstel inzake toegangsvoorwaarden (14) al op gewezen dat er twee regelingen moeten bestaan voor de legale toelating van immigranten:

2.3.2

De eerste mogelijkheid is dat de betrokkene een werkaanbieding heeft terwijl hij nog in het land van herkomst is; deze mogelijkheid, waarvan gebruik wordt gemaakt door de meeste nieuwe migranten die om economische redenen vertrekken, is het meest geschikt voor gespecialiseerde arbeidskrachten en seizoenarbeiders. Dit systeem wordt toegepast door grote bedrijven en organisaties die de capaciteit hebben om werknemers in het land van herkomst aan te werven.

2.3.3

Bij een deel van de vacatures waarin door migranten wordt voorzien, gaat het echter om arbeidsplaatsen in kleine of ambachtelijke ondernemingen, huishoudelijk werk of zorgbanen voor hulpbehoevenden. In deze gevallen is het niet mogelijk dat de werkgever en de arbeidsmigrant van tevoren in het land van herkomst met elkaar kennismaken. In sommige landen wordt dit soort arbeid door zwartwerkenden en illegale immigranten verricht. In het genoemde EESC-advies (15) is al voorgesteld dat er in de EU-wetgeving inzake toegang van migranten ook een tijdelijke verblijfsvergunning met een geldigheidsduur van zes maanden wordt ingevoerd voor mensen die op zoek zijn naar werk. Deze vergunning zou door de lidstaten in samenwerking met de sociale partners moeten worden geregeld.

Is het systeem waarbij de economische noodzaak moet worden aangetoond, haalbaar? Moet het flexibel worden toegepast, d.w.z. met inachtneming van de specifieke kenmerken van de regio's en sectoren of van de omvang van het bedrijf in kwestie?

Moet een vacature gedurende een bepaalde minimumperiode uitstaan voordat sollicitaties uit derde landen in aanmerking kunnen worden genomen?

Op welke andere manier kan afdoende worden aangetoond dat een werknemer uit een derde land nodig is?

Moet de economische noodzaak na het verstrijken van de geldigheidsduur van de werkvergunning opnieuw worden aangetoond als het arbeidscontract — op grond waarvan de werknemer uit een derde land is toegelaten — verlengd is of verlengd zal worden?

2.3.4

Bij het beheer van nieuwe immigratiestromen is het zaak dat wordt uitgegaan van een economische-noodzakelijkheidstoets of van een specifieke vacature. Met dit systeem kan de arbeidsplaats aan de immigrant worden aangeboden in het land van herkomst, zodat een groot deel van de immigratiestroom via deze procedure kan worden gekanaliseerd.

2.3.5

Dit systeem vereist wel dat het EURES-netwerk naar behoren functioneert en dat de consulaire diensten over deskundig personeel beschikken. Een overal in de EU uitstaande vacature mag slechts gedurende een korte periode, nl. 1 à 2 maanden, aan nieuwe immigranten worden aangeboden. Bij een langere periode kan de werkgever vinden dat dit systeem niet efficiënt is.

2.3.6

Het is altijd goed als deze systemen op flexibele wijze worden toegepast, omdat de Europese arbeidsmarkten nu eenmaal door een geringe mobiliteit worden gekenmerkt. Gaat het om meer geschoold en beter betaald werk, dan is de mobiliteit groter. In de meeste gevallen echter is de mobiliteit, ook binnen een land, beperkt. De realiteit is dat de arbeidsmarkt voor veel economische activiteiten en voor veel beroepen sterk versnipperd is en dat er in feite veel verschillende arbeidsmarkten bestaan.

2.3.7

Loopt de geldigheid van de werkvergunning op grond waarvan een immigrant is toegelaten af en wordt de arbeidsovereenkomst verlengd, dan hoeft de economische noodzaak niet opnieuw te worden aangetoond. Staat hij als werkzoekende bij het openbare arbeidsbureau van het land van verblijf ingeschreven, dan is het economische-noodzakelijkheidscriterium evenmin van toepassing.

Welke andere systemen kunnen worden overwogen?

Kan er in de EU een algemeen geldend selectiesysteem voor de toelating van economische migranten tot de arbeidsmarkt worden ingevoerd? Welke criteria zouden hierbij moeten worden gehanteerd?

Hoe kunnen werkgevers algemeen toegang krijgen tot de cv's van kandidaten in de gehele EU? Hoe moet het EURES-netwerk in dit verband worden versterkt?

Moet worden voorzien in de mogelijkheid om een „vergunning voor werkzoekenden” te verlenen?

2.3.8

De autoriteiten van de lidstaten kunnen in overleg met de sociale partners overwegen om voor bepaalde beroepen, sectoren of regio's te besluiten de arbeidsmarkt open te stellen voor immigranten, zonder het economische-noodzakelijkheidscriterium toe te passen. Voor dergelijke flexibele systemen kunnen diverse procedures worden gehanteerd: tijdelijke vergunningen voor werkzoekenden, green cards, of quota indien die in akkoorden met derde landen zijn overeengekomen.

2.3.9

Immigranten die met een werkzoekendenvergunning zijn toegelaten, krijgen een bepaalde tijd om werk te vinden. Het EESC heeft een periode van zes maanden voorgesteld, terwijl in de Britse regeling een periode van één jaar wordt toegestaan. Deze personen dienen over een ziektekostenverzekering en over voldoende financiële middelen te beschikken.

2.3.10

Om in de EU een snel en flexibel selectiesysteem op te zetten voor de toelating van economische migranten, kan een formulier worden gebruikt waarmee kandidaten informatie kunnen geven over verschillende criteria, zoals: aantal jaren beroepservaring, opleidingspeil, talenkennis, aanwezigheid van familieleden in de EU, enz. De lidstaten kunnen al naar gelang hun behoeften van dit systeem gebruikmaken. Via het EURES-netwerk kunnen werkgevers de cv's van de kandidaten inzien. De toelatingscriteria moeten gebaseerd zijn op de genoemde elementen, waarbij elke vorm van discriminatie uit den boze is.

2.3.11

De lidstaten besluiten samen met de sociale partners of immigranten met een tijdelijke werkzoekendenvergunning worden toegelaten. De openbare arbeidsdiensten helpen de kandidaten bij het zoeken naar werk.

2.4   Toelatingsprocedures voor zelfstandigen

Moet de EU gemeenschappelijke regels hebben voor de toelating van onderdanen van derde landen die als zelfstandigen willen komen werken? En zo ja, welke voorwaarden moeten hierbij gelden?

Moeten flexibelere procedures mogelijk zijn voor zelfstandigen die minder dan een jaar in de EU willen blijven om een specifiek contract met een cliënt uit de EU na te komen? Zo ja, welke procedures?

2.4.1

Het EESC onderschrijft dat de EU moet beschikken over een in hoge mate geharmoniseerde wetgeving betreffende de toelating van onderdanen van derde landen die als zelfstandigen willen komen werken. In zijn advies over het richtlijnvoorstel inzake toegangsvoorwaarden (16) heeft het EESC een gunstig oordeel geveld en een aantal voorstellen voor verbetering gedaan.

2.4.2

Er kan specifieke wetgeving worden opgesteld, maar het is ook mogelijk om zelfstandigen en werknemers in loondienst onder dezelfde richtlijn te laten vallen, zoals de Commissie destijds heeft voorgesteld.

2.5   Aanvraag van werk- en verblijfsvergunningen

Zou er een gecombineerde „werk- en verblijfsvergunning” op EU-niveau moeten bestaan? Wat zijn hiervan de voor- en nadelen?

Of moet één enkele aanvraag (voor zowel de werk- als de verblijfsvergunning) worden voorgesteld?

Zijn er andere mogelijkheden?

2.5.1

Het verband tussen verblijfsvergunning en werkvergunning is in de wetgevingen van de lidstaten heel verschillend geregeld. Het EESC pleit in dit verband voor geharmoniseerde EU-wetgeving. De afgifte van vergunningen moet tot de verantwoordelijkheid van elke afzonderlijke lidstaat behoren. Een door een lidstaat verstrekte vergunning moet als zodanig in de rest van de EU worden erkend.

2.5.2

Wetgeving zou tot zo min mogelijk bureaucratische rompslomp moeten leiden en de zaken er voor de betrokkenen, d.w.z. voor immigranten, werkgevers en overheden, gemakkelijker op moeten maken. Het zou goed zijn als er één enkele vergunning was, nl. een verblijfsvergunning, die dan ook inhoudt dat men mag werken.

2.5.3

Met een één-loketsysteem zouden de huidige procedures worden vereenvoudigd.

2.6   Mogelijkheid om van werkgever/sector te veranderen

Moeten er binnen de arbeidsmarkt van de lidstaat van verblijf beperkingen gelden voor de mobiliteit van de werknemer uit een derde land? Zo ja, welke (werkgever, sector, regio enz.), onder welke omstandigheden en hoe lang?

Wie moet de houder van de vergunning zijn? De werkgever, de werknemer, of beiden gezamenlijk?

2.6.1

Houder van de vergunning moet altijd de werknemer zelf zijn.

2.6.2

Wanneer iemand een verblijfsvergunning heeft gekregen op basis van een werkaanbieding van een onderneming, moet de lidstaat ervoor zorgen dat deze onderneming terstond voldoet aan haar verplichtingen op het gebied van arbeidsregistratie en inschrijving van de werknemer in het socialezekerheidsstelsel. De werknemer begint in de lidstaat die hem de verblijfsvergunning heeft verstrekt te werken bij het bedrijf van wie hij de werkaanbieding heeft gekregen. Daarna echter moet hij de mogelijkheid hebben om van bedrijf te veranderen, zonder beperkingen ten aanzien van sector of regio.

2.6.3

Wel kan worden geëist dat de verandering van werkgever wordt meegedeeld aan de overheidsinstantie die de vergunning verstrekt, in ieder geval in het eerste jaar waarin de vergunning geldig is. Zo kan controle worden uitgeoefend en kunnen mogelijke gevallen van fraude door schijnondernemingen die zijn opgezet om immigratie te vergemakkelijken, worden opgespoord.

2.6.4

Overeenkomstig de nationale arbeidswetgeving moet de arbeidsmigrant de werkgever vooraf informeren als hij bij het bedrijf vertrekt.

2.7   Rechten

Welke specifieke rechten moeten worden toegekend aan onderdanen van derde landen die tijdelijk in de EU werken?

Moet een minimumverblijfsduur een voorwaarde zijn om bepaalde rechten te kunnen uitoefenen? Zo ja, welke rechten en welke verblijfsduur?

Moeten er stimulansen zijn — bv. betere voorwaarden voor gezinshereniging of voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene — om bepaalde categorieën werknemers uit derde landen aan te trekken? Zo ja, waarom en welke?

2.7.1

Bij de discussie hierover moet worden uitgegaan van het nondiscriminatiebeginsel. Hoe lang de arbeidsmigrant ook in de EU mag verblijven en werken, hij moet dezelfde economische, arbeids- en sociale rechten hebben als de overige werknemers.

2.7.2

Het recht op gezinshereniging is een grondrecht, dat in de EU-richtlijn (17) en in bepaalde nationale wetgevingen echter niet naar behoren wordt beschermd. Het EESC verzoekt de Commissie om terzake met een nieuw wetgevingsinitiatief te komen, uitgaande van de voorstellen die door het Europees Parlement en het EESC zijn gedaan (18). Dit fundamentele mensenrecht zou op alle onderdanen van derde landen van toepassing moeten zijn. Zo wordt voorkomen dat één specifieke groep migranten wordt voorgetrokken.

2.7.3

Het Groenboek van de Commissie besteedt geen aandacht aan de plichten van immigranten. Het EESC vindt dat alle personen — EU-burgers èn in de EU verblijvende onderdanen van derde landen — zich moeten houden aan de wetten van het land waar zij verblijven.

2.7.4

In de communautaire immigratiewetgeving moet het Handvest van de grondrechten uit het grondwettelijk verdrag in acht worden genomen. Diverse nationale wetten die momenteel van kracht zijn, bevatten nog bepalingen die tegen het Handvest indruisen.

2.7.5

Het EESC is het met de Commissie eens dat de uitoefening van sommige rechten afhankelijk moet zijn van de duur van het verblijf. De rechten van personen die tijdelijk in de EU verblijven, zullen verschillen van personen die de status van langdurig ingezetene hebben. Concreet stelt het EESC voor om onderdanen van derde landen die legaal in de EU verblijven en werken, de volgende rechten te geven:

recht op sociale zekerheid, incl. gezondheidszorg

recht op toegang tot goederen en diensten, incl. huisvesting, onder dezelfde voorwaarden als die welke voor onderdanen van de lidstaat in kwestie gelden

toegang tot onderwijs en beroepsopleiding

erkenning van diploma's, certificaten en titels in het kader van de communautaire wetgeving

recht op onderwijs voor minderjarigen, m.i.v. financiering en studiebeurzen

recht om les te geven en wetenschappelijk onderzoek te verrichten overeenkomstig het richtlijnvoorstel (19)

recht op gratis rechtsbijstand indien nodig

recht op toegang tot gratis arbeidsbemiddeling

recht op onderwijs van de taal van de samenleving waar betrokkene te gast is

respect voor culturele diversiteit

recht op vrij verkeer en verblijf binnen de lidstaat.

2.7.6

In de richtlijn over de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen worden een aantal specifieke rechten van deze personen genoemd, in het bijzonder m.b.t. de duur van hun verblijfsrecht en de mogelijkheid van verkeer en verblijf in andere EU-lidstaten. In zijn advies hierover (20) heeft het EESC zich al over nieuwe rechten uitgesproken, waarvan de belangrijkste de burger- en politieke rechten zijn. In genoemd advies stelde het EESC voor dat langdurig ingezetenen, net als onderdanen van EU-landen, stemrecht moeten hebben bij gemeenteraads- en Europese verkiezingen. Ook heeft het EESC een voor de Europese Conventie bestemd initiatiefadvies (21) uitgebracht, waarin het er bij de Conventie op aandringt „dat het burgerschap van de Unie niet alleen op grond van de nationaliteit van een EU-lidstaat, maar ook op basis van een duurzaam verblijf in de Europese Unie wordt toegekend”. Het EESC zou kortom graag zien dat „het burgerschap van de Unie niet alleen aan onderdanen van de lidstaten wordt toegekend, maar ook aan iedereen die duurzaam of langdurig in de Europese Unie verblijft.” Het EESC stelt voor dat de Commissie met nieuwe initiatieven komt om deze doelstelling te verwezenlijken.

2.7.7

Voorts heeft het EESC in 2004 een initiatiefadvies (22) uitgebracht waarin het de EU en de lidstaten verzoekt om de in 1990 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties goedgekeurde Internationale Conventie inzake de bescherming van de rechten van alle arbeidsmigranten en hun gezinsleden (23) te ratificeren. Hiermee wordt beoogd om vanuit Europa te promoten dat de fundamentele mensenrechten van migrerende werknemers overal ter wereld worden beschermd. Het EESC zou graag zien dat de Commissie met het oog op de ratificatie van deze conventie nieuwe initiatieven voorstelt.

2.7.8

De EU moet ervoor zorgen dat de immigratiewetgeving in overeenstemming is met normen van de IAO.

2.7.9

Gelijke behandeling van mannen en vrouwen, onderdeel van het communautaire acquis, moet in de immigratiewetgeving gegarandeerd zijn. Ook de gehele antidiscriminatiewetgeving van de EU moet zijn gewaarborgd.

2.7.10

Het EESC acht het niet raadzaam om in de grondrechten discriminerende criteria in te voeren om bepaalde specifieke categorieën immigranten aan te trekken.

2.8   Integratie, terugkeer en samenwerking met derde landen

Welke soort begeleidende maatregelen moet worden overwogen om de toelating van economische migranten tot zowel de EU als de landen van herkomst, alsmede hun integratie in die landen te vergemakkelijken?

Wat kan de EU overeenkomstig het EU-ontwikkelingsbeleid doen om de mobiliteit van hoogopgeleide personen („brain circulation”) aan te moedigen en de mogelijk negatieve effecten van het wegtrekken van hoogopgeleide personen („brain drain”) aan te pakken?

Moeten ontwikkelingslanden worden vergoed (door wie en hoe) voor hun investering in menselijk kapitaal dat naar de EU vertrekt? Hoe kunnen negatieve effecten worden beperkt?

Moeten gastlanden en landen van herkomst de verplichting hebben de terugkeer van tijdelijke economische migranten te waarborgen? Zo ja, in welke omstandigheden?

Hoe kan de terugkeer tot wederzijds voordeel van het gastland en het land van herkomst worden begeleid?

Moet, wat de toelating betreft, de voorkeur worden gegeven aan bepaalde derde landen? Op welke wijze?

Kan een dergelijke voorkeur worden gekoppeld aan speciale kaders, zoals het Europese nabuurschapsbeleid, pre-uitbreidingsstrategieën?

2.8.1

Samenwerking met de herkomstlanden moet een essentieel element vormen van het Europese beleid inzake de toelating van werknemers en het beheer van migratiestromen. Het is immers zaak dat hun belangen — en dus niet alleen de Europese belangen — in aanmerking worden genomen. De Unie mag er niet toe bijdragen dat er nieuwe factoren ontstaan die de sociaal-economische ontwikkeling van de ontwikkelingslanden belemmeren. De emigratie van personen uit deze landen naar Europa moet hun ontwikkeling juist bevorderen.

2.8.2

Sommige Europese regeringen willen graag dat de herkomstlanden samenwerken bij de strijd tegen illegale immigratie, bij het toezicht aan de grenzen en bij de terugkeer van personen die zijn uitgezet. Het EESC heeft er al eerder op gewezen (24) dat deze samenwerking breder moet worden opgevat en betrekking moet hebben op het beheer van migratiestromen in zijn geheel.

2.8.3

Zoals in het Groenboek wordt aangegeven, vormt de zgn. brain drain een belangrijke negatieve factor voor de herkomstlanden, omdat deze niets terugzien van de door hen gedane investeringen in opleiding. Het huidige EU-beleid om geschoolde arbeidskrachten aan te trekken, dreigt dit probleem alleen nog maar te verergeren. Het is derhalve van groot belang dat er maatregelen worden uitgewerkt om deze landen voor het verlies aan gekwalificeerd personeel te compenseren. De EU moet veel meer investeren in samenwerkings- en ontwikkelingsprogramma's, ook ter ondersteuning van onderwijs en opleidings- en onderzoeksactiviteiten in de herkomstlanden. Teneinde de sociaal-economische ontwikkeling te bevorderen, moet de EU concrete investeringen doen om in derde landen meer plaatsen te creëren in onderwijsinstellingen die bv. leraren, verpleegkundigen, artsen en ingenieurs opleiden. Veel derde landen beperken het aantal opleidingsplaatsen omdat zij te weinig middelen hebben. Hierdoor moeten veel van hun onderdanen die aan de toelatingseisen voldoen, wegens plaatsgebrek lange tijd wachten alvorens zij hun studie kunnen aanvangen. Opvoering van het aantal opleidingsplaatsen kan de gevolgen van de brain drain helpen verzachten. Verder dient Europa zich tijdens handelsbesprekingen genereuzer op te stellen.

2.8.4

Ook zijn er maatregelen nodig om te stimuleren dat immigranten die op grond van hun beroepskwalificaties of ondernemingszin tot de ontwikkeling van hun land kunnen bijdragen, vrijwillig naar het herkomstland terugkeren. Hierbij kan gedacht worden aan verbetering van de in de richtlijn over langdurig ingezetenen omschreven mogelijkheid om tijdelijk naar het land van herkomst terug te gaan. Indien een in de EU ingezeten onderdaan van een derde land naar zijn herkomstland wil terugkeren met concrete plannen om er te investeren of te werken, zou hij zijn verblijfsrecht niet mogen verliezen. Mobiliteit van hoogopgeleide personen (brain circulation) tussen herkomstlanden en EU-lidstaten is alleen mogelijk met flexibele EU-wetgeving.

2.8.5

Brain circulation kan ook bevorderd worden door EU-onderdanen van gemengde afkomst aan te moedigen om naar het land van hun ouders of grootouders terug te keren als zij concrete plannen hebben om er gedurende een bepaalde minimumperiode te investeren of te werken.

2.8.6

Investeringsprojecten waarbij vaklieden of investeerders uit het herkomstland en met name teruggekeerde migranten zijn betrokken, moeten in de Europese samenwerkingsprogramma's worden gestimuleerd. Tevens moet er financiële steun komen voor investeringsplannen van in de EU ingezetenen die, al is het maar tijdelijk, naar hun land van herkomst willen terugkeren.

2.8.7

In het advies (25) over het gemeenschappelijk terugkeerbeleid en in een eerder advies (26) over het Groenboek terzake, heeft het Comité toegelicht hoe vrijwillige terugkeer tot de sociaal-economische ontwikkeling van de herkomstlanden kan bijdragen.

2.8.8

In samenwerking met de herkomstlanden moet het beheer van de migratiestromen worden verbeterd. In landen waar veel immigranten vandaan komen, dienen de consulaire diensten van de EU-lidstaten over specifiek geschoolde ambtenaren te beschikken. Voorts kunnen ook de delegaties van de EU in deze landen actiever meewerken.

2.8.9

De EU kan preferentiële akkoorden met kandidaat-lidstaten opstellen.

2.8.10

Ook zouden er in samenwerkingsovereenkomsten die de EU met landen en groepen landen heeft ondertekend, voorwaarden kunnen worden opgenomen om bepaalde migranten voorrang te verlenen bij toegang tot de EU, met dien verstaande dat iedere vorm van discriminatie op etnische of culturele gronden hierbij moet worden voorkomen.

2.8.11

Tot slot wijst het EESC er nogmaals op dat integratie een onlosmakelijk onderdeel van het Europese immigratiebeleid hoort te vormen. Het heeft zich hierover uitgelaten in diverse adviezen (27), alsook tijdens een in 2002 gehouden conferentie (28). De EU moet een Europees integratieplan uitwerken en daarvoor binnen de nieuwe financiële vooruitzichten voldoende middelen beschikbaar stellen. Bij de uitwerking van dit programma kan de Commissie op de hulp van het EESC rekenen. In het Groenboek zou moeten worden verwezen naar alle internationale en Europese verdragen en conventies die terzake relevant zijn (29).

Brussel, 9 juni 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  Artikel III-267

(2)  COM(2001) 386 def.

(3)  Zie het EESC-advies in PB C 80 van 3-4-2002 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS) en het advies van het EP in PB C 43E van 19-2-2004 (rapporteur: mevr. TERRON i CUSI)

(4)  Zie punt 30 van de conclusies van de Europese Raad

(5)  Zie het EESC-advies in PB C 80 van 30-3-2004 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS)

(6)  Zie de Commissiemededeling COM(2005) 94 van 16-3-2005 over de demografische ontwikkeling

(7)  Zie het EESC-advies over de Mededeling over een communautair immigratiebeleid in PB C 260 van 17-9-2001 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS) en het EESC-advies over de Mededeling betreffende illegale immigratie in PB C 149 van 21-6-2002 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS)

(8)  Artikel III-267, lid 5

(9)  SOC/172 - Advies over „De rol van het maatschappelijk middenveld bij het voorkomen van zwartwerk”, goedgekeurd tijdens de zitting van 6 en 7 april 2005 (rapporteur: de heer HAHR)

(10)  Zie het advies over de Commissiemededeling „Studie naar de samenhang tussen legale en illegale migratie” (COM(2004) 412 def.), uitgebracht tijdens de zitting van 15-12-2004 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS)

(11)  Resolutie van de Raad van 20-6-1994

(12)  Zie het EESC-advies over de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, in PB C 36 van 8-2-2002 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS)

(13)  Zie het EESC-advies over de voorwaarden inzake toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op arbeid, in PB C 80 van 3-4-2002 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS)

(14)  Zie het EESC-advies over de voorwaarden inzake toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op arbeid, in PB C 80 van 3-4-2002 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS)

(15)  Zie het EESC-advies over de voorwaarden inzake toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op arbeid, in PB C 80 van 3-4-2002 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS)

(16)  Zie het EESC-advies over de voorwaarden inzake toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op arbeid, in PB C 80 van 3-4-2002 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS)

(17)  Richtlijn 2003/86/EG

(18)  Zie de EESC-adviezen in PB C 204 van 18-7-2000 (rapporteur: mevrouw CASSINA) en in PB C 241 van 7-10-2002 (rapporteur: de heer MENGOZZI) en het verslag van het EP in PB C 135 van 7-5-2001 (rapporteur: de heer WATSON)

(19)  Zie richtlijnvoorstel van de Commissie COM(2004) 178 over de toelating van onderdanen van derde landen tot de EG met het oog op wetenschappelijk onderzoek. Zie ook het desbetreffende EESC-advies van 27-10-2004 (rapporteur: mevrouw KING).

(20)  Zie het EESC-advies over de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, in PB C 36 van 8-2-2002 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS)

(21)  Zie de paragrafen 6.4 en 6.5 van het advies over de toegang tot het burgerschap van de Europese Unie, in PB C 208 van 3-9-2003 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS)

(22)  Zie het EESC-advies over de internationale conventie inzake arbeidsmigranten, in PB C 302 van 7-12-2004 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS)

(23)  Resolutie 45/158 van 18 december 1990, van kracht sinds 1 juli 2003

(24)  Zie het EESC-advies over de Mededeling betreffende illegale immigratie in PB C 149 van 21-6-2002 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS)

(25)  Zie het advies over de Mededeling over een communautair terugkeerbeleid in PB C 85 van 8-4-2003 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS)

(26)  Zie het EESC-advies over het Groenboek over een communautair terugkeerbeleid in PB C 61 de 14-3-2003 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS)

(27)  Zie het EESC-advies in PB C 80 van 30-3-2004 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS) en het advies over de rol van de georganiseerde civiele samenleving bij immigratie en maatschappelijke integratie, in PB C 125 van 27-5-2002 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS; corapporteur: de heer MELÍCIAS)

(28)  Zie de bijlage bij het advies over immigratie, integratie en werkgelegenheid, in PB C 80 van 30-3-2004 (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS)

(29)  

IAO:

(Herzien) verdrag over migrerende werknemers, 1949 (no 97)

(Herziene) aanbeveling over migrerende werknemers, 1949 (no 86)

Verdrag over migrerende werknemers (aanvullende bepalingen), 1975 (no 143)

Aanbeveling over migrerende werknemers, 1975 (no 151)

Artikelen 24 en 26 van de Grondwet van de IAO

Resolutie betreffende een billijke behandeling van migrerende werknemers in een geglobaliseerde economie, juni 2004

Raad van Europa:

Europees Sociaal Handvest, 1961 (no 35) en Herzien Europees Sociaal Handvest, 1996 (no 163)

Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers, 1977 (no 93)

Europese Unie:

Handvest van de grondrechten van de EU, 2000 (deel II van het grondwettelijk verdrag, 2004)

Verenigde Naties:

Verklaring over de mensenrechten van personen die niet de nationaliteit bezitten van het land waar zij wonen

Internationale Conventie inzake de bescherming van de rechten van alle arbeidsmigranten en hun gezinsleden.


17.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 286/28


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De onderhandelingen over mode 4 („aanwezigheid van natuurlijke personen”) van de Algemene Overeenkomst inzake de Handel in Diensten (GATS)”

(2005/C 286/06)

De Commissie heeft, per schrijven van commissaris Lamy d.d. 20 januari 2003, het Europees Economisch en Sociaal Comité verzocht om overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag een verkennend advies op te stellen over: „De onderhandelingen over mode 4 („aanwezigheid van natuurlijke personen”) van de Algemene Overeenkomst inzake de Handel in Diensten (GATS)”.

De gespecialiseerde afdeling „Externe betrekkingen”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 20 mei 2005 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Florio.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 418e zitting (vergadering van 8 juni 2005) het volgende advies uitgebracht, dat met 134 stemmen vóór en 1 stem tegen bij 7 onthoudingen is goedgekeurd.

Inleiding

Het Comité heeft bij diverse gelegenheden (conferenties, voorbereiding van adviezen, institutionele bijeenkomsten...) overleg gevoerd en samengewerkt met directoraat-generaal Handel van de Europese Commissie. Met name voormalig Europees commissaris Lamy, destijds bevoegd voor WTO-aangelegenheden, heeft meermaals met het Comité van gedachten gewisseld over de internationale handel en de plaats van mensenrechten binnen de WTO-problematiek.

Onderwerp van dit advies is mode 4 van de GATS-Overeenkomst („aanwezigheid van natuurlijke personen”). Mode 4, waarmee het tijdelijke verblijf van medewerkers van dienstverleningsbedrijven buiten hun eigen land voor het verlenen van diensten wordt bedoeld, is een van de sleutelelementen van de WTO-onderhandelingen over liberalisering van de internationale dienstenhandel. Terecht wordt aangenomen dat het vrij verkeer van diensten, zowel op EU- als op wereldniveau, de economie en de werkgelegenheid een nieuwe impuls kan geven. Een grondiger analyse van de belemmeringen en risico's kan uiteindelijk resulteren in een regeling die een evenwichtige ontwikkeling van deze sector in een — dankzij de nieuwe overeenkomsten — duurzaam sociaal-economisch kader mogelijk maakt.

Het is zowel in het belang van de ontwikkelingslanden als in dat van de EU-lidstaten dat het tijdelijke verblijf van medewerkers van dienstverleningsbedrijven buiten hun eigen land beter wordt geregeld.

1.   De GATS-Overeenkomst

1.1

De GATS-Overeenkomst is een uitvloeisel van de Uruguay-ronde (1986-1994). Zij is begin 1995, toen het GATT-secretariaat werd vervangen door de Wereldhandelsorganisatie (WTO), in werking getreden. In de jaren '80, toen de dienstensector (in de Unie goed voor zo'n tweederde van het BBP en de werkgelegenheid) steeds sneller begon te groeien en de grens tussen goederen en diensten steeds moeilijker te trekken viel, was men tot het besef gekomen dat ook voor de handel in diensten een vorm van multilaterale regelgeving nodig was omdat uitvoer van goederen in toenemende mate gepaard ging met uitvoer van diensten (installatie, scholing, ondersteuning en andere vormen van dienstverlening). Ook de ontwikkeling naar een meer marktgericht denken over typische monopoliediensten als stroomvoorziening, telefonie en telegrafie en stads- en railvervoer heeft interessante nieuwe markten voor de internationale dienstenhandel gecreëerd (1). Hoewel de GATS-overeenkomst primair tot doel heeft de handel in diensten te liberaliseren, worden de leden er niet toe verplicht méér diensten te liberaliseren dan zij uit veiligheidsoverwegingen wenselijk achten, en kunnen er beperkingen worden gesteld aan de beginselen van „meestbegunstigde natie” en „nationale behandeling”. In de overeenkomst is duidelijk vastgelegd dat de leden „het recht hebben de verlening van diensten op hun grondgebied aan regelingen te onderwerpen”. De overeenkomst geldt in principe voor álle diensten en álle sectoren, behalve voor „bij de uitoefening van overheidsgezag verleende diensten” (2).

2.   Vormen van dienstverlening

2.1   De logica achter de verschillende vormen van dienstverlening

2.1.1

In artikel 1, lid 2, van de GATS-overeenkomst wordt „handel in diensten” gedefinieerd als „de verlening van een dienst:

a)

vanaf het grondgebied van een lid naar het grondgebied van een ander lid;

b)

binnen het grondgebied van een lid ten behoeve van de gebruiker van een dienst van een ander lid;

c)

door een dienstverlener van een lid, via een commerciële aanwezigheid op hetgrondgebied van een ander lid;

d)

door een dienstverlener van een lid, via de aanwezigheid van natuurlijke personen van een lid op het grondgebied van een ander lid”.

2.1.2

Deze vier vormen van dienstverlening worden respectievelijk aangeduid als mode 1, mode 2, mode 3 en mode 4. Bij mode 1 gaat de dienst zelf over de grens (b.v. via post, fax, telefoon of internet), bij mode 2 gaat de afnemer over de grens (b.v. toerisme), bij mode 3 gaat het dienstverlenende bedrijf over de grens (buitenlandse investeringen, of in het WTO-jargon: „commerciële aanwezigheid”) en bij mode 4 gaat de dienstverlener zelf (tijdelijk) over de grens omdat de dienstverlening persoonlijk contact met de klant vereist of omdat de dienst ter plekke moet worden verleend.

2.1.3

Mode 4 is vaak nauw verweven met mode 3: vele bedrijven laten hun leidinggevenden en deskundigen rouleren tussen hun verschillende buitenlandse dochterondernemingen omdat zij interne mobiliteit van essentieel belang achten voor een adequate dienstverlening. Maar ook met mode 1 en mode 2 zijn er raakvlakken: zakenlieden kunnen van deze twee modes gebruik maken om contracten te sluiten of erover te onderhandelen.

2.1.4

Door deze onderlinge verwevenheid, zo wordt in een OESO-studie over mode 4 opgemerkt (3), is het vrijwel onmogelijk om het macro-economische effect van verdere liberalisering van één enkele mode in te schatten (gevolgen voor handel, groei, werkgelegenheid, concurrentie, kwaliteit van de dienstverlening en niveau van de consumentenprijzen). Het onderzoek naar de handels-, groei- en werkgelegenheidseffecten van verdere liberalisering van mode 4 wordt bovendien bemoeilijkt door het gebrek aan statistische gegevens over dergelijke tijdelijke vormen van arbeidsmigratie. De vraag is echter niet hoeveel winst mode 4 kan opleveren, maar wel welke voordelen ervan te verwachten zijn en welke nadelen geminimaliseerd kunnen worden (men denke bijvoorbeeld aan de vele klachten over handelsbelemmeringen als gevolg van bureaucratische visa- en werkvergunningsprocedures).

2.1.5

Mode 4 betreft een zeer specifieke vorm van personenverkeer met drie essentiële kenmerken: 1) het gaat om personenverkeer van tijdelijke aard; 2) het heeft plaats in opdracht van een dienstverleningsbedrijf, dat ook het doel bepaalt; 3) de rechten van de betrokkenen zijn omschreven noch beschermd, waardoor iedere WTO-lidstaat zijn eigen regels kan stellen. Mode 4 kan dus worden omschreven als een vorm van tijdelijke arbeidsmigratie in opdracht van een dienstverleningsbedrijf met als doel het verlenen van een dienst. In sommige gevallen worden de betrokken werknemers ertoe verplicht buiten hun vertrouwde omgeving te gaan werken.

2.1.6

De problematiek rond mode 4 staat volledig los van die rond het vrij verkeer van werknemers binnen de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte. Bij het beginsel van het vrij verkeer van werknemers gaat het om het recht van individuele personen om zelf te bepalen waar zij leven en werken. Bij mode 4 daarentegen gaat het om het recht van dienstverleners om gedurende een bepaalde tijd diensten te leveren in een ander land.

2.1.7

Werknemersverkeer heeft in wezen meer met immigratie- en arbeidsmarktbeleid dan met internationale handelspolitiek te maken. Het gevaar bestaat evenwel dat het tijdelijk uitzenden van arbeidskrachten tot een situatie leidt waarbij arbeid in WTO-verband een handelsartikel wordt, terwijl het leidende beginsel van de Internationale Arbeidsorganisatie juist is dat arbeid geen koopwaar is (4). Bij mode 4 gaat het om mensen, maar toch worden zaken als mensenrechten, werknemersrechten en arbeidsomstandigheden in de GATS-overeenkomst niet genoemd. Dat neemt niet weg dat de WTO-leden, in navolging van de Unie en haar lidstaten, met deze aspecten rekening kunnen — en moeten — houden in hun verzoeken, aanbiedingen en verbintenissen.

2.2   Mode 4 en de „Bijlage betreffende het verkeer van natuurlijke personen die onder de Overeenkomst vallende diensten verlenen”

2.2.1

Dat de link tussen handel, migratie en arbeidsmarktbeleid mode 4 tot een geval apart maakt, wordt in de GATS-overeenkomst impliciet erkend door het feit dat de overeenkomst vergezeld gaat van een bijlage over deze specifieke vorm van dienstverlening. Punt 2 hiervan luidt als volgt: „De Overeenkomst is noch van toepassing op maatregelen betreffende natuurlijke personen die toegang zoeken tot de arbeidsmarkt van een Lid, noch op maatregelen aangaande staatsburgerschap, verblijf of werk op permanente basis”. In een voetnoot staat bovendien het volgende te lezen: „Het loutere feit dat voor natuurlijke personen van bepaalde Leden wel, en voor natuurlijke personen van andere Leden geen visum wordt geëist, wordt niet beschouwd als het uithollen of teniet doen van de voordelen die uit een specifieke verbintenis voortvloeien”. Verder wordt nog bepaald dat lidstaten maatregelen moeten kunnen blijven nemen om de binnenkomst of het verblijf van personen op hun grondgebied te regelen (en een eigen visabeleid moeten kunnen blijven voeren) mits een en ander geen handelsbelemmerend effect heeft. Een visumplicht voor ingezetenen van bepaalde landen wordt niet als handelsbelemmerend beschouwd. Uit dit alles blijkt hoe gevoelig de kwestie van het tijdelijk personenverkeer voor de WTO-landen ligt.

2.3   Verbintenissen van de Europese Unie

2.3.1

De verbintenissen ten aanzien van mode 4 verschillen in sommige opzichten van die met betrekking tot de andere modes. Het grootste verschil is het horizontale karakter ervan, d.w.z. het feit dat zij voor álle in de verbintenissenlijst vermelde sectoren gelden. Dit hangt nauw samen met de manier waarop immigratieambtenaren het verschijnsel tijdelijke migratie benaderen: zij hanteren in alle gevallen dezelfde criteria (o.m. doel van het verblijf, opleiding en kwalificaties), ongeacht in welke sector de betrokkene werkzaam is.

2.3.2

De meeste WTO-landen zijn na de Uruguay-ronde verbintenissen ten aanzien van mode 4 aangegaan. Naar schatting meer dan 90 % daarvan heeft betrekking op hooggekwalificeerde werknemers (leidinggevenden, professionals en deskundigen met gespecialiseerde kennis) of zakenreizigers. Het merendeel heeft alleen zin als de dienstverlener in staat is ook een vestiging in het gastland op te zetten (mode 3 — „commerciële aanwezigheid”); in dat geval vallen de betrokkenen onder de categorie „uitgezonden werknemers” (intra-company transfers). Slechts weinig landen zijn verbintenissen aangegaan voor dienstverleners zónder vestiging in het gastland (freelancers, individuele professionals of ondernemers…) en nóg minder landen hebben dit gedaan voor middelbaar of lager gekwalificeerde werknemers.

2.3.3

Er zijn dus nauwelijks verbintenissen aangegaan voor het soort activiteiten dat plaatsheeft in — of zelfs van cruciaal belang is voor — sectoren waar mode 4 de enige vorm van dienstverlening is (b.v. professionele dienstverleners, incl. gezondheidswerkers) of waar geen sprake is van een „commerciële aanwezigheid” (b.v. bouwdiensten, computerdiensten waarbij de dienstverlener ter plekke aanwezig moet zijn).

2.3.4

In het kader van de Uruguay-ronde, maar ook bij de latere onderhandelingen over mode 4, zijn de Unie en haar lidstaten verbintenissen aangegaan die ingezetenen van derde landen het recht geven hier tijdelijk diensten te komen verlenen.

2.4

De Commissie onderscheidt met betrekking tot mode 4 drie grote categorieën dienstverleners (andere WTO-leden passen vergelijkbare indelingen toe):

Uitgezonden werknemers (intra-corporate transfers). Tot deze categorie behoren werknemers van een bedrijf die tijdelijk zijn overgeplaatst van een vestiging buiten de Unie (hoofdkantoor, dochteronderneming, filiaal) naar een vestiging bínnen de Unie.

Zakenreizigers (business visitors). Onder deze categorie vallen vertegenwoordigers van buitenlandse dienstverleners die tijdelijk naar de Unie komen om over de levering van diensten te onderhandelen, om contracten te sluiten of om een dochteronderneming, filiaal of kantoor op te zetten; zakenreizigers mogen zelf geen diensten in de Unie verlenen.

Contractuele dienstverleners (contractual service suppliers). Deze categorie heeft momenteel alleen betrekking op werknemers van rechtspersonen, maar zal later, gelet op het nieuwe aanbod van de Commissie, wellicht worden uitgebreid tot vrije beroepsbeoefenaren. In het eerste geval gaat het om werknemers die tijdelijk naar de Unie komen als werknemers van een buitenlandse onderneming die een dienstverleningscontract in de Unie heeft gesloten. In het tweede geval gaat het om zelfstandigen die tijdelijk naar de Unie komen om een door henzelf gesloten dienstencontract uit te voeren.

2.5   Verzoeken van de Unie aan andere WTO-lidstaten

2.5.1

De Unie heeft aan 106 WTO-landen verzoeken om verderreikende verbintenissen met betrekking tot mode 4 gericht. Zij heeft de inhoud daarvan afgestemd op het ontwikkelingsniveau van de betrokken landen en op hun betekenis als handelspartner. Zij heeft dus duidelijk rekening gehouden met haar exportbelangen. Verder was het haar bedoeling de verbintenissen van de meeste grotere WTO-lidstaten min of meer op één lijn te krijgen. Concreet kunnen haar verzoeken als volgt worden samengevat:

1)

Uitgezonden werknemers: toelating van sleutelpersoneel van EU-bedrijven (leidinggevenden en deskundigen) voor een periode tot drie jaar, ook voor het volgen van een korte opleiding.

2)

Zakenreizigers: toelating van zakenreizigers voor een periode tot 90 dagen.

3)

Contractuele dienstverleners: de initiële verzoeken hadden alleen betrekking op werknemers van rechtspersonen in enkele specifieke sectoren (professionele en zakelijke dienstverlening, milieudiensten), afhankelijk van het land waaraan het verzoek is gericht (OESO-landen/ontwikkelingslanden; dit soort verzoeken is aan geen enkel minst ontwikkeld land gericht); de verzoeken van januari jl. waren uitsluitend gericht aan de belangrijkste handelspartners van de Unie en hadden alleen betrekking op vrije beroepsbeoefenaren.

2.6   Verzoeken van andere WTO-lidstaten

2.6.1

De Unie heeft meer dan 50 verzoeken met betrekking tot mode 4 ontvangen. Sommige landen dringen aan op meer transparantie, terwijl andere zouden willen dat de Unie in het grootste deel van de dienstensectoren nagenoeg alle beperkingen opheft.

2.6.2

Het leeuwendeel van de verzoeken is afkomstig van ontwikkelingslanden. Bijna de helft hiervan verzoekt om afschaffing van álle restricties, incl. arbeidsmarkttoetsen en economische-behoeftentoetsen, wat in feite zou neerkomen op de invoering van volledig vrij verkeer van personen; zij verzoeken ook om uitbreiding van de regeling tot laaggeschoolden. Drie landen verzoeken de Unie haar visaregeling in te trekken en automatisch recht op binnenkomst en verblijf te verlenen. Verscheidene landen verlangen erkenning van kwalificaties van derde landen of uitbreiding van het toepassingsgebied van de EU-richtlijnen inzake wederzijdse erkenning tot ingezetenen van derde landen die hun opleiding in de Unie hebben genoten.

2.6.3

De handelsministers van de minst ontwikkelde landen hebben tijdens hun tweede bijeenkomst, van 31 mei tot en met 2 juni 2003 in Dhaka (Bangladesh), een verklaring aangenomen, waarin zij pleiten voor „liberalisering van de toegang tot de markten van ontwikkelde landen voor tijdelijke arbeidsmigranten onder mode 4, en met name voor ongeschoolde en laag geschoolde dienstverleners, o.m. door erkenning van beroepskwalificaties, vereenvoudiging van visaprocedures en vrijstelling van economische-behoeftentests” (Verklaring van Dhaka, pt. 15, alinea iv).

3.   Aanbod van de Unie

3.1

Het aanbod van de Unie houdt een aantal ingrijpende verbeteringen in. Wat contractuele dienstverleners betreft is zij verbintenissen aangegaan voor 22 subsectoren (voornamelijk professionele en zakelijke dienstverlening) plus vier soorten zelfstandige professionals, waarbij de maximale duur van het verblijf op zes maanden wordt gebracht. Zij verbindt zich er ook toe af te zien van een economische-behoeftentest en in plaats daarvan een maximumaantal toe te laten dienstverleners vast te leggen. Hoeveel dit maximum zal bedragen en hoe de regeling concreet zal worden toegepast, moet nog worden bepaald. Ten slotte voorziet haar aanbod nog in de mogelijkheid om jongeren de kans te geven hier gedurende maximaal twaalf maanden als uitgezonden werknemer een opleiding te komen volgen. Dit is ongetwijfeld een van de meest genereuse en verregaande aanbiedingen die de Unie tot dusverre heeft gedaan.

4.   Aanbiedingen van derde landen

4.1

Hoewel de dienstenhandel 91,6 % van de wereldhandel uitmaakt, heeft slechts een deel van de WTO-landen (38) binnen de in de Verklaring van Doha aangegeven termijn eerste aanbiedingen gedaan. Noch de aanbiedingen van de industrielanden noch die van de ontwikkelingslanden zijn, ook kwalitatief gezien, echt genereus te noemen. Enkele landen (India, de Filipijnen, Thailand en Indonesië) hebben intussen hun verzoek aangepast in het licht van het nieuwe aanbod van de Unie.

5.   Tijdelijk verblijf, arbeidsmarkt en sociale cohesie

5.1

De dienstenhandel onder mode 4 is niet alleen een onderdeel van de internationale handelsproblematiek, maar heeft ook raakvlakken met de migratie- en de arbeidsmarktproblematiek. Het is zoals met verzamelingen en deelverzamelingen: de verzameling „migratiebewegingen” omvat onder meer de deelverzameling „tijdelijke migratie”; deze omvat op haar beurt onder meer de deelverzameling „arbeidsmigratie”, die op haar beurt weer uiteenvalt in verschillende deelverzamelingen, waaronder mode 4.

5.2

De contouren van mode 4 zijn echter niet precies afgebakend. Zo zou duidelijker moeten worden aangegeven waar de scheidslijn ligt tussen tijdelijke migratie voor het verrichten van arbeid en tijdelijke migratie voor het oprichten van een vestiging, en vooral: wat de term „tijdelijk” precies inhoudt (enkele maanden? vijf jaar of nóg langer?) en welke beroepen onder mode 4 vallen. Bovendien wordt het concept „tijdelijke migratie” door de Unie (Verdrag) anders geïnterpreteerd dan door de WTO.

5.3

Het is duidelijk de bedoeling om het toepassingsgebied van mode 4 te beperken tot een kleine groep hooggekwalificeerde en zelfstandige beroepen, maar als in de toekomst nog andere beroepen en categorieën werknemers onder mode 4 komen te vallen, zal men er niet onderuit kunnen de notie „tijdelijk” nader te omschrijven, de maximale duur van het verblijf te verkorten en nauwkeuriger aan te geven wat onder het begrip „dienstverleners” precies moet worden verstaan. Het is echter duidelijk dat handelsakkoorden niet het meest aangewezen middel zijn om de rechten van werknemers te reguleren. Daarom zou het beter zijn het toepassingsgebied van de „Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie over de fundamentele rechten en beginselen op het werk” uit 1998 (5), die hiervoor een adequaat rechtskader vormt, uit te breiden tot dienstverleners onder mode 4. Voor de lidstaten van de Unie is het in Nice goedgekeurde Handvest van grondrechten van cruciaal belang, vooral omdat dit in het ontwerp van grondwettelijk verdrag werd verankerd.

5.4

Een en ander zou voor vele zelfstandige professionals een hele stap vooruit betekenen en bovendien vele onduidelijkheden op het vlak van de pensioen- en werkloosheidsvoorzieningen uit de wereld helpen. Emigratievraagstukken moeten niet in WTO-verband maar op nationaal niveau worden aangepakt en sommige aspecten van de arbeidsproblematiek, zoals werknemersrechten en sociale zekerheid, moeten binnen de geëigende internationale gremia, zoals de IAO, worden geregeld.

6.   Conclusies en aanbevelingen

6.1

Het Comité beseft dat verdere liberalisering van de internationale dienstenhandel belangrijk is voor de economische groei van álle landen — industrielanden én ontwikkelingslanden. Het betreurt evenwel dat geen impactanalyse is verricht om de sociale gevolgen en de gevolgen voor de arbeidsmarkt, zowel in de herkomstlanden als in de gastlanden, in kaart te brengen.

6.2

Het staat achter het beginsel dat de WTO-landen het recht hebben de dienstverlening op hun grondgebied te reguleren.

6.2.1

Het kan zich vinden in de eerste aanbiedingen van de Unie voor verdere liberalisering van mode 4, op voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan fundamentele arbeidsnormen, aan de internationale arbeidswetgeving en aan de cao's in de gastlanden. Het vindt het een goede zaak dat de Commissie in haar verbintenissenlijst uitdrukkelijk naar de rechten van werknemers verwijst.

6.2.1.1

Het kan zich verenigen met het voorstel om in het aanbod ook een categorie „bedrijfsstagiairs” (intra-company trainees) op te nemen omdat dit zowel voor Europese multinationals als voor jonge managers en bedrijven in derde landen een goede zaak kan zijn. Uiteraard moet daarbij duidelijk worden aangegeven wat precies met „opleiding” wordt bedoeld, om te voorkomen dat de betrokkenen als onderbetaalde arbeidskrachten worden ingezet of dat de nationale voorschriften of cao-afspraken inzake opleiding en de internationale arbeidsnormen met voeten worden getreden.

6.2.2

Het nieuwe aanbod van de Unie omvat ook voorstellen voor zelfstandige professionals die als contractuele dienstverleners optreden, zij het alleen voor een beperkt aantal subsectoren en alleen voor hooggekwalificeerde deskundigen (6).

6.2.3

Het Comité wijst erop dat de WTO-landen ervoor dienen te zorgen dat tijdelijke werknemers worden beschermd en niet worden gediscrimineerd. Zij dienen ook adequate toezichtmechanismen in te voeren, b.v. op basis van de beginselen inzake loonbescherming van IAO-conventie nr. 95.

6.2.4

Zeker nu de Unie is uitgebreid met een aantal landen waar nauwelijks cao's bestaan, zijn dergelijke toezichtmechanismen absoluut noodzakelijk.

6.2.5

Met het oog op een eventuele verdere liberalisering van de dienstenhandel dient de Unie:

1)

duidelijk te maken dat het tijdelijk verkeer van werknemers ook onder de Richtlijn betreffende detachering van werknemers valt;

2)

duidelijkheid te scheppen omtrent de Europese wet- en regelgeving over de liberalisering van de Europese dienstensector, een thema dat de afgelopen maanden tot heel wat commotie heeft geleid (voorstel voor een richtlijn inzake liberalisering van het dienstenverkeer binnen de interne markt!);

3)

een duidelijk onderscheid te maken tussen diensten van algemeen belang (gezondheidszorg, onderwijs, water-, gas- en elektriciteitsvoorziening...) en andere diensten, en, binnen de categorieën diensten van algemeen belang, tussen economische en niet-economische en tussen commerciële en niet-commerciële diensten.

6.3

Het Comité kan zich in principe vinden in het voorstel van het European Service Forum om een GATS-permit in te voeren. Hiermee zou het verkeer van dienstverleners van en naar de Unie vlotter verlopen en zou de controle op de toepassing van mode 4 doorzichtiger worden.

6.4

Veel ontwikkelingslanden worden geconfronteerd met een dreigende braindrain. Zo is er in veel van deze landen een tekort aan verpleegkundigen als gevolg van het feit dat hun eigen verpleegkundigen wegtrekken naar ontwikkelde landen die met een tekort aan geschoold personeel te kampen hebben. Het Comité stelt voor dat de Commissie en de lidstaten de nodige regels opstellen, zoals in de Britse gezondheidszorg is gebeurd (invoering van een ethische code voor het in dienst nemen van verpleegkundigen). Het gaat niet aan dat ontwikkelingslanden al hun gespecialiseerde arbeidskrachten zien vertrekken en daardoor niet meer voor hun eigen bevolking kunnen zorgen.

6.5

Het Comité dringt erop aan dat de Unie en de lidstaten geen uitbreiding van mode 4 tot laag- of ongeschoolde arbeidskrachten accepteren, omdat dit kan leiden tot inbreuken op een van de grondbeginselen van de IAO, nl. dat arbeid geen koopwaar is. Laag- en ongeschoolde werknemers hebben op de arbeidsmarkt vrijwel altijd een zwakke positie, terwijl buitenlandse managers, deskundigen en hoogopgeleide zelfstandige professionals doorgaans sterker staan en goed beschermd zijn.

6.6

Het Comité kan niet accepteren dat het tijdelijk verkeer van werknemers — de facto een vorm van tijdelijke migratie — vrijwel uitsluitend via de WTO en de GATS-overeenkomst wordt gereguleerd, zonder enige garantie dat de mensenrechten en de fundamentele arbeidsnormen (b.v. het beginsel van non-discriminatie) gerespecteerd worden. Een verruiming van het aantal beroepscategorieën onder mode 4 valt pas te overwegen als de WTO op een adequate manier met — op zijn minst — de Internationale Arbeidsorganisatie, de Internationale Maritieme Organisatie en de Verenigde Naties samenwerkt om tijdelijke migranten een behoorlijke bescherming te bieden. Vooral voor de IAO is hier een belangrijke rol weggelegd als tripartiet overlegorgaan en mogelijk coördinatieorgaan.

6.7

Het Comité is van mening dat de Europese landen de ratificatie van de VN-Conventie inzake de bescherming van de rechten van migrerende werknemers en hun gezinsleden, die in juli 2003 in werking is getreden, opnieuw op de agenda moeten zetten. In deze conventie worden de rechten van tijdelijke werknemers omschreven, o.m. die van „werknemers voor specifieke taken” (specified-employment workers). Zelfs landen die de conventie niet hebben geratificeerd, zouden deze toch als leidraad moeten gebruiken omdat het hier om een stel internationaal erkende normen gaat (7). Dat geldt ook voor IAO-conventie nr. 146 (die door zes van de huidige EU-lidstaten en door vier andere Europese landen is geratificeerd), voor IAO-aanbeveling nr. 151 en voor het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa. De EU-maatregelen met betrekking tot mode 4 moeten verenigbaar zijn met deze normen, en zeker met de normen die door EU-lidstaten zijn onderschreven.

6.8

Het Comité heeft met voldoening kennisgenomen van de GATS-resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2003, en in het bijzonder de hieronder geciteerde punten 5, 10 en 11. Het dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan dat zij bij de GATS-onderhandelingen met de aanbevelingen van het EP rekening houden.

Punt 5: „(Het Europees Parlement) herinnert eraan dat de GATS een vrijwillig akkoord is en dat de daaraan ten grondslag liggende beginselen niet verplichten tot privatisering of tot deregulering of een bepaalde mate van liberalisering als zodanig voorschrijven; dringt er evenwel op aan dat de ontwikkelingslanden en de minst ontwikkelde landen niet onder druk gezet mogen worden om hun diensten, en met name de openbare diensten, te liberaliseren.”

Punt 10: „(Het Europees Parlement) is verheugd over het aanbod om met name de ontwikkelingslanden betere kansen te geven om diensten op de EU-markt aan te bieden via tijdelijk grensoverschrijdend verkeer van gekwalificeerd personeel, maar dringt erop aan dat de onderhandelingen moeten zorgen voor de bescherming van grenswerknemers tegen alle vormen van discriminatie; herinnert eraan dat in al deze gevallen EU- en nationale arbeidsvoorwaarden, minimumsalarisvereisten en eventuele collectieve arbeidsovereenkomsten onverminderd van toepassing moeten blijven, ongeacht of de werkgever al dan niet in de EU is geregistreerd.”

Punt 11: „(Het Europees Parlement) onderstreept dat commerciële aanwezigheid (investeringen) onverminderd onder de toepassing moet blijven vallen van binnenlandse belastingen, sociale en andere regelgevende maatregelen; en dringt aan op het recht om buitenlandse commerciële aanwezigheid afhankelijk te stellen van de eerbiediging van de tripartiete verklaring van de ILO inzake de beginselen voor multinationale ondernemingen en sociaal beleid, en van de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen.”

Brussel, 8 juni 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  Zie de werkzaamheden van het Comité onder het Nederlandse voorzitterschap (2004) alsmede zijn advies van 17 oktober 2001„De vierde ministerconferentie van de Wereldhandelsorganisatie: standpunt van het ESC” (PB C 36 van 8 februari 2002, blz. 85), zijn advies van 26 januari 2000 over de Mededeling van de Commissie „De Europese luchtvaartsector: van eenheidsmarkt naar uitdagingen op mondiale schaal” (PB C 75 van 15 maart 2000, blz. 4), zijn advies van 11 december 2003 over het „Groenboek over diensten van algemeen belang” (PB C 80 van 30 maart 2004, blz. 66) en zijn advies van 26 maart 2003„Een Wereldhandelsorganisatie met een menselijk gezicht: voorstellen van het EESC” (PB C 133 van 6 juni 2003, blz. 75).

(2)  Deze diensten, alsmede de desbetreffende regelgeving, verschillen van land tot land.

(3)  Zie http://www.oecd.org/document/25/0,2340,fr_2649_34145_31773849_1_1_1_1,00.html.

(4)  Internationale Arbeidsorganisatie, Verklaring van Philadelphia (1944)

(5)  http://www.ilo.org/dyn/declaris/DECLARATIONWEB.INDEXPAGE?var_language=EN

(6)  Het UNICE-rapport „Cancún, moving forward together” (juli 2003) definieert mode 4 als „tijdelijk verkeer van hooggekwalificeerd bedrijfspersoneel”.

(7)  In de GATS-overeenkomst wordt bijvoorbeeld geen melding gemaakt van de rechten van echtgenoten of kinderen.


17.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 286/34


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende toezicht en controle op overbrenging van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstof

(COM(2004) 716 def. — 2004/0249 (CNS))

(2005/C 286/07)

De Commissie heeft op 12 november 2004 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 31 van het EG-Verdrag te raadplegen over voornoemd voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur en informatiemaatschappij”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 19 mei 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer BUFFETAUT.

Het Comité heeft tijdens zijn op 8 en 9 juni gehouden 418e zitting (vergadering van 9 juni 2005) het volgende advies uitgebracht, dat met 120 stemmen vóór en zonder stemmen tegen, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Op het toezicht en de controle op de overbrenging van radioactieve afvalstoffen tussen de lidstaten is Richtlijn 92/3 van de Raad van 3 februari 1992 van toepassing.

1.2

Deze richtlijn, die zowel voor de overbrenging van radioactief afval tussen de lidstaten als voor de invoer in en de uitvoer uit de EU geldt, zorgt ervoor dat de lidstaten van bestemming en van doorvoer in kennis worden gesteld van de overbrenging van radioactief afval naar of via hun land. Zij kunnen hiermee instemmen of er bezwaar tegen maken.

1.3

In geval van uitvoer worden de autoriteiten van het land van bestemming buiten de EU in kennis gesteld van de overbrenging.

1.4

Na meer dan tien jaar in het algemeen naar tevredenheid te zijn toegepast, is de richtlijn volgens de Commissie nu om praktische en juridische redenen aan enkele aanpassingen toe.

1.5

Deze herziening maakt deel uit van de vijfde fase van het initiatief om de wetgeving voor de interne markt te vereenvoudigen (Simple Legislation for Internal Market — SLIM).

1.5.1

De bedoeling van deze herziening was na te gaan of het nodig is om:

nieuwe technische bepalingen in de richtlijn op te nemen;

de richtlijn af te stemmen op de nieuwe Euratom-richtlijnen en op bepaalde internationale verdragen;

tegenstrijdigheden met betrekking tot het recht van derde landen om te worden geraadpleegd over de voorgenomen overbrenging van radioactief afval te verduidelijken en eventueel te verwijderen;

het toepassingsgebied van de richtlijn uit te breiden tot bestraalde splijtstof die voor opwerking is bestemd;

de voorschriften te onderzoeken en te verhelderen die betrekking hebben op de weigering om de overbrenging van radioactief afval goed te keuren;

het uniforme document voor kennisgeving te vereenvoudigen;

na te denken over de vervanging van de richtlijn door een verordening.

1.5.2

Na bespreking van deze aspecten zijn 14 aanbevelingen geformuleerd die als uitgangspunt hebben gediend voor de discussie over de herziening van de richtlijn.

2.   Het nieuwe voorstel voor een richtlijn

2.1

Er zijn volgens de Commissie vier redenen om in de bepalingen van Richtlijn 92/3 wijzigingen aan te brengen:

de richtlijn moet in overeenstemming worden gebracht met de meest recente Euratom-richtlijnen;

de richtlijn moet in overeenstemming worden gebracht met internationale verdragen en overeenkomsten;

de procedure in de praktijk moet worden verduidelijkt: bepaalde begrippen moeten duidelijker worden omschreven door ofwel de bestaande definities te wijzigen ofwel nieuwe definities toe te voegen; het is verder noodzakelijk gebleken tegenstrijdigheden weg te werken en de bestaande procedure te vereenvoudigen;

het toepassingsgebied moet worden uitgebreid tot bestraalde splijtstof: volgens Richtlijn 92/3 wordt bestraalde splijtstof die niet voor verder gebruik bestemd is, beschouwd als „radioactief afval” en overbrenging van dergelijk materiaal is onderworpen aan de uniforme controleprocedure, zoals vastgesteld in de richtlijn. Overbrenging van bestraalde splijtstof voor opwerking is daarentegen niet aan die procedure onderworpen. De Commissie wil deze splijtstof ook onder de richtlijn laten vallen, omdat zij het weinig consequent acht om exact hetzelfde materiaal al naar gelang het beoogde gebruik wel of niet aan de procedure te onderwerpen.

2.2

Ten slotte is de Commissie van plan de structuur van de richtlijn om wetgevingstechnische redenen te verbeteren.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Zoals de Commissie schrijft, heeft de richtlijn in de praktijk een aantal problemen opgeleverd. Tijdens de SLIM-procedure heeft de kernenergiesector voorgesteld om de huidige procedures duidelijker en eenvoudiger te maken, zodat het hele systeem efficiënter, minder onvoorspelbaar en tijdrovend wordt.

3.2

De Commissie stelt terecht voor om de richtlijn te vereenvoudigen en af te stemmen op de meest recente Euratom-richtlijnen en op bepaalde internationale overeenkomsten en verdragen, met name de gemeenschappelijke IAEA-overeenkomst van de over de veilige behandeling van splijtstof en over de veilige behandeling van radioactief afval.

3.3

De voorstellen van de Commissie tot vereenvoudiging van de huidige procedures, zoals een algemene toepassing van de automatische goedkeuringsprocedure (artikel 6), een bevestiging van ontvangst van een zending (artikel 8), en een aanpassing van de talenregeling voor het uniforme document (artikel 13), verdienen bijval. In de geest van de SLIM-procedure had de Commissie misschien nog wel verder kunnen gaan. Sommige in de praktijk opgedoken problemen blijven namelijk gewoon bestaan, en de vraag is of een aantal van de voorgestelde wijzigingen wel uitvoerbaar zijn. Andere wijzigingen zouden een verstorende werking kunnen hebben op de overbrenging van radioactief afval en bestraalde splijtstof. Ten slotte maakt de industrie zich zorgen over de uitbreiding van het toepassingsgebied van de richtlijn tot bestraalde splijtstof die voor opwerking is bestemd. Mogelijk gevolg hiervan is namelijk dat overbrengingen moeilijker worden en het aantal administratieve procedures toeneemt, zonder dat de al via andere juridische instrumenten (met name de gemeenschappelijke overeenkomst over de veilige behandeling van bestraalde splijtstof en radioactief afval, en de regels voor het vervoer van radioactief materiaal) geregelde bescherming van werknemers en publiek hierdoor op een hoger plan komt.

4.   Bijzondere opmerkingen

In zijn huidige vorm roept het voorstel een aantal principiële vragen op.

4.1   De nieuwe richtlijn en het vrije verkeer van voor opwerking bestemde bestraalde splijtstof

4.1.1

Een van de grootste veranderingen is dat de richtlijn gaat gelden voor alle bestraalde splijtstof, ongeacht de vraag of deze nog verder wordt verwerkt of definitief wordt opgeslagen.

Momenteel vallen voor opwerking bestemde bestraalde splijtstoffen, die anders dan radioactief afval als een gebruiksgoed worden beschouwd, niet onder Richtlijn 92/3.

4.1.2

Dit onderscheid tussen enerzijds bestraalde splijtstof die voor definitieve opslag is bestemd en beschouwd wordt als radioactief afval en anderzijds bestraalde splijtstof voor opwerking is bestemd, heeft de Commissie diverse malen helder uitgelegd (in antwoord op de schriftelijke parlementaire vragen E-1734/97 en P-1702/02). Het is bovendien een uitvloeisel van het recht van elke lidstaat om zelf het beheer over bestraalde splijtstof te voeren en van de verschillende strategieën die er op dit gebied bestaan.

4.1.3

Om de bevolking en werknemers tegen straling te beschermen én omwille van de logica (het gaat om dezelfde stoffen, alleen de bestemming ervan verandert) moet volgens de Commissie voor opwerking bestemde bestraalde splijtstof voortaan eveneens onder de richtlijn vallen. Als al het radioactieve materiaal ongeacht zijn bestemming eenmaal onder dezelfde regelgeving valt, dient men ervoor te waken dat de voorgestelde nieuwe regelgeving haar doel voorbijschiet en het vervoer van bestraalde splijtstof alleen maar bemoeilijkt. Aan de automatische goedkeuringsprocedure, die wat dit betreft een goed tegenwicht biedt, mag daarom niet getornd worden. Om dezelfde reden zouden de motieven waarop landen zich kunnen beroepen om doorvoer te weigeren, preciezer moeten worden gedefinieerd.

4.2   De problematiek van het land van doorvoer

4.2.1

Het nieuwe voorstel bevat de volgende definitie van „land van doorvoer”: „ieder land buiten het land van oorsprong of het land van bestemming via het grondgebied waarvan een overbrenging is gepland of plaatsvindt”. Wat moet onder grondgebied worden verstaan? Vallen daar het land, de territoriale wateren, de exclusieve economische zone en het luchtruim onder?

4.2.2

Er is een duidelijkere definitie nodig, want als bijvoorbeeld de exclusieve economische zone deel uitmaakt van het grondgebied, kunnen de bepalingen een heel andere uitwerking hebben dan wanneer dit niet het geval is. Men moet beseffen dat de bevoegdheden van een staat in het internationaal recht niet voor elk onderdeel van zijn grondgebied dezelfde zijn.

4.2.3

Krachtens internationaal publiek recht genieten staten volledige soevereiniteit over hun territoriale wateren, maar niet over de exclusieve economische zone en het continentaal plat, waar hun bevoegdheden beperkt zijn. Het verdient daarom aanbeveling om onder het grondgebied van het land van doorvoer het vasteland, het luchtruim en de territoriale wateren, maar niet de exclusieve economische zone te verstaan.

4.2.4

Hier valt des te meer voor te zeggen als men bedenkt dat er in bijvoorbeeld de Middellandse Zee, vanwege haar geringe omvang, geen exclusieve economische zones bestaan. Veel lidstaten van de EU liggen echter aan de Middellandse Zee, en die zouden dan niet dezelfde rechten hebben als andere lidstaten. Bovendien acht het Comité het raadzaam „land van doorvoer” preciezer te definiëren in het licht van de internationaal vastgelegde rechten en vrijheden van de scheepsvaart, met name van het beginsel van vrije doorvaart van schepen zonder vijandige bedoelingen in territoriale wateren, zoals vastgelegd in art. 27 (3) (i) van de gemeenschappelijke IAEA-overeenkomst.

4.3   De vastlegging van de rechten van het land van doorvoer

4.3.1

De vraag is of de rechten die in het voorstel aan landen van doorvoer worden toegekend, niet te ver gaan.

4.3.2

Landen van doorvoer dienen volgens het voorstel voorafgaande toestemming te verlenen, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen EU-lidstaten en derde landen.

4.3.3

Lidstaten die aan een derde land voorafgaande toestemming voor doorvoer vragen, dienen zich ervan te vergewissen dat het land in kwestie zich aan de veiligheidsvoorschriften van de gemeenschappelijke IAEA-overeenkomst houdt.

4.4   Voorwaarden voor uitoefening door doorvoerlanden van de hun toegekende rechten

4.4.1

Krachtens artikel 27(3)(i) van de gemeenschappelijke IAEA-overeenkomst mag geen enkele bepaling van deze overeenkomst ertoe leiden dat schepen en luchtvaartuigen uit willekeurig welk land gehinderd worden in de uitoefening van hun rechten en vrijheden op zeevaart-, binnenvaart- en luchtvaartgebied, zoals vastgelegd in het internationaal recht.

4.4.2

De SLIM-ploeg heeft voorgesteld om in de voorgestelde richtlijn een soortgelijke bepaling op te nemen, waar veel voor te zeggen valt.

4.4.3

In ieder geval moeten de redenen die een lidstaat van doorvoer kan aanvoeren om een overbrenging te weigeren, beter worden afgebakend. Richtlijn 92/3 biedt de mogelijkheid om af te wijken van de regels voor de interne „nucleaire” markt en dient als zodanig nauwkeurig te worden toegepast. Zo mogen landen van doorvoer alleen overbrengingen weigeren als hierbij de internationale en EU-vervoerswetgeving niet in acht wordt genomen. In het richtlijnvoorstel spreekt de Commissie echter slechts van „relevante toepasselijke voorschriften”, wat nogal vaag is.

4.4.4

Het zou beter en duidelijker zijn om in dit geval onderscheid te maken tussen land van doorvoer en land van bestemming. Landen van doorvoer willen zich er vooral van vergewissen dat de geplande overbrenging aan de internationale en EU-wetgeving inzake het vervoer van radioactief materiaal voldoet. Landen van bestemming hebben met een bredere problematiek te maken, omdat ze niet alleen moeten instaan voor het vervoer, maar ook voor het beheer van radioactief materiaal.

4.4.5

Artikel 6, lid 3, zou daarom beter als volgt kunnen luiden:

„Weigeringen van goedkeuring of aan een goedkeuring verbonden voorwaarden moeten worden omkleed met redenen die:

i)

in het geval van landen van doorvoer op de nationale, EU- en internationale regelgeving inzake het vervoer van radioactief materiaal zijn gebaseerd;

ii)

in het geval van landen van bestemming op de vigerende relevante regelgeving inzake het beheer van radioactief afval en bestraalde splijtstof of op de nationale, EU- en internationale regelgeving inzake het vervoer van radioactief materiaal zijn gebaseerd.”

4.4.6

Ten slotte mag de uiterst nuttige zogenoemde automatische goedkeuringsprocedure, waarmee voorkomen kan worden dat landen vertragingstactieken toepassen of de procedures op de lange baan schuiven, niet ter discussie worden gesteld (artikel 6, lid 2).

4.5   Praktische toepassingsproblemen bij bepaalde procedures

4.5.1

De voorgestelde richtlijn bevat terecht duidelijke wijzigingen van de bestaande procedures. Maar de praktische consequenties van een aantal wijzigingen roepen wel vragen op.

4.6   Duidelijkere regels voor de controle op in- en uitvoer (artt. 10, 11 en 12)

4.6.1

De opzet van de richtlijn is aangepast om de opeenvolgende fasen van de procedure duidelijker te doen uitkomen. Er zijn weliswaar specifieke bepalingen voor in- en uitvoer, maar hoe deze zich precies verhouden tot de algemene regels ter precisering van de verschillende fasen van de procedure verdient enige verduidelijking.

4.6.2

Worden bijvoorbeeld artikel 10, lid 1, en de algemene bepalingen van de voorgestelde richtlijn tegelijkertijd toegepast, dan zou een land van bestemming eigenaardig genoeg aan zichzelf een goedkeuringsaanvraag moeten voorleggen.

4.6.3

In artikel 10, lid 2, is niet duidelijk wie precies met „de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de overbrenging” wordt bedoeld, aangezien een groot aantal mensen aan deze beschrijving voldoen. Als er sprake is van een juridische verantwoordelijkheid, moet deze dan contractueel en/of in regelgeving of wetgeving worden vastgelegd?

4.6.4

Ook het verband tussen artikel 10, lid 2, en artikel 12 (over de gevallen waarin uitvoer verboden is) roept vragen op. Moet een land van doorvoer bijvoorbeeld onder meer beoordelen of een derde land van bestemming wel in staat is om radioactief afval veilig te beheren (artikel 12, lid 1 c)? Wat gebeurt er als dit volgens het land van doorvoer niet het geval is?

4.6.5

Teneinde de voorwaarden voor de uitvoer van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstof buiten de grenzen van de EU nauwkeurig te bepalen, wordt voorgesteld art. 12 c van de richtlijn aan te vullen met de bepaling dat de organen van de lidstaten geen overbrenging naar een derde land mogen goedkeuren indien de technische, juridische of administratieve middelen of de beginselen van maatschappelijke inspraak van dat land niet kunnen garanderen dat de juiste beslissingen worden genomen om radioactieve afvalstoffen op een voldoende veilige manier, die tenminste overeenstemt met de in de EU-lidstaten van kracht zijnde normen, te beheren

4.6.6

Uit artikel 11 (over het toezicht op uitvoer uit de EU) wordt niet duidelijk hoe de autoriteiten van derde landen van bestemming om toestemming kan worden gevraagd en/of hoe deze toestemming kunnen geven. Bovendien staat de toepassing van de algemene regels van het voorstel op gespannen voet met het extraterritoriale karakter van de derde landen van bestemming, die niet aan de EU-wetgeving gehouden zijn.

4.6.7

Weigering van goedkeuring voor overbrenging door een land van bestemming. Voor deze landen gaat hetzelfde op als voor landen van doorvoer (zie hierboven): de redenen die zij kunnen aanvoeren om een overbrenging te weigeren dienen, beter te worden omschreven en afgebakend (artikel 6, lid 3, heeft betrekking op beide categorieën landen).

4.7   Verduidelijking of harmonisering van bepaalde begrippen

4.7.1

„Radioactief afval”: artikel 3, lid 1, bevat een nieuwe definitie van radioactief afval, die volgens de Commissie is overgenomen uit de gemeenschappelijke IAEA-overeenkomst. Er zijn echter wel een paar verschillen, bijvoorbeeld met betrekking tot de vraag welk land moet bepalen hoe radioactieve afvalstoffen dienen te worden gecategoriseerd. Het verdient daarom aanbeveling om onverkort vast te houden aan de definitie die in de gemeenschappelijke IAEA-overeenkomst staat.

4.7.2

In artikel 9 wordt gesproken van „technische specificaties waarvoor de overbrenging werd goedgekeurd”, maar de precieze betekenis van deze woorden blijft vaag. Dat begrip „technische specificaties” wordt veelvuldig gebruikt in de regelgeving voor het vervoer van radioactief afval en bestraalde splijtstof. Om eventuele misverstanden te voorkomen, zou de betekenis ervan duidelijk moeten worden omschreven.

4.7.3

Vergunning, goedkeuring, aanvaarding, toestemming: in diverse artikelen van het voorstel (artikelen 4 t/m 7 en artikelen 10, 11 en 13) worden deze termen door elkaar gebruikt. Een meer uniforme terminologie zou het begrip en de interpretatie van de tekst ten goede komen. Het EESC pleit ervoor om twee woorden te gebruiken: „vergunning” en „goedkeuring”, „Vergunning” verwijst dan naar de toestemming die het land van oorsprong verleent, terwijl „goedkeuring” betrekking heeft op de goedkeuring van het land van bestemming en/of van doorvoer. Dat onderscheid tussen „vergunning” en „goedkeuring” weerspiegelt de twee voornaamste etappes van de controleprocedure van de richtlijn.

5.   Conclusie

5.1

Het EESC steunt het voorstel van de Commissie om de richtlijn te herzien en zo in lijn te brengen met de meest recente Euratom-richtlijnen en met de internationale overeenkomsten. Ook de vereenvoudiging en verduidelijking van de bestaande procedures kunnen zijn goedkeuring wegdragen. Verder stemt het in met de voorgestelde automatische goedkeuringsprocedure, die bedoeld is om vertragende manoeuvres te voorkomen.

5.2

Wel zouden de regels met betrekking tot de doorvoer van afval beter moeten worden geformuleerd, zodat het vervoer van voor opwerking bestemde bestraalde splijtstof in de EU er niet nodeloos door gedwarsboomd wordt. Dat zou namelijk indruisen tegen de regelgeving inzake de interne „nucleaire” markt.

5.3

Ten slotte zou de Commissie de regels voor in- en uitvoer moeten verduidelijken en moeten zorgen voor een strengere afbakening van de redenen die landen van doorvoer en bestemming mogen aanvoeren om toestemming te weigeren.

Brussel, 9 juni 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


17.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 286/38


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (overeenkomstig artikel 128 van het EG-Verdrag)”

(COM(2005) 141 def. — 2005/0057 (CNS))

(2005/C 286/08)

De Raad heeft op 22 april 2005 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 128 van het EG-Verdrag te raadplegen over voornoemd voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 24 mei 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer MALOSSE.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 31 mei 2005 met behulp van de schriftelijke procedure (art. 58 van het rvo) onderstaand advies uitgebracht.

1.   Inleiding

De staatshoofden en regeringsleiders hebben er tijdens hun Top van 22 en 23 maart jl. op gewezen dat de strategie van Lissabon nieuw leven moet worden ingeblazen en dat de prioriteiten naar groei en werkgelegenheid moeten worden verlegd.

De Commissie is bij die gelegenheid verzocht om de aan groei en werkgelegenheid verleende prioriteit in nieuwe Globale richtsnoeren voor het economisch beleid (hierna: GREB) en in nieuwe Richtsnoeren voor de werkgelegenheid (hierna: WR) te vertalen.

De daartoe uitgewerkte voorstellen zijn gebundeld in één enkel document, waarin de eerste Geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid (2005-2008) worden gepresenteerd.

Onderhavig advies gaat over deel 2 daarvan: „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (overeenkomstig artikel 128 van het EG-Verdrag)”.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) betreurt dat er voor de goedkeuring van de richtsnoeren — die voor de burgers van Europa toch van fundamenteel belang zijn — zò weinig tijd is uitgetrokken dat een echt debat met het maatschappelijk middenveld onmogelijk is. Die handelwijze is in strijd met het in het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa vastgelegde beginsel van een participatieve democratie. Daarom verzoekt het de Raad om hiermee rekening te houden bij het opstellen van het tijdschema, zodat er voortaan wèl een democratisch debat kan worden georganiseerd en de burgerdialoog, zowel in EU-verband als in de lidstaten, onder redelijke voorwaarden kan worden gevoerd. Alleen dan kan worden tegemoetgekomen aan de bij de tussentijdse beoordeling van de strategie van Lissabon van alle kanten veel gehoorde eis dat alle relevante sociale actoren in alle stadia van de werkgelegenheidsstrategie daar volledig bij moeten worden betrokken: zo kan die strategie beter ten uitvoer worden gelegd.

Ook betreurt het EESC dat het zich vanwege de voor de raadpleging gevolgde procedure slechts kan uitspreken over een deel van wat in beginsel toch een gebundeld voorstel voor groei èn werkgelegenheid is. Voor WR en GREB had één advies moeten worden aangevraagd: dan was het mogelijk geweest om, middels een totaalaanpak, tot een „policy-mix” te komen waarin conjuncturele en structurele aspecten beter in evenwicht zouden zijn gebracht.

Volgens het EESC moet de Commissie een krachtdadiger beleid uitstippelen, waarmee het werkgelegenheidsbeleid wordt geruggensteund en begeleid, beter aan de verwachtingen van de burgers wordt voldaan en de doelstellingen van volledige werkgelegenheid van de strategie van Lissabon daadwerkelijk kunnen worden bereikt.

2.   Algemene opmerkingen

2.1   Algehele samenhang

De staatshoofden en regeringsleiders hebben besloten om de samenhang tussen de bestaande instrumenten en de onderlinge complementariteit daarvan te vergroten door een nieuwe governance-cyclus te beginnen: dan alleen wordt de verlegging van het zwaartepunt naar groei en werkgelegenheid effectief.

Het EESC is voorstander van die nieuwe aanpak, op voorwaarde dat deze geen dode letter blijft, zoals helaas nu nog het geval is. Ook is het belangrijk dat dit streven naar samenhang doorklinkt in de evaluatie.

WR en GREB zouden om de drie jaar volledig moeten worden herzien, mét de mogelijkheid om daarover een echt democratisch debat te voeren. Daar is de continuïteit mee gediend.

Prioriteiten

Voor de verwezenlijking van de doelstellingen van volledige werkgelegenheid, kwalitatief hoogstaande banen, arbeidsproductiviteit en sociale samenhang worden de volgende prioriteiten voorgesteld:

meer mensen op de arbeidsmarkt krijgen en houden en de socialezekerheidsstelsels moderniseren;

het aanpassingsvermogen van werknemers en ondernemingen en de flexibiliteit van de arbeidsmarkten verbeteren;

investeringen in menselijk kapitaal verhogen door middel van beter onderwijs en betere opleiding.

2.2

Het betreurt evenwel dat àndere mogelijkheden onvoldoende zijn onderzocht of wel worden genoemd, maar zonder dat daaraan echt prioriteit is toegekend, zoals:

2.2.1

Een beleid ten gunste van een betere integratie van jongeren op de arbeidsmarkt, vooral als het erom gaat hun een eerste baan met toekomstperspectieven te bieden. De aanhoudende (en in sommige lidstaten zelfs groeiende) werkloosheid onder jongeren, ook mét diploma's, vormt een van de grootste uitdagingen voor Europa vanwege de twijfelachtige toekomst van een samenleving die haar jeugd geen perspectieven biedt.

2.2.2

Maatregelen die verband houden met de overgang naar een kenniseconomie en die met name op de kwalitatieve verbetering van de werkgelegenheid en de vergroting van de arbeidsproductiviteit zijn gericht. Het EESC is ervan overtuigd dat te gering wordt gedacht van de overgang naar een nieuw economisch tijdperk (met o.m. de evolutie in dienstensector en industrie) en dat bepaalde werkgelegenheidsbeleidsmaatregelen hun doel voorbij schieten, omdat wat zich voor onze ogen afspeelt, daarin onvoldoende is meegewogen. De overgang naar een kenniseconomie vergt een grotere inzet voor beroepsopleiding en levenslang leren en een voortdurende aanpassing om zich de de kennis van nieuwe technologie eigen te maken. Tegen die achtergrond moet worden teruggekomen op het gangbare categoriale/sectorale onderscheid tussen gekwalificeerde en ondergekwalificeerde banen dat van het industrietijdperk dateert en niet langer opgaat in een kennismaatschappij.

2.2.3

Jammer is dat de richtsnoeren voor innovatie en onderzoek alleen betrekking hebben op de GREB en nergens in verband zijn gebracht met de werkgelegenheid, terwijl hierin toch een kans ligt voor de EU om, door meer in die sectoren te investeren, (vooral voor jongeren) banen te creëren. Die lacune is eens te meer tekenend voor het gebrek aan samenhang tussen GREB en WR.

2.2.4

Verbazing wekt dat er geen specifieke geïntegreerde richtsnoer voor gelijke behandeling van mannen en vrouwen wordt voorgesteld, in weerwil van het feit dat dit vraagstuk als een van de voornaamste thema's van de strategie van Lissabon is aangemerkt en dat de inspanningen om beroep en gezinstaken met elkaar te verzoenen, moeten worden voortgezet. Ook vraagt het EESC zich af waarom er in de richtsnoeren niet meer aandacht is geschonken aan de problematiek van actief blijvende ouderen en de noodzaak van een effectievere bestrijding van discriminatie op de arbeidsmarkt op grond van leeftijd, handicap of etnische afkomst.

2.2.5

Het gemeenschappelijk beheer van immigratiebeleidsmaatregelen en de bevolkingsafname in Europa. De Commissie benadrukt in haar Mededeling over de beheersing van de migratiestromen (1) dat de beroepsbevolking van de EU door het dalende geboortecijfer van nu tot 2030 met meer dan 20 miljoen kan zijn ingekort. Hoewel immigratie op zich geen afdoende oplossing biedt voor de demografische situatie in de landen van de EU, zou Europa een actief beleid voor de toelating van economische migranten (2) moeten voeren, zodat hun komst zowel tegemoet komt aan de behoeften op de arbeidsmarkt als bijdraagt tot de welvaart in de EU. Het restrictieve en discriminatoire beleid dat sommige lidstaten vis-à-vis migrerende werknemers voeren, heeft een afschrikwekkende werking, niettegenstaande de vraag op de arbeidsmarkt. Zowel tussen de lidstaten als in EU-verband moet nauw worden samengewerkt. De demografische uitdaging dient evenwel aan te zetten tot een bezinning in EU-verband op gezins- en geboortebeleid.

2.2.6

Acties ten gunste van lokale initiatieven en de ontwikkeling van alle mogelijke ondernemingsvormen. Behalve in bepaalde nieuwe lidstaten is de aanwas van ondernemingen in de EU gering. Dat wijst op een klimaat dat weinig bevorderlijk is voor de ondernemingsgeest. Ook gaan zeer veel kleine ondernemingen al in de startfase over de kop (en komen dus nooit tot wasdom en ontwikkeling). Welke oplossingen daarvoor zijn, is bekend (zoals opheffing van de administratieve obstakels bij de oprichting van ondernemingen, hervorming van de belastingregels die gelden voor de overdracht van ondernemingen, bestrijding van monopolieposities en van scheeftrekking van de concurrentie, opheffing van buitensporig lange termijnen voor betalingen en zeer achterstallige betalingen, en invoering van de — nu nog ontbrekende — Europese instrumenten om de toegang tot de interne markt te vergemakkelijken), alhoewel daaraan zelden uitvoering wordt gegeven. Het EESC, dat hierin een belangrijk thema ziet, pleit ervoor dat de huidige programma's van het EU-ondernemingsbeleid op de richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid worden afgestemd.

2.3   Beoordeling van de resultaten

2.3.1

Het EESC ziet in dat de Commissie zich voor haar voorstellen voor nieuwe richtsnoeren door de kwantitatieve beoordeling van de tot dusverre met de strategie van Lissabon bereikte resultaten heeft laten leiden, waarbij de stijging van de participatiegraad (61,9 % van de beroepsgeschikte bevolking in 1999 tot 62,9 % in 2003) op een lichte verbetering lijkt te wijzen. De balans van het werkgelegenheidsbeleid van de EU stelt echter teleur, omdat daaruit blijkt dat de streefcijfers voor 2010 bij lange na nog niet zijn gehaald. Daarom vindt het EESC dat de Commissie die resultaten veel preciezer had moeten beoordelen door ook naar andere parameters te kijken (bv. de werkgelegenheid voor jongeren en de participatiegraad van vrouwen en van ouderen) en die resultaten naar lidstaat of zelfs naar regio en/of meest significante sectoren op te splitsen. Het EESC zou de bereikte resultaten vanaf nu, samen met de nationale SER's en soortgelijke instellingen, uit eigen beweging of in aangevraagde adviezen aan een vergelijkende evaluatie kunnen onderwerpen, uitgaande van het commentaar van maatschappelijke organisaties. Die opdracht strookt met de aanbevelingen van de Europese Raad van maart 2005, die het EESC heeft gevraagd om, samen met de nationale SER's en soortelijke instellingen, onverkort aan de tenuitvoerlegging van de strategie van Lissabon mee te werken.

2.4   Toepassing van de richtsnoeren

2.4.1

Het EESC stelt vast dat de door de Commissie voorgestelde geïntegreerde richtsnoeren de lidstaten over het geheel genomen voldoende armslag laten om zelf te bepalen welke oplossingen het meest aangewezen zijn om aan hún hervormingsbehoeften te voldoen. In werkelijkheid zijn het echter steeds meer niet zozeer de nationale als wel de lokale of regionale politici, sociale partners, economische organisaties en andere actoren van het maatschappelijk middenveld die met werkgelegenheidsproblemen worden geconfronteerd en daarvoor concrete initiatieven ontplooien. In het laatste cohesieverslag over de EU is overigens gewezen op de verscheidenheid aan lokale en regionale werkgelegenheidsstrategieën.

2.4.2

Het betreurt ten zeerste dat de nieuwe richtsnoeren niet langer uitdrukkelijk zijn gekoppeld aan de specifieke doelstellingen voor werkgelegenheid en arbeidsmarkt: het verschil met de eerdere richtsnoeren is dat dit keer geen voor de lidstaten overzichtelijk kader en duidelijke verplichtingen, met uitzicht op een daadkrachtig werkgelegenheidsbeleid, worden voorgesteld. Daarmee vormen ze niet langer een steunpunt voor de lidstaten. Ook kunnen de maatregelen die de lidstaten in het kader van hun werkgelegenheidsbeleid nemen, niet meer in dezelfde mate aan concrete en op veel gebieden ook gekwantificeerde Europese doelstellingen worden getoetst.

2.4.3

Wél is het EESC zeer te spreken over het voorstel van de Commissie om iedere lidstaat, na overleg met nationaal parlement en sociale partners, eigen specifieke kwantitatieve doelstellingen te laten vaststellen, omdat de richtsnoeren nu eenmaal in de lidstaten moeten worden toegepast. Bij de vaststelling van die nationale doelstellingen moet worden uitgegaan van realistische verwachtingen van de mogelijke vorderingen in ieder land, teneinde de algehele dynamiek te versterken. Zo moet worden voorkomen dat lidstaten die bepaalde Lissabon-doelstellingen op het gebied van de participatiegraad al hebben bereikt, op hun lauweren gaan rusten.

3.   Specifieke opmerkingen

MEER MENSEN OP DE ARBEIDSMARKT KRIJGEN EN HOUDEN EN DE SOCIALEZEKERHEIDSSTELSELS MODERNISEREN

3.1

Richtsnoer. Ten uitvoer leggen van werkgelegenheidsbeleid dat gericht is op het bereiken van volledige werkgelegenheid, het verbeteren van de kwaliteit van werk en de arbeidsproductiviteit en het versterken van sociale en territoriale samenhang. Het beleid moet mede leiden tot een gemiddelde arbeidsparticipatie in de Europese Unie (EU) van 70 % in totaal, van ten minste 60 % van de vrouwen en ten minste 50 % van de oudere werknemers (55 tot 64 jaar), en tot een afname van werkloosheid en inactiviteit. De lidstaten moeten voor de jaren 2008 en 2010 nationale streefcijfers vaststellen voor de participatiegraad. (Richtsnoer nr. 16).”

3.1.1

In zijn advies over „Werkgelegenheidsbeleid: rol van het EESC na de uitbreiding en in de optiek van het proces van Lissabon” (3) stelt het EESC het volgende:

„Tegen deze achtergrond is de situatie duidelijk: de werkgelegenheidsdoelstellingen van Lissabon kunnen alleen worden gehaald als het lukt om de aanzet te geven tot een duurzaam economisch herstel. Er dienen geschikte randvoorwaarden te worden gecreëerd ter stimulering van niet alleen de externe, maar ook de interne vraag, teneinde het groeipotentieel te vergroten en volledige werkgelegenheid te bereieken. Het EESC heeft de afgelopen tijd herhaaldelijk benadrukt dat zulks een gezonde Europese macro-economische context vereist. Die dient in de eerste plaats een macrobeleid te omvatten dat de lidstaten de ruimte laat om bij een stagnerende economische ontwikkeling, maar ook in tijden van economische groei, in het kader van het economisch en financieel beleid adequate conjuncturele beleidsmaatregelen te nemen.”

3.1.2

Ook brengt het naar voren dat de noodzaak om de arbeidsparticipatie te vergroten, tegenwoordig centraal staat in het Europese debat. In de desbetreffende doelstelling van de strategie van Lissabon wordt de bevordering van die participatie als de beste bescherming tegen armoede en uitsluiting aangemerkt. Zo'n doelstelling impliceert een strategie ter „verbetering van de kwaliteit van arbeid”: verbetering slaat dus niet alleen op het kwantitatieve aspect van arbeid. In dit verband moeten ook passende lonen, betere opleidingen (met name door voortdurende bijscholing), een behoorlijke sociale bescherming en hoge arbeidsnormen onderdeel zijn van het Europese beleid voor volledige werkgelegenheid. In de opkomende kennismaatschappij moet meer belang worden gehecht aan de kwaliteit van arbeid, in welke sector dan ook.

3.1.3

Het innovatievermogen van ondernemingen, ongeacht hun vorm, is allesbepalend voor de economische dynamiek van het Europese bedrijfsleven. Zonder nieuwe en verbeterde producten en diensten en zonder een almaar toenemende productiviteit raakt Europa economisch gezien en op werkgelegenheidsgebied achterop. Meer productiviteit gaat echter ook gepaard met veranderingen op de arbeidsmarkt die niet altijd (meteen) positieve gevolgen hebben. Verhoging van de kwaliteit van alle arbeidscategorieën maakt dat een bedrijf ook zijn innoverend vermogen en productiviteit kan vergroten.

3.1.4

Daarnaast dient naar behoren aandacht te worden besteed aan de bestrijding van discriminatie en de bevordering van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. De lidstaten moeten ten zeerste worden aangemoedigd om in hun actieplannen adequate maatregelen ter bestrijding van iedere vorm van discriminatie (vooral bij de beloning) op te nemen en om de participatiegraad van vrouwen beduidend te verhogen.

3.2

Richtsnoer. Aanmoedigen van een benadering van werk die rekening houdt met alle levensfasen door hernieuwde inspanningen om jonge mensen aan de slag te krijgen en de jeugdwerkloosheid terug te dringen; doortastende maatregelen om genderongelijkheid op het gebied van werkgelegenheid, werkloosheid en loon weg te werken; het beroeps- en het gezinsleven beter met elkaar te verzoenen door middel van toegankelijke en betaalbare voorzieningen voor kinderopvang en zorg voor andere afhankelijke personen; moderne pensioen- en gezondheidsstelsels, die adequaat en betaalbaar zijn en kunnen reageren op de veranderende behoeften, zodat deze arbeid en een langere loopbaan stimuleren en vroege pensionering ontmoedigen; steun voor arbeidsvoorwaarden die actief ouder worden bevorderen. (Richtsnoer nr. 17). Zie ook Richtsnoer nr. 2 „Een duurzame economische ontwikkeling waarborgen”.”

3.2.1

Het EESC stemt met die voorstellen in.

3.2.2

Het staat volledig achter het tijdens de Europese Raad van 22 en 23 maart 2005 goedgekeurde „Europees jeugdpact”, dat tot doel heeft om Europa's jongeren van een pakket van beleidsvormen en maatregelen in het kader van de doelstellingen van de strategie van Lissabon te laten profiteren. In zijn initiatiefadvies over het „Witboek inzake jongerenbeleid” (4) brengt het al naar voren dat „de lidstaten, met steun van de Gemeenschap, streefcijfers voor de terugdringing van het aantal werkloze jongeren moeten voorstellen.

3.2.2.1

Het dringt daarom aan op de invoeging van een specifiek richtsnoer voor de werkgelegenheid van jongeren, waarin de volgende maatregelen kunnen worden opgenomen: regelingen om jongeren bij het zoeken naar een eerste baan te helpen, toezeggingen voor startersbanen met toekomstperspectieven, verdere uitbouw van leerbanenprojecten, inhoudelijk vérstrekkendere programma's om de mobiliteit van jonge werknemers te bevorderen, de opheffing van de belemmeringen voor mobiliteit (vooral voor jongeren in een werk/leer-traject, stagiairs en loopbaanstarters) en stimulansen om ondernemingen en nieuwe activiteiten op te zetten.

3.2.3

Het blijft er bij de lidstaten op aandringen om steun te geven aan inspanningen om beroep en gezinstaken met elkaar te verzoenen. Daarin ligt een taak voor de hele samenleving. Het wordt gemakkelijker om beroep en gezinstaken met elkaar te combineren als er genoeg faciliteiten voor kinderopvang bestaan; in dat geval kunnen ook vrouwen met kinderen aan het arbeidsproces deelnemen en kunnen vrouwen na een onderbreking snel op de arbeidsmarkt terugkeren.

3.2.4

Verder moet er volgens het EESC „een politiek en economisch klimaat … (worden gecreëerd) waarin meer prikkels worden gegeven om langer aan het werk te blijven …”, als voorwaarde om ouderen écht de kans te geven om langer actief te blijven. Ook activiteiten waarbij burgers zich voor de samenleving inzetten, zouden moeten worden aangemoedigd.

3.2.5

Het draait erom „modernisering en verbetering van de socialezekerheidsstelsels met elkaar te laten rijmen, waarbij die stelsels, met behoud van hun socialebeschermingsfunctie, aan nieuwe ontwikkelingen (bv. de bevolkingsaanwas) moeten worden aangepast.” (5) Tegen die achtergrond moet het streven naar betaalbaarheid op de lange termijn ook aan de criteria „maatschappelijke relevantie”, „algemene toegankelijkheid” en „hoogwaardige dienstverlening” worden getoetst.

3.2.6

Dat er zoveel verschíllende bronnen voor rechtstreekse subsidiëring van werkgelegenheid zijn, brengt volgens het EESC het risico van concurrentievervalsing en ongelijke behandeling met zich mee. Bovendien heeft subsidiëring van ongeschoold werk tot gevolg dat het loonpeil en dus de kwaliteit van het werk naar beneden gaat. Het acht het dan ook raadzaam dat doortastende, algemene begeleidende maatregelen worden genomen. Hiertoe dienen structuren te worden geschapen die bevorderlijk zijn voor maatschappelijke integratie, verzoening van beroep en gezinstaken en kansengelijkheid. Hierbij moet tevens rekening worden gehouden met de bijzondere behoeften van iedere lidstaat, met name waar het gaat om regionale werkloosheidsproblemen.

3.3

Richtsnoer. Arbeidsmarkten toegankelijk maken voor werkzoekenden en mensen met een achterstandspositie door actieve en preventieve arbeidsmarktmaatregelen, waaronder vroege afbakening van de behoeften, bijstand bij het zoeken naar een baan, oriëntering en opleiding als onderdeel van gepersonaliseerde actieplannen, sociale diensten om de arbeidsmarkt te ontsluiten voor mensen met een achterstandspositie en het bijdragen tot sociale en territoriale samenhang en het uitroeien van armoede; voortdurende toetsing van de belasting- en uitkeringsstelsels, onder meer wat het beheer en de voorwaarden voor de toekenning van voordelen en de verlaging van hoge marginale belastingtarieven betreft, teneinde werk te doen lonen en te zorgen voor een adequaat niveau van sociale bescherming. (Richtsnoer nr. 18).”

3.3.1

Het EESC stelt in zijn advies van 2003 over het „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten” (6) al dat „het begrip „kansarmen” … veel categorieën personen (omvat), die in verschillende arbeidsomstandigheden verkeren. Vooral voor gehandicapten is er een gedetailleerdere uitwerking nodig van termen en begrippen die op hen en hun arbeidsomstandigheden betrekking hebben. Velen van hen, en wellicht ook sommige andere groepen, komen niet eens in aanmerking voor een plaats op de arbeidsmarkt. Dit mag er natuurlijk niet toe leiden dat zij geen opleidingen kunnen volgen of geen arbeidservaring kunnen opdoen in het kader van de actieplannen voor werkgelegenheid.

3.3.2

Daarnaast heeft het al in eerdere adviezen gewezen op de noodzaak van stimulansen om banen voor gehandicapte werknemers te creëren en de nodige voorwaarden te scheppen waardoor personen met een handicap met moderne technologie vertrouwd kunnen worden gemaakt. Het heeft al vaker gehamerd op de cruciale rol van de sociale economie en van de dienstensector voor innovatie en werkgelegenheid, met name om de integratie op de arbeidsmarkt van kansarmen (een van de tijdens de Top van maart 2005 in herinnering gebrachte doelstellingen) te bevorderen.

3.3.3

In lijn daarmee wijst het nogmaals op het belang van het voorstel aangaande vorming en begeleiding in het kader van persoonsgebonden actieplannen.

3.3.4

Toegang tot de arbeidsmarkt en gelijke behandeling zijn fundamenteel voor de sociale integratie van immigranten en vluchtelingen. Dit is niet alleen een kwestie van economische onafhankelijkheid, maar ook van versterking van de persoonlijke waardigheid en sociale participatie. Alle structurele en institutionele obstakels die de vrije toegang tot de arbeidsmarkt in de weg staan, moeten uit de wereld worden geholpen (7), aldus het EESC.

3.3.5

Ook moet een onderscheid worden gemaakt tussen sociale bijstand, dat een recht op zich is, en het recht op een baan: in bepaalde landen zien veel mensen van een mogelijke baan af indien ze daarmee uitkeringen kwijtraken die een aanzienlijk deel van hun inkomsten uitmaken. Mensen die gaan werken, kunnen op die manier hun materiële levensomstandigheden zien verslechteren, omdat de reden waarom ze in eerste instantie bijstand kregen, overeind blijft (bv. gezinsomstandigheden of handicaps); zij kunnen dan deel gaan uitmaken van de groeiende groep van „armlastige werkenden”. Ook moeten maatregelen tegen armoede worden losgekoppeld van het vraagstuk van de werkgelegenheid. Voor armoedebestrijding moet door de lidstaten daadkrachtiger, gecoördineerd beleid worden gevoerd, zoals in de strategie van Lissabon is aangegeven.

3.4

Richtsnoer. Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar afstemmen door: modernisering en versterking van de arbeidsmarktinstanties, zoals de diensten voor arbeidsvoorziening; grotere transparantie van de arbeidskansen en opleidingsmogelijkheden op nationaal en Europees niveau om de mobiliteit in Europa te vergemakkelijken; beter anticiperen op de behoeften aan vaardigheden, de tekorten op de arbeidsmarkt en de knelpunten; een passend beheer van de economische migratie. (Richtsnoer nr. 19).”

3.4.1

Het EESC heeft al vaker gewezen op het belang van mobiliteit voor de werkgelegenheid. Mobiliteit vergt adequate infrastructuurvoorzieningen, een goede toegankelijkheid van toevoer- en woongebieden, en een voldoende en kwalitatief toereikende aanwezigheid van alle diensten van algemeen belang. Naast geografische mobiliteit zou ook een lans moeten worden gebroken voor verticale sociale mobiliteit, waarmee een brug kan worden geslagen tussen beroepen in eenzelfde branche, ook als het gaat om branches die niet rechtstreeks verband houden met de kenniseconomie, c.q. -maatschappij.

3.4.2

Het legt de nadruk op de rol die immigranten kunnen spelen als het erom gaat aan de behoeften op de arbeidsmarkt te voldoen en de groei in de Europese Unie te bevorderen. Het wijst op de noodzaak van niet-discriminatoir beleid ten behoeve van migrerende werknemers en op maatregelen om hen en hun gezinsleden op te vangen en in te burgeren.

HET AANPASSINGSVERMOGEN VAN WERKNEMERS EN ONDERNEMINGEN EN DE FLEXIBILITEIT VAN DE ARBEIDSMARKTEN VERBETEREN

3.5

Richtsnoer. Flexibiliteit bevorderen zonder afbreuk te doen aan werkzekerheid en segmentering van de arbeidsmarkt verminderen door de arbeidswetgeving aan te passen en, waar nodig, de door vaste en niet-vaste contracten geboden mate van flexibiliteit te herzien; beter te anticiperen op veranderingen en deze positief beheren, zoals economische herstructurering (bijvoorbeeld veranderingen in verband met openstelling voor handel), zodat de sociale kosten zoveel mogelijk worden beperkt en de aanpassing gemakkelijker verloopt; ondersteuning voor overgangen in beroepsstatus als gevolg van opleiding, zelfstandige activiteiten, oprichting van ondernemingen en geografische mobiliteit; innovatieve en flexibele vormen van werkorganisatie te stimuleren en te verspreiden, zoals betere regelingen inzake gezondheid en veiligheid, diverse contracttypes en arbeidstijdregelingen, teneinde de arbeidskwaliteit en –productiviteit te verbeteren; de ondernemingen aan nieuwe technologieën aan te passen; vastberaden actie om zwartwerk in reguliere werkgelegenheid om te zetten. (Richtsnoer nr. 20). Zie ook Richtsnoer nr. 4 „De samenhang tussen het macro-economisch beleid en het structuurbeleid vergroten”.”

3.5.1

Volgens het EESC is het belangrijk om een juiste balans te vinden tussen flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt, zodat het bedrijfsleven meer arbeidsplaatsen kan scheppen én werknemers de nodige zekerheid wordt geboden. Het EESC heeft waardering voor de evenwichtige aanpak die de Task Force in het hoofdstuk „Promote flexibility combined with security on the labour market” bepleit. Hoewel de maatschappelijke en structurele omstandigheden in de lidstaten uiteenlopen, kunnen er in dit verband gemeenschappelijke aspecten in kaart worden gebracht, waaraan volgens het EESC bijzondere betekenis moet worden toegekend.

3.5.1.1

Het wijst Commissie en Raad op de risico's van de toenemende arbeidsonzekerheid van jongere, maar ook oudere werknemers, die daardoor minder sterk staan bij collectieve onderhandelingen over hun lonen, arbeidsvoorwaarden en sociale bescherming (met name als het gaat om pensioenrechten). Dit heeft weer tot gevolg dat ook het niveau van de sociale voorzieningen omlaag gaat en dat inbreuk wordt gepleegd op Europa's „sociaal model”, dat door de EU-instellingen, óók in internationale kringen waar wordt overlegd of onderhandeld, zo hoog in het vaandel wordt gedragen.

3.5.1.2

Het loont de moeite te proberen te voorkomen dat het beheer van alle veranderingen als gevolg van de openstelling van de markten noodzakelijkerwijs gepaard gaat met de verslechtering van de werkgelegenheid, lonen en bestaansomstandigheden van duizenden werknemers en burgers. Aan de in de richtsnoeren 4 en 20 genoemde macro-economische maatregelen hangt een duur sociaal en economisch prijskaartje: de Commissie zou die kosten, aan de hand van een effectbeoordeling vóór de inwerkingtreding van deze richtsnoeren, beter moeten evalueren. Zoals hierboven al werd aangekondigd, is het EESC voornemens zelf van de ervaringen van de lidstaten op dit gebied een vergelijkende analyse te maken.

3.5.2

Het EESC benadrukt dat flexibiliteit en de problematiek van zwartwerk niet over één kam mogen worden geschoren, ook al worden ze in één en dezelfde richtsnoer genoemd. Meer flexibiliteit in de arbeidscontracten of in de loonvorming is niet een wapen in de strijd tegen zwartwerken: dat probleem staat daar helemaal los van.

3.5.2.1

Het hecht belang aan de specifieke doelstelling van de bestrijding van zwartwerken. Het heeft daartoe in een initiatiefadvies (CESE 325/2004) een aantal overwegingen naar voren gebracht:

3.5.2.2

Er moeten betere stimulansen komen om „wit” te werken.

3.5.2.3

Het zijn meestal vrouwen of andere kansarmen die slecht betaald, zwartwerk doen. Daarom zou hun situatie verder moeten worden bestudeerd om adequate maatregelen te kunnen nemen.

3.5.2.4

Ook de wetgeving voor ondernemingen moet worden bestudeerd om (vooral voor startende ondernemingen) de administratieve rompslomp te verminderen.

3.5.2.5

Zwartwerken mag niet worden afgedaan als een niet zo ernstige overtreding. De sancties moeten zo zwaar worden dat zwartwerken niet langer rendabel is.

3.5.2.6

Bij de beoordeling van de overgangsmaatregelen in het vrije verkeer (of beter: het niet-vrije verkeer) van werknemers die onderdaan zijn van de op 1 mei 2004 toegetreden landen moet ook worden gekeken naar de moeilijkheden waarop werkgevers en werknemers zijn gestuit, gezien de ontwikkelingen op het gebied van kwalificaties, demografie en cultuur en de veranderende behoeften op het gebied van mobiliteit. De vraag is of die overgangsmaatregelen de mobiliteit in de Europese Unie hebben gehinderd en zwartwerken door werknemers uit die landen in de hand hebben gewerkt.

3.5.3

Waar het gaat om de economische herstructurering in het kader van de maatregelen voor de tenuitvoerlegging van deze richtsnoeren, acht het EESC het verbazingwekkend dat de Commissie met geen woord rept van de participatie van de belanghebbenden, waarbij met name moet worden gedacht aan werknemers en hun vertegenwoordigers. Dat is vooral merkwaardig omdat de Commissie in een recente Mededeling „Herstructureringen en werkgelegenheid” juist uitgebreid op die participatie ingaat en daar de nadruk op legt, iets wat het EESC zeer zeker toejuicht en waaraan het binnenkort een apart advies zal wijden

3.6

Richtsnoer. Erop toezien dat lonen en andere arbeidskosten zich ontwikkelen op een wijze die bevorderlijk is voor de werkgelegenheid door het juiste kader voor loononderhandelingen te scheppen zonder afbreuk te doen aan de rol van de sociale partners, zodat de verschillen in productiviteit en de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt op sectoraal en regionaal niveau weerspiegeld worden; de structuur en het niveau van niet-loonkosten en hun effect op de werkgelegenheid te evalueren en, waar nodig, te herzien, in het bijzonder voor de laagbetaalde werknemers en voor nieuwkomers op de arbeidsmarkt. (Richtsnoer nr. 21). Zie ook Richtsnoer nr. 5 „Zorgen dat de loonontwikkelingen bijdragen tot macro-economische stabiliteit en groei”.”

3.6.1

Het EESC stelt in zijn advies van 2003 over de „Globale richtsnoeren voor het economisch beleid 2003-2005” (8) dat

het in beginsel instemt met de in die richtsnoeren voorgestane consistentie tussen de nominale loonontwikkeling, de productiviteitsstijging en de inflatie op middellange termijn. Als de vaak geëiste gematigde, bescheiden, beheerste of terughoudende loonakkoorden zouden betekenen dat de lonen minder sterk stijgen dan de productiviteit, kan het EESC het echter met die eis niet eens zijn. Het evenwicht tussen factoren aan de vraag- en aanbodzijde zou dan immers verloren gaan.

Zuiver vanuit de aanbodzijde geredeneerd wordt de factor arbeid relatief goedkoper door een gematigde loonstijging, maar er moet voor ogen worden gehouden dat de lonen niet alleen een kostenfactor aan de aanbodzijde vormen, maar dat ze aan de vraagzijde ook de belangrijkste bepalende factor voor de interne vraag zijn. Loonmatiging heeft dus een verzwakkend effect op de vraag en daarmee op groei en werkgelegenheid. …

3.6.2

Het schaart zich eens te meer achter het beginsel van de contractuele vrijheid van de partners.

3.6.3

Volgens het EESC moet de aandacht niet alleen uitgaan naar de hoogte van de lonen, maar ook naar de ontwikkeling van de koopkracht van de huishoudens, die de afgelopen twintig jaar in sommige lidstaten de neiging heeft vertoond om gelijk te blijven of zelfs te dalen: zo ondervonden de lonen de gevolgen van de (vaak lokale) belastingen, de pijlsnel omhoogschietende vastgoedprijzen en de duurdere energie, waardoor de loonstijgingen voor een deel teniet zijn gedaan. Die ontwikkeling heeft de consumptie en dus ook de groei negatief beïnvloed. Het EESC zou willen dat de EU zich op dit verschijnsel bezint en levert daaraan graag een bijdrage.

INVESTERINGEN IN MENSELIJK KAPITAAL VERHOGEN DOOR MIDDEL VAN BETER ONDERWIJS EN BETERE OPLEIDING

3.7

Richtsnoer. De investeringen in menselijk kapitaal uitbreiden en verbeteren door efficiënte strategieën voor levenslang leren op te stellen overeenkomstig de Europese afspraken, zoals passende stimulansen en mechanismen om de kosten te verdelen tussen de overheid, de ondernemingen en de individuele personen, met als doel het aantal leerlingen dat de school vroegtijdig verlaat aanzienlijk te verminderen; grotere toegang tot basis-, middelbaar en hoger beroepsonderwijs, onder meer door middel van leercontracten en opleidingen in ondernemerschap; grotere deelname aan voortdurende opleiding op de arbeidsplaats gedurende de hele levenscyclus, in het bijzonder voor laaggeschoolde en oudere werknemers. (Richtsnoer nr. 22). Zie ook Richtsnoer nr. 12 „De investeringen in O&O verhogen en verbeteren”.”

3.7.1

Het EESC staat achter deze Commissievoorstellen, die overeenstemmen met de aanbevelingen die het in meerdere adviezen heeft gedaan. Wél zou het willen dat aan die aanbevelingen uitdrukkelijke kwantitatieve doelstellingen worden gekoppeld. In dat verband wijst het erop dat alle actoren (burgers, overheden en zowel kleine als grote ondernemingen) investeringen in opleiding mede-financieren en er samen verantwoordelijk voor zijn dat die investeringen effect sorteren.

3.8

Richtsnoer. Onderwijs- en opleidingsstelsels aanpassen aan nieuwe vaardigheidsvereisten door de beroepsbehoeften en de hoofdvaardigheden beter te identificeren en te anticiperen op toekomstige vaardigheidsvereisten; het aanbod van onderwijs- en opleidingsinstrumenten te verbreden; regelgeving op te stellen die kwalificaties transparant maakt en tot hun daadwerkelijke erkenning leidt, en die niet-formeel en informeel leren valideert; te garanderen dat onderwijs- en opleidingsstelsels aantrekkelijk, open en kwalitatief hoogwaardig zijn. (Richtsnoer nr. 23).”

3.8.1

Het EESC staat ook achter deze voorstellen en herinnert eraan dat het al jaren vraagt om meer inspanningen om „een Europese onderwijsruimte” (9) te creëren. Het hamert nogmaals op het belang van leertrajecten en levenslang leren, en wijst erop dat de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties op dit gebied een grotere rol moeten krijgen. Ook benadrukt het hoe belangrijk het is dat kwalificaties in heel Europa en in de wereld transparant zijn en worden geharmoniseerd.

Brussel, 31 mei 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  COM(2005) 123 def.

(2)  Zie het ontwerpadvies over het „Groenboek over het beheer van de economische migratie: een EU-aanpak” (SOC/199), dat eveneens op 24 mei door de afdeling is behandeld.

(3)  CESE 135/2005 (rapporteur: de heer GREIF)

(4)  CESE 1418/2000 (rapporteur: mevrouw HASSETT VAN TURNHOUT)

(5)  Zie voetnoot 1

(6)  PB C 208 van 3.9.2003. (rapporteur: de heer KORYFIDIS)

(7)  PB C 80 van 30.3.2004 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over immigratie, integratie en werkgelegenheid” (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS)

(8)  CESE 1618/2003 (rapporteur: de heer DELAPINA)

(9)  Een voorbeeld: het advies over „De Europese dimensie van het onderwijs: aard, inhoud en vooruitzichten” (rapporteur: de heer KORYFIDIS, PB C 139 van 11 mei 2001)