ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 267

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

48e jaargang
27 oktober 2005


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

II   Voorbereidende besluiten

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

417e Plenaire zitting van 11 en 12 mei 2005

2005/C 267/1

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende geneesmiddelen voor pediatrisch gebruik en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1768/92, Richtlijn 2001/83/EG en Verordening (EG) nr. 726/2004 (COM(2004) 599 def. — 2004/0217 (COD))

1

2005/C 267/2

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Veranderingsprocessen in de machinebouw en aanverwante sectoren

9

2005/C 267/3

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd(COM(2004) 607 def. — 2004/0209 (COD))

16

2005/C 267/4

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De rol van duurzame ontwikkeling in de aanstaande financiële vooruitzichten

22

2005/C 267/5

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, met inbegrip van terrorismefinanciering(COM(2004) 448 def.)

30

2005/C 267/6

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De betrekkingen tussen de Europese Unie en India

36

2005/C 267/7

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG met het oog op de vereenvoudiging van de BTW-verplichtingen en het Voorstel voor een Verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1798/2003 wat betreft de invoering van een regeling voor administratieve samenwerking in het kader van het éénloketsysteem en de BTW-teruggaafprocedure (COM(2004) 728 def. — 2004/0261 (CNS) — 2004/0262 (CNS))

45

2005/C 267/8

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad — Europees visserijfonds(COM(2004) 497 def. — 2004/0169 (CNS))

50

2005/C 267/9

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het Stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (COM(2004) 501 def. — 2004/0170 (CNS))

57

NL

 


II Voorbereidende besluiten

Europees Economisch en Sociaal Comité

417e Plenaire zitting van 11 en 12 mei 2005

27.10.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 267/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende geneesmiddelen voor pediatrisch gebruik en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1768/92, Richtlijn 2001/83/EG en Verordening (EG) nr. 726/2004

(COM(2004) 599 def. — 2004/0217 (COD))

(2005/C 267/01)

De Raad heeft op 12 november 2004 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 251 van het EG-Verdrag te raadplegen over voornoemd voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 20 april 2005 goedgekeurd; rapporteur was de heer BRAGHIN.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 11 mei 2005 gehouden 417e zitting het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd:

1.   Samenvatting van de opmerkingen van het Comité

1.1

Het EESC beschouwt de bescherming van de pediatrische populatie als prioritair, omdat dit een qua ontwikkeling, fysiologie en psychologie kwetsbare groep is. Het is derhalve van mening dat ieder besluit om pediatrisch onderzoek aan te vragen of uit te voeren gebaseerd dient te zijn op duidelijke en gemotiveerde onderzoeksbehoeften, en dat de inachtneming van de ethische normen bij klinische proeven gewaarborgd moet zijn.

1.2

Het EESC vindt het een goede zaak dat binnen het EMEA een comité voor kindergeneeskunde wordt opgericht, als een geschikt instrument om een hoogwaardig onderzoek te waarborgen dat is gebaseerd op wetenschappelijke en ethische beginselen. Het is van mening dat dit comité meer specifieke deskundigheid in huis moet hebben op pediatrisch gebied, m.b.t. zowel de ontwikkeling als het gebruik van kindergeneesmiddelen, en dat het aantal door de Commissie aangewezen deskundigen moet worden verhoogd.

1.3

Het EESC acht het zaak dat de verantwoordelijkheden van dat comité worden uitgebreid. Zo zou het met name een grotere rol moeten krijgen in het kader van het Europese netwerk van onderzoekers en centra voor onderzoek bij de pediatrische populatie, en zou het de wetenschappelijke leiding moeten krijgen over het programma voor pediatrisch onderzoek, MICE genaamd „Medicines Investigation for the children of Europe”, waarvoor de Commissie een speciaal initiatief zal voorstellen.

1.4

Het EESC stemt in met de voorgestelde vergunningsprocedures en staat met name achter de nieuwe PUMA-procedure (Paediatric Use Marketing Authorisation, handelsvergunning voor pediatrisch gebruik) voor geneesmiddelen die reeds in de handel zijn. Verder stelt het voor een korte gecentraliseerde procedure toe te passen wanneer de beschikbare informatie over de veiligheid (meestal verkregen d.m.v. periodieke veiligheidsverslagen) zulks rechtvaardigt. Bovendien stelt het EESC voor specifiek te vermelden dat wanneer in een bepaalde pediatrische subpopulatie de voorwaarden voor de toepassing van de procedure voor weesgeneesmiddelen zijn vervuld, de vergunninghouder zelf mag kiezen welke van de twee procedures hij wenst te volgen.

1.5

Gezien de investeringen in tijd en middelen die voor dit soort onderzoek vereist zijn, evenals de lastige ethische vraagstukken en de kwestie van de compliance van pediatrische patiënten, is het EESC het ermee eens dat een systeem van beloningen en stimulansen moet worden opgezet — zoals beschreven in het voorstel — maar zou het dit systeem wel op enkele punten willen versterken.

1.6

Het EESC steunt de doelstelling om artsen en beroepsoefenaren in de gezondheidszorg meer en uitvoerigere informatie te verschaffen over geneesmiddelen en klinische proeven bij kinderen, onder andere door meer gebruik te maken van de communautaire databank EudraCT. (1) Bovendien stelt het een bredere communicatiestrategie voor die leidt tot een veiliger en doeltreffender geneesmiddelengebruik bij kinderen.

1.7

Het EESC acht het zaak dat een uitgebreide analyse wordt gemaakt van de epidemiologische situatie onder kinderen, van de therapeutische benaderingen en de huidige hiaten wat de beschikbaarheid van pediatrische geneesmiddelen betreft, en dat tevens wordt gekeken naar het verschijnsel dat bepaalde geneesmiddelen worden voorgeschreven aan kinderen terwijl ze daar niet voor bedoeld zijn.

1.8

Het EESC beveelt dat ook aan dat de Commissie actief bijdraagt tot de oprichting van een netwerk tussen bevoegde autoriteiten en gespecialiseerde onderzoekcentra, om de kennis over de vraag naar geneesmiddelen en over de beste medische praktijken te vergroten.

1.9

Ten slotte hoopt het EESC dat de samenwerking met de Wereldgezondheidsorganisatie en de dialoog met de bevoegde internationale autoriteiten nog verder worden uitgebouwd, ten einde de goedkeuring van geneesmiddelen voor pediatrisch gebruik te versnellen, en dubbel en onnodig onderzoek te voorkómen.

2.   Inleiding

2.1

Omdat de pediatrische populatie een kwetsbare groep is die vanwege haar geheel eigen kenmerken qua ontwikkeling, fysiologie en psychologie afwijkt van volwassenen, is het zeer belangrijk dat aan leeftijd en ontwikkeling gerelateerd geneesmiddelenonderzoek plaatsvindt. Aangezien naar schatting meer dan 50 % van de geneesmiddelen waarmee kinderen in Europa worden behandeld niet voor gebruik bij die doelgroep zijn getest en toegelaten, bestaat het gevaar dat de gezondheid van deze kinderen, en dus de kwaliteit van hun leven, hierdoor wordt geschaad.

2.2

Hoewel men bezorgd kan zijn over het uitvoeren van proeven bij de pediatrische populatie, moet deze bezorgdheid worden afgewogen tegen de ethische aspecten: mogen geneesmiddelen wel worden toegediend aan een populatie wanneer zij niet bij die populatie zijn getest, en de positieve of negatieve effecten ervan dus niet bekend zijn? Bovendien bevat de communautaire richtlijn inzake klinische proeven (2) specifieke voorschriften ter bescherming van kinderen die in de EU aan klinische proeven deelnemen.

2.3

De doelstellingen van onderhavig voorstel voor een verordening zijn:

de ontwikkeling van geneesmiddelen voor gebruik bij kinderen intensiveren;

waarborgen dat hoogwaardig onderzoek wordt gedaan naar de geneesmiddelen waarmee kinderen worden behandeld;

waarborgen dat de geneesmiddelen waarmee kinderen worden behandeld, speciaal voor gebruik bij kinderen zijn toegestaan;

de beschikbare informatie over het gebruik van geneesmiddelen bij kinderen verbeteren;

deze doelstellingen verwezenlijken zonder kinderen aan onnodige klinische proeven bloot te stellen, geheel overeenkomstig de EU-richtlijn inzake klinische proeven.

2.4

Om deze doelstellingen te verwezenlijken, wordt een aantal maatregelen voorgesteld, waarvan de belangrijkste hieronder worden beschreven.

2.4.1

De oprichting van een Comité kindergeneeskunde binnen het Europees Geneesmiddelenbureau (EMEA). Dit comité wordt primair verantwoordelijk voor de beoordeling en de goedkeuring van plannen voor pediatrisch onderzoek en vrijstellings- en opschortingsverzoeken. Andere taken van het comité zijn: beoordelen of een aanvraagdossier overeenstemt met het desbetreffende goedgekeurde plan voor pediatrisch onderzoek en de bestaande communautaire voorschriften; een inventarisatie maken van de therapeutische behoeften van kinderen; meer informatie geven over een veilig en doeltreffend geneesmiddelengebruik in de verschillende groepen van de pediatrische populatie, onder meer om dubbel en onnodig onderzoek te vermijden.

2.4.2

Het onderzoek bij kinderen wordt gebaseerd op een plan voor pediatrisch onderzoek, dat door het Comité kindergeneeskunde moet worden goedgekeurd, waarbij het zich moet laten leiden door twee grondbeginselen: onderzoek moet alleen worden uitgevoerd indien er sprake is van een potentieel therapeutisch voordeel voor kinderen, waarbij dubbel onderzoek moet worden voorkomen, en indien dat onderzoek de goedkeuring van geneesmiddelen voor andere populaties niet vertraagt.

2.4.3

Alle onderzoeken die overeenkomstig een voltooid, goedgekeurd plan voor pediatrisch onderzoek zijn uitgevoerd, moeten bij de aanvragen voor de goedkeuring van nieuwe werkzame stoffen, nieuwe indicaties, nieuwe farmaceutische vormen en nieuwe wijzen van toediening worden meegeleverd, tenzij het Comité kindergeneeskunde een vrijstelling of opschorting heeft verleend.

2.4.4

Om het mogelijk te maken stimulansen te geven voor geneesmiddelen zonder octrooi, wordt een nieuw type vergunning voor het in de handel brengen voorgesteld, namelijk de PUMA. Voor de verlening van deze vergunning worden de bestaande procedures gebruikt, maar dan specifiek voor geneesmiddelen die uitsluitend voor gebruik bij kinderen zijn ontwikkeld.

2.4.5

Om de beschikbaarheid van geneesmiddelen voor kinderen in de hele Gemeenschap te vergroten (aangezien de voorschriften in de voorstellen gekoppeld zijn aan voor de hele Gemeenschap beschikbare beloningen) en te voorkomen dat de vrije handel binnen de Gemeenschap wordt verstoord, wordt voorgesteld dat de gecentraliseerde procedure van de Gemeenschap ook kan worden gebruikt voor aanvragen van een commercialiseringsvergunning die, op basis van de resultaten van een goedgekeurd plan voor pediatrisch onderzoek, ten minste één pediatrische indicatie omvatten.

2.4.6

Voor nieuwe geneesmiddelen en voor geneesmiddelen die door een octrooi of door een aanvullend beschermingscertificaat worden beschermd, wordt de duur van het aanvullende beschermingscertificaat met zes maanden verlengd als alle maatregelen in het plan voor pediatrisch onderzoek zijn genomen, als het geneesmiddel in alle lidstaten is toegestaan en als de relevante informatie over de onderzoeksresultaten in de bijsluiter bij het geneesmiddel is opgenomen.

2.4.7

Voor weesgeneesmiddelen worden vergelijkbare stimulansen voorgesteld: indien zij volledig voldoen aan de eisen betreffende het gebruik bij kinderen, wordt de tienjarige periode van marktexclusiviteit tot twaalf jaar verlengd.

2.4.8

Geneesmiddelen die al in de handel zijn, komen in aanmerking voor de gegevensbescherming die aan een nieuwe vergunning voor het in de handel brengen, de PUMA, verbonden is.

2.5

Bij de richtlijn inzake klinische proeven is een communautaire databank voor klinische proeven opgericht (EudraCT). Voorgesteld wordt in deze databank informatie op te nemen over al het lopende en voltooide pediatrisch onderzoek in de Gemeenschap en in derde landen.

2.6

De Commissie is voornemens de mogelijkheid te bestuderen om een programma voor pediatrisch onderzoek op te zetten: „Geneesmiddelenonderzoek voor de kinderen van Europa” (Medicines Investigation for the Children of Europe, MICE), waarbij de bestaande programma's van de Gemeenschap in aanmerking worden genomen.

2.7

Ook wordt voorgesteld een communautair netwerk op te richten om de nationale netwerken en centra voor klinisch onderzoek met elkaar te verbinden, zodat de noodzakelijke bekwaamheid op Europees niveau wordt samengebracht, de uitvoering van onderzoek wordt vergemakkelijkt, de samenwerking wordt bevorderd en dubbel onderzoek wordt vermeden.

2.8

Het voorstel berust op artikel 95 van het EG-Verdrag. Artikel 95, dat de toepassing van de medebeslissingsprocedure van artikel 251 voorschrijft, is de rechtsgrond voor de verwezenlijking van de in artikel 14 van het Verdrag geformuleerde doelstellingen, waaronder het vrije verkeer van goederen (artikel 14, lid 2). In dit geval gaat het dus om het vrije verkeer van geneesmiddelen voor menselijk gebruik.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Bescherming van de gezondheid en klinische proeven bij kinderen

3.1.1

Het EESC beschouwt de bescherming van de pediatrische populatie als prioritair, omdat dit een qua ontwikkeling, fysiologie en psychologie kwetsbare groep is. Om deze fundamentele doelstelling op het gebied van kindergeneesmiddelen te verwezenlijken, dient aan enkele voorwaarden te worden voldaan:

klinisch onderzoek bij kinderen mag slechts plaatsvinden indien noodzakelijk, terwijl dubbel en onnodig onderzoek moet worden vermeden;

de klinische proeven moeten goed worden gecontroleerd en onder toezicht staan, en worden uitgevoerd volgens het ethische richtsnoer dat de pediatrische patiënt zo goed mogelijk moet worden beschermd;

dankzij adequate informatie- en communicatieprocessen moet de kennis over welke therapeutische behandelingen voor deze bevolkingsgroep wenselijk zijn, worden vergroot;

de mechanismen voor actieve geneesmiddelenbewaking moeten het mogelijk maken dat de therapeutische behandelingen bij kinderen voortdurend worden aangepast aan de nieuwste wetenschappelijke inzichten.

3.1.2

Het EESC is derhalve van mening dat ieder besluit om pediatrisch onderzoek aan te vragen of uit te voeren gebaseerd dient te zijn op duidelijke en gemotiveerde onderzoeksbehoeften, waarvoor moet worden nagegaan of:

de momenteel beschikbare informatie over het farmaceutisch product werkelijk in staat is een veilig en doeltreffend gebruik bij kinderen te waarborgen; (3)

het potentiële gebruik van het geneesmiddel bij de pediatrische populatie (nu en in de toekomst) significant is; (4)

het geneesmiddel waarschijnlijk een voordeel zal opleveren;

de bijkomende wetenschappelijke en medische kennis die is opgedaan tijdens het gebruik van een geneesmiddel dat al in de handel is, een aanzienlijk voordeel bij pediatrisch gebruik doen vermoeden.

3.1.3

Op grond hiervan acht het EESC het zaak dat ook in de artikelen van de verordening (dus niet alleen in de overwegingen) wordt verwezen naar de ethische normen en de specifieke voorschriften inzake de bescherming van minderjarigen uit de richtlijn betreffende goede klinische praktijken bij de uitvoering van klinische proeven. (5) Het is van belang dat de algemene criteria waaraan het Comité kindergeneeskunde zich bij de goedkeuring van het plan voor pediatrisch onderzoek moet houden, in overeenstemming zijn met de aanbevelingen van de International Conference on Harmonisation  (6) en stroken met richtlijn 2001/20/EG inzake klinische proeven: zo ontstaat de zekerheid dat de ethische normen bij deze proeven worden nageleefd.

3.1.4

Het EESC dringt er derhalve op aan dat de focus van het voorstel werkelijk komt te liggen bij de pediatrische patiënt en zijn gezondheidsbehoeften, en dat het vraagstuk van de medische behandeling vanuit die invalshoek wordt bekeken. Dat geldt ook voor de klinische en therapeutische informatie waarover het medisch personeel en de beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg — voor de hen toegewezen taken — moeten beschikken om de juiste beslissingen te kunnen nemen voor iedere afzonderlijke patiënt die zorg behoeft.

3.2   Gebrek aan propedeutische informatie bij geneesmiddelengebruik

3.2.1

Het EESC vindt dat de analyse van de huidige situatie, de oorzaken en risico's tekortschiet; deze wordt slechts kort besproken in de EIA (Extended Impact Assessment) en wordt zelfs niet vermeld in de toelichting bij dit voorstel voor een verordening.

3.2.1.1

Er had beter eerst een analyse van de epidemiologische situatie onder kinderen en van de gebreken van het bestaande therapeutisch instrumentarium kunnen worden gemaakt, waarna had kunnen worden aangegeven op welke gebieden onderzoek wenselijk is en welke onderzoeksprioriteiten moeten worden vastgesteld die voor Gemeenschapsfinanciering in aanmerking komen (in verband met de discussie over het zevende kaderprogramma voor onderzoek). In een dergelijke analyse had tevens gebruik kunnen worden gemaakt van de reeds voltooide werkzaamheden van de CHMP Paediatric Expert Group: deze deskundigengroep heeft een lijst met 65 octrooivrije werkzame stoffen opgesteld die moeten worden beschouwd als prioritair voor O&O op pediatrisch gebied. Ook had de uitvoering van het eerder genoemde programma voor pediatrisch onderzoek, MICE, hiermee kunnen worden versneld.

3.2.1.2

Voor de meest voorkomende ziekten bij kinderen is er een voldoende grote markt: voor die ziekten is de geneesmiddelenindustrie dan ook geïnteresseerd in de ontwikkeling van nieuwe pediatrische indicaties of nieuwe formules die meer geschikt zijn voor de pediatrische populaties, omdat de investeringen zichzelf waarschijnlijk wel terugverdienen. Dit geldt echter niet voor zeldzamere ziekten of specifieke leeftijdsgroepen: hiervoor zijn de ontwikkelingskosten in verhouding tot de terugverdiende investeringen buitensporig hoog, zodat de industrie (met name kleine en middelgrote farmaceutische bedrijven in Europa) hier niet aan begint zonder behoorlijke stimulansen of financiële steun voor onderzoek. Vooral voor zeldzame ziekten in specifieke leeftijdsgroepen is het zaak om nog andere geschikte instrumenten te vinden waarmee de hoge investeringen in personeel, tijd en geld die pediatrisch onderzoek vergt, worden gecompenseerd.

3.2.2

Evenzo zou het wenselijk zijn dieper in te gaan op het verschijnsel van het off-label voorschrijven van geneesmiddelen aan kinderen zonder dat de pediatrische indicatie hiervan is goedgekeurd, om enerzijds vast te stellen hoe groot dit verschijnsel werkelijk is en om anderzijds de gevolgen ervan te beoordelen, in de zin van concrete schade die het gevolg is van een onjuist gebruik van geneesmiddelen. Indien hierover meer kennis beschikbaar was geweest, beter dan had kunnen worden nagedacht over de middelen om hier een einde aan te maken, en over de in te zetten stimulansen.

3.2.2.1

Het EESC realiseert zich dat de informatie hierover heterogeen is, in iedere lidstaat door andere instellingen en met andere methoden is verzameld, en vaak onvolledig en verschillend is, zodat het nog maar de vraag is of deze onderling kan worden vergeleken en of hieruit wetenschappelijk gefundeerde algemene conclusies kunnen worden getrokken. Een studie naar het voorschrijfgedrag en het gebruik van geneesmiddelen zou, ondanks de genoemde beperkingen, een eerste — zij het grosso modo — beeld geven van de discrepanties in omvang en dynamiek van de therapeutische categorieën en de gebruikte werkzame stoffen, soms zelfs zonder dat hiervoor een wetenschappelijk gefundeerde therapeutische rechtvaardiging bestaat.

3.2.2.2

Een andere lacune is het ontbreken van een analyse van de verschillen in de medische praktijken in de verschillende lidstaten, die zeker relevant is op basis van de verzamelde gegevens over de categorieën geneesmiddelen die voor iedere ziekte worden voorgeschreven. Het EESC acht deze analyse niet alleen onontkoombaar, maar bovendien zeer nuttig om de gezondheid, het grootste goed van de burger, te waarborgen. Aangezien de opleiding van de beroepsoefenaren, de organisatie van de gezondheidszorg en de verstrekking van zorg en geneesmiddelen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, hoopt het EESC dat ook wat betreft het geneesmiddelengebruik zo snel mogelijk de „open coördinatiemethode” wordt toegepast. Ten behoeve van de gezondheid van de burgers hoopt het tevens dat, met de actieve bijdrage van artsen- en patiëntenverenigingen, binnen afzienbare tijd een reeks duidelijke richtsnoeren inzake goede medische praktijken op diverse therapeutische gebieden en voor de verschillende subgroepen van de patiëntenpopulatie, met inbegrip van de pediatrische populatie, wordt overeengekomen.

3.2.3

Daarnaast zou een analyse moeten worden gemaakt van de resultaten van de monitoring en de geneesmiddelenbewaking, waarbij de Europese wetgeving zeker voorop loopt: het netwerk voor geneesmiddelenbewaking zou nu reeds onjuist geneesmiddelengebruik en, onrechtstreeks, therapeutische lacunes, moeten signaleren en de communautaire autoriteiten zouden reeds, in samenwerking met de bevoegde nationale autoriteiten, een adequaat informatiebeleid hebben kunnen opzetten.

3.2.4

Gezien het wijdverbreide verschijnsel van geneesmiddelen die off-label worden voorgeschreven, moeten wij ons afvragen of een aanpak die op de vergunningsprocedure is gebaseerd (zoals in het onderhavige voorstel het geval is), wel voldoende is. Volgens het Comité zou het wenselijk zijn geweest om tegelijkertijd maatregelen voor te stellen die een correcte omgang met kindergeneesmiddelen moeten stimuleren, zowel voor artsen en alle andere beroepsoefenaren in de gezondheidszorg als voor ouders. Met betrekking tot deze laatste groep zij erop gewezen dat hun begrijpelijke ongerustheid over de ziekteverschijnselen en het lijden van hun kinderen er vaak toe leidt dat zij de arts onder druk zetten om al heel vroeg geneesmiddelen voor te schrijven, die echter niet altijd zijn aangepast aan de werkelijke behoeften van het jonge patiëntje.

3.2.5

Een ander aspect dat niet in aanmerking is genomen, is het belang van de apotheker bij de aankoop en het advies over het juiste gebruik van een geneesmiddel: een actief educatief beleid enerzijds en geneesmiddelenbewaking anderzijds zou de steun moeten krijgen van deze categorie gezondheidswerkers.

3.2.6

Er zou een grondige analyse moeten worden gemaakt van de beschikbare gegevens over een veilig gebruik, en met name van de geneesmiddelenbewaking, om te beoordelen of het voorschrijfgedrag in de EU-lidstaten en de uiteenlopende wijzen van indeling van geneesmiddelen ook uiteenlopende gevolgen hebben in de zin van een onjuist gebruik en negatieve bijwerkingen.

3.2.7

Het EESC realiseert zich dat deze aspecten niet onder de primaire doelstelling van dit voorstel vallen, maar beveelt desalniettemin aan dat de Commissie actief bijdraagt tot de oprichting van een netwerk tussen bevoegde autoriteiten en gespecialiseerde onderzoekcentra, om de kennis over de vraagmechanismen, een rationeel geneesmiddelengebruik, de beste medische praktijken en vergelijkbare vraagstukken te vergroten, zodat ook voor geneesmiddelen de harmonisatie van de interne markt wordt bevorderd.

3.3   Het Comité kindergeneeskunde en klinische proeven

3.3.1

Het EESC vindt het een goede zaak dat binnen het EMEA een comité voor kindergeneeskunde wordt opgericht. De taken waarmee dit comité wordt belast, zijn zeer uiteenlopend: beoordelen van de inhoud en methoden van voorgenomen pediatrisch onderzoek; beoordeling vooraf van de potentiële therapeutische voordelen voor de pediatrische populatie; wetenschappelijke ondersteuning voor de opstelling van onderzoeksplannen; nagaan of onderzoeksplannen overeenkomen met de goede klinische praktijken; inventariseren van de therapeutische behoeften; ondersteunen en adviseren van het Europese netwerk van onderzoekers en centra met specifieke deskundigheid op het gebied van de uitvoering van onderzoek bij de pediatrische populatie. Aan die taken moet worden toegevoegd, het voorkómen dat dubbel onderzoek wordt gedaan.

3.3.2

Als gevolg van deze brede waaier aan verantwoordelijkheden is het EESC van mening dat de in art. 4, lid 1, genoemde bevoegdheden ernstig tekortschieten, vooral wat betreft de methodologie voor preklinisch en klinisch onderzoek (met name deskundigen op het gebied van farmacologie en toxicologie, farmacokinetiek, biometrie en biostatistiek), specialisten (met inbegrip van neonatologen) op pediatrische gebieden die verband houden met de meest relevante therapeutische groepen, en deskundigen op het gebied van de farmacoepidemiologie. Het stelt tevens voor dat het aantal deskundigen dat door de Commissie wordt aangewezen, wordt uitgebreid, en dat zij tevens vertegenwoordigers van zorginstellingen voor kinderen onder hun gelederen tellen.

3.3.3

Het EESC neemt nota van de definitie van de pediatrische populatie als „de bevolkingsgroep in de leeftijd vanaf de geboorte tot 18 jaar” (art. 2), in de wetenschap dat de meningen hierover zelfs in het kader van de internationale conferentie voor harmonisatie (ICH) verdeeld zijn. Het hoopt bovendien dat het Comité kindergeneeskunde bij het plannen van de voor iedere subpopulatie specifieke onderzoeken, ervoor waakt dat een populatie die geen risico's loopt op grond van samenstelling en leeftijd, onnodige proeven moet ondergaan.

3.3.4

Het EESC stemt in met het beginsel dat de plannen voor pediatrisch onderzoek tijdens de ontwikkeling van een nieuw geneesmiddel worden gepresenteerd, en acht het zeer positief dat er een voortdurende dialoog plaatsvindt tussen de aanvrager en het Comité kindergeneeskunde. Wel plaats het vraagtekens bij het verzoek om deze plannen „uiterlijk bij de voltooiing van de farmacokinetische onderzoeken” in te dienen (art. 17, lid 1). In die fase is het onderzoek naar de moleculaire veiligheid bij de volwassen patiëntenpopulatie immers nog niet afgerond, en is het veiligheidsprofiel dus nog niet duidelijk. Daarom is het in dat stadium nog niet mogelijk een volledig en gestructureerd pediatrisch onderzoeksplan te formuleren (zeker voor de verschillende subgroepen van de pediatrische populatie), en bestaat het gevaar dat onnodige onderzoeken worden opgestart of dat deze moeten worden herhaald voor andere doses dan die welke oorspronkelijk waren voorzien.

3.3.5

Het EESC vreest bovendien dat dit verzoek zich zal vertalen in een vertraging bij de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen voor de volwassenpopulatie, terwijl in een latere ontwikkelingsfase beter kan worden beoordeeld welke bevolkingsgroepen risico lopen, met inbegrip van de pediatrische populatie. Ook kunnen de onderzoeksinspanningen dan worden geconcentreerd op belangrijke, nog ontbrekende informatie, en kunnen doelgerichtere geneesmiddelenbewakingsplannen worden voorgesteld.

3.3.6

Het EESC plaatst vraagtekens bij de opmerking dat „onderzoeken die vóór de goedkeuring van deze wetgeving zijn uitgevoerd, niet in aanmerking komen voor de beloningen en stimulansen die voor de EU worden voorgesteld. De voorschriften van het voorstel gelden echter wel voor deze onderzoeken en na goedkeuring van deze wetgevingsvoorstellen zijn bedrijven verplicht deze onderzoeken bij de bevoegde autoriteiten in te dienen.” (7) Door deze opmerking dreigen de lopende of door de bedrijven geplande onderzoeken vertraging op te lopen of te worden ingekrompen, in afwachting van de goedkeuring en inwerkingtreding van de verordening in de gehele EU.

3.4   Stimuleringsmechanismen

3.4.1

Het EESC is het ermee eens dat adequate stimuleringsmaatregelen moeten worden gevonden om ervoor te zorgen dat klinisch onderzoek bij kinderen volgens de beste praktijken en met inachtneming van de ethische voorschriften wordt uitgevoerd, en dat het therapeutisch instrumentarium van kinderartsen, zorginstellingen en kinderafdelingen in ziekenhuizen zo spoedig mogelijk wordt uitgebreid met veilige, doeltreffende en kwalitatief hoogwaardige geneesmiddelen die speciaal zijn ontworpen en bestudeerd voor een pediatrische populatie, overeenkomstig de resolutie van de Raad van 14 december 2000 en rekening houdend met de in de VS opgedane ervaringen dankzij de specifieke wetgeving die daar is ingevoerd. (8)

3.4.2

De investeringen in tijd en middelen die voor dit soort onderzoek vereist is, evenals de lastige ethische vraagstukken en de vraagstukken in verband met de compliance van pediatrische patiënten, verklaren waarom de marktkrachten alléén niet de aanzet hebben gegeven tot de ontwikkeling van specifiek „pediatrische” geneesmiddelen. Gezien deze situatie is het EESC van mening dat de voorziene stimulansen en beloningen voor de verschillende situaties niet altijd adequaat zijn.

3.4.2.1

Met name de verlenging van de duur van het aanvullende beschermingscertificaat met zes maanden lijkt een onvoldoende voordeel op te leveren en niet op te wegen tegen de hogere kosten (en de risico's op vertragingen in de dossiers en de vergunningsprocedure) wanneer voor een nieuw product pediatrisch onderzoek wordt gedaan. Er zijn weliswaar terecht mogelijkheden tot vrijstelling en opschorting ingelast, maar verplichtstelling van pediatrisch onderzoek brengt met zich mee dat hierin over een lange periode veel geld zal moeten worden gestoken.

3.4.2.2

Het EESC stelt met bezorgdheid vast dat de meeste onderzoek- en ontwikkelingsinspanningen worden geconcentreerd op werkzame stoffen met een groot marktpotentieel, die steeds meer investeringen in O&O opslokken, terwijl het onderzoek naar stoffen die zijn bestemd voor kleinere marktsegmenten of marktniches op de tweede plaats komt. Als dit ook voor nieuwe kindergeneesmiddelen zou gelden, dan kan de doelstelling om binnen afzienbare tijd een werkelijk innovatief en voldoende groot therapeutisch instrumentarium op touw te zetten, niet worden verwezenlijkt. Het EESC hoopt dat dit aspect in het oog wordt gehouden, en expliciet wordt geanalyseerd in het kader van het geplande algemeen verslag over de ervaringen met de toepassing van de verordening.

3.4.3

De nieuwe PUMA-procedure (titel III, hoofdstuk 2) voor geneesmiddelen die reeds in de handel zijn en niet worden beschermd door een octrooi of aanvullend beschermingscertificaat betekent een belangrijke innovatie van de beschikbare procedures voor het verlenen van handelsvergunningen voor pediatrisch gebruik: de mogelijkheid om een gecentraliseerde procedure toe te passen, zelfs als de oorspronkelijke vergunning voor het geneesmiddel voor volwassenen middels een nationale procedure is verkregen, betekent een belangrijke stap vooruit.

3.4.4

Het EESC is tevens ingenomen met een aantal vernieuwingen wat de flexibiliteit van de procedures betreft, met name de mogelijkheid om te verwijzen naar de gegevens in het dossier van een reeds toegestane product (art. 31, lid 4), en de mogelijkheid om een reeds bekende merknaam te gebruiken, met eenvoudigweg de toevoeging van de letter „P” in superscript (art. 31, lid 5). In dat geval stelt het EESC voor dat ook de farmaceutische vorm en de posologie, indien deze afwijkt bij een pediatrisch gebruik — zoals voor de hand ligt — duidelijk op de verpakking wordt vermeld.

3.4.5

Het EESC merkt op dat het pediatrisch onderzoek ondanks deze flexibiliteit ook kan worden afgeremd door een bepaalde rigiditeit, zoals de verplichting dat het product in alle lidstaten moet zijn toegestaan om in aanmerking te komen voor de verlenging van de duur van het aanvullende beschermingscertificaat met zes maanden. Het Comité vindt dat deze bepaling te ver gaat, zeker in de uitgebreide Unie, omdat op die manier alleen grote multinationals die succesvolle farmaceutische producten maken, hiervan kunnen profiteren.

3.4.6

Het wekt tevens enige verbazing dat alle ontwikkelingsgegevens moeten worden bekendgemaakt, waardoor de bestaande regelgeving inzake de informatie en de gegevens van dossiers voor handelsvergunningen in feite wordt gewijzigd. Ook dit zou een reden kunnen zijn om dan maar van onderzoek naar de farmaceutische vormen en de geschikte doses voor kinderen van reeds in de handel zijnde en veel gebruikte geneesmiddelen, af te zien.

3.5   Informatie over het gebruik van geneesmiddelen voor kinderen

3.5.1

Een van de doelstellingen van het voorstel is om de beschikbare informatie over het gebruik van geneesmiddelen voor kinderen te vergroten. Het EESC is het eens met de opmerking dat meer informatie een veiliger en doeltreffender gebruik van geneesmiddelen voor kinderen kan bevorderen, wat de volksgezondheid ten goede komt. De beschikbaarheid van deze informatie kan er bovendien toe bijdragen dat dubbel en onnodig onderzoek bij kinderen wordt vermeden.

3.5.2

Het EESC steunt dan ook het voorstel om in de bij de richtlijn inzake klinische proeven opgerichte communautaire databank voor klinische proeven (EudraCT), informatie op te nemen over al het lopende en voltooide pediatrisch onderzoek in de Gemeenschap en in derde landen.

3.5.2.1

De gebruiksmodaliteiten van deze databank zijn echter te vaag: wie heeft er toegang toe, welke informatie wordt openbaar gemaakt en welke informatie blijft daarentegen vertrouwelijk met het oog op privacybescherming of de bescherming van gevoelige, onder het industriegeheim vallende informatie.

3.5.2.2

Ook is onvoldoende duidelijk waar de grens ligt tussen de informatie die beschikbaar is op de technische fiche (bestemd voor beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg) en de informatie die via de bijsluiter wordt meegedeeld aan het grote publiek. In dit pediatrisch marktsegment is de begrijpelijkheid en helderheid van de bijsluiter van groot belang, om potentieel schadelijke gedragingen voor de pediatrische patiënt te voorkomen.

3.5.3

Titel VI „Communicatie en coördinatie” bevat een reeks maatregelen en verplichtingen (bijvoorbeeld de verplichting voor de lidstaten om de beschikbare gegevens over het bestaande geneesmiddelengebruik bij de pediatrische populatie te verzamelen en binnen twee jaar na de inwerkingtreding van de verordening te verstrekken — art. 41), maar zwijgt over het belangrijkste thema, namelijk de kennis over een correct geneesmiddelengebruik bij de pediatrische populatie, en het beleid t.a.v. beroepsoefenaren in de gezondheidszorg en de bevolking in het algemeen.

4.   Conclusies

4.1

Het EESC staat over het algemeen achter het onderhavige voorstel voor een verordening, maar vraagt zich af of de rechtsgrond, te weten art. 95 van het EG-verdrag, dat op zijn beurt de rechtsgrond is voor de verwezenlijking van art. 14, lid 2 (vrij verkeer van goederen) de meest geschikte basis is voor een beleidsterrein dat grote gevolgen heeft voor de volksgezondheid. Hoewel alle wettelijke bepalingen m.b.t. de farmaceutische sector tot nu toe op dat artikel waren gebaseerd, moet in dit geval in overweging worden genomen dat de gezondheid en de bescherming van de pediatrische populatie in dit geval de hoofddoelstelling vormen.

4.2

Het EESC hoopt dat de Commissie zo snel mogelijk ook nog een voorstel met betrekking tot de vraag naar — in plaats van het aanbod van — geneesmiddelen uitwerkt. Het doel is een doeltreffend instrument te creëren voor de verzameling en verspreiding van informatie over de beschikbaarheid en het gebruik van geneesmiddelen, de oprichting van databanken m.b.t. epidemieën en voorschrijfgedrag, evenals de vaststelling van richtsnoeren met behulp van beroepsoefenaren uit de gezondheidszorg en patiëntenverenigingen, en de toepassing van de „open coördinatiemethode” op deze sector.

4.3

Het in Titel VI beschreven communicatie- en coördinatieproces lijkt nogal beperkt. Het EESC hoopt dat een bredere communicatiestrategie wordt opgezet en uitgevoerd die kan leiden tot een rationeler geneesmiddelengebruik bij kinderen, en dat artsen en beroepsoefenaren in de gezondheidszorg de beschikking krijgen over alle daarvoor benodigde kennisinstrumenten. In diezelfde logica moet met name worden gekeken of de informatie in de communautaire databank voor klinische proeven (EudraCT) ook beschikbaar moet worden gesteld aan onderzoekers en artsen, en zo ja: hoe dat moet gebeuren.

4.4

Het EESC stemt in met het voorstel om een programma voor pediatrisch onderzoek op te zetten, MICE genaamd (Medicines Investigation for the Children of Europe), bedoeld voor de communautaire financiering van onderzoek dat wordt uitgevoerd door concerns, ondernemingen en netwerken van kinderziekenhuizen naar octrooivrije geneesmiddelen voor pediatrisch gebruik, danwel observationeel of cohorte-onderzoek in de fase na de registratie. Het EESC had echter liever gezien dat er richtsnoeren en een nauwkeuriger definitie waren gegeven m.b.t. de rol die het Comité kindergeneeskunde hierbij speelt. Dit om lange discussies te vermijden over de vraag wie de therapeutische gebieden moet aanwijzen waarop kennis over pediatrisch gebruik van prioritair belang is, en over de wijze waarop de prioritaire behoeften en de specifieke studies die nodig zijn, moeten worden beoordeeld, zeker gezien de verschillende medische praktijken in de lidstaten.

4.5

Het EESC stelt daarom voor om in art. 7 van de verordening specifiek aan te geven welke taken worden toegewezen aan het Comité kindergeneeskunde, zodat deze snel kunnen worden uitgevoerd en beter kunnen worden gecoördineerd met de institutionele werkzaamheden van dat comité.

4.6

Het EESC hoopt tevens dat het Comité kindergeneeskunde bij de oprichting van het Europees netwerk van onderzoekers en centra met specifieke deskundigheid op het gebied van de uitvoering van onderzoek bij de pediatrische populatie (art. 43), niet alleen „ondersteunende en adviserende” taken krijgt, maar ook een actieve rol mag gaan spelen, eventueel gesteund door een forum met deskundigen uit alle lidstaten, zowel uit de academische wereld als uit de verschillende pediatrische specialisaties. Bovendien zouden onderzoekers uit de bedrijven om wiens producten het gaat bij de definitie van specifieke onderzoeksprotocollen moeten worden betrokken, omdat zij over de meeste informatie over de productkenmerken beschikken.

4.7

Het feit dat de hoofdtaak van het Comité kindergeneeskunde bestaat uit de goedkeuring van de plannen voor pediatrisch onderzoek, en dat dit de spil van het hele voorstel is, doet vrezen dat de formalisering van het klinisch onderzoek bij kinderen voorrang krijgt boven de verwezenlijking van de — ook ethische — doelstellingen, zoals het vermijden van dubbel en niet werkelijk noodzakelijk onderzoek.

4.8

Het EESC stelt voor de taken van het Comité kindergeneeskunde uit te breiden met het analyseren van de informatie in de EudraCT-databank en het beoordelen van de onlangs verplicht gestelde periodieke veiligheidsverslagen: deze bevatten namelijk tevens epidemiologische data, gegevens over voorschrijfgedrag en de resultaten van de gepubliceerde onderzoeken, zodat de omvang en duur van de nieuwe klinische onderzoeken kan worden beperkt, of zelfs overbodig kan worden gemaakt.

4.9

Op procedureel vlak zou ernaar moeten worden gestreefd dat telkens wanneer de beschikbare documentatie informatie bevat over de veiligheid van bestaande geneesmiddelen (verkregen d.m.v. geneesmiddelenbewaking, informatieve rapporten en de periodieke veiligheidsverslagen) met betrekking tot formules of de dosering voor de pediatrische populatie, dat dan niet zozeer gebruik kan worden gemaakt van een procedure als de PUMA-procedure, die immers veel geld en tijd in beslag neemt, maar van een korte en vereenvoudigde, gecentraliseerde procedure, waarbij de technische fiche en de bijsluiter worden aangepast. (9)

4.10

Verder acht het EESC het van belang specifiek te vermelden dat wanneer de voorwaarden voor de toepassing van de procedure voor weesgeneesmiddelen in een bepaalde pediatrische subpopulatie zijn vervuld, de vergunninghouder zelf mag kiezen welke van de twee procedures hij wenst te volgen.

4.11

Het EESC onderstreept dat de onderzoeksresultaten en de wijzigingen in de goedgekeurde bijsluiters moeten worden gepubliceerd, en dat de informatie over pediatrisch gebruik bij alle octrooivrije geneesmiddelen met hetzelfde werkzame bestanddeel moeten worden gevoegd.

4.12

In ontwikkelingslanden is de EU nu al dé referentie als het gaat om de registratie van geneesmiddelen, en de Wereldgezondheidsorganisatie verwijst daarnaar in haar evaluaties van de in die landen te registreren geneesmiddelen. Het valt te hopen dat een snelle invoering van de EU-verordening ook in de minder ontwikkelde landen een positieve impact heeft op de beschikbare pediatrische behandelwijzen. Ten slotte hoopt het EESC dat de samenwerking met de Wereldgezondheidsorganisatie nog verder wordt uitgebouwd en dat de Commissie een systematische dialoog met de internationale autoriteiten zal voeren, ten einde de goedkeuring van nieuwe werkzame stoffen of nieuwe indicaties, doses en formules die meer geschikt zijn voor pediatrisch gebruik te versnellen, en ten einde dubbel en onnodig klinisch onderzoek te voorkómen.

Brussel, 11 mei 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  Geneesmiddelenonderzoek voor de kinderen van Europa European Clinical Trials Database.

(2)  PB L 121 van 1-5-2001.

(3)  In de VS kan de FDA een pediatrisch onderzoek aanvragen wanneer de in de handel zijnde geneesmiddelen onvoldoende zijn geëtiketteerd („inadequate labelling”), waardoor de patiënten mogelijk een groot risico lopen.

(4)  In de VS definieert de FDA het aantal van 50.000 pediatrische patiënten als „substantieel”; voorbij deze drempel kan zij een bedrijf verzoeken klinische proeven bij kinderen te doen.

(5)  PB L 121 van 1-5-2001.

(6)  Er zij met name gewezen op richtsnoer E11 van de internationale conferentie voor harmonisatie (ICH): „The ethical imperative to obtain knowledge of the effects of medicinal products in paediatric patients has to be balanced against the ethical imperative to protect each paediatric patient in clinical trials.”

(7)  Uit de toelichting, „Informatie over het gebruik van geneesmiddelen voor kinderen”, blz. 8.

(8)  Best Pharmaceuticals for Children Act, 1 April 2002, Public Law n. 107-109.

(9)  Een vereenvoudigd voorbeeld hiervan is te vinden in de VS, waar bij 33 geneesmiddelen de bijsluiter is aangevuld met pediatrische informatie, naar aanleiding van klinisch onderzoek dat in de fase na de registratie is uitgevoerd (aangezien er in de VS geen instrument bestaat als het periodieke veiligheidsverslag, en dergelijk onderzoek dus noodzakelijk is), terwijl 53 geneesmiddelen uitsluitend voor pediatrisch gebruik zijn bestemd, op grond van een volledig plan voor klinisch onderzoek.


27.10.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 267/9


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Veranderingsprocessen in de machinebouw en aanverwante sectoren

(2005/C 267/02)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 1 juli 2004 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over Veranderingsprocessen in de machinebouw en aanverwante sectoren

De Adviescommissie industriële reconversie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 april 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer van Iersel, co-rapporteur de heer Castañeda.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 mei 2005 gehouden 417e zitting (vergadering van 11 mei 2005) het volgende advies uitgebracht, dat met 211 stemmen vóór en zonder stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

Samenvatting

De machinebouw en aanverwante sectoren vormen niet alleen een bedrijfstak op zich, maar zorgen ook, als leverancier van kapitaalgoederen en wijdverbreide, door verschillende industrieën gebruikte technologie, voor kruisbestuiving en waardevolle impulsen in een groot aantal andere Europese sectoren. Het gaat om een innovatieve kernindustrie: daarom dient machinebouw in het Europese industriebeleid als een strategische sector te gelden. Deze sector is uitstekend geschikt voor een concreet programma met doelstellingen op regionaal, nationaal en EU-niveau, ter uitvoering van de Lissabonagenda. Er is zowel horizontaal als sectorspecifiek beleid nodig, alsmede een passende mix van beide. Beleidsmaatregelen op dit terrein moeten de sector helpen om topprestaties te leveren, niet alleen in Europa maar ook op wereldschaal.

Met betrekking tot machinebouw is het zaak om in het huidige proces van raadpleging en beleidsvorming in EU-verband, nader in te gaan op een aantal kwesties waarvan een stimulerend effect kan uitgaan op vergelijkbare processen op nationaal en regionaal niveau in Europa. Specifieke voorwaarden waaraan op EU-niveau moeten worden voldaan, zijn: betere wetgeving, inclusief effectbeoordeling van de regelgeving voorafgaand aan regelgeving, alsmede correcte uitvoering en naleving van bestaande EU-wetgeving; doeltreffende marktbewaking; oprichting van een technologieplatform om de kloof te dichten tussen onderzoekscentra en universiteiten enerzijds en het bedrijfsleven anderzijds; halt toeroepen aan de toenemende scheefgroei tussen door Europa gesubsidieerde O&O en de behoeften van de sector machinebouw; een mededingingsbeleid dat ontwikkeling en innovatie in het MKB aanmoedigt; verbetering van de toegang tot financiële markten en een handelsbeleid dat vrije toegang tot investeringen in markten van derde landen waarborgt. Van groot belang is voorts de aanpassing van vaardigheden aan huidige normen.

Overleg tussen de Commissie en alle belanghebbbenden op EU-niveau over de gevolgen voor het bedrijfsleven kan gunstige randvoorwaarden scheppen voor de machinebouw in de EU en zal bijdragen tot de bevordering en ontwikkeling van krachtige regionale clusters. Al deze zaken vereisten de actieve inzet van de Europese instellingen, met name de Commissie.

1.   Inleiding

1.1

De Europese Commissie werkt aan een industriebeleid „nieuwe stijl”. Dit beleid steunt op drie pijlers: betere regelgeving, een sectorspecifieke aanpak en een geïntegreerde benadering in EU-verband. Het hangt rechtstreeks samen met de Lissabonstrategie en de huidige herijking van de bijdrage van de productiesector aan de Europese economie.

1.2

In een groot aantal sectoren wordt de hernieuwde aandacht voor het industriebeleid in EU-verband met open armen ontvangen. Het EESC schaart zich volledig achter de uitgangspunten van het industriebeleid „nieuwe stijl” (1), waarvan het succes hoofdzakelijk bepaald wordt door een zinvolle combinatie van acties op horizontaal en sectoraal niveau, op grond van het volgende:

industriële sectoren verschillen onderling aanzienlijk;

het sectorniveau komt op een aantal terreinen het meest in aanmerking voor de bundeling van vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, inclusief relevante sociale partners, overheidsvertegenwoordigers en beleidsmakers (Commissie en nationale overheden) en overige belangrijke partijen zoals cliënten, instellingen voor onderwijs en opleiding, wetenschappelijke en technologische instellingen, alsmede banken.

1.3

Politiek is men het erovereens dat Europa zich, met het oog op de uitdagingen van de toekomst, sterker als leider in een geglobaliseerde wereld dient te profileren. Uitvoering van de agenda van Lissabon is meer dan ooit van eminent belang. Europa moet daartoe niet alleen de in vergelijking met zijn handelspartners vastgestelde zwakheden overwinnen, maar ook zijn sterke punten steunen en ontwikkelen. De sector machinebouw zorgt voor essentiële technologische middelen, aangezien hij niet alleen de technologie in zijn eigen producten bezit, maar ook in die van de processen bij zijn cliënten, o.m. de overige productiesectoren en leveranciers van belangrijke nutsvoorzieningen zoals energie-, water-, vervoer- en communicatiebedrijven.

1.4

Nu de agenda van Lissabon nieuw leven wordt ingeblazen en het streven gericht is op groei en meer banen benadrukt de Commissie terecht de sleutelrol van de met name kleine en middelgrote productiebedrijven. Derhalve dient de machinebouw, die bovendien momenteel floreert, in elk Europees industriebeleid als een strategische sector te worden beschouwd. De aandacht moet dus niet alleen uitgaan naar sectoren die thans met problemen kampen; succesvolle sectoren verdienen net zoveel aandacht.

1.4.1

Machinebouw is niet alleen een sector op zich, maar zorgt ook, als leverancier van kapitaalgoederen en wijdverbreide, door verschillende industrieën gebruikte technologie, voor kruisbestuiving en waardevolle impulsen in een groot aantal andere Europese sectoren.

1.4.2

De sector machinebouw vormt als technologieleverancier voor alle andere economische sectoren het fundament van de industriële infrastructuur van de Europese economie.

1.4.3

Bovendien is machinebouw één van de grote exportsectoren, goed voor circa 15 % van de uitvoer van in de EU geproduceerde goederen.

1.5

Deze sector heeft aanmerkelijk geprofiteerd van de interne markt, die de Europese ondernemers een belangrijke thuisbasis heeft verschaft. De sector heeft behoefte aan een evenredige mate van coherente internationale standaarden en Europese regelgeving, maar daarbij is het wel van wezenlijk belang een evenwicht te bewaren om concurrentieverstorende overregulering te voorkomen. Tegelijkertijd moet er meer aandacht besteed worden aan implementatie en naleving van de regelgeving.

1.6

Er is zowel horizontaal als sectorspecifiek beleid nodig, alsmede een passende mix van beide.

2.   Strategisch belang

2.1

De sector machinebouw is om een aantal redenen van cruciaal belang voor de Europese economie:

2.1.1

Machinebouw is een strategische industrie: het gaat om een kennisintensieve sector met hoge meerwaarde, die de overige sectoren van de economie voorziet van machines, productiesystemen, onderdelen en aanverwante diensten, alsook van de vereiste technologie en kennis. Hij levert voorts een belangrijke bijdrage aan duurzame ontwikkeling omdat hij kan leiden tot een doeltreffender productie en zodoende tot de ontkoppeling van grondstoffengebruik en economische groei. Machinebouw is geen homogene, maar een zeer gedifferentieerde industrie die zeer uiteenlopende subsectoren bestrijkt, inclusief: hijs- en verplaatsingsapparaten; machinewerktuigen; machines voor houtbewerking; niet-huishoudelijke koel- en ventilatie-apparaten; pompen en compressoren; machines voor mijnbouw, groeves en bouwwerken; lagers, aandrijvingen, koppelings- en transmissie-onderdelen; kranen en kleppen, motoren en turbines; machines voor land- en bosbouw; machines voor de textiel-, kleding- en leerindustrie; machines voor voedingsmiddelen, dranken en tabaksverwerking; landbouwapparatuur; machines voor papier- en kartonproductie; industriële hoogovens en branders; machines voor metaalbewerking, enz. Hiernaast zijn er de gangbare technologieën, zoals mechatronica, dat mechanische en elektronische elementen verenigt.

2.1.2

Machinebouw levert niet alleen de apparatuur, maar ook de vaardigheden en kennis voor de verbetering van bestaande processen en producten en voor de ontwikkeling van nieuwe producten in alle subsectoren. Dit is van bijzonder belang met het oog op de ontwikkeling van de economie in het uitgebreide Europa en daarbuiten.

2.1.3

De Europese machinebouw staat mondiaal aan de top: hij neemt 41 % van de wereldproductie voor zijn rekening, Europa is 's werelds grootste producent en exporteur van machines (261,707 miljard EUR in 2002), inclusief de uitvoer van complete fabrieksinstallaties. Wil Europa de meest concurrerende kenniseconomie ter wereld worden, dan is het van levensbelang deze leidende positie te behouden.

2.1.4

Machinebouw is een omvangrijke industrie: het is niet alleen één van Europa's grootste industriële sectoren, goed voor 8 % van de totale goederenproductie, maar ook één van de grootste werkgevers met circa 140.000 ondernemingen (waarvan er 21 600 meer dan 20 werknemers hebben), die werk bieden aan ongeveer 2,49 miljoen mensen die meestal hooggekwalificeerd werk verrichten. De sterke Europese thuismarkt voor machinebouw (2003: EU 15, 285 miljard EUR; EU 25, 305 miljard EUR) is de bestemming van 70 % van de productie in de interne markt. Zij versterkt zowel de concurrentie in de industrie als de stabiliteit van de werkgelegenheid in de sector. Deze industrie is daarom essentieel voor de verwezenlijking van de Lissabondoelstellingen.

2.1.5

Machinebouw vervult een sleutelrol voor innovatie: in Europa is hij zeer sterk op het gebied van op maat gemaakte apparatuur en nichemarkten, hetgeen van groot belang is voor het innovatief vermogen van alle andere sectoren in de economie. Hij is ook vitaal voor het vermogen van alle industriële sectoren om een hoge meerwaarde te creëren, en bijgevolg een concurrentievoordeel ter compensatie van nadelen waarmee Europa te kampen heeft, bijvoorbeeld op het gebied van arbeidskosten. Machinebouw stimuleert innovatie en fungeert als pionier: de innovaties worden in de eigen producten en processen toegepast en geïntegreerd. Niet over het hoofd mag worden gezien dat machinebouw een schakel is — heel vaak de eerste — in een keten die waarde creëert: ontbreekt één van de schakels, dan ondervindt de hele keten daar de gevolgen van.

2.1.6

Machinebouw is een bedrijfstak van ondernemers. In de meeste gevallen gaat het om kleine of middelgrote bedrijven (2) — die grotendeels in familiehanden zijn — met alle bijbehorende problemen waarmee deze, vaak wereldwijd optredende ondernemingen, geconfronteerd worden. Machinebouw vat daarom in een notendop de geest van ondernemerschap samen die fundamenteel is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon.

2.1.7

Andere kenmerken van de sector machinebouw hebben betrekking op het volgende:

het is geen kapitaalsintensieve activiteit, in vergelijking tot andere productiesectoren, maar de machinebouw biedt desondanks werk aan hooggekwalificeerd personeel voor het ontwerp en de productie van op maat gemaakte machines en industriële installaties;

de vooruitgang in de laatste decennia is gebaseerd op een groter aanpassingsvermogen, dat voortvloeit uit innovatie, waarbij diverse concurrerende onderdelen worden samengevoegd die vervolgens wereldwijd op de markt worden gebracht;

gezien de universele rol van machines in alle productieprocessen is topbetrouwbaarheid een must in deze sector, die onlosmakelijk verbonden is met het gangbare imago van een sterke Europese industriële traditie.

2.2

Ondernemingen in de machinebouw kunnen bogen op zeer degelijke betrekkingen met hun cliënten aangezien de productie van goederen met machines over het algemeen een zeer complex proces is dat geavanceerde technische vaardigheid en voortdurende technische assistentie en service van de kant van de leverancier vereist. Het is een essentieel onderdeel van het industrieel bestel en een basis voor succesvolle clusters, als de productie bestemd is voor geografisch nabije eindgebruikers, zoals het geval is in Baden-Württemberg, Rijnland-Palts, Piemonte, Lombardije, Rhône-Alpes, de Midlands en Eindhoven-Aken. Uit deze voorbeelden blijkt de vaak succesvolle en noodzakelijke bijdrage van de regionale en lokale overheden.

2.3

Machinebouw speelt een vitale rol bij de verbetering van het milieu door de productie van apparatuur voor de behandeling en verwerking van water, aarde, lucht, afval en mest. Dankzij de machinebouw wordt het ook beter mogelijk om gebruik te maken van hernieuwbare energiebronnen.

2.4

De sector machinebouw is een wereldleider, waaruit de Europese productie en uitvoer naar voren komt en die daarom één van Europa's troeven is.

Stimulerende maatregelen voor de machinebouw moeten de sector helpen om topprestaties te leveren, niet alleen in Europa, maar overal ter wereld.

2.5

Een overtuigend argument voor meer steun aan de sector is de aandacht die de regering van de VS sinds kort aan machinebouw besteedt. Landen als de VS beseffen steeds meer het belang van de productiesector in het algemeen en van de sector machinebouw in het bijzonder, voor de economie en de nationale veiligheid. (3)

3.   Wat op Europees niveau moet gebeuren

3.1   Industriële reconversie en innovatie

3.1.1

Industriële reconversie en innovatie is bij productie en verwerking schering en inslag. Minder geavanceerde productie, die minder hoog opgeleid bedienend personeel vereist, wordt meer en meer verplaatst naar andere delen van de wereld. Voor het behoud en de versteviging van de positie op de thuismarkt en in het buitenland zijn continue aanpassing en innovatie in de sector nodig. Alle betrokken partijen, op regionaal, nationaal en EU-niveau, dienen hiervan doordrongen te zijn.

3.1.2

De sector trok al in 1994 de aandacht van de EU, die reageerde met een Mededeling (4), gevolgd door een resolutie van de Raad (5). De Europese Commissie, noch de lidstaten bleken erg genegen om uitvoering te geven aan de voorgestelde follow-up van beide documenten. Deze terughoudendheid kan moeilijk beschouwd worden als positieve beleidsuitvoering. In deze aarzelende houding, die algemeen was, is onder de laatste Commissie verandering gekomen doordat het concurrentievermogen van de productiebedrijven als een prioriteit werd gezien in het kader van de Lissabonstrategie. Dit had kunnen leiden tot een gunstig klimaat voor daadwerkelijke partnerschappen op EU-niveau, die hopelijk de positieve interactie tussen spelers op nationaal en lokaal niveau op passende wijze had bevorderd. Helaas lijkt de Commissie thans haar aandacht te richten op een beperkt aantal sectoren die als paradepaardjes fungeren, en waarvan de machinebouw momenteel geen deel uitmaakt.

3.1.3

Het industriebeleid „nieuwe stijl” wil de scheidslijnen opheffen die zo lang kenmerkend waren voor de betrekkingen tussen publieke en particuliere actoren. Deze moeten beseffen dat elk van hen ten dienste staat van gemeenschappelijke doelstellingen. Een dergelijk industriebeleid wil mensen en organisaties samenbrengen om kloven te overbruggen die voorheen de nodige innovatie in de weg stonden.

3.1.4

De veelsoortigheid van gespecialiseerde en vaak technisch geavanceerde middelgrote en kleine bedrijven in de sector brengt hoge eisen met zich mee voor de organisatie en het beheer van de productieprocessen. Anders dan in sommige overige sectoren met een betrekkelijk klein aantal toonaangevende ondernemingen dienen er specifieke instrumenten en benaderingen te komen. Te denken valt hierbij aan de oprichting van een technologieplatform voor de productiesector of de uitstippeling van een specifiek programma dat in dit verband een eminente rol kan vervullen (6). Substantiële investeringen in O&O zijn een vereiste.

3.1.5

Bij de oprichting van een technologieplatform of de uitwerking van een specifiek programma dient te worden geput uit het reservoir van vaardigheden die het resultaat zijn van een al lang bestaande Europese traditie in machinebouw. Hiermee zou een alliantie moeten worden gevormd ter ondersteuning van Europese onderzoeksprogramma's, industriële kennis in machinebouwclusters en de troeven van gespecialiseerde Europese onderzoeksinstituten.

3.1.6

Bij dergelijke programma's voor machinebouw moet rekening worden gehouden met de zeer uiteenlopende subsectoren en de onderlinge betrekkingen, zoals gemeenschappelijke innovaties, de bundeling van technologieën en, bijgevolg, de behoefte om kennis doeltreffend te laten circuleren in de productie en zakelijke dienstverlening.

3.1.7

De kloof tussen onderzoekscentra en universiteiten enerzijds, en de marktsector anderzijds, moet worden gedicht. Europese O&O-programma's dienen zeker niet uitsluitend op wetenschap gericht te zijn, met oog voor de lange termijn, maar zouden ook een evenwicht moeten nastreven door middelen te reserveren voor toegepast onderzoek, dat innovatieve producten oplevert.

3.1.8

Het technologieplatform zou in ruime mate moeten bijdragen tot een beter begrip tussen allerlei onderzoekscentra en de sector machinebouw. Dit zou op zijn beurt, een gunstig effect moeten hebben op soortgelijke fora in de lidstaten.

3.1.9

De aanwezigheid van zoveel kleine en middelgrote ondernemingen in deze sector versterkt de behoefte aan minder beperkingen, minder rompslomp en ruimere toegang tot EU-programma's.

3.1.10

De uitvoering van grootschalige industriële projecten vergt vanzelfsprekend O&O-programma's die op baanbrekende technologie zijn gericht. Deze zorgen voor impulsen voor de gehele verdere waardeketen. Het is evenwel van belang dat er een juist evenwicht wordt bereikt tussen de subsidiëring van zulke omvangrijke projecten en de steunverlening aan het MKB.

3.1.11

Het geheel zal de nationale programma's gunstig beïnvloeden. In een klimaat gekenmerkt door interactie en benchmarking, moet ook naar goede praktijken worden gekeken. Gezien het enorme aantal kleine en middelgrote ondernemingen moeten nationale branche-organisaties zich op dit terrein actief opstellen.

3.2   Industriële reconversie en vaardigheden

3.2.1

Het industriebeleid „nieuwe stijl”, innovatie, creativiteit, productiviteit en vaardigheden hangen nauw met elkaar samen.

3.2.2

Vandaag de dag zijn jongeren minder geneigd om techniek te studeren en in de technische sector aan de slag te gaan, een verschijnsel dat deels te maken heeft met een achterhaald beeld van de sector. Dit vraagt om acties van het bedrijfsleven die de nieuwe technologieën centraal stellen, aangevuld met een cultureel element van de kant van de nationale en Europese media, om het imago bij het publiek te veranderen. Goede communicatie tussen bedrijfsleven en publiek, met name jongeren, is cruciaal. Er is een andere mentaliteit en aanpak nodig om de huidige trend om te buigen. Men dient meer te beseffen wat machinebouw feitelijk is. Het gaat om het volledige proces: technologie, zakelijke dienstverlening, de schakels in de onderlinge verhoudingen tussen technologieën, bewerking, marketing, internationalisatie, enz. Hoe beter deze betrekkingen en spannende processen uit de verf komen, hoe meer interesse gewekt zal worden bij het brede publiek en bij jongeren in het bijzonder.

3.2.3

Alle verbetering begint bij innovatieve en aantrekkelijke onderwijssystemen. Er dienen op de hedendaagse situatie afgestemde onderwijspakketten te worden bedacht, ook in de bedrijven zelf. Nauwe samenwerking van het bedrijfsleven met scholen, hogeronderwijsinstellingen en beroepsopleidingenscentra moet worden aangemoedigd. Tevens moet rechtstreekse deelname van managers in relevante onderwijsprogramma's worden bevorderd; omgekeerd moeten docenten de gelegenheid krijgen contact te leggen met ondernemingen. De aanwezigheid van scholen op (internationale) bedrijfsbeurzen moet worden gestimuleerd.

3.2.4

In de buurt van technische universiteiten zouden er bedrijfs- en technologieparken moeten komen of ze zouden actiever ontwikkeld moeten worden. Geslaagde voorbeelden als de universiteit van Cambridge, Eindhoven en Aken en andere moeten voor het voetlicht worden gebracht.

3.2.5

In verband met de snel veranderende product- en dienstencycli moet levenslang leren, en dus ook de flexibiliteit van werknemers ten opzichte van veranderingen in bedrijven, gemeengoed worden.

3.2.6

Doeltreffende coördinatie tussen het bedrijfsleven (management, vakbonden, personeel) en onderwijsinstellingen op elk niveau komt de regionale specialisatie ten goede en zal dus de vorming en ontwikkeling van sterke regionale clusters intensiveren. Deze coördinatie zou grotendeels in regionaal verban plaatsvinden, niet alleen vanwege het zeer grote aantal betrokken ondernemingen, maar ook vanwege de impact van regionale specialisaties en culturele verschillen.

3.2.7

Overleg tussen sociale partners over de gevolgen voor het bedrijfsleven op EU-niveau kan gunstige resultaten opleveren. Sprekende voorbeelden, vergelijkingen en benchmarks in EU-verband kunnen een positief kader vormen en de opzet of uitbreiding van nationale en regionale programma's bevorderen. Een heel fraai voorbeeld van overleg dat tot een dergelijk kader heeft geleid, is het overleg dat de ad-hocwerkgroep van de WEM-EMF in 2003 (7) heeft gevoerd. Het zou zinvol zijn om de resultaten van de uiteenlopende initiatieven te meten en de goede praktijken te beoordelen, aangezien dit de dynamiek in de regio's kan aanwakkeren.

3.2.8

Dit proces kan worden versterkt, met name door deelname van de nieuwe lidstaten, en kan worden uitgebreid door onderwijsinstellingen te laten deelnemen.

3.2.9

Ofschoon de mobiliteit van (technisch) ingenieurs in de EU nog veel te wensen overlaat, leidt het Bolognaproces en de toenemende convergentie van opleidingscurricula van Europese technische universiteiten, beroepsopleidingscentra en beroepsverenigingen van ingenieurs tot een Europese arbeidsmarkt voor op dit terrein geschoolde vakkrachten.

3.3   Randvoorwaarden

De randvoorwaarden waaronder ondernemingen actief zijn, zijn uiterst belangrijk. Het betreft onder meer:

3.3.1   De interne markt

De interne markt dient een geharmoniseerde toegang tot de EU/EER-markt te garanderen en derhalve het Europese concurrentievermogen te versterken. Helaas is de interne markt voor goederen nog niet volledig voltooid; met name de volgende tekortkomingen dienen te worden aangepakt:

3.3.1.1   Verordeningen

Betere wetgeving is een sine qua non voor alle ondernemingen, maar vooral voor het MKB.

Wetgeving dient uitsluitend te worden opgesteld als dat echt nodig is, dus op basis van een gedetailleerde effectbeoordeling, inclusief een uitvoerige raadpleging van de betrokken partijen.

Wetgeving dient eenvoudig te zijn, met een minimum aan administratieve lasten. Dit geldt vooral voor het MKB, dat het leeuwendeel van de Europese ondernemingen in de machinebouw uitmaakt (8). Het is helaas maar al te vaak het geval dat EU-regelgevers, ondanks hun goede bedoelingen, geen oog hebben voor de administratieve rompslomp die uit regelgeving voortvloeit.

Effectbeoordeling van regelgeving is essentieel: alle EU- en nationale instellingen zouden hiertoe moeten overgaan, niet alleen in het oorspronkelijke voorstel, maar in het gehele wetgevingsproces en ex-post, gedurende een bepaalde termijn nadat de wetgeving van kracht is geworden. Op die manier kan beoordeeld worden in hoeverre beleidsdoelstellingen verwezenlijkt zijn.

Bestaande EU-wetgeving dient correct te worden uitgevoerd en nageleefd: de Commissie moet haar follow-up verbeteren en geharmoniseerde uitvoering waarborgen. Deelname aan en bewaking van de uitvoering en de correcte naleving door alle relevante partijen moet worden gestimuleerd.

De regelgeving die uit de diverse richtlijnen voortvloeit, moet worden geharmoniseerd; de hierin gebruikte definities met betrekking tot productie moeten gestroomlijnd worden.

Aanvullende nationale eisen zouden voorkomen moeten worden. De producteisen lopen tussen de lidstaten al veel te ver uiteen; verschillen in de omzetting versterken dit proces alleen maar. „Goldplating”, zoals het algemeen wordt genoemd, levert slechts versnippering van de interne markt op en ondermijnt dus de concurrentiekracht.

3.3.1.2   Markttoezicht

Een beter markttoezicht is cruciaal: in Europa is dit momenteel onvoldoende en heeft het oneerlijke concurrentie tot gevolg (9). De douaneautoriteiten dienen daarom meer controles uit te voeren en te worden voorzien van de nodige middelen om te garanderen dat producten slechts op de markt komen indien zij aan alle vigerende voorschriften voldoen.

De controle van technische producten aan de EU-grenzen dient ook te worden verscherpt ter bestrijding van namaak, een ernstig en toenemend probleem dat betrekking heeft op niet minder dan 5 % van de in de EU verkochte apparatuur. Het is onbevredigend dat lidstaten pas in actie zouden moeten komen als er een ongeluk gebeurt.

Daar nationale overheden op grond van verschillende criteria toezicht uitoefenen op de markt, is harmonisatie vereist. De Commissie zou hiertoe een gids voor markttoezicht voor alle lidstaten kunnen publiceren.

3.3.2   Handel

Hoofddoelstelling is te komen tot markttoegang voor Europese ondernemingen zonder Europa's eigen normen op de interne markt te ondermijnen. Met een uitvoer van machines en apparatuur ter waarde van 129 miljard EUR is de EU wereldleider op de markt voor machinebouw. Vrije toegang tot en investeringen in markten in derde landen is dus van levensbelang voor deze sector.

Verder is de liberalisatie van de wereldhandel in technische producten en diensten (inclusief vele op de interne markt) een belangrijk aspect. De Europese machinebouw is een voorloper geweest bij de ontmanteling van tarief- en andere barrières voor de handel tijdens de Uruguay- en de Doha-ronde. De Commissie dient haar multilaterale, regionale en bilaterale handelsbesprekingen onverdroten voort te zetten ter opheffing van technische belemmeringen voor de handel, ter liberalisering van investeringen en vestigingen in het buitenland en van zakelijke dienstverlening, en ter geleidelijke afbouw van invoerheffingen voor producten uit de sector machinebouw, op voorwaarde van reciprociteit.

Wat zakelijke dienstverlening betreft, moet er in de eerste plaats naar worden gestreefd dat er bij de levering van producten en verlening van aanverwante diensten geen inmenging plaatsvindt.

3.3.3   Mededingingsbeleid

Wil de EU de meest dynamische economie ter wereld worden, dan moet er niet alleen aan nieuwe technologieën worden gewerkt, maar is het ook zaak dat de snelle verspreiding ervan op grote schaal wordt bevorderd. Daarom moeten er passende randvoorwaarden worden gecreëerd binnen het concurrentiebeleid om technologieoverdracht naar derden mogelijk te maken. Als een innovatieve technologie tot stand is gekomen — en de machinebouw in Europa is vaak gespecialiseerd in nichemarkten — dan is toepassing van marktdrempels, zoals bepleit door Europese concurrentieautoriteiten om bepaalde concurrentievervalsende effecten vast te stellen, niet op zijn plaats.

3.3.4   Belastingen en financiering

Het belastingniveau in de EU is over het algemeen zeer hoog. Naast verlaging van de vennootschapsbelasting — uiterst zinvol voor kapitaalgoederen — zullen ook andere maatregelen, zoals belastingvoordelen in ruil voor investeringen, stimulerend werken.

3.3.5   Banken

De rol van financiële instellingen wordt vaak over het hoofd gezien, maar zij spelen een belangrijke rol bij de uitvoering van de doelstellingen van het industriebeleid door risico's al dan niet aan te gaan en door hun mate van toegankelijkheid. In sommige landen, zoals in Duitsland en Frankrijk het geval lijkt te zijn, zijn de praktijken stimulerender dan in andere. Het EESC zou graag zien dat dit aspect in het debat over het industriebeleid aan de orde komt, met name in deze sector, die zo belangrijk is voor het MKB. Dit zou betere praktijken in geheel Europa kunnen opleveren. Andere aspecten, zoals de bepalingen van Bazel II, vormen een steeds groter obstakel voor de toegang tot de vereiste middelen voor investeringen in onderzoek voor de ontwikkeling van innovatieve producten of voor de groei van ondernemingen in het algemeen.

3.4   Voortdurende analyses en permanent overleg tussen alle betrokken partijen, met name de sociale partners, over de gevolgen voor het bedrijfsleven op EU-niveau (alsook op nationaal als regionaal niveau) zullen deze processen ongetwijfeld bevorderen.

4.   Aanbevelingen

4.1

Het EESC is van oordeel dat bij de opzet van een industriebeleid de daad bij het woord moet worden gevoegd. De zogenaamde „Cost of Non-Europe” zou zeer hoog kunnen uitvallen voor de sector machinebouw wanneer men bedenkt dat deze, ondanks zijn leidende rol en zijn belangrijke kernvaardigheden, voor een aantal problemen staat die niet alleen cyclisch, maar ook structureel zijn. Deze moeten worden aangepakt, waarbij aandacht voor het volgende van vitaal belang is:

4.2

Deze sector is uitstekend geschikt voor een concreet programma met doelstellingen op regionaal, nationaal en EU-niveau, gericht op uitvoering van de Lissabonagenda.

4.3

Volgens het EESC is de betekenis van de EU-inzet tweeledig:

er moet een algemene agenda vastgesteld worden voor een kwalitatieve versterking van de prestaties van de machinebouw in Europa, en

er moet in de EU aan specifieke voorwaarden worden voldaan ten aanzien van verordeningen, O&O, handel, benchmarking en andere aspecten.

4.3.1

De verantwoordelijkheid hiervoor is een taak van de Commissie en de Raad Mededinging, in nauwe samenwerking met de sectorvertegenwoordigers. Regelmatige bijeenkomsten van de sector (m.i.v. relevante sociale partners) met de Commissie, zijn gewenst. Hiertoe dient bij de organisatie van de EU-infrastructuur voor beleidsondersteuning, met name in DG Ondernemingen en industrie, terdege rekening te worden gehouden met de eisen van de sector machinebouw.

4.3.2

Het EESC bepleit tevens dat het nodige gedaan wordt zodat de Commissie over voldoende praktische kennis van en expertise in de sector machinebouw beschikt.

4.4

Naar het oordeel van het EESC verdient deze sector op EU-niveau bijzondere aandacht gezien het enorme aantal kleine en middelgrote bedrijven dat hierin actief is. Daarbij moet de nadruk vooral op de volgende aspecten liggen:

4.4.1

Wat onderzoek en innovatie betreft, dient de scheefgroei tussen door Europa gesubsidieerde O&O en de behoeften van de sector machinebouw te worden aangepakt; deelname van ondernemingen aan O&O dient te worden vereenvoudigd om voor de ambitieuze doelstelling, namelijk versterking van het concurrentievermogen, even ambitieuze financiële middelen vrij te maken in de desbetreffende onderdelen van de EU-begroting. De meeste ondernemingen zijn kleine en middelgrote ondernemingen; momenteel is het zo dat zij in Europese projecten voor industrieel onderzoek te weinig aan bod komen en dat hun deelname wordt bemoeilijkt.

4.4.2

De randvoorwaarden voor regelgeving in de EU moeten in overleg met de sector worden verbeterd, aangezien te veel regels en toenemende bureaucratie voortvarend ondernemerschap in het nauw brengen in plaats van bevorderen.

4.4.3

Markttoezicht moet verscherpt worden, om eerlijke concurrentie te waarborgen tussen Europese ondernemingen onderling, alsook tussen Europese fabrikanten en importeurs uit derde landen.

4.4.4

De toegang tot financiële markten moet voor deze ondernemingen worden verbeterd.

4.4.5

Handelsbetrekkingen met derde landen moeten vrije toegang tot en investeringen in markten van derde landen waarborgen.

4.4.6

Het mededingingsbeleid dient de ontwikkeling, innovatie en technologie in het MKB te begunstigen.

4.4.7

Een discussie op EU-niveau tussen sociale partners en de Commissie over verbetering van de prestaties, vaardigheden, onderwijs- en opleidingssystemen schept wellicht een zinvol kader voor de totstandbrenging van soortgelijk overleg in de lidstaten, vooral op regionaal niveau.

4.5

Als sector die een reconversie beleeft, ontwikkelt de machinebouw zich snel van een industrie die gericht is op producten naar een „waarde- en toegangsverschaffer”, die een steeds breder pakket diensten en totaaloplossingen voor zijn klanten integreert. Deze enorme uitdaging, die de sleutel vormt tot het behoud van een duurzame groei en een sterke positie op de wereldmarkt, dient ondersteund te worden met passend EU-beleid.

Het EESC hoopt dat de Commissie de aanbevelingen ter harte neemt en adequate maatregelen neemt. Op die manier kan Europa werken aan één van de — ook volgens voorzitter Barroso — hoofdprioriteiten van de Commissie, namelijk de uitvoering van de Lissabonagenda.

Brussel, 11 mei 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  Zie het EESC-advies over de Commissiemededeling: „De structurele veranderingen begeleiden: een industriebeleid voor het uitgebreide Europa” (COM(2004) 274 def., 21-4-2004), goedgekeurd op 15-12-2004; rapporteur: de heer van Iersel

(2)  Slechts 21 600 ondernemingen hebben 20 of meer werknemers, en slechts circa 4 500 ondernemingen bieden werk aan 100 of meer werknemers.

(3)  Zie: Manufacturing in America – Ministerie van handel van de VS. Een ander, specifiek voorbeeld van het strategisch belang van machinebouw is de bepaling in de „Defence Authorization Act” voor het belastingjaar 2004 van de VS, namelijk dat contractanten van het Amerikaanse Ministerie van defensie gestimuleerd worden om in de VS gefabriceerde werktuigmachines te gebruiken. Dit houdt verband met de mening dat dit essentieel wordt geacht voor het behoud van een onafhankelijke sector voor werktuigmachines op grond van defensie-, veiligheids- en politieke overwegingen.

(4)  Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Parlement en het Economisch en Sociaal Comité – Verbetering van het concurrentievermogen van de Europese machinebouwindustrie (COM(94) 380 def. van 25 oktober 1994)

(5)  Resolutie van de Raad over de verbetering van het concurrentievermogen van de Europese machinebouwindustrie van 27 november 1995, gepubliceerd in PB C 341 van 19 december 1995, blz. 1-2

(6)  Zie o.a. het EESC-advies over Wetenschap en technologie, CESE 1647/2004, rapporteur: de heer Wolf, en het aanvullend advies over Wetenschap en technologie, rapporteur: de heer van Iersel

(7)  Ad-hocwerkgroep van de Europese organisatie van werkgevers in de metaalsector (WEM) en de Europese federatie van metaalarbeiders (EMF), „Major outcome from the exchange of national examples”, januari 2003

(8)  Voorbeelden: het REACH-voorstel voor chemicaliën en de ontwerprichtlijn inzake eco-design van energieverbruikende producten, die in hun huidige versie voor ondernemingen moeilijk uitvoerbaar zijn.

(9)  Bijvoorbeeld: in het geval van constructie-apparaten (en andere machines) lijkt er zeer vaak sprake te zijn van een grijze markt, waarbij machines uit derde landen worden ingevoerd, van een CE-merk en een conformiteitsverklaring worden voorzien, maar die NIET aan de Europese regelgeving voldoen. Er zijn verder legio gevallen van machines zonder CE-merk en die niet aan de regels voldoen, maar die desondanks geheel straffeloos op de Europese markt gebracht worden. Ten behoeve van eerlijke concurrentie tussen Europese fabrikanten en fabrikanten uit derde landen, zouden deze praktijken voorkomen moeten worden.


27.10.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 267/16


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd”

(COM(2004) 607 def. — 2004/0209 (COD))

(2005/C 267/03)

Op 20 oktober 2004 heeft de Raad besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over voornoemd voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 21 april 2005 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Engelen-Kefer.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 mei 2005 gehouden 417 zitting (vergadering van 11 mei) onderstaand advies met 160 stemmen vóór en 101 tegen, bij 8 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Op 22 september 2004 heeft de Europese Commissie een „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd”  (1) voorgelegd.

1.2

Zij motiveert haar voorstel met het argument dat een aanpassing op grond van de richtlijn zelf noodzakelijk is. De richtlijn bevat namelijk twee bepalingen waarin vastgelegd is dat zij vóór 23 november 2003 opnieuw moeten worden bekeken. Het gaat om afwijkingen van de referentieperiode voor de toepassing van artikel 6 (maximale wekelijkse arbeidstijd) en de mogelijkheid om artikel 6 niet toe te passen wanneer de werknemer met het verrichten van dergelijke arbeid instemt (artikel 22 — individuele „opt-out”). Voorts stelt de Commissie vast dat de interpretatie van de richtlijn door het Europees Hof van Justitie gevolgen heeft voor het begrip „arbeidstijd” en daarmee ook voor een aantal belangrijke bepalingen van de richtlijn, die dus moeten worden nagezien.

1.3

Ondanks de in het Verdrag voorgeschreven raadpleging van de sociale partners in twee fasen, zijn de sociale partners niet ingegaan op het verzoek van de Europese Commissie om over deze problematiek onderhandelingen aan te knopen. In plaats daarvan hebben ze de Commissie gevraagd een ontwerprichtlijn voor te leggen.

1.4

De Commissie wijst er voorts op dat er een evenwichtige oplossing moet worden gevonden, die de kernproblemen waarover de sociale partners worden geraadpleegd, alomvattend behandelt en aan de gestelde criteria beantwoordt. Deze oplossing moet

de werknemers een betere bescherming garanderen van hun gezondheid en veiligheid, voor wat de arbeidstijd betreft;

de bedrijven en de lidstaten meer flexibiliteit bieden in het beheer van de arbeidstijd;

het gemakkelijker maken om werk en gezin te combineren;

onredelijke belasting van de bedrijven vermijden, vooral van de kleine en middelgrote ondernemingen„. (2)

1.5

De Commissie is van mening dat in de onderhavige ontwerprichtlijn met deze criteria rekening is gehouden.

2.   Inhoud van het Commissiedocument

2.1   Definities (Artikel 2) (3)

2.1.1

De definitie van arbeidstijd blijft ongewijzigd. Er worden twee nieuwe definities ingevoerd, nl.” aanwezigheidsdienst „en” wacht- of slaapuren tijdens de aanwezigheidsdienst„. Met” wacht- of slaapuren tijdens de aanwezigheidsdienst „is bedoeld de tijd gedurende welke de werknemer aanwezigheidsdienst heeft maar door zijn werkgever niet geroepen wordt om zijn werkzaamheden te verrichten of zijn functie uit te oefenen” (artikel 2, punt 1 ter).

2.1.2

Tegelijkertijd is bepaald dat de wacht- en slaapuren tijdens de aanwezigheidsdienst „niet als arbeidstijd worden beschouwd, tenzij de nationale wetgeving of, overeenkomstig de nationale wetgeving en/of gebruiken, een collectieve overeenkomst of een bedrijfsakkoord tussen de sociale partners anders bepaalt” (artikel 2 bis).

2.2   Referentieperioden (artt. 16 en 19) — compenserende rusttijden (artikel 17)

2.2.1

De referentieperiode voor de maximale wekelijkse arbeidstijd, zoals bepaald in artikel 6, blijft in principe tot vier maanden beperkt. Er wordt een aanvulling voorgesteld, waarin wordt bepaald dat lidstaten deze referentieperiode „om objectieve, technische of arbeidsorganisatorische redenen bij wet- of regelgeving echter op twaalf maanden kunnen vaststellen” (artikel 16, punt b). Daarbij moeten de algemene beginselen van de bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemers in acht worden genomen, de sociale partners worden geraadpleegd en de sociale dialoog worden aangemoedigd.

2.2.2

Wanneer er via collectieve overeenkomst van de referentieperiode voor de maximale wekelijkse arbeidstijd wordt afgeweken, vervalt ook de voorwaarde dat die referentieperiode niet meer dan zes maanden mag bedragen. De lidstaten kunnen toestaan dat om objectieve, technische of arbeidsorganisatorische redenen „in collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen de sociale partners voor de maximale wekelijkse arbeidstijd langere referentieperioden worden vastgesteld, die in geen geval langer mogen zijn dan twaalf maanden” (artikel 19). De algemene beginselen van de bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemers moeten daarbij in acht worden genomen.

2.2.3

De artikelen 3 en 5 stellen een dagelijkse en wekelijkse rusttijd vast van respectievelijk elf aaneengesloten uren per tijdvak van vierentwintig uur en van vierentwintig uur plus de elf uur dagelijkse rusttijd per tijdvak van zeven dagen. Als daarvan wordt afgeweken, moet de werknemers een gelijkwaardige compenserende rusttijd worden geboden. In samenhang met de mogelijkheden om voor bepaalde activiteiten en werknemersgroepen van de minimumvoorschriften van de richtlijn af te wijken, wordt m.b.t. de redelijke termijn waarbinnen gelijkwaardige compenserende rusttijden moeten worden geboden, gepreciseerd dat deze termijn „niet meer dan 72 uur mag bedragen” (artikel 17, lid 2).

2.3   Individuele opt-out (artikel 22)

2.3.1

Krachtens de huidige richtlijn hebben de lidstaten de mogelijkheid artikel 6 (maximale wekelijkse arbeidstijd) onder bepaalde voorwaarden niet toe te passen, mits de werknemer daarmee akkoord gaat. In het voorstel tot wijziging wordt deze mogelijkheid tot individuele opt-out gehandhaafd, maar wordt wel de voorwaarde gesteld dat daarin uitdrukkelijk moet zijn voorzien in een collectieve overeenkomst. Wanneer er geen collectieve overeenkomst van kracht is en er in de onderneming geen personeelsvertegenwoordiging is, kan van deze mogelijkheid om artikel 6 betreffende de maximale wekelijkse arbeidstijd niet toe te passen, toch gebruik worden gemaakt door middel van een overeenkomst tussen de werkgever en de werknemer. De algemene beginselen van de bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemers moeten daarbij in acht worden genomen.

2.3.2

Vergeleken met de huidige richtlijn zijn de volgende bepalingen betreffende de individuele opt-out nieuw:

De noodzakelijke instemming van de werknemer geldt ten hoogste één jaar en kan verlengd worden. Instemming die wordt gegeven bij de ondertekening van de individuele arbeidsovereenkomst of tijdens de proeftijd, is van nul en gener waarde.

De lidstaten moeten verzekeren dat geen enkele werknemer in een willekeurige week meer dan 65 uur werkt, tenzij de collectieve overeenkomst of het bedrijfsakkoord tussen de sociale partners anders bepalen.

De werkgever moet registers bijhouden waarin het aantal feitelijk gewerkte uren wordt vermeld en moet de bevoegde autoriteiten, op hun verzoek, daarover inlichtingen verstrekken.

2.3.3

In het voorstel tot wijziging is voorts bepaald dat de Commissie uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn verslag moet uitbrengen over de tenuitvoerlegging ervan, en met name over de individuele opt-out.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

De Europese sociale partners hebben van de in artikel 139 van het EG-Verdrag geboden mogelijkheid om een overeenkomst te sluiten, geen gebruik gemaakt, omdat de standpunten ten aanzien van de herziening van de richtlijn zeer ver uiteenliggen. Deze verschillende standpunten, die uit de tweede raadplegingsronde van de Europese Commissie naar voren zijn gekomen, worden in de toelichting bij het voorstel tot wijziging uiteengezet. Het EVV was bereid onderhandelingen aan te knopen, maar gelet op de reacties van het EVV tegenover de Commissie zag UNICE geen mogelijkheid om door onderhandelingen in het kader van de sociale dialoog tot een overeenkomst over de herziening van de richtlijn te komen. (4) Het EESC betreurt dat de sociale partners geen onderhandelingen hebben aangevat. Het vindt evenwel niet dat het zijn taak is hiervoor een vervanging te bieden. Het wijst er wel andermaal op dat de sociale partners juist m.b.t. de problematiek van de arbeidstijd een zeer belangrijke rol te spelen hebben (5). Naar zijn mening is het een goede zaak dat Commissie en Raad samen met het Europees Parlement een compromis zoeken, waarbij op evenwichtige wijze met de belangen van beide sociale partners rekening wordt gehouden. Het Comité zal zich daarom in zijn advies concentreren op algemene beschouwingen en een oordeel over het Commissievoorstel tot wijziging.

3.2

Door de globalisering van markten en productieverhoudingen en de daarmee samenhangende versterking van de internationale arbeidsverdeling worden de ondernemingen en de Europese economie in haar geheel met nieuwe uitdagingen geconfronteerd. Zonder twijfel leidt globalisering tot een verscherping van de internationale concurrentie en maakt zij het noodzakelijk zich aan de veranderde marktvoorwaarden aan te passen. Door deze ontwikkeling komt het Europese sociale model, dat gekenmerkt wordt door het samengaan van economische productiviteit en sociale vooruitgang, onder druk te staan. Het Europese groeimodel, dat in de Lissabonstrategie tot uiting komt, is gebaseerd op een geïntegreerde strategie ter bevordering van productiviteit, investeringen in mensen, sociale samenhang, arbeidskwaliteit, een hoger niveau van sociale bescherming en de erkenning van het belang van de sociale dialoog. Sociale minimumnormen, die het basisinstrument van het Europese sociale beleid zijn, moeten tot een verbetering van het beschermingsniveau leiden, om aldus de „sociale dumping” te beperken en tegelijkertijd concurrentieverstoringen te voorkomen. Tegen die achtergrond moet daarom worden nagegaan of de herziening van de arbeidstijdrichtlijn wel aan dit streven tegemoet komt.

3.3

In de EU-richtlijn over de arbeidstijd worden minimumvoorschriften vastgesteld, zoals bepaald in het Verdrag, ter verwezenlijking van de sociale doelstellingen van de Gemeenschap. In de sociale bepalingen van het Verdrag wordt het streven van de Gemeenschap als volgt geformuleerd: „de gestage verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden, zodat de onderlinge aanpassing daarvan op de weg van de vooruitgang wordt mogelijk gemaakt”(artikel 136 EG-Verdrag). Daarbij wordt uitdrukkelijk naar het Europees Sociaal Handvest van 1961 en het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989 verwezen; bij het nastreven van de sociale doelstellingen moet met deze documenten rekening worden gehouden. Volgens het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989 moeten „aan alle werkenden bevredigende voorwaarden worden geboden ten aanzien van de bescherming van hun gezondheid en hun veiligheid” en dienen er „maatregelen te worden getroffen om de situatie op dit gebied verder in opwaartse zin te harmoniseren” (6). In het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa van 1961 (herzien in 1996), dat door alle EU-lidstaten wordt erkend, wordt het sociale recht op billijke arbeidsvoorwaarden verder uitgewerkt. Het handvest bevat de verplichting voor de lidstaten van de Raad van Europa redelijke dagelijkse en wekelijkse arbeidstijden vast te stellen, de arbeidsweek stapsgewijs te verkorten en een wekelijkse rusttijd te verzekeren (artikel 2). Naar de geest van de beide handvesten is de beperking en geleidelijke verkorting van de arbeidstijd een grondrecht en moet harmonisering via minimumvoorschriften op Europees niveau naar sociale vooruitgang leiden.

3.4

In het Europees handvest van de sociale grondrechten, dat deel uitmaakt van de nog te ratificeren Europese Grondwet, is bepaald dat het recht op vaststelling van een maximale arbeidstijd een voor de Unie bindend sociaal grondrecht vormt. Het grondrecht op rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden wordt als volgt verder gepreciseerd: „Iedere werknemer heeft recht op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden, alsmede op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon.” (7) Het Comité is van mening dat bij de beoordeling van het Commissievoorstel moet worden uitgegaan van dit streven op Europees niveau naar een sociaal grondrecht en dat de zaak tegen die achtergrond moet worden bekeken. Het is dan ook de vraag of het voorstel ertoe bijdraagt dit sociaal grondrecht via voor heel Europa geldende minimumvoorschriften ingang te doen vinden of dat er integendeel een grotere speelruimte wordt gecreëerd om meer rekening te houden met economische belangen en minder met de behoeften aan bescherming van de werknemers. In dat laatste geval zou allerminst passend worden gereageerd op de nieuwigheid van de door te voeren innovaties inzake flexibel ondernemen en garandering van werknemersbescherming, die voor alle ondernemingen maar vooral voor het MKB en de ondernemingen van de sociale economie in een diensten- en kennismaatschappij noodzakelijk zijn.

3.5

Het voorstel moet voorts worden getoetst aan de mate waarin de door de Commissie zelf vastgestelde doelstellingen worden bereikt. Doel is de verbetering van de bescherming van gezondheid en veiligheid van de werknemers te koppelen aan een grotere flexibiliteit in de organisatie van de arbeidstijd, met name om werk en gezin beter met elkaar te kunnen combineren, en daarbij onredelijke belasting van het MKB te vermijden. Het EESC heeft zich in zijn advies over de mededeling van de Commissie inzake de herziening van de arbeidstijdrichtlijn (8) reeds over deze doelstellingen gebogen en vastgesteld dat „er in de richtlijn blijkbaar ruimte is voor flexibiliteit t.a.v. de toepassing van cao's” (9). Tegelijkertijd is het ook duidelijk dat „het uitgangspunt bij nationale wetgeving inzake arbeidstijd over het algemeen het gedeelde belang is dat werkgevers en werknemers bij een bevredigende organisatie ervan hebben. Het is aan de sociale partners op de diverse niveaus in de lidstaten om, aan de hand van de arbeidstijdvoorschriften en in het kader van cao-onderhandelingen, te zoeken naar oplossingen voor kwesties die zich ten aanzien hiervan op de werkplek voordoen.” (10) Het Comité is van mening dat vooral de lidstaten ervoor moeten zorgen dat door een wettelijke beperking van de maximale wekelijkse arbeidstijd de algemene bescherming van veiligheid en gezondheid wordt verzekerd. De sociale partners kunnen binnen het kader van wettelijke en overeengekomen maximumgrenzen flexibele vormen van arbeidstijdorganisatie vaststellen, die met de specifieke sectorale behoeften rekening houden en tegelijk de bescherming van veiligheid en gezondheid verzekeren, zodat flexibiliteit en sociale zekerheid kunnen samengaan. Volgens het EESC gaat het om een evenwichtige verhouding tussen flexibiliteit en sociale bescherming, die het best door middel van collectieve overeenkomsten kan worden verzekerd.

3.6

Krachtens de huidige richtlijn kan de referentieperiode in geval van langere arbeidstijden alleen via een collectieve overeenkomst tot meer dan vier maanden worden verlengd. Met het wijzigingsvoorstel wordt het de lidstaten voor het eerst toegestaan de referentieperiode bij wet- of regelgeving algemeen op twaalf maanden vast te stellen. Het EESC heeft zich in een eerder advies reeds met deze kwestie beziggehouden en het volgende gesteld: „Omdat een referentieperiode van twaalf maanden in de meeste lidstaten reeds wordt toegepast in de cao's, is het EESC o.g.v. de huidige regelingen, die de mogelijkheid bieden de referentieperiode via cao's te verlengen, van mening dat de sociale partners over voldoende flexibiliteit beschikken om de arbeidstijden aan te passen aan de verschillende situatie per lidstaat, bedrijfstak en onderneming. Daarom dient te worden vastgehouden aan deze regelingen.” (11)

Naar de mening van het EESC komen flexibelere arbeidstijdregelingen, binnen de grenzen van de geldende richtlijn en op basis van collectieve overeenkomsten, ook tegemoet aan het streven van werknemers om zelf hun arbeidstijd te kunnen regelen en maken zij het mogelijk de bescherming van hun gezondheid en veiligheid, die van cruciaal belang zijn, te blijven in acht nemen, en met name arbeid en gezin beter met elkaar te combineren.

3.7

Volgens het Commissievoorstel mogen de zogenoemde wacht- of slaapuren tijdens de aanwezigheidsdienst niet als arbeidstijd worden beschouwd; het criterium daarbij is dat de werknemer door de werkgever opgeroepen kan worden. Het opnemen van de definitie van aanwezigheidsdienst en vooral van wacht- of slaapuren tijdens de aanwezigheidsdienst strookt niet met de arresten in de zaken Simap, Sergas, Jaeger en Pfeiffer waarin het Europees Hof van Justitie stelt dat „het ter beschikking staan op de werkplek” met het verrichten van arbeid overeenkomt en daarom ook moet worden meegenomen in de berekening van de arbeidstijd (12). Deze jurisprudentie is niet alleen gebaseerd op een woordelijke interpretatie van de richtlijn maar ook op de bedoeling ervan, en op internationale rechtsgrondslagen als de IAO-overeenkomsten 1 (industrie) en 30 (handel en kantoren) en het Europees Sociaal Handvest. Dit betekent dat de lidstaten in hun nationaal arbeidsrecht rekening hadden moeten houden met deze interpretatie van het begrip arbeidstijd in de huidige richtlijn door het Europees Hof.

3.7.1

De bepaling dat werknemers door werkgevers al dan niet kunnen worden opgeroepen heeft tot gevolg dat „het ter beschikking staan” op de werkplek niet meer als het verrichten van arbeid wordt beschouwd. Hiermee wordt voorbijgegaan aan het feit dat werknemers in aanwezigheidsdienst niet vrij zijn op de werkplek te doen wat zij willen, dat zij niet vrij van dienst zijn en evenmin op rusttijd aanspraak kunnen maken. Aanwezigheidsdienst impliceert dat de werknemer niet vrij over zijn tijd kan beschikken maar steeds klaar moet staan, of „ter beschikking moet staat”, om het werk op de werkplek aan te vatten. Als deze bijzondere situatie met „rusttijd” gelijkgesteld zou worden, zou dit al te lange arbeidstijden tot gevolg hebben, hetgeen de bescherming van veiligheid en gezondheid van de betrokken werknemers aanzienlijk in het gedrang zou brengen. Daarenboven houdt het in de praktijk ook geen steek om wacht- of slaapuren tijdens de aanwezigheidsdienst te laten afhangen van het uitblijven van een uitdrukkelijke oproep door de werkgever. Of er echt met werken begonnen moet worden, hangt immers af van de behoeften van het moment ter plaatse en niet van een oproep door de werkgever — men denke hierbij bv. aan oproepen in een ziekenhuis of bij de brandweer.

3.7.2

In zijn eerder advies heeft het EESC reeds gesteld dat „het opstellen van regels betreffende de arbeidstijd via cao's van vitaal belang is voor de sociale partners, die op dit gebied over veel ervaring en kennis van zaken beschikken” (13) Dit geldt volgens het Comité bij uitstek voor regels betreffende de organisatie van de arbeidstijd in geval van aanwezigheidsdienst. Dit moet dan ook een zaak van de sociale partners blijven, die de in par. 3.7 vermelde basisdocumenten die op hen van toepassing zijn, in acht moeten nemen..

3.7.3

Het EESC is zich ervan bewust dat de omstandigheden waarbij van wacht- of slaapuren tijdens de aanwezigheidsdienst sprake kan zijn, naar gelang van de sectoren, beroepen en ondernemingen uiteenlopen. Het voorstel van de Commissie om binnen de aanwezigheidsdienst algemeen onderscheid te maken tussen „actieve” en „niet-aktieve” dienst, kan de praktische problemen volgens het Comité evenwel niet oplossen. Aanwezigheidsdienst, als een bijzondere vorm van arbeidstijd, vergt een specifieke regeling die op de behoeften van iedere sector of activiteit moet zijn afgestemd en door de cao-partners moet worden vastgesteld. In het kader van de collectieve overeenkomsten bestaan hiervan reeds tal van goede voorbeelden.

3.8

In de geldende richtlijn wordt geen termijn genoemd waarbinnen gelijkwaardige compenserende rusttijden moeten worden geboden in geval van afwijking van de minimumnormen voor de na te leven rusttijden. De precisering in het wijzigingsvoorstel is daarom bedoeld als verduidelijking, die evenwel niet in overeenstemming is met de desbetreffende rechtspraak van het Europees Hof van Justitie. In zijn arrest in de zaak Jaeger had het Hof immers geoordeeld dat de compenserende rusttijden onverwijld moesten worden toegekend. Het EESC is van mening dat een beperkte mate van flexibiliteit bij het toekennen van compenserende rusttijden, zoals met het wijzigingsvoorstel wordt bepleit, zowel in het belang is van de onderneming als van de betrokken werknemer, mits tegelijkertijd ook rekening wordt gehouden met de bescherming van veiligheid en gezondheid op het werk. Ook hier is het de taak van de sociale partners om op het passende niveau, al naar gelang van de nationale gewoonten, te streven naar aangepaste oplossingen, die op de behoeften van de ondernemingen zijn toegesneden.

3.9

Opt-out op individuele basis vormt een algemene afwijking van de minimumvoorschriften inzake maximale wekelijkse arbeidstijd. In het voorstel wordt een aantal extra voorwaarden geformuleerd die misbruik moeten tegengaan. Het feit dat de individuele opt-out-mogelijkheid in principe afhangt van een collectieve overeenkomst, betekent dus eigenlijk dat de verantwoordelijkheid voor de bescherming van veiligheid en gezondheid via wettelijke beperking van de maximale wekelijkse arbeidsduur, gewoon wordt verschoven van de lidstaten naar de sociale partners. Daarenboven is een opt-out ook steeds mogelijk wanneer er geen collectieve overeenkomst is of wanneer er in het bedrijf geen personeelsvertegenwoordiging bestaat.

3.9.1

Het EESC heeft zich reeds in een eerder advies over de mogelijke gevolgen van een dergelijke opt-out voor de bescherming van veiligheid en gezondheid gebogen en erop gewezen dat deze opt-out-mogelijkheid „alleen maar kan worden gekozen indien de lidstaten zich houden aan de grondbeginselen inzake de bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemers” (14) Het Comité begrijpt dat de Europese Commissie met haar wijzigingsvoorstel misbruik van deze bepaling wil tegengaan. Het betwijfelt evenwel of de voorgestelde bijkomende bepalingen daarvoor afdoende zijn. Het merkt op dat de handhaving van de mogelijkheid tot individuele opt-out, algemeen beschouwd, indruist tegen de doelstelling van de richtlijn om met name een Europese minimumnorm ter bescherming van de gezondheid en veiligheid van werknemers aan te reiken. Dat de Commissie hierbij ook bedenkingen heeft, blijkt uit de mededeling die zij in het kader van de eerste fase van de raadplegingsronde met de sociale partners heeft gepubliceerd en waarin wordt gesteld: „De huidige bepalingen van artikel 18, lid 1, onder b), i), die de mogelijkheid bieden om op vrijwillige en individuele basis over een bepaalde periode langer te werken dan gemiddeld 48 uur per week, kunnen afbreuk doen aan de door de richtlijn beoogde bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemer.” (15) Zij voegt daar verder nog aan toe: „Een ander maar onverwacht gevolg is dat het daardoor eveneens moeilijk is om de naleving van de andere bepalingen van de richtlijn te verzekeren (of tenminste te controleren) voor werknemers die een opt out-overeenkomst hebben getekend.” (16) Het EESC vraagt zich daarom af waarom de Commissie geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid die zij in het overlegdocument in het kader van de tweede fase van de raadpleging van de sociale partners heeft genoemd, nl. om het voorstel van het Europees Parlement aan te nemen, d.i. zo snel mogelijk een eind te maken aan de individuele opt-out en in de tussentijd strengere voorwaarden voor de toepassing ervan overeenkomstig art. 18, lid 1, onder b), i), vast te stellen teneinde te verzekeren dat deze keuze op vrijwillige basis wordt gemaakt en misbruik in de praktijk wordt voorkomen. (17)

3.10

Het voorstel van de Commissie heeft ook ten doel een betere combinatie van beroeps- en gezinsleven mogelijk te maken. De Commissie verwijst in dit verband naar de wijzigingen die m.b.t. art. 22, lid 1, worden voorgesteld (individuele opt-out) en naar de zesde overweging waarbij de sociale partners worden aangemoedigd desbetreffende akkoorden te sluiten. Het EESC is van mening dat de Commissie zich er met deze verwijzing al te gemakkelijk van afmaakt. Een betere combinatie van werk en gezin vergt dat arbeidstijden van te voren kunnen worden gepland en berekend; deze flexibiliteit betekent dat er niet eenzijdig naar de belangen van de onderneming wordt gekeken maar dat de ouders ook de nodige speelruimte wordt geboden om hun arbeidstijd naar gelang van de behoeften van hun gezin in te delen. De mogelijkheid tot individuele opt-out past dan ook niet in dit plaatje, daar zij gericht is op een verlenging van de dagelijkse en wekelijkse arbeidstijd die de minimumnormen van de richtlijn overschrijdt. Het EESC heeft reeds in een eerder advies vastgesteld dat „de opt-out-mogelijkheid aldus negatieve gevolgen voor de gelijke kansen tussen man en vrouw zou kunnen hebben”. (18) De geldende richtlijn biedt naar zijn mening voldoende flexibiliteit om aan de bijzondere behoeften van gezinnen tegemoet te komen en de mogelijkheid tot individuele opt-out zal de zaken in dit verband eerder moeilijker dan gemakkelijker maken.

4.   Conclusies

4.1

Uit deze algemene beschouwing van het voorstel van de Commissie blijkt dat men zich volgens het EESC terecht kan afvragen of het wel het juiste middel is om de doelstellingen te verwezenlijken. De bedenkingen betreffen met name het nagestreefde evenwicht tussen flexibiliteit en veiligheids- en gezondheidsbescherming, alsmede de betere combinatie van beroeps- en gezinsleven. Komt men tot de conclusie dat het voorstel geen evenwichtige aanpak voor de verwezenlijking van deze doelstellingen verzekert, dan moet het Commissievoorstel logischerwijs worden aangepast. Volgens het EESC is het thans zaak dat het Europees Parlement in het kader van het wetgevingsproces de nodige wijzigingen voorstelt. In dit verband is het Comité van mening dat terecht de vraag kan worden gesteld of de individuele opt-out, die het mogelijk maakt van de basisvoorschriften van de richtlijn betreffende de maximale wekelijkse arbeidstijd af te wijken, wel in overeenstemming is met de nagestreefde grondrechten in de nieuwe Europese Grondwet.

4.2

Het EESC wil er nogmaals op wijzen dat het in eerste instantie de taak van de sociale partners op nationaal niveau is om flexibele arbeidstijdregelingen overeen te komen waarbij met de specifieke behoeften van elke sector rekening wordt gehouden en de grondrechten in acht worden genomen. Dit geldt met name ook voor de regeling van aanwezigheidsdiensten, die een bijzondere vorm van arbeidstijd zijn.

4.3

Het EESC verzoekt de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dan ook bij de herziening van de richtlijn rekening te houden met de volgende behoeften:

prioritaire rol van de sociale partners bij het bekijken van de referentieperiode voor de berekening en inachtneming van de maximale wekelijkse arbeidstijd binnen de bestaande grenzen van de richtlijn;

opname van een bepaling betreffende aanwezigheidsdiensten, die met de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie in overeenstemming is en voorrang geeft aan een regeling via collectieve overeenkomsten;

passende maatregelen inzake organisatie van de arbeidstijd met het oog op een betere combinatie van beroeps- en gezinsleven;

evaluatie van de individuele opt-out uitgaande van de vraag of de handhaving ervan niet indruist tegen de geest en de bedoeling van de richtlijn.

Brussel, 11 mei 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  COM(2004) 607 def. -2004/0209 (COD)

(2)  COM(2004) 607 def. – 2004/209 (COD), blz. 3-4.

(3)  De in de paragrafen 2.1, 2.2 en 2.3 vermelde artikelen hebben betrekking op Richtlijn 2003/88/EG.

(4)  Brief van UNICE aan Euro-commissaris Dimas d.d. 2 juni 2004

(5)  EESC-advies van 30 juni 2004 over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's en de sociale partners op communautair niveau over de herziening van richtlijn 93/104/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd”, par. 2.2.5 (PB C 302 van 7 december 2004, blz. 74).

(6)  Gemeenschapshandvest van sociale grondrechten, punt 19.

(7)  EU-Handvest van de grondrechten, artikel 31, en artikel II-91 van de Europese Grondwet.

(8)  Mededeling van de Commissie van 15 januari 2004 (COM(2003) 843 def.)

(9)  Zie voetnoot 5 in het bovenvermelde EESC-advies (par. 2.2.8)

(10)  Idem, par. 2.2.7

(11)  Idem, par. 3.1.7

(12)  Idem, par. 3.2.2

(13)  Idem, par. 2.2.6

(14)  Idem, par. 3.3.2

(15)  COM(2003) 843 def. van 30 december 2003, blz. 25. Het in het citaat vermelde artikel is een artikel van Richtlijn 93/104/EG.

(16)  Idem, blz. 25

(17)  Overlegdocument van de EU-Commissie: tweede fase van de raadpleging van de sociale partners op Europees niveau m.b.t. de herziening van Richtlijn 93/104/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, blz. 13. Het in het citaat vermelde artikel is een artikel van Richtlijn 93/104/EG.

(18)  Zie voetnoot 5 in het bovenvermelde EESC-advies (par. 3.3.6)


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Onderstaand wijzigingsvoorstel kreeg meer dan een kwart van het aantal uitgebrachte stemmen, maar werd tijdens de beraadslagingen verworpen.

(Tegenadvies)

Het volledige advies te vervangen door de onderstaande tekst:

Het Comité is het in het algemeen eens met het voorstel van de Commissie tot wijziging van Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd.

Het voorstel is gebaseerd op artikel 137 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dat zegt dat maatregelen moeten gericht zijn op „de verbetering van met name het arbeidsmilieu, om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen”, en verder dat „in richtlijnen moet worden vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen daardoor zou kunnen worden belemmerd”. Naar de mening van het Comité wordt met dit voorstel een hoog niveau van bescherming van de gezondheid en veiligheid van werknemers gegarandeerd, terwijl aan ondernemingen toch ook de nodige speelruimte wordt gelaten om de arbeidstijd te beheren.

Het Comité stemt volledig in met de door de Commissie aangegeven criteria waaraan een toekomstig voorstel moet voldoen:

de werknemers een betere bescherming garanderen van hun gezondheid en veiligheid, voor wat de arbeidstijd betreft;

de bedrijven en de lidstaten meer flexibiliteit bieden in het beheer van de arbeidstijd;

het gemakkelijker maken om werk en gezin te combineren;

onredelijke belasting van de bedrijven vermijden, vooral van de kleine en middelgrote ondernemingen.

De Commissie onderstreept terecht de belangrijke rol die lidstaten en sociale partners op nationaal, sectoraal of bedrijfsniveau op dit gebied spelen.

Het Comité merkt met name op dat een referentieperiode van 12 maanden reeds in tal van lidstaten wordt gehanteerd en is dan ook van mening dat de huidige bepalingen het berekenen van een referentieperiode op jaarbasis zouden moeten bevorderen.

Wat aanwezigheidsdienst betreft, wijst het Comité erop dat er in verschillende lidstaten nationale wetgeving en praktijken bestaan die gebaseerd zijn op regels betreffende tijdsgebruik in aanwezigheidsdienst in verschillende sectoren en met name de gezondheidszorg. Deze regels kunnen verschillen, maar een gemeenschappelijk kenmerk is wel dat aanwezigheidsdienst helemaal niet of slechts deels als arbeidstijd in aanmerking wordt genomen.

Het Comité is het eens met de Commissie dat niet-actieve aanwezigheidsdiensten niet als arbeidstijd kunnen worden beschouwd. Dit is van cruciaal belang voor het functioneren van alle ondernemingen, met name MKB, en voor de verdere ontwikkeling van de sociale economie.

Voorts merkt het Comité op dat aanwezigheidsdienst niet als rusttijd mag worden beschouwd, daar dit zou leiden tot al te lange arbeidstijden, hetgeen het combineren van werk en gezin op de helling zou kunnen zetten en de gezondheid en veiligheid van werknemers in gevaar zou kunnen brengen.

Volgens het Comité kan, indien nodig, voor niet-actieve aanwezigheidsdienst een gemiddeld aantal uren worden aangerekend, zodat ook rekening wordt gehouden met de uiteenlopende behoeften in de verschillende sectoren en ondernemingen.

Het Comité zou graag zien dat de mogelijkheid tot individuele opt-out wordt gehandhaafd en dat de collectieve opt-out op gelijke voet komt te staan met de individuele opt-out. Aldus kan rekening worden gehouden met de verschillende praktijken inzake arbeidsverhoudingen in de uitgebreide Europese Unie, met de behoeften van ondernemingen en met de behoeften en verlangens van werknemers die gedurende bepaalde perioden in hun leven langer willen werken.

Niettemin moet worden verzekerd dat op vrijwillige basis voor deze mogelijkheid wordt gekozen, dat er geen misbruik van wordt gemaakt en dat de werknemer op zijn beslissing om langer te werken kan terugkomen als zijn levensomstandigheden veranderen. Het Comité onderschrijft daarom de aan de opt-out gekoppelde aanvullende voorwaarden die door de Commissie worden voorgesteld.

Uitslag van de stemming

Stemmen voor:

:

109

Stemmen tegen:

:

156

Onthoudingen:

:

7


27.10.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 267/22


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De rol van duurzame ontwikkeling in de aanstaande financiële vooruitzichten

(2005/C 267/04)

Op 29 november 2004 heeft het toekomstige Luxemburgse voorzitterschap van de Raad besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over De rol van duurzame ontwikkeling in de aanstaande financiële vooruitzichten

De gespecialiseerde afdeling „Landbouw plattelandsontwikkeling en milieu”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 18 april 2005 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Sirkeinen, co-rapporteurs de heren Ehnmark en Ribbe.

Het Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 mei 2005 gehouden 417e zitting (vergadering van 11 mei 2005) het volgende advies uitgebracht, dat met 151 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 8 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Het EESC heeft al eerder adviezen uitgebracht over de duurzame-ontwikkelingsstrategie van de EU. In dit verkennende advies geeft het graag gehoor aan het verzoek van het Luxemburgse voorzitterschap om in te gaan op de rol van duurzame ontwikkeling in de aanstaande financiële vooruitzichten: hoe kan en hoe moet het begrotingsbeleid helpen om duurzame ontwikkeling te versterken en in alle beleidsterreinen te integreren? Qua opzet volgt dit advies de verschillende hoofdstuktitels — prioriteiten — van de mededeling over de financiële vooruitzichten.

1.2

De plaats van de doelstelling duurzame ontwikkeling in de EU-begroting is complex. Het EESC probeert hier in dit advies licht op te werpen, maar kan niet alle details behandelen. Het is daarom van belang om op grote schaal kennis van en meningen over de betrokken onderwerpen te vergaren en te analyseren.

1.3

Het EESC zou graag een actieve rol spelen bij de lopende werkzaamheden in het kader van duurzame ontwikkeling. In dit verband kan het een grote bijdrage leveren dankzij het mandaat dat de Raad het in maart 2005 heeft gegeven voor de uitvoering van de Lissabonstrategie. Het interactieve netwerk met het maatschappelijk middenveld en de betrokken partijen dat het moet opzetten, vormt een goed platform om een efficiënte, multidimensionale (economische, sociale, ecologische) en transparante evaluatie van een en ander te maken en om er tegelijkertijd voor te zorgen dat de verantwoordelijken in het veld zich het EU-beleid eigen maken.

2.   De mededeling van de Commissie over de financiële vooruitzichten 2007-2013

2.1

De mededeling „Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst — Beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013” (1) bevat de prioriteiten van de Commissie voor de uitgebreide EU en haar voorstellen voor nieuwe financiële eisen, instrumenten, governance, een nieuw financieel kader en een financieringsregeling. Er zijn drie prioriteiten voor de volgende financiële vooruitzichten:

de interne markt moet worden voltooid, vooral met het oog op het bredere streven naar duurzame ontwikkeling;

het politieke begrip „Europees burgerschap”, dat stoelt op de voltooiing van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht en op de toegang tot elementaire publieke goederen;

een Europa dat als mondiale partner de duurzame groei bevordert en aan de civiele en strategische veiligheid bijdraagt.

2.1.1

Het voorstel voor een nieuw financieel kader wordt uiteengezet in de volgende paragrafen van het Commissiedocument (met de tabel als bijlage):

1.

Duurzame groei

1a

Concurrentiekracht ter bevordering van groei en werkgelegenheid

1b

Cohesie ter bevordering van groei en werkgelegenheid

2.

Beheer en bescherming van natuurlijke hulpbronnen, inclusief landbouw

3.

Burgerschap, vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid

4.

De EU als mondiale partner

5.

Administratie.

2.1.2

De Commissie stelt voor om voor prioriteit 1 meer geld uit te geven en om het voor de verplichtingen gereserveerde bedrag op te trekken van 120,7 miljoen euro in 2006 tot 158,4 miljoen euro in 2013. Dit moet worden gefinancierd uit 1,24 % van het BNI (met een marge van 0,10 %).

2.1.3

In zijn advies over de financiële vooruitzichten voor de periode 2007-2013 betuigt het EESC zijn instemming met de mededeling, die samenhangend is, een stevige en toekomstgerichte politieke onderbouw heeft, duidelijke en consequente praktische beleidskeuzes biedt en bovendien getuigt van een evenwichtige aanpak. Wat de eigen middelen van de EU-begroting betreft, moet er volgens het EESC worden gekozen voor een verhoging van de eigen middelen van de communautaire begroting voor de nieuwe programmeringperiode 2007-2013 tot maximaal 1,30 % van het BNI, wat boven het huidige begrotingskader uitgaat.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het is van kapitaal belang dat de prioriteiten van de EU — vooral de Lissabon-doelstellingen en duurzame ontwikkeling — duidelijk doorwerken in de nieuwe financiële vooruitzichten, die het kader vormen voor de EU-begrotingen in de periode 2007-2013. Daartoe is een structurele wijziging van het uitgavenpatroon noodzakelijk. Als de financiële vooruitzichten met hun langetermijnkarakter de ontwikkeling van de EU niet de juiste kant op sturen, is er weinig hoop dan andere maatregelen of latere financiële aanpassingen daar wel in zullen slagen.

3.2

Het EESC gaat in dit advies niet uitgebreid in op de hoogte van de eigen middelen, aangezien het dit onderwerp al grondig heeft behandeld in een eerder, in paragraaf 2.1 genoemd advies. Er moet hier echter wel op worden gewezen dat Europa alleen met een sterke financiële basis in staat zal zijn om zijn prioriteiten te verwezenlijken, in de behoeften van de burgers te voorzien en aan hun verwachtingen te voldoen. Financiering door de EU kan een sterk multiplicatoreffect hebben op het totale aantal voor de doelstellingen uit te trekken middelen, en deze mogelijkheid moet ten volle worden uitgebuit. De situatie is momenteel gespannen, ten eerste door de standpunten van de netto-betalende lidstaten, ten tweede door de standpunten van de meest ontvangende lidstaten, ten derde door de politieke toezeggingen aan de nieuwe lidstaten en hun bevolking, en ten vierde door de noodzaak om de middelen aan de verwezenlijking van nieuwe EU-prioriteiten te besteden. Het uitgavenpatroon moet absoluut ten gunste van de nieuwe prioriteiten worden gewijzigd, ongeacht het uiteindelijk vast te stellen niveau van de eigen uitgaven.

4.   Het begrip „duurzame ontwikkeling”

4.1

De EU-strategie voor duurzame ontwikkeling is gebaseerd op de vervlechting, onderlinge afhankelijkheid en samenhang van economische, sociale en milieuoverwegingen, de zogenoemde drie pijlers. Duurzame ontwikkeling heeft zowel een kwantitatieve als een kwalitatieve kant. Bij de beleidsontwikkeling moeten al deze drie aspecten in aanmerking worden genomen. Maatregelen die voornamelijk zijn gericht op een van deze beleidsterreinen moeten met de doelstellingen van andere beleidsterreinen overeenstemmen.

4.2

Duurzame ontwikkeling is een zaak van de lange termijn en heeft een mondiale dimensie. Intergenerationele rechtvaardigheid betekent dat de huidige generaties niet ten koste van toekomstige generaties mogen leven. Mondiale distributieve rechtvaardigheid wil zeggen dat onze welvaart niet ten koste mag gaan van andere samenlevingen, de ontwikkeling van de welvaart daar niet mag belemmeren en evenmin de wereldwijde uitroeiing van armoede in de weg mag staan.

4.3

Het woord „strategie” in „duurzame-ontwikkelingsstrategie” heeft niet precies de betekenis die er doorgaans aan wordt toegekend. Normaliter wordt het omschreven als de manier waarop een pakket van maatregelen wordt uitgevoerd om een bepaald doel te bereiken. Hier wordt de duurzaamheid van de aanpak tot hoofddoel gemaakt. In het geval van duurzame ontwikkeling kan geen eindpunt worden gedefinieerd; duurzame ontwikkeling is namelijk veel meer een proces dan een doel. Belangrijk is dat de langetermijnontwikkelingen werkelijk coherent zijn en dat deze de in de paragrafen 4.1 en 4.2 genoemde criteria kunnen helpen vervullen. Dit is de ware uitdaging van duurzame ontwikkeling, die niet te verwezenlijken is met afzonderlijke doelstellingen of maatregelen alleen, ook al moeten ingrijpende trendbreuken (bv. vooruitgang bij de verwezenlijking van de Millenniumdoelstellingen) ergens aan kunnen worden afgemeten.

4.4

Voor duurzame ontwikkeling is verregaande beleidsafstemming nodig, op nationaal én op EU-niveau. De te nemen maatregelen zijn een combinatie van kleine en grote stappen die samen een proces voortstuwen waarbij niet-duurzame ontwikkelingen de pas wordt afgesneden en aan de overkoepelende doelstellingen beantwoordende veranderingen ruim baan krijgen. Eén van de lastigste aspecten van dit alles is het uitwerken van indicatoren die een juist beeld geven van de ontwikkelingen.

4.5

De duurzame-ontwikkelingsstrategie van de EU is momenteel vooral gericht op de bestrijding van enkele van de ernstigste niet-duurzame tendensen in onze huidige samenleving: klimaatverandering, vervoer, volksgezondheid en natuurlijke hulpbronnen. Andere onderwerpen, zoals de uitroeiing van armoede en de vergrijzing van de bevolking, blijven voorlopig op het tweede plan.

4.6

In zijn eerdere adviezen over duurzame ontwikkeling heeft het EESC aangedrongen op maatregelen op bepaalde beleidsterreinen. Deze maatregelen zijn: steun voor particuliere en publieke investeringen in nieuwe, schone technologie, nieuwe inspanningen om de kwaliteit van het werk te verbeteren, heffingen voor het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, en vermindering van de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen.

4.7

Hoe belangrijk maatregelen op deze gebieden ook mogen zijn, op zichzelf volstaan ze niet om de doelstelling van duurzame ontwikkeling te verwezenlijken. Dit doel en de bijbehorende criteria moeten een plaats krijgen op alle beleidsterreinen, en afzonderlijke maatregelen dienen een grotere samenhang te gaan vertonen.

4.8

Het is wellicht tijd voor de EU om haar benadering van duurzame ontwikkeling te heroverwegen. Tijdens de aanstaande herziening van de strategie in kwestie moet worden bekeken hoe het overkoepelende beginsel „duurzame ontwikkeling” het best kan worden verwezenlijkt.

5.   De financiële vooruitzichten en duurzame ontwikkeling

5.1

De structuur en de inhoudelijke details van de begroting bepalen in hoge mate welke richting de EU-ontwikkelingen op gaan. Uit de vernieuwde begrotingsstructuur, met de nieuwe prioritaire zwaartepunten, valt op te maken dat de Commissie het belang van duurzame ontwikkeling inziet. Hopelijk blijkt dit ook in de praktijk als de begroting wordt uitgevoerd, en gaat zij straks ondanks de nieuwe zwaartepunten niet gewoon op de oude voet verder.

5.2

De Commissie geeft in de verwezenlijking van de Lissabon-doelstellingen tot 2010 terecht voorrang aan groei en werkgelegenheid. Het begrip „duurzame groei” moet worden gezien als economische groei waarbij de fundamentele Europese waarden sociale integratie, volksgezondheid en milieubescherming worden gerespecteerd. Concurrentievermogen en economische groei zijn geen doelen op zichzelf, maar middelen om sociale en ecologische doelen te verwezenlijken. Het probleem is echter dat ons sociale model en onze milieuwaarden in gevaar kunnen komen als de EU qua groei en concurrentievermogen steeds verder achterop raakt bij de andere economische grootmachten.

5.3

Bij budgettaire besluiten moet ook in aanmerking worden genomen dat ontwikkelingen op sociaal en milieugebied op hun beurt de economie ten goede komen.

5.4

De prestaties op het gebied van duurzame ontwikkeling lopen aanzienlijk uiteen van lidstaat tot lidstaat. Sommige hebben een relatief sterke economische groei weten te combineren met een hoog niveau van sociale en milieubescherming, waarbij ontwikkelingen op verschillende gebieden elkaar op gunstige wijze lijken te hebben versterkt. Een aantal andere lidstaten lijkt echter te kampen met de omgekeerde situatie: een combinatie van een zeer langzame groei, moeilijkheden om sociale problemen op te lossen en een achterstand op het gebied van milieuontwikkeling. De nieuwe lidstaten bevinden zich in een andere situatie dan de oude: ze groeien en maken een duidelijke ontwikkeling door, maar wat de andere „pijlers” betreft hebben ze een problematische start.

5.5

De uitbreiding van de EU heeft de afgelopen jaren de meeste veranderingen teweeggebracht, en dit zal in de periode 2007-2013 van de financiële vooruitzichten waarschijnlijk niet veranderen. Een en ander werkt natuurlijk duidelijk door in de begroting, en dan vooral in de cohesie-uitgaven. Het EESC is ook in andere verbanden ingegaan op de onderwerpen uitbreiding, cohesie en financiering. Door hun toetreding tot de EU zien de nieuwe lidstaten zich voor de zware taak gesteld om nationaal beleid op het gebied van duurzame ontwikkeling uit te werken en een bijdrage te leveren aan alle EU-maatregelen en overwegingen in dit verband. Vervolgens zal het acquis communautaire, voor zover het hiertoe in staat is (van duurzame ontwikkeling wordt in het acquis niet expliciet gewag gemaakt), hun ontwikkeling op het gebied van milieu, gezondheidszorg, sociale en andere aangelegenheden in een duurzame richting sturen. Maar wat duurzame ontwikkeling betreft moet het meeste nog worden gedaan. Verdere materiële ondersteuning en kennisoverdracht kunnen en moeten een bijdrage leveren aan de duurzame ontwikkeling in deze landen.

5.6

De prioriteiten van de duurzame-ontwikkelingsstrategie, en ook andere erkend niet-duurzame ontwikkelingen (genoemd in de paragrafen 4.4 en 4.5), moeten ook in het begrotingsbeleid als prioriteiten worden behandeld.

5.7

Een begrotingslijn is als zodanig meestal „duurzaam” noch „niet-duurzaam”. Het effect ervan op duurzame ontwikkeling hangt af van de gedetailleerde opzet van programma's, doelstellingen en criteria waaraan te financieren projecten aan moeten voldoen.

5.8

Effectbeoordeling is hét instrument om te garanderen dat het beleid strookt met het streven naar duurzaamheid. Alle betrokkenen, dus ook de Commissie, zijn het hierover eens, maar niettemin werkt men maar langzaam toe naar een systematische, onafhankelijke en deskundige beoordelen van alle belangrijke voorstellen. De totstandbrenging en uitvoering van de nieuwe financiële vooruitzichten bieden volgens het EESC een mooie kans om eindelijk werk te maken van zo'n systematische beoordeling.

5.9

Alle afzonderlijke programma's (en hun doelstellingen) in de begroting moeten stuk voor stuk op hun mogelijke effecten worden beoordeeld. Het is hierbij vooral van belang dat subsidies voor niet-duurzame activiteiten, op gebieden die worden genoemd in de duurzame-ontwikkelingsstrategie en onder meer in diverse EESC-adviezen, worden stopgezet. De Commissie zou verder gehoor moeten geven aan een eerdere aanbeveling van het EESC om in de Lissabon-strategie ook aandacht te besteden aan het langetermijneffect op duurzame ontwikkeling.

5.10

Er dienen duidelijke, transparante maatstaven te worden aangelegd bij de selectie van via diverse begrotingslijnen en programma's te financieren projecten. Deze moeten ook duurzaamheidscriteria omvatten, zoals de gevolgen van projecten voor het milieu, de volksgezondheid, de werkgelegenheid en het concurrentievermogen van de EU.

5.11

Extra aandacht moet worden geschonken aan het gebruik van middelen uit de structuurfondsen, het Cohesiefonds, de landbouwbegroting en de TEN-programma's. Bij de activiteiten in kwestie, waaraan het leeuwendeel van het EU-budget wordt besteed, moet stelselmatig worden gekozen voor oplossingen die zoveel mogelijk voldoen aan de duurzaamheidscriteria.

5.12

Er moet beter worden nagegaan wat de activiteiten en het hieraan bestede geld precies hebben opgeleverd. Het is niet genoeg om te kijken hoeveel geld is uitgegeven en te controleren of er geen administratieve regels zijn overtreden. Om activiteiten de juiste richting op te sturen moet uitgebreid onderzocht worden in hoeverre de effecten voldoen aan duurzaamheidscriteria.

5.13

De informatie die effectbeoordelingen van voorgesteld beleid opleveren is niet altijd volledig genoeg om besluiten op te baseren. Soms moet er eveneens worden gekeken naar wat er gebeurt als activiteiten achterwege blijven, en dit moet worden afgezet tegen wat er gebeurt als men wél maatregelen neemt.

6.   Opmerkingen over de prioriteiten van de financiële vooruitzichten

6.1 A)   Duurzame groei — Concurrentiekracht ter bevordering van groei en werkgelegenheid

6.1.1

Het EESC stemt in met de belangrijkste doelstellingen van het Commissievoorstel „Concurrentiekracht ter bevordering van groei en werkgelegenheid”: bevordering van de concurrentiekracht van ondernemingen in een volledig geïntegreerde interne markt; intensivering van de Europese inspanning inzake onderzoek en technologische ontwikkeling; verbinding van Europa door middel van EU-brede netwerken; verbetering van de kwaliteit van onderwijs en opleiding; agenda voor het sociaal beleid: de Europese samenleving helpen op de verandering te anticiperen en die aan te kunnen.

6.1.2

In dit prioritaire zwaartepunt wil het EESC vooral de belangrijke rol van kennis, O&O en nieuwe technologie benadrukken. Als Europa hier werkelijk op inzet en er de nodige middelen aan besteedt, heeft het een unieke kans om zijn productiviteit, concurrentievermogen, groei en werkgelegenheid te vergroten in de felle concurrentiestrijd met andere economische grootmachten. Bovendien kan het dan de druk op het milieu en de natuurlijke hulpbronnen verminderen met milieuvriendelijkere technische oplossingen, die voorzien in de behoeften van de bevolking en haar gezondheid en veiligheid waarborgen.

6.1.3

Zoals werd benadrukt tijdens het op 14 en 15 april 2005 gehouden Stakeholder Forum over duurzame ontwikkeling, dat het EESC samen met de Commissie had georganiseerd, is duurzame ontwikkeling een overkoepelende doelstelling voor de EU en zijn er als zodanig langdurige, systematische O&O-activiteiten voor nodig ten behoeve van alle drie de pijlers: economische, sociale en ecologische vooruitgang. Een aantal universiteiten en wetenschappelijke instellingen in de EU heeft gezamenlijke netwerken gevormd voor gecoördineerd onderzoek naar duurzame ontwikkeling. De financiële vooruitzichten bieden een goede kans om deze en andere initiatieven te steunen.

6.1.4

Uit de toenemende wereldwijde concurrentiestrijd voor — om slechts twee voorbeelden te noemen — delfstoffen en olie en de consequenties ervan voor de kosten blijkt wel hoe belangrijk het is dat nieuwe delfstoffen worden ontgonnen en nieuwe productieprocessen (in het algemeen technieken waarbij grondstoffen efficiënter worden gebruikt) worden ontwikkeld.

6.1.4.1

Het EESC herhaalt hier dan ook zijn al eerder geuite instemming met de voorstellen van de Commissie inzake de Europese onderzoeksruimte, namelijk om de financiële bijdrage aan het zevende kaderprogramma te verdubbelen en het actieplan milieutechnologie in gang te zetten. In zijn adviezen over het 7e kaderprogramma en specifieke programma's zal het EESC ook aandacht besteden aan duurzame ontwikkeling.

6.1.5

In dit gedeelte van de financiële vooruitzichten, dat naast O&O en innovatie ook betrekking heeft op de TEN's, dienen energie en vervoer extra nadruk te krijgen. Er moet hoge prioriteit worden toegekend aan de ontwikkeling van technologie en het op de markt brengen van duurzame energie, energie-efficiëntie en schone energie. TEN-T-projecten die alleen maar leiden tot meer vervoer druisen in tegen het duurzaamheidbeginsel.

6.1.6

In diverse adviezen heeft het EESC erop gewezen dat er vooral op vervoer- en energiegebied extra maatregelen nodig zijn om de ontwikkelingen meer in de richting van duurzame ontwikkeling te sturen. Het heeft hiervoor ook beleid voorgesteld. Uit de mededeling over de financiële vooruitzichten wordt niet echt duidelijk of het de bedoeling is om hiervoor voldoende middelen vrij te maken.

6.1.7

Wil de EU de felle internationale concurrentie aankunnen, dan moeten de financiële vooruitzichten een oplossing bieden voor twee kwesties die haaks op elkaar staan: aan de ene kant kampen de meeste lidstaten met een hoge werkloosheid, aan de andere kant moet in de nabije toekomst het aantal mensen op de arbeidsmarkt omhoog. Het EESC hierover heeft al aanbevelingen gedaan in een aantal recente adviezen getiteld „Werkgelegenheidsbeleid: rol van het EESC na de uitbreiding en in de optiek van het proces van Lissabon”, „Concurrentievermogen van ondernemingen” en „Een doeltreffendere uitvoering van de strategie van Lissabon”.

6.1.8

Het EESC zou vooral graag een nieuwe benadering van levenslang leren zien. Dit is namelijk een middel om de werkgelegenheid te verbeteren en om ervoor te zorgen dat men zich rekenschap geeft van alles wat verband houdt met duurzame ontwikkeling. Het heeft er alle schijn van dat dit onderwerp een van de belangrijkste ontbrekende schakels is bij de uitvoering van de Lissabon-strategie. Als men in dit verband serieus wil inzetten op duurzame ontwikkeling, moeten de sociale partners samenwerken en zijn extra financiële bijdragen door de lidstaten nodig.

6.2 B)   Cohesie ter bevordering van groei en werkgelegenheid

6.2.1

Cohesie is nodig geweest om de eenwording te verdiepen. Het EESC waardeert de poging van de Commissie om cohesiemaatregelen nu meer op duurzame ontwikkeling te richten.

6.2.2

Het cohesiebeleid zou tot doel moeten hebben om de economische prestaties te verbeteren en meer en betere banen te scheppen door ongebruikte hulpbronnen te mobiliseren. EU-gelden zouden niet mogen worden gebruikt om zwakke bedrijven op zo'n manier te ondersteunen dat de concurrentie wordt scheefgetrokken of dat banen alleen maar worden verplaatst binnen de EU. Maatregelen moeten voornamelijk gericht zijn op ondersteuning van nieuwe, duurzame banen ter vergroting van het concurrentievermogen, op menselijke en materiële hulpbronnen, op consolidatie van de interne markt en op verbetering van de arbeidsmobiliteit.

6.2.3

Verder dienen de middelen vooral aan de ondersteuning van achteropgeraakte regio's (doelstelling 1) te worden besteed, wat ook beter overeenstemt met de algemene strategische doelstellingen van de EU in het kader van duurzame ontwikkeling. Om de interne markt nog meer te verankeren dient grensoverschrijdende samenwerking daarnaast meer aandacht te krijgen.

6.2.4

Voor de regio's waar het BBP per hoofd van de bevolking als gevolg van het statistisch effect van de uitbreiding boven 75 % van het EU-gemiddelde ligt, is een overgangsperiode noodzakelijk. Subsidies moeten echter wel worden afgebouwd.

6.2.5

Ook hier zijn duidelijke kwalitatieve tests nodig. Doordat er „geld uit Brussel” voorhanden was, zijn veel middelen op een inefficiënte manier gebruikt voor het maken van plannen. Bovendien hebben regionale plannen niet altijd geleid tot nieuwe banen in Europa.

6.3   Beheer en bescherming van natuurlijke hulpbronnen

Het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB)

6.3.1

In zijn advies „De toekomst van het GLB” heeft het EESC de diverse hervormingen van het landbouwbeleid uitvoerig beschreven en van commentaar voorzien en gewezen op de moeilijke situatie van een duurzame landbouw die zich op gemondialiseerde markten staande moet houden. Het stelde vast dat er in de aanloop naar al deze hervormingen keer op keer kritische kanttekeningen zijn geplaatst bij de sociale rechtvaardigheid, de verdeling en de milieu-effecten van de landbouwuitgaven. De hervorming van Luxemburg betekent niet dat de discussies hierover zijn afgesloten.

6.3.2

Dit bracht de Commissie ertoe keer op keer voorstellen te doen voor sterker op duurzame ontwikkeling gerichte landbouwuitgaven. Zo telde de toenmalige Landbouwcommissaris Fischler eerst een bovengrens voor, en later een degressieve schaal voor de uit te betalen middelen, opdat de subsidies „eerlijker” verdeeld zouden worden. Om de middelen ook een ecologisch stempel te geven hebben de EU-commissarissen Fischler en McSharry al diverse malen gesproken over een verplichte koppeling van rechtstreekse steunverlening en milieumaatregelen die verder dan de wetgeving gaan. In de Raad ontbrak voor hun voorstellen echter een meerderheid.

6.3.3

De in 2003 overeengekomen herziening van het landbouwbeleid biedt de lidstaten grosso modo twee mogelijkheden om in het kader van de nieuwe rechtstreekse betalingen een bedrijfstoeslag in te voeren: ofwel een toeslag waarvan de hoogte aan de hand van de huidige productiesubsidies wordt vastgesteld, ofwel een toeslag waarbij men de oppervlakte van het bedrijf als uitgangspunt of in ieder geval in aanmerking neemt (de zogenoemde regionalisering).

6.3.4

Een koppeling van de toekomstige bedragen aan het behoud en/of het scheppen van arbeidsplaatsen is voor geen van de geplande oplossingen verplicht gesteld. Dit zou in het licht van de duurzaamheiddiscussie evenzogoed nieuwe maatschappelijke discussies kunnen uitlokken als de kwestie van de milieuaspecten.

6.3.5

De zogenoemde Cross Compliance Standards waaraan landbouwbedrijven moeten voldoen, betekenen in de praktijk niet veel meer dan dat de bestaande wetgeving moet worden gerespecteerd, wat bij de omzetting van het herziene beleid in nationale maatregelen al tot verhitte discussies heeft geleid. Tijdens zijn toespraak op de conferentie van landbouwministers op 7 oktober 2004 in Duitsland ging de toenmalige landbouwcommissaris mede op deze kwestie in.

6.3.6

Overheidssubsidies moeten altijd worden gekoppeld aan het algemeen nut. Voor betalingen is een motivering, een legitimering, een maatschappelijk draagvlak nodig. Een duidelijk herkenbare koppeling tussen het GLB en de duurzaamheiddoelstellingen van de Göteborgstrategie en de Lissabonstrategie (banen creëren, voor sociale rechtvaardigheid zorgen, het milieu in stand houden) zou een goede zaak zijn; de meeste burgers zien hier momenteel echter nog niet veel van. Dat zou weer kunnen leiden tot nieuwe discussies over de zin van zulke betalingen en de rol van de landbouwers met betrekking tot deze doelstellingen. Als maatschappelijke legitimatie voor de tussentijdse hervorming van het GLB, die niet met de standpunten van de Europese akkerbouwers en veehouders strookt, zou de versterking van duurzame familiebedrijven weer in het middelpunt moeten komen te staan.

6.3.7

De betalingen uit hoofde van de eerste pijler van het GLB, vooral de rechtstreekse betalingen, zijn van existentieel belang voor veel landbouwers. Ontkoppelde rechtstreekse betalingen zijn echter geen politiek middel om de productie duurzamer te maken, maar eerder een beleidsinstrument om landbouwers een bepaald inkomensniveau te garanderen, zij het dat zij hiervan niet allemaal in gelijke mate profiteren.

6.3.8

In de tweede pijler, bevordering van de plattelandsontwikkeling, wordt geld alleen uitbetaald als daar duidelijk omschreven, in het kader van EU-programma's ontwikkelde „tegenprestaties” tegenover staan, zoals milieuprogramma's voor de landbouw, bevordering van ecologische landbouw, diversificatie op landbouwbedrijven (bijvoorbeeld meer grondstoffen verwerken en verkopen), micro- en kleine ondernemingen op het platteland.

6.3.9

Veelzeggend is in dit verband de uitspraak van de nieuwe landbouwcommissaris Fischer Boel. Bij de opening van de Grüne Woche in Berlijn op 20 januari 2005 drong zij erop aan om plattelandsontwikkeling tot hoofdbestanddeel van de Lissabonstrategie te maken. In dit verband is het ook interessant dat zij wat de eerste pijler betreft niet verwacht dat er veel meer arbeidsplaatsen bijkomen, maar wel denkt dat het plattelandsontwikkelingsbeleid een enorm potentieel heeft. De Commissie zou er goed aan doen het verwachte effect van beide landbouwpolitieke pijlers op werk, milieu en samenleving snel met onderzoeksresultaten te schragen.

6.3.10

In de momenteel in behandeling zijnde ontwerpverordening voor de ontwikkeling van het platteland is in nieuwe taken voorzien voor dit beleidsonderdeel (zoals financiering van de NATURA 2000-gebieden en uitvoering van de waterkaderrichtlijn). Plattelandsontwikkeling wordt zo steeds meer een beleidsinstrument om duurzame maatregelen te bevorderen, en het EESC is het hiermee eens.

6.3.11

Volgens de plannen van de Commissie zou het budget voor plattelandsontwikkeling in de periode 2007-2013 echter slechts op het huidige peil blijven. Gezien alle taken die in het kader van plattelandsontwikkeling moeten worden uitgevoerd, betekent dit volgens het EESC dat er in de financiële vooruitzichten nu al te weinig geld voor is uitgetrokken.

6.3.12

Aangezien de maatregelen voor plattelandsontwikkeling van essentieel belang zijn voor het duurzaamheidsdebat, is het volslagen onbegrijpelijk dat zes netto-betalers in de Raad een discussie op gang hebben gebracht over eventuele extreme bezuinigingen op deze uitgaven.

6.4   Burgerschap, vrijheid, veiligheid en recht

6.4.1

Voor een echte ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voor de Europese burger zijn EU-maatregelen nodig; op die manier is namelijk effectiviteit gewaarborgd en kunnen de financiële lasten worden verdeeld. Succesvolle integratie van immigranten is een kwestie van sociale samenhang en een voorwaarde voor economische efficiency. Het EESC ondersteunt de oprichting van een Europees agentschap voor de buitengrenzen, maatregelen m.b.t. mensen die legaal in de EU verblijven of burgers van derde landen die pas sinds korte tijd in de EU verblijven, en maatregelen om illegale immigratie tegen te gaan en illegale immigranten terug te laten keren naar hun land van herkomst.

6.4.2

Het voorkomen en bestrijden van criminaliteit en terrorisme is een topprioriteit voor de EU. Willen onze samenlevingen in bestuurlijk, sociaal en economisch opzicht leefbaar blijven, dan moeten er voldoende middelen worden uitgetrokken om in de behoefte aan veiligheid te voorzien.

6.4.3

Europeanen hechten er veel belang aan om een veilig en beschermd leven te kunnen leiden waarbij mede voorzien wordt in hun dagelijkse behoeften. Zij verwachten dat de EU hen in hoge mate beschermt tegen natuurrampen, milieurampen, bedreigingen voor de volksgezondheid en andere grootschalige catastrofes. De EU dient voortdurend aandacht te besteden aan de gezondheidsrisico's van gevaarlijke stoffen in het milieu of in voedsel en moet de veiligheidsnormen van vooral energie en vervoer permanent op een hoog peil houden.

6.4.4

Er moet op worden toegezien dat basisdiensten van algemeen belang op het gebied van bijvoorbeeld volksgezondheid, onderwijs, energie, vervoer en communicatie een adequaat niveau hebben. In sommige van deze sectoren, zoals energie en vervoer, is de voorzieningszekerheid van groot belang voor de ontwikkeling van de interne markt, multi- en bilaterale handel en andere externe betrekkingen.

6.4.5

Het belang van duurzame ontwikkeling is onomstotelijk komen vast te staan doordat individuele burgers en groepen burgers zich bewust zijn geworden van de problemen, anders zijn gaan denken en in actie zijn gekomen. Dit proces kan nooit meer worden vervangen door top down-maatregelen van onze systemen, organisaties en instellingen alléén. Europa kan bogen op goed georganiseerde en goed functionerende samenlevingen, met hoogopgeleide, actief aan het maatschappelijk leven deelnemende burgers en een fijnmazig maatschappelijk middenveld. Dit is wellicht de beste culturele voedingsbodem voor duurzame ontwikkeling.

6.4.6

Door de uitbreiding is de verscheidenheid van culturen in Europa verder toegenomen. Dit kan een verrijkende invloed hebben op het leven van iedereen, al moet het wederzijdse begrip wel gestimuleerd worden. Ook het delen van kennis en ervaringen in het economische, politieke en dagelijkse leven — onder meer over de vraag hoe naar een duurzame ontwikkeling kan worden toegewerkt — moet worden ondersteund. Dit zou niet alleen de nieuwe lidstaten, maar heel Europa en al zijn burgers ten goede komen.

6.5   De EU als mondiale partner

6.5.1

Tijdens de VN-top over duurzame ontwikkeling in Johannesburg profileerde de EU zichzelf als een dynamische, resultaatgerichte deelnemer. Nieuwe activiteiten, zoals de water- en energie-initiatieven („coalities van bereidwilligen”), hebben haar veel sympathie opgeleverd.

6.5.2

De VN maakt vordering met de uitvoering van het 52 bladzijden tellende actieplan van Johannesburg. Het is een langzaam proces, waarbij de deelnemende landen aanzienlijke moeilijkheden ondervinden om zich aan hun beloften te houden en de plannen uit te voeren.

6.5.3

De EU moet zich houden aan haar toezeggingen en een vervolg geven aan de voortrekkersrol die zij tijdens de VN-top heeft gespeeld. Een en ander zou moeten doorwerken in de manier waarop de middelen in de financiële vooruitzichten worden verdeeld.

6.5.4

De EU moet met name meer vaart zetten achter maatregelen in de minder ontwikkelde landen, waarbij de nadruk dient te liggen op basisbehoeften als water, energie, gezondheidszorg, voedselveiligheid, basisonderwijs en opleidingen, en de ontwikkeling van de landbouw.

6.5.5

EU-landen hebben op individuele basis ambitieuze steunprogramma's op touw gezet voor minder ontwikkelde, vooral Afrikaanse landen. Wat de uitwerking en uitvoering van deze programma's betreft moeten de EU en de lidstaten zorgen voor een betere coördinatie. Het specifieke programma Cotonou is zeer waardevol gebleken om ook de sociale partners en het maatschappelijk middenveld in de ACP-landen bij de activiteiten te betrekken.

6.5.6

Tot op zekere hoogte maakt duurzame ontwikkeling deel uit van deze programma's. Conform het in Johannesburg vastgestelde actieplan moet er een centrale plaats voor worden ingeruimd.

6.5.7

Om de maatregelen beter te coördineren en duurzame ontwikkeling een grotere rol te geven zou de EU meer initiatieven moeten ontplooien. Zij zou met name kunnen bouwen aan „coalities van bereidwilligen” voor ontwikkelingsvraagstukken op het gebied van onder meer water, energie, voedselveiligheid en gezondheidszorg.

7.   Conclusies

7.1

Uit de vernieuwde begrotingsstructuur, met de nieuwe prioritaire zwaartepunten, valt op te maken dat de Commissie het belang van duurzame ontwikkeling inziet. Hopelijk blijkt dit ook in de praktijk als de begroting wordt uitgevoerd, en gaat zij straks ondanks de nieuwe zwaartepunten niet gewoon op de oude voet verder. Het uitgavenpatroon moet absoluut ten gunste van de nieuwe prioriteiten worden gewijzigd, ongeacht het uiteindelijk vast te stellen niveau van de eigen uitgaven.

7.2

Het is van kapitaal belang dat de prioriteiten van de EU — vooral de Lissabon-doelstellingen en duurzame ontwikkeling — duidelijk doorwerken in de nieuwe financiële vooruitzichten, die het kader vormen voor de EU-begrotingen in de periode 2007-2013. Daartoe is een structurele wijziging van het uitgavenpatroon noodzakelijk. Als de financiële vooruitzichten met hun langetermijnkarakter de ontwikkeling van de EU niet de juiste kant op sturen, is er weinig hoop dan andere maatregelen of latere financiële aanpassingen daar wel in zullen slagen.

7.3

De Commissie geeft in de verwezenlijking van de Lissabon-doelstellingen tot 2010 terecht voorrang aan groei en werkgelegenheid. Het begrip „duurzame groei” moet worden gezien als economische groei waarbij de fundamentele Europese waarden sociale integratie, volksgezondheid en milieubescherming worden gerespecteerd. Concurrentievermogen en economische groei zijn geen doel op zichzelf, maar middelen om sociale en ecologische doelen te verwezenlijken. Het probleem is echter dat ons sociale model en onze milieuwaarden in gevaar kunnen komen als de EU qua groei en concurrentievermogen steeds verder achterop raakt bij de andere economische grootmachten.

7.4

De prioriteiten van de duurzame-ontwikkelingsstrategie, en ook andere gebieden met erkend niet-duurzame ontwikkelingen — klimaatverandering, vervoer, volksgezondheid, natuurlijke hulpbronnen, uitroeiing van armoede, vergrijzing en afhankelijkheid van fossiele brandstoffen — moeten ook in het begrotingsbeleid als prioriteiten worden behandeld.

7.5

Een begrotingslijn is als zodanig meestal „duurzaam” noch „niet-duurzaam”. Het effect ervan op duurzame ontwikkeling hangt af van de gedetailleerde opzet van programma's, doelstellingen en criteria waaraan te financieren projecten aan moeten voldoen.

7.6

Effectbeoordeling is hét instrument om te garanderen dat het beleid strookt met het streven naar duurzaamheid. Alle afzonderlijke programma's in de begroting moeten stuk voor stuk op hun mogelijke effecten worden beoordeeld. Het is hierbij vooral van belang dat subsidies voor niet-duurzame activiteiten worden stopgezet.

7.7

Er dienen duidelijke, transparante maatstaven te worden aangelegd bij de selectie van via diverse begrotingslijnen en programma's te financieren projecten. Deze moeten ook duurzaamheidscriteria omvatten, zoals de gevolgen van projecten voor het milieu, de volksgezondheid, de werkgelegenheid en het concurrentievermogen van de EU.

7.8

Extra aandacht moet worden geschonken aan het gebruik van middelen uit de structuurfondsen, het Cohesiefonds, de landbouwbegroting en de TEN-programma's. Bij de activiteiten in kwestie, waaraan het leeuwendeel van het EU-budget wordt besteed, moet stelselmatig worden gekozen voor oplossingen die zoveel mogelijk voldoen aan de duurzaamheidscriteria.

7.9

In deze prioritaire rubriek wil het EESC vooral de belangrijke rol van kennis, O&O en nieuwe technologie benadrukken. Als Europa hier werkelijk op inzet en er de nodige middelen aan besteedt, heeft een unieke kans om zijn productiviteit, concurrentievermogen, groei en werkgelegenheid te vergroten in de felle concurrentiestrijd met andere economische grootmachten. Bovendien kan het dan de druk op het milieu en de natuurlijke hulpbronnen verminderen met milieuvriendelijkere technische oplossingen, die voorzien in de behoeften van de bevolking en haar gezondheid en veiligheid waarborgen.

Brussel, 11 mei 2005

De voorzitster

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  COM(2004) 101 def.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Het volgende wijzigingsvoorstel is tijdens de behandeling van het advies verworpen, hoewel er meer dan een kwart van de stemmen voor werd uitgebracht:

Paragraaf 4.5

als volgt wijzigen:

„De duurzame-ontwikkelingsstrategie van de EU is momenteel vooral gericht op de bestrijding van enkele van de naar het zich laat aanzien ernstigste niet-duurzame tendensen in onze huidige samenleving: klimaatverandering, vervoer, volksgezondheid en natuurlijke hulpbronnen. Andere onderwerpen, zoals de De bestrijding van de ernstige armoede en de misère en de vergrijzing van de bevolking, blijven voorlopig op het tweede plan omwentelingen in de piramide van de leeftijdsgroepen moeten gebundeld worden aangepakt. Een van de belangrijkste kenteringen die deze duurzame-ontwikkelingsstrategie mogelijk maakt, maar ook vergt, is nu juist dat wordt afgestapt van het prioriteitsdenken, zonder dat de EU daardoor onthand raakt als handelen geboden is, zelfs sectorgebonden.

Motivering

Met dit wijzigingsvoorstel wordt nog meer dan in de oorspronkelijke tekst het geval is, uitdrukkelijk aangegeven hoe groot de voor de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling vereiste culturele veranderingen zijn, alsook de omvang van de cultuuromslag die het begrip „duurzame ontwikkeling” met zich mee brengt.

Ook wordt hiermee benadrukt dat die culturele veranderingen zich in feite al voltrekken voor maatschappij en individu. Dat betekent dat de financiële perspectieven — als de politieke wereld én instellingen daarachter gaan staan — de strategie voor duurzame ontwikkeling écht operationeel kunnen maken. Mocht dat niet gebeuren, dan kan met recht het ergste worden gevreesd.

Stemuitslag

stemmen vóór

:

51

stemmen tegen

:

54

onthoudingen

:

26


27.10.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 267/30


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, met inbegrip van terrorismefinanciering”

(COM(2004) 448 def.)

(2005/C 267/05)

De Raad besloot op 21 oktober 2004, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over voornoemd voorstel.

De afdeling „Economische en Monetaire Unie — economische en sociale samenhang”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 15 april 2005 goedgekeurd; rapporteur was de heer Simpson.

Het Comité heeft tijdens zijn 417e zitting van 11 en 12 mei 2005 (vergadering van 11 mei 2005) het volgende advies uitgebracht dat met 107 stemmen vóór, bij 1 onthouding werd goedgekeurd:

1.   Samenvatting

1.1

Het gaat om het derde richtlijnvoorstel ter voorkoming van witwassen. Het eerste (91/308/EEG) werd in 1991 uitgebracht en het tweede (2001/97/EG) in 2001.

1.2

Met het voorstel wordt vooral beoogd om (1) uitdrukkelijk te verwijzen naar financiering van terrorisme, hoewel de lidstaten het reeds bij de voorbereiding van de eerdere richtlijn erover eens waren dat zulks tot „ernstige strafbare feiten” behoort, en (2) rekening te houden met de herziene 40 aanbevelingen (juni 2003) van de FATF (Financial Action Task Force on Money Laundering) (1).

2.   Algemene opmerkingen

2.1

De in het ontwerp opgenomen verplichtingen zijn in de eerste plaats bedoeld voor:

a)

ondernemingen die aan de voorgestelde vereisten dienen te voldoen (de „gereguleerde sector”);

b)

betrekkers van door deze ondernemingen aangeboden diensten;

c)

personen die kennisgeven van kennis of verdenking van witwassen;

d)

wetshandhavers en financiële inlichtingeneenheden („FIU's”) die gebruikmaken van informatie over witwassen; en

e)

criminelen, d.w.z. zij die zich schuldig maken aan de „ernstige strafbare feiten” van artikel 3, lid 7, van het voorstel voor zover deze middels de gelden in kwestie worden gefinancierd.

2.2

Het ontwerp strekt ter vervanging van de twee bestaande richtlijnen.

2.3

De belangrijkste wijzigingen hebben betrekking op het volgende:

i.

opname van een specifieke verwijzing naar terrorismefinanciering en een gedetailleerdere omschrijving van „ernstige strafbare feiten”;

ii.

uitbreiding tot verleners van trust- en bedrijfsdiensten en bemiddelaars in kostbare goederen en diensten;

iii.

significante uitbreiding tot verleners van trust- en bedrijfsdiensten, alertheid („kennis van de cliënt”), verificatie van identiteit, inclusief die van de uiteindelijk begunstigde;

iv.

bescherming van werknemers die witwasactiviteiten melden;

v.

een verbod op kennisgeving aan een cliënt dat informatie over dergelijke activiteiten is doorgegeven;

vi.

opname van de verplichting om EU-normen ook op vestigingen in derde landen toe te passen.

2.4

Het ontwerp biedt ruimte voor meer convergentie met landen waar de aanbevelingen van de FATF en de OESO reeds worden toegepast of waar dit nog zal gebeuren.

2.5

Consolidering van de bestaande richtlijnen in de nieuwe dient voorts de duidelijkheid.

2.6

De derde richtlijn sluit echter wel zeer nauw aan bij de tweede richtlijn, waarin de materiële en sectorale reikwijdte van de anti-witwasbepalingen reeds vergaand was opgerekt. Het is wellicht nog te vroeg om de impact van de Richtlijn 2001 te evalueren, en de Commissie merkt dan ook op dat er tot op heden geen diepgaande studie is verricht naar de efficiëntie van de bestaande regels of de evenredigheid ervan. Voorts is er evenmin gekeken of de financiële bijdrage van de lidstaten gelijke tred houdt met die van de gereguleerde sector.

2.7

Het Comité is voorstander van maatregelen die witwassen en terrorismefinanciering moeilijker zullen maken. Het schaart zich verder achter toepassing in de gehele Unie van preventieve maatregelen, omdat de witwassers zullen proberen de zwakheden in het controlestelsel uit te buiten en geld naar de gebieden met het zwakste toezicht zullen proberen te sluizen. Daarom moeten de lidstaten strenge regels invoeren en derde landen aanmoedigen hetzelfde te doen.

2.8

In het navolgende wordt gedetailleerder ingegaan op specifieke aspecten van het ontwerp.

3.   Bijzondere opmerkingen over de belangrijkste herzieningen

3.1   Terrorisme en ernstige strafbare feiten

3.1.1

Het Comité kan zich vinden in de opname van terrorismefinanciering in het ontwerp.

3.1.2

De definities van ernstige strafbare feiten en witwassen dienen te worden verduidelijkt ten behoeve van alle betrokkenen. Daarmee zouden zij gedetailleerder inzicht krijgen in de strekking van het ontwerp en kunnen zij in hogere mate bijdragen tot een door meer consistentie en doeltreffendheid gekenmerkte toepassing.

3.1.3

Het is vooral zaak om duidelijk aan te geven, tot op welke hoogte in de gereguleerde sector werkzame personen van de strafrechtelijke bepalingen ter zake op de hoogte dienen te zijn, want de meeste betrokkenen hebben nauwelijks of geen kennis op dit gebied. Artikel 3, lid 7, bevat een gedetailleerde definitie van „ernstige strafbare feiten”, maar aanbevolen wordt om deze bepaling nog verder uit te werken, zodat duidelijk is wanneer van een persoon uit de gereguleerde sector mag worden verwacht dat hij of zij witwaspraktijken rapporteert. Verdergaande vereisten zouden de sector met disproportioneel hoge opleidings- en toezichtlasten opzadelen, met alle gevaren van kostenverhoging van dien en daarmee gepaard gaande onnodige onzekerheid voor de cliënt. Werknemers in de gereguleerde sector zouden op die manier ook aan onnodige risico's worden blootgesteld.

3.1.4

Het „ernstige strafbare feit” (in deze gedefinieerd als „ten minste” omvattende de in lid 7 opgesomde activiteiten) lijkt als minimumnorm te zijn geformuleerd. Uit de nationale omzettingspraktijk tot op heden blijkt evenwel dat de lidstaten er uiteenlopende benaderingen op nahouden, met als resultaat dat over het geheel óf alle criminele activiteiten óf slechts ernstige strafbare feiten worden bestreken.

3.1.5

Er dient over te worden nagedacht om de nationale keuzevrijheid in te perken ten behoeve van een uniforme toepassing van de regels en zo in de gereguleerde sector van de gehele EU gelijke kansen te creëren. Wensen bepaalde lidstaten stringentere regelgeving, dan beveelt het Comité een regeling aan waarbij uitsluitend de ernstige strafbare feiten (de minimumnorm) hoeven te worden aangegeven. De rest kan op vrijwillige basis geschieden. Zodoende bieden de nationale wet en de verplichte aanmelding dezelfde bescherming ten aanzien van andere strafbare feiten.

3.1.6

Een meldingsplicht voor alle criminele activiteiten, vooral in verband met extraterritoriale vereisten aangaande rapportage, risicospreiding door particuliere handelaren in dure goederen en diensten, sorteert waarschijnlijk geen effect. De gebreken van een aangifteverplichting voor ieder „strafbaar feit” zijn reeds zichtbaar geworden door het het VK-systeem, waarmee getracht werd om de inspanningen voor de sector en de wetshandhavers ter zake van (soms reeds gemelde) bagatelzaken te minimaliseren.

3.1.7

Het Comité acht de in artikel 6, onder b, voorgestelde minimumdrempel (15.000 euro) voor de aangifteplicht redelijk, gegeven het feit dat de drempel bereikt kan worden door één of meerdere transacties waartussen een verband lijkt te bestaan.

3.1.8

Verder verdient het aanbeveling om in de definitie van witwassen de volgende explicitering aan te brengen: evenals in artikel 1, lid 1, onder c), van de tweede Richtlijn, zoals overgenomen in artikel 1, lid 2, onder c, van het ontwerp, dient het bezit van een uit een criminele activiteit verkregen voorwerp van iedere eventuele verder nodige transactie te worden losgekoppeld.

3.1.9

In artikel 2, lid 1, onder 3b), worden vijf categorieën vrije-beroepsbeoefenaars opgevoerd. Het Comité wil daar nog een volgende aan toevoegen: „(vi) belastingadviseurs”.

3.2   Verrichters van trust- en bedrijfsdiensten en tussenpersonen bij kostbare transacties

3.2.1

Verrichters van trust- en bedrijfsdiensten worden in artikel 3, lid 9, gedefinieerd en tussenpersonen bij kostbare transacties in artikel 2, lid 1, onder 3 f). De verduidelijking van deze definities, en met name de opname van „diensten” in artikel 2, lid 1, onder 3 f), verdienen bijval. Evenals cash betaalde goederentransacties kunnen namelijk ook cash betaalde dienstentransacties worden witgewassen.

3.3   Kennis van de cliënt, verificatie van zijn identiteit en de uiteindelijke begunstigde

3.3.1

Deze artikelen moeten duidelijk zijn en geschikt voor toepassing op een op risico gebaseerd systeem. Deze aspecten van de witwasregeling vormen een groot aandeel in de nalevingkosten en hebben dus directe gevolgen voor cliënten.

3.3.2   Definiëring van de uiteindelijke begunstigde

3.3.2.1

Deze wordt in artikel 3, lid 8, gedefinieerd als de natuurlijke persoon die uiteindelijk rechtstreeks of middellijk eigenaar is van of zeggenschap heeft over ten minste 10 % van de aandelen of van de stemrechten van een rechtspersoon of uiteindelijke begunstigde is van ten minste 10 % van het vermogen van een stichting, een trust of een soortgelijke constructie, of die anderszins een vergelijkbare invloed uitoefent op bijv. het bestuur. Gegeven artikel 7, lid 1, onder b), en de risicomaatregelen van artikel 7, lid 2, is deze drempel te laag.

3.3.2.2

Het ontwerp zou uitsluitend beginselen moeten bevatten betreffende identificatievereisten en de lidstaten de verplichting moeten opleggen om zelf of via representatieve beroepsorganisaties begeleiding te verschaffen; een en ander op basis van een gedifferentieerd risicosysteem ten behoeve van identificatie van de uiteindelijke begunstigde.

3.3.2.3

Het Comité kan begrip opbrengen voor de voorgestelde strikte eisen, maar algemene toepassing ervan zou te goeder trouw zijnde cliënten wel eens kunnen opzadelen met bijkomende kosten en verlies aan vertrouwelijkheid ten aanzien van geplande transacties die niet of nauwelijks illegale effecten hebben.

3.3.2.4

Daarom wordt aanbevolen om de minimumdrempel voor identificatie van de eigenaar (een natuurlijk persoon of een met afstemming handelende groep) op 25 % te situeren.

3.3.3   Publieke of politieke personen

3.3.3.1

De definitie van artikel 3, lid 10, is onnodig ruim en moet aan het einde, na de passage „relaties met deze personen” worden aangevuld met de passage „die geen EU-burgers zijn.”„PEP's in de Unie (die niet noodzakelijkerwijs immuun voor corruptie zijn) zijn reeds onderworpen aan democratische controlemechanismen waardoor de” uitgebreide „ken-uw-cliënt-vereisten” van artikel 11, lid 1, overbodig zijn.

3.3.4   Kennis van de cliënt en identificatie

3.3.4.1

Dit onderdeel van het ontwerp behoeft nauwkeuriger woordgebruik. Termen als „ken-uw-cliënt”, „verifiëren” en „nauwlettend controleren” kunnen binnen de gereguleerde sector en de lidstaten op uiteenlopende wijze worden uitgelegd, en daarom dient er voor preciezere, uniforme interpretaties te worden gezorgd.

3.3.4.2

Wat identificatie betreft, wordt aanbevolen om de lidstaten ertoe te verplichten duidelijke, risicogerelateerde richtsnoeren uit te vaardigen.

3.3.4.3

Krachtens artikel 6, onder c), moet de „ken-uw-cliënt-procedure” worden gevolgd wanneer er een vermoeden van witwassen bestaat, ongeacht of er sprake is van enigerlei ontheffing, vrijstelling of drempel. In de praktijk kan dit op problemen stuiten omdat de verdachte partij dan als het ware wordt ingeseind dat er een verdenking op hem rust. Artikel 6 zou dan ook moeten worden aangevuld met de bepaling dat de procedure uitsluitend mag worden toegepast wanneer vaststaat dat de verdenking daardoor niet aan partij(en) kenbaar wordt gemaakt.

3.3.4.4

Ten aanzien van de vereenvoudigde ken-uw-cliënt-procedure van artikel 10, lid 3, onder c), beveelt het Comité aan om de bepaling als volgt aan te vullen: „een pensioenstelsel, een pensioenfonds of een soortgelijk stelsel dat pensioenen uitkeert aan werknemers, waarbij de premies worden ingehouden op het loon en/of waarbij sprake is van werkgeversbijdragen …”.

3.3.4.4.1

Voorgesteld wordt (artikel 11, lid 2) dat de lidstaten kredietinstellingen verbieden om een correspondentbankrelatie aan te gaan met banken die het shell banken toestaat om van haar rekeningen gebruik te maken. Een kredietinstelling kan dat laatste echter niet altijd zomaar vaststellen. Er dient dan ook uitsluitend te worden voorgeschreven dat de instellingen hun relaties met hun correspondentbanken zorgvuldig toetsen op hun beleid ten aanzien van shell banken.

3.3.4.5

In artikel 11, lid 1, onder a), hoeft de term „bewijsstukken” niet nader te worden gespecificeerd door het woord „aanvullend”. Dit laatste woord kan dus worden geschrapt.

3.3.4.6

Ingevolge artikel 12 kan voor de toepassing van ken-uw-cliënt-procedures een beroep op derden worden gedaan, maar de eindverantwoordelijkheid ter zake van die procedures blijft rusten op de door de richtlijn bestreken instellingen en personen. Aanbevolen wordt om de tweede alinea („De uiteindelijke verantwoordelijkheid blijft evenwel berusten bij de onder deze richtlijn vallende persoon of instelling die op een derde een beroep doet”) te vervangen door het in inleidende overweging 20 op blz. 12 van het voorstel genoemde beginsel (vermijden dat in een regeling vervatte door derden uitgevoerde cliëntidentificatieprocedures worden overgedaan). Tenzij uitbesteding is toegestaan, zal de bepaling, als er eenmaal redelijke maatregelen zijn genomen om de goede trouw van de derde vast te stellen, dubbel werk namelijk niet vermijden.

3.3.4.7

Het is dienstig om artikel 13, lid 2 (informatieverschaffing over vermoedens dat een derde land niet aan de voorwaarden voldoet) met de volgende zin aan te vullen: „De Commissie dient dergelijke informatie te onderzoeken en de lidstaten van haar conclusies op de hoogte te stellen.

3.3.4.8

Om twijfels over de verenigbaarheid van artikel 14 met in sommige lidstaten bestaande privacyregelingen weg te nemen moet het woord „onmiddellijk” uit artikel 14 worden geschrapt. Wellicht kan het worden vervangen door „snel”. Verder moet de derde in dit verband de mogelijkheid hebben om de instemming te vragen van de personen wier informatie wordt onthuld.

3.4   Mededelingsverbod

3.4.1

Wat het eerste gedeelte van artikel 25 betreft, moet nauwkeuriger worden aangegeven wat het woord „verbod” inhoudt. In sommige lidstaten moet het personeel in de gereguleerde sector verslag uitbrengen aan bepaalde regelgevers, rechtelijke autoriteiten of de financiële inlichtingeneenheid en ook kan de bestrijding van witwassen in de praktijk worden vergemakkelijkt door zorgvuldige informatie-uitwisseling tussen partijen die niet medeplichtig zijn aan witwassen. Om deze positieve vormen van informatieverstrekking mogelijk te maken, verdient het aanbeveling om in dit artikel expliciet aan te geven dat „mededelingen” uitsluitend verboden zijn wanneer daardoor een verdachte wordt ingeseind of een onderzoek naar witwaspraktijken in gevaar wordt gebracht.

3.5   Faire mededinging en transacties in derde landen

3.5.1

In inleidende overweging 23 (blz. 11) en artikel 27 wordt voorgesteld dat de EG-normen moeten worden toegepast in derde landen waar Europese krediet- of financiële instellingen bijkantoren bezitten en dochters waarin zij een meerderheidsbelang hebben, en waarvan de wetgeving inzake witwassen en terrorismefinanciering gebrekkig wordt geacht.

3.5.2

Het Comité is bezorgd dat genoemde bijkantoren en dochters op die manier niet efficiënt en competitief kunnen opereren in landen waar de anti-witwasbepalingen niet aan de EU-normen voldoen. Weliswaar dient de toepassing van de EU- of vergelijkbare normen te worden gestimuleerd, maar het lijkt nog te vroeg om dat als absoluut vereiste ten aanzien van derde landen te stellen. Het verdient in dit verband aanbeveling dat de instellingen de bevoegde autoriteiten van derde landen informeren ten behoeve van de verbetering van de controle op witwaspraktijken en terrorismefinanciering aldaar.

3.5.3

Het zou meer op zijn plaats zijn wanneer de Unie de toepassing van goede en wereldwijd erkende normen zou bevorderen door haar eigen eisen te vervangen door de 40 aanbevelingen van de FATF. Daardoor zou de indruk worden weggenomen dat zij middels extraterritoriale werking haar normen wil opdringen, terwijl er toch in hoge mate gelijkwaardige mondiale standaarden bestaan.

3.6   Bescherming van werknemers

3.6.1

Het Comité is ingenomen met artikel 24 en dringt aan op een verwijzing naar de rol die gerechtelijke procedures en de politie ter zake van bescherming kunnen spelen. Duidelijkheid over de bescherming van vertrouwelijkheid en de bronnen van informatie over witwassen is cruciaal voor het soepel en integraal functioneren van de informatiesystemen. Artikel 24 dient niet alleen op werknemers maar ook op vakverenigingen betrekking te hebben. Verder zou er specifiek gewag moeten worden gemaakt van de verplichting voor de lidstaten om de identiteit van informanten geheim te houden voor zover dat met het nationale civiel en strafrecht te rijmen valt. Daarnaast dient ondubbelzinnig te worden bepaald dat die identiteit alleen wordt vrijgegeven wanneer de informant daarin heeft toegestemd of zulks wezenlijk is voor een fair strafproces.

3.6.2

Voorts dienen de beschermingsbepalingen van het artikel zich uit te strekken tot vrijeberoepsbeoefenaars en mkb's.

3.7   Verdere opmerkingen

3.7.1   Sectorale toepassing van het voorstel

3.7.1.1

Tenzij anders bepaald, gelden de eisen van het ontwerp voor alle in artikel 2 genoemde instellingen en personen. De gereguleerde sector wordt evenwel gekenmerkt door een hoge mate aan diversiteit en daarom moet worden gekeken naar de situatie van instellingen of beroepen die slechts gedeeltelijk onder de reikwijdte van het voorstel vallen. Zij behoeven opheldering over de vraag in hoeverre het ontwerp op hun activiteiten van toepassing is.

3.7.1.2

Het is onduidelijk waarom in artikel 2 het toepassingsgebied van de richtlijn voor notarissen en andere onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen wordt beperkt tot bepaalde activiteiten, terwijl voor andere vrijeberoepsbeoefenaars, die door hun beroepsorganisatie aan dezelfde soort strikte normen betreffende ethiek en vaardigheden zijn gebonden, geldt dat al hun activiteiten onder de richtlijn vallen. Het Comité begrijpt dat in sommige lidstaten bepaalde activiteiten zijn voorbehouden aan notarissen en andere juridische beroepsbeoefenaars (met name in verband met formele gerechtelijke procedures), dat zij wat dat betreft van andere vrijeberoepsbeoefenaars kunnen worden onderscheiden en dat dus een aantal van hun activiteiten buiten het toepassingsgebied van de richtlijn vallen. Diensten die niet uitsluitend door deze juristen maar ook door andere beoefenaars van gereguleerde beroepen mogen worden verleend zouden echter wel binnen het werkingsgebied van de richtlijn moeten worden gebracht.

3.7.2   Meldingsplicht

3.7.2.1

Krachtens artikel 17 onderzoeken de onder de richtlijn vallende instellingen en personen met bijzondere aandacht activiteiten die waarschijnlijk verband met witwassen houden.

3.7.2.2

Dit zou erin kunnen resulteren dat die instellingen en personen zware bijkomende procedures moeten invoeren en dat een betrokkene door het openen van dergelijke procedures wel eens over de verdenking zou kunnen worden „getipt”.

3.7.2.3

Het Comité denkt niet dat het de taak van de gereguleerde sector is om het onderzoek van artikel 17 uit te voeren. Wel dient men alert te zijn: vermoedens die worden gewekt op basis van tijdens de normale manier van zakendoen opgedane informatie met deze informatie voor onderzoek aan de handhavingautoriteiten worden doorgegeven.

3.7.3   De mogelijkheid voor de lidstaten om strengere bepalingen in te voeren

3.7.3.1

Krachtens artikel 4 kunnen de lidstaten strengere bepalingen aannemen of handhaven dan als opgenomen in de richtlijn.

3.7.3.2

Qua strengheid onderling uiteenlopende nationale bepalingen kunnen echter afbreuk doen aan de interne markt, uitmonden in mededingingsdistorsies en criminelen ertoe aanzetten om hun witwaspraktijken naar tolerantere lidstaten te verplaatsen.

3.7.3.3

Aanbevolen wordt dan ook om de vrijheid van de lidstaten om strengere bepalingen van dwingende aard in te voeren te beperken tot hetgeen in het licht van de specifieke lokale omstandigheden geboden is.

3.7.4   Opmerkingen over specifieke bepalingen

3.7.4.1

Het Comité kan zich vinden in de verplichting voor de lidstaten om feedback te verstrekken (artikel 31, lid 3) en beveelt aan dat de desbetreffende informatie specifiek aan de financiële inlichtingeneenheid wordt doorgegeven. Feedback is nuttig omdat daarmee voor een efficiënte toepassing van de wetgeving kan worden gezorgd.

3.7.4.2

Krachtens artikel 19, lid 1, onder b, moeten de onder de richtlijn vallende instellingen en personen de financiële inlichtingeneenheid alle vereiste aanvullende inlichtingen verstrekken overeenkomstig geldend recht. Het Comité wijst erop dat de notie „alle vereiste aanvullende inlichtingen” uit handhavingoogpunt erg ver gaat en dat de gereguleerde sector wel eens niet in staat zou blijken te zijn om aan die verplichting te voldoen. Het beveelt dan ook aan, de woorden „alle vereiste” te vervangen door een formulering die de lidstaten en hun gereguleerde sectoren de mogelijkheid biedt om te bezien welke bijkomende informatie kan worden gevraagd zonder dat de verstrekking ervan onnodige rompslomp met zich meebrengt en hoe kan worden voorkomen dat de financiële inlichtingeneenheid toch op meer informatie aandringt.

3.7.4.3

In artikel 20, lid 2, zou moeten worden bepaald dat verdenkingen die opkomen tijdens de verschaffing van juridisch advies door notarissen, onafhankelijke juridische beroepsbeoefenaars, bedrijfsrevisoren, externe accountants of belastingadviseurs buiten de meldingsplicht vallen. De huidige formulering van dit lid is beperkter en lijkt te suggereren dat de vrijstelling alleen geldt voor advies ten behoeve de vaststelling van de rechtspositie van hun cliënt in de aanloop naar een rechterlijke procedure. Dit zou neerkomen op een niet te wettigen beperking van het grondrecht om in alle vertrouwelijkheid juridisch advies in te winnen.

3.7.4.4

De bepaling van artikel 23 dat verstrekking van inlichtingen overeenkomstig de richtlijn geen schending van een verbod op onthulling van informatie oplevert ontbeert de wel in de Tweede richtlijn opgenomen toevoeging dat deze inlichtingen te goeder trouw moeten zijn verstrekt om voor bescherming in aanmerking te komen. Die toevoeging moet in onderhavig voorstel worden overgenomen, zodat de gereguleerde sector wordt verplicht verantwoordelijk en te goeder trouw te handelen om de noodzakelijkerwijs vergaande wettelijke bescherming te kunnen genieten. Zonder die toevoeging zou afbreuk kunnen worden gedaan aan de rechten van personen en hun toegang tot de rechter.

4.   Conclusies

4.1

Het Comité kan zich vinden in de twee doelstellingen van het voorstel: ervoor zorgen dat de EU de in de 40 FATF-aanbevelingen vervatte mondiale normen op samenhangende wijze toepast en bestrijding van terrorismefinanciering. Het betreurt evenwel dat de Derde richtlijn wordt voorgesteld terwijl de verdiensten van de in 2001 goedgekeurde Tweede richtlijn nog niet konden worden beoordeeld. Het lijkt wat overhaast om niet eerst te bezien welke lering uit de toepassing van de Tweede richtlijn kan worden getrokken alvorens tot de Derde over te gaan.

4.1.1

Onderhavig ontwerp vormt evenwel in een aantal (uitvoerings)opzichten een verbetering van de eerdere regeling. Het Comité wijst hierbij op met name:

de schrapping van een aantal onnodig lasten veroorzakende bepalingen van de Tweede richtlijn, die niet werden gecompenseerd door verbetering op het gebied van handhaving en criminaliteitsbestrijding;

het opheffen van tegenstrijdigheden tussen anti-witwasverplichtingen en –praktijken binnen de EU (d.w.z. in de lidstaten, de gereguleerde sectoren en andere voor witwassen gevoelige sectoren) en contrasten tussen praktijken in de Unie en derde landen (waardoor uiteenlopende voorschriften van de lidstaten zoveel mogelijk dienen te worden vermeden), en

duidelijkere voorschriften voor de bescherming van werknemers in verband met de meldingsplicht.

4.2

De gedane suggesties dienen als bijdrage tot deze aanvullende maar niet strijdige doelstellingen. Bij de verdere uitwerking van het voorstel moeten deze hoofdbeginselen voor ogen worden gehouden.

4.3

De Tweede richtlijn is in veel lidstaten pas kort van kracht en daarom dient voor de uitvoering van onderhavig voorstel in een ruime overgangsperiode te worden voorzien.

4.4

De opgedane ervaringen met de tenuitvoerlegging van anti-witwas- en terrorismefinancieringsrichtlijnen zouden de Unie wel eens kunnen nopen tot dwarsverbanden en beleidssynergie met de afschrikking van andere vormen van criminaliteit. Het Comité beveelt in dit verband het volgende aan:

het voorstel moet tegen de achtergrond van de werkzaamheden van de Raad van Europa inzake het strafrecht worden bezien;

de regelingen betreffende inbeslagname van criminele gelden moeten worden verduidelijkt;

derde landen dient meer ondersteuning bij criminaliteitsbestrijding worden geboden;

er dient meer aandacht te worden besteed aan specifiek gevoelige onderwerpen, zoals grensoverschrijdende belastingontwijking.

4.5

Het Comité schaart zich ten slotte achter de uitwerking van regels om witwaspraktijken en terrorismefinanciering tegen te gaan, teneinde aan te tonen dat de Unie zorgt voor strikte normen inzake legitiem gedrag in zowel de publieke als de particuliere sector. Onderhavig voorstel betekent een praktische verbetering van het financieel beheer en een versterking van de EU.

Brussel, 11 mei 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  De FATF is een intergouvernementeel orgaan dat normen opstelt en beleid ter bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering ontwikkelt en promoot. Website: www.fatf-grafi.org


27.10.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 267/36


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De betrekkingen tussen de Europese Unie en India”

(2005/C 267/06)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 27 januari 2004 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over: „De betrekkingen tussen de Europese Unie en India.

De gespecialiseerde afdeling „Externe betrekkingen”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 14 maart 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Sharma.

Het Comité heeft tijdens zijn 417e zitting (vergadering van 12 mei 2005) het volgende advies uitgebracht, dat met 145 stemmen vóór en 2 onthoudingen is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Het eerste EESC-document over de Europees-Indiase betrekkingen (een informatief rapport van de afdeling „Externe betrekkingen”, doc. CES 947/2000) werd uitgebracht in december 2000, kort vóór het van start gaan, in januari 2001 in New Delhi, van het „rondetafeloverleg” tussen het Europese en het Indiase maatschappelijk middenveld. Europa wordt bij dit overleg vertegenwoordigd door leden van het EESC; de Indiase delegatie van haar kant bestaat uit vertegenwoordigers van diverse geledingen van het Indiase middenveld (zie bijlage I).

1.2

Sinds die eerste bijeenkomst in 2001 is het rondetafeloverleg uitgegroeid tot een belangrijk instrument voor de verdere ontwikkeling van de Europees-Indiase betrekkingen. In juni en december 2004 hebben in Srinagar (Kashmir) en Londen respectievelijk de zevende en de achtste bijeenkomst plaatsgehad. In een open maar constructieve dialoog zijn daar enkele gevoelige thema's aangekaart, zoals kinderarbeid en gelijke behandeling van mannen en vrouwen op de werkplek (zie par. 5).

1.3

Het Comité heeft besloten de Europees-Indiase betrekkingen nogmaals onder de loep te nemen omdat deze in de afgelopen vijf jaar een steeds hogere vlucht hebben genomen. Met name in 2004 hebben zich enkele belangrijke ontwikkelingen voorgedaan.

1.4

Dit advies is meer dan een bijwerking van het informatief rapport uit december 2000. Het is ook een pleidooi voor nog nauwere samenwerking op het niveau van het maatschappelijk middenveld. Het Comité, dat de dialoog tussen het Europese en het Indiase middenveld mee op de rails heeft helpen zetten, wil de positieve houding van de Europese en Indiase politieke wereld tegenover een intensivering van deze samenwerking te baat te nemen om nieuwe initiatieven te ontplooien. Zo wil het, met name via het rondetafeloverleg, meewerken aan het opstellen van het aangekondigde „actieplan voor een strategisch partnerschap”.

1.5

In juni 2004 heeft de Europese Commissie de Raad, het Europees Parlement en het Comité een Mededeling met vérgaande voorstellen voor een strategisch partnerschap met India voorgelegd. Omdat de Europees-Indiase betrekkingen de laatste jaren zowel in omvang als in intensiteit een exponentiële ontwikkeling hebben doorgemaakt, stelde zij voor om een gezamenlijk actieplan op te stellen en dit op de zesde Europees-Indiase top door de politieke leiders te laten bekrachtigen.

1.6

In reactie op deze Mededeling heeft de Indiase regering in augustus 2004 voorgesteld om een comité op ministerieel niveau op te richten en dit met het opstellen van het gezamenlijk actieplan te belasten.

1.7

De Raad van zijn kant heeft in oktober 2004 verklaard dat hij de algemene doelstellingen van deze „uitvoerige en alomvattende” Mededeling onderschrijft en „zich samen met de Europese Commissie zal beijveren om deze te realiseren”.

1.8

Eveneens in oktober 2004 heeft het Europees Parlement de Raad aanbevolen „de Europees-Indiase betrekkingen op te waarderen tot een strategisch partnerschap” en ook „de noodzakelijke praktische stappen daartoe” te ondernemen.

1.9

Op de vijfde Europees-Indiase top, in november 2004 in Den Haag, hebben de politieke leiders beide partijen opgeroepen om „samen een alomvattend actieplan voor een strategisch partnerschap en een nieuwe gezamenlijke politieke verklaring op basis van de Mededeling van de Europese Commissie, de conclusies van de Raad en het document van de Indiase autoriteiten op te stellen en hun dit op de zesde Europees-Indiase top ter goedkeuring voor te leggen”.

1.10

Met het oog op de zesde top hebben de deelnemers aan het rondetafeloverleg in december 2004 in Londen een reeks aanbevelingen goedgekeurd, waarin zij „erkennen dat het Europees-Indiase strategische partnerschap mogelijkheden biedt om via het rondetafeloverleg de rol van het maatschappelijk middenveld te versterken en te verruimen”. Zij wijzen erop dat „het maatschappelijk middenveld een integrerend deel van dit nieuwe partnerschap dient uit te maken” en verklaren dat zij „bereid zijn actief deel te nemen aan de uitvoering van het gezamenlijk actieplan”.

1.11

Uit de omvang van de Mededeling van de Europese Commissie en van de reactie hierop van de Indiase autoriteiten zou men kunnen concluderen dat er nog veel werk aan de winkel is, maar toch is er al heel wat vooruitgang geboekt, zoals uit de drie genoemde documenten blijkt. De Unie en India werken namelijk al nauw met elkaar samen binnen het kader van een „partnerschap dat is gebaseerd op een solide fundering van gedeelde waarden en inzichten”, zoals het in de slotverklaring wordt geformuleerd.

1.12

In de loop der jaren hebben de Europees-Indiase betrekkingen een hele ontwikkeling doorgemaakt: de economische en ontwikkelingssamenwerking uit de beginjaren heeft er gaandeweg een politiek-strategische dimensie bijgekregen door het feit dat beide partijen belangrijke spelers op het wereldtoneel zijn en er bovendien ook dezelfde multilateralistische wereldvisie op nahouden. Zij voeren een intensieve politieke dialoog, met een periodieke (sinds enkele jaren zelfs jaarlijkse) top, jaarlijkse bijeenkomsten op ministerieel niveau (de zgn. „trojka-bijeenkomsten”), halfjaarlijkse bijeenkomsten van een politieke werkgroep voor terrorismebestrijding (de zgn. „COTER Troika”, een uitvloeisel van de in 2001 aangenomen gezamenlijke verklaring over terrorismebestrijding), bijeenkomsten van een werkgroep „Consulaire zaken”, halfjaarlijkse bijeenkomsten op hoog ambtelijk niveau (sinds 2000) en halfjaarlijkse bijeenkomsten in het kader van het rondetafeloverleg.

1.13

Handel en investeringen zijn nog steeds een hoeksteen van de Europees-Indiase betrekkingen: de Unie is India's voornaamste handelspartner en India's voornaamste bron van buitenlandse investeringen. Toch zitten handel en investeringen nog ver onder hun potentiële niveau, reden waarom Europese en Indiase bedrijfsleiders in het kader van een „Gezamenlijk initiatief ter bevordering van handel en investeringen” een aantal aanbevelingen voor concrete acties in acht sectoren hebben geformuleerd. Op basis van deze aanbevelingen zal een programma ter bevordering van handel en investeringen worden opgezet, waarvoor 13,4 mln euro zal worden uitgetrokken. Inmiddels is er ook al een douanesamenwerkingsovereenkomst gesloten, eveneens met de bedoeling de onderlinge handel te stimuleren, en wordt er onderhandeld over een scheepvaartovereenkomst, die de ontwikkeling van de Europese en Indiase rederijen moet bevorderen.

1.14

De Indiase IT-export naar de Unie, in 2003 goed voor meer dan 2 mrd euro, vertegenwoordigt 20 % van de totale Indiase uitvoer van software. Zo'n 900 Europese en Indiase bedrijven en organisaties hebben in maart 2004 in New Delhi deelgenomen aan het „Europees-Indiase Forum over de informatiemaatschappij”. Op basis van de in 2001 aangenomen „Gezamenlijke Europees-Indiase Verklaring over de ontwikkeling van de informatiemaatschappij en de informatie- en communicatietechnologie” is inmiddels ook een „informatiemaatschappij-dialoog” gestart. De bedoeling is het onderzoek in zes prioritaire sectoren te stimuleren en een diepgaande discussie over wet- en regelgeving op het vlak van de informatiemaatschappij en elektronische communicatie op gang te brengen.

1.15

Sinds midden jaren '80 van de vorige eeuw is ook de samenwerking op het gebied van wetenschap en technologie steeds verder toegenomen, met als gevolg dat wetenschap en technologie inmiddels een van de meest veelbelovende samenwerkingssectoren is geworden. De in 2002 gesloten overeenkomst inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking biedt Europese en Indiase wetenschappers de mogelijkheid om deel te nemen aan elkaars programma's. Bovendien is India een „doelland” voor samenwerking op basis van het zesde O&O-kaderprogramma van de Unie.

1.16

De Unie en India zijn momenteel bezig met de voorbereiding van een samenwerkingsovereenkomst rond het Europese satellietnavigatieproject Galileo. Gelet op India's expertise op het gebied van satelliet- en navigatietechnologie mag men ervan uitgaan dat deze overeenkomst de industriële samenwerking in tal van high tech-sectoren een krachtige impuls zal geven. De Europese en Indiase ruimtevaartorganisaties ESA en ISRO werken al sinds jaar en dag samen bij de vreedzame exploratie en exploitatie van de kosmische ruimte. De Unie heeft inmiddels ook belangstelling getoond voor India's onbemande maanmissie Chandrayaan-1.

1.17

Ook op het vlak van de ontwikkelingssamenwerking is er het een en ander in beweging. India is zich aan het ontwikkelen tot een atypische speler op dit terrein, een speler die niet alleen ontwikkelingshulp ontvangt maar ook zelf hulp geeft. Deze koerswijziging is duidelijk naar voren gekomen in de nasleep van de tsunami die op 26 december 2004 de kusten rondom de Indische Oceaan verwoestte: het land heeft toen buitenlandse noodhulp geweigerd en heeft zelf op grote schaal noodhulp verleend in Sri Lanka. India wil nog slechts van een selecte groep van bilaterale donoren ontwikkelingshulp aannemen. Tot deze groep behoren de Europese Unie, de G8-landen en nog enkele kleinere bilaterale donoren buiten de G8 die voor hun ontwikkelingssamenwerking met India minstens 25 mln dollar per jaar veil hebben. De Unie heeft voor de periode 2001-2006 in totaal 225 mln euro uitgetrokken, waarvan viervijfde bestemd is voor armoedebestrijding. De EU-hulp gaat voornamelijk naar de deelstaten Rajasthan en Chattisgarh, waar er vooral onderwijs- en gezondheidsprogramma's mee geworden gefinancierd.

1.18

Het Comité dient op een adequate manier op deze vloed van politiek relevante ontwikkelingen, die zich allemaal in een half jaar tijd — de eerste helft van 2005 — hebben voorgedaan, in te spelen. De Europese Commissie heeft in haar Mededeling van juni 2004 voorgesteld om het rondetafeloverleg „volledig te integreren in de institutionele architectuur” en de co-voorzitters „uit te nodigen niet-bindende beleidsaanbevelingen te doen op de topbijeenkomst”. De Raad heeft zich positief uitgesproken over het voorstel van de Europese Commissie om „de samenwerking tussen politieke partijen, vakbonden, verenigingen van ondernemers, universiteiten en maatschappelijke organisaties te stimuleren ten einde het onderlinge begrip te vergroten”. Op de top in Den Haag ten slotte hebben de politieke leiders van beide partijen formeel afgesproken de nodige initiatieven te nemen om „de samenwerking tussen politieke partijen, vakbonden, verenigingen van ondernemers, universiteiten en maatschappelijke organisaties te bevorderen”.

1.19

In dit advies wordt ook nagegaan hoe het rondetafeloverleg efficiënter kan worden gemaakt en hoe de website van de Rondetafel, het „India-EU Civil Society Internet Forum”, kan worden gebruikt om niet alleen de efficiëntie van het overleg te vergroten maar ook om nog veel méér Europese en Indiase middenveldorganisaties bij het overleg te betrekken.

2.   Bijdrage aan het strategische partnerschap

2.1

De deelnemers aan het rondetafeloverleg hebben zich tijdens hun bijeenkomst in Londen in december 2004 lovend over het voorgestelde strategische partnerschap uitgesproken en hebben ook meteen concrete afspraken gemaakt om een eigen bijdrage te leveren aan het gezamenlijke actieplan dat in 2005, in de aanloop naar de zesde Europees-Indiase top, zal worden opgesteld. Zij zijn overeengekomen „voorstellen te doen op terreinen waar het maatschappelijk middenveld voor een duidelijke toegevoegde waarde kan zorgen, met name met het oog op de realisatie van de millenniumdoelstellingen, de bevordering van duurzame ontwikkeling en de sturing van het globaliseringsproces”. Verder hebben zij van gedachten gewisseld over de manier waarop het maatschappelijk middenveld het best kan helpen de gezamenlijke verklaring over culturele betrekkingen in praktijk te brengen.

2.2

Net als het Comité kan de Rondetafel een eigen bijdrage leveren aan de tenuitvoerlegging van het strategische partnerschap. Sinds haar eerste bijeenkomst in januari 2001 in New Delhi heeft zij heel wat thema's uit de desbetreffende Mededeling behandeld en heeft zij met betrekking tot deze thema's aanbevelingen ten behoeve van de Europees-Indiase topconferenties opgesteld. Tijdens haar bijeenkomst in Londen heeft zij erkend dat het voorgestelde strategische partnerschap „mogelijkheden biedt om via het rondetafeloverleg de rol van het maatschappelijk middenveld te versterken en te verruimen”. Zij heeft al tijdens haar tweede bijeenkomst in juli 2001 in Brussel van gedachten gewisseld en aanbevelingen opgesteld over zaken als globalisering, handel, investeringen, WTO, intellectuele eigendom, media en cultuur. Later heeft zij deze thema's verder uitgediept en nog een aantal andere onderwerpen aangesneden, zoals samenwerking op het niveau van de agro- en voedingsindustrie, mensenrechten op de werkplek, duurzame ontwikkeling en toerisme. Op de eerstvolgende bijeenkomst zal de culturele problematiek nog wat verder worden uitgediept. Dit keer staat er een discussie over cultureel en religieus pluralisme in democratische samenlevingen op de agenda.

2.3

In plaats van álle thema's uit de Mededeling onder de loep te nemen heeft de Rondetafel in Londen beslist dat zij zich beter kan concentreren op terreinen waarop het maatschappelijk middenveld een specifieke bijdrage kan leveren. Met het oog op deze beslissing worden in het onderstaande enkele mogelijke onderwerpen op een rijtje gezet — stuk voor stuk thema's waaraan de Europese Commissie bijzondere aandacht wil schenken in het kader van het strategische partnerschap.

2.3.1

Conflictpreventie en naoorlogse wederopbouw. De Europese Commissie wijst erop dat India op deze twee terreinen een belangrijke rol speelt, zowel in multilateraal (Verenigde Naties) als in bilateraal (Afghanistan) verband. Daarom stelt zij voor dat de Unie en India samen bekijken op welke manier zij „tot een geformaliseerde regelmatige samenwerking (kunnen) komen”. Verder stelt zij voor dat de Unie en India „als medesponsor optreden van een VN-conferentie over conflictpreventie en naoorlogs bestuur” en „een dialoog openen over de bijdrage van regionale integratie tot conflictpreventie”.

2.3.2

Migratie. „Onder invloed van de globalisering is de internationale migratie toegenomen”, met als gevolg „een toename van de overmakingen door migranten”, maar ook „toenemende problemen ten gevolge van illegale migratie en mensensmokkel”, zo merkt de Europese Commissie in de Mededeling op. Zij pleit dan ook voor een „brede dialoog”, niet alleen over legale migratie (arbeidsmigratie, verkeer van werknemers, visakwesties), maar ook over de strijd tegen mensensmokkel en -handel, de terugkeer en terugname van illegale migranten en andere aspecten van de migratieproblematiek.

2.3.3

Democratie en mensenrechten. De Europese Commissie pleit ervoor om de dialoog met India uit te breiden tot onderwerpen als afschaffing van de doodstraf, discriminatie op grond van geslacht, kinderarbeid, rechten van werknemers, sociale verantwoordelijkheid van bedrijven en godsdienstvrijheid. Zij is bereid om in het kader van het Europees initiatief voor democratie en mensenrechten Indiase projecten te financieren. Het Comité is van oordeel dat ook de discriminatie op grond van het kastenstelsel moet worden aangepakt.

2.3.4

Milieu. De Europese Commissie is van oordeel dat de Unie en India zich samen dienen in te zetten voor een gezamenlijke aanpak van wereldwijde milieuvraagstukken. Zij denkt daarbij onder meer aan de VN-conventies inzake biodiversiteit, een terrein waarop volgens haar een constructieve dialoog over „Access and Benefit Sharing” (eerlijke verdeling van de voordelen van het gebruik van genetische bronnen — ABS) op gang zou kunnen worden gebracht. Verder zou India volgens de Europese Commissie moeten worden verzocht om een Europees-Indiaas Milieuforum te organiseren waar onder meer vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven ideeën, knowhow en wetenschappelijke en technische informatie kunnen uitwisselen. Het Comité is van mening dat in de nabije toekomst bij het rondetafeloverleg ook thema's als energiebeleid en energiezekerheid aan de orde moeten worden gesteld.

2.3.5

Duurzame ontwikkeling. De Europese Commissie pleit voor een dialoog over duurzame ontwikkeling, waarbij volgens haar thema's als handel in duurzaam geproduceerde goederen, etikettering en duurzaamheidsbeoordeling zouden moeten worden aangesneden. Zij is ook van oordeel dat vaker een beroep zou moeten worden gedaan op het Centrum voor duurzame handel en innovatie (STIC).

2.3.6

Ontwikkelingssamenwerking. India werkt nog samen met zes bilaterale donoren (de Europese Unie, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, de Verenigde Staten, Japan en Rusland) en is ook zélf donor. De Europese Commissie is van oordeel dat de Unie India moet helpen de millenniumdoelstellingen te realiseren. Zij pleit ervoor om prioriteit te geven aan het versterken van de sociale en economische samenhang, uitgaande van de ervaring die in het verleden is opgedaan in het kader van met EU-steun opgezette programma's ten behoeve van het basisonderwijs en de basisgezondheidszorg. Ten slotte is zij nog van mening dat meer nadruk moet worden gelegd op het helpen van gemarginaliseerde groepen en het doen naleven van de fundamentele IAO-conventies. Het Comité is in dit verband van oordeel dat India werk dient te maken van de ratificatie van de drie fundamentele IAO-conventies die het nog niet heeft geratificeerd.

2.3.7

Culturele samenwerking. De Europese Commissie pleit voor nauwere culturele samenwerking, met name op het gebied van film en muziek. Ter gelegenheid van iedere politieke of zakentop zou ook een culturele week moeten worden georganiseerd. Het Comité vestigt er in dit verband de aandacht op dat het Jaar van de interculturele dialoog (2006) de Rondetafel een goede gelegenheid biedt om deze kwestie aan te snijden.

2.3.8

Zichtbaarheid. De Europese Commissie is van oordeel dat de Indiase publieke opinie moet worden geïnformeerd over álles wat met de Europese Unie te maken heeft, dus niet alleen over handelsaangelegenheden. Zij is van plan onderzoek te laten doen naar doelgroepen, inhouden en instrumenten, en naar de manier waarop het beschikbare instrumentarium het best kan worden ingezet. Zij nodigt de lidstaten en het Europees Parlement uit een eigen bijdrage te leveren aan het verbeteren van de beeldvorming over de Unie in India. Van de Indiase overheid verwacht zij dat deze een eigen communicatiestrategie uitwerkt.

2.3.9

Handel en investeringen. Volgens de Europese Commissie vormen handel en investeringen „een fundamenteel aspect van de betrekkingen tussen de EU en India”. De Mededeling bevat dan ook behoorlijk wat voorstellen voor initiatieven op deze twee terreinen, zowel in multilateraal als in bilateraal verband. Zo is de Europese Commissie van oordeel dat de Unie ernaar dient te streven het Europese en het Indiase standpunt ten aanzien van de sleutelelementen van de Ontwikkelingsagenda van Doha meer op één lijn te krijgen. Zij pleit ook voor een bilaterale dialoog over — onder meer — intellectuele eigendomsrechten, met als doel te komen tot een „gemeenschappelijke interpretatie” van het TRIPs-verdrag.

2.4

Onder het kopje „Bevorderen van samenwerking tussen bedrijven” merkt de Europese Commissie op dat de Unie zou kunnen helpen bij het opzetten van een Rondetafel van bedrijfsleiders, een voorstel dat inmiddels de steun van de Europese Raad heeft gekregen (top van Den Haag). Intussen heeft het „Gezamenlijk initiatief ter bevordering van handel en investeringen” geleid tot een rechtstreekse dialoog tussen bedrijfsleven en politiek. Overigens hebben Indiase bedrijfsorganisaties al eens eerder, ter gelegenheid van een Europees-Indiase politieke top, een Europees-Indiase zakentop georganiseerd, waarvan de aanbevelingen toentertijd aan de politieke leiders zijn voorgelegd.

2.5

Daar vele deelnemers aan het rondetafeloverleg vertegenwoordigers van bedrijfs- en werkgeversorganisaties zijn, kunnen zij beter dan wie ook bepalen hoe de Rondetafel het best aan deze gezamenlijke initiatieven van het Europese en Indiase bedrijfsleven kan deelnemen. Het is duidelijk dat de Rondetafel een eigen bijdrage dient te leveren aan het versterken van het door de Europese Commissie bepleite economische partnerschap. Daarom heeft zij in Londen beslist dat zij zich, als bijdrage aan de tenuitvoerlegging van het gezamenlijke actieplan, voornamelijk zal toeleggen op het bevorderen van duurzame ontwikkeling en het in goede banen leiden van het globaliseringsproces.

2.6

Bij het rondetafeloverleg zijn ook vertegenwoordigers van de academische wereld betrokken. Daarom zou de Rondetafel er wellicht goed aan doen ook een bijdrage te leveren aan de in de Mededeling genoemde academische programma's, nl. het Programma voor Europese Studies aan de Jawaharlal Nehru Universiteit in New Delhi en het Studiebeurzenprogramma dat in beginsel vanaf het academiejaar 2005/2006 van start gaat en waarvoor 33 mln euro wordt uitgetrokken. Laatstgenoemd programma is gekoppeld aan het Erasmus Mundus-programma en is erop gericht Indiase studenten een postdoctorale opleiding te bieden.

3.   Het Europese en Indiase maatschappelijk middenveld

Het Comité heeft er in een eerder advies op gewezen dat het niet mogelijk is een eenduidige definitie van het begrip „civil society” op te stellen: „Het enige bindende element (is) dat voor een democratisch systeem wordt opgekomen. De civil society is een verzamelnaam voor alle vormen van niet uit de staat voortkomend en niet door de staat geleid maatschappelijk handelen van individuen of groepen.” (1). Indiase voorvechters van het maatschappelijk middenveld zijn het er ongetwijfeld mee eens dat het maatschappelijk middenveld alleen in een democratisch bestel echt kan gedijen. Sommige leiders van Indiase maatschappelijke organisaties zoeken hun inspiratie vooral in Europa en de Verenigde Staten, terwijl anderen zich veeleer laten inspireren door het maatschappelijk-politieke activisme van Mahatma Gandhi.

3.1   Het maatschappelijk middenveld in India

3.1.1

Het maatschappelijk middenveld wordt een steeds belangrijkere speler in de Indiase samenleving, want de laatste jaren schieten de vrijwilligersorganisaties er als paddestoelen uit de grond (in India wordt de voorkeur gegeven aan de term „vrijwilligersorganisaties”; de term „niet-gouvernementele organisatie” of „ngo” is er pas de laatste twintig jaar doorgebroken). Hun aantal werd zo'n tien jaar geleden tussen de 50 000 en de 100 000 geraamd en is sindsdien zeker nog toegenomen. Middenveldorganisaties zijn in het hele land en op de meest uiteenlopende terreinen actief. Tot het Indiase middenveld behoren ook bedrijfs- en beroepsorganisaties en vakbonden.

3.1.2

Het Indiase middenveld wordt gevormd door organisaties die:

zich bezighouden met traditionele ontwikkelingsactiviteiten als alfabetisering, medische hulpverlening en ondersteuning van handwerkslieden (b.v. wevers), o.m. bij het aan de man brengen van hun producten; door hun lokale verankering spelen zij ook een rol bij de tenuitvoerlegging van het overheidsbeleid op decentraal niveau;

diepgaand onderzoek doen, met de bedoeling hun stempel te drukken op het beleid van de centrale overheid, de deelstaatregeringen en/of het bedrijfsleven;

het politieke bewustzijn van diverse sociale groepen trachten te vergroten en hen aanmoedigen om voor hun rechten op te komen;

specifieke bevolkingsgroepen, zoals gehandicapten, bejaarden en vluchtelingen, vertegenwoordigen;

de gebaande paden verlaten en naar een nieuwe aanpak en nieuwe oplossingen voor sociale problemen zoeken;

de belangen van werkgevers, werknemers, coöperatieve verenigingen en onderlinge waarborgmaatschappijen behartigen;

opkomen voor de belangen van landbouwers;

de verspreiding van HIV/aids trachten tegen te gaan;

sinds de jaren '70 van de vorige eeuw zijn ook activisten een steeds belangrijkere rol gaan spelen: zij zijn geleidelijk aan brede maatschappelijke bewegingen gaan vormen, zoals boeren-, vrouwen-, consumenten- en milieubewegingen.

3.1.3

Met name op het vlak van ontwikkelingsvraagstukken vinden zowel de ngo's als de overheid dat zij met elkaar moeten samenwerken. Daarom heeft de Nationale Planningcommissie op verschillende tijdstippen vrijwilligersorganisaties in het leven geroepen. In het laatste vijfjarenplan (het tiende) staat het volgende te lezen:

„De plannen moeten worden afgestemd op de concrete behoeften van de bevolking en moeten in economisch en sociaal opzicht aansluiten bij de leefwereld van de bevolkingsgroepen waarvoor zij zijn bedoeld. De mensen moeten het gevoel hebben dat het hun eigen plannen zijn, want dan zullen zij zich actiever voor de zaak inzetten. Nu verwachten zij dat de overheid alles wel zal regelen, maar de ervaring heeft geleerd dat meer heil valt te verwachten van programma's en projecten waarbij de bevolking actief wordt betrokken. Het is dan ook tijd om het roer om te gooien.”

3.1.4

De Planningcommissie heeft onder meer een cel Vrijwilligerswerk, die haar in staat stelt haar oor te luisteren te leggen bij de vrijwilligerssector. Zij heeft intussen ook besloten tot de oprichting van „adviesgroepen bestaande uit gewone burgers uit alle delen van het land, die weten wat er bij de bevolking leeft en die advies kunnen geven over wat er moet veranderen en hoe daarbij te werk moet worden gegaan”, aldus mevrouw Sayeeda Hameed, lid van de Planningcommissie (2).

3.1.5

Aangezien de Congrespartij het maatschappelijk middenveld altijd al een warm hart heeft toegedragen, mag worden aangenomen dat de Planningcommissie bij de huidige — door de Congrespartij geleide — regeringscoalitie in een beter blaadje zal staan dan bij de vorige. Kort na haar installatie heeft de nieuwe regering al met organisaties uit het maatschappelijk middenveld overleg gevoerd over haar „Common Minimum Programme” (de gemeenschappelijke beleidsverklaring van de regeringscoalitie). Zij heeft ook besloten een Nationale Adviesraad onder leiding van mevrouw Gandhi, leider van de Congrespartij, in te stellen. Een vooraanstaand lid van de Congrespartij, dat bij de oprichting van de Nationale Adviesraad was betrokken, heeft verklaard dat „de Nationale Adviesraad als schakel tussen de coalitieregering en het maatschappelijk middenveld gaat fungeren en een frisse wind door het regeringsbeleid — dat doorgaans niet met frisse ideeën wordt geassocieerd — moet laten waaien” (3). De Nationale Adviesraad, waarvan de twaalf leden door premier Manmohan Singh zijn aangewezen, moet deze adviseren over de tenuitvoerlegging van het „Common Minimum Programme” van de regeringscoalitie. Terwijl regeringsadviseurs vaak gepensioneerde ambtenaren of diplomaten zijn, bestaat de Nationale Adviesraad voor de helft uit mensen die nog steeds actief zijn in sectoren buiten de overheidssfeer (4). Mevrouw Gandhi wil in eerste instantie prioriteit geven aan landbouw, onderwijs, gezondheidszorg en werkgelegenheid.

3.2   Het maatschappelijk middenveld in de Europese Unie (5)

3.2.1

In de Europese Unie is het maatschappelijk middenveld met zijn talloze organisaties op lokaal, nationaal en Europees niveau net zo dynamisch als in India, maar anders dan zijn Indiase evenknie heeft het Europese middenveld het grote voordeel dat het een eigen overkoepelend orgaan heeft, het Europees Economisch en Sociaal Comité. Dit in Brussel gevestigde overkoepelend orgaan is bovendien een integrerend onderdeel van het institutionele bestel dat in 1957 bij het Verdrag van Rome — het verdrag waarbij de Europese Economische Gemeenschap werd opgericht, die aanvankelijk zes leden telde, tegenover 25 nu — werd ingesteld (6). De 317 leden van het Comité zijn afkomstig uit de 25 lidstaten. Zij worden benoemd door de Raad van Ministers, op voordracht van de lidstaten. Zij vormen drie groepen, die resp. de werkgevers, de werknemers en de andere belangensectoren — landbouwers, MKB, ambachtelijke sector, vrije beroepen, coöperaties, consumentenverenigingen, milieubeweging, gezins- en vrouwenorganisaties, wetenschappers en docenten, ngo's, enz. — vertegenwoordigen.

3.2.2

Het Comité is een niet-politiek adviesorgaan dat als taak heeft de Europese besluitvormingsinstanties te informeren over hoe de in het Comité vertegenwoordigen kringen tegen voorstellen voor nieuwe EU-wetgeving aankijken. Op 14 beleidsterreinen kunnen de Raad of de Europese Commissie pas na raadpleging van het Comité een besluit nemen (landbouw, vrij verkeer van personen en diensten, sociaal beleid, onderwijs, beroepsopleiding en jeugdzaken, volksgezondheid, consumentenbescherming, industriebeleid, milieu, onderzoek en technologische ontwikkeling). De Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement kunnen het Comité ook over andere onderwerpen raadplegen als zij dit wenselijk achten. Verder kan het Comité op eigen initiatief advies uitbrengen over onderwerpen die het belangrijk vindt. Het onderhavige advies over de Europees-Indiase betrekkingen is zo'n „initiatiefadvies”.

3.2.3

Het werkterrein van dit forum voor overleg met het maatschappelijk middenveld strekt zich tot ver buiten de Europese Unie uit. Het Comité neemt actief deel aan de dialoog met de landen in het Middellandse-Zeegebied, de zgn. ACS-landen (een groep landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan waarmee de Unie een samenwerkingsovereenkomst, de Overeenkomst van Cotonou, heeft gesloten), de Latijns-Amerikaanse landen (met name de Mercosur-landen) en last but not least India (via het rondetafeloverleg) en China.

4.   Recente ontwikkelingen in de Unie en India

4.1

Een volledig verslag van alle recente ontwikkelingen in de Unie en India zou honderden pagina's in beslag nemen. Daarom worden in het onderstaande alleen díe ontwikkelingen vermeld die het Comité de mogelijkheid geven om een effectieve bijdrage te leveren aan de verdere uitbouw van de Europees-Indiase betrekkingen. Aan EU-zijde zijn dit met name de uitbreiding van de Unie tot 25 lidstaten, de lancering van het zgn. „nabuurschapsbeleid” in het kader van het „grotere Europa”-project en de tenuitvoerlegging van de in maart 2000 door de Europese Raad van Lissabon vastgestelde „strategie van Lissabon”, die de Unie in tien jaar tijd moet omvormen tot de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld en die ook Europa's streven naar duurzame ontwikkeling handen en voeten moet geven. Een andere cruciale ontwikkeling is de totstandkoming van een akkoord over een Europese grondwet, dat nu nog door de 25 EU-lidstaten moet worden geratificeerd.

4.2

De recente uitbreiding van de Unie, die op 1 mei 2004 haar beslag heeft gekregen, heeft het politieke en economische landschap in Europa drastisch gewijzigd. De politieke gevolgen van deze nieuwe uitbreidingsronde zullen waarschijnlijk een stuk ingrijpender zijn dan de economische, al was het maar omdat de economische integratie van de tien nieuwe lidstaten in de Unie al lang vóór hun formele toetreding een aanvang heeft genomen. Door de uitbreiding is de EU-bevolking toegenomen van 380 tot 455 miljoen zielen, d.i. 7,3 % van de wereldbevolking, en is het BBP van de Unie gestegen van 9,3 tot 9,7 biljoen euro, d.i. 28,7 % van het mondiale BBP. Daar staat echter tegenover dat het BBP per hoofd van de bevolking is gedaald van 24 100 tot 21 000 euro. Ook de waarde van de handel met niet-EU-lidstaten is afgenomen (van 2 tot 1,8 biljoen euro), een gevolg van het feit dat de handel met de tien voormalige kandidaat-lidstaten sinds de toetreding van deze landen deel uitmaakt van de intra-EU-handel.

4.3

Met de uitbreiding zijn de buitengrenzen van de Unie een eind opgeschoven. Al vóór de uitbreiding heeft de Unie een nieuw beleid opgezet dat haar moet helpen zich te omringen met een „kring van bevriende landen”. Dit nieuwe beleid, dat bekend staat als het „Europees nabuurschapsbeleid”, richt zich op zes Oost-Europese landen (Oekraïne, Moldavië, Georgië, Armenië, Azerbeidzjan en Wit-Rusland), negen zuid-mediterrane landen (Algerije, Egypte, Israël, Jordanië, Libanon, Libië, Marokko, Syrië en Tunesië) en de Palestijnse Autoriteit. De Raad heeft het doel ervan als volgt omschreven: „De Raad bevestigt dat het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) tot doel heeft de voordelen van een verruimde EU met de aangrenzende landen te delen teneinde bij te dragen tot meer stabiliteit, veiligheid en welvaart in de Europese Unie en haar buurlanden. Het ENB biedt het vooruitzicht op een steeds nauwere band (…) met een beduidende mate van economische integratie en een verdieping van de politieke samenwerking, opdat er niet opnieuw scheidslijnen tussen de verruimde EU en haar buurlanden ontstaan.”  (7)

4.4

In India was dé gebeurtenis van de afgelopen tijd de volkomen onverwachte nederlaag van de door de Bharatiya Janata Partij geleide coalitieregering van premier Atal Behari Vajpayee in de algemene verkiezingen van mei 2004, die een door de Congrespartij geleide coalitieregering onder leiding van premier Manmohan Singh aan de macht brachten. De hoge opkomst, de succesvolle overstap op elektronisch stemmen en de rimpelloze machtsoverdracht in New Delhi hebben duidelijk gemaakt dat India terecht aanspraak maakt op het predikaat „grootste democratie ter wereld”, ondanks de politieke beroering die de verkiezingsresultaten met zich mee hebben gebracht.

4.5

De overwinning van de Congrespartij leidde tot speculaties dat een door de Congrespartij geleide coalitieregering niet lang zou standhouden of door haar coalitiepartners, met name de Communistische Partij, zou worden gedwongen de hervormingen terug te draaien. Er zij evenwel op gewezen dat de hervormingen — o.m. afschaffing van invoerrestricties en openstelling van de kapitaalmarkten — in 1991 werden gelanceerd door een regering onder leiding van de Congrespartij en dat de nieuwe premier, Manmohan Singh, en de nieuwe minister van Financiën, Palaniappan Chidambaram, de voornaamste architecten van de hervormingen waren. Laatstgenoemde ziet zichzelf overigens als de „minister van investeringen” in de door de Congrespartij geleide coalitieregering. Men kan er dan ook van uitgaan dat organisaties uit het bedrijfsleven en de bankensector — het soort organisaties dat deelneemt aan het rondetafeloverleg — met hem zullen samenwerken bij het uitbouwen van India's kennissectoren.

4.6

De nieuwe Indiase regering is echter vooral geïnteresseerd in een „economische strategie met een menselijk gezicht” om de naar schatting 300 miljoen Indiërs met een inkomen van minder dan één dollar (0,75 euro) per dag uit de armoede te halen. Daarom streeft zij naar een jaarlijkse groei van 7 à 8 %, gaat zij speciale aandacht schenken aan de situatie van boeren en wil zij vrouwen mondiger maken en de uitgaven voor gezondheidszorg en onderwijs opvoeren.

4.7

De uitdagingen waarmee het Indiase middenveld wordt geconfronteerd, bieden Europese en Indiase middenveldorganisaties een goede gelegenheid om — in eenieders belang — met elkaar samen te werken. In eerste instantie kan deze samenwerking beperkt blijven tot de deelnemers aan het rondetafeloverleg, maar er kunnen ook vrij snel andere organisatie bij worden betrokken. Daarbij valt niet alleen te denken aan organisaties waarmee de deelnemers aan het rondetafeloverleg nauwe banden onderhouden, maar ook aan EESC-leden met ervaring op het gebied van — b.v. — plattelandsontwikkeling, gezondheidszorg en onderwijs. Deze samenwerking „op het terrein” zou de op ervaring gebaseerde aanbevelingen van de Rondetafel ten behoeve van de jaarlijkse politieke top een meer praktisch karakter geven.

5.   De dialoog tussen het Europese en het Indiase middenveld: terugblik

5.1

Alvorens een koers voor de toekomst uit te stippelen is het zaak even terug te blikken op de weg die al is afgelegd. Wil men de dialoog tussen het Europese en het Indiase middenveld verder uitbouwen, dan moet eerst worden nagegaan wat er totnogtoe op het institutionele vlak is geregeld en welke resultaten dit in de praktijk heeft opgeleverd. Daarom volgt nu eerst een korte evaluatie van het rondetafeloverleg, waarbij ook zal worden bekeken hoe de doelstellingen van dit overleg het best kunnen worden gerealiseerd. Daarbij zal ook aandacht worden geschonken aan aanverwante ontwikkelingen, zoals het in Den Haag genomen besluit om niet alleen de samenwerking op het niveau van het maatschappelijk middenveld maar ook de samenwerking tussen politieke partijen, vakbonden, werkgeversorganisaties en universiteiten te stimuleren.

5.2

Om duidelijk te maken dat het rondetafeloverleg een cruciale bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een gezamenlijk actieplan, werd al gewezen op de vele thema's die sinds het van start gaan van het overleg in 2001 aan de orde zijn gekomen. De resultaten van de recente bijeenkomsten geven een duidelijk beeld van de continuïteit in de werkzaamheden van de Rondetafel, de reikwijdte van de behandelde thema's en de sfeer van vertrouwen die het overleg kenmerkt.

5.3

Zo werd tijdens de zesde bijeenkomst in Rome onder meer gepleit voor initiatieven ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen, speciale steunmaatregelen ten behoeve van kleine en middelgrote bedrijven, rationalisatie van de regelingen inzake tijdelijke migratie van Indiase kenniswerkers naar de Unie en EU-steun voor bedrijfsclusters in een aantal sectoren met een aanzienlijk uitvoer- en ontwikkelingspotentieel. Er werden ook twee rapporteurs aangewezen, die moeten nagaan hoe het maatschappelijk middenveld een eigen stempel kan drukken op het beleid ter bevordering van handel en duurzame ontwikkeling.

5.4

Dit thema stond ook op de agenda van de zevende bijeenkomst in juni 2004 in Srinagar, waar werd besloten om in het eindrapport, dat tijdens de negende bijeenkomst zal worden goedgekeurd, een aantal Europese én Indiase praktijkvoorbeelden te behandelen om tot een beter begrip van het concept „duurzame ontwikkeling” te komen. Verder is er ook van gedachten gewisseld over samenwerking ter bevordering van het toerisme, uitgaande van uiteenzettingen van zowel EESC-leden als Indiase delegatieleden. Conclusie van de discussie was dat middenveldorganisaties een belangrijke rol hebben te spelen bij het tot stand brengen van een duurzame vorm van toerisme, d.w.z. een vorm van toerisme die niet alleen de sociaal-economische ontwikkeling maar de hele bevolking ten goede komt.

5.5

Zowel in Rome als in Srinagar, en onlangs ook in Londen, is verder nog gesproken over het in Bangalore bepleite Internetforum. De deelnemers waren het erover eens dat dit forum, dat is bedoeld als permanent discussieplatform voor de deelnemers aan het rondetafeloverleg, de dialoog tussen Europese en Indiase middenveldorganisaties kan stimuleren.

5.6

In Rome is ook een voorlopige balans van het rondetafeloverleg opgemaakt, waarbij erop werd gewezen dat men niet alleen naar de in praktijk gebrachte aanbevelingen mag kijken, al was het maar omdat een aantal daarvan handelt over zaken waarvoor het maatschappelijk middenveld niet bevoegd is. Bij deze evaluatie is gebleken dat al over de meest uiteenlopende onderwerpen aanbevelingen werden uitgebracht of afspraken werden gemaakt, ook over onderwerpen die als gevoelig of zelfs controversieel kunnen worden beschouwd. Tot de bereikte resultaten behoren ook een aantal concrete samenwerkingsinitiatieven, zoals de oprichting van het Internetforum, hoorzittingen met vertegenwoordigers van lokale middenveldorganisaties (tijdens de halfjaarlijkse bijeenkomsten) en incidentele vormen van samenwerking, zoals de door de Indiase delegatie verleende assistentie bij de voorbereiding van het EESC-advies over het Stelsel van Algemeen Preferenties.

5.7

Gegeven het feit dat 60 à 70 % van de Indiase beroepsbevolking officieel of informeel in de landbouw werkzaam is, werd het bij de bespreking van onderwerpen met betrekking tot de landbouw- of plattelandsontwikkelingsproblematiek als een handicap ervaren dat de Indiase delegatie geen enkele vertegenwoordiger van de Indiase landbouwsector telde.

5.8

De Rondetafel heeft uitgebreid van gedachten gewisseld over de sociale dialoog en het overleg tussen werkgevers en werknemers in de Europese Unie, en met name over de keuze en representativiteit van de gesprekspartners en over de diverse fora waar de sociale dialoog zijn beslag krijgt. Zij heeft ook de situatie van werkgevers en werknemers in India onder de loep genomen, waarbij met name de volgende aspecten aan de orde zijn gekomen: structuur en samenstelling van het Indiase vakbondslandschap, het cao-overleg in India, het Indiase arbeidsrecht en India's houding tegenover de voorgestelde koppeling tussen arbeidsnormen en internationale handel. Daarbij is gebleken dat een groot deel van de Indiase werknemers in de informele sector werkzaam (kleine bedrijven, zelfstandigen, incidentele werkers) is en dat maatregelen moeten worden genomen om de situatie van de beroepsbevolking te verbeteren. Ten slotte heeft de Rondetafel gepleit voor een extra inspanning ten aanzien van de ratificatie en de naleving — niet alleen op papier, maar ook in de praktijk — van de fundamentele IAO-conventies.

6.   De dialoog tussen het Europese en het Indiase middenveld: vooruitblik

6.1

De tijd is nu rijp om de samenwerking tussen het Europese en het Indiase middenveld in een stroomversnelling te brengen. De politieke leiders hebben het belang van het rondetafeloverleg erkend en de Indiase regering heeft een aantal besluiten genomen die tot nauwere samenwerking met het maatschappelijk middenveld moeten leiden. De Europese Commissie van haar kant heeft in haar Mededeling van 16 juni 2004 verklaard dat „de Rondetafel volledig moet worden geïntegreerd in de institutionele architectuur”. Zij is ook van mening dat de twee co-voorzitters van de Rondetafel moeten worden uitgenodigd om deel te nemen aan de politieke topontmoetingen.

6.2

De Indiase regering heeft in haar eerste reactie op de publicatie van de Mededeling van 16 juni 2004 verklaard dat „op officieel niveau een aanzienlijke inspanning wordt geleverd om de recente ontwikkelingen in India en de Europese Unie bij te benen”, maar dat „er nog te weinig contacten op andere niveaus zijn, o.m. op dat van het maatschappelijk middenveld”.

6.3

Onvermijdelijk rijst daarbij de vraag hoe de Rondetafel een effectievere bijdrage kan leveren aan de besluitvorming over de Europees-Indiase betrekkingen, gelet op het feit dat zij directe toegang heeft tot de hoogste politieke leiders — de Indiase premier en de premier van het land dat het voorzitterschap van de Europese Unie waarneemt — tijdens de jaarlijkse Europees-Indiase top. In hoofdstuk twee van dit advies („Bijdrage aan het strategische partnerschap”) werd aangegeven op welke manier de Rondetafel kan bijdragen aan de uitwerking van het gezamenlijk actieplan voor een strategisch partnerschap. Deze problematiek zal evenwel slechts tot de zesde Europees-Indiase top, die in de tweede helft van 2005 wordt gehouden en waarop normaal gesproken het actieplan zal worden goedgekeurd, haar agenda bepalen.

6.4

Veel van de aanbevelingen van de Rondetafel aan de politieke leiders hebben betrekking op de middellange of lange termijn. De ervaring heeft geleerd dat de Rondetafel de politieke leiders ook moet zien warm te maken voor projecten die de Europese en Indiase middenveldorganisaties samen willen uitvoeren. Politieke steun zou de financiering en de diversiteit van de samenwerking ten goede komen (8).

6.5

Wil het rondetafeloverleg werkelijk van invloed zijn op de besluitvorming, dan moet de agenda ten dele worden afgestemd op thema's die ook op officieel niveau bovenaan op de agenda staan, zoals de problematiek rond de WTO en de Ronde van Doha. De Rondetafel kan haar invloed nog vergroten door samen te werken met de Europees-Indiase zakentop, aangezien deze door twee bij het overleg betrokken organisaties wordt georganiseerd, nl. het Indiaas Verbond van Kamers van Koophandel en Industrie en het Verbond van Indiase Ondernemingen. Zij moet er ook op aandringen dat zij wordt betrokken bij de door de Europese Commissie voorgestelde „Rondetafel van bedrijfsleiders”.

6.6

Aangezien ook vertegenwoordigers van de academische wereld aan het overleg deelnemen, kan de Rondetafel ook het in 2005 door de Europese Commissie gelanceerde studiebeurzenprogramma tot een succes helpen maken. Ook het Comité zelf kan allerlei initiatieven nemen om de onderlinge samenwerking te bevorderen. Zo heeft het eerder al de Indiase co-voorzitter van het rondetafeloverleg uitgenodigd om deel te nemen aan het seminar over „De WTO na Cancún”.

6.7

Het steeds frequentere overleg tussen overheid en bedrijfsleven over economische aangelegenheden mag er niet toe leiden dat de Rondetafel alleen nog maar economische thema's aansnijdt. Bovendien moeten alle behandelde onderwerpen niet alleen vanuit economisch oogpunt, maar ook vanuit andere invalshoeken — en met name vanuit sociaal oogpunt — worden bekeken. Vanuit deze gedachte is in Srinagar besloten om de problematiek rond duurzame ontwikkeling niet alleen vanuit een economisch perspectief, maar ook vanuit sociaal en milieuoogpunt te benaderen. Ook het thema outsourcing leent zich voor een dergelijke benadering. Outsourcing brengt in de Unie heel andere problemen met zich mee dan in India, maar zowel in de Unie als in India zijn de problemen van sociale aard het moeilijkst op te lossen. Als de Rondetafel ervoor wil zorgen dat bij typisch economische thema's de niet-economische aspecten net zo veel aandacht krijgen als de economische, dan zal zij dus voor een holistische aanpak moeten kiezen.

6.8

Een dergelijke accentverschuiving zal de Rondetafel in staat stellen om conferenties over sociale aangelegenheden te organiseren, ter aanvulling van de politieke en zakentoppen. De thema's voor deze conferenties kunnen worden gekozen uit de vele thema's die al tijdens het rondetafeloverleg aan de orde zijn gekomen, zoals gelijke behandeling van man en vrouw. Het belang van dergelijke conferenties voor een evenwichtige ontwikkeling van zowel de Europese als de Indiase samenleving kan niet genoeg worden benadrukt.

6.9

De Rondetafel zal ook meer aandacht moeten gaan schenken aan culturele thema's. Zij zou bijvoorbeeld kunnen meewerken aan de implementatie van de gezamenlijke verklaring over culturele betrekkingen. Verder zou zij van gedachten kunnen wisselen over het voorstel om een „dialoog tussen civilisaties, religies en culturen” op gang te brengen, een idee dat tijdens de Asia-Europe Meeting (de zgn. „ASEM-top”) in juni 2004 in Barcelona werd gelanceerd door de vertegenwoordigers van de Aziatische middenveldorganisaties (9). De ASEM-leiders hebben inmiddels al een „dialoog tussen civilisaties” opgestart. Aan deze bijeenkomst werd deelgenomen door de staatshoofden en regeringsleiders uit de Unie, maar niet door India, omdat dit land geen lid van de ASEM is. In zijn reactie op de publicatie van de Mededeling van de Europese Commissie heeft India verklaard bereid te zijn met de Unie een dialoog over de problemen met betrekking tot religieus extremisme en fundamentalisme aan te gaan.

6.10

Het welslagen van een en ander staat of valt met de mogelijkheid om veel méér middenveldorganisaties bij het rondetafeloverleg te betrekken dan fysiek mogelijk is. De Rondetafel beschikt echter over het perfecte instrument om al deze organisaties te bereiken: haar Internetforum. Als het Forum ook voor andere Europese en Indiase middenveldorganisaties wordt opengesteld, kunnen ook déze bij het overleg worden betrokken. Gezien het grote aantal organisaties kan de toegang eventueel in eerste instantie worden beperkt tot organisaties die bij de leden van de Rondetafel bekend zijn. Verder blijft er nog de mogelijkheid om vertegenwoordigers van lokale middenveldorganisaties aan de bijeenkomsten te laten deelnemen.

6.11

Ook voor de deelnemers zelf is het Internetforum een goede zaak want dankzij dit Forum kunnen de Indiase deelnemers, die uit alle uithoeken van het land komen, gemakkelijker met elkaar communiceren en kan er tussen de halfjaarlijkse bijeenkomsten in al voorbereidend overleg plaatshebben. Zo kunnen rapporteurs hun ontwerprapport al vooraf op het Forum plaatsen, zodat de andere deelnemers aan het rondetafeloverleg er alvast commentaar op kunnen leveren. Dit kan alleen maar leiden tot kwalitatief hoogstaandere discussies tijdens de bijeenkomsten zelf, en daarmee ook tot gerichtere aanbevelingen aan de politieke leiders. Bovendien kunnen de deelnemers elkaar op de hoogte houden van hun activiteiten, zodat zij elkaars achtergrond beter kunnen leren kennen. En naarmate steeds meer organisaties toegang krijgen tot het Forum, kunnen organisaties met gelijke belangen nauwer met elkaar gaan samenwerken. Zij kunnen beginnen met ervaringen uit te wisselen en later zelfs gemeenschappelijke projecten op te zetten.

6.12

De Rondetafel heeft uitvoerig gediscussieerd over de bijdrage die de media kunnen leveren aan het versterken van het maatschappelijk middenveld en het stimuleren van de culturele samenwerking. Zij kan dan ook een waardevolle bijdrage leveren aan initiatieven van de Europese Commissie, het Europees Parlement en de lidstaten die het imago van de Unie in India, en met name bij het Indiase middenveld, moeten versterken, alsmede aan het uitwerken van het onderdeel „culturele samenwerking” van het actieplan, waarbij zij zich kan baseren op de gezamenlijke verklaring over culturele samenwerking van 8 november 2004.

7.   Conclusies

7.1

De Europese Unie en India zijn meer dan ooit vastbesloten hun samenwerking te verbreden en te verdiepen, getuige het feit dat de Europese Commissie en de Indiase delegatie bij de Unie onmiddellijk zijn begonnen met de voorbereiding van het actieplan voor een Europees-Indiaas strategisch partnerschap. Zowel de Unie als India verwachten van het maatschappelijk middenveld dat het dit actieplan mee helpt voorbereiden. Intussen heeft het Comité al de weg geëffend voor nauwere onderlinge contacten tussen het Europese en het Indiase middenveld, dankzij zijn actieve deelname aan het rondetafeloverleg, zijn financiële bijdrage aan het Internetforum en zijn uitnodiging aan het adres van de Indiase co-voorzitter van de Rondetafel, de heer Vohra, om deel te nemen aan EESC-activiteiten die verband houden met de Europees-Indiase betrekkingen.

7.2

Aangezien het Comité volledig achter het voorstel voor een Europees-Indiaas strategisch partnerschap staat, dient het actief deel te nemen aan de uitwerking van het daarmee samenhangende actieplan. De Rondetafel heeft tijdens haar recente bijeenkomst in Londen het voornemen kenbaar gemaakt „voorstellen te doen op terreinen waar het maatschappelijk middenveld voor een duidelijke toegevoegde waarde kan zorgen, met name met het oog op de realisatie van de millenniumdoelstellingen, de bevordering van duurzame ontwikkeling en de sturing van het globaliseringsproces”.

7.3

De Indiase regering staat positief tegenover de uitbreiding van de Unie. In het gezamenlijke perscommuniqué dat na de Top van Den Haag op 8 november 2004 is uitgebracht, heeft India nogmaals benadrukt dat „de verdieping en verbreding van de Europese Unie de betrekkingen tussen de Unie en India ten goede zal komen”. Als spreekbuis van het maatschappelijk middenveld is het Comité het dan ook aan zichzelf verplicht te zorgen voor een adequate vertegenwoordiging van het Europa van 25 bij het rondetafeloverleg en de Europees-Indiase betrekkingen een prominentere plaats te geven in zijn eigen werkprogramma. Het Europees Indiase rondetafeloverleg kan op die manier als model voor de betrekkingen van het Comité met andere ontwikkelingslanden en regio's in de wereld fungeren.

Brussel, 12 mei 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  EESC-advies van 22 september 1999„De rol en bijdrage van de maatschappelijke organisaties bij de opbouw van Europa”, par. 5.1, PB C 329 van 17 november 1999

(2)  „Opening the Planning Commission to the People: Sayeeda Hameed”, door Rajashri Dasgupta. InfoChange News and Features, september 2004

(3)  „The Hindu”, 26 juni 2004. Ook Jaswant Singh, minister van Buitenlandse Zaken in de toentertijd door de Bharatiya Janata Partij geleide coalitieregering, heeft zich in deze zin uitgelaten toen hij in 2001 samen met Europees commissaris Chris Patten voor het eerst de deelnemers aan het Europees-Indiase rondetafeloverleg toesprak.

(4)  Tot de Nationale Adviesraad behoren onder meer de Belgisch-Indiase hoogleraar Jean Dreze, die heeft samengewerkt met Dr. Amartya Sen, en twee voormalige leden van de Planningcommissie, C.H. Hanumantha Rao en D. Swaminathan. Het middenveld is vertegenwoordigd door Aruna Roy (sociaal en maatschappelijk activiste), Jayaprakash Narayan (actief op het vlak van gezondheid en milieu), Mirai Chatterjee (medewerkster van de vrouwenvakbond SEWA) en Madhav Chavan (basisonderwijs).

(5)  Het lijkt misschien overbodig om ook aan het Europese middenveld een paragraaf te wijden, zeker als daarin alleen maar het Europees Economisch en Sociaal Comité wordt behandeld, maar het zal de Indiase middenveldorganisaties zeker interesseren te weten dat hun Europese evenknieën beschikken over wat in India een apex body wordt genoemd.

(6)  Zie artikel 193 van het Verdrag: „Het Comité bestaat uit vertegenwoordigers van alle sectoren van het economische en sociale leven, met name van de producenten, landbouwers, vervoerders, werknemers, handelaren en ambachtslieden, van de vrije beroepen en van het algemeen belang”.

(7)  Raad Algemene Zaken, 14 juni 2004, Europees nabuurschapsbeleid - Conclusies van Raad

(8)  Een voorbeeld van samenwerking rond een concreet project is het reeds genoemde Internetforum. Bij dit project neemt het Indiase ministerie van Buitenlandse Zaken de operationele kosten in India voor zijn rekening.

(9)  „The Barcelona Report. Recommendations from Civil Society on Asia-Europe Relations Adressed to the ASEM Leaders. Connecting Civil Society from Asia & Europe: an Informal Consultation”, 16-18 juni 2004, Barcelona, Spanje


27.10.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 267/45


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG met het oog op de vereenvoudiging van de BTW-verplichtingen en het Voorstel voor een Verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1798/2003 wat betreft de invoering van een regeling voor administratieve samenwerking in het kader van het éénloketsysteem en de BTW-teruggaafprocedure

(COM(2004) 728 def. — 2004/0261 (CNS) — 2004/0262 (CNS))

(2005/C 267/07)

De Raad heeft op 24 januari 2005 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over voornoemd voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Economische en Monetaire Unie — economische en sociale samenhang”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 15 april 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Burani.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 417e zitting van 11 en 12 mei 2005 (vergadering van 12 mei 2005) het volgende advies uitgebracht, dat met 90 stemmen vóór en zonder stemmen tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Inleiding: het Commissiedocument

1.1

In oktober 2003 heeft de Commissie een mededeling (1) voorgelegd waarin zij in het haar reeds in juni 2000 geschetste BTW-strategie uiteenzette, aangevuld met een reeks nieuwe initiatieven op dit gebied. Kort gezegd bevat de strategie vier hoofddoelstellingen: vereenvoudiging, modernisering, uniformere toepassing van de vigerende regelgeving en uitbreiding van de administratieve samenwerking.

1.2

Het nu aan het EESC ter beoordeling voorgelegde document (2) bestaat uit drie delen:

a)

een voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG teneinde de BTW-verplichtingen te vereenvoudigen,

b)

een voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van de voorschriften inzake BTW-teruggave, zoals voorzien in Richtlijn 77/388/CEE, aan belastingplichtigen die niet in het binnenland, maar in een andere lidstaat zijn gevestigd,

c)

een voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening nr. 1798/2003 (EG) ten behoeve van de invoering van een regeling voor administratieve samenwerking, in het kader van het éénloketsysteem en de BTW-teruggaafprocedure.

1.2.1

Slechts de onder a) en c) genoemde documenten nopen tot opmerkingen van het EESC. In dit advies wordt alleen ingegaan op punt a); punt c) komt in een afzonderlijk advies aan de orde. De algemene opmerkingen hebben echter betrekking op beide punten, die worden beschouwd als onderdeel van één strategie.

1.3

De Europese Raad heeft op 26 maart 2004 besloten tot de onderhavige vereenvoudiging van verplichtingen voor ondernemingen en de Raad Concurrentievermogen verzocht de sectoren aan te wijzen die hiervoor in aanmerking komen. Dat besluit is in juni 2004 genomen en de Commissie heeft vervolgens het document dat hier ter discussie staat in oktober 2004 opgesteld. Ondertussen heeft het Nederlandse voorzitterschap op de informele Ecofin-vergadering van 11 september 2004„bevordering van de groei door verlichting van de administratieve lasten” aan de orde gesteld. Volgens de Commissie sluit het huidige voorstel naadloos aan op deze doelstelling.

1.4

Uit onderzoek van de Commissie (3) dat in de tweede helft van 2003 bekendgemaakt is, blijkt dat één van de belangrijkste doelstellingen vereenvoudiging van het systeem moest zijn voor „belastingplichtigen met BTW-verplichtingen in een lidstaat waar zij niet gevestigd zijn” (in de praktijk: uitvoerders van goederen en diensten — opmerking van het EESC). Voor deze belastingplichtigen is de administratieve rompslomp zelfs zo omvangrijk en ingewikkeld dat veel potentiële exporteurs ervan afzien om enige aan BTW onderworpen activiteit uit te voeren in een andere lidstaat. Verder is de teruggaafprocedure zó ingewikkeld en moeizaam dat in een bepaald stadium van de procedure circa 54 % van de grote ondernemingen ervan afziet om de procedure voort te zetten.

1.5

De in par. 1.2 genoemde voorstellen beogen de hiervoor vermelde hinderpalen uit de weg te ruimen aan de hand van zes concrete maatregelen:

1)

de invoering van één loket voor niet-ingezeten belastingplichtigen,

2)

de invoering van een éénloketsysteem ter „modernisering” van de teruggaafprocedure;

3)

een harmonisatie van de regeling ter zake van de goederen en diensten waarvoor de lidstaten het recht op aftrek mogen beperken;

4)

een uitbreiding van het gebruik van de verleggingsregeling;

5)

een herziening van de bijzondere regeling voor kleine en middelgrote ondernemingen;

6)

de vereenvoudiging van de regeling voor afstandsverkopen.

1.6

Voor de verwezenlijking van deze doelstellingen heeft de Commissie al drie wetgevingsinitiatieven gelanceerd:

wijziging van de zesde BTW-richtlijn (4);

vervanging van de achtste BTW-richtlijn;

wijziging van Verordening (EG) nr. 1798/2003 van de Raad betreffende administratieve samenwerking inzake BTW (5).

1.6.1

De in het onderhavige document vervatte voorstellen zijn al uitgebreid aan de orde gekomen in discussies met de lidstaten en in een brede raadpleging via internet met de betrokken partijen.

A.   DEEL I: HET RICHTLIJNVOORSTEL

2.   De éénloketregeling

2.1

Het idee voor „één loket” is niet nieuw: het is geïntroduceerd in Richtlijn 2002/38/EG van de Raad, die overigens de draagwijdte ervan beperkte tot operatoren in de elektronische handel (6) voor grensoverschrijdende diensten die aan niet-belastingplichtigen worden verleend. Kortweg gezegd komt het erop neer dat het nu voorgestelde éénloketsysteem alle uitvoerders van goederen en diensten de mogelijkheid biedt zich in te schrijven in een elektronisch register in het land van vestiging, dat voor alle EU-landen geldt, zodat men zich niet hoeft in te schrijven in het BTW-register van elke lidstaat waarheen men exporteert en waarbij men het eigen nationale inschrijvingsnummer behoudt.

2.2

Met een éénloketsysteem zou de situatie er als volgt uitzien:

als de koper BTW-plichtig is, dient hij zijn aangifte te doen in de lidstaat van vestiging, in welk geval de uitvoerder niet verplicht is om aangifte te doen;

als daarentegen de niet in het binnenland gevestigde ondernemer belasting verschuldigd is, kan deze aan zijn verplichtingen voldoen via de éénloketregeling in plaats van — zoals thans het geval is — aangifte te doen in de lidstaat van bestemming. Het in het land van bestemming geldende tarief is hierbij natuurlijk het uitgangspunt.

2.2.1

De Commissie is ervan overtuigd dat deze regeling de fiscale verplichtingen kan vereenvoudigen voor een heel wat grotere reeks van verrichtingen dan nu: behalve de verkoop op afstand, waarvoor al bepalingen gelden, zou de regeling ook alle directe verkopen aan consumenten uit andere lidstaten omvatten. Maar nog belangrijker is dat het systeem ook zou gelden voor verrichtingen tussen belastingplichtigen op wie de verleggingsregeling niet van toepassing is (afdracht op aangifte).

2.2.1.1

Volgens schattingen zou de éénloketregeling door circa 200.000 ondernemers kunnen worden toegepast. Het valt overigens te verwachten dat met name de grote exportondernemingen die al in een BTW-register van een andere lidstaat vermeld staan, op de oude voet verder zullen gaan. De regeling is immers een mogelijkheid en geen verplichting.

2.3

De regeling biedt evenwel geen soelaas voor alle problemen. Op de eerste plaats blijven alle nationale voorschriften van kracht betreffende de termijnen voor de indiening van aangiften, wijze van betaling en teruggave, uitvoeringsvoorschriften; de Commissie geeft ronduit toe dat met de nieuwe regeling geen volledige harmonisatie wordt nagestreefd van de nationale normen, die zij „momenteel niet realistisch noch noodzakelijk acht”.

2.3.1

Onopgelost blijft de kwestie van de overmakingen die rechtstreeks tussen de belastingplichtige en de schuldeisende lidstaat moeten plaatsvinden. De Commissie merkt op dat uit de ervaring tot nu toe met de bijzondere regeling voor elektronische handel naar voren komt (regeling waaraan amper 1000 ondernemingen uit derde landen meedoen) dat de herverdeling van de ontvangen bedragen een „zeer zware last vormt” voor de ontvangende lidstaat. Het is, nog steeds volgens de Commissie, daarom geen „realistische optie” om te denken aan een uitbreiding van de regeling tot een veel groter aantal belastingplichtigen en verrichtingen: het zou dan noodzakelijk zijn om omvangrijke financiële beheersystemen op te zetten voor de behandeling van de geldstromen, een taak die zou kunnen worden overgelaten aan financiële tussenpersonen die ondernemers diensten voor de afhandeling van de verrichtingen zouden kunnen aanbieden. Dergelijke diensten, die slechts vrijwillig moeten worden aangeboden en die vooral voor kleine ondernemers interessant kunnen zijn, moeten echter „op een commerciële realiteit berusten” of, anders gezegd, tegen aanvaardbare voorwaarden worden verleend.

2.3.2

Kortom: de éénloketregeling laat de bestaande voorschriften intact wat betalingen en teruggave betreft. Ook van kracht blijft de bijzondere regeling voor dienstverlening aan particulieren via elektronische weg, waarbij sprake is van één enkele betaling aan de uitvoerende lidstaat, die zich belast met de overmaking van de verschuldigde bedragen aan de lidstaten van bestemming van de dienst. Deze bepalingen dienen vòòr 30 juni 2006 te worden herzien; bij die evaluatie moet ook worden gekeken naar de mogelijkheid om alle verrichtingen in verband met dienstverlening via elektronische media in de éénloketregeling te integreren.

3.   Andere aspecten van het voorstel

3.1

Een voorstel van de Commissie uit 1998, in de eerste plaats gericht op de hervorming van de regeling voor teruggave, bevatte tevens enkele hervormingen op het vlak van uitgaven die niet, of slechts gedeeltelijk, in aanmerking komen voor aftrek van de BTW. Het was de bedoeling de nationale regels, die (nog steeds) heel erg uiteenlopen, „nader tot elkaar te brengen”, of om ze te harmoniseren. Het voorstel strandde, vooral vanwege de bezorgdheid van enkele lidstaten over hun inkomsten.

3.1.1

In het huidige voorstel komt de zaak opnieuw aan de orde; er wordt gedacht aan een harmonisatie van de uitgavencategorieën die uitgezonderd zijn van het recht op aftrek. Over het algemeen (met enkele uitzonderingen en beperkingen) zou een dergelijke uitsluiting van toepassing zijn op uitgaven voor:

motorvoertuigen, vaartuigen en luchtvaartuigen;

reiskosten, logies en maaltijden;

luxegoederen, recreatie en representatie.

Voor alle uitgavenposten die niet onder bovengenoemde categorieën vallen, zouden de normale aftrekregels gelden.

3.2

Bij B2B-verrichtingen (business to business) komt de BTW ten laste van de afnemer in de lidstaat van bestemming; de BTW kan worden teruggegeven door middel van de verleggingsregeling ( reverse charge mechanism ), die verplicht is voor sommige verrichtingen, maar voor andere transacties naar het oordeel van de lidstaat al dan niet kan worden toegepast. De Commissie stelt nu voor het toepassingsgebied van de verplichte verleggingsregeling uit te breiden tot gevallen waarin goederen worden geleverd die door of voor rekening van de leverancier worden geïnstalleerd of gemonteerd, diensten worden verricht die betrekking hebben op een onroerend goed, en diensten worden verricht die onder artikel 9, lid 2, onder c), van de Zesde BTW-richtlijn vallen.

3.3

Wat vrijstelling van BTW-verplichtingen betreft zijn de huidige regels volgens de Commissie rigide en onsamenhangend, ten gevolge van vrijstellingen die aan sommige lidstaten zijn toegekend op het moment van toetreding tot de EU of bij andere gelegenheden. Er is in dit verband sprake van zeer uiteenlopende behandeling van de lidstaten: in plaats van af te nemen, zijn de verschillen toegenomen door tijdelijke vergunningen te verlengen of zelfs door de reikwijdte ervan uit te breiden. Het voorstel maakt gewag van meer flexibiliteit bij de bepaling van de grens waaronder vrijstelling wordt verleend: de voorgestelde drempel zou €100.000 bedragen, maar het staat elke lidstaat vrij om lagere drempels vast te stellen, of verschillende drempels naargelang het levering van goederen of dienstverlening betreft.

3.4

In de huidige bepalingen voor verkopen op afstand is sprake van twee verschillende maximumbedragen, respectievelijk €35.000 of €100.000 in totaal per jaar, te kiezen door de lidstaat van bestemming: boven dit bedrag dient de leverende onderneming de BTW in rekening te brengen bij de koper volgens het in de lidstaat van bestemming geldende tarief. Om het de ondernemers gemakkelijker te maken, stelt de Commissie voor om één maximumbedrag van €150.000 te hanteren, overeenkomend met het totale bedrag van verkopen naar alle landen van de Unie.

4.   De éénloketregeling: opmerkingen

4.1

Het EESC is het in grote lijnen eens met de opzet van de regeling, maar wil enkele kanttekeningen plaatsen om zo bij te dragen aan verbetering van de efficiëntie van het mechanisme voor grensoverschrijdende BTW. De opmerkingen en voorstellen moeten overigens worden opgevat als opties voor toekomstige ontwikkelingen en maatregelen: in de huidige omstandigheden is duidelijk dat de Commissie haar best heeft gedaan om een realistisch, maar minimalistisch programma voor te leggen, dat derhalve hopelijk uitvoerbaar is.

4.2

Op het gebied van fiscale harmonisatie in het algemeen, en van de BTW in het bijzonder, is er weinig reden tot optimisme: vooruitgang wordt er slechts langzaam geboekt, er zijn tal van belemmeringen, de mechanismen zijn verwarrend en vaak inefficiënt, de regelgeving is gecompliceerd en soms moeilijk te begrijpen. Voor de kosten van deze situatie draaien de burgers en het bedrijfsleven, en uiteindelijk de gehele economie op; paradoxaal genoeg zijn de eerste slachtoffers ervan de lidstaten, die blijkens de feiten vaak koste wat kost een status quo lijken te willen handhaven op grond van min of meer respectabele redenen, en gecompliceerde en dure systemen lijken te willen voortzetten uit vrees voor verandering: een bureaucratie die zichzelf in de staart bijt.

4.3

Uit de eerste resultaten van de éénloketregeling, die al is ingevoerd voor grensoverschrijdende elektronische dienstverlening, kan worden afgeleid dat het bedrijfsleven maar matig geïnteresseerd lijkt te zijn: immers nog geen 1000 (niet in het binnenland gevestigde) ondernemingen hebben haar ingevoerd, en hoofdzakelijk „grote” ondernemingen, ook al is het veel te vroeg om de gegevens relevant te noemen. Voor de nieuwe regeling zou naar het oordeel van de Commissie evenwel meer steun te vinden zijn: van de circa 250.000 in lidstaten gevestigde potentiële grensoverschrijdende operatoren zouden er circa 200.000 gebruik van moeten maken. Mocht dat bewaarheid worden, dan krijgt de regeling met serieuze obstakels te maken: de Commissie stelt vast dat het voor de elektronische handel gehanteerde systeem nu al administratieve problemen en omvangrijke beheerkosten met zich meebrengt. De geopperde oplossing is de regeling te ontdoen van de procedure voor inning en verdere distributie van de geldsommen (een „zware last”, volgens de Commissie) en van de teruggaafprocedure, en deze taken over te laten aan de financiële sector: een misschien noodzakelijke, maar volstrekt onbevredigende oplossing.

4.4

Het EESC merkt op dat als het geldbeheer omslachtig is voor de belastingdiensten, dit ook zo zal zijn voor de financiële sector, die echter wel is toegerust voor deze dienstverlening: aan een dergelijk beheer kleven natuurlijk kosten, die voor rekening komen van de belastingbetaler of de belastingdiensten. Het is evenwel niet duidelijk wie de lasten moet dragen van het in te voeren systeem, ook al gaan de overheidsdiensten ervan uit dat het de ondernemingen zijn. De Commissie meent, op grond van verricht onderzoek, dat het nieuwe systeem — gebaseerd op de éénloketregeling en een systeem voor betaling en teruggaaf — in ieder geval goedkoper zal uitvallen dan de huidige regeling.

4.5

Het Comité beschikt niet over de middelen om na te gaan of en in welke omvang het gehele éénloketsysteem, met uitbesteding van de dienstverlening aan de financiële sector extra kosten, of integendeel, interessante voordelen zou opleveren Gezien de kosten zou men tevens de voordelen in monetaire termen moeten berekenen, d.w.z. het voordeel van stroomlijning en versnelling van procedures voor bedrijven en nationale overheden. Waarschijnlijk zijn de voordelen voor de ondernemers aanzienlijk, maar beperkt in omvang: met het éénloketsysteem vervalt de registratieplicht in de landen van bestemming en de uitwisseling van papieren documenten, maar de nationale wetgeving blijft wèl van kracht (termijnen voor de aangiften, betalings- en teruggaveregels; vanwege gebrek aan harmonisatie verandert er vooral niets aan de verschillende nationale belastingtarieven).

4.6

Tot slot spreekt het EESC wel zijn steun uit voor dit Commissievoorstel, maar wil het toch ook de aandacht vestigen op een fundamenteel aspect: als de éénloketregeling de enige schakel wordt tussen de ondernemers en de diverse nationale overheidsdiensten, dan dient zij echt de enige te zijn voor de procedures en de administratie van de verschuldigde en te ontvangen bedragen. Het proces zal pas afgerond zijn als het tot een harmonisatie van de belastingtarieven en de nationale regelgeving komt, wat essentieel is voor de totstandbrenging van een daadwerkelijke interne markt. Nadere aandacht verdient verder het talenaspect: ook al vindt de uitwisseling van gegevens met het éénloketsysteem op basis van codes plaats, een echte dialoog kan nodig zijn, misschien aan de hand van niet altijd te standaardiseren formules.

5.   Andere aspecten van het richtlijnvoorstel: opmerkingen

5.1

Het Comité schaart zich geheel achter het voorstel van de Commissie om (par. 3.1.1) de uitgavencategorieën die uitgezonderd zijn van het recht op BTW-aftrek te „harmoniseren”. Mocht het voorstel worden aanvaard, dan zou er inderdaad eindelijk sprake zijn van een nader tot elkaar brengen van belastingwetten, ook al zal dit, zoals het zich nu laat aanzien, pas in een tamelijk verre toekomst bewerkstelligd worden.

5.2

Het Comité staat eveneens positief tegenover het voorstel om de draagwijdte van de verleggingsregeling (par. 3.2) uit te breiden, maar het is misschien zinvoller om deze regeling uit te breiden tot alle B2B-verrichtingen in de gehele Unie.

5.3

De BTW-vrijstelling (par. 3.3) geeft aanleiding tot diverse opmerkingen. Het Comité heeft zich al over de kwestie uitgelaten in zijn advies, waarin het de gewoonte laakte om bepaalde categorieën ondernemers een speciale en gunstigere behandeling te geven. Dit gebeurde niet alleen bij toetreding van nieuwe lidstaten in de verschillende etappes van de uitbreiding, maar werd ook beschouwd als een verworven recht in EU-landen van het eerste uur. Het EESC merkte op — en bevestigt opnieuw — dat BTW-vrijstelling voor enkele categorieën ondernemers leidt tot oneerlijke concurrentie, niet alleen bij transnationale transacties, maar ook — en misschien nog wel meer — in de lidstaten zelf.

5.3.1

Voorts valt aan te tekenen dat in de opmerkingen van de Commissie sprake is van „kleine en middelgrote ondernemingen”, terwijl in de officiële documenten, en met name in de toetredingsprotocollen, in het algemeen slechts gewag wordt gemaakt van „kleine” ondernemingen: een duidelijke aanwijzing van de wens het belang van de toezegging te beperken en haar in feite uit te breiden tot ondernemingen met een heel andere omvang. In het richtlijnvoorstel wordt niet op een classificatie ingegaan: er is slechts sprake van „belastingplichtigen” met een omzet in de Gemeenschap van maximaal €100.000: het is dus duidelijk dat men het voordeel van de vrijstelling wil uitbreiden tot alle ondernemingen, ongeacht hun omvang.

5.3.2

Het gaat er dus niet om een bepaalde categorie ondernemingen van BTW vrij te stellen, maar om een categorie verrichtingen met beperkte omvang vrij te stellen; vanuit dit oogpunt gaat het Comité zonder meer akkoord. Rest de vraag of de van nationale BTW vrijgestelde ondernemingen op grond van algemene bepalingen gehouden zullen worden aan het plafond van 100 000 EUR voor de intracommunautaire verrichtingen. Als dat zo zou zijn, ontstaat de paradox van „rechtens” vrijgestelde ondernemingen die de belasting moeten afdragen zodra zij de vermelde grens overschrijden.

5.3.3

Het EESC staat in beginsel minder positief tegenover het voorstel om elke lidstaat toe te staan om te kiezen voor een plafond van minder dan100 000 EUR, of om verschillende plafonds vast te stellen voor goederen of voor diensten: zo komt er nooit een einde aan de afkeurenswaardige lappendeken van thans bestaande regels, die het werk van de ondernemers bemoeilijkt, tot administratieve kosten leidt en uiteindelijk, het zij nog eens opgemerkt, in schril contrast staat met de beginselen van de interne markt. Verder mag niet uit het oog verloren worden dat nationale omstandigheden soms een afwijking van de algemene regels kunnen rechtvaardigen, zodat een harmonisatie van het „plafond” van de vrijstellingen geen noemenswaardig effect zou hebben, omdat er heel wat meer en belangrijkere verschillen, bestaan.

5.4

Wat de verkopen op afstand betreft (par. 3.4), kan het Comité elke inspanning van de Commissie om de lasten die voor ondernemingen die voortvloeien uit de uiteenlopende nationale belastingvoorschriften te verlichten slechts toejuichen. Samen met de invoering van de éénloketregeling zou een uniform en algemeen plafond daadwerkelijk een vooruitgang betekenen.

B.   DEEL II: HET VOORSTEL VOOR EEN VERORDENING VAN DE RAAD

6.   Het Commissiedocument

6.1

Het voorstel betreft een wijziging van Verordening (EG) nr. 1798/2003, die nodig is ingeval de richtlijn wordt goedgekeurd. Het bevat uitvoeringsbepalingen die geen aanleiding geven tot bijzondere opmerkingen, aangezien het grotendeels gaat om bepalingen omtrent de mededelingen tussen lidstaten, de bekendmaking van normen en de contacten met de Commissie. Het belangrijkste is artikel 34 octies, omtrent de controles op belastingplichtigen die BTW moeten afdragen en op hun aangiften.

6.2

Het uitgangspunt voor de controles is samenwerking tussen lidstaten: controles via het éénloketsysteem kunnen worden uitgevoerd ofwel door de lidstaat waar het systeem van toepassing is, of door enige andere lidstaat van bestemming, waarbij beide staten verplicht zijn dit vooraf mede te delen aan de betrokken partijen; laatstgenoemde hebben het recht aan de controles deel te nemen indien ze dat willen. De in acht te nemen procedures voor de samenwerking zijn in de artikelen 11 en 12 van de basisverordening vastgelegd.

6.3

Aangezien het hoofdzakelijk om procedures gaat, heeft het EESC geen bijzondere opmerkingen te plaatsen; het vraagt zich evenwel af of bij de wijze van samenwerking rekening is gehouden met alle mogelijkheden op een gebied dat weliswaar geen geheel nieuwe aspecten bevat (het éénloketsysteem bestaat al voor verkoop op afstand), maar toch tamelijk ingewikkelde kanten heeft. Ten eerste is het loket virtueel , en is er dus geen persoonlijk contact tussen de vertegenwoordigers van de overheidsdiensten; verder zal het reeds meermalen vermelde probleem van de verschillende talen de samenwerking er zeker niet gemakkelijker, of ten minste niet doeltreffender op maken.

6.3.1

Tot slot zij erop gewezen dat de controles niet altijd en overal kunnen worden verricht met behulp van codes of gestandaardiseerde formules. Ook al worden om welbekende redenen de moeizame contacten tussen administraties en met gebruikers als secundair beschouwd, of zelfs als niet bestaand, de ondernemers uit de sector steken hun huidige moeilijkheden en zorgen voor de toekomst niet onder stoelen of banken.

6.4

Last, but not least wordt in het richtlijnvoorstel niet ingegaan op een aspect dat desalniettemin voor de ondernemers van het grootste belang is, te weten gegevensbescherming. Er wordt voetstoots aangenomen dat de door bedrijven aan overheden verstrekte gegevens op grond van de gebruikelijke voorschriften voor de privacybescherming niet in handen van derden kunnen vallen. Daarbij verliest men het echte gevaar uit het oog: namelijk dat derden inbreken in databanken van overheidsdiensten. In dit geval gaat het om gegevens over marktaandelen en namen van cliënten, die voorwerp van bedrijfsspionage kunnen zijn, en aanzienlijke schade kunnen berokkenen. Alvorens informatie, van welke aard dan ook, toe te vertrouwen aan overheidsdiensten, dienen ondernemingen en burgers te weten wat de technische middelen zijn en hoe de organisatie er uitziet die ze tegen hackers moet beschermen.

Brussel, 12 mei 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  COM(2003) 614 def.

(2)  COM(2004) 728 def. van 29.10.2004.

(3)  SEC(2004) 1128.

(4)  Zie Richtlijn nr. 2004/66/EG van de Raad van 26.4.2004.

(5)  Zie Verordening (EG) nr. 885/2004 van 26.4.2004.

(6)  Zie het EESC-advies in PB C 116 van 20.4.2001, blz. 59.


27.10.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 267/50


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad — Europees visserijfonds”

(COM(2004) 497 def. — 2004/0169 (CNS))

(2005/C 267/08)

Op 1 december 2004 heeft de Raad besloten, overeenkomstig artikel 37 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over voornoemd voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden van het Comité was belast, heeft haar advies op 18 april 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Sarró Iparraguirre.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 417e zitting van 11 en 12 mei 2005 (vergadering van 11 mei 2005) het volgende advies uitgebracht, dat met 84 stemmen vóór en één stem tegen, bij vijf onthoudingen, is goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

De hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB), die op 1 januari 2003 in werking is getreden, is gericht op duurzame exploitatie van de levende aquatische rijkdommen en duurzame aquacultuur. Deze doelstelling moet worden gezien tegen de achtergrond van een duurzame ontwikkeling waarbij in gelijke mate rekening wordt gehouden met milieutechnische, economische en sociale aspecten.

1.1.1

Eerder al had de Raad Verordening (EG) nr. 2371/2002 van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid goedgekeurd (1).

1.2

De rechtsgrondslag voor het optreden van de Gemeenschap in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid is Titel II van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name artikel 37. Het gemeenschappelijk visserijbeleid is van meet af aan sterk gestructureerd, en heeft de afgelopen 20 jaar bijgedragen tot de modernisering van de hele visserijsector.

1.3

Wil de Gemeenschap de specifieke doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid verwezenlijken, dan moet zij ook de toekomst van de visserij op lange termijn veilig stellen en streven naar een duurzame en milieuvriendelijke exploitatie van de bestanden, wat betekent dat zij de nodige structurele aanpassingen moet doorvoeren om de visbestanden en de vangstcapaciteit met elkaar in evenwicht te brengen.

1.4

Deze structurele aanpassingen betekenen voor de visserijsector een hele ommezwaai. Vandaar dat stappen moeten worden genomen om het menselijk kapitaal in de visserijsector te beschermen en alle nieuwe knowhow te verzamelen die nodig is voor een duurzame exploitatie van de visbestanden en voor de ontwikkeling van de aquacultuur. Ook de sociaal-economische structuur van de kustgebieden moet worden beschermd: om de omschakeling van gebieden die worden getroffen door herstructureringen in de visserijsector vlot te doen verlopen zijn begeleidende maatregelen nodig.

1.5

Het gemeenschappelijk visserijbeleid en de financiële ondersteuning van de structurele hervorming van dit beleid vielen tot 31 december 2002 onder de meerjarige oriëntatieprogramma's (MOP's). Voor de periode van 1 januari 2003 tot 31 december 2006 echter is hier het Financieringsinstrument voor de Oriëntatie van de Visserij (FIOV) van toepassing.

1.5.1

Het wettelijk kader wordt nu aanzienlijk vereenvoudigd: bij de ontwerpverordening worden immers verscheidene bepalingen van de huidige Verordeningen (EG) nr. 1260/1999 (2), (EG) nr. 1263/1999 (3), (EG) nr. 2792/1999 (4) en (EG) nr. 366/2001 (5) gewijzigd of vervangen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

In het licht van het bovenstaande meent het Comité dat het voorstel voor een Verordening betreffende het Europees Visserijfonds (EVF) noodzakelijk is met het oog op de continuïteit na 1 januari 2007. De laatste verordening betreffende het Financieringsinstrument voor de oriëntatie van de visserij (FIOV) loopt immers af op 31 december 2006, en dankzij de nieuwe verordening wordt een nieuw financieringskader gecreëerd voor de periode van 1 januari 2007 tot 31 december 2013.

2.2

Kort gesteld krijgt het EVF in de ontwerpverordening twee taken toebedeeld. Als financieringsinstrument dat deel uitmaakt van het GVB moet het Fonds de maatregelen voor het beheer van de bestanden begeleiden en bijdragen aan de aanpassing van de productiestructuur van de sector, om zo een duurzame exploitatie van de visbestanden te verzekeren en de voorwaarden te scheppen voor duurzaamheid op economisch, sociaal en milieugebied. Daarnaast moet het Fonds ook zorgen voor meer samenhang op het niveau van de bevolking en de gebieden die leven van de visserij.

2.3

In het kader van het EFV moet bijzondere aandacht uitgaan naar de doelstelling van economische cohesie. Dit betekent dat voorrang wordt verleend aan de bevordering van de groei en de structurele aanpassing van de regio's met een ontwikkelingsachterstand, waarbij steeds wordt uitgegaan van een harmonieuze, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de economische activiteiten, de werkgelegenheid en de menselijke middelen, en van bescherming en verbetering van het milieu.

2.4

Het Comité zou een aantal aanbevelingen en kanttekeningen bij het voorstel voor een verordening willen formuleren.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1

Het EVF is in feite een vereenvoudigd instrument: alle communautaire steunmaatregelen voor de visserij worden ondergebracht in één verordening en één fonds. Het Comité kan niet anders dan akkoord gaan met deze aanpak, die de efficiëntie van het Fonds ongetwijfeld ten goede zal komen.

3.2

Met het oog op de doeltreffendheid worden de operationele programma's toegespitst op vijf prioriteiten, en wordt niet nader ingegaan op de technische details, die de naleving en de uitvoering zouden kunnen bemoeilijken. De programmeringsprocedure wordt ingekort, en de operationele programma's worden niet langer aangevuld met programmacomplementen waarin de maatregelen gedetailleerd worden beschreven. Het betalingssysteem wordt vereenvoudigd, de lidstaten worden gedeeltelijk verantwoordelijk voor de uitvoering van de communautaire begroting en de subsidiabiliteitsvoorwaarden worden op enkele uitzonderingen na vastgesteld op nationaal niveau.

3.2.1

Zoals eerder opgemerkt is het feit alleen al dat bij deze ontwerpverordening vier van de huidige verordeningen gewijzigd of vervangen worden, illustratief voor de vereenvoudiging van het desbetreffende wettelijk kader.

3.2.2

Het Comité is ingenomen met de vereenvoudiging en staat dan ook achter de nieuwe wetgevingsbepalingen, op voorwaarde dat het subsidiariteitsbeginsel naar behoren wordt toegepast en de lidstaten de kans krijgen zelf te beslissen naar welke concrete maatregelen de steun moet gaan.

3.2.3

De Commissie bakent de volgende vijf prioritaire zwaartepunten af:

a)

maatregelen voor de aanpassing van de communautaire vissersvloot;

b)

aquacultuur en verwerking van en handel in visserij- en aquacultuurproducten;

c)

maatregelen van collectief belang;

d)

duurzame ontwikkeling van kustvisserijgebieden;

e)

technische bijstand.

3.3

In titel I komen de „Doelstellingen en algemene voorschriften inzake bijstand” aan de orde. Het Comité staat in grote lijnen achter de inhoud van deze titel, maar wil daarbij toch de volgende kanttekeningen maken.

3.3.1

In artikel 3 zou onderscheid moeten worden gemaakt tussen reder-visser-eigenaar en visser-werknemer.

3.3.2

Verder zou het nuttig zijn een extra doelstelling op te nemen en de bijstand van het Fonds ook te richten op „instandhouding van volwaardige arbeidsplaatsen en verbetering van de leef-, veiligheids- en gezondheidsomstandigheden op het werk”.

3.3.3

Het Comité kan zich vinden in de beginselen van subsidiariteit, gedeeld beheer en gelijke behandeling van mannen en vrouwen, maar dringt erop aan dat deze beginselen correct worden toegepast en dat de lidstaten zelf beslissen welke concrete maatregelen logischerwijze steun verdienen.

3.3.4

De Commissie stelt voor 4,963 miljard euro, uitgedrukt in prijzen van 2004, beschikbaar te stellen voor de periode 2007 tot en met 2013. Van dit budget wordt 0,8 % gereserveerd voor rechtstreeks door de Commissie uitgevoerde technische bijstand voor een reeks in de verordening vermelde acties.

3.3.4.1

Van de vastleggingskredieten van het EVF is 75 % bestemd voor de regio's die onder de convergentiedoelstelling vallen, 25 % gaat naar de overige regio's. In bijlage 1 wordt bepaald dat van deze 75 % 1,702 miljard euro zal worden verdeeld over de regio's van de nieuwe lidstaten die onder de convergentiedoelstelling vallen. De andere convergentieregio's krijgen 2,015 miljard euro en de overblijvende 1,246 miljard euro worden verdeeld over de rest van de EU-regio's.

3.3.4.2

Het Comité is bang dat deze begrotingsmiddelen onvoldoende zijn om alle doelstellingen van de verordening te kunnen verwezenlijken.

3.3.5

De in artikel 13 vermelde criteria voor de verdeling over de lidstaten dragen de goedkeuring van het Comité weg. Zo wordt gekeken naar de omvang van de visserijsector in de lidstaat, de mate waarin de visserij-inspanning moet worden aangepast, het aantal arbeidsplaatsen in de visserijsector, en de continuïteit van de lopende maatregelen. In verband met dit laatste criterium wil het Comité er echter wel op wijzen dat moet worden nagegaan of de lidstaten voldoen aan de EU-voorschriften, m.n. die inzake de meerjarige oriëntatieprogramma's.

3.4

In de titels II, „Strategische richtsnoeren”, en III, „Programmering”, behandelt de Commissie de vaststelling van de communautaire strategische richtsnoeren, de uitwerking van de nationale strategische plannen voor de visserijsector, conform de strategische richtsnoeren, en de uitwerking door de afzonderlijke lidstaten van de op de nationale strategische plannen gebaseerde operationele programma's, die de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013 bestrijken. De operationele programma's moeten stroken met de communautaire strategie, de specifieke doelstellingen van het GVB en de andere communautaire beleidsmaatregelen. Zij worden opgesteld aan de hand van een aantal in de verordening uiteengezette richtsnoeren en worden ter goedkeuring aan de Commissie voorgelegd.

3.4.1

Na goedkeuring door de Commissie treden de operationele programma's in werking. Een herziening is mogelijk indien zich problemen voordoen bij de tenuitvoerlegging, in geval van belangrijke strategische veranderingen of om redenen van goed beheer.

3.4.2

Verder is in de verordening bepaald dat de lidstaten uiterlijk op 30 april 2011 bij de Commissie een verslag indienen over de tenuitvoerlegging van het nationaal strategisch plan. Op haar beurt moet de Commissie de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's uiterlijk op 31 oktober 2011 een verslag voorleggen over de tenuitvoerlegging van de nationale strategische plannen en de communautaire strategische richtsnoeren.

3.4.3

Het Comité is ingenomen met de logische volgorde waarin de Commissie deze punten behandelt: eerst de communautaire strategische richtsnoeren, daarna de nationale strategische plannen en ten slotte de desbetreffende operationele programma's. Wel vraagt het zich af of de lidstaten voor de uitwerking van hun nationale strategische plannen genoeg zullen hebben aan drie maanden, rekening houdende met de reikwijdte van deze plannen, de redactionele moeilijkheden die kunnen ontstaan door de vereiste samenwerking (partnerschap), en het aantal regio's van bepaalde kustlanden.

3.5

In titel IV behandelt de Commissie de cofinanciering door het EVF op basis van de vijf in par. 3.2 vermelde prioritaire zwaartepunten.

3.5.1

In het kader van prioritair zwaartepunt 1, „Maatregelen voor de aanpassing van de communautaire vissersvloot”, stelt de Commissie voor dat het Fonds overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2371/2002 bijdraagt aan de financiering van de volgende drie grote actielijnen:

a)

overheidssteun voor reders en bemanningsleden die worden getroffen door specifieke, in de verordening vermelde nationale plannen voor het aanpassen van de visserij-inspanning;

b)

investeringen in de modernisering van het hoofddek van vissersvaartuigen van meer dan vijf jaar oud; de modernisering moet gericht zijn op de verbetering van de veiligheid aan boord, de arbeidsomstandigheden en de productkwaliteit, en mag geen verhoging van de vangstcapaciteit van het schip inhouden;

c)

sociaal-economische compensatie ter ondersteuning van het vlootbeheer; het gaat om stimulansen om de vissers ertoe aan te zetten verschillende beroepsactiviteiten te combineren, omscholing naar beroepen buiten de zeevisserij, en vervroegde pensionering.

Het Fonds kan ook bijdragen aan de financiering van opleidingsmaatregelen en opleidingsstimulansen voor jonge vissers die voor het eerst een vaartuig willen aanschaffen.

3.5.1.1

De eerste in par. 3.5.1 vermelde actielijn is de bijdrage aan de financiering van overheidssteun voor reders en bemanningsleden die worden getroffen door nationale plannen voor het aanpassen van de visserij-inspanning. Het gaat daarbij om

herstelplannen;

noodmaatregelen;

niet-verlenging van visserij-overeenkomsten met derde landen;

beheersplannen;

nationale plannen voor onttrekking aan de vloot voor de duur van maximaal twee jaar.

3.5.1.1.1

In artikel 24 wordt bepaald dat de duur van nationale plannen voor de aanpassing van de visserij-inspanning niet meer dan twee jaar mag bedragen.

3.5.1.1.1.1

In Verordening (EG) nr. 2371/2002 wordt bepaald dat de herstelplannen en de beheersplannen een meerjarige basis moeten hebben.

3.5.1.1.1.2

De bepaling dat de looptijd van de nationale plannen voor de aanpassing van de visserij-inspanning niet meer dan twee jaar mag bedragen, kan de lidstaten volgens het Comité ernstig in de problemen brengen. Er wordt hen nl. gevraagd een aanzienlijke inspanning te leveren op relatief korte tijd, rekening houdend met het meerjarige karakter van de herstelplannen. De steun aan de in art. 23, sub a) bedoelde nationale plannen voor de aanpassing van de visserij-inspanning moet daarom een periode van ten minste vier jaar bestrijken.

3.5.1.1.2

Volgens de Commissie moeten de nationale plannen voor het aanpassen van de visserij-inspanning in het kader van prioritair zwaartepunt nr. 1 ook maatregelen omvatten voor de definitieve of tijdelijke stillegging van de visserijactiviteiten.

3.5.1.1.2.1

In de verordening wordt bepaald dat de visserijactiviteiten van een vaartuig uitsluitend definitief kunnen worden beëindigd door het vaartuig te slopen of het een nieuwe, niet-commerciële functie te geven. In de ogen van het Comité is het niet belangrijk of de nieuwe functie commercieel is; waar het om gaat is dat het vaartuig geen visserij-activiteiten meer mag uitoefenen. In bepaalde gevallen steunt de Commissie zelf immers ook commerciële activiteiten (visserij-toerisme). Zo zou een nieuwe bestemming voor het vaartuig bv. kunnen betekenen dat het definitief wordt uitgevoerd naar derde landen, eventueel via de oprichting van een gemengde vennootschap, tenminste wanneer uit wetenschappelijke studies blijkt dat in het derde land in kwestie een visoverschot bestaat en dat duurzame visserij er dus tot de mogelijkheden behoort.

3.5.1.1.2.2

Het Comité herhaalt hier zijn standpunt uit zijn advies over de hervorming van het GVB (6) dat „één van de instrumenten waaraan (...) gedacht kan worden om de visserijvloot te herstructureren en de samenwerking met derde landen te bevorderen in het kader van het beleid voor ontwikkelingssamenwerking (...) de gemengde vennootschappen (zijn)”.

3.5.1.1.2.3

Verder plaatst het Comité vraagtekens bij de door de Commissie in art. 25 voorgestelde criteria voor de vaststelling van het niveau van de staatssteun voor reders die besluiten hun schepen te slopen. De desbetreffende steunbedragen zouden nl. erg uiteen kunnen lopen, afhankelijk van de prijs van het vissersvaartuig op de nationale markt of de verzekerde waarde ervan, de omzet, de leeftijd en de tonnage van het schip. Deze criteria zouden kunnen leiden tot problemen of zelfs discriminatie in de sector, omdat de bedragen per land zouden verschillen. De Commissie zou daarom nieuwe, rechtvaardiger criteria moeten vastleggen.

3.5.1.1.3

Naast de financiële bijdrage aan de tijdelijke stillegging van vaartuigen in het kader van de aanpassing van de visserij-inspanning, zou het Fonds ook kunnen bijdragen aan de financiering van uitkeringen die gedurende maximaal zes maanden zouden kunnen worden toegekend aan vissers en reders die zich tengevolge van natuurrampen of andere uitzonderlijke gebeurtenissen verplicht zien hun schepen tijdelijk stil te leggen; er mag geen verband zijn met de instandhoudingsmaatregelen.

3.5.1.1.3.1

Het Comité is bijzonder ingenomen met het feit dat de Commissie rekening houdt met de mogelijkheid van natuurrampen of uitzonderlijke gebeurtenissen.

3.5.1.2

De investeringen aan boord van vissersvaartuigen blijven beperkt tot modernisering van het hoofddek om de veiligheid aan boord te verbeteren.

3.5.1.2.1

Cofinanciering om de hoofdmotor van een vissersvaartuig te vervangen komt in dit voorstel niet aan de orde.

3.5.1.2.2

Het Comité meent dat de veiligheidsvoorzieningen zich voornamelijk onder het hoofddek bevinden, met uitzondering van de reddingsvaartuigen en de communicatiesystemen, die gewoonlijk op het hoofddek te vinden zijn.

3.5.1.2.3

Het feit dat de hoofdmotor van een vaartuig aan vervanging toe is houdt duidelijk ook een veiligheidsrisico in. Bovendien hoeft vervanging van de motor niet te betekenen dat het vermogen van de motor (in kW) — en daarmee de vangstcapaciteit — toeneemt. Hoewel modernisering conform Verordening (EG) nr. 2371/2002 beperkt moet blijven tot de apparatuur op het hoofddek verzoekt het Comité de Commissie toch de mogelijkheid in overweging te nemen om de investeringen aan boord van een vaartuig uit te breiden tot de vervanging van de hoofdmotor, zich daarbij strikt baserend op veiligheidsoverwegingen.

3.5.1.2.4

Dit voorstel moet ook worden gezien tegen de achtergrond van de hervorming van het GVB en de instandhouding van de vissersvloot op lange termijn.

3.5.1.2.5

Naast de genoemde investeringen in de veiligheid aan boord wordt in het voorstel ook voorzien in de financiering van voorzieningen om vis die niet meer mag worden teruggegooid aan boord te bewaren. Daarnaast kan steun worden verleend in het kader van bepaalde proefprojecten en om de invloed van de visserij op bepaalde habitats of de zeebodem te beperken. Het Comité kan zich hierin vinden.

3.5.1.3

Ook staat het Comité achter het voorstel van de Commissie om de cofinanciering van de hierboven vermelde voorzieningen voor de kleinschalige visserij met 20 % te vermeerderen.

3.5.1.4

Ten slotte is het Comité ingenomen met de door de Commissie voorgestelde sociaal-economische maatregelen, die van kapitaal belang zijn voor de vissers die hun activiteiten niet langer kunnen uitoefenen tengevolge van de hervorming van het gemeenschappelijke visserijbeleid. Wel dient in dit verband ook te worden gedacht aan steun voor voortgezette opleiding en de omscholing van vissers die op zee actief blijven.

3.5.1.4.1

Voorts wijst het Comité erop dat niet alleen de vissers zelf maar ook de visserijverenigingen in aanmerking zouden moeten komen voor de hierboven bedoelde sociaal-economische compensaties.

3.5.1.4.2

Het Comité betreurt dat jonge vissers die voor het eerst een vissersvaartuig willen aanschaffen alleen financiële steun krijgen voor een scheepvaart- of visserij-opleiding, en niet voor de bouw van hun vaartuig; deze steun zou overigens kunnen worden onderworpen aan een aantal voorwaarden, zoals de lengte van het schip. Het Comité verzoekt de Commissie met klem deze mogelijkheid in overweging te nemen.

3.5.1.5

Het Comité is zich ervan bewust dat de hier voorgestelde vormen van financiële steun strikt beantwoorden aan de bepalingen van Verordening (EG) 2371/2002. Dat neemt niet weg dat het Comité tegenover de lidstaten, en dus ook de Europese burgers, de verplichting heeft toe te zien op de sociaal-economische kwaliteit van de Commissievoorstellen. Het wil er hier daarom toch op wijzen dat de huidige voorstellen de overschakeling van visserij naar andere activiteiten in een stroomversnelling terecht zal doen komen en de communautaire visserijsector zullen verzwakken. Gevolg daarvan is dat de EU met de dag afhankelijker zal worden van de invoer van vis uit derde landen.

3.5.1.6

Daarom, en rekening houdend met het feit dat de visserij — een van de gevaarlijkste activiteiten in Europa èn wereldwijd — de sector is die het hoogste aantal arbeidsongevallen kent, herhaalt het Comité zijn standpunt uit zijn vorige adviezen (7) over het „Groenboek over de toekomst van het gemeenschappelijk visserijbeleid” en de „Mededeling van de Commissie betreffende de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid”. Daarin verklaarde het letterlijk dat „bij de inspanningen om de communautaire vloot geleidelijk aan in te krimpen (...) evenwel niet uit het oog (mag) worden verloren dat ook de vernieuwing en modernisering van de vloot prioritair blijven. Verbetering van de omstandigheden waarin de vis wordt geconserveerd, van het leven aan boord en van de veiligheid van de bemanning zijn immers uiterst belangrijk”. Het Comité verzoekt de Commissie zich opnieuw te bezinnen op zijn advies inzake de hervorming van het GVB, waarin het er op hamert dat „overheidssteun voor de modernisering en vernieuwing van de vissersvloot moet worden gehandhaafd”, tenminste als de situatie van de visbestanden dat toelaat.

3.5.2

Prioritair zwaartepunt nr. 2 betreft de steun aan investeringen in „Aquacultuur en verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten”. De Commissie geeft duidelijk aan welke investeringen — en welke concrete maatregelen — in deze sectoren in aanmerking komen voor steun, en bepaalt ten slotte dat investeringssteun uitsluitend kan worden toegekend aan kleine en micro-ondernemingen.

3.5.2.1

De enige reden voor deze beperking is dat de kleine en micro-ondernemingen verantwoordelijk zijn voor 90 % van de aquacultuurproductie. Het Comité is van oordeel dat hier het subsidiariteitsbeginsel moet worden toegepast. De lidstaat stelt een strategisch plan op en legt een aantal specifieke doelstellingen vast, en de enige voorwaarde die daarbij mag worden opgelegd is dat een bedrijf economisch en commercieel levensvatbaar moet zijn om in aanmerking te komen voor steun. Bedoeling is immers het concurrentievermogen van de ondernemingen te verbeteren. De financiële steun uit het EVF moet daarom worden gereserveerd voor rendabele bedrijven, en hoofdzakelijk voor kleine en micro-ondernemingen die zich aan strikte beheersregels houden. Alleen deze ondernemingen kunnen zorgen voor de instandhouding van de economische en sociale structuur die nodig is om de levensomstandigheden te verbeteren en het milieu te beschermen. Het Comité zou echter graag zien dat deze financiële steun niet alleen bij kleine en micro-ondernemingen terechtkomt maar ook bij andere rendabele bedrijven.

3.5.2.2

Aangezien de activiteit van hulpschepen, die bedoeld zijn ter ondersteuning van de aquacultuur, de visserij-inspanning niet doet toenemen, zou het Fonds ook kunnen bijdragen aan de financiering van de bouw van dit soort schepen.

3.5.2.3

Voorts zou ook steun kunnen worden verleend aan investeringen om de biologische en economische doeltreffendheid van de bestaande productiesystemen te verbeteren, zodat gebruik kan worden gemaakt van nieuwe, milieuvriendelijke technologieën die de rentabiliteit ten goede zullen komen.

3.5.2.4

Het voorstel van de Commissie bevat een in de ogen van het Comité bijzonder belangrijke vernieuwing. Het Fonds kan nl. onder bepaalde voorwaarden financiële compensaties verstrekken voor het gebruik van aquacultuurmethoden die bijdragen aan de bescherming en verbetering van het milieu en aan de instandhouding van de natuur, dit met het oog op de doelstellingen van de Gemeenschap op visserij- en milieugebied.

3.5.2.5

Het is volgens het Comité evenwel nagenoeg onmogelijk om aan de in art. 31, lid 4, vastgelegde voorwaarden te voldoen. Een lidstaat die in 2006 zijn operationeel programma opstelt heeft immers nog geen kijk op eventuele gederfde inkomsten, extra kosten of de noodzaak van financiële steun voor de uitvoering van het project tijdens de volgende zeven jaar. Het Comité verzoekt de Commissie dan ook deze bepaling te schrappen.

3.5.2.6

Het Comité staat achter de maatregelen betreffende de gezondheid van mens en dier; zowel de schadeloosstellingen voor schelpdierkwekers die de oogst van gekweekte schelpdieren tijdelijk moeten stilleggen wegens verontreiniging van de dieren, als de steun aan de financiering van de uitroeiing van pathologische risico's in de aquacultuur dragen zijn goedkeuring weg.

3.5.2.7

Ook gaat het Comité akkoord met de voorgestelde steunmaatregelen op het vlak van verwerking en afzet, op voorwaarde — zoals eerder opgemerkt — dat deze niet beperkt blijven tot kleine en micro-ondernemingen.

3.5.2.8

In het kader van dit prioritair zwaartepunt zou ook moeten worden verwezen naar steun aan de financiering van de binnenvisserij, die voor bepaalde lidstaten van kapitaal belang is.

3.5.3

Prioritair zwaartepunt nr. 3 zijn de „Maatregelen van collectief belang”. De Commissie bepaalt dat het fonds bijstand kan verlenen aan collectieve acties van beperkte duur die worden uitgevoerd met actieve steun van marktdeelnemers, van organisaties die handelen namens producenten of van andere door de beheersautoriteiten erkende organisaties die bijdragen aan de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid. Hoewel de Commissie verwijst naar acties die worden uitgevoerd door „marktdeelnemers”, bepaalt zij tegelijkertijd dat de steun bestemd is voor collectieve acties van beperkte duur „die normaliter niet door particuliere ondernemingen worden gesteund”. Evenmin wordt in bijlage II voorzien in financiële participatie van particuliere begunstigden in de niet productieve investeringen van groep 1, terwijl alle in het kader van prioritair zwaartepunt 3 voorgestelde maatregelen in deze groep thuishoren. Het Comité zou daarom graag zien dat het Fonds ook bijstand kan verlenen aan collectieve acties van beperkte duur die zijn opgezet door particuliere ondernemingen.

3.5.3.1

De in art. 36 voorgestelde steun aan collectieve acties draagt de goedkeuring van het Comité weg. De vier uitgebreide actielijnen komen overeen met een aantal voor de visserij- en aquacultuursector belangrijke doelstellingen.

3.5.3.2

De „Maatregelen ter bescherming en ontwikkeling van de aquatische fauna” (art. 37) baren het Comité zorgen: het gaat immers alleen om technische maatregelen, zoals de installatie van vaste of verplaatsbare elementen om aquatische fauna te beschermen en te ontwikkelen, of het herstel van binnenwateren, met inbegrip van paaigronden en trekroutes voor trekkende soorten. De Commissie gaat volledig voorbij aan de noodzaak van wetenschappelijke follow-up, en bepaalt dat rechtstreeks uitzetten niet in aanmerking komt voor steun. Het Comité wijst erop dat de ondersteuning van dit soort acties gepaard moet gaan met een wetenschappelijke follow-up, en dat het belang van steun aan het uitzetten van bepaalde trekkende soorten niet mag worden onderschat. Verder is het van oordeel dat ook geïnteresseerde particuliere ondernemingen die kunnen bijdragen tot de realisatie van de doelstellingen dit soort acties moet kunnen uitvoeren.

3.5.3.3

De bepalingen m.b.t. de steun aan investeringen in vissershavens zijn duidelijk. Wel zou het Comité de voorgestelde actielijnen nog willen aanvullen met de bouw en het onderhoud van opvangfaciliteiten voor communautaire vissers die terugkeren van zee en niet woonachtig zijn in de haven waar hun schip heeft aangelegd.

3.5.3.4

Het Comité staat volledig achter de benadering in het kader van het hoofdstuk „Afzetbevordering en ontwikkeling van nieuwe markten”. Zo gaat de steun van het EVF hoofdzakelijk naar collectieve acties die o.m. gericht zijn op de afzet van soorten waarvan er een overschot is of die onderbevist zijn, de verbetering van de productkwaliteit, de verkoopbevordering van producten die zijn verkregen met milieuvriendelijke technieken en de organisatie van campagnes ter verbetering van het imago van de visserijsector.

3.5.3.5

Artikel 40, „Proefprojecten”, zou moeten worden aangevuld met de mogelijkheid om ook experimentele proefprojecten op visserijgebied te steunen, op voorwaarde dat deze beantwoorden aan de doelstelling van instandhouding van de bestanden en dat zij gebaseerd zijn op het gebruik van meer selectieve technieken, conform het huidige FIOV.

3.5.3.6

Voorts is het Comité van oordeel dat de Commissie op dit punt ook de nodige maatregelen ter verbetering van de wetenschappelijke adviezen zou moeten vermelden, zoals zij voorstelt in haar mededeling over de „Verbetering van het wetenschappelijk en technisch advies ten behoeve van het communautaire visserijbeheer” (8). Vandaar dat ook steun zou moeten worden verleend aan campagnes voor onderzoek op zee, sociaal-economische studies over de impact van de drastische maatregelen voor het herstel van de bestanden, wetenschappelijke adviezen aan de sector, en de werking van de regionale raadgevende comités, door de wetenschappers dezelfde financiële steun te verstrekken als de leden van die comités.

3.5.3.7

Daarnaast meent het Comité dat de in het huidige FIOV vastgelegde steun voor de oprichting en werking van producentenorganisaties behouden moet blijven.

3.5.4

In het kader van prioritair zwaartepunt nr. 4, „Duurzame ontwikkeling van kustgebieden met visserij”, bepaalt de Commissie dat steun zal worden verleend — uit het Fonds én de overige communautaire instrumenten — aan de duurzame ontwikkeling en de verbetering van de levenskwaliteit in kustgebieden met visserij die daarvoor in aanmerking komen. De Commissie voegt daar nog aan toe dat de steunverlening moet worden gezien in de context van de algemene strategie voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid, met name rekening houdend met de sociaal-economische gevolgen.

3.5.4.1

Het merendeel van de maatregelen van deze prioriteit is gericht op de omschakeling van de kustgebieden die afhankelijk zijn van de visserij; de Commissie gaat er nl. vanuit dat voortzetting van de visserijactiviteit niet tot ontwikkeling zal leiden. Het Comité is evenwel van mening dat de maatregelen om andere activiteiten dan de visserij te stimuleren, met de bedoeling zo tot duurzame ontwikkeling te komen, moeten worden voorafgegaan door een stevig onderbouwde wetenschappelijke analyse van de visserijactiviteit in het gebied, waarbij zowel wetenschappers als de visserijsector uit het gebied zouden worden betrokken.

3.5.4.2

In het voorstel wordt bepaald dat iedere lidstaat in zijn operationeel programma een lijst moet opnemen van gebieden die in aanmerking komen voor steun van het Fonds ten behoeve van de duurzame ontwikkeling van kustgebieden.

3.5.4.3

Deze bepaling strookt in principe met het subsidiariteitsbeginsel, dat, zo beklemtoont de Commissie voortdurend, fundamenteel is voor de correcte uitvoering van het voorstel. Toch wijkt de Commissie zelf hiervan af wanneer ze de lidstaten bij de afbakening van die kustgebieden een aantal parameters oplegt die soms weinig realistisch zijn. We denken dan i.h.b. aan de regel dat de gebieden in kwestie moeten bestaan uit gemeenten met niet meer dan 100.000 inwoners. Het Comité verzoekt de Commissie dan ook deze vereiste te schrappen.

3.5.4.4

De Commissie geeft aan welke maatregelen in aanmerking komen voor steun, maar vervolgens is de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel van cruciaal belang. De lidstaten zouden daarom het recht moeten krijgen zelf een lijst op te stellen van de kustgebieden die in aanmerking komen voor steun, en zich daarbij te baseren op hun eigen criteria.

3.5.4.5

Acties ter ondersteuning van de duurzame ontwikkeling van kustgebieden met visserij moeten worden uitgevoerd door een daartoe opgerichte groep plaatselijke overheids- of particuliere partners, hierna „kustgroep” (KG) genoemd.

3.5.4.6

De KG's zijn verantwoordelijk voor het beheer van de bijstand; zij dienen over voldoende financiële en administratieve middelen te kunnen beschikken om de acties tot een goed einde te brengen en hun werking moet volledig transparant zijn.

3.5.4.7

Voorafgaand aan de samenstelling van de KG moet overleg worden gepleegd met de sociale partners.

3.5.5

Prioritair zwaartepunt nr. 5, „Technische bijstand”, is het laatste in de rij. Zo kan het fonds op initiatief en/of voor rekening van de Commissie de nodige maatregelen financieren op het gebied van voorbereiding, toezicht, administratieve en technische ondersteuning, evaluatie, audit en inspectie. Ook kan het fonds op initiatief van de lidstaten dit soort maatregelen financieren in het kader van de operationele programma's.

3.5.5.1

Het Fonds kan tot 0,80 % van zijn jaarlijkse toewijzing gebruiken voor deze technische bijstand; de steun aan de lidstaten blijft beperkt tot maximaal 5 % van het totale bedrag van het operationele programma.

3.5.5.2

Het Comité kan zich vinden in de hier voorgestelde maatregelen en maxima.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Verder bevat het voorstel nog een aantal bepalingen inzake „Voorlichting en publiciteit”, „Bijdrage uit het Fonds”, „Beheer, toezicht en controle”, „Financieel beheer” en het „Comité van het Europees Visserijfonds”.

4.1.1

Deze bepalingen zijn noodzakelijk voor de correcte werking, het beheer en de transparantie van het Fonds, en dragen dan ook stuk voor stuk de goedkeuring van het Comité weg.

5.   Conclusies

5.1

De Commissie bepaalt dat het EVF zal fungeren als financieringsinstrument dat de maatregelen voor het beheer van de bestanden begeleidt en de aanpassing van de productiestructuur van de sector conform het GVB mogelijk maakt. De algemene strekking van het voorstel draagt dan ook de goedkeuring van het Comité weg.

5.2

Ook kan het Comité zich vinden in de toepassingsperiode, die loopt van 1 januari 2007 tot 31 december 2013, en in de bepaling dat de Raad de verordening vóór eind 2013 moet herzien.

5.3

De algemene doelstellingen en de regels voor de steunverlening zijn bijzonder goed gekozen, hoewel het Comité er bij de Commissie op aan wil dringen het subsidiariteitsbeginsel waar mogelijk toe te passen, en de lidstaten zelf te laten beslissen welke concrete maatregelen zij willen financieren. Ook stelt het voor een extra doelstelling op te nemen, en de bijstand van het Fonds ook te richten op „instandhouding van volwaardige arbeidsplaatsen en verbetering van de leef-, veiligheids- en gezondheidsomstandigheden op het werk”.

5.4

De termijn van drie maanden voor de uitwerking van de nationale strategische plannen is volgens het Comité al te krap, dit gezien de reikwijdte van die plannen, de redactionele moeilijkheden die kunnen ontstaan door de vereiste samenwerking (partnerschap) en het grote aantal regio's van bepaalde kuststaten.

5.5

De maatregelen in het kader van prioritair zwaartepunt nr. 1, „Maatregelen voor de aanpassing van de communautaire vissersvloot”, vloeien voort uit de door de Raad goedgekeurde tekst in het kader van de hervorming van het GLB. Het Comité is niettemin van oordeel dat zowel binnen als buiten de exclusieve economische zone (EEZ) een operationele en concurrerende EU-vissersvloot in stand moet worden gehouden, en dat de Commissie daarvoor moet zorgen. Het verzoekt de Commissie daarom de volgende verbeteringen aan te brengen in de bepalingen betreffende zwaartepunt nr. 1:

de steun aan de nationale plannen voor aanpassing van de visserij-inspanning moet ten minste voor een periode van vier jaar gelden;

de steun voor de definitieve beëindiging van de visserijactiviteiten mag niet alleen bedoeld zijn voor vaartuigen die worden gesloopt; andere mogelijkheden zijn dat het schip wordt gebruikt voor andere activiteiten dan de visserij of dat het wordt uitgevoerd naar een derde land, eventueel via oprichting van gemengde vennootschappen;

bij de berekening van de hoogte van de overheidssteun voor het slopen moeten rechtvaardiger criteria worden gehanteerd;

om veiligheidsredenen zou de vervanging van de hoofdmotor onder de „investeringen aan boord van vissersvaartuigen” moeten vallen;

ook steun aan voortgezette opleiding en omscholing van vissers die op zee blijven moet tot de sociaal-economische maatregelen worden gerekend;

efficiënte vissersvloten moeten door vernieuwing en modernisering van de vaartuigen in stand worden gehouden, op voorwaarde dat de situatie van de bestanden zulks toelaat.

5.6

Wat prioritair zwaartepunt nr. 2, „Aquacultuur en verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten”, aangaat, wijst het Comité erop dat de hand moet worden gehouden aan het subsidiariteitsbeginsel, en dat de lidstaten zelf moeten kunnen beslissen wat de beste bestemming is voor de middelen van het fonds. Daarbij dient prioriteit te worden gegeven aan investeringssteun voor kleine en micro-ondernemingen. De enige voorwaarde die de Commissie zou mogen stellen is dat de projecten economisch en commercieel levensvatbaar zijn, dit met het oog op de verbetering van het concurrentievermogen van de bedrijven.

5.7

Voorts zou het Comité graag zien dat het Fonds in het kader van prioritair zwaartepunt nr. 3, „Maatregelen van collectief belang”, ook steun verleent aan collectieve acties van beperkte duur die zijn opgezet op initiatief van privé-ondernemingen, en bijdraagt aan de investeringen die noodzakelijk zijn om de wetenschappelijke en technische adviezen voor het beheer van de communautaire visserij te verbeteren.

5.8

De steun uit hoofde van prioritair zwaartepunt nr. 5, „Duurzame ontwikkeling van kustgebieden met visserij”, zou enkel worden verleend aan gebieden met gemeenten die niet meer dan 100.000 inwoners tellen. Het Comité verzoekt de Commissie deze vereiste te schrappen en het subsidiariteitsbeginsel toe te passen. Zo zouden de lidstaten aan de hand van hun eigen criteria zelf een lijst moeten kunnen opstellen van de kustgebieden die in aanmerking komen voor steun.

5.9

Het Comité kan zich volledig vinden in de onder prioritair zwaartepunt nr. 5, „Technische bijstand”, voorgestelde subsidiabele acties en steunmaxima.

5.10

In het kader van het EVF zou ook moeten worden verwezen naar steun aan de financiering van de binnenvisserij, die voor bepaalde lidstaten van kapitaal belang is. Verder zou het woord „merengebieden” in titel I, hoofdstuk II, artikel 4, sub e), evenals in andere artikelen van het voorstel voor een verordening, beter worden vervangen door „binnenwateren”.

5.11

Ook staat het Comité volledig achter de regelingen voor het beheer, de controle en het toezicht, die hier zeker op hun plaats zijn en noodzakelijk zijn voor de nagestreefde efficiëntie.

5.12

In het licht van het bovenstaande hecht het Comité zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie voor een verordening betreffende het Europees Visserijfonds; wel verzoekt het de Commissie rekening te houden met de op- en aanmerkingen uit dit advies.

Brussel, 11 mei 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  PB L 358 van 31-12-2002

(2)  PB L 161 van 26-06-1999

(3)  PB L 161 van 26-06-1999

(4)  PB L 337 van 30-12-1999

(5)  PB L 55 van 24-02-2001

(6)  PB C 85 van 08-04-2003

(7)  CESE 1369/2002 (PB C 85 van 08-04-2003) en CESE 1315/2001 (PB C 36 van 08-02-2002)

(8)  PB C 47 van 27-02-2003


27.10.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 267/57


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het Stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen

(COM(2004) 501 def. — 2004/0170 (CNS))

(2005/C 267/09)

De Raad heeft op 22 oktober 2004 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de bepalingen van art. 262 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over voornoemd voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 15 april 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Burani.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 mei 2005 gehouden 417e zitting (vergadering van 12 mei 2005) het volgende advies uitgebracht, dat met 118 stemmen vóór, 2 stemmen tegen, bij 15 onthoudingen, werd goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

Artikel 9 van het besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (1) vermeldt dat de Commissie vóór 1 januari 2006 overgaat tot een algemene herziening van het stelsel van eigen middelen (gepland voor de termijn 2007-2013), en dit, indien nodig, voorziet van de nodige aanpassingen. Het Europees Parlement heeft op zijn beurt een uitdrukkelijk verzoek tot herziening van de bijdragecriteria ingediend. Vervolgens heeft de Commissie in overeenstemming met de Raad het onderhavige voorstel voorgelegd. De aan de Commissie toevertrouwde opdracht blijkt technisch gezien moeilijk en complex te zijn, maar ligt vooral politiek gevoelig in verband met de betrekkingen tussen de diverse lidstaten onderling en de betrekkingen van elke lidstaat ten opzichte van de eigen burgers.

1.2

Het technische deel van het document is niet altijd direct begrijpelijk, ook voor wie bekend is met de beginselen van de overheidsfinanciën. De Commissie moet echter nagegeven worden dat zij haar best heeft gedaan om de materie tenminste zó te bewerken dat ze kan worden besproken door specialisten en begrepen door degenen die erover moeten besluiten: bij het voorstel gaat namelijk een verslag (2) waarin de huidige situatie en de voor- en nadelen van de diverse opties worden geschetst, alsook een technische bijlage (3), waarin econometrische aspecten met de bijbehorende details van boekhoudkundige, wiskundige en economische aard aan bod komen.

1.3

Het Comité wil zijn aandacht dus toespitsen op de aspecten die rechtstreeks samenhangen met de billijkheid van de bijdragen en met de mechanismen voor de bijdragen en de verdeling van de baten en lasten tussen de lidstaten, overigens in het besef dat de moeilijk te begrijpen technische details soms het economisch of politiek belang van de implicaties in de weg staan. Het begrip dat ten grondslag ligt aan de „billijkheid” van het mechanisme van de eigen middelen is bovendien moeilijk op een onomstreden manier te omschrijven omdat er objectieve en subjectieve elementen in het spel zijn. Terwijl bijvoorbeeld het welvaartsniveau te meten valt, is het heel wat moeilijker om te bepalen wat de indirecte voordelen zijn van het lidmaatschap van de Unie. Het eindresultaat zal evenwel afhangen van het evenwicht dat na de onderhandelingen in de Raad zal worden bereikt, die nu al niet eenvoudig beloven te worden.

1.3.1

Om tot goede oplossingen te komen, moet er een rechtvaardig evenwicht tussen twee beginselen worden bereikt: enerzijds het beginsel van een evenredig rendement („juste retour”), volgens hetwelk een ieder verwacht dat zijn eigen bijdrage in verhouding staat tot de som van de — niet altijd kwantificeerbare voordelen — die voortvloeien uit het lidmaatschap van de Unie; anderzijds het solidariteitsbeginsel, dat een beroep doet op de flexibiliteit die nodig is om meer toe te staan — of om minder te vragen — met het oog op de behoeften van het collectief. Er moet verder rekening mee worden gehouden dat deze beginselen algemeen aanvaard zijn, maar dat iedereen ze op zijn eigen wijze interpreteert. Elke regering heeft oog voor de bescherming van de eigen financiën en beseft dat de publieke opinie in het land vaak van doorslaggevend belang is bij de besluitvorming. Bevredigende overeenkomsten kunnen pas worden bereikt als iedereen met oplossingen instemt die voortvloeien uit een geest van onvervalst „financieel federalisme”.

2.   De huidige situatie

2.1

Het bestaan van eigen middelen is een specifiek kenmerk van de Europese Unie en is één van de elementen waaruit de autonomie van de Gemeenschappen naar voren komt; dit impliceert dat zij eigen, van de lidstaten onafhankelijke financieringsmiddelen moet hebben. In dit verband kunnen de eigen middelen van de Gemeenschappen worden omschreven als aan de Gemeenschappen toegewezen inkomsten om de eigen begroting te financieren, die haar rechtens toekomen zonder verdere besluiten van de nationale overheden.

2.2

Volgens de door de Europese Raad van Berlijn van 24 en 25 maart 1999 vastgelegde leidraad moet het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen billijk, doorzichtig, kosteneffectief en eenvoudig (…) zijn, en (…) gebaseerd (…) zijn op criteria die het bijdragevermogen van iedere lidstaat het best weerspiegelen. Aan deze zo voor de hand liggende verklaring is evenwel in diverse opzichten en bij verschillende gelegenheden geen gevolg gegeven.

2.3

Het besluit van de Raad om eigen middelen te vormen dateert van 21 april 1970, en is vervolgens aangevuld en gewijzigd bij een besluit van 24 juni 1998 en laatstelijk tijdens de Europese Raad van Berlijn in 1999. In het kort bestaan de eigen middelen momenteel uit drie onderdelen:

traditionele eigen middelen (TEM): deze omvatten hoofdzakelijk douanerechten en landbouwheffingen;

BTW-middelen: het betreft een heffing — aanvankelijk vastgesteld op 1 % en vervolgens gewijzigd — op de nationale inkomsten uit BTW, berekend op basis van een statistische, theoretische, geharmoniseerde BTW-grondslag; deze grondslag mag niet hoger zijn dan 50 % van het bruto nationaal inkomen (BNI);

BNI-middelen: een heffing die afhankelijk is van het BNI van elke lidstaat; voor deze heffing is er geen limiet per land, maar wèl een „plafond” dat het totale bedrag van alle eigen middelen van de Gemeenschap beperkt tot 1,24 % van het BNI van de gehele Unie.

2.3.1

In 1996 vormde het totaal van de TEM en de BTW-middelen meer dan 70 % van de inkomsten; in 2003 bedroeg dit 38 %. Volgens berekeningen van de Commissie zal dit bedrag nog verder teruglopen tot circa 26 %, zowel voor 2004 als voor het lopende jaar. Er is dus sprake van een gestage daling, waartegenover het steeds toenemende belang staat van de BNI-middelen (de zgn. vierde bron).

2.4

Het mechanisme van de vierde bron is gewijzigd bij besluit van de Raad van 7 mei 1985: beseffend dat het Verenigd Koninkrijk een te hoge bijdrage zou moeten leveren in verhouding tot zijn bijdragevermogen werd besloten dat 2/3 van zijn nettobijdrage zou worden geretourneerd. Dit besluit is in de loop der tijd diverse malen gewijzigd; de Commissie merkt op dat de opeenvolgende aanpassingen het mechanisme steeds ingewikkelder en steeds ondoorzichtiger hebben gemaakt.

2.4.1

Het besluit om over te gaan tot een „aanpassing” was overigens al eerder genomen, namelijk tijdens de Raad van Fontainebleau in 1984, ook al was dat in algemene termen die leken te duiden op een algemene tendens volgens welke „elke lidstaat die buitengewone lasten draagt in verhouding tot zijn welvaart te zijner tijd een correctie (kan) genieten”. Het Verenigd Koninkrijk was vanaf het daaropvolgende jaar de enige begunstigde van de „correctie” (besluit van Fontainebleau) en is dat nog steeds: het bedrag dat hem jaarlijks wordt toegekend (gemiddeld bedrag in de jaren 1997-2003) is circa 4,6 miljard euro. Het Comité vraagt zich af wat hier precies bedoeld wordt met de uitdrukking „te zijner tijd”, die erop leek te wijzen dat de maatregel van tijdelijke aard zou zijn en die steeds beoordeeld zou worden (wat niet het geval is); het vraagt zich af of destijds ook andere lidstaten dan het Verenigd Koninkrijk in aanmerking kwamen voor een soortgelijke correctie.

2.4.2

Het begrip buitengewone lasten vloeide deels voort uit de overweging dat destijds het Verenigd Koninkrijk hekkensluiter was in de lijst (4) van bruto nationaal inkomen (BNI) per inwoner, gemeten naar het Europees gemiddelde (100): 90,6, tegen 92,6 in Italië, 104 in Frankrijk en 109,6 in Duitsland. Thans zijn de zaken omgekeerd (gegevens 2003): het Verenigd Koninkrijk spant zelfs de kroon met een BNP van 111,2, gelijk aan dat van Denemarken, terwijl Frankrijk 104,2 laat zien, Duitsland 98,6 en Italië 97,3. Een andere overweging die zwaar telde, was dat het Verenigd Koninkrijk een zeer hoge BTW-bijdrage moest leveren, terwijl het naar verhouding weinig profiteerde van de bijdragen voor regionaal en landbouwbeleid. Ten gevolge hiervan bleek het Verenigd Koninkrijk de eerste nettobetaler van de communautaire begroting te zijn: een onevenwichtige situatie die om een correctie vroeg, zoals dus is gebeurd.

2.4.3

De terugbetaling aan het Verenigd Koninkrijk kwam, en komt nog steeds, ten laste van de andere lidstaten, al naargelang hun respectieve BNP; van deze berekening is het Verenigd Koninkrijk vanzelfsprekend uitgesloten. De stelregel voor de verhouding tot het BNP heeft overigens in 1999 een belangrijke herziening ondergaan, toen aan vier van de aan de begroting meest bijdragende lidstaten (in relatieve termen), te weten Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Zweden, ter correctie een reductie van 75 % op de door hen verschuldigde bedragen werd toegekend. Het resultaat van dit nieuwe bijdragesysteem is dat Frankrijk en Italië samen 52 % van de correctie voor het Verenigd Koninkrijk opbrengen.

2.4.4

Wordt deze afspraak gehandhaafd, dan zullen de voor 2007-2013 verwachte ontwikkelingen tot een paradoxale situatie leiden, d.w.z. een stijging van de Britse correctie met gemiddeld 50 %; het Verenigd Koninkrijk zou de netto minst bijdragende lidstaat worden, met een aanzienlijk stijgende last voor de andere lidstaten, inclusief de nieuwe (5). Nog afgezien van het feit dat de verwachte uitbreiding van het mechanisme tot andere landen (zie par. 3.6) volgens het Comité een aanpassing van de regels vergt. Aldus wordt duidelijk dat het correctiemechanismeindien besloten mocht worden dat het noodzakelijk is (zie par. 3.6.4)in ieder geval aan herziening toe is, zoals overigens de bedoeling is van de Commissie, en vervangen moet worden door andere mechanismen die, met inachtneming van de criteria van Fontainebleau, billijke en doorzichtige oplossingen opleveren.

3.   Het Commissievoorstel: opmerkingen over de belangrijkste artikelen

3.1

Artikel 2: de eigen middelen. Lid 1, sub a) betreft het enigszins gewijzigde huidige stelstel. De inkomsten van het eerste type (TEM) — zie par. 2.3 — bestaan in hoofdzaak uit heffingen, premies, extra of compenserende bedragen, douanerechten van derde landen en bijdragen en heffingen in de suikersector. Als inningskosten houden de lidstaten 25 % van de verschuldigde bedragen in: een inhouding van dergelijke omvang vraagt om een toelichting. Het oorspronkelijke reductiepercentage van 10 % werd in 1999 tot 25 % verhoogd, destijds voor de eerste maal omschreven als „inningskosten”. Overduidelijk ging het om een atypische correctie, waarvan hoofdzakelijk Nederland en het Verenigd Koninkrijk profiteerden: een voorbeeld van gebrek aan transparante procedures.

3.1.1

De opbrengsten uit de TEM vertonen, procentueel afgezet tegen het totaal van de inkomsten van de Gemeenschap, een gestage daling (de gegevens voor dit punt zijn, evenals voor de volgende, geput uit het verslag van de Commissie De financiering van de Europese Unie  (6) ): zij zijn afgenomen van 19 % in 1996 tot 11,4 % in 2003. De berekeningen en de nodige statistieken voor de vaststelling van de verschuldigde bedragen blijven vele personele en financiële middelen vereisen, ook na de daling van de inkomsten uit douanerechten.

3.1.1.1

Het EESC vraagt zich af of het werkelijk de moeite waard is om dit bijdragesysteem te handhaven, en of het niet beter is om de omvang ervan drastisch te beperken en te vervangen door een aangepast BNI-percentage. Het EESC stelt evenwel vast dat de Commissie hier lijnrecht tegenin gaat met de overweging dat de fiscale middelen van nature tot de Unie behoren, en dat zij niet voornemens is deze benadering te wijzigen, temeer daar zij zich gesteund weet door een meerderheid van de lidstaten.

3.2

Art. 2, lid 1, sub b) voorziet in de toepassing van een uniform percentage op de geharmoniseerde BTW-grondslag, dat voor alle lidstaten zou gelden. De in aanmerking te nemen grondslag is beperkt tot een plafond van 50 % van het BNI van elke lidstaat. Het in lid 4 vastgelegde uniforme percentage bedraagt 0,30 %. Deze inkomstenbron voor de begroting van de Gemeenschappen onderging een aanzienlijke relatieve waardevermindering: van 51,3 % in 1996 is ze gedaald tot circa 14 % (naar verwachting) in 2004 en 2005.

3.2.1

Het EESC heeft herhaaldelijk kritiek geuit op het BTW-systeem, dat — nog uitgesprokener dan de TEM — hoge innings-, administratie- en controlekosten met zich meebrengt. Volgens OLAF is dit bovendien „de meest ontdoken belasting”, met alle gevolgen van dien voor de begroting van de Gemeenschappen (de schade wordt overigens gecompenseerd door een hogere heffing ten laste van het BNI).

3.2.2

Ook in dit geval vraagt het EESC zich af of het zinvol is om deze heffing te handhaven, waar de voorkeur van de Commissie echter naar lijkt uit te gaan, ook al speelt ze met de gedachte deze te wijzigen in een daadwerkelijke fiscale bron, zoals aanvankelijk in de bedoeling lag. Het BNI-percentage zou zo moeten kunnen worden aangepast dat de eigen middelen afkomstig uit de BTW worden vervangen door BNI-bijdragen. Gezien de nauwe samenhang tussen BTW-inkomsten en het BNI-volume zou dit niet tot een al te grote herverdeling van de bijdragen van de lidstaten hoeven te leiden. De berekening van statistieken en de inning van het BTW-gedeelte van de bijdragen aan de EU zouden dan echter niet meer nodig zijn. In het geciteerde verslag over de financiering van de Unie (zie par. 3.1.1) overweegt de Commissie immers de mogelijkheid om de BTW-bron op te heffen, maar komt daarbij tot een negatief antwoord.

3.2.2.1

Het EESC ziet in dat het om een complex vraagstuk gaat, maar meent dat het, alvorens een definitief besluit wordt genomen, de moeite waard is om de aard en de talrijke tekortkomingen van deze belasting, waarvan het herhaaldelijk een analyse heeft gemaakt, nader te bestuderen. Afgezien van het in de voorgaande paragraaf beweerde, zij erop gewezen dat de BTW al decennia lang van „tijdelijke aard” is.

3.3

Art. 2, lid 1, sub c) is het belangrijkste deel van het voorstel: het voorziet in de heffing ten laste van het BNI voor alle lidstaten door de toepassing van een percentage dat „in het kader van de begrotingsprocedure” wordt vastgesteld. De procedure is een zaak voor specialisten waarover het Comité zich niet uitlaat. Het wijst er wèl op dat deze heffing naar verhouding steeds belangrijker wordt ten opzichte van de andere bronnen en dat zij onder andere het voordeel biedt dat zij vanuit administratief oogpunt van de diverse financieringsbronnen veruit de goedkoopste belasting is. De commissie wijst er in de bijlage bij het verslag op dat de administratieve kosten één, maar niet het enige gehanteerde criterium zijn, en niet noodzakelijk het belangrijkste; het EESC neemt hier nota van, maar tekent aan dat op het stuk van begrotingsbijdragen naleving van principes vaak het veld moet ruimen voor economische overwegingen.

3.4

De drie hierboven vermelde bronnen (lid 1, sub a), b) en c)) vormen een „mix” (aangevuld met de in lid 2 genoemde „ontvangsten uit andere belastingen”) die van jaar tot jaar aanzienlijk kan variëren. De Raad en de Commissie vragen zich al geruime tijd af of dit stelsel al dan niet gehandhaafd moet worden. In het reeds aangehaalde verslag over de financiering van de Unie (7) onderzoekt de Commissie manieren om tot een optimale structuur te komen en overweegt daarvoor drie opties: handhaving van het huidige stelsel, invoering van een uitsluitend op het BNI gebaseerd financieringsstelsel en invoering van een stelsel dat uitgesproken van belastinginkomsten uitgaat. Naar verwachting zal de zaak het komende jaar besproken worden om tot een definitief besluit te komen. Het Comité wenst op de hoogte te worden gehouden van de ontwikkelingen, maar waarschuwt voor de tendens, die uit het tot nu toe verrichte onderzoek lijkt te spreken, om de kwestie zuiver technisch-boekhoudkundig te benaderen, met voorbijgaan van de politieke aspecten van de keuzes.

3.4.1

Als één van de in de vorige paragraaf vermelde „ontvangsten uit andere belastingen”, of zelfs ter vervanging van de inkomsten uit BTW, is een belasting op vervuilende energiebronnen genoemd, die bestemd is voor de communautaire begroting, en specifiek geïnvesteerd moet worden in verbetering van het milieu. Het EESC spreekt zich uit tegen een dergelijke oplossing omdat er geen regels zijn volgens welke een bepaald deel van de bijdragen voor specifieke doeleinden bestemd mag worden. Verder laten de internationale politieke verhoudingen het niet toe om besluiten te nemen die de toekomstige ontwikkelingen kunnen beïnvloeden.

3.5

Artikel 3: middelen en vastleggingen. Dit artikel bepaalt een „plafond” voor de inkomsten en uitgaven: voor de eigen middelen bedraagt dit 1,24 % van de som van het BNI van de lidstaten, voor de vastleggingskredieten 1,31 %. Andere inkomsten van een ander type moeten voor het evenwicht zorgen. Uit de discussies over de uitgaven blijkt dat er tussen de lidstaten verschillende standpunten bestaan ten aanzien van de vaststelling van het in de financiële vooruitzichten opgenomen plafond. Het resultaat zal afhangen van de vraag of er een evenwicht kan worden bereikt tussen de verschillende posities. Enerzijds zijn er degenen die pleiten voor een grotere inbreng van de Commissie en ambitieuze programma's voor economisch-sociale vooruitgang, die nieuwe en ruimere middelen zullen vergen. Aan de andere kant zijn er voorstanders van meer autonomie voor de lidstaten en een beleid van consolidatie, hetgeen de handhaving van de status quo impliceert of zelfs een (onwaarschijnlijke) reductie van de huidige middelen. Bijzondere aandacht dient voorts te worden besteed aan de problemen van de nieuwe lidstaten. De toekomstige vooruitzichten zullen grotendeels worden bepaald door twee begrippen, die kunnen worden omschreven als algehele solidariteit en totale ontwikkeling: gemakkelijk gezegd, maar allesbehalve eenvoudig om te zetten in begrotingstermen.

3.6

Artikel 4, lid 1: het mechanisme voor „algemene correctie” (ACM). Het besluit van Fontainebleau over het Verenigd Koninkrijk wordt omgezet in een algemene norm, die bepaalt dat het ACM moet worden toegepast op elke lidstaat met een negatieve begrotingsonevenwichtigheid die hoger is dan een zeker percentage van zijn BNI, een grenswaarde die in het voorstel niet uitdrukkelijk wordt vermeld; het inleidend verslag bij het voorstel vermeldt evenwel een percentage van –0,35 % van het BNI. Voorts mag het totaal van de correcties „het voor terugbetaling beschikbare maximumbedrag” niet overschrijden. De Raad berekent de correcties en het beschikbare bedrag overeenkomstig de in art. 279, lid 2, van het EG-Verdrag vermelde procedure. De correctie wordt voor de betrokken lidstaat vastgesteld door berekening van het verschil tussen het totaal van de afdrachten en het totaal van de ontvangen bedragen en dit verschil vervolgens te vermenigvuldigen met de totale toegerekende uitgaven. Het resultaat (indien positief) wordt vermenigvuldigd met een terugbetalingsfactor van maximaal 0,66 % van het totaal van de afdrachten maar „zo nodig” naar evenredigheid verlaagd „om het voor terugbetaling beschikbare maximumbedrag in acht te nemen”. Uiteindelijk is de formule moeilijk te begrijpen en de uitkomst ervan nog moeilijker te controleren: opnieuw een voorbeeld waarin het aan transparantie schort, en dat zeker vereenvoudiging behoeft.

3.6.1

Het EESC constateert dat de in par. 2.4.1 opgeworpen vragen en in par. 2.4.4 omschreven voorstellen ertoe hebben geleid dat er nu een voor allen geldige maatregel is die, ook al was zij te rechtvaardigen, slechts openstond voor één lidstaat en die geen duidelijke verstrijkingstermijn had. Het merkt verder op dat in het ACM het begrip „uitzonderlijke lasten” is omgezet in een mathematisch-boekhoudkundige benadering die enerzijds het voordeel heeft dat subjectieve oordelen geen invloed hebben, maar die anderzijds geen rekening houdt met zaken die omschreven zouden kunnen worden als aspecten van „quasi-kwalitatieve” aard: niet alleen het inkomen per inwoner, maar ook concurrentievermogen, het niveau van sociale voorzieningen en de schaduweconomie. Anderzijds: al geven cijfers alleen niet de werkelijke situatie in een land weer, met een algemene norm die rekening hield met wezensvreemde aspecten zou tegen transparantie indruisende subjectiviteit kunnen binnensluipen. Daarom moet het ACM wel aanvaard worden zoals het is voorgesteld, in het besef dat de toepassing ervan niet altijd tot optimale resultaten zal leiden.

3.6.2

Het voordeel van artikel 4, lid 1, is dat de rechtstreekse bijdrage van de lidstaten ter dekking van de „correctie”, die nu uit de begroting van de Gemeenschappen afkomstig is, wordt afgeschaft; zo zou een eind gemaakt worden aan een systeem dat niet logisch en in ieder geval ondoorzichtig was. Het verslag van de Commissie bevat tal van (niet altijd even begrijpelijke) berekeningen en overwegingen die de draagwijdte van het voorstel voor een besluit duidelijker maken. Zo leidt de invoering van een drempel van –0,35 % van het BNI tot een verwachte gemiddelde omvang van brutocorrecties van circa 7 miljard euro. De toepassing van het ACM in combinatie met een wijziging van de financieringsnormen komt er volgens de Commissie op neer dat het correctieniveau in het kader van het huidige stelsel„niet geheel duidelijk is”. Met de invoering van het voorgestelde systeem en de voorgestelde parameters leiden de berekeningen van de Commissie tot kwantitatieve resultaten, die voor de verschillende opties in tabellen zijn weergegeven. De beoordeling daarvan wordt overgelaten aan de lidstaten. Het EESC is niet in staat om zich over deze complexe materie uit te spreken.

3.6.3

Het EESC wil voorts de aandacht vestigen op twee overwegingen die het principe van het ACM op losse schroeven zouden kunnen zetten. In de eerste plaats blijkt het mechanisme star en zonder tijdslimiet te zijn. Hierbij moet worden opgemerkt dat het gevaarlijk is om regels in te voeren op basis van de situatie van vandaag, omdat de situatie in de toekomst heel anders kan zijn: het Groei- en stabiliteitspact spreekt boekdelen. Ten tweede lijkt het niet erg logisch bijdragen op te leggen die vervolgens met „correcties” worden gewijzigd. Ter wille van de transparantie ware het beter te spreken van „terugbetalingen”.

3.6.4

Tot slot herinnert het EESC eraan dat het in een recent advies (8) ernstige twijfel heeft uitgesproken over de institutionalisering van het ACM; het vraagt zich af of het niet beter is het begrip „correctie” radicaal te wijzigen, en om het ACM tot een integraal onderdeel van de bijdragecriteria te maken. Anders gezegd: dezelfde voor het ACM voorgestelde parameters zouden deel moeten zijn van de berekening van de bijdrage. De Commissie past deze procedure al toe, en het zou een goede zaak zijn indien deze geïnstitutionaliseerd werd, met een clausule voor periodieke herziening, bijvoorbeeld om de zeven jaar.

3.7

Artikel 4, lid 2, sub a): de correctie voor het Verenigd Koninkrijk. Dit lid bevat een overgangsnorm, volgens welke het Verenigd Koninkrijk, naast het recht op de correcties uit hoofde van het voorgaande lid, de „Fontainebleau-rechten” tot 2011 behoudt, maar wel in afnemende mate: 2 miljard euro in 2008, 1,5 in 2009, 1 in 2010 en 0,5 in 2011. Deze betalingen zouden worden vrijgegeven op grond van het ACM: in feite zouden ze gefinancierd blijven volgens de huidige normen op grond waarvan het Verenigd Koninkrijk niet bijdraagt in de financiering en het aandeel van Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Zweden beperkt is tot 25 % van hun normale aandeel (zie par. 2.4.3 en 2.4.4). De Commissie meent dat deze nieuwe regels leiden tot een vermindering van de financiële impact van het ACM voor het Verenigd Koninkrijk in vier geleidelijke fasen. De laatste jaren (1997-2003) ontving het Verenigd Koninkrijk jaarlijks gemiddeld een nettocorrectie van 4,5 miljard euro, terwijl het met het ACM jaarlijks gemiddeld 2,1 miljard euro zou ontvangen. De voorgestelde overgangsmaatregelen brengen het totale gemiddelde bedrag (Fontainebleau plus ACM) op 3,1 miljard euro per jaar.

3.7.1

De voorgestelde regeling is klaarblijkelijk het resultaat van een combinatie van diverse elementen, waarin rekening is gehouden met de situatie in het verleden, de noodzaak tot transparantie en politieke wenselijkheid. Het is zeker niet de eerste keer dat er afwijkingen op algemene voorschriften worden ingevoerd: dit bewijzen de oude en nieuwe toetredingsverdragen. Voor buitenstaanders en niet rechtstreeks betrokkenen is het misschien moeilijk om de onderhavige normen te aanvaarden, maar de realiteit, die niet over het hoofd kan worden gezien, kan het de besluitvormers juist doen lijken om evenwichtige, maar bovenal doorzichtige en goed gemotiveerde oplossingen voor te leggen. In dit geval is er niet alleen een compromis nodig tussen „evenredig rendement” en solidariteit, dat in par. 1.4 ter sprake kwam, maar dienen de onderhandelaars ook een bijzondere politieke gevoeligheid aan de dag te leggen en oog te hebben voor de publieke opinie in Europa, met name in de onlangs toegetreden landen.

3.8

Artikel 4, lid 2, sub b): geleidelijke invoering van het ACM. De norm die het ACM invoert, dient geleidelijk te worden toegepast: het in artikel 4, lid 1 (zie par. 3.6) vermelde maximale terugbetalingspercentage van 66 % zou pas in 2011 ingaan; bij invoering in 2008 ter hoogte van 33 % stijgt het tot 50 % in 2009 en 2010, om in het jaar daarna zijn definitieve omvang te bereiken. De Commissie merkt op dat deze maatregel nodig is „om de hogere lasten van de voorgestelde aanvullende betalingen aan het UK op te vangen en zodoende de totale financieringskosten tijdens de overgangsperiode te beperken”; een duidelijke aanwijzing van de moeilijkheden waarin Europa zich bevindt en die men voor de burgers niet moet verdoezelen. Het EESC kan slechts met klem de in par. 3.7.1 naar voren gebrachte opmerkingen herhalen.

3.9

Artikel 5: boekhoudkundige regels voor de correcties. De last van de correcties wordt door de lidstaten gedragen op grond van hun BNI ten opzichte van dat van de Unie. De correctie wordt aan de lidstaat die er recht op heeft toegekend in de vorm van een vermindering van zijn afdrachten, terwijl de door alle lidstaten gedragen financiële last wordt toegevoegd aan het aandeel van elke lidstaat dat voortvloeit uit de toepassing van een percentage op het totaal van de BNI's van alle lidstaten. Het EESC heeft in dezen geen bijzondere opmerkingen: als het mechanisme eenmaal aanvaard is, valt er aan de uitvoering weinig te veranderen.

3.10

Artikelen 6, 7 en 8: niet-boekhoudkundige regels voor de eigen middelen. Ook deze regels geven geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen, want zij voldoen aan de algemene beginselen van de overheidsboekhouding: verbod op toewijzing van inkomsten voor bijzondere uitgaven, overheveling van overschotten naar volgende jaren, voorschriften voor de inning van eigen middelen.

3.11

Artikel 9: wijziging van de eigenmiddelenstructuur. Met dit artikel, indien aanvaard, verplicht de Commissie zich om een regeling voor een zuiver fiscale bron voor eigen middelen voor te stellen, die op 1 januari 2014 in werking zou moeten treden.

3.11.1

In het reeds geciteerde verslag over de financiering van de Unie (9) wordt uitgebreid op dit vraagstuk ingegaan: kort samengevat is de Commissie ertoe geneigd om een radicale vermindering van het aandeel van het BNI voor te stellen en dit te vervangen door een navenant hoger, op belastingen gebaseerd aandeel. Zeer beknopt — en natuurlijk vereenvoudigd — worden er drie mogelijkheden overwogen: een belasting op energieverbruik, een daadwerkelijke en geen statistische heffing op de BTW en een vennootschapsbelasting. De gedeeltelijke vervanging van de vierde bron door een „fiscale” regeling zou volgens de Commissie (par. 4.1.1.1 van het verslag) het voordeel bieden dat Europa voor de burgers zichtbaarder wordt en dat er een directe band met hen ontstaat. Thans echter, met een overwegend aandeel van de vierde bron, zijn de lidstaten, en zeker de nettobetalers, geneigd om het beleid en de initiatieven van Europa uitsluitend te beoordelen in termen van hun nationale nettoposities, met weinig aandacht voor het wezen van het communautaire beleid en met het risico dat zij de „meerwaarde” daarvan onderschatten.

3.11.2

Het EESC herhaalt zijn eerdere standpunten over dit verslag, dat zeer bijzondere aandacht vergt, maar dat het als voorlopig beschouwt en nader moet worden uitgewerkt. Zonder in te gaan op de drie in de vorige paragraaf genoemde opties voor belastingheffing (waarvan de eerste al bij voorbaat (10) lijkt af te vallen) wijst het Comité op de in de vorige paragraaf vermelde opmerkingen van de Commissie, waaruit de motivering van artikel 9 duidelijk naar voren komt. Meent de Commissie dat de invoering van een „Europese” belasting van de burger laatstgenoemde dichter bij Europa brengt, dat daardoor aan „zichtbaarheid” wint, het Comité is van oordeel dat precies het tegenovergestelde het gevolg kan zijn. De door de Commissie — en door het Comité gedeelde — kritiek op de houding van de lidstaten zou op dezelfde manier ook voor de burgers kunnen gelden.

3.11.3

Het EESC stelt vast dat de Commissie niet voornemens is een belastingverhoging door te voeren, maar eerder de belastingbetaler duidelijk te maken welk deel van de belastingen voor de nationale fiscus bestemd is en welk deel voor de eigen middelen van de Unie. Het Comité neemt nota van deze precisering, maar houdt zijn twijfels: een uitdrukkelijke verwijzing naar een „Europese belasting” zou kunnen bijdragen aan meer transparantie zonder de totale lasten voor de belastingbetaler te verhogen, maar men kan niet verhelen dat „het Europese ideaal” door een deel van de burgers uit diverse landen wordt tegengewerkt, of op zijn minst niet volledig wordt gedeeld; een „Europese belasting” zou, ofschoon op een oneigenlijke manier, tot nieuwe tegenargumenten kunnen leiden.

3.12

Met de vorige paragraaf zijn de opmerkingen van het EESC over het verslag van de Commissie afgerond. Als bijdrage tot een toekomstige evaluatie van de kwestie dient er evenwel ook te worden gekeken naar de besluitvormingsorganen. Een aanpak met transparante en pasklare oplossingen zou er volgens het EESC als volgt kunnen uitzien:

een brutobijdrage, op basis van het BNI per inwoner: hierop heeft het EESC al de aandacht gevestigd in zijn advies over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst — Beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013” (11),

een nettobijdrage, berekend op basis van de brutobijdrage en gecorrigeerd door het ACM, dat dus rechtstreeks deel zou gaan uitmaken van het bijdragemechanisme, zodat teruggave of aanpassingen achteraf onnodig zijn.

Het voordeel van een dergelijke benadering, ook al is ze zeker vatbaar voor verdere verbeteringen en correcties, is onder meer dat ze constant de situatie van dat moment in elk land weergeeft, terwijl de bijdragestructuur achteraf niet hoeft te worden herzien.

4.   Slotopmerkingen

4.1

Het EESC is zich ervan bewust dat de definitieve besluiten, waarbij zeker ook politieke overwegingen om de hoek komen kijken, een zaak van de lidstaten blijven. Het legt bovenstaande overwegingen en voorstellen voor in zijn functie van vertegenwoordiger van de civiele samenleving, in het besef dat uiteindelijk de burgers de lasten dragen van de bijdragen voor de Europese begroting. Het Comité hoopt dat hieraan aandacht kan worden geschonken.

4.2

De civiele samenleving, m.a.w. de Europese burger, stelt vast dat het mechanisme voor de bijdrage aan de eigen middelen van de Unie niet alleen weinig bekendheid geniet, maar bovenal tekortschiet in transparantie. Nog ondoorzichtiger lijkt een ACM die bedoeld is voor terugbetaling van reeds gedane bijdragen en ten laste komt van andere lidstaten, en niet van de communautaire begroting. Wil men de burger echt dichter bij Europa brengen, dan moeten de lidstaten hun verantwoordelijkheid beseffen omtrent deze doelstelling, die al zo vaak is herhaald: de communicatie moet gebaseerd zijn op duidelijkheid en begrijpelijke taal. Dit is niet zozeer een taak van de Commissie, als wel voor de nationale regeringen, die als geen ander de mentaliteit en behoeften van de burgers kennen en derhalve beter dan wie ook in staat zijn met hen te communiceren. De geloofwaardigheid van Europa is uiteindelijk bij uitstek een taak van de nationale regeringen.

4.3

Als bovenstaande voorwaarde is vervuld, zou het voorstel om een op „Europese” belastingen gebaseerd bijdragestelsel een rationeel uitgangspunt kunnen hebben; zo niet, dan lijkt het voorgestelde mechanisme op zijn minst voorbarig.

Brussel, 12 mei 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  PB L 253 van 7.10.2000, blz. 42.

(2)  COM(2004) 505 def.

(3)  COM(2004) 505 def. vol. II

(4)  Zie tabel 1, blz. 3, van het document van de Commissie COM(2004) 501 def.

(5)  Zie tabel 4 van het hiervoor vermelde document.

(6)  COM(2004) 505 def.

(7)  COM(2004) 505 def.

(8)  EESC-advies over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst – Beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013”; PB C 74 van 23.3.2005, par. 5.5.1.

(9)  COM(2004) 505 def. van 14-7-2004

(10)  Een energiebelasting is in de huidige en toekomstige omstandigheden een anachronisme (zie het EESC-advies over het „Fiscaal beleid in de Europese Unie – prioriteiten voor de komende jaren”, PB C 48 van 21-2-2002, par. 3.1.2.1.1. Over de aan milieubescherming te besteden energiebelasting heeft het EESC herhaaldelijk gezegd dat „het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven niet door invoering van milieubelastingen mag worden aangetast en dat met name in energie-intensieve sectoren geen arbeidsplaatsen verloren mogen gaan.”

(11)  PB C 74 van 23.3.2005, blz. 32, par. 5.5.


BIJLAGE

Het volgende wijzigingsvoorstel is tijdens de beraadslagingen verworpen:

Par. 3.3.3.1

Te schrappen

Motivering

Het blijft nodig om de douane-inkomsten en de kosten van het douanewezen te berekenen, ook als deze geen deel meer uitmaken van de eigen middelen van de EU. Aangezien het handelsbeleid aan de EU is gedelegeerd is het niet meer dan logisch dat zij alle aspecten hiervan, inclusief de inning van douanerechten en de douane-inkomsten, onder haar beheer heeft.

Uitslag van de stemming:

Stemmen vóór: 38

Stemmen tegen: 51

Onthoudingen: 18