ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 231

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

48e jaargang
20 september 2005


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

II   Voorbereidende besluiten

 

Comité van de Regio's

 

59e plenaire zitting van 13 en 14 april 2005

2005/C 231/1

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een verordening van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds

1

2005/C 231/2

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO)

19

2005/C 231/3

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een verordening van de Raad tot oprichting van het Cohesiefonds

35

2005/C 231/4

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake toegang tot de markt voor havendiensten en het — Witboek inzake de herziening van Verordening (EEG) nr. 4056/86 over de toepassing van de communautaire mededingingsregels op het zeevervoer

38

2005/C 231/5

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Eerste jaarverslag over migratie en integratie

46

2005/C 231/6

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Studie naar de samenhang tussen legale en illegale migratie

50

2005/C 231/7

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake de gereguleerde binnenkomst in de EU van personen die internationale bescherming behoeven en de versterking van de beschermingscapaciteit van de regio's van herkomst — Verbetering van de toegang tot duurzame oplossingen

55

2005/C 231/8

Advies van het Comité van de Regio's, over de Mededeling van de Commissie Het Europees nabuurschapsbeleid — strategiedocument

58

2005/C 231/9

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een verordening van de Raad tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA)

67

2005/C 231/0

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd

69

2005/C 231/1

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het financieel instrument voor het milieu LIFE+

72

2005/C 231/2

Advies van het Comité van de Regio's van 14 april 2005 over het Voorstel voor een verordening van de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie

75

2005/C 231/3

Advies van het Comité van de Regio's over Een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid: De rol van de regionale en lokale overheden bij de tenuitvoerlegging van het Haags programma

83

NL

 


II Voorbereidende besluiten

Comité van de Regio's

59e plenaire zitting van 13 en 14 april 2005

20.9.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/1


Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een verordening van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds

(2005/C 231/01)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN het voorstel voor een Verordening van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, COM(2004) 492 def. — 2004/0163 (AVC),

GEZIEN het besluit van de Europese Commissie van 16 juli 2004 om het Comité over dit onderwerp te raadplegen, overeenkomstig artikel 265 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

GEZIEN het besluit van het Europees Parlement om het Comité over dit onderwerp te raadplegen,

GEZIEN het besluit van de Raad van 21 december 2004 om het Comité over dit onderwerp te raadplegen, overeenkomstig de eerste alinea van artikel 265 en artikel 80 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

GEZIEN het besluit van zijn voorzitter van 26 mei 2004 om de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” te belasten met het opstellen van een advies hierover,

GEZIEN de overige voorstellen voor verordeningen van de Europese Commissie over het Cohesiefonds, COM(2004) 494 def. — 2004/0166 (AVC), het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), COM(2004) 495 def. — 2004/0167 (COD), het Europees Sociaal Fonds, COM(2004) 493 def. — 2004/0165 (COD), en de „oprichting van een Europese groepering voor grensoverschrijdende samenwerking (EGGS)”, COM(2004) 496 def. — 2004/0168 (COD),

GEZIEN zijn advies over het „Derde verslag over de economische en sociale samenhang”, CDR 120/2004 fin (1),

GEZIEN zijn verkennende rapport over „Governance en de vereenvoudiging van het beheer van de structuurfondsen na 2006”, CDR 389/2002 fin (2),

GEZIEN zijn advies over „Partnerschappen tussen lokale en regionale overheden en sociaal-economische organisaties: een bijdrage aan de werkgelegenheid, de lokale ontwikkeling en de sociale samenhang”, CDR 384/2001 fin (3),

GEZIEN het ontwerpadvies van de heer Bore over de financiële vooruitzichten („Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst — Beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013”), CDR 162/2004 rev. 3, dat op 26 november 2004 door de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” is goedgekeurd,

GEZIEN het ontwerpadvies van de heer Condorelli over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO)”, CDR 233/2004 rev. 1,

GEZIEN het ontwerpadvies van de heer Paiva over het „Voorstel voor een verordening van de Raad tot oprichting van het Cohesiefonds”, CDR 234/2004,

GEZIEN het ontwerpadvies van mevrouw Fernández Felgueroso over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds”, CDR …/2004,

GEZIEN het op 4 februari 2005 door de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 232/2004 rev. 3; rapporteurs: de heer NILSSON, burgemeester van Östersund, en de heer TATSIS, voorzitter van de departementsraad van Drama-Kavala-Xanthi),

1)

OVERWEGENDE DAT de belangrijkste maatstaf voor die beoordeling de in art. 158 van het EG-Verdrag verwoorde doelstelling blijft, d.w.z. versterking van de economische en sociale cohesie teneinde de harmonische ontwikkeling van de Gemeenschap in haar geheel te bevorderen. Verkleining van de verschillen tussen de regio's, vooral wat de ontwikkelingsachterstand van de minst begunstigde gebieden betreft, zal een belangrijke bijdrage leveren tot een grotere rol voor de regionale en lokale overheden in de Europese Unie en de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon en Göteborg;

2)

OVERWEGENDE DAT in artikel III-220 van het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa de cohesiedoelstelling wordt versterkt door opname van de territoriale dimensie. In dat artikel staat namelijk: „Teneinde de harmonische ontwikkeling van de Unie in haar geheel te bevorderen, ontwikkelt en vervolgt de Unie haar optreden ter versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang”;

3)

OVERWEGENDE DAT de uitbreiding aan de samenhang in Europa extra eisen stelt die voortdurende inspanningen op de langere termijn zullen vergen;

heeft tijdens zijn 59e zitting van 13 en 14 april 2005 (vergadering van 13 april) het volgende advies goedgekeurd:

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

INLEIDING

1.   Algemene context

1.

Is van mening dat volgens artikel 158 van het EG-Verdrag de regionale dimensie van het cohesiebeleid van groot belang is en na de uitbreiding moet worden versterkt om de harmonieuze ontwikkeling van de EU te bevorderen.

2.

Het beschouwt de in de afgelopen jaren bereikte resultaten op het gebied van cohesie als positief, alsook de impact van het regionaal beleid van de Europese Unie ten aanzien van de versterking van de sociale en economische cohesie in de gehele Gemeenschap; het herhaalt voorts dat het in de Verdragen vastgelegde cohesiebeleid het krachtigste, zichtbaarste en belangrijkste instrument is om de beginselen van solidariteit en samenwerking gestalte te geven, en dus één van de hoekstenen van de integratie tussen de volken en gebieden van de Unie vormt.

3.

Het stemt in met de financiële voorstellen van de Commissie, op grond waarvan 336,1 miljard euro wordt toegewezen aan cohesiebeleid, en met de voorgestelde verdeling hiervan over de drie doelstellingen. Het Comité vindt dat het financieringsvoorstel van de Commissie volstaat om de regio's van de EU van 15 te blijven ondersteunen en tegelijkertijd de nieuwe lidstaten op een gelijkwaardige manier te helpen, mits de middelen billijk worden verdeeld en vooral worden gebruikt om de ernstigste problemen op te lossen. Met dit voorstel wordt voor het ogenblik ingestemd, onder de strikte voorwaarde dat de Commissie en de lidstaten zullen streven naar een billijke verhoging van deze middelen vanwege de nieuwe eisen die de uitbreiding stelt.

4.

Iedere vorm van beperking van de door de Europese Commissie voorgestelde begroting bedreigt de grondslag van het cohesiebeleid en ondermijnt daardoor het solidariteitsbeginsel, dat toch een duidelijk en wezenlijk kenmerk van de Europese integratie vormt.

5.

Het Comité verwerpt derhalve elke beoogde aanpassing van de door de Commissie voorgestelde middelen ter financiering van de communautaire doelstellingen.

6.

Het wijst nogmaals op het onlosmakelijke verband tussen een efficiënt regionaal beleid in heel Europa en de uitvoering van de agenda van Lissabon en Göteborg. De toekomstige economische groei en de concurrentiekracht in alle regio's van de Unie zullen veeleer worden bevorderd door voortzetting van een EU-cohesiebeleid waarbij alle regio's worden betrokken dan door renationalisatie van het beleid; het concurrentievermogen van de EU hangt af van het concurrentievermogen van elke regio.

7.

Het wijst erop dat aanhoudende onderhandelingen over de financiële vooruitzichten zullen resulteren in vertraging bij het opstarten van de programma's, hetgeen zal leiden tot financiële perikelen en instabiliteit voor de lokale en regionale autoriteiten in de gehele Unie.

II.   Een nieuwe samenwerking inzake het cohesiebeleid

8.

Het Comité is het ermee eens dat de Commissie zich bij de toewijzing van middelen en bij de vaststelling van haar prioriteiten concentreert op de drie doelstellingen (convergentie, regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid, en territoriale samenwerking). Dit zal bevorderlijk zijn voor de interne samenhang (afstemming tussen de structuurfondsen op communautair niveau en afstemming tussen specifieke sectorale beleidsterreinen van de EU) en voor de externe samenhang (koppeling tussen de diverse actieniveaus: lokaal, regionaal, nationaal en communautair).

9.

Het is ermee ingenomen dat het Cohesiefonds zal kunnen worden ingezet voor lidstaten waar het BNI lager is dan 90 % van het EU-gemiddelde. Daarnaast dient ook te worden gezocht naar een politieke oplossing voor de lidstaten die ten gevolge van de uitbreiding niet langer voor steun uit het Cohesiefonds in aanmerking komen.

10.

Het Comité steunt het voorstel om voor wat de doelstelling „convergentie” betreft, de Structuurfondsen te gebruiken voor de ondersteuning van een duurzame economische ontwikkeling op regionaal en lokaal niveau.

11.

Het is ook ingenomen met het voorstel van de Commissie om in het kader van de convergentiedoelstelling een oplossing te vinden voor regio's die te maken hebben met het zogenaamde statistische effect. De regeling die daartoe in de ontwerpverordening wordt voorgesteld gaat echter niet ver genoeg, omdat die geen zekerheid biedt over de hoogte van de steun en de toepassing van de voorschriften inzake steun.

12.

Het Comité stemt in met het voorstel van de Commissie om een aparte doelstelling „Concurrentievermogen en werkgelegenheid” in het leven te roepen voor alle regio's die niet voldoen aan de criteria van de convergentiedoelstelling. Bijzondere aandacht dient geschonken te worden aan regio's met omvangrijke sociaal-economische problemen en regio's waar ingrijpende structurele aanpassingen moeten worden doorgevoerd, mits deze voldoen aan nog nader te bepalen eensluidende criteria. Het vindt het ook een goede zaak dat de nieuwe doelstelling het hele grondgebied van de desbetreffende regio's bestrijkt.

13.

Het vindt het goed dat de regio's die in 2006 volledig onder doelstelling 1 vallen en niet kunnen worden ondersteund in het kader van de convergentiedoelstelling, tijdelijke steun krijgen („infasering”) en in aanmerking blijven komen voor steun uit de structuurfondsen om op eerlijke en billijke wijze de doelstelling van regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid te kunnen blijven nastreven.

14.

Het Comité juicht de formulering van een specifieke doelstelling inzake territoriale samenwerking en de integratie van transnationale en grensoverschrijdende samenwerking en van samenwerkingsverbanden toe, maar zou ook graag zien dat interregionale samenwerking als zelfstandige component zou worden opgenomen in de nieuwe doelstelling. In deze doelstelling moet nadrukkelijk worden gewezen op de verspreiding van innovatie en best practices om de mededinging in de EU te stimuleren.

15.

Het is het ermee eens dat bij de financiële ondersteuning rekening moet worden gehouden met de territoriale kenmerken van Europa, waarbij speciale aandacht moet worden geschonken aan de versterking van stedelijke gebieden, regio's die afhankelijk zijn van de visvangst, regio's met specifieke geografische en natuurlijke handicaps (eilanden, dunbevolkte gebieden, berggebieden of grensregio's), en ultraperifere regio's.

16.

Het Comité is ingenomen met het voorgestelde naburigheidsinstrument als mechanisme waarmee de visie van een gemeenschappelijk Europees huis wordt versterkt, en verzoekt de Europese Commissie om te komen met duidelijke voorstellen voor de afstemming tussen dit instrument en de doelstelling van territoriale samenwerking, zodat wederzijdse synergieën zoveel mogelijk worden bevorderd.

17.

Het wijst erop dat het noodzakelijk is om bepaalde transnationale ruimten te heroverwegen, zodat met het oog op de toekomstige uitbreiding rekening kan worden gehouden met de nieuwe politieke geografie van Europa, en stelt voor geen verandering te brengen in de zones voor transnationale samenwerking van de periode 2000-2006 die aan de voorwaarden inzake samenhang en doeltreffendheid hebben voldaan en waar gezamenlijke belangen zijn behartigd en gezamenlijke kansen zijn benut.

18.

Het verwelkomt de integratie van het genderperspectief in alle fasen van de programmering, de uitvoering en de evaluatie van de Fondsen.

19.

Het Comité stelt met voldoening vast dat de Commissie heeft geprobeerd de administratieve procedures en het beheer van de fondsen te vereenvoudigen en de transparantie te vergroten. Het hoopt dat de uitvoeringsbepalingen die door de Commissie zullen worden goedgekeurd, van ditzelfde voornemen zullen getuigen.

20.

Het steunt de voorstellen om partnerschap en samenwerking tussen de lokale, regionale, nationale en communautaire overheidsinstanties, alsook met particuliere en sociale actoren, te versterken bij het gehele proces van programmering, implementatie en evaluatie van de Structuurfondsen en het Cohesiefonds.

21.

Het is voorstander van een strategische aanpak van het programmeringsysteem, aangezien hiermee een nieuw beleidsproces in gang wordt gezet waarmee zowel de kwaliteit van de planning als de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het beheer kunnen worden verbeterd. Tegelijkertijd wordt met de beoogde strategische aanpak de mogelijkheid geboden om de afstemming tussen de nationale strategieën en de strategische doelstellingen van het cohesiebeleid te verbeteren.

22.

Het is van opvatting dat de invoering van de nationale strategische referentiekaders zal leiden tot overdracht van beheerstaken aan de beheersautoriteiten van de operationele programma's, en meent derhalve dat de rol van de regionale en lokale overheden in alle fasen van het cohesiebeleid verder kan worden versterkt.

23.

Het erkent dat het toevoegen van nieuwe uitzonderingen op de n+2-regel de flexibiliteit vergroot en de regio's — met name die in de nieuwe lidstaten — helpt om de middelen voor het cohesiebeleid tijdig en methodisch te gebruiken, hoewel het CvdR van mening is dat de Commissie sterker moet ijveren voor een grotere flexibiliteit.

III.   De standpunten van het Comité van de Regio's

24.

Het Comité wil er niettemin op wijzen dat vereenvoudiging niet alleen een kwestie is van decentralisering, maar ook van grotere verantwoordelijkheid voor het stelsel als geheel. Het CvdR benadrukt dat de betrokkenheid van gekozen vertegenwoordigers van lokale en regionale overheden van groot belang is voor het partnerschapsbeginsel, en verzoekt de Commissie de lidstaten te stimuleren gebruik te maken van de mogelijkheid om waar nodig tripartiete overeenkomsten te sluiten.

25.

Het staat achter de inspanningen van de Commissie om het subsidiariteitsbeginsel te versterken. Ten aanzien van het streven naar vereenvoudiging wil het Comité er dan ook op wijzen dat de centralisatie op het niveau van de lidstaten niet mag worden vergroot. Op zowel lokaal als regionaal niveau moet subsidiariteit gewaarborgd zijn. Niet alleen moet ernaar worden gestreefd dat verantwoordelijkheden worden overgedragen aan de lidstaten, maar ook dat de betreffende actoren in de juiste fase worden betrokken bij de verwezenlijking van de cohesiedoelstellingen. Het Comité pleit ervoor dat het subsidiariteitsbeginsel niet alleen in de betrekkingen tussen de lidstaten en de Europese Unie, maar ook binnen de lidstaten zelf wordt toegepast.

26.

Het is van mening dat een grotere betrokkenheid van de regionale en lokale overheden in alle fasen van de volgende programmeringsperiode zal bijdragen aan het oplossen van de absorptieproblemen die in de huidige programmeringsperiode zijn ontstaan.

27.

Het Comité verzoekt de Commissie een ondersteunend kader op te stellen om de regels voor staatssteun territoriaal te differentiëren, met het oog op gerichte overheidsinvesteringen om met name ook het falen van de markt te corrigeren en de territoriale-cohesiedoelstellingen te verwezenlijken.

28.

Het stelt voor dat sommige zeer dunbevolkte regio's een bijzondere behandeling krijgen waarbij voldoende aandacht moet worden geschonken aan de ernst van de plaatselijke omstandigheden, zoals is vastgelegd in de toetredingsverdragen van Zweden en Finland.

29.

Het is van mening dat het voorstel voor de verwezenlijking van de doelstelling inzake „Europese territoriale samenwerking” duidelijker moet worden geformuleerd. Met name de uiterst complexe Europese bepalingen en voorschriften voor het beheer van grensoverschrijdende steunprogramma's dienen aanzienlijk te worden vereenvoudigd, omdat die tot nu toe een groot obstakel vormen voor grensoverschrijdende samenwerking.

30.

Het Comité verwelkomt het dat met het oog op territoriale samenwerking de maritieme grenzen eveneens in aanmerking worden genomen, en dringt erop aan dat met de grenswaarde van 150 kilometer flexibel wordt omgegaan, zodat een zinvolle samenwerking tussen regio's met gemeenschappelijke zeegrenzen mogelijk wordt.

31.

Om de doeltreffendheid van interregionale samenwerking te vergroten, stelt het Comité voor om in de regionale programma's een breed scala aan strategische onderwerpen op te nemen die een meerwaarde op communautair niveau hebben en gedoteerd zijn met toereikende financiële middelen.

32.

Het Comité is ingenomen met de waarde die de Commissie hecht aan intensivering van de sociale insluiting, en dringt aan op meer maatregelen waarmee tegemoet kan worden gekomen aan de behoeften van gehandicapten.

33.

Het is van oordeel dat meer aandacht moet worden geschonken aan de vergrijzingproblematiek, want dit is een van de grote uitdagingen waarmee de Unie de komende decennia geconfronteerd zal worden.

34.

Het Comité dringt erop aan dat er in de toekomst steun uit de Structuurfondsen zal gaan naar programma's die gericht zijn op aspecten als stadsvernieuwing, sociale achterstand, economische herstructurering en openbaar vervoer, die vooral een rol spelen in sterk verstedelijkte gebieden. De duurzame ontwikkeling van steden moet door de Structuurfondsen worden ondersteund.

35.

Het Comité is bezorgd over de berekeningswijze van de cofinanciering door de Gemeenschap, namelijk „op basis van het totaalbedrag aan overheidsuitgaven”, aangezien dit de private sector ervan zou kunnen weerhouden om deel te nemen aan programma's. Het Comité stelt dan ook voor om de hoogte van de steun uit de Fondsen af te stemmen op de totale nationale uitgaven; dit zou een cruciaal instrument zijn om publiek-private samenwerking te bevorderen.

36.

Het vraagt met klem actief betrokken te worden bij dit proces via deelname aan het jaarlijkse voorjaarsoverleg van de Europese Raad over de mededingings- en cohesieagenda's. Dit zou de lokale en regionale overheden de gelegenheid bieden thema's en goede praktijken naar voren te brengen, hetgeen nodig is voor de verbetering van de open coördinatiemethode bij de tenuitvoerlegging van de agenda's van Lissabon en Göteborg.

37.

Het stelt dat het nationaal strategisch referentiekader een beknopt strategisch document moet zijn dat voldoende ruimte laat om in de door de regio's uitgevoerde operationele programma's de specifieke doelstellingen en maatregelen voor iedere regio vast te leggen. Voorts moet worden voorkomen dat dit document het proces van goedkeuring van de operationele programma's afremt of voor bijkomende beperkingen zorgt bij de tenuitvoerlegging ervan.

38.

Het Comité roept de Commissie op om het huidige systeem van prestatiereserves te handhaven.

39.

Het stelt voor om een stelsel in te voeren waarbij alleen terugbetaalbare BTW niet in aanmerking komt voor steun uit het EFRO, analoog aan wat de Commissie reeds heeft voorgesteld met betrekking tot het ESF. Momenteel ontstaan concrete kosten voor acties op lokaal en regionaal niveau. Aangezien de BTW onder de overheidsinkomsten valt, moet er een model worden opgesteld om de negatieve effecten op lokaal en regionaal niveau ongedaan te maken.

40.

Het Comité is van mening dat de n+2-regel in het begin van de programmeringperiode negatief blijft uitwerken, met name ten aanzien van de doelstelling van territoriale samenwerking en ten aanzien van belangrijke investeringsprojecten die niet aan het drempelbedrag voor grote projecten komen. Deze negatieve impact kan aanzienlijk worden verminderd door het deel van het voorschot dat niet ambtshalve kan worden doorgehaald, te vergroten.

41.

Het dringt erop aan dat de operationele programma's, de prioriteiten en de maatregelen worden gekoppeld aan bindende milieuafspraken.

42.

Het Comité is van mening dat het cohesiebeleid bevorderlijk moet zijn voor een ruimtelijkeordeningsbeleid dat kan worden afgestemd op de bestaande trans-Europese samenwerkingsverbanden en op de vooruitzichten voor samenwerking met gemeenschappelijke territoriale kenmerken.

AANBEVELINGEN VAN HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

TITEL I

DOELSTELLINGEN EN ALGEMENE BEPALINGEN INZAKE DE BIJSTANDSVERLENING

HOOFDSTUK I

Toepassingsgebied en begripsomschrijvingen

Aanbeveling 1

Artikel 2, lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

5)   „overheidsuitgaven”: elke overheidsbijdrage aan de financiering van concrete acties die afkomstig is uit de begroting van de staat of van een regionale of plaatselijke overheid of van de Europese Gemeenschappen en verband houdt met de Structuurfondsen en het Cohesiefonds, alsmede elke soortgelijke uitgave. Elke bijdrage aan de financiering van concrete acties die afkomstig is uit de begroting van publiekrechtelijke instellingen of verenigingen van een of meer regionale of plaatselijke overheden of publiekrechtelijke instellingen in de zin van Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten wordt beschouwd als een overheidsbijdrage;

5)   „overheidsuitgaven”: elke overheidsbijdrage aan de financiering van concrete acties die afkomstig is uit de begroting van de staat of van een nationale, regionale of plaatselijke overheid of van de Europese Gemeenschappen en verband houdt met de Structuurfondsen en het Cohesiefonds, alsmede elke soortgelijke uitgave. Elke bijdrage aan de financiering van concrete acties die afkomstig is uit de begroting van publiekrechtelijke instellingen of van verenigingen van een of meer regionale of plaatselijke overheden of publiekrechtelijke instellingen in de zin van Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten wordt beschouwd als een overheidsbijdrage;

Motivering

Overheidsuitgaven zijn de openbare bijdragen van publieke instellingen. Het is niet nodig om expliciet aan te geven waar de overheidsgelden vandaan komen; dit zorgt op lokaal en regionaal niveau en voor het in artikel 10 bedoelde partnerschap alleen maar voor belemmeringen en beperkingen in plaats van voor creativiteit.

Aanbeveling 2

Artikel 3, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.    Het optreden van de Gemeenschap op grond van artikel 158 van het Verdrag is erop gericht de economische en sociale samenhang van de uitgebreide Gemeenschap te versterken om de harmonieuze, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de Gemeenschap te bevorderen. Voor dit optreden wordt bijstand verleend uit de Fondsen, de Europese Investeringsbank (EIB) en de andere bestaande financieringsinstrumenten. Doel van dit optreden is het hoofd te bieden aan uitdagingen die samenhangen met de economische, sociale en territoriale ongelijkheden die zich vooral in landen en regio's met een ontwikkelingsachterstand voordoen, met de versnelling van de economische en sociale herstructurering en met de veroudering van de bevolking.

Het optreden in het kader van de Fondsen geeft, op nationaal en regionaal niveau, vorm aan de prioriteiten van de Gemeenschap ten gunste van een duurzame ontwikkeling doordat de groei, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid, de sociale insluiting en de milieubescherming en -kwaliteit worden bevorderd.

1.   Het optreden van de Gemeenschap op grond van artikel 158 van het Verdrag is erop gericht de economische en sociale samenhang van de uitgebreide Gemeenschap te versterken om de harmonieuze, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de Gemeenschap te bevorderen. Voor dit optreden wordt bijstand verleend uit de Fondsen, de Europese Investeringsbank (EIB) en de andere bestaande financieringsinstrumenten. Doel van dit optreden is het hoofd te bieden aan uitdagingen die samenhangen met de economische, sociale en territoriale ongelijkheden die zich vooral in landen en regio's met een ontwikkelingsachterstand voordoen, met de versnelling van de economische en sociale herstructurering en met de veroudering van de bevolking.

Bij het nastreven van deze doelstellingen draagt de Gemeenschap bij tot de bevordering van een harmonieuze, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de economische bedrijvigheid in de regio's van de EU.

Het optreden in het kader van de Fondsen geeft, op nationaal, en regionaal en lokaal niveau, vorm aan de prioriteiten van de Gemeenschap ten gunste van een duurzame ontwikkeling doordat de groei, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid, de sociale insluiting en de milieubescherming en -kwaliteit worden bevorderd.

Motivering

Door de nadruk te leggen op de algehele doelstelling van het cohesiebeleid en door de activiteiten en acties naar het tweede plan te verwijzen, komt het gemeenschappelijke cohesiebeleid op communautair niveau weer centraal te staan. Deze aanbeveling sluit aan bij artikel 1 van Verordening nr. 1260/99, waarin is vastgelegd dat „bij het nastreven van deze doelstellingen de Gemeenschap bijdraagt tot de …”. Met de formulering in het huidige verordeningsvoorstel wordt de nadruk duidelijk verlegd: „Het optreden in het kader van de Fondsen geeft, op nationaal en regionaal niveau, vorm aan de prioriteiten van de Gemeenschap ten gunste van een duurzame ontwikkeling doordat de groei (…) wordt bevorderd” (financiële doelstelling). In de verordeningsbepaling wordt duidelijk een ander accent gelegd dan in het onderhavige voorstel.

Aanbeveling 3

Artikel 3, lid 2, letter a)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

a)

de convergentiedoelstelling, waarmee wordt beoogd de convergentie van de minst ontwikkelde lidstaten en regio's te versnellen door de verbetering van de voorwaarden voor groei en werkgelegenheid via de toename en kwalitatieve verbetering van de investeringen in fysiek en menselijk kapitaal, de ontwikkeling van de innovatie en van de kennismaatschappij, het vermogen zich aan economische en sociale veranderingen aan te passen, milieubescherming en -verbetering en bestuurlijke efficiëntie. Deze doelstelling vormt de prioriteit van de Fondsen;

a)

de convergentiedoelstelling, waarmee wordt beoogd de convergentie van de minst ontwikkelde lidstaten en regio's te versnellen door de verbetering van de voorwaarden voor groei en werkgelegenheid via de toename en kwalitatieve verbetering van de investeringen in fysiek en menselijk kapitaal, infrastructuur en ondernemerschap, de ontwikkeling van de innovatie en van de kennismaatschappij, het vermogen zich aan economische en sociale veranderingen aan te passen, milieubescherming en -verbetering en bestuurlijke efficiëntie. Deze doelstelling vormt de prioriteit van de Fondsen;

Motivering

Voor de convergentiedoelstelling is het van belang om evenzeer de nadruk te leggen op de infrastructuur (niet alleen fysieke infrastructuur, maar ook infrastructuur voor menselijk kapitaal en ondernemerschap) als op de ontwikkeling van de innovatie en van de kennismaatschappij, milieubescherming en –verbetering, en bestuurlijke efficiëntie.

Aanbeveling 4

Artikel 6, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Bij de voorlegging van het in artikel 25 bedoelde nationaal strategisch referentiekader geeft elke betrokken lidstaat aan voor welke NUTS I-regio's of NUTS II-regio's hij een programma voor financiering uit het EFRO zal indienen.

Bij de voorlegging van het in artikel 25 bedoelde nationaal strategisch referentiekader geeft elke betrokken lidstaat, in overeenstemming met de regio's, aan voor welke NUTS I-regio's of NUTS II-regio's hij een programma voor financiering uit het EFRO zal indienen. Luidens artikel 34, lid 2, kan een lidstaat ook programma's op een ander en meer geschikt territoriaal niveau voorstellen.

Motivering

Ter verduidelijking dient specifiek naar artikel 34, lid 2, te worden verwezen: ook op andere territoriale niveaus dan de NUTS I-regio's of NUTS II-regio's kunnen operationele programma's worden voorgesteld.

Aanbeveling 5

Artikel 7, lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Voor samenwerkingsnetwerken en de uitwisseling van ervaringen komt het hele grondgebied van de Gemeenschap in aanmerking.

Voor samenwerkingsnetwerken en de uitwisseling van ervaringen Voor interregionale samenwerking, die van alles kan omvatten, van uitwisseling van ervaringen tot investeringsprojecten, komt het hele grondgebied van de Gemeenschap in aanmerking. Hierdoor moeten in de toekomst ook projecten langs de huidige binnengrenzen en de nieuwe buitengrenzen van de Gemeenschap mogelijk worden.

Motivering

De transnationale samenwerking vindt plaats binnen één van de dertien regio's die daarvoor zijn aangewezen. Daarnaast bestaat de behoefte dat er samenwerkingsprojecten kunnen worden opgezet met regio's uit de gehele Unie, die niet onder de benaming „grensoverschrijdend” of „transnationaal” vallen. Wanneer die samenwerking wordt beperkt tot uitwisseling van ervaringen en het opzetten van netwerken wordt tekort gedaan aan de behoeften die regio's hebben om met andere regio's uit de Unie tot een verdergaande samenwerking over te gaan. Daarom dient de brede thematiek van grensoverschrijdende en transnationale samenwerking ook van toepassing te zijn op interregionale samenwerking.

HOOFDSTUK IV

Beginselen van de bijstandsverlening

Aanbeveling 6

Artikel 10, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De Commissie besluit tot bijstandsverlening uit de Fondsen in het kader van een nauwe samenwerking, hierna „partnerschap” genoemd, tussen de Commissie en een lidstaat. De lidstaat organiseert, overeenkomstig de huidige nationale voorschriften en gebruiken, een partnerschap met de autoriteiten en instanties die hij aanwijst, namelijk:

De Commissie besluit tot bijstandsverlening uit de Fondsen in het kader van een nauwe samenwerking, hierna „partnerschap” genoemd, tussen de Commissie en een lidstaat en diens regio's. De lidstaat organiseert, overeenkomstig de huidige nationale voorschriften en gebruiken, een partnerschap met de desbetreffende autoriteiten en instanties die hij aanwijst, namelijk:

Motivering

Gegarandeerd moet worden dat de regio's in alle fasen van de onderhandelingen over bijstandsverlening door de Fondsen kunnen meepraten. Volgens het voorstel van de Commissie zijn de regio's afhankelijk van aanwijzing door de lidstaat. Het is beslist noodzakelijk dat de regio's direct met de Commissie kunnen overleggen op het moment van de onderhandelingen over bijstandsverlening uit de Fondsen die zal plaatsvinden op hun grondgebied.

In haar Witboek over Europese governance signaleert de Commissie immers dat de grotere verantwoordelijkheid van de regio's voor de tenuitvoerlegging van het EU-beleid — en dan wordt vooral het cohesiebeleid bedoeld — niet geleid heeft tot sterkere betrokkenheid van de regio's bij de beleidsvorming. De nationale regeringen wordt verweten regionale en lokale autoriteiten onvoldoende te betrekken bij de voorbereiding van hun standpunten ten aanzien van EU-beleid. Een manier om te verzekeren dat de regio's bij het cohesiebeleid worden betrokken, is in verordeningen vast te leggen dat zij bij de onderhandelingen kunnen meepraten.

De regio's zouden in de verordening erkend moeten worden als bestuursinstanties en als „betaalmeesters”, die directe gesprekspartners van de Commissie zijn bij de gehele onderhandelingsprocedure van de Fondsen.

Aanbeveling 7

Artikel 10, lid 1 c)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

c)

andere geschikte instanties die representatief zijn voor het maatschappelijk middenveld, milieupartners, niet-gouvernementele organisaties, en instanties die tot taak hebben de gelijkheid van vrouwen en mannen te bevorderen.

c)

andere geschikte instanties die representatief zijn voor het maatschappelijk middenveld, milieupartners, niet-gouvernementele organisaties, organisaties die behoren tot de zgn. sociale economie en instanties die tot taak hebben de gelijkheid van vrouwen en mannen te bevorderen.

Motivering

Het partnerschap moet de participatie van organisaties die behoren tot de zgn. sociale economie bevorderen.

Aanbeveling 8

Artikel 10, lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

2.   Het partnerschap wordt uitgeoefend met volledige inachtneming van de respectieve institutionele, juridische en financiële bevoegdheden van elke afzonderlijke categorie partners. Het partnerschap heeft betrekking op de voorbereiding van en het toezicht op het nationale strategische referentiekader en op de voorbereiding en de tenuitvoerlegging van, het toezicht op en de evaluatie van de operationele programma's. De lidstaten betrekken alle geschikte partners, en met name de regio's, bij de verschillende stadia van de programmering, met inachtneming van de voor elk stadium vastgestelde termijn.

2.    Het partnerschap wordt uitgeoefend met volledige inachtneming van de respectieve institutionele, juridische en financiële bevoegdheden van elke afzonderlijke categorie partners. Het partnerschap heeft betrekking op de voorbereiding van en het toezicht op het nationale strategische referentiekader en op de voorbereiding, de financiering en de tenuitvoerlegging van, het toezicht op en de evaluatie van de operationele programma's. De lidstaten betrekken alle geschikte partners, en met name de regio's en steden, bij de verschillende stadia van de programmering, met inachtneming van de voor elk stadium vastgestelde benodigde termijn.

Motivering

Het is van belang dat het partnerschap invloed kan uitoefenen op de programmeerfasen. Dit is alleen mogelijk wanneer het partnerschap voldoende tijd ter beschikking heeft. Ook is beïnvloeding van de financiering van belang; dit element moet dan ook worden toegevoegd.

HOOFDSTUK V

Financieel kader

Aanbeveling 9

Artikel 15, lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 15

Totale middelen

1.   Voor vastlegging ten laste van de Fondsen is voor de periode 2007 tot en met 2013 een bedrag van 336,1 miljard euro, uitgedrukt in prijzen van 2004, beschikbaar, dat over de betrokken jaren wordt verdeeld overeenkomstig bijlage I.

De in lid 1 bedoelde bedragen worden met het oog op de programmering en de daaropvolgende opvoering ervan op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen met 2 % per jaar geïndexeerd.

De begrotingsmiddelen worden zodanig over de in artikel 3, lid 2, omschreven doelstellingen verdeeld dat de middelen vooral worden geconcentreerd op de regio's die onder de convergentiedoelstelling vallen.

2.   De Commissie maakt elk jaar een indicatieve verdeling per lidstaat aan de hand van de in de artikelen 16, 17 en 18 vastgestelde criteria en onverminderd de bepalingen van de artikelen 20 en 21.

Artikel 15

Totale middelen

1.   Voor vastlegging ten laste van de Fondsen is voor de periode 2007 tot en met 2013 een bedrag van 336,1 miljard euro, uitgedrukt in prijzen van 2004, beschikbaar, dat over de betrokken jaren wordt verdeeld overeenkomstig bijlage I.

De in lid 1 bedoelde bedragen worden met het oog op de programmering en de daaropvolgende opvoering ervan op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen met 2 % per jaar geïndexeerd.

De begrotingsmiddelen worden zodanig over de in artikel 3, lid 2, omschreven doelstellingen verdeeld dat de middelen vooral worden geconcentreerd op de regio's die onder de convergentiedoelstelling vallen.

2.   De Commissie maakt elk jaar een indicatieve verdeling per lidstaat aan de hand van de in de artikelen 16, 17 en 18 vastgestelde criteria en een verdeling per regio, onverminderd de bepalingen van de artikelen 20 en 21. Daarbij moet bijzondere aandacht worden besteed aan regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals de meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid, alsmede insulaire, grensoverschrijdende en berggebieden.

Motivering

De Commissie wil de verdeling alleen aan de lidstaten overlaten door te bepalen dat er „een verdeling per lidstaat” wordt gemaakt. In de eerste versie van het Derde Cohesieverslag stond dat de financiële middelen verdeeld zouden worden op basis van een indicatieve verdeling per regio, die door de Commissie zou worden doorgegeven. Dit is uit de definitieve versie verdwenen. De in de artikelen 16, 17 en 18 vastgestelde criteria hebben betrekking op de verdeling per lidstaat; er moeten dus ook criteria worden vastgesteld voor de verdeling per regio.

De tweede toevoeging is noodzakelijk om de verordening te laten overeenstemmen met de desbetreffende bepalingen van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa (artikel III-220).

Aanbeveling 10

Artikel 17, lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

2.   De in lid 1, onder a), bedoelde kredieten worden gelijk verdeeld over de programma's die uit het EFRO worden gefinancierd en de programma's die uit het ESF worden gefinancierd.

2.   De in lid 1, onder a) bedoelde kredieten worden gelijk verdeeld over de programma's die uit het EFRO worden gefinancierd en de programma's die uit het ESF worden gefinancierd, in een op basis van de regionale omstandigheden te bepalen verhouding en met een substantiële decentralisatie van de uitvoering, waarbij regio's en steden in goed partnerschap met elkaar samenwerken.

Motivering

De omslag van een economie die is gebaseerd op landbouw en traditionele maakindustrie naar een kenniseconomie vergt van het bedrijfsleven forse inspanningen voor product-, proces- en marktinnovaties. Daar leent ondersteuning vanwege het EFRO zich beter voor dan vanwege het ESF.

TITEL II

STRATEGISCHE AANPAK VAN DE COHESIE

HOOFDSTUK I

Communautaire strategische richtsnoeren inzake cohesie

Aanbeveling 11

Artikel 23

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Deze richtsnoeren geven voor elk van de doelstellingen van de Fondsen met name uitvoering aan de prioriteiten van de Gemeenschap teneinde een evenwichtige, harmonieuze en duurzame ontwikkeling te bevorderen.

Deze richtsnoeren geven voor elk van de doelstellingen van de Fondsen met name uitvoering aan de prioriteiten van de Gemeenschap teneinde een evenwichtige, harmonieuze en duurzame ontwikkeling te bevorderen, met name door ongelijkheden tussen de regio's te verminderen overeenkomstig de Lissabonstrategie en de Göteborgdoelstellingen.

Motivering

Het CvdR wil erop wijzen dat de basisdoelstelling van het regionaal beleid er overeenkomstig artikel 158 van het Verdrag in bestaat, ongelijkheden tussen de regio's te verminderen.

Aanbeveling 12

Artikel 25, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaat dient een nationaal strategisch referentiekader in dat garandeert dat de structurele bijstand van de Gemeenschap coherent is met de communautaire strategische richtsnoeren, en waarin het verband wordt aangegeven tussen de communautaire prioriteiten enerzijds en de nationale en de regionale prioriteiten ter bevordering van de duurzame ontwikkeling en het nationale actieplan voor werkgelegenheid anderzijds.

Het kader vormt een referentie-instrument voor de voorbereiding van de programmering van de bijstand uit de Fondsen.

De lidstaat dient een nationaal strategisch referentiekader in dat garandeert dat de structurele bijstand van de Gemeenschap coherent is met de communautaire strategische richtsnoeren, en waarin het verband wordt aangegeven tussen de communautaire prioriteiten enerzijds en de nationale, en de regionale en stedelijke prioriteiten ter bevordering van de duurzame ontwikkeling en het nationale actieplan voor werkgelegenheid anderzijds.

Het kader vormt een beknopt en strategisch referentie-instrument voor de voorbereiding van de programmering van de bijstand uit de Fondsen.

Motivering

Aangezien in elk nationaal strategisch referentiekader ook de prioriteiten op stedelijk gebied moeten worden beschreven, verdient het aanbeveling om de stedelijke prioriteiten te vermelden.

Het CvdR is van mening dat er voldoende ruimte moet worden gelaten om in de door de regio's uitgevoerde operationele programma's de specifieke doelstellingen en maatregelen voor iedere regio vast te leggen.

Aanbeveling 13

Artikel 25, lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

2.   Elk nationaal strategisch referentiekader bevat een beknopte beschrijving van de strategie van de lidstaat en van de operationele uitvoering daarvan.

2.   Elk nationaal strategisch referentiekader bevat een beknopte beschrijving van de strategie van de lidstaat en van de operationele uitvoering daarvan. Het partnerschap zoals omschreven in artikel 10 moet dienen als leidraad voor deze strategie.

Motivering

Het is goed om een strategisch kader op nationaal niveau vast te stellen, maar hierbij moet in hoge mate rekening worden gehouden met de lokale en regionale omstandigheden.

Aanbeveling 14

Artikel 27, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Jaarverslag van de lidstaten

Voor het eerst in 2008 en uiterlijk op 1 oktober van elk jaar dient elke lidstaat bij de Commissie een verslag in over de vooruitgang die bij de tenuitvoerlegging van zijn strategie en het bereiken van zijn doelstellingen is geboekt, met name rekening houdend met de vastgestelde indicatoren, met de bijdrage van die strategie en doelstellingen aan de verwezenlijking van de communautaire strategische richtsnoeren voor cohesie en met de beschikbare evaluaties.

In het verslag wordt verwezen naar het nationale actieplan voor werkgelegenheid.

Jaarverslag van de lidstaten

Voor het eerst in 2009 8 en uiterlijk op 1 oktober van elk jaar dient elke lidstaat bij de Commissie een verslag in over de vooruitgang die bij de tenuitvoerlegging van zijn strategie en het bereiken van zijn doelstellingen is geboekt, met name rekening houdend met de vastgestelde indicatoren, met de bijdrage van die strategie en doelstellingen aan de verwezenlijking van de communautaire strategische richtsnoeren voor cohesie en met de beschikbare evaluaties.

In het verslag wordt verwezen naar het nationale actieplan voor werkgelegenheid.

Motivering

De strategische programmering met het oog op een passende evaluatie van het cohesiebeleid moet van start gaan in 2009.

TITEL III

PROGRAMMERING

HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen inzake de structuurfondsen en het cohesiefonds

Aanbeveling 15

Artikel 31, lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De Commissie keurt elk operationeel programma zo spoedig mogelijk na de formele indiening ervan door de lidstaat goed.

De Commissie keurt elk operationeel programma zo spoedig mogelijk binnen zes maanden na de formele indiening ervan door de lidstaat goed.

Motivering

Er moet een grens worden gesteld aan de tijd dat de betreffende lidstaat moet wachten op het definitieve besluit van de Commissie. De voorgestelde tekst geeft een nauwkeurigere tijdslimiet.

Aanbeveling 16

Artikel 32, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Op initiatief van de lidstaat of van de Commissie worden operationele programma's, na goedkeuring door het toezichtcomité, opnieuw onderzocht en, indien nodig, voor het resterende gedeelte van de programmeringsperiode herzien in het geval zich aanzienlijke sociaal-economische wijzigingen hebben voorgedaan of om meer of op een andere wijze rekening te houden met de communautaire prioriteiten, met name in het licht van de conclusies van de Raad.

Op initiatief van de lidstaat of van de Commissie, of van de betrokken voor steun in aanmerking komende gebieden worden operationele programma's, na goedkeuring door het toezichtcomité, opnieuw onderzocht en, indien nodig, voor het resterende gedeelte van de programmeringperiode herzien in het geval zich aanzienlijke sociaal-economische wijzigingen hebben voorgedaan of om meer of op een andere wijze rekening te houden met de communautaire prioriteiten, met name in het licht van de conclusies van de Raad. Deze herziening zal plaatsvinden in overeenstemming met artikel 10.

Motivering

Het is van belang dat de in artikel 10 genoemde partners invloed kunnen uitoefenen op het besluit om de programma's te herzien.

Aanbeveling 17

Artikel 32, lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

2.   Als een lidstaat formeel een verzoek tot herziening van een operationeel programma indient, neemt de Commissie daarover zo spoedig mogelijk een besluit.

2.   Als een lidstaat formeel een verzoek tot herziening van een operationeel programma indient, neemt de Commissie daarover zo spoedig mogelijk binnen drie maanden een besluit.

Motivering

Er moet een grens worden gesteld aan de tijd dat de betreffende lidstaat moet wachten op het definitieve besluit van de Commissie. De voorgestelde tekst geeft een nauwkeurigere tijdslimiet.

Aanbeveling 18

Artikel 36, lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

4.   Daarnaast bevatten de uit het EFRO gefinancierde operationele programma's voor de convergentiedoelstelling en de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”:

a)

in elk regionaal programma, acties voor interregionale samenwerking met ten minste één regio van een andere lidstaat;

4.   Daarnaast bevatten de uit het EFRO gefinancierde operationele programma's voor de convergentiedoelstelling en de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”:

a)

in elk regionaal programma, acties voor die gericht zijn op interregionale samenwerking met ten minste één regio van een andere lidstaat;

Motivering

De betreffende regio moet worden gespecificeerd wanneer een besluit wordt genomen over de acties. Het is niet mogelijk om van tevoren te bepalen met welke regio('s) op programmeringniveau moet worden samengewerkt. De projecten moeten zelf kunnen kiezen met welke regio('s) wordt samengewerkt.

Aanbeveling 19

Artikel 40, lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

3.   De Commissie neemt zo spoedig mogelijk een besluit nadat de lidstaat of de beheersautoriteit de in artikel 39 bedoelde gegevens heeft verstrekt.

3.   De Commissie neemt zo spoedig mogelijk een besluit uiterlijk zes maanden nadat de lidstaat of de beheersautoriteit de in artikel 39 bedoelde gegevens heeft verstrekt.

Motivering

Er moet een grens worden gesteld aan de tijd dat de betreffende lidstaat moet wachten op het definitieve besluit van de Commissie. De voorgestelde tekst geeft een nauwkeurigere tijdslimiet.

Aanbeveling 20

Artikel 41, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De beheersautoriteit mag het beheer en de uitvoering van een deel van een operationeel programma toevertrouwen aan één of meer door de beheersautoriteit aangewezen bemiddelende instanties, waaronder plaatselijke overheden, instanties die actief zijn op het gebied van de regionale ontwikkeling en niet-gouvernementele organisaties, die erop toezien dat één of meer concrete acties worden uitgevoerd volgens een tussen de beheersautoriteit en die instantie gesloten overeenkomst.

De beheersautoriteit mag het beheer en de uitvoering van een deel van een operationeel programma toevertrouwen aan één of meer door de beheersautoriteit aangewezen bemiddelende instanties, waaronder regionale en plaatselijke overheden, instanties die actief zijn op het gebied van de regionale ontwikkeling en niet-gouvernementele organisaties, die erop toezien dat één of meer concrete acties worden uitgevoerd volgens een tussen de beheersautoriteit en die instantie gesloten overeenkomst.

Motivering

Het is goed om aan te geven dat het beheer en de uitvoering van een deel van een operationeel programma via een globale subsidie ook mogen worden toevertrouwd aan regionale overheden.

TITEL IV

DOELTREFFENDHEID

HOOFDSTUK I

Evaluatie

Aanbeveling 21

Artikel 45, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.   Er wordt een evaluatie gemaakt van de communautaire strategische richtsnoeren, de nationale strategische referentiekaders en de operationele programma's. De evaluaties hebben tot doel de kwaliteit, de doeltreffendheid en de samenhang van de bijstandsverlening uit de Fondsen en de tenuitvoerlegging van de operationele programma's te verbeteren. Voorts wordt bij de evaluaties de impact van die bijstandsverlening en die programma's beoordeeld in het licht van de strategische doelstellingen van de Gemeenschap, van artikel 158 van het Verdrag en van de specifieke structurele problemen waarmee de betrokken lidstaten en regio's te kampen hebben, waarbij rekening wordt gehouden met de behoefte aan duurzame ontwikkeling en met de van toepassing zijnde communautaire regelgeving inzake het milieueffect en de strategische milieueffectrapportage.

1.   Er wordt een evaluatie gemaakt van de communautaire strategische richtsnoeren, de nationale strategische referentiekaders en de operationele programma's. De evaluaties hebben tot doel de kwaliteit, de doeltreffendheid en de samenhang van de bijstandsverlening uit de Fondsen en de tenuitvoerlegging van de operationele programma's te verbeteren. Voorts wordt bij de evaluaties de impact van die bijstandsverlening en die programma's beoordeeld in het licht van de strategische doelstellingen van de Gemeenschap, van artikel 158 van het Verdrag en van de specifieke structurele problemen waarmee de betrokken lidstaten en regio's te kampen hebben, waarbij rekening wordt gehouden met de behoefte aan duurzame ontwikkeling, met de van toepassing zijnde communautaire regelgeving inzake het milieueffect en de strategische milieueffectrapportage, en met gelijke behandeling van mannen en vrouwen, non-discriminatie (uit hoofde van artikel 13 van het EG-Verdrag), sociale integratie en toegankelijkheid voor gehandicapten.

Motivering

Sociale integratie en non-discriminatie zijn belangrijke doelstellingen van de EU en moeten als zodanig expliciet worden genoemd in de doelstellingen van de strategische richtsnoeren.

HOOFDSTUK II

Reserves

Aanbeveling 22

Artikel 48

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.   In het kader van het in artikel 29 bedoelde jaarlijkse onderzoek wijst de Raad in 2011 volgens de procedure van artikel 161 van het Verdrag de in artikel 20 bedoelde reserve per lidstaat toe om de vorderingen die ten opzichte van de beginsituatie zijn gemaakt, te belonen:

a)

voor de convergentiedoelstelling, aan de hand van de volgende criteria:

i)

de op het niveau NUTS II gemeten groei van het bruto binnenlands product per inwoner in vergelijking met het communautaire gemiddelde, op basis van de gegevens die beschikbaar zijn voor de periode 2004-2010,

ii)

de groei van de werkgelegenheidsgraad op het niveau NUTS II, op basis van de gegevens die beschikbaar zijn voor de periode 2004-2010;

b)

voor de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”, aan de hand van de volgende criteria:

i)

pro rata aan die regio's die tussen 2007 en 2010 ten minste 50% van hun EFRO-toewijzing hebben besteed aan innovatiegerelateerde activiteiten als bedoeld in artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. […],

ii)

de groei van de werkgelegenheidsgraad op het niveau NUTS II, op basis van de gegevens die beschikbaar zijn voor de periode 2004-2010.

2.   Elke lidstaat verdeelt de betrokken bedragen over de operationele programma's rekening houdend met de in het vorige lid genoemde criteria.

1.   In het kader van het in artikel 29 bedoelde jaarlijkse onderzoek wijst de Raad in 2011 volgens de procedure van artikel 161 van het Verdrag de in artikel 20 bedoelde reserve per lidstaat toe om de vorderingen die ten opzichte van de beginsituatie zijn gemaakt, te belonen:

a)

voor de convergentiedoelstelling, aan de hand van de volgende criteria:

i)

de op het niveau NUTS II gemeten groei van het bruto binnenlands product per inwoner in vergelijking met het communautaire gemiddelde, op basis van de gegevens die beschikbaar zijn voor de periode 2004-2010,

ii)

de groei van de werkgelegenheidsgraad op het niveau NUTS II, op basis van de gegevens die beschikbaar zijn voor de periode 2004-2010;

b)

voor de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”, aan de hand van de volgende criteria:

i)

pro rata aan die regio's die tussen 2007 en 2010 ten minste 50% van hun EFRO-toewijzing hebben besteed aan innovatiegerelateerde activiteiten als bedoeld in artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. […],

ii)

de groei van de werkgelegenheidsgraad op het niveau NUTS II, op basis van de gegevens die beschikbaar zijn voor de periode 2004-2010.

2.   Elke lidstaat verdeelt de betrokken bedragen over de operationele programma's rekening houdend met de in het vorige lid genoemde criteria.

1.   Elke lidstaat beoordeelt, in nauw overleg met de Commissie, voor elke doelstelling uiterlijk op 31 december 2010 de prestaties in het kader van elk van zijn operationele programma's aan de hand van een beperkt aantal toezichtindicatoren die een beeld geven van de doeltreffendheid, het beheer en de financiële uitvoering, en die de halverwege de looptijd bereikte resultaten meten en deze toetsen aan de initiële specifieke doelstellingen ervan.

Deze indicatoren worden door elke lidstaat in nauw overleg met de Commissie en in het licht van de door de regionale overheden verstrekte gegevens vastgesteld, geheel of gedeeltelijk rekening houdend met een door de Commissie voorgestelde indicatieve lijst van indicatoren, en worden gekwantificeerd in de bestaande verschillende jaarverslagen over de uitvoering alsook in het verslag van de evaluatie halverwege de looptijd. De lidstaten dragen zorg voor de toepassing ervan.

2.   Halverwege de looptijd en uiterlijk op 31 maart 2011, wijst de Commissie in nauw overleg met de betrokken lidstaten op basis van de voorstellen van elke lidstaat en rekening houdend met diens specifieke institutionele kenmerken en de daarmee overeenstemmende programmering, voor elke doelstelling de vastleggingskredieten toe aan de operationele programma's en hun prioriteiten met een toereikend geacht prestatieniveau.

Motivering

Het CvdR is van mening dat het voorstel van de Commissie om de „filosofie” en de verdeling van de kwaliteits- en prestatiereserve tussen de lidstaten te wijzigen, niet juist is. Het Comité vindt dat de kwaliteits- en prestatiereserve moet worden toegewezen door de lidstaat, zoals tijdens de derde programmeringsperiode (2000-2006) te doen gebruikelijk was.

Aanbeveling 23

Artikel 49

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Nationale reserve voor onvoorziene uitgaven

1.   De lidstaat legt een reserve aan ten bedrage van 1% van de jaarlijkse bijdrage uit de Structuurfondsen voor de convergentiedoelstelling en ten bedrage van 3% van de jaarlijkse bijdrage uit de Structuurfondsen voor de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”, waarmee hij kan reageren op lokale of sectorale crisissen als gevolg van de economische en sociale herstructurering of op de gevolgen van de vrijmaking van de handel.

Deze reserve dient om het aanpassingsvermogen van de betrokken werknemers en de economische diversificatie van de betrokken regio's te ondersteunen, als aanvulling op de operationele programma's.

2.   Om het hoofd te bieden aan de in het vorige lid bedoelde crisissen stelt elke lidstaat specifieke operationele programma's voor de vastleggingen voor, die de hele periode bestrijken.

Nationale reserve voor onvoorziene uitgaven

1.   De lidstaat legt een reserve aan ten bedrage van 1% van de jaarlijkse bijdrage uit de Structuurfondsen voor de convergentiedoelstelling en ten bedrage van 3% van de jaarlijkse bijdrage uit de Structuurfondsen voor de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”, waarmee hij kan reageren op lokale of sectorale crisissen als gevolg van de economische en sociale herstructurering of op de gevolgen van de vrijmaking van de handel.

Deze reserve dient om het aanpassingsvermogen van de betrokken werknemers en de economische diversificatie van de betrokken regio's te ondersteunen, als aanvulling op de operationele programma's.

2.   Om het hoofd te bieden aan de in het vorige lid bedoelde crisissen stelt elke lidstaat specifieke operationele programma's voor de vastleggingen voor, die de hele periode bestrijken.

Wanneer een programma moet worden gewijzigd, wordt een vereenvoudigde en versnelde goedkeuringsprocedure toegepast.

Motivering

Voor een snelle reactie is tevens een sterk vereenvoudigde en versnelde goedkeuringsprocedure noodzakelijk.

TITEL V

FINANCIËLE BIJDRAGE UIT DE FONDSEN

HOOFDSTUK 1

Bijdrage uit de fondsen

Aanbeveling 24

Artikel 50, letter d)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

d)

de financiële inbreng van de privé-sector op de betrokken gebieden, met name in het kader van publiekprivate partnerschappen.

d)

de financiële inbreng van de privé-sector op de betrokken gebieden, met name in het kader van publiek-private partnerschappen.

Motivering

Dit wijzigingsvoorstel is niet van toepassing op de Nederlandse versie.

Aanbeveling 25

Artikel 51, lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De bijdrage uit de Fondsen wordt berekend op basis van het totaalbedrag aan overheidsuitgaven.

De bijdrage uit de Fondsen wordt berekend op basis van het totaalbedrag aan overheids publieke en private uitgaven.

Motivering

Het Comité is bezorgd over de berekeningswijze van de cofinanciering door de Gemeenschap op basis van het totaalbedrag aan overheidsuitgaven, aangezien dit de private sector ervan zou kunnen weerhouden om deel te nemen aan programma's. Het Comité stelt dan ook voor om de hoogte van de steun uit de Fondsen af te stemmen op de totale nationale uitgaven; dit zou een cruciaal instrument zijn om publiek-private partnerschappen te bevorderen.

Aanbeveling 26

Artikel 51, lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Voor de bijdrage van de Fondsen voor elke prioriteit gelden de volgende maxima:

a)

85% van de overheidsuitgaven voor cofinanciering uit het Cohesiefonds;

b)

75% van de overheidsuitgaven voor cofinanciering uit het EFRO of het ESF in het kader van operationele programma's in regio's die voor de convergentiedoelstelling in aanmerking komen;

c)

50% van de overheidsuitgaven voor cofinanciering uit het EFRO of het ESF in het kader van operationele programma's voor de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”;

d)

75% van de overheidsuitgaven voor cofinanciering uit het EFRO in het kader van operationele programma's voor de doelstelling „Europese territoriale samenwerking”;

e)

50% van de overheidsuitgaven voor de cofinanciering van specifieke maatregelen uit de aanvullende toewijzing voor de ultraperifere regio's als bedoeld in artikel 5, lid 4.

Voor de bijdrage van de Fondsen voor elke prioriteit gelden de volgende maxima:

a)

85% van de overheids- en particuliere uitgaven voor cofinanciering uit het Cohesiefonds;

b)

75% van de overheids- en particuliere uitgaven voor cofinanciering uit het EFRO of het ESF in het kader van operationele programma's in regio's die voor de convergentiedoelstelling in aanmerking komen;

c)

 50% van de overheids- en particuliere uitgaven voor cofinanciering uit het EFRO of het ESF in het kader van operationele programma's voor de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”;

d)

75% van de overheids- en particuliere uitgaven voor cofinanciering uit het EFRO in het kader van operationele programma's voor de doelstelling „Europese territoriale samenwerking”;

e)

50% van de overheids- en particuliere uitgaven voor de cofinanciering van specifieke maatregelen uit de aanvullende toewijzing voor de ultraperifere regio's als bedoeld in artikel 5, lid 4.

Motivering

Bij de publicatie van het derde cohesieverslag in februari 2004 sprak de Commissie zich nog uit vóór particuliere cofinanciering. De ontwerpverordening voorziet thans in cofinanciering met uitsluitend overheidsgeld. Beschikbaar particulier geld kan in de volgende steunperiode dus niet meer worden aangewend voor de (mede)financiering van Europese projecten.

Private partijen moeten voor projecten ook medeverantwoordelijk kunnen zijn. Particuliere cofinanciering mag niet volledig onmogelijk zijn. Bepalingen die particuliere cofinanciering uitsluiten, zouden vooral gevolgen hebben voor een groot deel van het preventieve arbeidsmarktbeleid en ertoe leiden dat de bijbehorende beleidsmaatregelen niet meer in hun huidige omvang kunnen worden uitgevoerd, terwijl juist op dit gebied veel wordt geïnnoveerd en er vaak publiek-private partnerschappen worden gesloten.

Aanbeveling 27

Artikel 51, lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

4.   De maximumbijdrage uit de Fondsen wordt tot 85% van de overheidsuitgaven verhoogd voor de operationele programma's voor de ultraperifere regio's in het kader van de convergentiedoelstelling en de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” en voor de operationele programma's voor perifere Griekse eilanden in het kader van de convergentiedoelstelling.

4.   De maximumbijdrage uit de Fondsen wordt tot 85% van de overheidsuitgaven verhoogd voor de operationele programma's voor de ultraperifere regio's in het kader van de convergentiedoelstelling en de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” en voor de operationele programma's voor perifere Griekse eilanden in het kader van de convergentiedoelstelling en de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”.

Motivering

Daar de Griekse eilanden die onder de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” vallen, een groot deel van de Griekse eilanden uitmaken, zou het zinloos, contraproductief en onterecht zijn als zij zouden worden uitgesloten.

TITEL VI

BEHEER, TOEZICHT EN CONTROLE

HOOFDSTUK I

Beheers- en controlesystemen

Aanbeveling 28

Artikel 58, lid 7 (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

7.   Mits artikel 57, lid 1, in acht wordt genomen, kunnen de tussen lokale en regionale overheden, de betreffende lidstaat en de Commissie gesloten tripartiete overeenkomsten worden toegepast. Dergelijke overeenkomsten kunnen bijdragen aan het consolideren van het partnerschapsbeginsel doordat lokale, regionale, nationale en transnationale elementen aan elkaar worden gekoppeld.

Motivering

Wanneer alle partijen hiermee instemmen, moet het mogelijk zijn om de samenwerking op alle niveaus te intensiveren door middel van tripartiete overeenkomsten. Deze mogelijkheid moet worden opgenomen in de algemene verordening om het belang van de betrokkenheid van lokale en regionale overheden en het belang van partnerschappen zoals bedoeld in artikel 10 te benadrukken.

TITEL VII

FINANCIEEL BEHEER

HOOFDSTUK I

Financieel beheer

DEEL III

VOORFINANCIERING

Aanbeveling 29

Artikel 81, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.   Nadat de Commissie een beschikking heeft gegeven tot goedkeuring van de bijdrage uit de Fondsen voor een operationeel programma, keert zij één enkele voorfinanciering uit aan de door de lidstaat aangewezen instantie. Deze voorfinanciering bedraagt 7% van de bijdrage uit de Structuurfondsen of 10,5% van de bijdrage uit het Cohesiefonds voor het betrokken operationele programma. Zij kan over twee begrotingsjaren worden gespreid, afhankelijk van de beschikbaarheid van begrotingsmiddelen.

1.   Nadat de Commissie een beschikking heeft gegeven tot goedkeuring van de bijdrage uit de Fondsen voor een operationeel programma, keert zij één enkele voorfinanciering uit aan de door de lidstaat aangewezen instantie. Deze voorfinanciering bedraagt 7% 10,5% van de bijdrage uit de Structuurfondsen en of 10,5% van de bijdrage uit het Cohesiefonds voor het betrokken operationele programma. Zij kan wordt voor tweederde over het eerste begrotingsjaar gespreid en voor het resterende derde deel over het tweede begrotingsjaar. worden gespreid, afhankelijk van de beschikbaarheid van begrotingsmiddelen.

Motivering

De toename van het deel van de bijdrage dat niet aan automatische doorhaling is onderworpen komt, samen met de vermelde wijze van spreiding, tegemoet aan de eis om tijdens de beginjaren van projecten een realistischer uitgaventrend te ontwikkelen en wordt ingegeven door de bepalingen die reeds voor het Cohesiefonds gelden.

TITEL VIII

COMITÉS

HOOFDSTUK 1

Comité voor het EFRO, het cohesiefonds en de coördinatie van de fondsen

Aanbeveling 30

Artikel 104 (nieuw lid toevoegen)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor het EFRO, het Cohesiefonds en de coördinatie van de Fondsen (hierna het „comité” genoemd).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is de raadplegingsprocedure van artikel 3 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 7, lid 3, van dat besluit.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is de beheersprocedure van artikel 4 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 7, lid 3, van dat besluit.

De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt gesteld op een maand.

4.   Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.

5.   De EIB en het EIF wijzen een vertegenwoordiger aan, die niet aan de stemming deelneemt.

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor het EFRO, het Cohesiefonds en de coördinatie van de Fondsen (hierna het „comité” genoemd).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is de raadplegingsprocedure van artikel 3 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 7, lid 3, van dat besluit.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is de beheersprocedure van artikel 4 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 7, lid 3, van dat besluit.

De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt gesteld op een maand.

4.   Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.

5.    Het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's wijzen elk een vertegenwoordiger aan, die niet aan de stemming deelneemt.

6.   De EIB en het EIF wijzen een vertegenwoordiger aan, die niet aan de stemming deelneemt.

Motivering

Beide Comités zijn adviesorganen van de Europese Unie en moeten derhalve in het kader van nauwe samenwerking expliciet worden genoemd. Het kader waarbinnen het comité op grond van dit artikel zijn werkzaamheden verricht, moet nader worden omschreven zoals in de artikelen 47 en 48 van Verordening nr. 1260/99. Dit sluit aan bij het partnerschapsbeginsel.

Brussel, 13 april 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 318 van 22 december 2004, blz. 1

(2)  PB 2003/C 256/01

(3)  PB C 192 van 12 augustus 2002, blz. 53


20.9.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/19


Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO)

(2005/C 231/02)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

gezien het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) (COM(2004) 495 def. — 2004/0167 (COD)),

gezien het besluit van de Commissie op 16 juli 2004 om het Comité van de Regio's overeenkomstig artikel 265, lid 1, van het EG-Verdrag over dit voorstel te raadplegen,

gezien het besluit van zijn voorzitter op 26 mei 2004 om de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” met de voorbereiding van het desbetreffende advies te belasten,

gezien de andere verordeningsvoorstellen van de Commissie betreffende resp. de algemene bepalingen voor het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (COM(2004) 492 def. — 2004/0163 (AVC)) en de oprichting van een Europees grensoverschrijdend samenwerkingsverband (COM(2004) 496 def. — 2004/0168 (COD)),

gezien de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst: beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013” (COM(2004) 101 def.),

gezien de Mededeling van de Commissie „Europees nabuurschapsbeleid — strategiedocument” (COM(2004) 373 def.),

gezien de Mededeling van de Commissie „Een versterkt partnerschap voor de ultraperifere regio's” (COM(2004) 343 def.),

gezien zijn verkennend rapport over „Governance en de vereenvoudiging van het beheer van de structuurfondsen na 2006” (CdR 389/2002 fin),

gezien zijn advies over het „Derde verslag over de economische en sociale samenhang” (CdR 120/2004 fin (1)),

gezien zijn advies van 18 november 1998 over het „Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad met betrekking tot het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling” (COM(1998) 131 def.) (CdR 240/98 fin (2)),

gezien zijn door de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” op 4 februari 2005 goedgekeurde ontwerpadvies (CdR 233/2004 rev. 2) (rapporteur: de heer Condorelli, lid van de gemeenteraad van Catania, IT/ELDR),

overwegende hetgeen volgt:

1.

Sinds de recente uitbreiding in mei 2004 zijn de verschillen tussen de regio's van de Europese Unie nog groter geworden. Daarom is een hernieuwde en grotere inzet nodig om de uitdagingen t.a.v. convergentie, regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid, en territoriale samenwerking aan te gaan waarvoor Europa zich ziet gesteld. Voor bedoelde territoriale samenwerking kan gebruik worden gemaakt zowel van de speciaal voor het cohesiebeleid bestemde en op de nieuwe doelstellingen van het cohesiebeleid voor 2007/2013 afgestemde instrumenten als van alle beschikbare communautaire fondsen, om te beginnen de voor het GLB en het GVB relevante fondsen.

2.

In de periode 2007/2013 moeten beleidsmaatregelen om de samenhang te vergroten, worden uitgestippeld en uitgevoerd op een wijze die in overeenstemming is met en dienstig is aan de tenuitvoerlegging van de strategieën van Lissabon en van Göteborg. Voor die strategieën die op de opbouw van een kennismaatschappij in een proces van duurzame ontwikkeling zijn gericht, waren tot dusverre vooral de lidstaten zelf verantwoordelijk, waardoor deze strategieën nog steeds niet op een samenhangende wijze in de andere beleidsvormen van de Europese Unie zijn verwerkt.

3.

Daartoe moeten zowel het nationale strategisch kader als de operationele programma's in overeenstemming zijn met de door de Raad goedgekeurde strategische richtsnoeren voor de samenhang, zodat de prioriteiten van de EU naar behoren in aanmerking worden genomen.

4.

De openlijk beleden noodzaak van vereenvoudiging heeft geleid tot de éénduidige koppeling van programma's en fondsen, behalve als het gaat om bepaalde categorieën van acties waarbij een programma zowel uit het EFRO als uit het Cohesiefonds wordt gefinancierd.

5.

Eens te meer — en zo mogelijk méér dan ooit — wordt hiermee dus bevestigd dat de afzonderlijke programma's en fondsen moeten worden geïntegreerd en dat het cohesiebeleid met al het andere beleid van de Europese Unie dient te worden gecoördineerd.

6.

In deze uit de algemene verordening voortvloeiende structuur kan het EFRO duidelijk bij de verwezenlijking van voornoemde doelstellingen (convergentie, regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid, territoriale samenwerking) aan betekenis winnen als referentieplatform voor de onderlinge koppeling van de diverse beleidsmaatregelen en programma's van de Europese Unie.

7.

In diezelfde structuur, zoals die in het voorstel voor de algemene verordening en in de voorgestelde EFRO-verordening naar voren komt, wordt de verantwoordelijkheid voor die onderlinge koppeling en integratie in de eerste plaats bij de lidstaten gelegd, of anders, in de lidstaten waar dat grondwettelijk zo is geregeld, bij de regio's.

8.

Plaatselijke autoriteiten, vooral in steden, krijgen in de Commissievoorstellen meer gewicht dan ooit, ook al is dat via de regionale operationele programma's. Daarbij is uitdrukkelijk bepaald dat ook daarvoor gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheid om een globale subsidie uit te keren, waarmee in het communautaire initiatief Urban trouwens positieve ervaring is opgedaan en die toch al bestond krachtens artikel 36, lid 4 sub b) en artikel 41 van het voorstel voor een verordening houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen;

9.

Die talrijke doelstellingen (aanpassing van het regionaal beleid van de lidstaten aan de EU-strategieën, subsidiariteit, vereenvoudiging, optimalisering van het gebruik van de financiële middelen enz.) met elkaar in overeenstemming en tot een goed einde brengen, vergt een zo groot mogelijke mobilisering van alle betrokken instellingen, gaande van de Commissie tot de lokale overheden, in een context waarin steeds meer wordt aangestuurd op „multilevel governance” en de goedkeuring van maatregelen om de consolidering van hun capaciteiten, zowel qua visie en programmering als op het gebied van beheer en toezicht, te bevorderen en — liefst bij voorbaat — te garanderen, en wel zonder ooit buiten het boekje van de eigenlijke rol van iedere instelling te gaan. Tegelijk dient de actieve medewerking aan het voorstel en de waakzaamheid van de sociale partners te worden bevorderd.

10.

Daarom is het beslist noodzakelijk dat het hele pakket van verordeningen voor het cohesiebeleid van 2007 tot 2013, en in dit geval van de EFRO-verordening, nergens aanleiding geeft tot onzekerheid over de interpretatie ervan of hiaten vertoont. Integendeel, daarin moet nauwkeurig zijn vastgelegd welke rol iedere instelling heeft, waarbij de terugverwijzing naar de regelingen van de lidstaten wordt geharmoniseerd en een intensief beroep wordt gedaan op het beginsel van neutraliteit dat door alle betrokken instellingen, en om te beginnen door de Commissie, op de eerstvolgende schakel in de institutionele keten moet worden toegepast,

heeft tijdens zijn 59e zitting op 13 april 2005 (vergadering op 13 april) onderstaand advies uitgebracht.

Algemene bepalingen met betrekking tot de doelstellingen van convergentie en van regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid (hoofdstukken I en II van het Commissievoorstel)

1.   Standpunten

1.1

Vóór alles verzet het Comité zich eens te meer met klem tegen iedere poging die nog zou kunnen worden ondernomen om het regionaal beleid in Europa te hernationaliseren, omdat de communautaire cohesieprogramma's een meerwaarde hebben voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag.

1.2

Het wijst er nogmaals op dat het financiële voorstel van de Commissie van 0,41 % van het BNI (of 0,46 % van het BNI als de structuurmaatregelen voor plattelandsontwikkeling en visserij worden meegerekend) voor het toekomstige cohesiebeleid een aanvaardbaar compromis kan zijn.

1.3

De Commissie heeft er volgens het Comité terecht heel consequent voor gekozen om voorrang te geven aan de ontwikkeling van de minst welvarende regio's van de uitgebreide Europese Unie, waarbij de middelen dienovereenkomstig in grotere mate worden geconcentreerd op acties die aldaar worden ondernomen.

1.4

Het Comité dringt er bij de lidstaten op aan om in het nationale strategische kader voor de phasing in-regio's adequate maatregelen te nemen, zodat ook daar de uitdaging van het concurrentievermogen op doeltreffende wijze kan worden aangegaan en het convergentieproces onder toezicht kan worden gehouden, en om daarvoor voldoende middelen uit te trekken.

1.5

Het acht het een goede zaak dat inspanningen worden gedaan om de administratie en het beheer van de fondsen te vereenvoudigen, ook al blijft het vraagtekens plaatsen bij de daadwerkelijke reikwijdte van de in die zin genomen maatregelen.

1.6

Het is ingenomen met de in dit verordeningsvoorstel uiteengezette structuur, waarin o.m. de territoriale samenwerking tot derde doelstelling van het cohesiebeleid wordt uitgeroepen, met alle niet te veronachtzamen financiële consequenties vandien, alsook met de inhoud van de daarin bepleite acties waarvan de thema's op de strategieën van Lissabon en van Göteborg zijn afgestemd. De relevantie van de in onderhavig voorstel gedane keuzen komt volgens het Comité vooral naar voren in:

de voorrang die wordt gegeven aan acties op het gebied van onderzoek en innovatie, in het kader van zowel de doelstelling „convergentie” als de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”, waarbij in het bijzonder aandacht zal moeten worden geschonken aan projecten ter ondersteuning van de samenwerking tussen instellingen voor wetenschappelijk onderzoek in de oude en nieuwe lidstaten;

de grotere aandacht voor de problematiek van duurzame ontwikkeling middels acties voor milieubescherming, vervoer, energievoorziening en beheersing van natuurlijke en technologische risico's;

de aandacht voor de problemen met de (ook digitale) toegankelijkheid in het kader van de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”, wat een drastische vernieuwing is in vergelijking met de huidige periode;

de toespitsing op vraagstukken in verband met stadsbeleid;

de erkenning dat interregionale samenwerking een steekhoudend onderdeel van regionale programma's is, omdat op die manier niet alleen de convergentie tussen, maar ook het concurrentievermogen en de werkgelegenheid van de betrokken regio's kunnen worden bevorderd.

1.7

Het betreurt dat interregionale samenwerking, waarvoor ook in het cohesieverslag van het Europees Parlement een lans wordt gebroken, niet langer als op zich staande sector in aanmerking komt voor financiering in het kader van de doelstelling „territoriale samenwerking”.

1.8

Opmerkelijk is volgens het Comité de bereidheid van de Commissie om de territoriale dimensie van cohesie te onderkennen, die tot uiting komt in een open opstelling, al naar gelang het geval, ten opzichte van gebieden met echt specifieke problemen (verstedelijkte en plattelandsgebieden, eilanden en berggebieden, gebieden die van visserij afhankelijk zijn, ultraperifere en dunbevolkte gebieden, regio's aan de grenzen met de nieuwe lidstaten en aan de nieuwe buitengrenzen, zeer dun bevolkte noordelijke gebieden). Het Comité is er vooral mee ingenomen dat de sociaal-economische samenhang van de Europese gebieden wordt aangemerkt als onontbeerlijk voor duurzame ontwikkeling, omdat geen enkel toekomstscenario voor Europa stand houdt zolang er nog gebieden zijn die ontwikkelingsachterstand hebben of die vanwege bepaalde geomorfologische en/of demografische kenmerken de mogelijkheden van de interne markt niet kunnen benutten. T.a.v. die gebieden én ultraperifere gebieden, overeenkomstig de status die daaraan in het Verdrag is gegeven, betuigt het Comité zijn tevredenheid over de toezegging van adequate steunmaatregelen ter compensatie van de specifieke nadelen die de ontwikkeling van dergelijke gebieden en hun onverkorte toegang tot de interne markt in de weg staan. Wel betreurt het dat niet meer aandacht wordt besteed aan de problemen die samenhangen met de vergrijzing, een van de grootste uitdagingen waar Europa de komende decennia mee te maken zal krijgen.

1.9

In de aan onderhavig Commissievoorstel voorafgaande overwegingen (1-10) worden alleen de handicaps van bepaalde eilandregio's onderkend, wat in strijd is met Verklaring nr. 30 bij het Verdrag van Amsterdam, zoals opnieuw bevestigd in punt J.55 van de conclusies van de Europese Raad van Nice van december 2000 en bekrachtigd bij artikel III-220 van het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa. Voornoemde overwegingen dienen daarom beter met de regelgeving en de daaraan te geven interpretatie in overeenstemming te worden gebracht, mede in verband met artikel 52, lid 1, eerste alinea, van het voorstel voor een algemene verordening. Hetzelfde zij opgemerkt met betrekking tot berg- en grensgebieden, in het licht van artikel III-116 van het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa en artikel 52 van het voorstel voor een algemene verordening.

1.10

Met deze nieuwe benadering van het EU-beleid wordt impliciet toegegeven dat de lokale en regionale overheden voor het regionaal en het cohesiebeleid het bestuursniveau zijn waarop besluiten het best kunnen worden genomen en maatregelen het doeltreffendst kunnen worden uitgevoerd. Die mening werd overigens ook al verwoord door de Europese verenigingen van lokale en regionale overheden op de Conferentie van Leipzig in mei 2003. Om het optreden van de EU begrijpelijker en doeltreffender te maken en te vereenvoudigen, is het volstrekt noodzakelijk dat de burgers daar nauwer bij worden betrokken.

1.11

Het Comité is er echter van overtuigd dat het partnerschap tussen regionale overheden en lokale overheden (met name stadsgemeenten) rond gemeenschappelijke doelstellingen moet worden versterkt. Ook dient dat partnerschap op adequate wijze te worden verdiept binnen de grenzen van de nationale regelgeving en de heersende gebruiken.

1.12

Het is ermee ingenomen dat er ten behoeve van verstedelijkte gebieden, waar het vermogen om te innoveren en de mogelijkheden voor sociale integratie het grootst zijn, meer middelen voor doelgerichte en hoogwaardige maatregelen in het kader van operationele programma's kunnen worden samengebracht. Deze middelen moeten worden beheerd volgens een systeem van bevoegdheidsoverdrachten, overeenkomstig artikel 36 sub b), vierde alinea, van het voorstel voor een algemene verordening inzake de structuurfondsen.

1.13

Ten slotte pleit het voor een snelle goedkeuring van het hele structuurfondsenpakket, zodat er, vóór het verlopen van de termijn op 1 januari 2007, voldoende tijd is voor de bevoegde instellingen van de lidstaten om de nieuwe operationele programma's voor te bereiden, alsook voor de zo nodig door de Commissie ingestelde diensten om na te gaan of die instellingen wel over de vereiste beheerscapaciteiten beschikken.

2.   Aanbevelingen

2.1

in de tweede alinea van artikel 1 ook gebieden met een demografische handicap vermelden;

2.2

in artikel 3 naar de diverse soorten investeringen verwijzen: investeringen in cultuurgoederen (ook in overeenstemming met de tweede alinea van artikel 8), investeringen in gebouwen en materieel voor opleidingen en een pro-actief arbeidsbeleid, en investeringen voor het functioneren van die opleidingen en de uitvoering van dat pro-actieve arbeidsbeleid, voor zover die uitgaven uit het EFRO kunnen worden gefinancierd;

2.3

de doelstellingen van het regionaal beleid en de specifieke bepalingen voor bepaalde soorten gebieden beter op elkaar afstemmen;

2.4

de inleidende paragraaf van artikel 5 moet worden aangevuld met de bepaling dat de vaststelling van de prioriteiten voor de steunverlening in het kader van de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”, soepeler moet verlopen voor de regio's die met de zogenoemde „phasing in” te maken krijgen;

2.5

aan artikel 5, lid 3, sub a) cabotage en de transversale vluchtverbindingen tussen categorie I- en categorie II-vliegvelden toevoegen en, naast de interne lokale, regionale en interregionale vaarwateren, ook de zeetrajecten voor de verbinding met de (vooral kleine) eilanden;

2.6

in artikel 6, leden 1 en 2, melding maken van„samenwerking tussen maritieme regio's”, met in beide gevallen de precisering dat die maritieme samenwerking zowel bilateraal als multilateraal kan zijn;

2.7

in artikel 6, lid 2, sub c) „vulkaanuitbarstingen”, „bosbranden en de daardoor veroorzaakte ontbossing” aan de lijst van natuurrampen toevoegen, onverlet latende artikel 33, lid 1, van het voorstel voor een verordening van de Raad waarin de algemene bepalingen voor het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds zijn vastgelegd (COM/2004) 492 def.);

2.8

de in artikel 4, lid 3, opgesomde categorieën in de prioriteitenlijst van artikel 6 opnemen;

2.9

in artikel 7, sub a) „BTW”vervangen door„terugbetaalbare BTW”, in overeenstemming met artikel 11 van het voorstel voor de ESF-verordening en met de regeling in het kader van de lopende programmeringcyclus;

2.10

in artikel 7, sub d) „huisvesting”vervangen door „huisvesting, met uitzondering van bepaalde categorieën sociaal relevante acties, zoals speciale huisvesting voor kwetsbare bevolkingsgroepen en tijdelijke woningen voor immigranten van buiten de EU, steeds binnen de grenzen van de prioritaire doelstelling 'convergentie'” ;

2.11

in de laatste alinea van artikel 9 bepalen dat in het in artikel 25 van het voorstel voor de algemene verordening genoemde nationale referentiekader de algemene richtsnoeren en de criteria worden opgenomen aan de hand waarvan de lidstaten en de regionale overheden ervoor moeten zorgen dat de acties die met middelen van het EFRO worden gecofinancierd en de acties die met middelen van het ESF, het FEADER en/of het EVF worden gecofinancierd, elkaar aanvullen en onderling samenhang vertonen en dat daarop tijdens en na de looptijd toezicht wordt gehouden;

2.12

zorgvuldig nagaan welke impact, qua sociale voordelen en stimulering van maatregelen ten behoeve van achtergestelde categorieën (personen met een handicap, personen die uitgesloten dreigen te worden, enz.), de regelgeving voor het EFRO in de meer algemene context van de voorstellen voor de hervorming van de structuurfondsenverordeningen heeft;

2.13

benadrukken dat de structuurfondsen kunnen bijdragen tot de integratie in multiculturele en meertalige gebieden.

Specifieke bepalingen betreffende de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” (hoofdstuk III van het Commissievoorstel)

3.   Standpunten

3.1

Het Comité is ermee ingenomen dat Europese territoriale samenwerking aan de lijst van prioriteiten voor het cohesiebeleid van de Europese Unie is toegevoegd.

3.2

Het acht het een goede zaak dat maritieme grenzen worden erkend bij grensoverschrijdende samenwerking. Daarom had het in zijn vorige advies (CdR 120/2004 fin) uitdrukkelijk gevraagd. Het benadrukt daarbij dat deze samenwerking van belang is om de ultraperifere regio's daadwerkelijk in hun geografische omgeving te integreren.

3.3

Het stelt vast dat het Europees grensoverschrijdend samenwerkingsverband uit Commissievoorstel COM(2004) 496 def. ook van toepassing is op transnationale, en dus niet alleen op grensoverschrijdende programma's. Daarom zou de naam van dit instrument moeten worden veranderd in „Europees verband voor trans-Europese samenwerking”. Op die manier wordt recht gedaan aan het algemene karakter ervan.

4.   Algemene aanbevelingen

4.1

de al met bestaande, succesvolle netwerken van lokale en regionale overheden en steden opgedane ervaring benutten en nieuwe netwerken op het gebied van zowel interregionale als territoriale samenwerking in Europa ondersteunen;

4.2

duidelijkheid scheppen in de bevoegdheden, procedures en tijdschema's voor de voorbereiding van de (vooral op grensoverschrijdende en transnationale samenwerking gerichte) programma's en voor de presentatie van die programma's aan de Commissie;

4.3

erop toezien dat ook doelstelling 3 wordt bezien binnen het strategische nationale referentiekader als herbevestiging van het engagement van de lidstaat om de programma's voor territoriale samenwerking te steunen. Daarbij dient te worden gezorgd voor adequate procedures voor nationale cofinanciering en voor meer samenhang tussen de maatregelen die op dit gebied worden genomen en

de programma's die voor de verwezenlijking van de twee andere doelstellingen ten uitvoer worden gelegd;

de maatregelen die met nationale en regionale middelen, door de nationale overheid of regionale overheden worden genomen;

de maatregelen ter uitvoering van het beleid om burgerbetrokkenheid te bevorderen, de begeleidende maatregelen bij de toetreding van de kandidaat-landen en ander EU-beleid;

de maatregelen die worden genomen in het kader van door andere internationale organisaties (zoals de OESO of de Wereldbank) gesteunde programma's voor lokale en regionale ontwikkeling;

4.4

nagaan hoe, in overeenstemming met de richtsnoeren voor de prioritaire doelstelling „territoriale samenwerking”, zoals die zijn vastgelegd in de respectieve nationale strategische referentiekaders van artikel 25 van het voorstel voor een algemene verordening inzake het EFRO, de actieve bijdrage van de lokale en regionale overheden aan de uitwerking en toepassing van de programma's kan worden vergroot;

4.5

uitmaken volgens welke procedures, criteria en tijdschema's de Commissie de middelen zal verdelen en de programma's zal goedkeuren;

4.6

duidelijkheid scheppen in de wijze waarop begunstigden moeten worden aangewezen (artikelen 16 en 21), in de eisen die aan die begunstigden worden gesteld, in hun karakteristieke eigenschappen en taken, en in de situering en functies van de certificerende instantie;

4.7

bepalen dat de acties van artikel 19 soms ook in één enkele lidstaat kunnen plaatsvinden, op voorwaarde dat aan ten minste twee van de vier hierboven genoemde criteria is voldaan.

5.   Aanbevelingen

Aanbeveling 1

Overweging 1

(1) Op grond van artikel 160 van het Verdrag is het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) bedoeld om een bijdrage te leveren aan het ongedaan maken van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Gemeenschap. Het EFRO draagt er dan ook toe bij de kloof tussen de ontwikkelingsniveaus van de verschillende regio's alsmede de achterstand van de zwakkere regio's en eilanden, met inbegrip van plattelandsgebieden, te verkleinen.

Op grond van artikel 160 van het Verdrag is het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) bedoeld om een bijdrage te leveren aan het ongedaan maken van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Gemeenschap. Het EFRO draagt er dan ook toe bij de kloof tussen de ontwikkelingsniveaus van de verschillende regio's alsmede de achterstand van de zwakkere regio's en eilanden, met inbegrip van plattelands- en verstedelijkte gebieden, eilanden, berggebieden, dunbevolkte gebieden, grensoverschrijdende gebieden en kwakkelende industriegebieden, te verkleinen.

Motivering

Aangezien in de overwegingen 1 en 10 van onderhavig voorstel alleen de handicaps van resp. „eilanden” en „bepaalde eilanden” in aanmerking worden genomen (waarbij overigens volkomen willekeurig een verband met artikel 160 van het Verdrag wordt gelegd, wat in tegenspraak is met Verklaring nr. 30 bij het Verdrag van Amsterdam, zoals herbevestigd in punt j.55 van de conclusies van de Europese Raad van Nice van december 2000, bekrachtigd in artikel III-220 van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa), is het nodig om meer samenhang in die overwegingen te brengen, niet alleen qua regelgeving maar ook qua interpretatie daarvan. Daarbij moet ook worden gekeken naar artikel 52, lid 1, eerste alinea van het voorstel voor een algemene verordening, waarvan de tekst letterlijk is overgenomen in artikel 10 van onderhavig voorstel. Die opmerking gaat, in het licht van dat artikel 52, ook op voor berggebieden en zou volledigheidshalve moeten worden gemaakt voor alle categorieën van gebieden met een handicap.

Aanbeveling 2

Overweging 6

Voortbouwend op de ervaringen met, en de sterke punten van, het communautair initiatief Urban als bedoeld in artikel 20, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen, moet de stedelijke dimensie worden versterkt door de activiteiten op dat gebied volledig te integreren in de door het EFRO medegefinancierde operationele programma's.

Voortbouwend op de ervaringen met, en de sterke punten van, het communautair initiatief Urban als bedoeld in artikel 20, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen, moet de stedelijke dimensie worden versterkt, wat inhoudt dat naar behoren moet worden geïnvesteerd in de doelstelling van duurzame stedelijke ontwikkeling, door de activiteiten op dat gebied volledig te integreren in de door het EFRO medegefinancierde operationele programma's.

Motivering

De stedelijke dimensie kan alleen worden versterkt als voldoende wordt geïnvesteerd in duurzame stedelijke ontwikkeling.

Aanbeveling 3

Overweging 10

Het EFRO moet de toegankelijkheidsproblemen, alsmede de problemen wegens de afstand tot de grote markten, van gebieden met een extreem lage bevolkingsdichtheid als bedoeld in Protocol nr. 6 bij de Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden, aanpakken. Het EFRO moet tevens de specifieke problemen aanpakken waarmee bepaalde eilanden, berggebieden en dunbevolkte gebieden die door hun geografische ligging in hun ontwikkeling worden geremd, te kampen hebben.

Het EFRO moet de toegankelijkheidsproblemen, alsmede de problemen wegens de afstand tot de grote markten, van gebieden met een extreem lage bevolkingsdichtheid als bedoeld in Protocol nr. 6 bij de Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden, aanpakken. Het EFRO moet tevens de specifieke problemen aanpakken waarmee bepaalde eilanden, berggebieden, plattelands- en verstedelijkte gebieden, en dunbevolkte gebieden en grensoverschrijdende gebieden, die door hun geografische ligging in hun ontwikkeling worden geremd, te kampen hebben.

Motivering

Door deze wijziging wordt overweging 10 in overeenstemming gebracht met de wijzigingen die op overweging 1 zijn voorgesteld. Anders gezegd worden die twee overwegingen dus met elkaar in overeenstemming gebracht, wat in de huidige versie niet helemaal het geval is.

Aanbeveling 4

Artikel 1, lid 2

Deze verordening bevat specifieke bepalingen inzake de behandeling van stedelijke en plattelandsgebieden, van de visserij afhankelijke gebieden, ultraperifere gebieden en gebieden met natuurlijke handicaps.

Deze verordening bevat specifieke bepalingen inzake de behandeling van stedelijke en plattelandsgebieden, van de visserij afhankelijke gebieden, ultraperifere gebieden en gebieden met natuurlijke of demografische handicaps.

Motivering

De uitdrukkelijke vermelding van gebieden met een demografische handicap — de handicap waarmee dunbevolkte gebieden te kampen hebben — moet volledigheidshalve en omwille van de samenhang in de tekst worden opgenomen.

Aanbeveling 5

Artikel 3, lid 2

Het EFRO levert een bijdrage aan de financiering van:

a)

productieve investeringen;

b)

infrastructuur;

c)

andere ontwikkelingsinitiatieven, met name diensten aan bedrijven, opzet en ontwikkeling van financieringsinstrumenten als risicokapitaal, lenings- en garantiefondsen en fondsen voor plaatselijke ontwikkeling, rentesubsidies, plaatselijke dienstverlening, en uitwisseling van ervaringen tussen regio's, steden en betrokken sociale, economische en milieu-actoren;

d)

technische bijstand als bedoeld in de artikelen 43 en 44 van Verordening (EG) nr. (…).

Het EFRO levert een bijdrage aan de financiering van:

a)

productieve investeringen;

b)

infrastructuur;

c)

andere ontwikkelingsinitiatieven, met name diensten aan bedrijven, opzet en ontwikkeling van financieringsinstrumenten als risicokapitaal, lenings- en garantiefondsen en fondsen voor plaatselijke ontwikkeling, rentesubsidies, plaatselijke dienstverlening, en uitwisseling van ervaringen samenwerking tussen regio's, steden en betrokken sociale, economische en milieu-actoren;

d)

technische bijstand als bedoeld in de artikelen 43 en 44 van Verordening (EG) nr. (…).;

e)

investeringen in cultuurgoederen;

Motivering

Territoriale samenwerking moet méér zijn dan alleen maar het uitwisselen van ervaringen: dat laatste is slechts één mogelijke vorm van samenwerking!

Gezien de positieve resultaten die tot dusverre met de EFRO-middelen zijn bereikt, verdient het bovendien aanbeveling om een duidelijke onderscheid te maken tussen investeringen in het herstel, en in de herstructurering en het exploiteren van cultuurgoederen. Ook zou uitdrukkelijk moeten worden gewezen op de subsidiabiliteit van lopende kosten, omdat de volledigheid daarmee gediend is en deze tekst op die manier met andere bepalingen elders in onderhavig voorstel (cf. artikel 8, lid 2) wordt gecoördineerd.

Aanbeveling 6

Artikel 4, lid 4

4)   risicopreventie: ontwikkeling en tenuitvoerlegging van plannen om natuurlijke en technologische risico's te voorkomen of op te vangen;

4)   risicopreventie: ontwikkeling en tenuitvoerlegging van plannen om natuurlijke risico's (zoals bosbranden en overstromingen) en technologische risico's te voorkomen of op te vangen;

Motivering

Bosbranden en overstromingen zijn risico's waar uitgestrekte gebieden van de EU herhaaldelijk mee te maken krijgen en moeten dus uitdrukkelijk worden vermeld.

Met de nieuwe formulering wordt bovendien duidelijk gemaakt wat onder „opvangen” moet worden verstaan. Bij dit soort gebeurtenissen (branden, overstromingen) moeten nl. maatregelen worden genomen om de negatieve gevolgen tot een minimum te herleiden (bv. de bluswerkzaamheden bij bosbranden). Deze situaties vallen immers niet onder de grote rampen waarvoor uit het Solidariteitsfonds van de EU steun wordt verstrekt.

Aanbeveling 7

Artikel 4

Een nieuw punt 10

 

10)   bis infrastructuur en sociale dienstverlening, waarmee nieuwe banen worden gecreëerd en de gelijkheid van kansen op het werk wordt bevorderd.

Motivering

Bepaalde acties, m.n. op het vlak van infrastructuur en sociale dienstverlening, die tijdens de periode 2000-2006 steun ontvangen, zijn niet terug te vinden in de opsomming van de gebieden waarop het EFRO zijn bijstandsverlening concentreert (artikel 4 van het verordeningsvoorstel).

Aangezien het gaat om acties die een positieve invloed kunnen hebben op de werkgelegenheid in de zogenaamde „nieuwe sectoren” met grote ontwikkelingsmogelijkheden, waar ook de EU hoog op inzet, lijkt het logisch dat deze op de lijst blijven staan.

Bovendien gaat het om een sector die een omkering zou kunnen bewerkstelligen in regio's waar de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt nog erg beperkt is; een en ander zou dus ook de gelijke kansen en de mogelijkheden om gezins- en beroepsleven met elkaar te verenigen, ten goede komen.

Aanbeveling 8

Artikel 5

In het kader van de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” concentreert het EFRO zijn bijstandsverlening, in de context van regionale strategieën voor duurzame ontwikkeling, op de volgende prioriteiten:

In het kader van de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”, en onverminderd de bepalingen in art. 8, concentreert het EFRO zijn bijstandsverlening, in de context van regionale strategieën voor duurzame ontwikkeling, op de volgende prioriteiten, die in de zogenoemde „phasing in”-regio's flexibeler worden toegepast:

Motivering

Met deze toevoeging strookt het advies beter met de aanbevelingen die het Comité in zijn advies over het derde cohesieverslag heeft gedaan.

Aanbeveling 9

Art. 5, lid 1

Innovatie en de kenniseconomie, door steun aan de ontwikkeling en de tenuitvoerlegging van regionale innovatiestrategieën die het ontstaan van efficiënte systemen voor regionale innovatie bevorderen, en in het bijzonder:

Innovatie en de kenniseconomie, door steun aan de ontwikkeling en de tenuitvoerlegging van regionale innovatiestrategieën die het ontstaan van efficiënte systemen voor regionale innovatie bevorderen, en in het bijzonder bijvoorbeeld op de volgende gebieden:

Motivering

Ieder gebied heeft zijn eigen economische en sociale kenmerken en niet alle gebieden hebben hetzelfde ontwikkelingspotentieel en dezelfde behoeften. Daarom moet grotere soepelheid worden betracht bij het vastleggen van de specifieke maatregelen in de diverse regio's en verstedelijkte gebieden in de context van de drie voor EFRO-steun gestelde prioriteiten.

Aanbeveling 10

Artikel 5, lid 1

Toevoeging van een sub e)

 

e)

groei- en werkgelegenheidsdynamiek van het MKB, d.w.z. bedrijfsaspecten zoals oprichting en overdracht van ondernemingen, dynamiek van ondernemingen, economische betrekkingen met het buitenland en de ontwikkeling van specialismen, alsmede het scheppen van adequate voorwaarden voor infrastructuur.

Motivering

Stimulering is vooral van belang in regio's met sociaal-economische problemen, waar de nodige voorwaarden voor de groei van economie en werkgelegenheid moeten worden geschapen.

Aanbeveling 11

Artikel 5, lid 1

Toevoeging van een sub f)

 

f)

oprichting van centra voor technologie en centra voor onderzoek en ontwikkeling, en deze uitrusten met apparatuur

Motivering

Om de doelstellingen van de strategieën van Lissabon en van Göteborg op het gebied van onderzoek en innovatie te verwezenlijken, moet er tevens steun komen voor de oprichting van hoogwaardige centra voor technologie en onderzoek. De actiegebieden binnen de voor artikel 5 van de EFRO-verordening voorgestelde prioriteiten zouden dan ook moeten worden afgestemd op de doelstellingen van de communautaire strategie: zoniet, dan wordt het onmogelijk om een op groei en samenhang tussen de EU-regio's gericht beleid uit te voeren.

Aanbeveling 12

Artikel 5, lid 2

Toevoeging van een nieuwe sub a)

Milieu en risicopreventie, en in het bijzonder:

Milieu en risicopreventie, en in het bijzonder bijvoorbeeld op de volgende gebieden:

a)

maatregelen die de duurzame ontwikkeling bevorderen en een duidelijke milieudimensie hebben, evenals investeringen die bijdragen tot de verwezenlijking van de milieudoelstellingen in art. 174 van het Verdrag;

Motivering

De toepassingsgebieden die in het voorstel worden genoemd, dienen als voorbeelden, net als in de huidige EFRO-verordening. Vandaar dat de tekstuele wijziging die in het advies wordt voorgesteld duidelijk moet zijn en in de lijn moet zijn met de huidige verordeningen, waarin de formulering „bijvoorbeeld op de volgende gebieden” wordt gebruikt. Bovendien wordt het voorbeeld van de duurzame ontwikkeling toegevoegd, omdat dit van bijzonder belang wordt gevonden.

Aanbeveling 13

Artikel 5, lid 2

Toevoeging van een nieuwe sub f)

 

f)

 totstandbrenging van infrastructuur voor afvalbeheer, watervoorziening en behandeling van afvalwate. r

Motivering

Aan de prioriteit „milieu en risicopreventie” moeten maatregelen voor watervoorziening en –sanering en afvalverwerking worden toegevoegd, omdat het concurrentievermogen van de Europese regio's nog steeds te lijden heeft onder problemen op dit gebied.

Aanbeveling 14

Artikel 5, lid 3

3)   toegang, buiten de grote stadscentra, tot vervoers- en telecommunicatiediensten van algemeen economisch belang, en in het bijzonder:

3)   toegang, buiten de grote stadscentra, tot vervoers- en telecommunicatiediensten van algemeen economisch belang, en in het bijzonder bijvoorbeeld op de volgende gebieden:

Motivering:

Grote stadscentra dienen niet op voorhand te worden uitgesloten van stimulering van de toegang tot vervoers- en telecommunicatiediensten.

Aanbeveling 15

Artikel 5, lid 3 sub a)

a)

versterking van secundaire netwerken door de verbindingen met TEN-vervoersnetwerken, regionale spoorwegcentra, luchthavens en havens of met multimodale platforms te verbeteren, door transversale verbindingen met belangrijke spoorlijnen te realiseren en door de regionale en plaatselijke binnenvaart te stimuleren;

a)

versterking van secundaire netwerken door de verbindingen met TEN-vervoersnetwerken, regionale spoorwegcentra, luchthavens en havens of met multimodale platforms te verbeteren, door transversale verbindingen met belangrijke spoorlijnen te realiseren en door de regionale en plaatselijke binnenvaart, cabotage, zeetrajecten met verbindingen met (vooral kleine) eilanden, havens kleiner dan die van categorie A,en transversale luchtverbindingen tussen categorie I en II-luchthavens te stimuleren;

Motivering

Eilanden hebben, ongeacht hun grootte, een aantal problemen gemeen. Zij zijn voor hun verbindingen met andere eilanden en met het vasteland afhankelijk van zee- en luchtvaart. Het lijkt goed hierop te wijzen en te benadrukken dat vooral kleine eilanden in dit opzicht met grote problemen te kampen hebben.

Door deze toevoeging wordt voorkomen dat bepaalde soorten verbindingen over zee en door de lucht die voor Europese perifere maritieme regio's onontbeerlijk zijn, over het hoofd worden gezien.

Aanbeveling 16

Artikel 6, lid 2 sub c)

c)

risicopreventie, en met name verbetering van de maritieme veiligheid en bescherming tegen overstromingen, verontreiniging van de zee en van de binnenwateren, preventie van en bescherming tegen erosie, aardbevingen en lawines. De programma's kunnen betrekking hebben op het ter beschikking stellen van apparatuur en het ontwikkelen van infrastructuur, het opstellen en ten uitvoer leggen van transnationale bijstandsplannen, gemeen-schappelijke risicokarteringssystemen, en het ontwikkelen van gemeenschappelijke instrumenten voor onderzoek, preventie, bewaking en bestrijding van natuurlijke en technologische risico's;

c)

risicopreventie, en met name verbetering van de maritieme veiligheid en bescherming tegen overstromingen, verontreiniging van de zee en van de binnenwateren, preventie van en bescherming tegen erosie, aardbevingen en seismische gevaren, vulkaanuitbarstingen, bosbranden en lawines. De programma's kunnen betrekking hebben op het ter beschikking stellen van apparatuur en het ontwikkelen van infrastructuur, het opstellen en ten uitvoer leggen van transnationale bijstandsplannen, gemeenschappelijke risico-karteringssystemen, en het ontwikkelen van gemeenschappelijke instrumenten voor onderzoek, preventie, bewaking en bestrijding van natuurlijke en technologische risico's;

Motivering

Volledigheidshalve moeten al deze soorten natuurrampen worden genoemd.

Aanbeveling 17

Artikel 6, lid 2

d)

opzet van wetenschappelijke en technologische netwerken met betrekking tot onderwerpen die verband houden met de evenwichtige ontwikkeling van transnationale gebieden, en met name opzet van netwerken tussen de universiteiten en van verbindingen voor de toegang tot wetenschappelijke kennis en technologieoverdracht tussen OTO-installaties en internationale kenniscentra op het gebied van OTO, ontwikkeling van transnationale consortia voor gezamenlijk gebruik van OTO-middelen, twinning tussen instellingen voor technologieoverdracht, en ontwikkeling van gezamenlijke financiële instrumentering die is gericht op ondersteuning van OTO in de kleine en middelgrote bedrijven.

d)

opzet van wetenschappelijke en technologische netwerken met betrekking tot onderwerpen die verband houden met de evenwichtige ontwikkeling van transnationale gebieden, en met name opzet van netwerken tussen de universiteiten, instellingen van hoger onderwijs en van verbindingen voor de toegang tot wetenschappelijke kennis en technologieoverdracht tussen OTO-installaties en internationale kenniscentra op het gebied van OTO, ontwikkeling van transnationale consortia voor gezamenlijk gebruik van OTO-middelen, twinning tussen instellingen voor technologieoverdracht, en ontwikkeling van gezamenlijke financiële instrumentering die is gericht op ondersteuning van OTO in de kleine en middelgrote bedrijven. ; stimulering van de deelname van regio's in verschillende geografische posities aan ieder van deze samenwerkingsinstrumenten om het concurrentievermogen en het innovatieniveau in heel Europa op te trekken;

e)

stimulering van ondernemerschap en met name de ontwikkeling van het MKB, toerisme, cultuur en het gebruik van informatietechnologie.

Motivering

Door regio's die onder de doelstelling „convergentie”, de doelstelling „concurrentievermogen” of de diverse overgangsregelingen vallen (bijvoorbeeld in het geval van regio's die te maken hebben met het statistisch of het natuurlijke effect) aan een en hetzelfde samenwerkingsverband te laten deelnemen, wordt de cohesie groter en wordt het gemakkelijker om ervaringen uit te wisselen.

Verder moeten de netwerken niet beperkt blijven tot universiteiten. Ook hogescholen moeten daarin worden opgenomen, omdat zij meestal dichter bij de het bedrijfsleven staan. Bovendien heeft niet iedere regio een universiteit, maar vaak wel een hogeschool.

De versterking van het ondernemerschap, de ontwikkeling van toerisme en van ICT zijn voorbeelden van ideale thema's voor een samenwerkingsverband, waar van elkaar's ervaring kan worden geleerd. Regio's kunnen nuttig voor elkaar zijn, waarbij grenzen vaak geen beletsel vormen. Daarom mag dit belangrijke onderdeel van de kenniseconomie niet worden uitgesloten van transnationale samenwerking.

Aanbeveling 18

Artikel 6, lid 3

3)   vergroting van de doeltreffendheid van het regionaal beleid door stimulering van netwerkvorming en van de uitwisseling van ervaringen tussen regionale en plaatselijke instanties, waarbij de in artikel 5, leden 1 en 2, en artikel 8 bedoelde thema's centraal staan, met inbegrip van programma's voor samenwerkingsnetwerken die de hele Gemeenschap betreffen en acties in verband met onderzoek, gegevensvergaring alsmede observatie en analyse van de ontwikkelingstendensen in de Gemeenschap.

3)   stimulering van de interregionale samenwerking ter vergroting van de doeltreffendheid van het regionaal beleid door stimulering ondersteuning van netwerkvorming en van de uitwisseling van ervaringen tussen regionale en plaatselijke instanties, waarbij de in artikel 5, leden 1 en 2, en artikel de artikelen 8, 9, 10 en 11 bedoelde thema's centraal staan, met inbegrip van programma's voor samenwerkingsnetwerken die de hele Gemeenschap betreffen en acties in verband met onderzoek, gegevensvergaring alsmede observatie en analyse van de ontwikkelingstendensen in de Gemeenschap. Netwerkvorming en de uitwisseling van ervaring zijn evenzovele instrumenten om de acties van de leden 1 en 2 van onderhavig artikel ten uitvoer te brengen.

Motivering

Het Comité stemt in met het Commissievoorstel om een nieuwe doelstelling „Europese territoriale samenwerking” in het leven te roepen, maar betreurt dat daaronder alleen grensoverschrijdende en transnationale samenwerking wordt begrepen en dat interregionale samenwerking daarvan wordt uitgesloten. Samenwerking tussen regio's zou dus niet verder kunnen gaan dan netwerken voor samenwerking en de uitwisseling van ervaring, net als in de bij de andere doelstellingen horende programma's. Het Comité maakt er bezwaar tegen dat die drie vormen van samenwerking, die inmiddels hun sporen hebben verdiend en tot dusverre de territoriale samenwerking in Europa hebben gekenmerkt, op die manier van elkaar worden gescheiden.

Bepaalde regio's kunnen zich — om tal van redenen — bij elkaar voelen horen, waardoor dus niet kan worden uitgesloten dat op een betrekkelijk breed gebied wordt samengewerkt.

Regio's kunnen van elkaar leren, waarbij grenzen meestal geen beletsel vormen. Daarom mogen investeringsprojecten niet bij voorbaat worden uitgesloten.

Het is van het grootste belang dat de EFRO-middelen in het kader van de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” worden gebruikt voor de financiering van netwerken waarbinnen wordt samengewerkt op gebieden die verband houden met regio's die specifieke geografische kenmerken vertonen.

Aanbeveling 19

Artikel 7 sub a)

De volgende uitgaven komen niet voor steun uit het EFRO in aanmerking:

a)

BTW;

b)

De volgende uitgaven komen niet voor steun uit het EFRO in aanmerking:

a)

terugbetaalbare BTW;

b)

Motivering

Met deze wijziging wordt een regel bekrachtigd die nu al steeds bij EFRO-programma's wordt gehanteerd. Bovendien wordt zo voorkomen dat het communautaire cohesiebeleid een onverklaarbaar verschil vertoont met het voorstel voor de ESF-verordening.

Aanbeveling 20

Artikel 7 sub d)

d)

huisvesting;

d)

huisvesting, behalve, binnen de grenzen van de doelstelling „convergentie”, bepaalde soorten sociale maatregelen (bv. speciale woningen voor beschermde categorieën of tijdelijke woningen voor immigranten van buiten de EU);

Motivering

Bepalen dat de uitgaven voor het bouwen of herstructureren van woningen voor bepaalde categorieën zwakkeren in de samenleving en voor de eerste vestiging van immigranten van buiten de EU, binnen de grenzen van de doelstelling „convergentie”, subsidiabel zijn, lijkt te stroken met de omstandigheid dat de samenhang in Europa ook een sociaal doel heeft en dat structurele problemen als gevolg van de instroom van immigranten van buiten de EU mede met behulp van dit EU-beleid kunnen worden overwonnen.

Aanbeveling 21

Artikel 8, lid 1

Wat de acties op het gebied van stadsvernieuwing als bedoeld in artikel 25, lid 4, onder a) en artikel 36, lid 4, onder b) van Verordening (EG) nr. (…) betreft, steunt het EFRO de ontwikkeling van participatieve en geïntegreerde strategieën om de sterke concentratie van economische, ecologische en maatschappelijke problemen waarmee stedelijke agglomeraties te kampen hebben, aan te pakken.

Daarbij kunnen activiteiten voor het herstel van de fysieke omgeving, de herinrichting van oude industrieterreinen, alsmede de bescherming en ontwikkeling van het historisch en cultureel erfgoed worden gecombineerd met maatregelen ter bevordering van het ondernemerschap, de plaatselijke werkgelegenheid en de ontwikkeling van de gemeenschappen, alsmede met het verlenen van diensten aan de bevolking, waarbij rekening wordt gehouden met de veranderende demografische structuren.

Wat de acties op het gebied van stadsvernieuwing als bedoeld in artikel 25, lid 4, onder a) en artikel 36, lid 4, onder b) van Verordening (EG) nr. (…) betreft, steunt het EFRO de ontwikkeling van in overeenstemming met het rechtsstelsel van de lidstaten uit te voeren participatieve en geïntegreerde strategieën om de duurzame groei te versterken en de sterke concentratie van economische, ecologische en maatschappelijke problemen waarmee stedelijke agglomeraties te kampen hebben, aan te pakken.

Daarbij kunnen activiteiten voor het herstel van de fysieke omgeving, de herinrichting van oude industrieterreinen, alsmede de bescherming en ontwikkeling van het historisch en cultureel erfgoed worden gecombineerd met maatregelen ter bevordering van innovatie, de kenniseconomie, van het ondernemerschap, de plaatselijke werkgelegenheid en de ontwikkeling van de gemeenschappen, alsmede met het verlenen van diensten aan de bevolking, waarbij rekening wordt gehouden met de veranderende demografische structuren.

Motivering

De rechtsgrondslag voor die participatieve strategieën wint aan soliditeit als daarbij impliciet wordt verwezen naar de mogelijkheid van subdelegatie overeenkomstig artikel 36, lid 4 sub b) van de verordening tot vaststelling van algemene bepalingen, alsook naar de rechtstelsels van de lidstaten en het beginsel van subsidiariteit.

Steden spelen een doorslaggevende rol voor de ontwikkeling van een regio. Daarom is het óók belangrijk dat structuurfondsensubsidies uitdrukkelijker dan thans het geval is, aan de behoeften van steden en hun mogelijkheden in de bijbehorende regio worden gekoppeld. Zo kan een efficiënt cohesiebeleid worden gegarandeerd en kan ervoor worden gezorgd dat ook steden hun steentje bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de strategieën van Lissabon en van Göteborg. Dit kan worden bereikt met maatregelen voor duurzame stadsontwikkeling, waaronder „stadsvernieuwende” maatregelen vallen maar waarmee ook verder wordt gegaan dan stadsvernieuwing alleen.

Als het gaat om acties voor een geïntegreerde stadsontwikkeling, moeten de schijnwerpers ook worden gericht op de in de agenda van Lissabon opgenomen maatregelen ter bevordering van innovatie en van de kenniseconomie.

Aanbeveling 22

Artikel 9, lid 3

De lidstaten en de regio's zien toe op de complementariteit en de consistentie tussen, enerzijds, de acties die worden medegefinancierd uit het ELFPO en die welke worden medegefinancierd uit het EVF en, anderzijds, de acties die worden medegefinancierd uit het EFRO. Daartoe stellen de lidstaten, voor wat de acties in het kader van de punten 1), 3) en 5) betreft, bij de voorbereiding van de operationele programma's duidelijke afbakeningscriteria vast voor, enerzijds, de acties die door het EFRO moeten worden gesteund op grond van dit artikel, en, anderzijds, de acties die door het ELFPO moeten worden gesteund op grond van artikel 49, lid 1), onder a), b) en i), van Verordening (EG) nr. (…), voor plattelandsgebieden, of door het EVF op grond van artikel (…) van Verordening (EG) nr. (…) voor van de visserij afhankelijke gebieden.

In het kader van de operationele programma's overeenkomstig artikel 36 van de Verordening van de Raad (EG) ( … ) zien de De lidstaten en de regio's zien , overeenkomstig de cooördinatie-richtsnoeren van artikel 25, lid 4 sub c), toe op de complementariteit en de consistentie tussen, enerzijds, de acties die worden medegefinancierd uit het ELFPRO en die welke worden medegefinancierd uit het EVF en, anderzijds, de acties die worden medegefinancierd uit het EFRO. Daartoe stellen de lidstaten en de regio's, voor wat de acties in het kader van de punten 1), 3) en 5) betreft, bij de voorbereiding van de operationele programma's duidelijke afbakeningscriteria vast voor, enerzijds, de acties die door het EFRO moeten worden gesteund op grond van dit artikel, en, anderzijds, de acties die door het ELFPO moeten worden gesteund op grond van artikel 49, lid 1), onder a), b) en i), van Verordening (EG) nr. (…), voor plattelandsgebieden, of door het EVF op grond van artikel (…) van Verordening (EG) nr. (…) voor van de visserij afhankelijke gebieden. Tevens moeten lidstaten en regio's regelingen treffen om tijdens de looptijd van de programma's te controleren of aan die criteria voor complementariteit en consistentie is voldaan.

Motivering

Dit wijzigingsvoorstel is vooral bedoeld om een verband te leggen tussen de daarom in de voorgestelde tekst genoemde coördinatieverordening en de op die manier extra kracht bijgezette richtsnoeren van artikel 25, lid 4 (nationaal referentiekader).

Dat naast de lidstaten ook de regio's worden genoemd, lijkt aangewezen, omdat die toevoeging in overeenstemming is met de voor het begin van de alinea voorgestelde tekst.

De zin die ter afsluiting van deze alinea wordt voorgesteld, betreft een standaardregeling van het communautaire „acquis” waarvan het doel is om de programma's waarop deze van toepassing is, te versterken.

Aanbeveling 23

Artikel 11

Overeenkomstig de extra toewijzing als bedoeld in artikel 16, lid 1, onder d), van Verordening (EG) nr. (…) en in afwijking van artikel 3, lid 2, van deze verordening draagt het EFRO bij in de financiering van exploitatiesteun in de ultraperifere regio's ter compensatie van de extra kosten op de in artikel 4 vastgestelde gebieden alsmede op de volgende gebieden, met uitzondering van producten van bijlage I bij het Verdrag:

a)

steun voor goederenvervoerdiensten en startersteun voor vervoerdiensten;

b)

steun die verband houdt met opslagproblemen, overdimensionering en onderhoud van productiemiddelen, en gebrek aan menselijk kapitaal op de plaatselijke arbeidsmarkt.

Overeenkomstig de extra toewijzing als bedoeld in artikel 16, lid 1, onder d), van Verordening (EG) nr. (…) en in afwijking van artikel 3, lid 2, van deze verordening draagt het EFRO bij in de financiering van exploitatiesteun in de ultraperifere regio's ter compensatie van de extra kosten op de in artikel 4 vastgestelde gebieden alsmede op de volgende gebieden, met uitzondering van producten van bijlage I bij het Verdrag:

a)

steun voor goederenvervoerdiensten en startersteun voor vervoerdiensten;

b)

steun die verband houdt met opslagproblemen, overdimensionering en onderhoud van productiemiddelen, en gebrek aan menselijk kapitaal op de plaatselijke arbeidsmarkt.

Ook draagt het EFRO bij in de investeringskosten die voortvloeien uit de ligging van ultraperifere regio's; het gaat i.h.b. om de kosten van de vervoersinfrastructuur die nodig is om de territoriale versnippering op te vangen, en de kosten die gepaard gaan met snelle bevolkingstoename.

Motivering

In het specifieke programma zou het niet alleen moeten gaan om functioneringskosten, maar ook om de investeringen als gevolg van de voor ultraperifere gebieden kenmerkende omstandigheden. Sommige ultraperifere regio's vallen nu al gauw niet meer onder doelstelling 1, wat niet wegneemt dat ze hun vaste handicaps als gevolg van hun ultraperifere ligging behouden en dat de bijbehorende investeringen, waarvoor tot dusverre in het kader van het cohesiebeleid subsidie werd gegeven, ook in de toekomst nodig zullen blijven.

Aanbeveling 24

Artikel 12, lid 6

6)   De regelingen voor de tenuitvoerlegging van het operationele programma, die omvatten:

a)

aanwijzing door de lidstaat van alle in artikel 14 genoemde eenheden;

b)

een beschrijving van de toezicht- en evaluatiesystemen en de samenstelling van het toezichtcomité;

c)

een omschrijving van de procedures voor de beschikbaarstelling en de overmaking van de financiële middelen, om de doorzichtigheid van deze geldstromen te verzekeren;

d)

de maatregelen om ervoor te zorgen dat bekendheid aan het operationele programma wordt gegeven;

e)

een beschrijving van de tussen de Commissie en de lidstaat overeengekomen procedures voor de uitwisseling van computergegevens om te kunnen voldoen aan de in Verordening (EG) nr. (…) gestelde eisen met betrekking tot de betaling, het toezicht en de evaluatie.

6)    de regelingen voor de tenuitvoerlegging van het operationele programma, die omvatten:

a)

aanwijzing door de lidstaat van alle in artikel 14 genoemde eenheden;

b)

een beschrijving van de toezicht- en evaluatiesystemen en de samenstelling van het toezichtcomité;

c)

een omschrijving van de procedures voor de beschikbaarstelling en de overmaking van de financiële middelen, om de doorzichtigheid van deze geldstromen te verzekeren;

d)

de maatregelen om ervoor te zorgen dat bekendheid aan het operationele programma wordt gegeven;

e)

een beschrijving van de tussen de Commissie en de lidstaat overeengekomen procedures voor de uitwisseling van computergegevens om te kunnen voldoen aan de in Verordening (EG) nr. (…) gestelde eisen met betrekking tot de betaling, het toezicht en de evaluatie.;

f)

een beschrijving van de procedures voor de inschakeling overeenkomstig artikel 10 van de Verordening van de Raad (EG) nr. ( … ) van de lokale en regionale overheden door iedere lidstaat die het operationele programma mede presenteert, in de voorbereidende fase van dat programma, en in de programma's waarin vervolgens is voorzien;

Motivering

Ook op de doelstelling „territoriale samenwerking” moeten de lidstaten de regels van het partnerschap toepassen. Men denke daarbij vooral aan partnerschappen van lokale en regionale overheden (zo is het ondenkbaar dat programma's voor grensoverschrijdende samenwerking worden bedacht en uitgevoerd zonder dat de lokale gemeenten aan weerszijden van de grenzen daar van meet af aan volop bij worden betrokken; idem dito voor steden in het geval van stedennetwerken). Om het welslagen van de operationele programma's te garanderen, moet dus beslist als voorwaarde voor de goedkeuring van de door de Commissie voorgestelde operationele programma's worden gesteld dat een indicatie wordt gegeven van de wijze waarop iedere belanghebbende lidstaat die regels heeft toegepast en de wijze waarop die lidstaat van plan is om die regels bij de uitvoering van bedoelde operationele programma's toe te passen.

Aanbeveling 25

Artikel 12

Toevoeging van nieuw lid

 

De lidstaten zien erop toe dat de lokale en regionale overheden aan de programmering en het beheer van grensoverschrijdende en transnationale samenwerkingsprojecten deelnemen, alsmede aan het toezicht daarop.

Motivering

Er moet voor worden gezorgd dat regionale overheden een rol spelen in alle etappes van grensoverschrijdende en transnationale samenwerkingsprogramma's.

Aanbeveling 26

Artikel 14, lid 3

Elke aan een operationeel programma deelnemende lidstaat wijst vertegenwoordigers aan die zitting hebben in het in artikel 64 van Verordening (EG) nr. (…) bedoelde toezichtcomité.

Elke aan een operationeel programma deelnemende lidstaat wijst vertegenwoordigers aan die zitting hebben in het in artikel 64 van Verordening (EG) nr. ( … ) bedoelde toezichtcomité, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat de lokale en regionale overheden naar behoren zijn vertegenwoordigd, naar gelang van de institutionele en constitutionele ordening van hun respectieve lidstaat.

Motivering

Gezien de inbreng van de lokale en regionale overheden en de positieve resultaten daarvan in het kader van Interreg III A, B en C, brengen de beginselen van partnerschap en subsidiariteit met zich mee dat iedere lidstaat ervoor zorgt dat in zijn nationale delegatie in het toezichtcomité van het operationele programma vertegenwoordigers van lokale en regionale overheden zitting hebben. Wie dat moeten zijn, dient per geval te worden bekeken.

Brussel, 13 april 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 318 van 22 december 2004, blz.1

(2)  PB C 51 van 22 februari 1999, blz.1


20.9.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/35


Advies van het Comité van de Regio's over het „Voorstel voor een verordening van de Raad tot oprichting van het Cohesiefonds”

(2005/C 231/03)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

gezien het Voorstel voor een verordening van de Raad tot oprichting van het Cohesiefonds (COM(2004) 494 def. — 2004/0166 (AVC) );

gezien het besluit van de Commissie op 15 juli 2004 om het Comité overeenkomstig artikel 265, lid 1, van het EG-Verdrag over dit vraagstuk te raadplegen;

gezien het besluit van de voorzitter van het Comité op 26 mei 2004 om de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” met de voorbereiding van het desbetreffende advies te belasten;

gezien Verordening (EG) nr. 1164/94 van de Raad houdende oprichting van het Cohesiefonds, dat vervolgens is aangevuld bij Verordeningen (EG) nr. 1264/99 en (EG) nr. 1265/99;

gezien de andere voorstellen van de Commissie voor verordeningen betreffende de vaststelling van algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (COM(2004) 492 def., 2004/0163 (AVC) en het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), COM(2004) 495 def. — 2004/0167 (COD) );

gezien zijn al eerder uitgebrachte advies over het derde verslag over de economische en sociale samenhang (CdR 120/2004 fin (1));

gezien zijn verkennend rapport over „Governance en de vereenvoudiging van het beheer van de structuurfondsen na 2006” (CdR 389/2002 fin (2));

gezien het door zijn commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” op 4 februari 2005 goedgekeurde ontwerpadvies (CdR 234/2004 rev.2) (rapporteur: de heer Paiva, voorzitter van de gemeenteraad van Tomar, PT/EVP),

heeft tijdens zijn 59e zitting op 13 en 14 april 2005 (vergadering van 13 april) onderstaand advies uitgebracht.

1.   Standpunten

1.1

Het Comité is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een raamwerk betreffende de verordeningen voor de structuurfondsen in de periode 2007-2013.

1.2

Het is ervan overtuigd dat het financieel voorstel van de Commissie om, gezien de uitbreiding van de Europese Unie tot 25 en later tot 27 lidstaten, 0,41 % van het BNP (een percentage dat kan worden opgetrokken tot 0,46 % als daar de steun voor plattelandsontwikkeling en visserij wordt bijgeteld) toe te wijzen en 336,3 miljard € voor de financiering van de drie doelstellingen (convergentie: 78 %, regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid: 18 % en territoriale samenwerking: 4 %) uit te trekken, een compromis is dat het minimum biedt dat nodig is voor het toekomstig cohesiebeleid.

1.3

Het acht het een goede zaak dat projecten die voordelen voor het milieu met zich meebrengen (energie-efficiëntie en vervangbare energiebronnen), alsook projecten in de vervoerssector buiten de trans-Europese netwerken, het vervoer per spoor, over rivieren en over zee, systemen voor intermodaal vervoer en hun interoperabiliteit, het beheer van weg- en luchtverkeer, schoon vervoer in de stad en openbaar vervoer, tot het toepassingsgebied van de het Cohesiefonds worden gerekend.

1.4

Het is ermee ingenomen dat het Cohesiefonds van toepassing zal zijn op lidstaten waar het BNP lager is dan 90 % van het EU-gemiddelde. Er dient te worden gezocht naar een politieke oplossing voor lidstaten die ten gevolge van de uitbreiding niet langer in aanmerking komen voor steun uit het Cohesiefonds.

1.5

Het is van oordeel dat de uitbetaling van de steun die een lidstaat uit het Cohesiefonds ontvangt, niet mag worden opgeschort als bij die lidstaat, overeenkomstig artikel 104, lid 6, van het EG-Verdrag, een „buitensporig tekort” wordt vastgesteld.

1.6

Het vertrouwt erop dat de Commissie zal verduidelijken of een dergelijke opschorting van betaling, zo daartoe al wordt besloten, alleen betrekking heeft op nieuwe projecten, d.w.z. projecten die moeten worden goedgekeurd nà de eerste januari van het jaar dat volgt op dat opschortingbesluit.

1.7

De Commissie moet beslist een onderzoek doen naar de voor- en nadelen van een mogelijke gelijktrekking van de algemene bepalingen voor enerzijds het EFRO en het ESF en anderzijds het Cohesiefonds. Uit de toelichting die bij het Commissievoorstel wordt gegeven, valt niet af te leiden of die afweging is gemaakt. Van een dergelijke verandering in de bepalingen van het Cohesiefonds zou een kosten-batenanalyse moet worden gemaakt.

1.8

De Commissie zal ongetwijfeld niet voor niets hebben besloten om op een methode over te stappen die volledig breekt met de gangbare methode: de door de lidstaten voorgestelde projecten waarvoor steun uit het Cohesiefonds wordt ontvangen, zullen niet langer als afzonderlijk project worden beoordeeld (zoals dat is geregeld volgens de huidige Verordening (EG) nr. 1164/94, artikel 1, lid 3), maar als onderdeel van een programma (volgens punt 5.2, laatste paragraaf, van de toelichting bij het Commissievoorstel betreffende de structuurfondsenverordening, COM(2004) 492 def.). De Commissie zou die verandering moeten motiveren aan de hand van de uitkomsten van een analyse van het huidige Cohesiefonds.

2.   Aanbevelingen

Aanbeveling 1

Nieuwe vijfde overweging

Door de Commissie voorgestelde tekst

De door het Comité voorgestelde nieuwe overweging

 

Bij de werking van het Cohesiefonds moet tevens rekening worden gehouden met de sociale aspecten van duurzame ontwikkeling en de noodzaak om tot sociale integratie bij te dragen, met name door overeenkomstig artikel 13 van het EG-Verdrag discriminatie op grond van een handicap te bestrijden, en wel door de bevordering van een grotere toegankelijkheid en de opheffing van belemmeringen.

Motivering

De structuurfondsen, en met name het Cohesiefonds, zijn onmisbare instrumenten om de maatschappelijke uitsluiting van kwetsbare groepen terug te dringen of die uitsluiting in ieder geval te verlichten. Zo moeten de belemmeringen die mensen met een handicap in alle onderdelen van hun dagelijks bestaan ondervinden, worden opgeheven. Daartoe is het met name nodig dat voor mensen met een handicap een leefomgeving wordt gepromoot en gecreëerd die ook voor hen toegankelijk is (ICT, vervoer en gebouwd milieu).

Aanbeveling 2

Artikel 2 — punt 1

Toepassingsgebied van de bijstand

Door de Commissie voorgestelde tekst

Daarop door het Comité voorgestelde wijziging

de trans-Europese vervoersnetwerken, en met name de prioritaire projecten van gemeenschappelijk Europees belang, zoals vastgesteld bij Beschikking 1692/96/EG;

de trans-Europese vervoersnetwerken, en met name de prioritaire projecten van gemeenschappelijk Europees belang, zoals vastgesteld bij Beschikking 1692/96/EG, en hun respectieve aansluitingen via (lucht)havens;

Motivering

Vooral ultraperifere regio's van de EU hebben die aansluitingen nodig om hun isolement van het Europese vasteland te doorbreken en toegang tot het trans-Europese netwerk te hebben.

Aanbeveling 3

Artikel 3 — punt 1

Subsidiabiliteit van de uitgaven

Door de Commissie voorgestelde tekst

Daarop door het Comité voorgestelde wijziging

De volgende uitgaven komen niet voor steun uit het Fonds in aanmerking:

1)

BTW;

2)

debetrente;

3)

de aankoop van grond voor een bedrag van meer dan 10% van de totale voor steun in aanmerking komende uitgaven van de betrokken concrete actie;

4)

huisvesting;

5)

de ontmanteling van kerncentrales.

De volgende uitgaven komen niet voor steun uit het Fonds in aanmerking:

1)

BTW;

2)

debetrente;

3)

de aankoop van grond voor een bedrag van meer dan 10% van de totale voor steun in aanmerking komende uitgaven van de betrokken concrete actie;

4)

huisvesting;

5)

de ontmanteling van kerncentrales.

Motivering

In de huidige verordening voor het Cohesiefonds is BTW subsidiabel. Niets rechtvaardigt strengere regels dan de regels die thans van toepassing zijn.

Aanbeveling 4

Artikel 4

Voorwaarden voor bijstandsverlening uit het Cohesiefonds

Door de Commissie voorgestelde tekst

Daarop door het Comité voorgestelde wijziging

1.   De financiële bijstand uit het Fonds is aan de volgende voorwaarden gebonden.

2.   Indien de Raad:

a)

overeenkomstig artikel 104, lid 6, van het Verdrag heeft vastgesteld dat een lidstaat een buitensporig overheidstekort heeft, en

b)

overeenkomstig artikel 104, lid 8, van het Verdrag heeft vastgesteld dat de betrokken lidstaat geen effectief gevolg heeft gegeven aan een aanbeveling van de Raad op grond van artikel 104, lid 7, of dat is gebleken dat dit gevolg ontoereikend was,

besluit hij de financiële bijstand uit het Fonds aan de betrokken lidstaat geheel of gedeeltelijk te schorsen met ingang van 1 januari van het volgende jaar. Het schorsingsbesluit heeft betrekking op de vastleggingen.

1.   De financiële bijstand uit het Fonds is aan de volgende voorwaarden gebonden.

2.   Indien de Raad:

a)

overeenkomstig artikel 104, lid 6, van het Verdrag heeft vastgesteld dat een lidstaat een buitensporig overheidstekort heeft, en

b)

overeenkomstig artikel 104, lid 8, van het Verdrag heeft vastgesteld dat de betrokken lidstaat geen effectief gevolg heeft gegeven aan een aanbeveling van de Raad op grond van artikel 104, lid 7, of dat is gebleken dat dit gevolg ontoereikend was,

besluit hij de financiële bijstand uit het Fonds aan de betrokken lidstaat geheel of gedeeltelijk te schorsen met ingang van 1 januari van het volgende jaar. Het schorsingsbesluit heeft betrekking op de vastleggingen.

3)   De Raad besluit de schorsing van de financiële bijstand te beëindigen als hij constateert dat de betrokken lidstaat doeltreffende corrigerende maatregelen heeft genomen. De Commissie neemt de nodige maatregelen voor de herbudgettering van de geschorste vastleggingen.

4)   De Raad neemt de in de leden 2 en 3 bedoelde besluiten bij gekwalificeerde meerderheid, op voorstel van de Commissie.

3)   De Raad besluit de schorsing van de financiële bijstand te beëindigen als hij constateert dat de betrokken lidstaat doeltreffende corrigerende maatregelen heeft genomen. De Commissie neemt de nodige maatregelen voor de herbudgettering van de geschorste vastleggingen.

4)   De Raad neemt de in de leden 2 en 3 bedoelde besluiten bij gekwalificeerde meerderheid, op voorstel van de Commissie.

Lidstaten met een — in koopkrachtpariteiten uitgedrukte en met behulp van de op (…) beschikbare Gemeenschapscijfers over de afgelopen drie jaar berekende — pro capita-BNP van minder dan 90% van het EU-gemiddelde, komen in aanmerking voor steun uit het Cohesiefonds.

Motivering

Artikel 4 zou moeten worden vervangen door een nieuwe paragraaf waarin de lidstaten zijn opgesomd die aanspraak kunnen maken op steun uit het Cohesiefonds.

Als artikel 4 ongewijzigd blijft, zoals de Commissie voorstelt, dan worden de lidstaten die voor steun uit het Cohesiefonds in aanmerking komen, tweemaal „gestraft”: de eerste „straf” is dezelfde als voor iedere andere lidstaat met een buitensporig tekort en de tweede „straf” wordt dan het besluit om de uitbetaling van de steun op te schorten.

Alhoewel begrijpelijk is dat lidstaten die voor steun uit het Cohesiefonds in aanmerking komen, aan de voorwaarden van economische convergentie moeten voldoen, mag niet uit het oog worden verloren dat opschorting van de uitbetaling van die steun dergelijke lidstaten die per definitie al te kampen hebben met een BNP dat onder het EU-gemiddelde ligt, alleen maar met nog grotere moeilijkheden opzadelt.

Ook is onduidelijk of die opschorting geldt voor nieuwe, na de eerste januari van het op het opschortingbesluit volgende jaar goedgekeurde projecten, en wat er gebeurt met de vóór die datum goedgekeurde projecten.

Brussel, 13 april 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 318 van 22 december 2004, blz.1

(2)  PB 2003/C 256/01


20.9.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/38


Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake toegang tot de markt voor havendiensten

en het

Witboek inzake de herziening van Verordening (EEG) nr. 4056/86 over de toepassing van de communautaire mededingingsregels op het zeevervoer

(2005/C 231/04)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake toegang tot de markt voor havendiensten” (COM(2004) 654 def. — 2004/0240 (COD)) en het „Witboek over de herziening van Verordening (EEG) nr. 4056/86 over de toepassing van de Europese mededingingsregels op het zeevervoer” (COM(2004) 675 def.);

Gezien het besluit van de Raad van 2 december 2004 om het Comité overeenkomstig art. 265, lid 1, en art. 80 van het EG-Verdrag over dit onderwerp te raadplegen;

Gezien het besluit van zijn voorzitter van 3 november 2004 om de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” te belasten met het opstellen van een advies over dit onderwerp;

Gezien de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad „De verbetering van de kwaliteit van de dienstverlening in zeehavens: van cruciaal belang voor het vervoer in Europa” en het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake toegang tot de markt voor havendiensten” (COM(2001) 35 def., inclusief het gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake toegang tot de markt voor havendiensten (door de Commissie ingediend krachtens artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag) (COM(2002) 101 def.));

Gezien zijn advies van 20 september 2001 over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad „De verbetering van de kwaliteit van de dienstverlening in zeehavens: van cruciaal belang voor het vervoer in Europa” (CdR 161/2001 fin (1));

Gezien het EESC-advies van 29 september 2001 over het Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake toegang tot de markt voor havendiensten (CES 1495/2001);

Gezien het verslag van de vaste commissie van de EVA-landen van 2 mei 2002 over het Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake toegang tot de markt voor havendiensten;

Gezien de door het bemiddelingscomité op 22 oktober 2003 overeenkomstig artikel 251, lid 4, van het EG-Verdrag goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst betreffende de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake toegang tot de markt voor havendiensten (PE-CONS 3670/03 — C5-0461/2003 — 2001/0047(COD));

Gezien het verslag van de delegatie van het Europees Parlement in het bemiddelingscomité van 4 november 2003 over het door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake toegang tot de markt voor havendiensten (A5-0364/2003);

Gezien zijn advies van 29 september 2004 (CdR 163/2004 fin) (2) over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en van de Raad betreffende het verhogen van de veiligheid van havens (COM(2004) 76 def.);

Gelet op Richtlijn 2000/52/EG van de Commissie van 26 juli 2000 tot wijziging van Richtlijn 80/723/EEG betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven;

Gelet op Verordening (EEG) nr. 4056/86 van de Raad van 22 december 1986 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de artikelen 85 en 86 [thans artt. 81 en 82] van het Verdrag op het zeevervoer, laatstelijk gewijzigd bij Verordening 1/2003 van 16 december 2002;

Gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000, waarin de Commissie wordt aangespoord de liberalisering op gebieden als gas, elektriciteit, postdiensten en vervoer te bespoedigen;

Gezien het Witboek „Het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen” van 12 september 2001 (COM(2001) 370 def.);

Gelet op Verordening (EG) nr. 823/2000 van de Commissie van 19 april 2000 houdende toepassing van artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag op bepaalde groepen overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen lijnvaartondernemingen (consortia);

Gelet op Verordening (EG) Nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag;

Gezien het verslag van het secretariaat van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) „Competition policy in liner shipping” van 16 april 2002;

Gezien het raadplegingsdocument van de Commissie van maart 2003 over de herziening van Verordening (EEG) 4056/86 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag op het zeevervoer;

Gezien de naar aanleiding van het raadplegingsdocument van de Commissie over de herziening van Verordening (EEG) 4056/86 ontvangen bijdragen („received comments”);

Gezien het rapport van de Erasmus Universiteit van Rotterdam van 12 november 2003 over haar medewerking aan de verwerking van de naar aanleiding van het raadplegingsdocument van de Commissie over de herziening van Verordening (EEG) 4056/86 ontvangen bijdragen;

Gezien het discussiestuk van de Commissie van december 2003 over de herziening van Verordening (EEG) 4056/86;

Gezien het voorstel van de European Liner Affairs Association (ELAA) van 6 augustus 2004 voor een nieuwe reguleringsstructuur in verband met de herziening van Verordening 4056/86;

Gezien het ontwerpadvies, dat op 4 februari 2005 door de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” is goedgekeurd (CdR 485/2004 rev. 1) (rapporteur: de heer Harlinghausen, lid van de commissie Europese zaken van het parlement van Hamburg (DE/EVP);

Overwegende hetgeen volgt:

1)

Liberalisering van de vervoersector is een van de hoofddoelstellingen van de Europese Unie en haar lidstaten, met name sinds in 2000 de Agenda van Lissabon werd opgesteld.

2)

Het vervoersbeleid behoort tot de prioriteiten van de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” alsook van het Comité van de Regio's als geheel, zoals wel blijkt uit de vele adviezen op dit vlak, met name het advies van de heer Lamberti over het eerste voorstel voor een richtlijn inzake havendiensten. Daarmee onderstreept het Comité dat het Europese vervoersbeleid een fundamentele bijdrage levert aan de samenhang binnen de EU, waar de verscheidenheid sinds de uitbreiding nog groter is geworden.

3)

Als gevolg van o.m. de economische groei, de uitbreiding van de EU en de intensivering van de handelsbetrekkingen zal de Europese Unie de komende jaren geconfronteerd worden met een forse stijging van de vraag naar vervoersdiensten, met name op het gebied van het goederenvervoer.

4)

Aangezien vooral de weginfrastructuur daardoor naar verwachting overbelast zal raken, zijn forse inspanningen nodig om de verkeersstromen te sturen en de vervoersinfrastructuur uit te breiden. Het milieuvriendelijke zeevervoer zal hierbij een centrale rol toekomen, omdat het over de potentiële capaciteit beschikt een deel van het wegtransport voor zijn rekening te nemen en kan bijdragen tot een duurzamere vervoersontwikkeling. De aanleg van een efficiënt intermodaal vervoersnet en de uitbreiding daarvan zal cruciale gevolgen hebben voor gebieden aan de kust, rond havens en in het achterland en daarmee ook voor het havenbedrijf daar en voor ondernemingen in het zeevervoer. Deze ontwikkeling, die een positieve uitwerking op de hele interne markt zal hebben, zal vermoedelijk onder meer in het Oostzeegebied duidelijk merkbaar zijn.

5)

Europa dient beslist te beschikken over een efficiënt vervoersysteem, wil het de concurrentie het hoofd kunnen bieden. Er moeten betrouwbare randvoorwaarden worden gecreëerd om een impuls te geven aan verdere investeringen in de vervoersector. Daarbij moet het Gemeenschapsrecht uitgaan van de beginselen van doeltreffende mededinging en van vrije markttoegang en daarnaast ook zorgen voor een stabiel investeringsklimaat, adequate veiligheidsvoorschriften, sociaal aanvaardbare arbeidsvoorwaarden en een hoog niveau van milieubescherming.

6)

Aangezien de overslagkosten van havens in Europa duidelijk lager zijn dan in Noord-Amerika en Azië, moeten maatregelen ter verbetering van de concurrentie en doelmatigheid in havens beslist worden besproken aan de hand van een analyse van de tekortkomingen van de huidige situatie. Een dergelijke analyse ontbreekt echter vooralsnog.

7)

Bovendien wijst het Comité erop dat de afgelopen decennia met name in de havens, maar ook op het gebied van het zeevervoer complexe structuren tot stand zijn gekomen. Mede daardoor behoren veel bedrijven die in de Europese Unie en haar havens gevestigd en/of actief zijn, inmiddels tot de meest winstgevende en concurrerende ondernemingen ter wereld. Bij wijzigingen van het rechtskader dient daarom voldoende rekening te worden gehouden met de gevolgen daarvan voor de interdependenties binnen deze structuren en die tussen de vervoersector en de rest van de economie. Ook de Commissie heeft oog voor de complexiteit van deze structuren; zij trekt een aanzienlijke hoeveelheid geld uit voor de ontwikkeling van goed functionerende en concurrerende vervoersystemen als de korte vaart (shortsea) en maritieme snelwegen (motorways of the sea).

8)

Deregulering van het zeevervoer en de havendiensten is ontegenzeggelijk noodzakelijk, maar vergt wel een behoedzame benadering. Mede met het oog op de werkgelegenheid dient er bij de overgangsregelingen naar te worden gestreefd dat bedrijven die in Europa gevestigd en/of actief zijn, ten opzichte van andere partijen op de mondiale markt niet worden benadeeld (ook niet tijdelijk) en dat de verhoudingen binnen de Europese Unie niet worden scheefgetrokken.

9)

Op mondiaal niveau doen zich zeer grote verschillen voor in beleid en rechtskader op mededingingsgebied, zowel ten aanzien van zeevervoer als ten aanzien van havendiensten. De mate, omvang en snelheid van de liberalisering van de markt binnen de EU dient dan ook mede bekeken te worden in het licht van de belangen van de industrie. Deze zijn vooralsnog totaal buiten beeld gebleven. Daarnaast dienen er aanvullende maatregelen te worden getroffen om mogelijke negatieve kortetermijngevolgen van de liberalisering voor de werkgelegenheid te minimaliseren.

heeft tijdens zijn 59e zitting op 13 en 14 april 2005 (vergadering van 13 april) het volgende advies uitgebracht:

I.   Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake toegang tot de markt voor havendiensten

1.   Algemene opmerkingen van het Comité van de Regio's

1.1

Het is een goede zaak dat de Commissie een speciaal communautair kader voor havendiensten wil scheppen, zeker omdat 20 van de 25 EU-lidstaten havens hebben.

1.2

Het Comité is verheugd dat de Commissie waarborging van de mededinging en de efficiëntie in de havensector als fundamentele doelstelling aangeeft in het voorstel. Een eventueel gebrek aan efficiëntie zou aangepakt kunnen worden door middel van liberalisering, vrije markttoegang en transparantie.

1.3

De Commissie stelt terecht dat naast de toepassing van de Transparantierichtlijn op havenbedrijven ook behoefte bestaat aan duidelijke en transparante, maar ook flexibele richtsnoeren voor staatssteun, wil gezorgd kunnen worden voor een eerlijke en efficiënte mededinging in de havensector.

1.4

Het Comité is eveneens verheugd dat havens die in handen van de overheid zijn, havendiensten mogen verlenen om de effectieve mededinging te bevorderen.

1.5

Het Comité betreurt wel dat de Commissie zonder eerst de nodige analyses uit te voeren zo kort al na een eerste mislukte poging komt met een richtlijnvoorstel dat op belangrijke punten is aangescherpt en dat talrijke wijzigingen bevat die grotendeels gebaseerd zijn op het door de Raad en Europees Parlement verworpen eerste voorstel en die voor een deel duidelijk voorbijgaan aan de resultaten van de bemiddelingsprocedure.

1.6

De Commissie houdt onvoldoende rekening met de prevalerende marktstructuur van de Europese havens en havendiensten. In feite is er sprake van een scherpe onderlinge concurrentie tussen de Europese havens, waardoor alleen havens die efficiënt functioneren en gunstige prijzen hanteren, zich binnen Europa staande kunnen houden.

1.7

Gezien de intensieve concurrentie tussen de havens is binnen de havens alleen plaats voor diensten die worden verleend met behulp van efficiënte en goedkope productiemethodes. Inefficiënte dienstverleners hebben een negatief effect op het prestatievermogen van de haven als geheel en worden onder druk van de concurrentie tussen havens gedwongen hun productiviteit te verhogen.

1.8

De Commissie heeft onvoldoende oog voor het feit dat de mededinging zich niet beperkt tot de activiteiten in een haven en dat hele vervoersketens met elkaar concurreren. Ingrijpen in een bepaalde schakel van de vervoersketen — de haven — heeft gevolgen voor de hele logistieke keten in het achterland. In feite bestrijkt het nieuwe voorstel dan ook veel meer dan alleen de toegang tot havendiensten. De gevolgen ervan voor de logistiek zijn niet te overzien.

1.9

Het Comité vreest dat het aantal dienstverleners in de Europese havens zal afnemen indien de voorgestelde richtlijn in haar huidige vorm wordt omgezet. Het valt niet uit te sluiten dat sommige dienstverleners uit derde landen, die door hun monopoliepositie op hun thuismarkt hoge winsten behalen, verder tot de belangrijkste havens van Europa zullen doordringen en met een hoger bod door selectieprocedures zullen komen. Dit geldt vooral wanneer de hoogte van het bod het enige of het beslissende selectiecriterium uitmaakt. De huidige structuur van het Europese havenbedrijf, die wordt gekenmerkt door een groot aantal publieke en private terminalexploitanten, komt hierdoor in groot gevaar. Mochten enkele terminalexploitanten op deze manier een aanzienlijk deel van de overslag naar zich toe weten te trekken, dan zullen ook in Europa monopoliestructuren ontstaan, die niet verenigbaar zijn met het streven naar meer concurrentie.

1.10

Het Comité vreest daarnaast dat de dienstverleners hun investeringen zullen terugschroeven. De richtlijn brengt namelijk onzekerheid over contractduur en vergoedingen, waardoor de verwachte amortisatie sterk afneemt. Bovendien zullen de herfinancieringskosten door deze onzekerheid toenemen, aangezien de banksector dergelijke risico's vanwege de eisen in verband met Basel II eerder zal doorberekenen. Alleen al deze twee gevolgen van de richtlijn leveren een flinke verslechtering van het investeringsklimaat op.

1.11

Volgens het Comité worden het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel (artikel 5 van het EG-Verdrag) geschonden, omdat in de richtlijn nauwelijks wordt gekeken naar het feit dat op niveau van de lidstaten reeds sprake is van een vrije concurrentie tussen de Europese havens. De regelingen die de Commissie nu voorstelt, zijn qua opzet en reikwijdte dan ook niet noodzakelijk.

1.12

Het Comité is dan ook bezorgd dat de doelstellingen van de Commissie, die het nadrukkelijk onderschrijft, niet met de voorgestelde maatregelen gerealiseerd zullen worden en vreest dat de aanzienlijke groei en de forse toename van de efficiëntie die de Europese havens en havendiensten thans laten zien, juist belemmerd zullen worden.

1.13

Het Comité acht het gepast dat de havens in het algemeen zelf havendiensten kunnen verlenen; deze mogelijkheid mag niet worden beperkt tot bijzondere situaties. Indien de havenbeheerder zelf als concurrent van andere — particuliere — dienstverleners aan de selectieprocedure deelneemt, dienen faire en transparante concurrentievoorwaarden gewaarborgd te blijven.

1.14

Het Comité wijst er daarnaast op dat de verschillende taalversies van de voorgestelde richtlijn uiteenlopen, waardoor de beoordeling ervan wordt bemoeilijkt.

Bijzondere opmerkingen over de voorgestelde richtlijn

1.15

Het Comité vreest dat de eisen in het kader van de verplichte vergunningsregeling zullen leiden tot een enorme bureaucratische rompslomp, die de liberalisering — het uiteindelijke doel van de richtlijn — in de weg zal staan. Voor alle havendiensten die onder de richtlijn vallen (technisch-nautische diensten als loodsen, slepen en afmeren, allerlei soorten vrachtafhandeling en passagiersdiensten) zal in de toekomst een vergunning afgegeven moeten worden. Hetzelfde geldt voor havendiensten die nu nog zonder vergunning verleend kunnen worden. De havenbeheerders zullen in veel meer gevallen vergunningen moeten verstrekken, bijv. ook aan grondeigenaren die op hun eigen stuk grond havendiensten verlenen. Ook zelfafhandelaars moeten een vergunning aanvragen. Deze kan weliswaar voor onbepaalde duur gegeven worden, maar is alleen geldig zolang de zelfafhandelaar aan de verleningscriteria voldoet. Voorts dient de havenbeheerder ook controle uit te oefenen op de vergunningen. Naast inachtneming van de gunningscriteria moeten bijv. ook arbeidsvoorwaarden en naleving van de sociale wetgeving worden gecontroleerd, hetgeen in principe een taak van de sociale partners is. Het is denkbaar dat sommige havenbeheerders niet aan al deze verplichtingen tegelijk kunnen voldoen.

1.16

De voorziene vergunningsplicht voor grondeigenaren zou wel eens een schending van het eigendomsrecht kunnen inhouden en onverenigbaar kunnen zijn met art. 295 van het EG-Verdrag, op grond waarvan de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet moet blijven. Indien een vergunning na een selectieprocedure niet aan de eigenaar van het betrokken gedeelte van het haventerrein, maar aan een derde wordt toegekend, betekent dit in feite dat de eigenaar op zijn eigen stuk grond geen havendiensten meer zou mogen verlenen. Anderzijds is de havenbeheerder niet de eigenaar van de grond; hij heeft dus geen toegang tot dat terrein en kan alleen een huur-/pachtovereenkomst met de derde partij (de vergunninghouder) sluiten als de eigenaar daarmee instemt. De havenbeheerder kan de eigenaar ook niet dwingen om zelf een contract te sluiten met die derde partij. Op deze manier zou geen gebruik worden gemaakt van de verleende vergunning.

1.17

Bij de selectieprocedure kunnen zich complicaties voordoen. In geval van beperking van het aantal dienstverleners mogen krachtens de voorgestelde richtlijn alleen nog die vergunningen blijven bestaan die in het kader van een selectieprocedure zijn toegekend. Alle vergunningen die op grond van de huidige regels zijn toegekend, zijn dan niet langer geldig. Deze terugwerkende kracht impliceert dat de havenbeheerders na inwerkingtreding van de richtlijn niet alleen nieuwe, maar ook bestaande vergunningen middels een selectieprocedure opnieuw moeten toekennen.

1.18

Het feit dat alleen de lidstaten bevoegd zijn de regels te bepalen voor het berekenen van de vergoedingen die worden toegekend voor de residuwaarde van een onderneming, houdt het risico van concurrentievervalsing in. Zo zou het bijv. mogelijk zijn bij het berekenen van een vergoeding achteraf (onopgemerkt) de grondpacht omlaag te brengen. Het in de ontwerprichtlijn vastgelegde uitgangspunt dat moet worden vergoed volgens duidelijke en van te voren vastgelegde criteria, stelt dan ook te weinig concrete eisen aan de nationale berekeningsmethoden. Daartegenover moet elke communautaire regeling rekening houden met de nationale afschrijvingsregels en het belastingrecht van de lidstaten, om te voorkomen dat ook daardoor concurrentievervalsing zou optreden. Op grond van deze uitgangspunten zou een Europese regeling bijv. toepassing van algemeen geldige nationale afschrijvingsregels dwingend kunnen voorschrijven. Afwijkingen daarvan zouden alleen mogen worden toegestaan als deze op objectieve gronden te rechtvaardigen zijn. Verder zouden de berekeningsmethoden, met het oog op de transparantie, gepubliceerd of anders in ieder geval aan de Commissie gemeld dienen te worden.

1.19

Het Comité vreest dat de investeringen als gevolg van de nieuwe richtlijn teruggeschroefd zullen worden om de volgende redenen:

a)

De nieuwe, kortere geldigheidsduur van de vergunningen is niet afgestemd op de benodigde amortisatietermijnen. Doordat de geldigheidsduur te kort is, zullen bepaalde langetermijninvesteringen ofwel helemaal niet rendabel zijn ofwel een verhoging van de tarieven, die internationaal gezien nu nog laag zijn, vergen zodat er sneller afgelost kan worden.

b)

De voorgestelde richtlijn voorziet niet in de mogelijkheid om bestaande vergunningen te verlengen. Vergunningen kunnen alleen worden verlengd door middel van een nieuwe aanbestedingsprocedure, met het gevaar dat de huidige dienstverlener zijn vergunning verliest. Onder deze omstandigheden zullen langetermijninvesteringen waarschijnlijk alleen aan het begin van de looptijd van de vergunning worden ondernomen. Naarmate de resterende duur van de vergunning korter wordt, wordt het steeds minder aantrekkelijk om investeringen te doen.

c)

De voorziene vergoedingsregeling schiet tekort. Investeringen in moderne technische installaties vergen niet alleen kapitaalinjecties, maar ook veel geld voor scholing van medewerkers en aanpassing van de bedrijfsvoering. Een efficiënte bedrijfsvoering vergt daarnaast ook aanzienlijke middelen om een goede positie binnen het gedifferentieerde net van de vervoersketen te verwerven. Komen deze kosten niet tot uiting in de vergoeding, dan komt het verwachte rendement al bij het aangaan van de investeringen lager te liggen, waardoor bedrijven zullen besluiten minder of helemaal niet te investeren.

1.20

Door de tekortschietende overgangsbepalingen worden de huidige verleners van havendiensten met een groot gebrek aan rechtszekerheid geconfronteerd. Zij kunnen er niet van uitgaan dat zij hun activiteiten in de toekomst in dezelfde omvang kunnen voortzetten. Indien een nieuwe dienstverlener de markt betreedt en er sprake is van beperking van het aantal dienstverleners, dan moeten de gevestigde dienstverleners deelnemen aan een selectieprocedure, met het gevaar dat zij hun vergunning verliezen. Niet alleen wordt zo het vertrouwen in bestaande contracten aangetast, maar ook zullen zij door de onzekerheid over het voortbestaan van de vergunningen veel minder bereid zijn tot investeringen. Indien eenzijdig in lopende contracten wordt ingegrepen, dreigen bovendien forse vergoedingen geëist te worden.

1.21

Door de beperkingen op het gebied van zelfafhandeling zullen Europese havens minder aantrekkelijk worden voor cruiseschepen. In de voorgestelde richtlijn wordt het inschakelen van de eigen scheepsbemanning voor zelfafhandeling namelijk alleen toegestaan in het geval van de korte vaart en de maritieme snelwegen. De bemanning van internationale cruiseschepen mag passagiers bij het inschepen dan niet meer zelf controleren.

1.22

De mogelijkheid om eigen walpersoneel in te zetten kan leiden tot sociale dumping, een lagere kwaliteit en productiviteit van havendiensten en botsingen met technische en politieke veiligheidseisen (ISPS). Bovendien zou de door de Commissie voorziene aanbestedingsregeling worden ondergraven doordat bijvoorbeeld overslagbedrijven wel een vergunning voor laden en lossen hebben, maar daar in de praktijk niets aan hebben omdat rederijen voor zelfafhandeling kiezen.

1.23

Het Comité is te spreken over de flexibiliteit van de regeling voor loodsdiensten, op grond waarvan de lidstaten relevante criteria kunnen hanteren bij hun vergunningsvoorwaarden en de selectie van de dienstverleners. Het vraagt zich echter af of het wel zinvol is dat de lidstaten moeten aangeven in hoeverre de doeltreffendheid van de loodsdiensten is verbeterd. Zoals de Commissie zelf ook al aangeeft, draait het bij deze diensten vooral om de veiligheid van het zeevervoer en de competentie van het personeel.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1

Het Comité vindt dat de richtlijn niet in haar huidige vorm goedgekeurd mag worden, omdat hiermee niet de concurrentie in havens wordt bevorderd, maar wel deels onnodige of ontoereikende regels worden ingevoerd, die de belangen van met name kleine en middelgrote havendienstverleners schaden en sociale dumping in de hand werken, hetgeen ten koste zal gaan van de efficiëntie en eerlijke concurrentiemogelijkheden in de havens. De doelstellingen die de Commissie nastreeft, zullen met deze richtlijn niet gerealiseerd worden.

2.2

Het is beslist noodzakelijk dat eerst een gedifferentieerde analyse van de huidige situatie van de markt voor havendiensten wordt uitgevoerd voordat verder overleg plaatsvindt. Het gevaar voor overregulering, die ten koste zou gaan van de concurrentie en de efficiëntie, kan alleen worden afgewend wanneer men zich grondig verdiept in de zwakke punten van de belangrijkste deelmarkten van het Europese havenbedrijf.

2.3

Om het gebrek aan rechtszekerheid te verminderen en te voorkomen dat het vertrouwen wordt geschaad moeten bedrijven die nu reeds actief zijn op de markt garanties krijgen: ofwel moeten zij gedurende de resterende looptijd van hun huidige contract/vergunning worden vrijgesteld van de vergunningsplicht ofwel moeten hun vergunningen geldig blijven voor de maximale duur die in de richtlijn wordt voorzien. Maar in ieder geval moet er sprake zijn van adequate overgangstermijnen, d.w.z. dat deze aan de hand van de objectieve behoeften van de betrokken ondernemingen verlengd worden.

2.4

Op het niveau van de lidstaten moeten vergoedingsregelingen worden ingevoerd, die ook nadat een vergunning officieel is verlopen, gericht zijn op de verschillende nationale afschrijvingsregels en tevens uitgaan van de actuele waarde van het bedrijf zoals die zou zijn als de vergunning nog steeds zou gelden. Bij een dergelijke regeling worden zowel de uitgaven van bedrijven i.v.m. investeringen in organisatie, personeel en positie in de vervoersketen als de verschillende institutionele randvoorwaarden in aanmerking genomen.

2.5

De communautaire wetgeving moet voorschrijven welke elementen de berekeningsmethoden op basis waarvan vergoedingen worden vastgesteld, mogen of moeten bevatten. Een dergelijke regeling dient echter wel rekening te houden met de verschillen tussen de afschrijvingsregels en de belastingstelsels in de afzonderlijke lidstaten.

2.6

De looptijd van vergunningen zou afgestemd moeten worden op de looptijd van de investeringen die het bedrijf heeft ondernomen. Bij langetermijninvesteringen die pas tijdens de looptijd van een vergunning zijn gedaan, moet de vergunning verlengd kunnen worden. Het Comité pleit ervoor dat de Commissie in ieder geval de looptijdregelingen overneemt die het bemiddelingscomité van het Europees Parlement en de Raad in zijn voorstel over het eerste havenpakket heeft opgenomen.

2.7

Het Comité stelt voor dat vergunningen alleen verplicht worden gesteld wanneer er sprake is van beperking van het aantal dienstverleners. Dit zou een forse besparing van middelen opleveren.

2.8

Het is noodzakelijk dat zelfafhandeling alleen aan de scheepsbemanning wordt toegestaan. Ter voorkoming van sociale dumping en om veiligheidsredenen moeten de lidstaten beschikken over de mogelijkheid om zelfafhandeling alleen toe te staan bij schepen die onder de vlag van een lidstaat varen.

2.9

Ook waterwegen die toegang tot de haven bieden, moeten onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen, evenals rivieren en kanalen waarop zeeschepen kunnen varen, ook wanneer zij geen exclusieve toegang tot de haven vormen. Het Comité van de Regio's wijst er echter nadrukkelijk op dat het toepassingsgebied van de richtlijn alleen zo mag worden uitgebreid indien ook zijn overige aanbevelingen worden overgenomen, omdat de beschreven problemen anders juist erger zouden worden.

2.10

Het Comité kan zich helemaal vinden in het voornemen van de Commissie om transparante richtsnoeren voor staatssteun aan havens op te stellen.

2.11

Het streven naar beter presterende havens en meer concurrentie zal alleen realiteit worden indien gehoor wordt gegeven aan de aanbevelingen van het Comité.

II.   Witboek over de herziening van Verordening (EEG) 4056/86 inzake de toepassing van de communautaire mededingingsregels op het zeevervoer

3.   Algemene opmerkingen van het Comité van de Regio's

3.1

Het Comité is zeer te spreken over het streven van de Commissie om Verordening (EEG) nr. 4056/86 inzake de toepassing van de communautaire mededingingsregels op het zeevervoer aan een herziening te onderwerpen en daarbij de zeevaartondernemingen en hun organisaties te betrekken en uitvoerig gebruik te maken van hun deskundigheid.

3.2

Het Comité is het met de Commissie eens dat iedere toekomstige regeling in ieder geval na een overgangsperiode volledig en zonder uitzonderingen aan de in artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag vastgelegde voorwaarden moet voldoen.

3.3

Het Comité schaart zich onverkort achter het voornemen van de Commissie om de vrijstellingen voor quota- en prijsafspraken en voor andere mededingingsbeperkende overeenkomsten af te schaffen.

3.4

Het Comité is het met de Commissie eens dat de in Verordening 1/2003 opgenomen vrijstellingen voor cabotage en wilde vaart afgeschaft kunnen worden omdat er in feite geen steekhoudende argumenten voor behoud ervan aan te voeren zijn. Afschaffing van de vrijstellingen zal daarnaast een uit mededingingsoogpunt ongelijke behandeling van Europese exploitanten, hoe onwaarschijnlijk ook, van meet af aan tegengaan.

3.5

Het Comité is verheugd dat de Commissie in haar Witboek uitvoerig ingaat op de verenigbaarheid van de huidige regelingen met het Europese mededingingsrecht. Volgens het Comité zijn er weliswaar sterke aanwijzingen dat de huidige regelingen niet meer verenigbaar zijn met artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag, maar zou de Commissie er toch goed aan doen haar conclusies met nadere gegevens te onderbouwen. Op die manier zou zij de zeevaartondernemingen, die bedenkingen hebben geuit, tegemoet komen en daarnaast ook aan de eisen in artikel 253 van het EG-Verdrag voldoen.

3.6

Het Comité zou graag zien dat de gevolgen van de plannen uitvoerig geanalyseerd worden. Het is ervan overtuigd dat dergelijke overwegingen een belangrijke rol gaan spelen wanneer concrete voorstellen worden uitgewerkt, zoniet eerder. Er zou dan vooral meer aandacht moeten uitgaan naar de gevolgen voor de handelsstromen, investeringen, marktaandelen en consumptieprijzen. Het bezwaar dat een dergelijke analyse moeilijk zou zijn vanwege de marktsituatie — er zijn geen gegevens beschikbaar over het functioneren van de markt onder mededingingsvoorwaarden, omdat het zeevervoer immers al jarenlang in handen is van lijnvaartconferences — is niet afdoende: dit geldt immers altijd bij liberalisering van een sterk gereguleerde sector.

3.7

Het is zeker ook de vraag of bij eventuele wijzigingen niet ook meer gekeken moet worden naar werkgelegenheidsaspecten. Tenslotte verwacht ook de Commissie een grotere concentratie op de markt en als gevolg daarvan een innovatiesprong. Een dergelijke ontwikkeling zou in het belang zijn van onderzoek en industrie, maar zou wel eens nadelig voor de werkgelegenheid bij de bedrijven kunnen uitpakken.

3.8

Het voorstel van de European Liner Affairs Association (ELAA) om voortaan de mogelijkheid te bieden op niet-discriminerende wijze en met vertraging bepaalde anoniem gemaakt gegevens uit te wisselen, zou welwillend onderzocht moeten worden. Als marktinformatie vrij verkrijgbaar is kan er immers een grotere transparantie ontstaan, hetgeen ook bevorderlijk is voor de mededinging. Een dergelijk systeem zou zeker een prijsindex moeten omvatten die voor alle marktdeelnemers toegankelijk is en die de richtwaardefunctie van de huidige conferencetarieven over kan nemen. Absoluut noodzakelijk is wel dat er een adequate controle wordt uitgeoefend en dat er uitsluitend sprake is van de uitwisseling van informatie.

3.9

Naast de vraag of bepaalde regelingen al dan niet in gewijzigde vorm gehandhaafd moeten worden, is het in de eerste plaats zaak dat door adequate en gedifferentieerde overgangsmaatregelen wordt tegemoetgekomen aan de behoeften van de ondernemingen die in Europa gevestigd zijn en actief zijn. Deze maatregelen dienen in de eerste plaats gebaseerd te zijn op de uitkomst van een uitvoerige analyse van de gevolgen van liberalisering. In dit verband wijst het Comité er tevens op dat Verordening 4056/86 van meet af aan inhield dat uitsluitend voor het zeevervoer een vrijstelling van het communautaire mededingingsregime werd verleend; de sector heeft er dus altijd rekening mee moeten houden dat de regeling op een later tijdstip herzien zou worden. Rechtszekerheid en bescherming van het vertrouwen zijn dus op zich onvoldoende grond om aan te dringen op verlenging van bestaande regelingen of invoering van overgangsmaatregelen. Toch moet de wetgever er wel rekening mee houden dat het conferencesysteem al tientallen jaren bestaat, praktijken diep geworteld zijn en conferences aan de basis liggen van de zakelijke betrekkingen in de sector.

3.10

Het Comité is het niet met de Commissie eens dat de in artikel 2 van Verordening 4056/86 genoemde regelingen inzake de toelaatbaarheid van technische overeenkomsten, daadwerkelijk geschrapt moeten worden. Als bezwaar voert de Commissie aan dat de regeling slechts declaratoir is, verwarring schept en door de reders te ruim wordt geïnterpreteerd; deze problemen zouden door schrapping ervan echter niet verdwijnen, maar juist erger worden omdat technische overeenkomsten ook zonder wettelijke regeling toegestaan zouden zijn. Zonder expliciete regeling zouden de afbakeningsproblemen nog veel groter zijn. Volgens het Comité kan een regeling waarmee toelaatbare overeenkomsten nader expressis verbis gedefinieerd worden, zorgen voor behoud van de rechtszekerheid en dienen als richtsnoer. Zulks vereist tevens dat artikel 2 c.q. de desbetreffende toekomstige bepaling wordt aangepast, voorzover de tot nu toe bestaande regelingen ten gevolge van de toekomstige mededingingsregels komen te vervallen. De toekomstige bepaling zou in de groepsvrijstelling voor consortia (Verordening 823/2000) kunnen worden geïntegreerd.

3.11

Het Comité acht het in het belang van de mededinging en ook de sector zelf dat wordt gestreefd naar een uniform rechtskader in de wereld, zeker indien de Europese markt verder geliberaliseerd wordt terwijl andere scheepvaartlanden op hun markten mededingingsregelingen hanteren die beperkender zijn dan de huidige communautaire regels.

3.12

De Commissie gaat in haar Witboek onvoldoende in op de gevolgen van afschaffing c.q. wijziging van Verordening 4056/86 voor het vigerende internationale recht en evenmin op het oplossen van eventuele rechtsconflicten.

3.13

Het Comité meent dat de geplande afschaffing van artikel 9 van Verordening 4056/86, op grond waarvan bij rechtsconflicten tussen de EU en derde landen onderhandelingen aangegaan kunnen worden, opnieuw overwogen moet worden. Weliswaar is tot op heden nog geen gebruik gemaakt van deze regeling, maar juist wanneer de mededingingsregels voor het zeevervoer volgens plan fundamenteel worden herzien, kan dat veranderen. Bovendien zijn onderhandelingen niet alleen wenselijk indien het ene rechtsregime iets vereist wat het andere verbiedt, maar ook al indien het ene rechtsregime iets toestaat wat het andere verbiedt.

4.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

4.1

Het Comité roept de ondernemingen en organisaties in het zeevervoer op de ogen niet te sluiten voor de macro-economische voordelen die door extra concurrentie gerealiseerd kunnen worden.

4.2

De opzet en het tijdschema van de verdere procedure dienen dusdanig ingevuld te worden dat de bezwaren van de scheepvaartondernemingen en hun organisaties uitvoerig onderzocht kunnen worden. Vervolgens moet uitgebreid worden aangegeven of de bezwaren verworpen moeten worden dan wel in hoeverre er rekening mee gehouden kan worden. Alleen zo kan een mededingingsregime voor het zeevervoer worden ingevoerd dat duurzaam is, de rechtszekerheid waarborgt en zo mogelijk door alle partijen wordt aanvaard.

4.3

Voor zover mogelijk zou er een uitvoerige analyse van de gevolgen van liberalisering uitgevoerd moeten worden, met name van de gevolgen voor handelsstromen, investeringen, marktaandelen en consumptieprijzen. Het Comité pleit ervoor in dit verband extra aandacht te schenken aan sociale en werkgelegenheidsaspecten.

4.4

Het voorstel van de ELAA vormt een solide basis voor een toekomstige regeling. Voor een adequate controle is het wel absoluut noodzakelijk dat de Commissie qua personeel en organisatie wordt betrokken bij het door de ELAA voorgestelde orgaan voor het verzamelen, anoniem maken en verstrekken van gegevens. Bovendien moeten alle informatiestromen ook via de Commissie of een door haar aangewezen waarnemer geleid te worden of zou het orgaan zelfs rechtstreeks bij de Commissie ondergebracht moeten worden. Zo zou de Commissie in staat zijn de gevolgen van de uitwisseling van informatie voor de markt en de mededinging goed te analyseren. Aangezien betrouwbare resultaten pas na langere tijd te verwachten zijn, kan worden gedacht aan een tijdelijke proefregeling, die later verlengd kan worden.

4.5

Er zou nagegaan moeten worden of de overgangsregelingen gebaseerd kunnen worden op de amortisatietermijnen of op de tijdspanne die de betrokken reders waarschijnlijk nodig hebben om zich aan te passen aan de nieuwe voorwaarden door hun portefeuilles met gekochte of voor korte of langere tijd gehuurde schepen te wijzigen.

4.6

Er zou nagegaan moeten worden of de lengte van de overgangstermijnen onder bepaalde omstandigheden ook afhankelijk gesteld kan worden van de voorwaarden op een bepaalde regionale markt. Zo zou de overgangstermijn voor het Oostzeegebied vrij kort kunnen zijn, aangezien hier maar enkele lijnvaartconferences actief zijn, terwijl voor de Atlantische vaart, waar lijnvaartconferences de overhand hebben, juist langere termijnen zouden gelden.

4.7

Het Comité wijst erop dat bij de invoering en de lengte van overgangstermijnen ook uitgegaan kan worden van „market share tresholds”.

4.8

Het Comité roept op artikel 2 van Verordening 4056/86 niet af te schaffen vanwege de onzekerheden over de daarin genoemde regelingen, maar deze in het licht van Verordeningen 4056/86 en 823/2000 inhoudelijk te herzien. Allereerst moeten de verenigbaarheid met artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag en de samenhang met de toekomstige mededingingsregels gewaarborgd worden, en daarnaast is het zinvol de regelingen te verduidelijken op die punten die volgens de Commissie door de zeescheepvaart te ruim geïnterpreteerd (dreigen te) worden. De betrokken ondernemingen zou moeten worden geadviseerd zelf met voorstellen te komen, als ze zouden willen bereiken dat de in artikel 2 genoemde regelingen behouden blijven.

4.9

Het Comité is overigens van mening dat zowel op bi- en op multilateraal niveau alsook in het kader van de samenwerking binnen bestaande internationale organisaties verdere inspanningen geboden kunnen zijn om wereldwijd meer uniforme en daarmee eerlijkere mededingingsvoorwaarden te realiseren. In dit verband zou ook nagegaan moeten worden of en in hoeverre regelingen van andere landen als voorbeeld kunnen dienen voor de Europese Unie.

4.10

Het Comité adviseert artikel 9 van Verordening 4056/86 niet te schrappen en zonodig een regeling uit te werken die enkele jaren van kracht is en vervolgens verlengd kan worden.

Brussel, 13 april 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 19 van 22.1.2002, blz. 3

(2)  PB C 43 van 18.2.2005, blz. 26


20.9.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/46


Advies van het Comité van de Regio's over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Eerste jaarverslag over migratie en integratie”

(2005/C 231/05)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake het „Eerste jaarverslag over migratie en integratie” (COM (2004) 508 def.);

GEZIEN het besluit van de Commissie van 16 juli 2004 om het Comité, overeenkomstig art. 265 (1) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, hierover te raadplegen;

GEZIEN het besluit van de voorzitter van 3 november 2004 om de commissie „Externe betrekkingen” te belasten met de voorbereidende werkzaamheden;

GEZIEN het „Handbook on Integration for policy-makers and practitioners”, dat in november 2004 is gepubliceerd door de Europese Commissie (Directoraat-Generaal „Justitie, Vrijheid en Veiligheid”);

GEZIEN zijn advies over immigratiebeleid (Mededeling van de Commissie betreffende een gemeenschappelijk beleid inzake illegale immigratie (COM(2001) 672 def.)) en over asielbeleid (Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven (COM(2001) 510 def. — 2001/0207 (CNS)), dat is goedgekeurd op 16 mei 2002 (CDR 93/2002 fin) (1);

GEZIEN zijn advies over het „Groenboek over een communautair terugkeerbeleid ten aanzien van personen die illegaal in de Europese Unie verblijven” (COM(2002) 175 def.), dat is goedgekeurd op 20 november 2002 (CDR 242/2002 fin) (2);

GEZIEN zijn advies over het „Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake het recht op gezinshereniging” (COM(2002) 225 def. — 1999/0258 CNS)), dat is goedgekeurd op 20 november 2002 (CDR 243/2002 fin) (3);

GEZIEN zijn advies over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog studie, beroepsopleiding of vrijwilligerswerk” (COM(2002) 548 def. — 2002/0242 CNS)), dat is goedgekeurd op 9 april 2003 (CDR 2/2003 fin) (4);

GEZIEN zijn advies over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over immigratie, integratie en werkgelegenheid” (COM(2003) 336 def.), dat is goedgekeurd op 12 februari 2004 (CDR 223/2003 fin);

GEZIEN zijn advies over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de indiening van een Voorstel voor een Richtlijn en twee voorstellen voor aanbevelingen tot vergemakkelijking van de toelating van onderdanen van derde landen tot de Europese Gemeenschap met het oog op wetenschappelijk onderzoek” (COM(2004) 178 def. — 2004/0061 (CNS) — 2004/0062 (CNS) — 2004/0063 (CNS)), dat op 17 november 2004 is goedgekeurd (CDR 168/2004 fin);

GEZIEN zijn ontwerpadvies (CDR 339/2004 rev. 1), dat op 3 december 2004 is goedgekeurd door de commissie „Externe betrekkingen” (rapporteur: de heer ISKRA, gemeenteraadslid van Malmö — SV/EVP);

OVERWEGENDE dat in dit eerste jaarverslag een beeld wordt geschetst van de migratietrends in de EU, wordt nagegaan welke veranderingen zich op het gebied van immigratie voordoen, en een overzicht wordt gegeven van de maatregelen die zijn genomen met betrekking tot de toelating en de integratie van immigranten;

OVERWEGENDE dat dit verslag te gebruiken is als een nieuw instrument om te onderzoeken hoe het gemeenschappelijk immigratiebeleid zich ontwikkelt;

OVERWEGENDE dat de stroom migranten ten gevolge van de vergrijzing en de afname van de actieve beroepsbevolking naar verwachting nog zal aanzwellen, en dat de behoefte aan deze nieuwe arbeidskrachten in de uitgebreide Unie steeds groter zal worden, en

OVERWEGENDE dat de Europese Raad van Thessaloniki heeft gewezen op de noodzaak van een gemeenschappelijk Europees kader waarbinnen het nationale beleid van de lidstaten kan worden uitgewerkt, en zich heeft uitgesproken voor het opstellen van gemeenschappelijke grondbeginselen om de totstandkoming van dit kader te bevorderen,

heeft tijdens zijn 59e zitting van 13 en 14 april 2005 (vergadering van 13 april) het volgende advies uitgebracht:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

1.1

Het Comité van de Regio's begroet het eerste jaarverslag van de Commissie over migratie en integratie als een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van een algehele strategie, die gericht is op de integratie van immigranten in de onlangs uitgebreide Europese Unie.

1.2.

De migratiestromen in de wereld zijn omvangrijk en van grote betekenis. Ze oefenen een niet geringe invloed uit op de diversiteit en de ontwikkelingen die zich met name op lokaal niveau voordoen. Het Comité onderschrijft volledig het belang van coördinatie van het immigratie-, vluchtelingen- en integratiebeleid in de Europese Unie. Sinds de uitbreiding van de Unie is een en ander nog belangrijker geworden.

1.3

Het Comité wenst te benadrukken dat het nationale niveau verantwoordelijk is voor de implementatie van de wetgeving, terwijl de regionale en lokale niveaus tot taak hebben de immigranten te helpen bij hun opvang, huisvesting en integratie. Daarom dient men in het bijzonder oog te hebben voor de belangrijke rol van de decentrale overheden, die o.a. verantwoordelijk zijn voor het opstellen van sociale programma's, huisvesting, onderwijs en arbeidsmarkt, wat rechtstreeks van invloed is op het integratieproces en positief kan bijdragen tot de sociale samenhang, de maatschappelijke integratie en een duurzame samenleving.

1.4

In het verslag wordt gekeken naar de ontwikkeling van het immigratiebeleid op nationaal en op EU-niveau. Het mislukken van de integratie in de Europese Unie is voor een deel te wijten aan het feit dat de lokale en regionale overheden niet betrokken zijn geweest bij de opstelling van het beleid. Al zijn het deze overheden die het meest direct verantwoording verschuldigd zijn aan de burgers, toch is hier veel te weinig oog voor geweest en is onvoldoende nagedacht over de gevolgen van de uitvoering van het beleid op lokaal niveau.

1.5

Het Comité is teleurgesteld dat de lokale en regionale overheden zo weinig gehoord zijn voordat het verslag werd opgesteld. Dat geldt zowel voor het verzamelen van gegevens als voor de analyse van de problemen. In de lidstaten zijn verschillende maatregelen genomen om beter te kunnen omgaan met de toenemende diversiteit in de samenleving van vandaag de dag. De ervaringen die zijn opgedaan, zowel de positieve als de negatieve, kunnen bijzonder goed worden gebruikt in tijden als deze, die worden gekenmerkt door migratiestromen met een steeds meer gediversieerd en wereldomvattend karakter en door het feit dat de lidstaten immigranten en vluchtelingen uit steeds meer verschillende landen binnen de grenzen krijgen, waaronder landen waarmee nooit handel is gedreven en geen historische en culturele banden worden onderhouden.

1.6

Als we willen dat er iets terecht van de sociale samenhang, zullen integratie-aspecten een vast onderdeel van alle beleidsterreinen moeten worden. Het communautaire immigratie- en integratiebeleid moet aansluiten op de meer algemene doelstellingen die de EU nastreeft op het gebied van sociaal beleid, economisch beleid, buitenlands beleid en ontwikkelingsbeleid. Het zal ook in overeenstemming moeten zijn met fundamentele Europese waarden als gelijke kansen voor iedereen, mensenrechten, menselijke waardigheid, verdraagzaamheid en respect voor verscheidenheid, alsmede met de anti-discrimatiemaatregelen en de doelstelling van bevordering van maatschappelijke participatie.

1.7

Integratie is iets wat de hele maatschappij aangaat. Zowel de immigranten zelf als de plaatselijke bevolking zullen zich moeten inspannen om duurzame sociale samenhang en duurzame groei tot een realiteit te maken.

1.8

Helaas biedt dit verslag geen concrete gegevens over integratie en de tenuitvoerlegging van het immigratiebeleid. De Commissie zou zich moeten blijven inzetten voor het uitwisselen van gegevens en ervaringen. Het „Handbook on Integration for policy-makers and practitioners”, dat in november 2004 is gepubliceerd door de Europese Commissie (Directoraat-Generaal „Justitie, Vrijheid en Veiligheid”) is een eerste veelbelovende stap in deze richting, omdat het concrete gegevens bevat goede praktijken op het gebied van integratie en over de geboekte resultaten.

Positie van immigranten op de arbeidsmarkt

1.9

Het Comité geeft toe dat kwesties die verband houden met de arbeidsmarkt, van cruciaal belang zijn voor de integratie van immigranten, maar ziet een en ander liever in een breder perspectief, omdat de mate van integratie daarnaast nog afhangt van een aantal andere factoren, zoals sociale achtergrond, opleiding, talenkennis en mate van maatschappelijke participatie. Een succesvolle integratie van immigranten is een stap op weg naar een samenleving waarin iedereen zijn eigen plaats heeft, wat niet alleen in het belang van het betrokken individu is maar ook in dat van de plaatselijke samenleving en de maatschappij in het algemeen.

1.10

Het is een goede zaak dat er in de EU meer waardering komt voor de creatieve vermogens en de ondernemerszin van immigranten. Het is van vitaal belang voor het welslagen van integratie dat zich mensen aandienen met ondernemersinitiatief en dat er nieuwe bedrijven worden gestart. Hiermee wordt ook in belangrijke mate bijgedragen aan de verwezenlijking van de Lissabonstrategie.

1.11

Het verslag staat voor een groot deel in het teken van de vraag in hoeverre er behoefte is aan immigratie met het oog op de arbeidsmarkt, al wordt tegelijkertijd vastgesteld dat het bij immigratie meestal gaat om gezinshereniging of enige vorm van humanitaire bescherming. Het is, om economische, sociale en politieke redenen, terecht dat er strategieën worden ontwikkeld voor de grote groep immigranten die geen toegang hebben tot de arbeidsmarkt. Men kan niet genoeg benadrukken hoe belangrijk vrouwen zijn voor het welslagen van integratie, omdat ze vaak het directe aanspreekpunt zijn als het gaat om de kinderen in het gezin.

1.12

Het Comité betreurt het dat er met geen woord wordt gerept over de situatie van de bijna 500 000 asielzoekers in de Europese Unie die nog altijd wachten op een beslissing omtrent hun verblijfsvergunning of een vergelijkbare beslissing en die voor het overgrote deel buiten de reguliere arbeidsmarkt staan.

1.13

De vaststelling dat EU-onderdanen een zeer hoog werkgelegenheidsniveau hebben, zou moeten worden genuanceerd in het licht van de aanzienlijke verschillen tussen gemeenten en regio's. Als gesproken wordt van een hoog gemiddeld werkgelegenheidscijfer in de EU, moet er tegelijk bij worden gezegd dat dit lokaal en regionaal sterk varieert.

1.14

Er bestaat een kloof tussen het belang dat op nationaal niveau wordt gehecht aan het opvullen van de leemten op de arbeidsmarkt door immigranten, en de inspanningen van het lokale niveau om iets te doen aan uitsluiting, marginalisering en xenofobie. Deze kloof kan alleen worden gedicht door uitbreiding van de dialoog en samenwerking tussen alle betrokken niveaus.

Democratie en integratiebeleid

1.15

De discussie over migratie- en integratiebeleid wordt in de verschillende geledingen van de samenleving vanuit zeer uiteenlopende invalshoeken gevoerd, wat leidt tot grote beoordelingsverschillen en afbreuk doet aan de doelmatigheid van de maatregelen die worden genomen. Ook wordt aldus voeding gegeven aan een gevoel van wantrouwen jegens de maatschappij, dat kan uitmonden in minachting voor het gehele politieke bestel. Deze gevoelens van wantrouwen en minachting kunnen worden uitgebuit door extreme politieke groeperingen.

1.16

De grote afstand en het gebrek aan dialoog tussen de verschillende politieke niveaus, speelt partijen die isolationisme en vreemdelingenhaat preken, in de kaart. Verschillende anti-EU-gezinde en door vreemdelingenhaat geïnspireerde partijen hebben lokale wortels.

1.17

Het Comité constateert met voldoening dat in het verslag aandacht wordt besteed aan genderaspecten, al wordt een concrete beschrijving van integratiemaatregelen waarbij het accent ligt op bevordering van de gelijkheid tussen man en vrouw, node gemist. Maatregelen die vrouwelijke immigranten helpen hun talenten ten volle te benutten, hebben positieve effecten in zowel sociaal als economisch opzicht en dragen tevens bij tot versterking van de democratie.

1.18

Het formele stemrecht, dat leidt tot een grotere participatie van immigranten aan het democratische leven, is een minimumnorm die nog niet in alle lidstaten is bereikt. Met het oog op de integratie van de nieuwe burgers zullen niettemin nog ambitieuzere doelstellingen moeten worden geformuleerd. Wie zich te zeer uitgesloten voelt van de maatschappij, heeft de neiging geen gebruik te maken van zijn stemrecht. Zonder werk en maatschappelijke status zal men ook geen belang hechten aan zijn rechten en mogelijkheden om zelf invloed uit te oefenen op de richting waarin de maatschappij zich ontwikkelt.

1.19

In de werkgelegenheidsstrategie en de strategie voor sociale integratie wordt slechts aangegeven hoe kan worden voldaan aan de vraag naar arbeidskrachten, terwijl volledig wordt voorbijgegaan aan de grootste groep immigranten, d.w.z. degenen die de EU binnenkomen om redenen van gezinshereniging of omdat ze humanitaire bescherming nodig hebben. De strategie voor sociale integratie kan niet volledig zijn als aan deze grote groep wordt voorbijgegaan.

1.20

In het verslag wordt ingegaan op activiteiten op lokaal niveau. Maar de informatie die wordt gegeven, is onvolledig. Gegevens over de praktische uitvoering van het beleid en de geboekte resultaten ontbreken. Er valt moeilijk uit op te maken hoe de financiële middelen worden besteed bij integratie-activiteiten, omdat in het verslag geen aandacht wordt besteed aan het lokale en regionale niveau.

1.21

In de EU is het veelal het nationale niveau dat de beschikking krijgt over de belastingopbrengsten, terwijl de kosten van sociale uitsluiting van immigranten moeten worden opgebracht door het lokale niveau. Het gebrek aan overleg tussen de verschillende niveaus staat een optimale benutting van de middelen in de weg.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1

Het Comité van de Regio's roept de Commissie op, gebruik te maken van de kennis die de lokale en regionale overheden hebben opgebouwd gedurende de tientallen jaren dat ze concreet bezig zijn geweest met integratie en praktische uitvoering van het immigratiebeleid. Om de uitwisseling van gegevens, ideeën en ervaringen op het gebied van integratie tussen de lidstaten te vergemakkelijken en te verbeteren, moeten de nationale contactpunten worden opgeroepen in overleg te treden met de regionale en lokale overheden en de grote steden, zodat ze gebruik kunnen maken van de daar aanwezige kennis van zaken.

2.2

Tevens wordt de Commissie opgeroepen bij het opstellen van de jaarverslagen voortdurend contact te onderhouden met het Comité van de Regio's en te bespreken hoe de op lokaal en regionaal niveau met integratie-activiteiten opgedane ervaringen, het beste kunnen worden meegewogen.

2.3

De lokale overheden moeten duidelijke en realistische doelstellingen formuleren en evalueren in hoeverre deze worden verwezenlijkt, om voortgang te kunnen boeken op de weg naar integratie. Ook de nationale en regionale overheden zouden hun eigen activiteiten moeten evalueren en de Commissie erop moeten wijzen dat de verschillende integratiestrategieën die op dit moment worden gebruikt, aan een beoordeling zouden moeten worden onderworpen.

2.4

Bij initiatieven die erop gericht zijn de financiële middelen voor een gemeenschappelijk migratiebeleid doelmatig te besteden, zal rekening moeten worden gehouden met de verschillen tussen regio's. De wijze van steunverlening zal het zoeken naar flexibele oplossingen moeten stimuleren en de lokale en regionale overheden voldoende vrijheid van handelen moeten laten.

2.5

In het kader van de discussie over het toekomstige Europese cohesiebeleid zou de Commissie aandacht moeten schenken aan de inspanningen van sommige regio's die kans lopen minder middelen via de structuurfondsen toegewezen te krijgen, terwijl het aantal immigranten er de laatste jaren behoorlijk is gestegen. Het gaat hierbij in de eerste plaats om grote steden.

2.6

De dialoog met immigrantenorganisaties zal niet de gewenste resultaten opleveren als deze uitsluitend op nationaal en EU-niveau wordt gevoerd. Het integratiebeleid met alle eraan verbonden vraagstukken van religieuze en culturele aard is een onderwerp dat primair aansluit op het dagelijkse leven van de mensen en dus behandeld moet worden op lokaal niveau. Men kan niet genoeg benadrukken hoe belangrijk de lokale grensoverschrijdende dialoog is voor het versterken van het gevoel van saamhorigheid temidden van alle etnische, religieuze en culturele verschillen.

2.7

De lokale en regionale overheden zou de kans moeten worden geboden een eigen bijdrage te leveren aan het opstellen van de nationale actieplannen op het gebied van integratie en werkgelegenheid. Op die manier kunnen verschillende soorten aanpak beter met elkaar worden vergeleken en goede praktijken aan het licht worden gebracht. Ook kunnen zo de reële gevolgen en resultaten van de door de lidstaten uitgevoerde strategieën worden geanalyseerd.

2.8

Het verslag concentreert zich op het horizontale, nationale niveau. De maatregelen die ter sprake komen, zullen op lokaal niveau praktisch moeten worden uitgevoerd. Er is duidelijk behoefte aan een vertikale benadering. Als men wil beschikken over de verlangde „zorgvuldige en objectieve analyse”, dan zullen de trends op alle niveaus in aanmerking moeten worden genomen, ook op de niveaus waar het beleid concreet gestalte krijgt. De nationale contactpunten voor integratie zouden moeten worden aangevuld met soortgelijke bureaus op lokaal en regionaal niveau.

2.9

Immigratie is op de lange termijn geen oplossing om alle leemtes op de arbeidsmarkt in de EU op te vullen. In dit verband verwijst het Comité naar zijn advies over de rol van ouderen op de arbeidsmarkt.

2.10

Het is heel belangrijk dat immigranten, vooral vrouwen, worden gezien als arbeidsreserve en een alleszins welkome aanvulling op de arbeidsmarkt, en dat wordt ingezien dat het arbeidsaanbod zeer divers van samenstelling is. Op de arbeidsmarkt zal men zich moeten laten leiden door het beginsel van gelijke behandeling.

2.11

Wil men een waarheidsgetrouw beeld van de stand van zaken op werkgelegenheidsgebied, dan is het beter om alle lokale en regionale verschillen mee te wegen dan alleen naar het nationale gemiddelde te kijken. Het heeft geen zin maatregelen af te stemmen op regionale verscheidenheid wanneer het nationale gemiddelde als uitgangspunt wordt genomen. Strategieën kunnen alleen met succes ten uitvoer worden gelegd als wordt uitgegaan van de situatie aan de basis.

2.12

Het Comité vraagt aandacht voor de problematiek die te maken heeft met het grote aantal illegale werknemers. Er moeten mechanismen worden ontwikkeld waarmee immigranten die de geldende immigratiewetgeving overtreden, zo nodig in staat worden gesteld om zonder omwegen hun status gelegaliseerd te krijgen. Wel moet hierbij rekening worden gehouden met de capaciteiten die voorhanden zijn om te zorgen voor een menswaardige opvang.

2.13

Het Comité is verheugd dat men in toenemende mate doordrongen raakt van de noodzaak om in alle beleidssectoren rekening te houden met immigratiekwesties en te streven naar nauwere samenwerking tussen nationale, regionale en lokale autoriteiten, alsmede met de civiele samenleving. In samenhang met deze vertikale dialoog dient ook te worden gesproken over de verdeling van de middelen.

2.14

In het verslag zou aandacht moeten worden besteed aan de gezondheidssituatie van immigranten. In dit verband is het van belang dat er goed wordt samengewerkt tussen plaatselijke gezondheidsdiensten (eerstelijnszorg) en andere actoren die zich inzetten voor een succesvolle integratie.

2.15

Het is belangrijk dat er financiële instrumenten komen voor gedecentraliseerde samenwerking op immigratiegebied en dat in de toekomst wordt doorgegaan met het ondersteunen van lokale en regionale integratie-activiteiten die afhankelijk zijn van de Europese structuurfondsen en initiatieven als Equal en Urban. In dit verband zal speciaal aandacht moeten worden geschonken aan de werkzaamheden die worden verricht binnen het kader van het nieuwe proefproject INTI, dat gericht is op het ondersteunen van de dialoog, de netwerkvorming en de samenwerking inzake integratie op EU-niveau.

2.16

Erkend moet worden hoe belangrijk het is voor de individuele immigrant om werk te hebben en in zijn eigen onderhoud te kunnen voorzien. Dit moet worden gestimuleerd. Nog afgezien van de economische aspecten dragen ondernemerschap en de bedrijvigheid van kleine ondernemingen bij tot een positieve sociale ontwikkeling. Als mogelijkheden worden geboden tot het oprichten en runnen van een eigen bedrijf, zal dit een gunstige invloed hebben op de integratie. Dit zou dan ook maatschappelijk meer moeten worden ondersteund.

2.17

Er zij op gewezen dat vrouwen dubbel worden gediscrimineerd: op grond van hun geslacht en op grond van hun etnische achtergrond. Als rekening wordt gehouden met gendergerateerde aspecten, zullen de inspanningen om immigranten beter te laten integreren, doeltreffender zijn en meer effect sorteren.

2.18

Men zal oog moeten hebben voor het feit dat er ook nog andere dan strikt economische waarden in het geding zijn bij het streven naar een succesvol integratiebeleid. Immigratie opent nieuwe perspectieven: ze kan aan de ene kant verrijkend zijn voor het dagelijkse leven van de individuele burger en aan de andere kant de EU voorzien van nieuwe kennis die wereldwijd benut kan worden.

2.19

De inspanningen die niet-gouvernementele organisaties in nauwe samenwerking met de lokale en regionale overheden verrichten, moeten worden gewaardeerd en hun programma's, die erop gericht zijn om de integratie van immigranten in het politieke en maatschappelijke leven van het land te versnellen (o.a. door taalverwerving, kennismaking met de cultuur en de democratische beginselen van het gastland, sociale en politieke vorming en bescherming van de nationale identiteit van de immigranten), verdienen steun. Het nationale niveau zal met het oog op een succesvolle maatschappelijke integratie hoe dan ook moeten streven naar nauwe samenwerking met de lokale en regionale overheden en een dialoog met niet-gouvernementele organisaties.

Brussel, 13 april 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 278 van 14.11.2002, blz. 44.

(2)  PB C 73 van 26.3.2003, blz. 13.

(3)  PB C 73 van 26.3.2003, blz. 16.

(4)  PB C 244 van 10.10.2003, blz. 5.


20.9.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/50


Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Studie naar de samenhang tussen legale en illegale migratie

(2005/C 231/06)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Studie naar de samenhang tussen legale en illegale migratie (COM(2004) 412 def.),

GEZIEN het op 4 juni 2004 genomen besluit van de Europese Commissie om het Comité, overeenkomstig de eerste alinea van art. 265 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, over dit onderwerp te raadplegen,

GEZIEN het besluit van de voorzitter van 5 april 2004 om de commissie „Externe betrekkingen” met het opstellen van een advies over dit onderwerp te belasten,

GEZIEN het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name artikel 63, lid 2 (b),

GEZIEN de conclusies van het voorzitterschap betreffende het Haags programma: versterking van vrijheid, veiligheid en recht in de Europese Unie, en met name specifieke beleidslijnen inzake asiel-, migratie- en grenzenbeleid (par. 1.2), alsmede de externe dimensie van asiel en migratie (par. 1.6),

GEZIEN zijn advies over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over „Immigratie, integratie en werkgelegenheid” (COM(2003) 336 def., CDR 223/2003 fin) (1),

GEZIEN zijn advies over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de indiening van een voorstel voor een richtlijn en twee voorstellen voor aanbevelingen over de toelating van onderdanen van derde landen tot de Europese Gemeenschap met het oog op wetenschappelijk onderzoek (COM(2004) 178 def. — 2004/0061 (CNS) — 2004/0062 (CNS) — 2004/0063 (CNS), goedgekeurd op 17 november 2004 (CDR 168/2004 fin),

GEZIEN andere specifieke adviezen van het Comité van de Regio's over vluchtelingenbeleid (CDR 90/2001 fin (2); CDR 214/2001 fin (3); CDR 93/2002 fin (4); CDR 249/2003 (5)),

GEZIEN zijn ontwerpadvies (CDR 337/2004 rev.1) dat op 7 februari 2005 door de commissie „Externe betrekkingen” werd goedgekeurd (rapporteur: de heer Brown, lid van de Clackmannanshire districtsraad (UK/UEN-EA),

OVERWEGENDE hetgeen volgt:

1)

de conclusie in de studie luidt: „Er is een verband tussen legale en illegale migratie, maar het is een complex en beslist geen direct verband”;

2)

in de studie wordt een aantal beleidsinitiatieven ter ontwikkeling van een gemeenschappelijk migratiebeleid aangegeven;

3)

in de studie wordt gewezen op de behoefte aan betrouwbaardere en beter vergelijkbare statistieken op Europees niveau;

4)

vergrijzing en inkrimping van de actieve bevolking in de EU zullen leiden tot capaciteitstekorten op de arbeidsmarkt en een voortdurende behoefte aan immigranten;

5)

het door de Europese Raad van november 2004 goedgekeurde Haags programma, omvat een werkprogramma ter ontwikkeling van een gemeenschappelijk migratiebeleid;

heeft tijdens zijn op 13 en 14 april 2005 gehouden zitting (vergadering van 13 april) het volgende advies aangenomen.

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

a.   Algemene beoordeling

1.1

Het Comité van de Regio's is ingenomen met de studie naar het verband tussen legale en illegale migratie, die volgens hem een waardevolle bijdrage levert aan de ontwikkeling van een communautair immigratiebeleid, met name via de in de studie voorgestelde beleidsinitiatieven.

1.2

De studie is voor het Comité met name van belang gelet op de aanzienlijke rol die regionale en lokale overheden spelen bij de opvang, vestiging en integratie van migranten. Deze overheden zijn de belangrijkste verstrekkers van openbare diensten aan migranten, die o.m. betrekking hebben op huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg en arbeidsbemiddeling.

1.3

Deze studie moet worden gezien tegen de achtergrond van de ontwikkeling van een communautair migratie- en asielbeleid, met name de werkzaamheden van de Europese Raad van Tampere (oktober 1999) en de goedkeuring van het Haags programma door de Europese Raad van november 2004, waarin het belang van migratiebeleid wordt beklemtoond.

1.4

Helaas wordt door de Europese Raad slechts traag vooruitgang geboekt bij de ontwikkeling van een EU-migratiebeleid op basis van de door de Raad van Tampere goedgekeurde conclusies.

1.5

In de studie wordt de volgende conclusie geformuleerd: „Er is een verband tussen legale en illegale migratie, maar het is een complex en beslist geen direct verband omdat er allerlei verschillende factoren in aanmerking moeten worden genomen.” Illegale migratie vormt evenwel een groot probleem in de EU, daar maatregelen ter bevordering van reguliere migratie erdoor kunnen worden ondermijnd en er in de plaatselijke gemeenschappen een vijandelijke houding tegenover migranten door kan ontstaan. Doeltreffende preventie van illegale migratie is dan ook van cruciaal belang voor de interne veiligheid van de EU. Illegale migranten kunnen ook zelf in gevaar komen en het risico lopen te worden uitgebuit. In het licht daarvan is het van cruciaal belang een evenwichtig beleid uit te stippelen ter bevordering van maatregelen om zowel een billijk niveau van geregulariseerde migratie te verzekeren als illegale migranten te ontmoedigen.

1.6

Het Comité maakt zich zorgen over het gebruik van de term „illegale migratie”, met name daar vele migranten in deze categorie niet met criminele bezigheden te associeren zijn, en zou dan ook graag zien dat, waar relevant, de term „niet-reguliere migratie” wordt gebruikt.

1.7

In de studie wordt de vinger gelegd op een aanzienlijk aantal lacunes in het onderzoek; de Europese Commissie wordt dan ook verzocht met een onderzoeksprogramma te komen om deze lacunes aan te vullen en de beleidsvorming aldus te beïnvloeden.

1.8

In de studie wordt tevens verwezen naar andere EU-beleidsterreinen die betrekking hebben op migranten, bv. het ontwikkelingsbeleid en de Europese werkgelegenheidsstrategie. Voorts is er een groot aantal EU-beleidsterreinen die het migratiebeleid beïnvloeden, met name onderdelen van het sociale en economische beleid. Het Comité zou graag zien dat binnen de Europese Commissie een multidisciplinaire groep, die alle directoraten-generaal bestrijkt, de activiteiten m.b.t. migranten gaat coördineren.

b.   Verbetering van overleg en informatie-uitwisseling op EU-niveau

1.9

Uit de studie komt een duidelijk gebrek aan betrouwbare en vergelijkbare gegevens op EU-niveau naar voren. De aanzet om dit te verhelpen wordt gegeven in het actieplan van de Europese Commissie voor de verzameling en analyse van communautaire statistieken over migratie (COM (2003) 179 def.) en het eerste jaarverslag over migratie en integratie (COM (2004) 508 def.).

1.10

Lokale en regionale overheden spelen een belangrijke rol in de verzameling van gegevens en statistieken. Zij moeten dan ook ten volle worden betrokken bij het overleg betreffende het gebruik van betrouwbare en vergelijkbare gegevens, zodra deze zijn verzameld, in de hele Europese Unie.

1.11

Het is een goede zaak dat in de studie wordt opgeroepen „om intensiever en gerichter gebruik te maken van overleg en informatie-uitwisseling”, en verder dat de Commissie een deskundigengroep, bekend als het 'Comité voor immigratie en asiel', en een netwerk van nationale contactpunten voor integratie heeft ingesteld.

1.12

Het Comité is tevens ingenomen met de oprichting van een Europees migratienetwerk en –waarnemingscentrum. Lokale en regionale overheden dienen in dit netwerk een belangrijke rol te spelen daar zij concrete directe ervaringen en goede praktijken kunnen inbrengen.

1.13

Er zouden meer kansen moeten worden geboden om ervaringen en goede praktijken uit te wisselen, met inbegrip van activiteiten als intercollegiale toetsingen (peer review) inzake immigratiebeleid. Een en ander kan worden verwezenlijkt door gebruik te maken van de open coördinatiemethode bij de ontwikkeling van het communautaire immigratiebeleid en de Europese Raad wordt dan ook verzocht de voorstellen van de Europese Commissie op dit gebied goed te keuren.

c.   Ontwikkeling van nieuwe beleidsinitiatieven in het kader van het gemeenschappelijk immigratiebeleid

Legale migratie

1.14

Het Comité is het met de Commissie eens dat vanwege het effect van de bevolkingsafname en de vergrijzing verwacht kan worden dat de werving van werknemers uit derde landen en de immigratie naar de EU zullen aanhouden en toenemen. Dit thema is aan de orde in het rapport Kok, waarin wordt gezegd dat de vergrijzing de vraag naar pensioenen en gezondheidszorg zal doen toenemen, terwijl de actieve bevolking die de nodige rijkdom kan produceren, tegelijkertijd zal slinken (6). Bovendien herinnert Wim Kok aan ramingen van de Europese Commissie waaruit blijkt dat de vergrijzing duidelijk tot effect zal hebben dat de potentiële groei in de EU van de huidige 2 à 2,25 % tegen 2040 zal verminderen tot ca. 1,2 % (7). Voorts moet ook de nadruk worden gelegd op andere positieve, externe gevolgen van migratie op economisch en sociaal gebied, bv. wat betreft nieuw menselijk kapitaal, specialisatie en persoonlijke ontwikkeling.

1.15

Het Comité beklemtoont het cruciale belang van de regionale dimensie in het communautaire immigratie- en integratiebeleid en beschouwt dit als een belangrijk discussieonderwerp. Sommige EU-regio's laten immers een bevolkingsafname en een ernstig capaciteitstekort zien, terwijl de bevolking in andere regio's snel aangroeit waardoor de lokale dienstverlening onder druk komt te staan en woningen onbetaalbaar dreigen te worden. Er moet dan ook nog veel werk worden verricht wat de ontwikkeling van de regionale en lokale aspecten van migratie betreft, met name op het gebied van integratie. Dit gebeurt thans via het INTI-programma. In 2004 werd voor dit programma 6 miljoen euro uitgetrokken; er werden evenwel 158 steunaanvragen voor in totaal 42,58 miljoen euro ingediend. Het Comité dringt dan ook aan op een wezenlijke verhoging van de financiering van dit programma voor de periode 2007 — 2013.

1.16

De Commissie is van plan een grootschalig overlegproces over de toelating van arbeidsmigranten op gang te brengen. Het Groenboek „over het beheer van de economische migratie: een EU-aanpak” (COM(2004) 811 def.) werd in 2005 gepubliceerd. Het Comité van de Regio's vindt dat het bij dit overlegproces in belangrijke mate moet worden betrokken, gezien de mogelijke gevolgen van migratie voor regionale arbeidsmarkten en voor de door lokale en regionale overheden verstrekte dienstverlening.

1.17

Het Comité valt de studie bij dat „een betere inburgering van onderdanen van derde landen die legaal in de lidstaten verblijven, een essentiële doelstelling van het EU-immigratiebeleid is”. Deze inburgering kan worden verwezenlijkt door integratie op de arbeidsmarkt, het bevorderen van de mobiliteit en de erkenning van de beroepskwalificaties van derdelanders in de Europese Unie.

1.18

In de richtlijn betreffende de status van langdurig ingezetenen werd het mobiliteitsbeginsel vastgelegd (november 2003). Hiermee werd het recht op mobiliteit geïntroduceerd voor personen die al meer dan vijf jaar in een lidstaat verblijven, en de mobiliteit van derdelanders werd verbeterd door de uitbreiding van Verordening nr. 1408/71. Daarnaast speelt mobiliteit ook een zekere rol in het voorstel van de Commissie betreffende de toelating van buitenlandse studenten en onderzoekers.

1.19

Er moeten meer onderzoekers naar de EU worden gehaald zodat de doelstellingen van Lissabon kunnen worden verwezenlijkt. Dit zal een belangrijke test zijn voor de ontwikkeling van een communautair migratiebeleid; zo zal immers kunnen worden nagegaan of door een dergelijke werving van arbeidskrachten het capaciteitstekort kan worden aangevuld. In haar mededeling aan de Raad en het Europees Parlement over de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek (COM (2004) 178 def.) schatte de Europese Commissie dat de EU tegen 2010 zo'n 700.000 extra onderzoekers nodig had om de Lissabon-doelstellingen te halen.

1.20

In november 2004 stemde de Raad Justitie en Algemene Zaken in met een zgn. „algemene oriëntatie” aanpak ten aanzien van de richtlijn. Deze oriëntatie heeft o.m. betrekking op de erkenning van kwalificaties, op arbeidsvoorwaarden en belastingvoordelen maar niet op een versoepeling van de toelatingsvoorwaarden voor gezinnen van onderzoekers met kortlopende contracten. Volgens het Comité is dit nochtans een sleutelfactor voor de werving van onderzoekers en zouden de EU-lidstaten aldus op één lijn komen te staan met andere landen als de VS en Canada.

1.21

De Europese werkgelegenheidsstrategie en het Europees Sociaal Fonds dragen in aanzienlijke mate bij tot het aanbieden van opleiding ter verwerving van beroepskwalificaties die van cruciaal belang zijn voor de integratie van nieuwe migranten. De integratie van kansarmen op de arbeidsmarkt stond centraal in de Europese werkgelegenheidsstrategie, vanuit de doelstelling om het arbeidsaanbod op peil te houden, een maximaal aanpassingsvermogen te bewerkstelligen en sectorale en regionale tekorten op te vangen. De nieuwe EU-werkgelegenheidsrichtsnoeren hebben tot doel de werkloosheidskloof (van 11,7 % in 2002) tussen derdelanders en EU-onderdanen te verkleinen. In de studie wordt niet verwezen naar activiteiten die in het kader van het Europees Sociaal Fonds op touw worden gezet om de integratie van immigranten op de arbeidsmarkt te bevorderen, en evenmin naar de innoverende werkzaamheden die lokale en regionale besturen op dit gebied hebben verricht.

1.22

Het Comité neemt nota van de conclusies betreffende de doeltreffendheid van de legaliseringsmaatregelen die in de studie vanuit het oogpunt van zowel de migrant als de lidstaten worden getrokken. Het is van mening dat legaliseringsmaatregelen op grote schaal gewoonlijk niet de meest geschikte oplossing bieden voor het probleem van niet-reguliere migratie. Niettemin kan legalisering op individuele basis een nuttig instrument zijn om tal van gevallen van niet-reguliere migratie aan te pakken.

1.23

De studie „levert extra ondersteuning voor de visie dat legaliseringen niet moeten beschouwd als een manier om migratie te beheersen, omdat dergelijke maatregelen in werkelijkheid vaak een negatief gevolg zijn van het migratiebeleid op andere terreinen”. Het Comité is het daarmee eens. Legalisering op individuele basis kan evenwel nodig zijn als immigranten met lokale gemeenschappen vergroeid raken, teneinde ze uit de zwarte economie te halen, de belastinginkomsten te verhogen en de sociale samenhang te bevorderen. In een rapport van het House of Lords werden in dit verband enkele interessante opmerkingen geformuleerd (8).

1.24

Het Comité onderschrijft de stelling in het rapport van het House of Lords dat een zekere vorm van legalisering van langdurig illegale immigranten onvermijdelijk is, wil men voorkomen dat er een steeds grotere groep mensen komt die zich in een onregelmatige situatie bevindt en gevaar loopt uitgebuit te worden. In het rapport wordt beklemtoond dat de aantrekkingskracht van legalisering zo klein mogelijk moet worden gehouden; om dit te doen moet vooral op individuele basis worden geoordeeld en geen amnestie op ruime schaal worden verleend. Het House of Lords is ten slotte van mening dat amnestie een unieke kans kan bieden om betrouwbare informatie te verkrijgen over de omvang en aard van de illegale immigrantenbevolking (9).

Illegale immigratie

1.25

Er zijn veel vormen van illegale migratie en onderzoek hiernaar is moeilijk. Niettemin zouden de verschillende soorten illegale immigratie verder moeten worden onderzocht zodat er doeltreffendere maatregelen kunnen worden vastgesteld. In dit verband is het zaak onderscheid te maken tussen:

personen die op een legale manier zijn binnengekomen maar te lang in het gastland blijven;

personen die niet aan de toelatingsvoorwaarden voldoen maar die toch in het land mogen blijven;

personen wier asielaanvraag is afgewezen;

niet-reguliere immigranten aan wie geen toegang is verleend omdat zij via niet-officiële wegen en zonder de vereiste papieren het land zijn binnengekomen.

1.26

Centraal in de bestrijding van niet-reguliere migratie staan volgens de Commissie en volgens het Comité de ontwikkeling van een communitair terugkeerbeleid, de totstandbrenging van versterkte samenwerking met de landen van herkomst en het omzetten van zwartwerk in reguliere arbeid.

1.27

Het Comité is ingenomen met de voorstellen betreffende de ontwikkeling van een communautair terugkeerbeleid. In november 2002 werd een voorstel voor een actieprogramma inzake terugkeer door de Raad goedgekeurd; achter de tenuitvoerlegging ervan dient nu meer vaart te worden gezet.

1.28

„De medewerking van derde landen is cruciaal om de illegale migratie terug te kunnen dringen” en in recente conclusies van Europese Raden wordt „nadrukkelijk gewezen op de behoefte aan een allesomvattende benadering van migratie, waarin ook aandacht is voor de mensenrechten en voor politieke en ontwikkelingsgebonden problemen in de landen en gebieden van herkomst en doorreis”.

1.29

De in de studie bepleite synergie tussen migratie- en ontwikkelingsbeleid is een goede zaak. Ontwikkelingsbeleid kan de economische en sociale voorwaarden in derde landen helpen verbeteren en aldus de push-factoren die migratie naar de EU aanmoedigen, verminderen.

1.30

De Europese Unie moet actief werk maken van de bevordering van gemeenschappelijke initiatieven met buurlanden via programma's als het nieuwe nabuurschapsinstrument, Tacis, Meda, Encas en INTERREG. Het is van belang een „kring van vrienden” te vormen, zodat, nu de Unie is uitgebreid, vrede en solidariteit ook in de buurlanden van de EU worden bevorderd. De Europese Unie moet met deze landen partnerschappen vormen, teneinde hun economische en sociale situatie te verbeteren en een eind te maken aan push-factoren als hoge werkloosheid, lage lonen, gebrek aan democratie en georganiseerde misdaad. Het migratiebeheer zal een van de prioritaire gebieden zijn waarop kan worden samengewerkt. Sommige aangrenzende landen hebben actieplannen ontwikkeld die speciaal op niet-reguliere migratie zijn gericht en de EU is bereid om de uitvoering daarvan te ondersteunen, samen met acties van andere landen die van plan zijn dergelijke actieplannen tegen niet-reguliere migratie op te stellen.

1.31

Het Comité beklemtoont de cruciale rol die lokale en regionale overheden in programma's als Tacis, Meda, Encas en INTERREG spelen en herinnert de Commissie en de lidstaten eraan dat deze overheden deze rol ook in de ontwikkeling van de daarop volgende programma's moeten spelen.

1.32

De voorstellen m.b.t. het nieuwe nabuurschapsinstrument zijn over het algemeen goed, maar het Comité betreurt dat het instrument geen grotere rol toebedeelt aan lokale en regionale besturen, met name daar vele van de betrokken beleidsterreinen onder de bevoegdheid van deze besturen vallen. Het Comité van de Regio's zal in een afzonderlijk advies dieper op genoemd instrument ingaan.

1.33

Het Comité is ermee ingenomen dat in de studie met klem wordt gewezen op de noodzaak de niet-gereguleerde arbeidsmarkt en de zwarte economie aan te pakken. In de studie wordt gesteld dat „de schaduweconomie binnen de EU geraamd wordt op tussen de 7 % en 16 % van het BBP van de EU, hoewel deze geenszins volledig uit illegale migranten bestaat”. Zwartwerk moet worden omgezet in reguliere arbeid, en dit was ook als één van de tien prioriteiten in de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 2003 opgenomen. Verschillende lidstaten hebben in 2003 speciale maatregelen voor arbeids- en niet-reguliere migranten in hun nationale actieplannen (NAP's) voor werkgelegenheid uitgestippeld. Het Comité is dan ook ingenomen met de in het Haags Programma geformuleerde oproep tot de lidstaten om de doelstellingen inzake beperking van de niet-gereguleerde arbeidsmarkt die in de Europese werkgelegenheidsstrategie zijn uiteengezet, te verwezenlijken.

1.34

Er moet meer steun komen voor grensregio's die immers meer dan andere regio's met name met niet-reguliere binnenkomst van migranten te maken hebben. Men zou werk moeten maken van een Europese grenswacht, en van een vroegtijdig waarschuwingssysteem, wil men een doeltreffend gemeenschappelijk beheer van de buitengrenzen van de Unie verzekeren. Voorts moet de justitiële en politiële samenwerking op zowel centraal als regionaal/lokaal niveau verder worden bevorderd.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

2.1

herinnert de EU-instellingen aan de voorname rol die regionale en lokale overheden bij de integratie van migranten spelen. Gelet op deze rol, wijst het Comité dan ook op de belangrijke bijdrage van lokale en regionale overheden aan een aantal in de studie aangegeven initiatieven. Hierbij zij o.m. gedacht aan de uitwisseling van ervaringen met integratiemaatregelen, de ontwikkeling van programma's als het nieuwe nabuurschapsinstrument en de vervolgprogramma's van Tacis en INTERREG. Het is wenselijk dat lokale en regionale besturen ten volle bij deze programma's worden betrokken.

2.2

Er zouden meer kansen moeten worden geboden om ervaringen en goede praktijken uit te wisselen, met inbegrip van activiteiten als intercollegiale toetsingen (peer review) inzake immigratiebeleid. Een en ander kan worden verwezenlijkt door gebruik te maken van de open coördinatiemethode bij de ontwikkeling van het communautaire immigratiebeleid en de Raad wordt dan ook verzocht de voorstellen van de Europese Commissie op dit gebied goed te keuren.

2.3

De Europese Commissie zou een groep in het leven moeten roepen die zou moeten worden samengesteld uit personeel van de directoraten-generaal wier beleid en activiteiten op onderdanen van derde landen betrekking hebben, zodat de bestaande activiteiten doeltreffender kunnen worden geïntegreerd en gecoördineerd.

2.4

De Commissie wordt verzocht een onderzoeksprogramma uit te stippelen teneinde de in de studie gesignaleerde lacunes in het onderzoek aan te vullen.

2.5

Ook wordt gepleit voor een aanzienlijke verhoging van de middelen van het INTI-programma, zodat lokale en regionale overheden aan meer door de EU-gefinancierde transnationale projecten inzake integratie van migranten deel kunnen nemen.

2.6

Het Comité wijst op de belangrijke rol van migratie voor het aanvullen van tekorten aan geschoold personeel en verzoekt de Europese Raad op dit gebied doeltreffende beleidsmaatregelen te ontwikkelen, met inbegrip van aanwerving van derdelanders met het oog op wetenschappelijk onderzoek.

2.7

Het wijst op de kansen die hiermee geboden worden om een doeltreffender ontwikkelingsbeleid te voeren in derde landen. Verder zou er in studies over migratie moeten worden gelet op de nieuwe kenmerken van migratiestromen, zoals het steeds grotere aandeel vrouwen, aangezien dit van belang is bij de formulering, ontwikkeling en uitvoering van immigratiebeleid.

2.8

Lokale en regionale besturen moeten ten volle worden betrokken bij de ontwikkeling van betrouwbare en vergelijkbare gegevens op EU-niveau.

2.9

Het is een goede zaak dat de Europese Commissie voornemens is een grootschalig overlegproces betreffende het Groenboek „over het beheer van de economische migratie: een EU-aanpak” (COM(2004) 811 def.) te lanceren; in dit verband moet de Commissie het Comité van de Regio's en de lokale en regionale besturen terdege raadplegen.

2.10

Er moet dringend werk worden gemaakt van de verdere ontwikkeling van het Europees migratienetwerk en -waarnemingscentrum, waarbij lokale en regionale besturen andermaal ten volle moeten worden betrokken.

2.11

Het Comité is er niet over te spreken dat door de Raad slechts traag vooruitgang wordt geboekt bij de ontwikkeling van een EU-migratiebeleid op basis van de conclusies van de Europese Raad van Tampere (1999). Het dringt er dan ook op aan kordate besluiten te nemen wat de in het Haags Programma opgenomen kwesties betreft.

Brussel, 13 april 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB nr. C 109 van 30.04.04, blz. 46-49.

(2)  PB C 19 van 22.01.02, blz. 20-22.

(3)  PB C 107 van 03.05.02, blz. 85-88.

(4)  PB C 278 van 14.11.02, blz. 44-48.

(5)  PB C 23 van 27.01.04, blz. 30-32.

(6)  „Facing the challenge – The Lisbon Strategy for growth and employment” – Rapport van de groep op hoog niveau onder leiding van de heer Kok, blz. 13 (november 2004).

(7)  Kok, blz. 13.

(8)  House of Lords, bijzonder comité voor de Europese Unie, „A Community Policy on Illegal Immigration”: zitting 2001 –2002, 37e rapport

(9)  Rapport van het House of Lords, punt 112.


20.9.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/55


Advies van het Comité van de Regio's over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake de gereguleerde binnenkomst in de EU van personen die internationale bescherming behoeven en de versterking van de beschermingscapaciteit van de regio's van herkomst — Verbetering van de toegang tot duurzame oplossingen”

(2005/C 231/07)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake de gereguleerde binnenkomst in de EU van personen die internationale bescherming behoeven en de versterking van de beschermingscapaciteit van de regio's van herkomst: „Verbetering van de toegang tot duurzame oplossingen” (COM (2004) 410 def.);

Gezien het besluit van de Commissie van 25 augustus 2004 om het Comité hierover overeenkomstig artikel 265, lid 1, van het EG-Verdrag te raadplegen;

Gezien het besluit van zijn voorzitter van 5 april 2004 om de commissie „Externe betrekkingen” met het opstellen van een advies over dit onderwerp te belasten;

Gezien het EG-Verdrag, met name artikel 63, lid 2, sub b);

Gezien het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa, met name de artikelen II-61, II-78, II-79 en III-266, III-267 en III-268,

Gezien het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, als aangevuld bij het Protocol van New York van 31 januari 1967,

Gezien de conclusies van het voorzitterschap over het Haags Programma: Versterking van vrijheid, veiligheid en recht in de Europese Unie, en met name het Asiel-, migratie- en grenzenbeleid (par. 1.2) en de Externe dimensie van asiel en migratie (par.1.6);

Gezien zijn advies over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over immigratie, integratie en werkgelegenheid” (COM(2003) 336 def., CDR 223/2003 fin (1))

Gezien zijn overige adviezen over vluchtelingenbeleid (CDR 90/2001 fin (2); CDR 214/2001 fin (3); CDR 93/2002 fin (4); CDR 249/2003 fin (5));

Gezien het door de commissie „Externe betrekkingen” op 7 februari 2005 goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 338/2004 rev. 1) (rapporteur: de heer Sértő-Radics, burgemeester van de gemeente Uszka (HU/ELDR));

1)

overwegende dat duurzame oplossingen pas mogelijk zijn als de verantwoordelijkheden tussen de lidstaten ten aanzien van de gereguleerde binnenkomst in de EU van personen die internationale bescherming behoeven, beter verdeeld worden en als de beschermingscapaciteit van de landen van herkomst wordt versterkt, met het oog op de uitwerking en toepassing van een gemeenschappelijk asielbeleid in alle lidstaten;

2)

overwegende dat het voor de verwezenlijking van deze doelstelling noodzakelijk is de betrokken lidstaten en regio's, inclusief de herkomst- of transitlanden en –regio's, te voorzien van toereikende middelen, met name gelet op de uitbreiding van de EU en de behoeften van de nieuwe lidstaten;

heeft tijdens zijn op 13 en 14 april 2005 gehouden 59e zitting (vergadering van 14 april) het volgende advies goedgekeurd:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

1.1

Het Comité stemt in met het voorstel van de Europese Commissie. Het steunt met name de voorgestelde regionale beschermingsprogramma's van de EU, ter verbetering van de beschermingscapaciteit van de landen in de regio's van herkomst (naburige en transitlanden).

1.2

Het wijst erop dat gevolg moet worden gegeven aan de aanbevelingen van de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties over seksespecifieke vervolging als grond voor toekenning van de vluchtelingenstatus.

1.3

Het waardeert de rol die de Commissie in de regeling inzake personen die internationale bescherming behoeven ook aan de transitlanden wenst toe te kennen. Het meent evenwel dat de rol van de transitlanden en -regio's en de hun te verlenen steun meer nadruk verdienen.

1.4

Het tekent aan dat de opvang van personen die internationale bescherming behoeven vooral op lokaal niveau gevolgen heeft, nl. in de gemeenschappen die deze personen ontvangen; daarom verzoekt het met klem dat de lokale en regionale overheden bij de besluitvorming omtrent de opvang en integratie van asielzoekers en vluchtelingen betrokken worden.

1.5

Het benadrukt in het bijzonder dat de lokale en regionale actoren een belangrijke rol vervullen als verantwoordelijken voor de opvang van personen die internationale bescherming behoeven en voor integratiemaatregelen; het betreurt derhalve dat de Commissie in haar voorstel niet heeft voorzien in brede raadpleging van de lokale en regionale overheden tijdens de planning van de uitvoering van het programma en de besluitvorming over de financiering. Het voorstel is voor lokale en regionale actoren geen waarborg dat zij kunnen deelnemen aan de ontwikkeling van goede praktijken voor communautaire acties.

1.6

Het acht het in dit verband van belang dat de doelstellingen, instrumenten en procedures van het interne en externe beleid beter op elkaar worden afgestemd en meer samenhang gaan vertonen, vooral wanneer het gaat om problemen die van grensoverschrijdende aard zijn.

1.7

Het onderstreept dat het voor de regularisatie van personen die internationale bescherming behoeven belangrijk is dat de betrokken regio's en lokale overheden, inclusief die van opvanglanden welke tot de EU behoren, herkomst- en transitoregio's, elkaar helpen en gezamenlijke acties ondernemen.

1.8

Het meent dat meer onderzoek nodig is naar de te verwachten sociale en met name arbeidsmarktgevolgen van de hervestigingregeling van de EU voor de bevolking in gebieden in de betrokken lidstaten die met een ontwikkelingsachterstand en nog werkloosheid te kampen hebben.

1.9

Het erkent het belang van een EU-beleid dat de bevolking in arme onderontwikkelde landen en regio's steunt; anderzijds vestigt het de aandacht op het belang van een billijke behandeling voor alle EU-burgers, zodat maatregelen die in het kader van de hervestigingregeling worden genomen op bredere steun van de burgers in de lidstaten kunnen rekenen.

1.10

Het stelt voor dat de Commissie in samenwerking met ngo's en andere betrokkenen aanvullende juridische analyses verricht om objectieve en coherente criteria waarmee kan worden bepaald in welke gevallen personen die internationale bescherming behoeven voor hervestiging in aanmerking komen. Zo moet ervoor gezorgd worden dat de mensenrechten worden gerespecteerd, dat niemand wordt gediscrimineerd en dat de landen en regio's van opvang de vereiste juridische steun kunnen genieten. Van nog groter belang acht het CvdR het dat de in de lidstaten gearriveerde vluchtelingen in het kader van de hervestigingregeling gegarandeerd in de arbeidsmarkt geïntegreerd worden zodat alle EU-burgers dezelfde rechten genieten.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1

Het onderschrijft de Mededeling van de Commissie als een goed uitgangspunt voor verdere evaluatie, maar met name met het oog op de EU-hervestigingregeling meent het dat nadere analyse en onderzoek geboden is; het beveelt daarom aan om de uiterste termijn voor de indiening bij de Raad van het voorstel inzake de hervestigingregeling te verlengen zodat zij een beter doordacht voorstel kan formuleren.

2.2

Het meent dat de lokale en regionale overheden meer betrokken moeten worden bij de uitwerking van concepten en de uitvoering van maatregelen op immigratie- en asielgebied; gepaste financiële steun moet hun daarbij gewaarborgd worden.

2.3

Daarom en ter wille van de financiering van deze acties kan er gedacht worden aan uitbreiding van het toepassingsgebied van doelstelling 3 (territoriale samenwerking en het nieuwe nabuurschapbeleid) van de Structuurfondsen voor de periode 2007-2013. Het zou graag zien dat er voor doeltreffende coördinatie wordt gezorgd tussen de gemeenschappelijke multilaterale programma's die in het kader van deze doelstelling ten uitvoer worden gelegd en de bilaterale actieplannen die onder het nabuurschapsbeleid vallen.

2.4

Gezien de omvang van de migratie in het Middellandse-Zeegebied zou in oproepen tot het indienen van voorstellen in het kader van programma's voor het beheer van migratiestromen, zoals het AENEAS-programma, voortaan prioriteit moeten worden verleend aan projecten die op maatregelen in het Middellandse-Zeegebied zijn gericht.

2.5

Het bepleit een implementatie van de EU-hervestigingregeling die garandeert dat vluchtelingen die in de lidstaten moeten worden ondergebracht op dezelfde wijze worden behandeld als alle EU-burgers.

2.6

Het stemt in met de tenuitvoerlegging van de conclusies van het voorzitterschap betreffende het Haags Programma en acht het wenselijk om alle lokale en regionale overheden uit te nodigen tot een interculturele dialoog tussen alle geledingen in de maatschappij. Dit dient te gebeuren d.m.v. forums en activiteiten om het wederzijds begrip van alle beleidsgebieden die met integratie samenhangen te verbeteren.

Brussel, 14 april 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 109 van 30-4-2004, blz. 46-49

(2)  PB C 19 van 22-1-2002, blz. 20-22

(3)  PB C 107 van 3-5-2002, blz. 85-88

(4)  PB C 278 van 14-11-2002, blz. 44-48

(5)  PB C 23 van 27-1-2004, blz. 30-32


20.9.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/58


Advies van het Comité van de Regio's, over de Mededeling van de Commissie „Het Europees nabuurschapsbeleid — strategiedocument”

(2005/C 231/08)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gelet op de Mededeling van de Commissie Europees Nabuurschapsbeleid — Strategiedocument (COM(2004) 373 def.);

Gelet op het besluit van de Commissie d.d. 13 mei 2004 het Comité van de Regio's overeenkomstig artikel 265, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap om advies te vragen;

Gelet op het besluit van zijn bureau d.d. 15 juni 2004 zijn commissie „Externe betrekkingen” ermee te belasten een verkennend advies over het onderwerp in kwestie op te stellen;

Gelet op de Mededeling van de Commissie Communication from the Commission to the Council on the Commission proposals for action plans under the European neighbourhood policy (ENP) (COM(2004) 795 final);

Gelet op het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het door de Europese Gemeenschap en haar lidstaten in te nemen standpunt in de Associatieraad die is ingesteld bij de Europees-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds, inzake de goedkeuring van een aanbeveling voor de tenuitvoerlegging van het Actieplan EU-Jordanië (COM(2004) 796 def.);

Gelet op het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het door de Gemeenschap in te nemen standpunt in het Gemengd Comité dat is ingesteld bij de interim-associatieovereenkomst voor handel en samenwerking inzake de goedkeuring van een aanbeveling voor de tenuitvoerlegging van het Actieplan EU-Palestijnse Autoriteit (COM(2004) 789 def.);

Gelet op het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het door de Europese Gemeenschap en haar lidstaten in te nemen standpunt in de Associatieraad die is ingesteld bij de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds, inzake de goedkeuring van een aanbeveling voor de tenuitvoerlegging van het Actieplan EU-Tunesië (COM(2004) 792 def.);

Gelet op het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het door de Gemeenschappen en hun lidstaten in te nemen standpunt in de Samenwerkingsraad die is ingesteld bij de Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, anderzijds, inzake de goedkeuring van een aanbeveling voor de tenuitvoerlegging van het Actieplan EU-Oekraïne (COM(2004) 791 def.);

Gelet op het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het door de Gemeenschappen en hun lidstaten in te nemen standpunt in de Associatieraad die is ingesteld bij de Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds, inzake de goedkeuring van een aanbeveling voor de tenuitvoerlegging van het Actieplan EU-Israël (COM(2004) 790 def.);

Gelet op het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het door de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten in te nemen standpunt in de Samenwerkingsraad die is ingesteld bij de Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Moldavië, anderzijds, inzake de goedkeuring van een aanbeveling voor de tenuitvoerlegging van het Actieplan EU-Moldavië (COM(2004) 787 def.);

Gelet op de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst — Beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013 (COM(2004) 101 def.);

Gelet op het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (COM(2004) 628 def.);

Gelet op de Mededeling van de Commissie De weg effenen voor een nieuw nabuurschapsinstrument (COM(2003) 393 def.);

Gelet op het verslag van het Europees Parlement over De grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden (COM(2003) 104 — 2003/2018(INI));

Gelet op zijn advies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over De grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden (CDR 175/2003 fin) (1);

Gelet op zijn verkennend advies Het Euro-mediterrane partnerschap en de lokale en regionale overheden: behoefte aan coördinatie en aan een specifiek instrument ten behoeve van de gedecentraliseerde samenwerking (CDR 327/2003 fin) (2);

Gelet op zijn advies Lokaal en regionaal bestuur in Rusland en ontwikkeling van de samenwerking tussen de EU en Rusland (CDR 105/2004 fin);

Gelet op zijn advies over het Tweede actieplan voor de noordelijke dimensie 2004-2006 (CDR 102/2003 fin) (3);

Gelet op zijn ontwerpadvies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst — Beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013 (CdR 162/2004 rev. 3) (rapporteur: de heer Bore, lid van de gemeenteraad van Birmingham (UK/PSE));

Gelet op het op 7 februari 2005 goedgekeurde ontwerpadvies van zijn commissie „Externe betrekkingen” (CdR 336/2004 rev. 1) (rapporteur: de heer Hanningfield, voorzitter van de graafschapsraad van Essex (UK/EVP));

1)

Overwegende dat het de totstandkoming van het nieuwe nabuurschapsbeleid dient aan te grijpen om, binnen de grenzen van zijn financiële mogelijkheden en zijn institutionele bevoegdheden, het werkterrein van zijn externe beleid uit te breiden tot — o.m. — de onder dit beleid vallende buurlanden;

2)

Overwegende dat het prioriteit moet blijven geven aan de samenwerking met de lokale en regionale overheden in de kandidaat-lidstaten;

3)

Overwegende dat het, in het kader van het nabuurschapsbeleid, ook hoge prioriteit moet geven aan de dialoog en samenwerking met alle landen aan de noord-, oost- en zuidgrens van de Unie;

heeft tijdens zijn 59e zitting van 13 en 14 april 2005 (vergadering van 14 april) het volgende advies uitgebracht:

1.   Standpunt van het Comité van de Regio's

1.1   Algemene opmerkingen over het Europees nabuurschapsbeleid

1.1.1

Het Comité heeft met voldoening kennis genomen van deze belangrijke en noodzakelijke Mededeling van de Commissie, die een uitstekende leidraad vormt voor de concrete vormgeving en de verbetering van de betrekkingen tussen de Unie en haar buurlanden.

1.1.2

Het is van oordeel dat dit nieuwe beleid vanwege de recente uitbreiding en het opschuiven van de buitengrenzen op een strategisch moment komt en dat het de „nabuurschapslanden” in staat stelt mee te profiteren van de voordelen die de uitbreiding met zich meebrengt: meer stabiliteit, meer veiligheid en meer welvaart voor iedereen.

1.1.3

Het is het ermee eens dat het nabuurschapsbeleid de Unie de middelen geeft om de banden met de nabuurschapslanden aan te halen en zo het ontstaan van nieuwe scheidslijnen tegen te gaan.

1.1.4

Het wijst er evenwel op dat dit beleid alleen maar tot doel heeft de betrekkingen tussen de Unie en nabuurschapslanden te verbeteren en dat het volledig los staat van de uitbreiding en dus ook als zodanig moet worden bekeken.

1.1.5

Het benadrukt dat in dit beleid een belangrijke rol is weggelegd voor de lokale en regionale overheden, maar het moet helaas vaststellen dat deze rol nergens duidelijk wordt vermeld en omschreven.

1.1.6

Het deelt de mening van de Commissie dat het nabuurschapsbeleid de samenwerking op politiek, economisch, cultureel en veiligheidsgebied ten goede zal komen en de betrokken landen ertoe zal aanzetten deel te nemen aan sommige EU-activiteiten.

1.1.7

Het is van oordeel dat dit beleid bedoeld is om de nabuurschapslanden te helpen bij het verbeteren van de mensenrechtensituatie, het opbouwen van een maatschappelijk middenveld en het stroomlijnen van het overheidsbestuur.

1.1.8

Het juicht in dit verband de nieuwe politieke ontwikkelingen in Oekraïne en Georgië toe en wijst erop dat de Unie met haar nieuwe nabuurschapsbeleid deze landen moet helpen bij het vestigen van een democratisch bestel en het invoeren van een markteconomie.

1.1.9

Het vindt het ook een goede zaak dat het nabuurschapsbeleid de economische betrekkingen en handelsrelaties tussen de Unie en de nabuurschapslanden wil verbeteren.

1.1.10

Voorts is het van oordeel dat dit beleid een belangrijke bijdrage kan leveren aan de samenwerking tussen de Unie en de nabuurschapslanden in de strijd tegen terrorisme, illegale immigratie en grensoverschrijdende criminaliteit, zoals drugs- en mensenhandel.

1.1.11

Het steunt nabuurschapslanden met etnische minderheden bij het zoeken naar creatieve oplossingen waarmee het vreedzaam samenleven van de diverse etnische groepen en de naleving van universeel erkende fundamentele beginselen kan worden bevorderd.

1.2   Lokale en regionale dimensie van het nabuurschapsbeleid

1.2.1

Het Comité wijst erop dat de lokale en regionale overheden overal waar mogelijk een belangrijkere rol toebedeeld moeten krijgen in het democratiserings- en decentralisatieproces.

1.2.2.

Het merkt in dit verband op dat volgens een van de basisprincipes van de Unie — het subsidiariteitsbeginsel, dat bepaalt dat besluiten altijd op het meest adequate beleidsniveau moeten worden genomen — lokale en regionale overheden een cruciale en unieke rol hebben te spelen omdat zij de betrekkingen tussen de Unie en de nabuurschapslanden een duurzaam karakter kunnen geven en in de goede richting kunnen sturen.

1.2.3

Het vestigt er de aandacht op dat het democratiseringsproces het meest is gediend met een bottom up-aanpak.

1.2.4

Het is van oordeel dat lokale en regionale bestuursorganen een goede democratische leerschool voor de burgers vormen en bijgevolg in belangrijke mate kunnen bijdragen tot een goed functionerende democratie.

1.2.5

Het wijst in dit verband op twee belangrijke middelen om het lokaal bestuur te versterken en te consolideren en om de in de actieplannen vastgelegde doelstellingen te realiseren: grensoverschrijdende samenwerking en regelmatige uitwisselingen van ideeën en ervaringen met Euro-regio's.

1.2.6

Het stelt vast dat de lokale en regionale overheden in de nabuurschapslanden nogal wat problemen ondervinden bij het aanpassen van hun structuren aan die van de Europese lokale en regionale overheden.

1.2.7

Het wil de lokale en regionale overheden in de nabuurschapslanden mee laten profiteren van de ervaringen die zijn leden in het kader van het uitbreidingsproces hebben opgedaan via hun contacten met de lokale en regionale overheden in de kandidaat-lidstaten.

1.2.8

Het is van oordeel dat gedecentraliseerde samenwerking het best op het niveau van de lokale en regionale overheden kan worden georganiseerd.

1.2.9

Het wijst erop dat de nabuurschapslanden met name op de volgende terreinen profijt kunnen trekken van de ervaringen van de Europese lokale en regionale overheden:

a.

ruimtelijke ordening

b.

stedelijk management

c.

landbouw, visserij en plattelandsontwikkeling

d.

milieu, grondstoffenbeheer en burgerbescherming

e.

„infraregionale” aspecten van de vervoers- en energieproblematiek

f.

MKB-beleid

g.

werkgelegenheidsbeleid

h.

cultuur en sport

i.

instandhouding en gebruik van het erfgoed

j.

buurtvoorzieningen van sociale aard

k.

onderwijs en opleiding

l.

gezondheidszorg

m.

opvang en integratie van migranten

n.

huisvesting

o.

veiligheid

p.

overheidsopdrachten.

1.2.10

Het wijst er nogmaals op dat lokale en regionale overheden initiatieven kunnen nemen die buiten het traditionele patroon van de interstatelijke samenwerking vallen. Gedecentraliseerde samenwerking tussen lokale en regionale overheden is daarom hét middel bij uitstek om in het nabuurschapsbeleid echt spijkers met koppen te slaan.

1.2.11

Tot slot merkt het in dit verband nog op dat de afgelopen jaren duidelijk is gebleken dat de lokale overheden hun rol van „drijvende kracht” achter de samenwerking met nieuwe partnerlanden zeer serieus nemen.

1.3   Geografische reikwijdte

1.3.1.

Het Comité stelt vast dat de nabuurschapslanden een zeer heterogeen geheel vormen, zowel qua economische, sociale en politieke ontwikkeling als wat hun relatie met de Unie betreft.

1.3.2

Het is van oordeel dat een werkelijk democratische samenleving niet denkbaar is zonder sterke lokale en regionale instellingen die worden gekozen door en verantwoording verschuldigd zijn aan de bevolking. Het kijkt dan ook uit naar de inwerkingtreding, in 2006, van de nieuwe Russische wet inzake de bevoegdheden van de regionale en lokale overheden. Het verwacht dat deze de mogelijkheden tot samenwerking tussen de Europese en de Russische decentrale overheden zal vergroten, met name doordat er meer duidelijkheid zal komen over de bevoegdheden voor grensoverschrijdende samenwerking.

1.3.3

Het betreurt dat de Commissie met geen woord rept over de problemen rond Kaliningrad, maar het erkent dat deze problematiek in andere Commissiedocumenten wél op een adequate manier wordt behandeld.

1.3.4

Het vindt het daarentegen positief dat de Commissie ook de landen van de zuidelijke Kaukasus — Armenië, Azerbeidzjan en Georgië — onder het nabuurschapsbeleid wil laten vallen.

1.3.5

Het staat ook volledig achter het voorstel om „iedere geloofwaardige, concrete en volgehouden hervormingspoging, met name op bovengenoemde prioritaire terreinen, te ondersteunen en er extra middelen voor uit te trekken” (4).

1.4   Actieplannen

1.4.1

Het Comité kan zich volledig vinden in het idee van alomvattende, in gezamenlijk overleg tussen de Unie en de nabuurschapslanden op te stellen actieplannen omdat dit zijns inziens het beste middel is om de doelstellingen van het nabuurschapsbeleid te realiseren.

1.4.2

Het is het ermee eens dat het verdere verloop van de betrekkingen tussen de Unie en ieder nabuurschapsland zal worden bepaald door de mate waarin het land in kwestie zich committeert aan gemeenschappelijke waarden en bereid cq. in staat is de in het actieplan aangegeven prioriteiten te realiseren.

1.4.3

Het pleit ervoor om voldoende aandacht te schenken aan armoedebestrijding, alsmede aan de bestrijding van corruptie, een probleem dat door de Commissie wordt omschreven als „een serieus obstakel voor hervormingen in vele nabuurschapslanden”.

1.4.4

Het is van oordeel dat het nuttig zou zijn geweest als in de actieplannen een specifiek hoofdstuk over de rol van lokale en regionale overheden was opgenomen, met duidelijke doelstellingen en concrete afspraken voor de overdracht van bevoegdheden en het versterken van het lokale en regionale bestuursniveau. Dit moet onverwijld aan de Commissie worden meegedeeld zodat zij in de volgende fase alsnog een dergelijk hoofdstuk in de actieplannen kan opnemen.

1.4.5

Ten slotte is het van oordeel dat zijn leden actief moeten kunnen deelnemen aan de analyse van en de discussie over het budget dat voor elk land wordt uitgetrokken. De volgende passage uit het strategiedocument moet daarbij als uitgangspunt dienen: „Gelet op het feit dat het Europees nabuurschapsbeleid tot de prioritaire beleidsterreinen van de Unie behoort, heeft de Commissie in het kader van de nieuwe financiële vooruitzichten voorgesteld het budget van de (huidige of toekomstige) financieringsinstrumenten van dit beleid aanzienlijk uit te breiden”. Ook met het oog op de invoering, in 2007, van een nieuw vereenvoudigd financieringsmechanisme zijn een dergelijke analyse en discussie absoluut noodzakelijk.

1.5   Europees Nabuurschapsinstrument

1.5.1

Het Comité staat volledig achter het voorstel om een nieuw, vereenvoudigd financieringssysteem — een „Europees Nabuurschapsinstrument” — in het leven te roepen.

1.5.2

Het is van oordeel dat de Commissie onverwijld meer informatie over de werking, het beheer en de evaluatie van dit nieuwe instrument dient te versterken.

2.   Aanbevelingen

2.1

Het Comité is van oordeel dat de ervaring van zijn leden nuttige diensten kan bewijzen bij het uitbouwen van de lokale en regionale democratie — een absoluut noodzakelijke voorwaarde voor het bereiken van politieke stabiliteit.

2.2

Het is van mening dat het de lokale en regionale overheden in de nabuurschapslanden moet helpen bij het oplossen van hun problemen door adequate mechanismen voor het voeren van een rechtstreekse dialoog en het doorspelen van informatie in het leven te roepen.

2.3

Het beveelt aan om landen die de noodzakelijke hervormingen doorvoeren om een democratisch land te worden (o.m. eerlijke en vrije verkiezingen) ten volle bij het nabuurschapsbeleid te betrekken.

2.4

Het beveelt de Unie aan om de nabuurschapslanden een nieuw soort overeenkomst in het vooruitzicht te stellen — een „Europese nabuurschapsovereenkomst” — en de precieze inhoud daarvan te laten afhangen van de vooruitgang die zij boeken bij het realiseren van de vastgestelde prioriteiten.

2.5

Wat de praktische aanpak van het toezicht op de uitvoering van de actieplannen betreft stelt het voor om gebruik te maken van de regelingen die in het kader van de associatie- of partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten zijn getroffen. Zo pleit het ervoor om tussen twee en vijf jaar na de vaststelling van de actieplannen voortgangsrapporten op te stellen.

2.6

Het dringt er bij de Commissie op aan dat zij, net als in het kader van de uitbreiding, zijn leden een leidende rol toebedeelt bij de evaluatie van de uitvoering van de actieplannen, en met name bij de evaluatie van de maatregelen om het lokale en regionale bestuursniveau te versterken en te moderniseren.

2.7

Het beveelt aan om in de volgende fase in ieder actieplan een specifiek hoofdstuk over de rol van lokale en regionale overheden op te nemen, met duidelijke doelstellingen, een concrete regeling voor de overdracht van bevoegdheden en een duidelijk en transparant tijdschema voor het realiseren van een en ander.

2.8

Het is van oordeel dat beide partijen volledig achter de prioriteiten van het door hen opgestelde actieplan dienen te staan en dat, mede met het oog op de impact van de te verlenen technische assistentie, ieder plan moet voorzien in voldoende aantrekkelijke en geloofwaardige economische stimulansen ter bevordering van de gewenste veranderingen.

2.9

Het is van mening dat het lokale en regionale bestuur in de nabuurschapslanden dringend moet worden gemoderniseerd en op een hoger niveau moet worden getild. Het denkt daarbij in de eerste plaats aan eerlijke en vrije verkiezingen en respect voor democratische waarden en politieke vrijheden. Het beveelt de Commissie aan om een specifiek programma ter versterking van de lokale democratie in de actieplannen op te nemen (zie bijlage).

2.10

Het pleit ervoor om binnen het Europees nabuurschapsinstrument een specifiek financieel instrument ten behoeve van de gedecentraliseerde samenwerking met de lokale en regionale overheden in de nabuurschapslanden, en met name ten behoeve van de financiering van het moderniserings- en hervormingsproces in deze landen, in het leven te roepen.

2.11

Het dringt er bij de Commissie op aan dat zij het Comité en zijn leden de mogelijkheid geeft om een actieve en leidende rol te spelen bij de analyse van en de discussie over de nieuwe nabuurschapsinstrumenten.

2.12

Met het oog hierop beveelt het aan om in 2006 een conferentie voor vertegenwoordigers van de lokale en regionale overheden van alle nabuurschapslanden, of eventueel vier afzonderlijke conferenties, resp. voor het Middellandse-Zeegebied, het Oostzeegebied, de Oost-Europese landen en het Midden-Oosten, te organiseren.

Brussel, 14 april 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 23 van 27 januari 2004, blz. 36

(2)  PB C 121 van 30 april 2004, blz. 18-25

(3)  PB C 23 van 27 januari 2004, blz. 27

(4)  Het Europees nabuurschapsbeleid – strategiedocument, blz. 11


Bijlage

Lokaal en regionaal bestuur in de nabuurschapslanden

Wit-Rusland

Wit-Rusland telt zes regio's en één autonome gemeente, de hoofdstad Minsk. Het heeft drie bestuursniveaus, waarvan het laagste niveau op zijn beurt uit drie verschillende lagen bestaat. Elk niveau en elke laag heeft zijn eigen raad. Er zijn dus vijf soorten raden: regio-, districts-, stads-, gemeente- en dorpsraden. De hoogste bestuurseenheden zijn de regioraden. Deze staan hiërarchisch boven de districtsraden, die weer boven de stads-, gemeente- en dorpsraden staan. De raden, waarvan de leden om de vier jaar worden gekozen, „coördineren het hele lokale bestuurssysteem, vervullen binnen de grenzen van hun bevoegdheden allerlei economische, sociaal-culturele en andere overheidstaken, en dragen zorg voor de lokale natuurlijke hulpbronnen, de lokale openbare goederen, het lokale milieu, enz.” (1)

Moldavië

Het politieke leven in Moldavië wordt gedomineerd door spanningen tussen de centrale overheid en separatisten in de regio's Transdnjestrië en Gagauzië. De etnische, sociale, economische en culturele verschillen tussen Moldaviërs, Russen, Oekraïners en Gagauzen bereikten in 1990 een hoogtepunt toen het Moldavisch tot officiële taal werd uitgeroepen. Beide regio's eisten onafhankelijkheid van Moldavië. Gagauzië kreeg een speciale grondwettelijke status toegekend, waarmee het conflict tussen de Gagauzische separatisten en de centrale overheid tot een einde kwam. Het conflict met Transdnjestrië daarentegen kon niet worden bijgelegd, ondanks de bemiddelende rol van Rusland, de OVSE en Oekraïne.

De laatste lokale en regionale verkiezingen dateren van mei en november 2003 en verliepen volgens de meeste analisten geheel volgens internationale standaarden.

In maart 2003 werd een wet uitgevaardigd waarbij het lokaal bestuur weer zoals in de sovjettijd werd georganiseerd. Momenteel is Moldavië ingedeeld in 33 districten, die in de plaats zijn gekomen van de twaalf voormalige regio's, of beter gezegd: negen regio's, één autonome gemeente, één „autonome territoriale eenheid” en één „territoriale eenheid”. Deze bestuurlijke reorganisatie was in 2001 voorgesteld door de Communistische Partij en weerspiegelde de regionale organisatiestructuur hiervan. Velen verwijten de Communistische Partij dat zij met haar reorganisatievoorstel is gekomen om haar positie als belangrijkste regeringspartij te verstevigen en betere resultaten te kunnen behalen in lokale verkiezingen (2)

Oekraïne

Oekraïne bestaat uit 24 regio's, één autonome republiek en twee gemeenten met de status van regio. Deze indeling dateert nog uit de sovjetperiode. Iedere regio telt op zijn beurt een aantal lokale raden. De leden van deze raden worden gekozen op basis van het districtenstelsel (één afgevaardigde per district). De verkiezingen verlopen doorgaans niet volgens de regels door het feit dat de door de president benoemde hoofden van de regionale en districtsadministraties de gewoonte hebben zich met de lokale verkiezingen te bemoeien. Daarom hebben de oppositiepartijen erop aangedrongen dat bij regionale en districtsverkiezingen een evenredigheidsstelsel wordt ingevoerd om te voorkomen dat partijloze bureaucraten de lokale raden gaan beheersen (3).

De na de parlementsverkiezingen van 2002 georganiseerde regionale verkiezingen voldeden niet aan internationale standaarden. Zo waren OVSE-vertegenwoordigers tijdens de burgemeestersverkiezingen in Mukacheve in april 2004 getuigen van een aanval op een kiesbureau, intimidatie en fysiek geweld tegen een waarnemer, die in het ziekenhuis moest worden opgenomen. Er werden ook nog andere problemen gemeld, o.m. de diefstal van stembiljetten. Iedereen was het er dan ook over eens dat de verkiezingen niet eerlijk waren verlopen (4). Bij de lokale verkiezingen in Odessa en Poltava in mei en juni 2004 was er echter al duidelijk vooruitgang te bespeuren, ondanks problemen met de registratie van kiezers. Echt democratisch is het lokaal bestuur in Oekraïne dus nog niet.

Rusland

Rusland is verdeeld in 49 regio's, 21 republieken, tien autonome districten, zes provincies, twee „federale steden” en één autonome regio oftewel 89 administratieve eenheden, waaronder 21 „nationale administratieve eenheden” (nationale republieken), 66 „territoriale eenheden” en twee „federale steden” (5). Het decentralisatieproces verloopt er nog met horten en stoten. Door het uiteenvallen van de Sovjet-Unie en de daaropvolgende omvorming van Rusland tot een federale staat kregen vele nationale republieken meer macht dan andere bestuurseenheden. Bovendien staat de wetgeving van sommige nationale republieken haaks op die van de Federatie.

President Poetin lanceerde in 2000 een hervormingsprogramma om een einde te maken aan de inefficiënte lokale bestuursstructuur. Op grond van dit programma werden de diverse federale eenheden geconsolideerd en werd Rusland ingedeeld in zeven grote regio's; in iedere federale eenheid werd een „uitvoerend vertegenwoordiger van de president” benoemd. Hoofddoel van dit programma is het overheidsbestuur efficiënter te maken en de lokale overheden een grotere verantwoordelijkheid te geven als rechtstreekse vertegenwoordigers van de burgers (6).

Na de terreuraanslag in Beslan, in september 2004, heeft president Poetin een radicale hervorming met betrekking tot de benoeming van de 89 regiogouverneurs aangekondigd. Dezen zullen niet langer rechtstreeks worden gekozen, maar door de president worden benoemd; hun benoeming moet daarna door de regioparlementen worden bekrachtigd. De Doema heeft zich in oktober 2004 achter dit plan geschaard.

Algerije

Algerije bestaat uit 48 provincies met een gekozen raad als belangrijkste bestuursorgaan. De laatste gemeenteraadsverkiezingen dateren van oktober 2002. De verkiezingsopkomst bedraagt meestal slechts zo'n 50 %, een gevolg van de vele regionale conflicten tussen de centrale overheid en opstandige Berbers (7). In Algerije is geen sprake van lokale autonomie. De gouverneurs zijn rechtstreeks verantwoording verschuldigd aan de minister van Binnenlandse Zaken. Het decentralisatieproces heeft al wel vruchten afgeworpen op provinciaal niveau, met name op het vlak van de infrastructuur en de dienstverlening (8).

Egypte

Egypte is ingedeeld in 26 provincies. Als gevolg van de cultuur van politieke benoemingen heeft de centrale overheid er ook op lokaal niveau de touwtjes stevig in handen. Op ieder niveau is er een bestuursstructuur met zowel een vertegenwoordigend orgaan als een door de centrale overheid benoemd uitvoerend orgaan onder leiding van resp. een gouverneur, een districtscommissaris en een burgemeester (9). De publieke dienstverlening op lokaal niveau stelt weinig voor.

Onder president Sadat is het decentralisatieproces in een stroomversnelling gekomen. De lokale overheden kregen het recht eigen belastingen te heffen, maar werden ertoe verplicht grote bedragen uit te geven in het kader van overheidsprogramma's, met het gevolg dat zij zich vaak in de schulden moesten steken. Zij werden ook aangemoedigd om samen te werken met particuliere bedrijven, waardoor er een steeds nauwere band ontstond tussen de centrale overheid en de rijke elite. Onder president Mubarak werd het decentralisatieproces voortgezet. In de loop der jaren is het lokaal bestuur zich steeds meer op de eigen lokale belangen gaan richten en is de invloed van de centrale overheid steeds verder afgenomen. Het lokaal bestuur wordt nog steeds gebruikt als middel om invloed uit te oefenen: „De districtspolitie houdt de notabelen onder controle en de lokale overheid (burgemeester en raad) zorgt ervoor dat zij in het regime worden geïntegreerd” (10).

Israël

Israël is ingedeeld in zes districten, die weer zijn onderverdeeld in 14 onderdistricten met aan het hoofd een door de premier benoemde districtscommissaris. Deze is belast met het toezicht op het beleid van de districtsraden en de uitvoering van de wetten binnen het district. De leden van de lokale raden worden gekozen op basis van een evenredigheidsstelsel en van partijlijsten. De burgemeester wordt in sommige gemeenten rechtstreeks door de bevolking gekozen. De lokale overheden zijn verantwoordelijk voor het beheer van publieke goederen en het heffen van lokale belastingen (11).

Jordanië

Aan het lokaal bestuur in Jordanië is duidelijk te merken dat de koning en zijn regering de touwtjes stevig in handen hebben. Jordanië is ingedeeld in twaalf provincies met aan het hoofd een door de centrale overheid benoemde commissaris. Iedere provincie is weer onderverdeeld in administratieve bestuurseenheden, bestaande uit een aantal steden, gemeenten en dorpen. Grotere gemeenten hebben een gekozen districtsraad en een gekozen burgemeester. De districtsbesturen fungeren in feite als uitvoerders van de wetgeving en het beleid van de centrale overheid (12). De gemeentelijke en districtsoverheden zijn voor nagenoeg alles — financiën, dienstverlening, infrastructuur — afhankelijk van de centrale overheid en hebben dan ook maar beperkte mogelijkheden om een eigen lokaal beleid te voeren. De snelle verstedelijking heeft de lokale overheden ertoe genoodzaakt de lokale dienstverlening verder uit te bouwen. De laatste tijd bleef het decentralisatieproces nagenoeg beperkt tot de privatisering van een aantal staatsbedrijven (13).

Libanon

De situatie van de Libanese lokale overheden is nog onduidelijk door het feit dat de centrale overheid na 16 jaar van burgeroorlog nog volop bezig is het land weer op te bouwen. Tijdens de burgeroorlog heeft de centrale overheid de lokale bestuurstaken volledig overgenomen om het land zoveel mogelijk onder controle te kunnen houden. De discussie over de wenselijkheid van een staat met een sterk centraal bestuur cq. een gedecentraliseerde staat zal de komende jaren worden voortgezet en zal uiteindelijk bepalen hoe de lokale bestuursstructuur er in de toekomst zal uitzien (14). De voortdurende inmenging van Syrië in Libanon heeft de macht van de centrale overheid versterkt. Vanwege de politieke instabiliteit staat decentralisatie niet hoog op het prioriteitenlijstje van de Libanese regering (15).

Libanon is ingedeeld in zes provincies, die weer zijn onderverdeeld in administratieve gemeenten. In 1998 hebben de eerste lokale verkiezingen in 35 jaar plaatsgehad. „De opkomst bedroeg gemiddeld zo'n 60 à 70 %, maar in Beiroet bracht slechts 30 % van de bevolking zijn stem uit. Aangenomen wordt dat de inwoners van Beiroet ervan uitgingen dat de uitslag al van tevoren vastlag. Er waren nauwelijks meldingen van fraude of geweld. Met deze verkiezingen werd een nieuwe stap gezet in de wederopbouw van het land.” (16) De Libanese lokale overheden zijn voor hun financiën afhankelijk van de centrale overheid en hebben dan ook maar weinig mogelijkheden om een eigen beleid te voeren.

Libië

Libië is ontstaan door samenvoeging van een aantal regio's in een federale staat onder koning Idris. In 1963 werd het land uiteindelijk een eenheidsstaat. De tien provincies waren in feite verlengstukken van de centrale overheid. Na Kadhafi's revolutie in 1969 werd het bestuur verder gecentraliseerd om de controle door de centrale overheid te vergemakkelijken. „De subnationale bestuursstructuur was niet veel meer dan een hiërarchisch gestructureerd geheel van „dependances” van de centrale overheid. Van een echte volksvertegenwoordiging, laat staan participatie van de burgers, was er geen sprake.” (17) Volgens het CIA World Fact Book telt Libië momenteel 25 lokale bestuurseenheden (die inmiddels misschien al zijn vervangen door 13 regio's).

Het decentralisatieproces verloopt erg moeizaam. Libiës economie moet het vooral hebben van de olie-export, waarvan de opbrengsten grotendeels in de staatskas vloeien en zo het regime overeind helpen houden. Daardoor raakte het decentralisatieproces nooit voltooid (18). Hoewel bij wet is bepaald dat de lokale overheden verantwoordelijk zijn voor onderwijs, industrie en alles wat de belangen van de lokale gemeenschappen aangaat, wordt het lokale beleid in de praktijk gedicteerd door de centrale overheid. „Op papier heeft Libië een van de meest gedecentraliseerde bestuurssystemen in de Arabische wereld: volgens de wet zijn de lokale overheidsinstanties bevoegd voor onderwijs, industrie en alles wat de belangen van de lokale gemeenschappen aangaat, maar in de praktijk is het de centrale overheid die de lakens uitdeelt. Maatschappelijke en niet met het regime gelieerde politieke organisaties worden systematisch onderdrukt, waardoor er nauwelijks sprake is van enige politieke participatie van onder op. Een groot deel van de elites die belangrijke lokale functies zouden kunnen vervullen, verblijft in het buitenland” (19).

Marokko

Onder sociale druk heeft ook Marokko in de jaren '60 een decentralisatieproces in gang gezet. „De voornaamste hinderpalen in dit proces zijn het gebrek aan coördinatie tussen de diverse bestuursniveaus en een gebrek aan capaciteit bij lokale overheden en maatschappelijke organisaties.” (20) De grootste obstakels voor de uitbouw van een volwaardige lokale bestuurslaag in Marokko zijn het sterke centrale bestuur en het gebrek aan lokale democratie. Marokko is nog steeds een constitutionele monarchie, maar ontwikkelt zich langzaam in de richting van een parlementair stelsel. Het parlement wordt er democratisch gekozen. De laatste verkiezingen vonden plaats in 2002. Het waren de meest vrije en eerlijke verkiezingen in de regio (21).

Marokko is ingedeeld in 37 provincies en twee zgn. „wilaya's”. Op grond van de decentralisatie- en regionalisatiewet uit 1997 werden 16 regio's ingesteld. Iedere provincie wordt bestuurd door een assemblee, waarvan de leden worden gekozen door de gemeenteraden. De gemeentelijke overheid is verantwoordelijk voor de infrastructuur en de lokale dienstverlening. De gemeenten hebben niet het recht eigen belastingen te heffen en kampen dan ook vaak met geldgebrek. De laatste gemeentelijke verkiezingen vonden plaats in 1997 en werden door de oppositiepartijen als frauduleus bestempeld (22).

Syrië

Syrië bestaat uit 14 provincies met aan het hoofd een door de minister van Binnenlandse Zaken benoemde gouverneur, die rechtstreeks verantwoording verschuldigd is aan de president. De gouverneurs houden toezicht op de provinciale administratie, maar ook op de lokale „dependances” van ministeries en staatsbedrijven. Onder de provincies komen, in hiërarchische volgorde, de districten, gemeenten en dorpen. Al deze bestuurseenheden worden bestuurd door een gekozen raad, maar zijn in de praktijk sterk afhankelijk van de centrale overheid (23). Syriës uitgebreide ambtenarenapparaat en zijn traditie van sterk centraal gezag bemoeilijken de uitbouw van een volwaardige lokale bestuurslaag. De lokale overheden zijn slechts uitvoerders van wat een kleine groep aan de top beslist. In 1999 werden voor het laatst lokale verkiezingen gehouden (24). Premier Miru heeft al een aantal decentralisatieprogramma's op de rails gezet, maar het zal nog lang duren voordat het decentralisatieproces is afgerond, tenzij tegelijk de lokale democratie verder wordt uitgebouwd.

Tunesië

Tunesië heeft een sterk gecentraliseerd bestuur en heeft tot nog toe maar weinig belangstelling voor decentralisatie aan de dag gelegd. Het politieke leven wordt er gedomineerd door de regeringspartij, het Rassemblement Constitutionnel Democratique (RCD), en door president Ben Ali, die al sinds 1987 aan de macht is. De centrale overheid heeft er van oudsher alle touwtjes in handen en drukt ook haar stempel op de economie. Tot dusverre is er in Tunesië maar één decentralisatiemaatregel genomen, nl. de instelling van gemeenteraden, maar deze maatregel werd niet consequent in het hele land doorgevoerd. Bovendien zijn de gemeenteraden slechts een verlengstuk van de centrale overheid.

Tunesië is ingedeeld in 24 provincies met aan het hoofd een door de centrale overheid benoemde gouverneur. Iedere provincie heeft een raad waarvan de leden deels worden gekozen en deels worden benoemd. In de meeste plattelandsgebieden zijn er geen lokale bestuursorganen. Voor zaken als begroting en belastingen is alleen de centrale overheid bevoegd. „Vele gemeenten kampen met een gebrek aan middelen. Het ontbreken van een uniforme of gestandaardiseerde vorm van lokaal bestuur heeft ertoe geleid dat sommige gemeenten het zeer goed doen maar andere sterk achterop zijn geraakt.” (25) De laatste lokale verkiezingen dateren uit 2002. De meeste zetels gingen toen naar RCD-kandidaten.

Zowel op het lokale als op het centrale niveau gaan heel wat stemmen op voor een verdere uitbouw van het lokale bestuursniveau en ook maatschappelijke organisaties eisen meer zeggenschap op lokaal niveau. De centrale overheid wil langs deze weg de politieke spanningen verminderen en de politieke stabiliteit versterken. Zij heeft ook regionale ontwikkelingsplannen opgesteld om de infrastructuur verder uit te bouwen en het beheer ervan te decentraliseren (26).

Armenië

In Armenië wordt het politieke leven beheerst door het conflict met Azerbeidzjan over Nagorno-Karabach, waar het grootste deel van de bevolking van Armeense afkomst is. Armenië is ingedeeld in elf provincies. De laatste lokale verkiezingen vonden plaats in november 1996 en werden door waarnemers van de Raad van Europa „vrij en eerlijk” genoemd. De presidentsverkiezingen daarentegen werden door velen als frauduleus bestempeld en hebben tot hevige botsingen tussen demonstranten en politie geleid (27). De lokale overheden zijn slechts een verlengstuk van de centrale overheid en hebben alleen maar als taak het beleid van de centrale overheid uit te voeren (28). De welig tierende corruptie en het zwakke politieke bestel zijn niet bevorderlijk gebleken voor de oprichting van verenigingen van lokale overheden.

Azerbeidzjan

Door het conflict met Armenië over Nagorno-Karabach kampt Azerbeidzjan met grote economische en politieke problemen. Het verlies van grondgebied en de toestroom van meer dan 800 000 vluchtelingen hebben de situatie er niet gemakkelijker op gemaakt. Azerbeidzjan beschikt weliswaar over aanzienlijke oliereserves, maar deze worden niet efficiënt ontgonnen. Door de vele problemen op nationaal niveau — o.m. verkiezingsfraude, corruptie en geweld tegen leden van de oppositie en vertegenwoordigers van de media — is er nooit een efficiënt lokaal bestuursniveau uitgebouwd. Azerbeidzjan telt 59 districten, elf grote steden en één autonome republiek.

Georgië

Georgië heeft het afgelopen decennium woelige tijden doorgemaakt, met verscheidene moorden op topambtenaren en enkele moordpogingen op president Sjevardnadze, maar toch waren de in 1992 en 2004 gehouden verkiezingen volgens de meeste waarnemers „vrij en eerlijk”. Georgië ontwikkelt zich geleidelijk aan tot een democratie en kent de laatste jaren ook een grotere politieke stabiliteit. Het land bestaat uit negen regio's, negen grote steden en twee autonome republieken.


(1)  Local Government and Regional development Initiative, Report on Belarus 1994, http://unpan1.un.org/intradoc/groups/public/documents/UNTC/UNPAN003979.htm, 25 oktober.2004

(2)  FCO Country Profile, http://www.fco.gov.uk/servlet/Front?pagename=OpenMarket/Xcelerate/ShowPage&c=Page&cid=1007029394365&a=KCountryProfile&aid=1019672579768, 25 oktober 2004

(3)  UNPAN Nations in Transit 2004: Country Report Ukraine, http://unpan1.un.org/intradoc/groups/public/documents/NISPAcee/UNPAN017053.pdf, 25 oktober 2004

(4)  FCO Country Profile, http://www.fco.gov.uk/servlet/Front?pagename=OpenMarket/Xcelerate/ShowPage&c=Page&cid=1007029394365&a=KCountryProfile&aid=1019745009984, 25 oktober 2004

(5)  UNPAN Modernizing the Relationship between Levels of Government Russia, http://unpan1.un.org/intradoc/groups/public/documents/NISPAcee/UNPAN009033.pdf, 25 oktober 2004

(6)  UNPAN Modernizing the Relationship between Levels of Government Russia, http://unpan1.un.org/intradoc/groups/public/documents/NISPAcee/UNPAN009033.pdf, 25 oktober 2004

(7)  FCO Country Profile, http://www.fco.gov.uk/servlet/Front?pagename=OpenMarket/Xcelerate/ShowPage&c=Page&cid=1007029394365&a=KCountryProfile&aid=1018535850896, 26 oktober 2004

(8)  UNDP-Programme On Governance in the Arab Region (POGAR), http://www.pogar.org/countries/algeria/decentralization.html, 28 oktober 2004

(9)  US Library of Congress Country Studies, http://countrystudies.us/egypt/113.htm, 27 oktober 2004

(10)  US Library of Congress Country Studies, http://countrystudies.us/egypt/113.htm, 27 oktober 2004

(11)  US Library of Congress Country Studies, http://countrystudies.us/israel/85.htm, 27 oktober 2004

(12)  Officiële website van de Jordaanse overheid, http://www.kinghussein.gov.jo/government2.html, 27 oktober 2004

(13)  UNDP-POGAR, http://www.pogar.org/countries/jordan/decentralization.html, 28 oktober 2004

(14)  Wereldbank: Municipalities in Lebanon, http://www.worldbank.org/wbi/mdf/mdf1/munici.htm, 27 oktober 2004

(15)  UNDP-POGAR, http://www.pogar.org/countries/lebanon/decentralization.html, 28 oktober 2004

(16)  FCO Country Profile, http://www.fco.gov.uk/servlet/Front?pagename=OpenMarket/Xcelerate/ShowPage&c=Page&cid=1007029394365&a=KCountryProfile&aid=1018721190906, 27 oktober 2004

(17)  US Library of Congress Country Studies, http://countrystudies.us/libya/70.htm, 27 oktober 2004

(18)  UNDP-POGAR, http://www.pogar.org/countries/libya/decentralization.html, 27 oktober 2004

(19)  UNDP-POGAR, http://www.pogar.org/countries/libya/decentralization.html, 27 oktober 2004

(20)  UN case studies, http://www.ciesin.org/decentralization/English/CaseStudies/morocco.html, 27 oktober 2004

(21)  FCO Country Profiles, http://www.fco.gov.uk/servlet/Front?pagename=OpenMarket/Xcelerate/ShowPage&c=Page&cid=1007029394365&a=KCountryProfile&aid=1020281580149, 27 oktober 2004

(22)  UNDP-POGAR, http://www.pogar.org/countries/morocco/decentralization.html, 28 oktober 2004

(23)  UNDP-POGAR, http://www.pogar.org/countries/syria/decentralization.html, 27 oktober 2004

(24)  FCO Country Profile, http://www.fco.gov.uk/servlet/Front?pagename=OpenMarket/Xcelerate/ShowPage&c=Page&cid=1007029394365&a=KCountryProfile&aid=1021373886647, 28 oktober 2004

(25)  UNDP-POGAR, http://www.pogar.org/countries/tunisia/decentralization.html, 28 oktober 2004

(26)  UNDP-POGAR, http://www.pogar.org/countries/tunisia/decentralization.html, 28 oktober 2004

(27)  FCO Country Profile, http://www.fco.gov.uk/servlet/Front?pagename=OpenMarket/Xcelerate/ShowPage&c=Page&cid=1007029394365&a=KCountryProfile&aid=1019233781786, 28 oktober 2004

(28)  US Library of Congress Country Studies, http://countrystudies.us/armenia/47.htm, 28 oktober 2004


20.9.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/67


Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een verordening van de Raad tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA)

(2005/C 231/09)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gelet op het Voorstel voor een verordening van de Raad tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA) (COM(2004) 627 def. — 2004/0222 (CNS)),

Gelet op het besluit van de Europese Commissie van 29 november 2004 om het Comité, overeenkomstig art. 265, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, hierover te raadplegen,

Gelet op het besluit van zijn bureau van 28 september 2004 om de commissie „Externe betrekkingen” te belasten met de desbetreffende voorbereidende werkzaamheden,

Gelet op het totale pakket maatregelen ter herziening van het kader voor bijstand aan derde landen, dat 29 september 2004 is goedgekeurd door de Europese Commissie en waarvan, in aanvulling op het instrument voor pretoetredingssteun, deel uitmaken: 1) een Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuur- en partnerschapsinstrument (COM(2004) 628 def. — COD 2004/219); 2) een Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking en economische samenwerking, en 3) een Voorstel voor een verordening van de Raad tot invoering van een stabiliteitsinstrument (COM(2004) 630 def. — CNS 2004/223),

Gelet op het besluit van de Europese Raad van 16 en 17 december 2004 om onderhandelingen te beginnen met Turkije,

Gelet op de conclusies van de Europese Raad van 17 en 18 juni 2004, waarin Kroatië wordt genoemd als kandidaat-lidstaat van de EU, en de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 16 en 17 december 2004, waarin wordt opgeroepen toetredingsonderhandelingen te beginnen met Kroatië, alsmede op het besluit van de Raad van de Europese Unie van 16 maart 2005 om de onderhandelingen niet van start te laten gaan zolang niet duidelijk is dat Kroatië volledig meewerkt met het Joegaslavië-Tribunaal;

Gelet op zijn advies over de financiële vooruitzichten, i.c. de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst — Beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013 (COM(2004) 101 def. — CDR 162/2004 fin, opgesteld door rapporteur Bore, lid van de gemeenteraad van Birmingham (UK/PSE)),

Gelet op de resolutie van het Comité van de Regio's van 18 november 2004 over het starten van toetredingsonderhandelingen met Turkije,

Gelet op zijn ontwerpadvies (CDR 498/2004 rev.), dat op … werd goedgekeurd door de commissie „Externe betrekkingen” (opgesteld door rapporteur Coleman, voorzitter van de districtsraad van North Wilshire (UK/ELDR)), en

1)

Overwegende dat de verordening er alleen kan komen als de lidstaten overeenstemming bereiken over de financiële vooruitzichten (zie hierboven),

heeft tijdens zijn 59e zitting van 13 en 14 april 2005 (vergadering van 14 april) het volgende advies uitgebracht:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

1.1

Het Comité juicht invoering van dit instrument toe, omdat hierin rekening wordt gehouden met de behoefte aan meer flexibiliteit en overzichtelijkheid in de mechanismen voor steunverlening tijdens de pretoetredingsfase, en omdat het beter geschikt is om de kloof tussen de fase van pretoetreding en de eigenlijke toetreding te overbruggen.

1.2

Er is lering getrokken uit de ervaringen met eerdere toetredingsinstrumenten en daarom is er terecht gekozen voor één enkel kader voor het verlenen van pretoetredingssteun aan kandidaat-lidstaten en aan potentiële kandidaat-lidstaten. Op deze manier kan de steun worden gestroomlijnd en kunnen de verschillende onderdelen ervan beter op elkaar worden afgestemd.

1.3

Het is belangrijk in te zien dat er een verschil is tussen pretoetredingssteun en traditionele ontwikkelingshulp. Bij de pretoetredingssteun gaat het om (a) de doelstelling van toetreding op de korte of middellange termijn en (b) de voorbereiding van de nieuwe landen op de periode na toetreding. Het algehele doel van de pretoetredingssteun is een geleidelijke aanpassing van deze landen aan de normen en het beleid van de Europese Unie.

1.4

Het is een goede zaak dat besloten is de pretoetredingssteun aan zowel de officiële als de potentiële kandidaat-lidstaten te verlenen. Beide categorieën landen hebben recht op:

steun voor omschakeling en institutionele opbouw, en

regionale en grensoverschrijdende samenwerking;

Daarnaast hebben de kandidaat-lidstaten nog recht op steun bij:

hun regionale ontwikkeling;

de ontwikkeling van hun menselijke potentieel, en

hun plattelandsontwikkeling.

1.5

Het Comité stemt ermee in dat het aantal verschillende begrotingslijnen die betrekking hebben op pretoetredingssteun, wordt beperkt, zodat op flexibelere wijze kan worden ingespeeld op de behoeften van de officiële en de potentiële lidstaten.

1.6

Het voorstel om bij de steun aan kandidaat-lidstaten ook ruimte te laten voor gedecentraliseerde vormen van beheer, terwijl de steun aan potentiële kandidaat-lidstaten onveranderlijk centraal zal worden beheerd, getuigt van een goed gevoel voor evenwicht.

1.7

De ontwikkeling van begrotingslijnen door DG Regio en DG Uitbreiding ten behoeve van grensoverschrijdende samenwerking is een stap in de goede richting. Dit schept mogelijkheden voor een flexibeler systeem onder de leiding van één beheersinstantie.

1.8

Het Comité constateert met voldoening dat de pretoetredingssteun aan de officiële en potentiële kandidaat-lidstaten en aan de democratische instellingen in deze landen, waaronder de lokale en regionale overheden, wordt gestroomlijnd en beter wordt gecoördineerd.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1

Aangezien de voorgestelde steun veel terreinen omvat waarop de lokale en regionale overheden ervaring hebben, zouden deze laatste o.a. een belangrijke rol kunnen spelen bij:

het versterken van de democratische instellingen;

het proces van economische hervormingen;

het bevorderen en beschermen van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden en het beter eerbiedigen van de rechten van minderheden, en

de regionale en grensoverschrijdende samenwerking.

2.2

De lokale en regionale overheden in de Europese Unie zouden op de in par. 1.4 opgesomde, terreinen die voor steun in aanmerking komen, op grote schaal hun expertise ter beschikking kunnen stellen. Hierbij kan o.m. worden gedacht aan programma's voor het uitwisselen van informatie en het verlenen van technische ondersteuning of het meehelpen organiseren van conferenties die als doel hebben de lokale en regionale overheden in de officiële en potentiële kandidaat-lidstaten vertrouwd te maken met het acquis communautaire.

2.3

De lokale en regionale overheden worden opgeroepen eventueel gebruik te maken van de in artikel 16 geboden mogelijkheid om deel te nemen aan aanbestedingen en contracten die worden gefinancierd via het IPA.

2.4

De Europese Commissie moet zorgen voor een regelmatige monitoring en evaluatie van het IPA. Waar het regionale en lokale aangelegenheden betreft, dient dit te geschieden in samenwerking met het Comité van de Regio's, omdat dit bijdraagt tot een adequaat beheer van projecten die zijn afgestemd op de reële behoeften van beide partijen: enerzijds de EU en anderzijds de betreffende kandidaat-lidstaat of potentiële kandidaat-lidstaat.

Brussel, 14 april 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


20.9.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/69


Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd

(2005/C 231/10)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gelet op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (COM(2004) 607 def. — 2004/0209 (COD));

Gelet op het besluit van de Raad van 20 oktober 2004 om het Comité overeenkomstig artikel 137, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap over dit onderwerp te raadplegen;

Gelet op het besluit van zijn voorzitter d.d. 3 november 2004 de commissie „Economisch en sociaal beleid” ermee te belasten een advies over dit onderwerp op te stellen;

Gelet op Richtlijn 93/104/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd zoals gewijzigd bij Richtlijn 2000/34/EG;

Gelet op de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de herziening van Richtlijn 93/104/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd.

Gelet op de tweede fase van raadpleging van de sociale partners op communautair niveau over de herziening van Richtlijn 93/104/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd;

Gelet op de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie, met name de interpretatie van een aantal bepalingen van de Richtlijn in zaak C-303/98, Sindicato de Médicatos de Asistencia Pública (SIMAP)/Conselleria de Sanidad y Consumo de la Generalidad Valenciana, en in zaak C-151/02, Landeshauptstadt Kiel/Norbert Jaeger;

Gelet op het in artikel 5 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap verankerde subsidiariteitsbeginsel;

Gelet op Richtlijn 89/391/EG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van werknemers op het werk;

Gelet op de door de Europese Raad van 23/24 maart 2000 te Lissabon geformuleerde doelstelling om de Europese Unie te doen uitgroeien tot de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld, die een duurzame economische groei, gekoppeld aan meer en betere banen en meer sociale samenhang kan verwezenlijken;

Gelet op het ontwerpadvies dat op 11 februari 2005 werd goedgekeurd door zijn commissie „Economisch en sociaal beleid” (CDR 329/2004 rev. 2) (rapporteur: mevrouw Hanham, gemeenteraadslid van Kensington en Chelsea (UK — EVP));

heeft tijdens zijn 59e zitting van 13 en 14 april 2005 (vergadering van 14 april) het volgende advies uitgebracht:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.1

waardeert het initiatief van de Commissie om de richtlijn over de organisatie van de arbeidstijd te wijzigen, omdat een aantal problemen betreffende de interpretatie en toepassing van deze richtlijn op nationaal niveau dringend moet worden opgelost;

1.2

wijst de Commissie, het Parlement en de Raad erop dat lokale en regionale overheden belangrijke werkgevers zijn in de Europese Unie, die een cruciale rol spelen bij het organiseren van openbare diensten als sociale dienstverlening, gezondheidszorg en burgerbescherming;

1.3

vreest nog steeds dat indien geen bevredigende oplossing wordt gevonden, dit de acute problemen ten gevolge van het gebrek aan geschoold personeel in de sectoren gezondheidszorg en sociale dienstverlening in de hele Europese Unie nog zal vergroten, dat dit op korte termijn in deze sectoren zal leiden tot zelfs nog meer economische migratie vanuit de nieuwe lidstaten en armere landen buiten de EU naar de oude lidstaten, en dat dit op zowel korte als lange termijn nadelig zal zijn voor de gezondheidszorg en de sociale dienstverleningssector in de nieuwe lidstaten en in de armere landen buiten de EU;

1.4

is ervan overtuigd dat de organisatie van de arbeidstijd weliswaar een technische aangelegenheid is, maar dat die ook implicaties heeft voor het soort samenleving waarvoor Europa kiest. Europa streeft naar meer ondernemerschap en creativiteit, een actief burgerschap en een betere afstemming van werken en de rest van het leven: daarom moet de organisatie van de arbeidstijd, die voor al die streefdoelen gevolgen heeft, ook in die context worden bezien;

1.5

erkent dat de Commissie met haar voorstel betreffende de organisatie van de arbeidstijd tracht een einde te maken aan de als gevolg van de arresten Jaeger en SIMAP ontstane rechtsonzekerheid; doel van Europese wetgeving op dit vlak moet zijn om aanwezigheidsdiensten een doorslaggevende factor te laten blijven voor de vraag of kwaliteit en een permanente beschikbaarheid kunnen worden gegarandeerd in de gezondheidszorg en in de residentiële zorg (o.a. zorginstellingen voor kwetsbare kinderen of volwassenen);

1.6

geeft toe dat een mogelijk nadeel van een terugkeer naar de situatie van vóór de arresten SIMAP en Jaeger kan zijn dat er zich situaties kunnen voordoen waarin werknemers lange aanwezigheidsdiensten op de werkplek presteren. Als dit niet doeltreffend wordt geregeld, kan het een nadelige invloed hebben op de gezondheid en veiligheid van deze werknemers en mogelijk ook van klanten/patiënten en de bredere bevolking. Bovendien kan het de combinatie van werk en privé-leven voor werknemers moeilijker maken;

1.7

wil er toch op wijzen dat de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de organisatie van de arbeidstijd vanuit een bekommernis om gezondheid en veiligheid is opgesteld en tot doel heeft grenzen te stellen aan werktijden en een evenwicht tussen arbeid en rust te bewerkstelligen. Het is geen maatregel om andere werkvoorwaarden, zoals overeenkomsten over specifieke werkroosters en de financiële vergoeding daarvoor vast te stellen. Dat zijn zaken die overeenkomstig de praktijken en procedures van de afzonderlijke lidstaten of sectoren individueel of collectief moeten worden afgesproken. Bovendien blijft de werkgever, ongeacht het werkrooster, verantwoordelijk voor de gezondheid en veiligheid van zijn werknemers. Hij moet dus steeds voorzien in maatregelen die voorkomen dat de gezondheid en veiligheid van werknemers in gevaar worden gebracht;

1.8

kan zich erin vinden dat momenteel een verlenging van de referentieperiode, die voor de berekening van het gemiddeld aantal werkuren per week wordt gehanteerd, alleen mogelijk is op een beperkt aantal werkplekken waarvoor een afwijking is toegestaan of waar hierover een collectieve overeenkomst is bereikt. Het pleit er derhalve voor dat men snel ertoe overgaat om de arbeidstijd op jaarbasis te berekenen, met name in seizoengebonden sectoren. Dit zou op een zinvolle manier bijdragen tot het concurrentievermogen;

1.9

stelt vast dat de regel die thans van toepassing is op de berekening van de gemiddelde arbeidstijd van werknemers met kortlopende contracten, eigenlijk op hetzelfde neerkomt als wat momenteel geldt voor werknemers met contracten die korter zijn dan de huidige normale referentieperiode, nl. 4 maanden;

1.10

concludeert dat de in het arrest Jaeger opgelegde verplichting om onmiddellijk compenserende rusttijd te geven, in het voorstel vervalt. Zo komt er een einde aan de verwarring waartoe dit arrest heeft geleid. In de meeste gevallen is het redelijk om binnen de 72 uur compenserende rusttijd toe te kennen;

1.11

merkt op dat in het voorstel de mogelijkheid blijft bestaan dat werknemers in sommige lidstaten kiezen voor een opt-out op de 48-urenregel, maar dat in sommige gevallen hiervoor een collectieve overeenkomst nodig is. Dit moet nader worden verklaard, daar anderzijds ook de mogelijkheid van een individuele opt-out wordt geboden, zelfs bij afwezigheid van een collectieve overeenkomst. Het is derhalve niet duidelijk wanneer deze mogelijkheid bestaat. Het kan bijvoorbeeld zijn dat deze mogelijkheid alleen geldt voor kleine werkgevers in landen zoals Groot-Brittannië, waar geen sterke traditie van collectieve onderhandelingen bestaat. Of zij kan bedoeld zijn voor nieuwe lidstaten die nog geen sterk ontwikkelde structuren voor sociaal overleg, met inbegrip van collectieve overeenkomsten, hebben;

1.12

vindt het terecht te stellen dat elke werknemer volledig vrij moet zijn om voor een opt-out op de 48-urenregel te kiezen. Om te voorkomen dat er door werkgevers druk op hem wordt uitgeoefend, moet gepaste bescherming worden geboden. Anderzijds zijn ook aanvullende maatregelen nodig ter bescherming van de gezondheid en veiligheid van werknemers die wel kiezen voor een opt-out;

1.13

bemerkt dat verschillende voorwaarden die worden gekoppeld aan de opt-out op de 48-urenregeling, nu al gelden voor de individuele opt-out, maar dat sommige van die voorwaarden geen klaarblijkelijke verdere bescherming aan de werknemers bieden. Die laatste zouden moeten worden geschrapt of aan de lidstaten moeten worden voorbehouden;

1.14

vindt dat de bepaling volgens welke de opt-out voor hoogstens een jaar kan gelden en daarna eventueel kan worden verlengd, ten onrechte de indruk wekt dat de opt-out op één jaar is vastgelegd, terwijl de opt-out in werkelijkheid te allen tijde kan worden ingetrokken;

1.15

begrijpt dat de bepaling die zegt dat instemming met een opt-out die wordt gegeven bij de ondertekening van de individuele arbeidsovereenkomst van nul en gener waarde is, enige bescherming biedt voor werknemers die zich anders gedwongen zouden voelen om te kiezen voor een opt-out. Toch moet worden erkend dat sommige werknemers aan het begin van hun carrière bij een nieuwe werkgever bereid zijn meer te werken om meer te kunnen verdienen. Daarom moet duidelijk zijn wanneer een werknemer daar recht op heeft. Vooral wanneer werknemers met kortlopende contracten seizoengebonden pieken moeten opvangen, is dit een prangende vraag. Aangezien er geen algemeen aanvaarde definitie van een proefperiode bestaat, zal de bijkomende bepaling dat werknemers tijdens de proefperiode geen overeenkomst kunnen sluiten waarin zij voor een opt-out kiezen, niet alleen interpretatieproblemen veroorzaken maar er ook toe leiden dat werknemers tijdens hun proeftijd niet kunnen bijverdienen;

1.16

wijst op de vreemde situatie die ontstaat door de bepaling dat een werknemer die, uit hoofde van een collectieve overeenkomst terzake, voor een opt-out kiest, toch nooit meer dan 65 uur per week mag werken. Hoewel hoe dan ook wordt erkend dat 65 uur als uitzonderlijk lang moet worden beschouwd en niet de norm mag zijn, betekent een en ander immers dat terwijl een werknemer die kiest voor een opt-out, niet meer dan 65 uur per week mag werken, een andere werknemer die niet kiest voor een opt-out, en dus gemiddeld maximaal 48 uur per week werkt, wél in één week meer dan 65 uur mag werken. Meer nog, een werknemer die werkt op een plek waar geen collectieve arbeidsovereenkomst of personeelsvertegenwoordiging bestaat en voor een individuele opt-out kiest, zou evenmin aan een maximum van 65 uur per week onderworpen zijn;

1.17

vindt dat de nieuwe vereiste dat werkgevers registers bijhouden van het aantal feitelijk gewerkte uren van werknemers die kiezen voor een opt-out, ook meer administratieve rompslomp veroorzaakt. Misschien kan de richtlijn de bevoegde instanties van de lidstaten beter zelf laten bepalen welke de verantwoordelijkheden van de werkgevers zijn. Deze instanties kunnen deze vereisten dan in de globale strategie voor gezondheid en veiligheid van hun lidstaat en in de verplichtingen van werknemers opnemen.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Dringend optreden

2.1

Het Comité van de Regio's dringt erop aan dat de Commissie, het Europees Parlement en de Raad zo snel mogelijk een besluit nemen over deze voorstellen, zodat er omtrent de richtlijn voor de organisatie van arbeidstijd duidelijkheid en zekerheid ontstaat.

Definitie van arbeidstijd

2.2

Aanbevolen wordt dat de nieuwe definitie van arbeidstijd, waarin twee nieuwe soorten tijd worden onderscheiden, nl. 'aanwezigheidsdiensten' en 'wacht- of slaapuren tijdens aanwezigheidsdiensten', wordt goedgekeurd en bijgevolg de wacht- of slaapuren gedurende de aanwezigheidsdiensten (d.w.z. de tijd gedurende welke de werknemer op zijn werkplek beschikbaar moet blijven om op verzoek van de werkgever te beginnen zijn werkzaamheden te verrichten of zijn functie uit te oefenen) niet als arbeidstijd worden beschouwd, tenzij door de lidstaten of in een collectieve arbeidsovereenkomst anders is bepaald. Perioden van aanwezigheidsdiensten tijdens welke effectief gewerkt wordt, zullen als arbeidstijd worden beschouwd.

Referentieperioden voor de berekening van de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd

2.3

Het zou een goede zaak zijn indien het voorstel van de Commissie dat de lidstaten desgewenst voor alle werknemers een referentieperiode van maximaal 12 maanden kunnen vaststellen, wordt goedgekeurd, met dien verstande dat wanneer de duur van de arbeidsovereenkomst minder dan een jaar bedraagt, de referentieperiode niet meer dan de duur van de arbeidsovereenkomst kan bedragen.

Compenserende rusttijd

2.4

In het voorstel van de Commissie is bepaald dat als het recht van werknemers op dagelijkse en wekelijkse rusttijden niet kan worden gerespecteerd, hun gelijkwaardige compenserende rusttijden moeten worden geboden binnen een redelijke termijn die niet langer dan 72 uur mag bedragen. Hoewel hierdoor de huidige problemen ten gevolge van het arrest van het Europees Hof van Justitie in de zaak Jaeger grotendeels worden opgelost, moet worden overwogen de termijn voor compenserende rusttijd te verlengen, zodat rekening kan worden gehouden met de onderlinge verschillen in sectoren en arbeidsregelingen. Daarnaast zou in artikel 17 de mogelijkheid moeten worden opgenomen om, in overeenstemming met de per lidstaat geldende praktijken, bij wettelijke bepaling of via een arbeidsovereenkomst de vastgestelde termijn te verlengen.

De individuele opt-out op de 48-urenregel

2.5

Aangezien de EU en de lidstaten ernaar streven om meer ondernemerschap en creativiteit en een actief burgerschap te bevorderen en om mensen te helpen om een beter evenwicht tussen werken en de rest van hun leven te vinden, moet de huidige mogelijkheid van de lidstaten om te bepalen dat werknemers op individuele basis kunnen kiezen om zich niet te houden aan de regel dat de gemiddelde arbeidstijd per week maximaal 48 uren mag bedragen, geleidelijk aan worden afgeschaft ten gunste van initiatieven voor de verwezenlijking van dat streven.

2.6

Het voorstel van de Commissie om alleen een mogelijkheid tot opt-out op het maximum van 48 uur arbeidstijd per week te bieden als dit zo bepaald is in een collectieve arbeidsovereenkomst, of in een nationaal of regionaal akkoord tussen de sociale partners, of in collectieve overeenkomsten op een adequaat niveau, moet worden gesteund.

Andere voorwaarden m.b.t. de opt-out op de 48-urenregel

2.7

Het Comité staat volledig achter de inspanningen van de Commissie om ervoor te zorgen dat individuele werknemers die voor een opt-kiezen, dit uit vrije wil doen en beseffen dat ze altijd kunnen terugkomen op hun beslissing zonder hiervan nadeel te ondervinden.

2.8

Daarom zouden de volgende voorwaarden behouden moeten blijven:

dat de werknemer zich akkoord heeft verklaard;

dat geen enkele werknemer nadelen ondervindt als hij niet wil kiezen voor een opt-out.

2.8.1

De volgende voorwaarden zouden moeten worden geschrapt:

dat deze instemming ten hoogste één jaar geldt en dan verlengd kan worden;

dat geen enkele werknemer in een willekeurige week meer dan 65 uur mag werken, tenzij in de collectieve overeenkomst anders is bepaald.

2.8.2

De volgende voorwaarden moeten worden geschrapt of overgelaten aan de nationale overheden, die ze kunnen toepassen in overeenstemming met nationale gebruiken en procedures en voor zover ze relevant zijn ten aanzien van hun nationale rechtssystemen en regelingen van arbeidsverhoudingen:

dat een instemming die wordt gegeven bij de ondertekening van de individuele arbeidsovereenkomst of tijdens de proeftijd, van nul en gener waarde is;

dat de werkgever registers bijhoudt van alle werknemers die kiezen voor een opt-out en van het aantal feitelijk gewerkte uren;

dat de registers ter beschikking worden gesteld van de bevoegde autoriteiten die, in verband met de veiligheid en/of de gezondheid van de werknemers, de mogelijkheid om de maximale wekelijkse arbeidstijd te overschrijden, kunnen verbieden of beperken;

dat de werkgever op vraag van de bevoegde organen informatie verstrekt over het feitelijk aantal werkuren van de betrokken werknemers.

Brussel, 14 april 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


20.9.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/72


Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het financieel instrument voor het milieu LIFE+

(2005/C 231/11)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het financieel instrument voor het milieu LIFE+ (COM(2004) 621 def. — 2004/0218) (COD);

Gezien het besluit van de Commissie van 1 oktober 2004 om het CvdR krachtens artikel 175, lid 1, van het EG-Verdrag over dit onderwerp te raadplegen;

Gezien het besluit van zijn voorzitter van 26 mei 2004 om de commissie „duurzame ontwikkeling” met het opstellen van een advies over dit onderwerp te belasten;

Gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Financiering van Natura 2000” (COM(2004) 431 def.;

Gezien zijn advies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende het zesde milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap „Milieu 2010: Onze toekomst, onze keuze” en het Voorstel voor een Besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap voor 2001-2010 (COM(2001) 31 def. — CdR 36/2001 fin (1);

Gezien zijn advies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: „Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst — Beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013” (COM(2004) 101 def. — CdR 162/2004 fin);

Gezien het op 1 maart 2005 door de commissie „duurzame ontwikkeling” goedgekeurde ontwerpadvies CdR 253/2004 rev.1; rapporteur: mevrouw EYBALIN, lid van de Regioraad van Rhône-Alpes (F/PSE);

heeft tijdens zijn 59e zitting van 13 en 14 april 2005 (vergadering van 14 april) het volgende advies met algemene stemmen goedgekeurd:

Standpunten en aanbevelingen van het Comité van de Regio's

1.   Algemene opmerkingen

1.1

Het CvdR is het met de Commissie eens dat het instrument LIFE+ niet los kan worden gezien van de algehele herziening van de financiële steunverlening door de EU en van het kader waarbinnen het milieubeleid wordt uitgevoerd. Wel was het wenselijk geweest om:

de balans op te maken van alle EU-uitgaven voor het milieu door te kijken wat het belang en de impact is van elke uitgave afzonderlijk ten opzichte van haar eigen doelstellingen en van de algemene doelstellingen van de opeenvolgende milieuactieplannen;

na te gaan wat de Europese meerwaarde is van de projecten die worden gefinancierd door deze verschillende programma's (enerzijds de projecten die direct onder het beheer van DG Milieu vallen en anderzijds de projecten die worden uitgevoerd met behulp van andere financieringsinstrumenten van de EU) én hoe ze samenhangen met de door DG Milieu aangestuurde projecten.

1.2

De Commissie had bij het voorstel voor een verordening een analyse moeten voegen waarin zij bekijkt hoeveel financiële middelen nodig zijn voor de verwezenlijking van de prioritaire maatregelen van het EU-milieubeleid; ook had zij dienen na te gaan hoe deze steunverlening zich verhoudt tot het subsidiariteitsbeginsel.

1.3

Omwille van de eenvoud is de Commissie terecht van plan om met één instrument te gaan werken. Het is momenteel echter moeilijk in te schatten in hoeverre de milieuprojecten precies gefinancierd kunnen worden uit de verschillende voor de periode 2007-2013 bedoelde financieringsinstrumenten én hoe deze gecoördineerd moeten worden om ervoor te zorgen dat alle prioriteiten en EU-maatregelen ervan kunnen profiteren.

1.4

Projecten die tot dusverre gefinancierd werden via LIFE Milieu (in een industriële omgeving uit te voeren projecten) en LIFE Derde landen blijken niet meer in aanmerking te komen voor financiering via LIFE+. In de programma's voor concurrentievermogen en innovatie en voor nabuurschap zou daarom een milieu-onderdeel moeten worden opgenomen waaruit deze projecten in de periode 2007-2013 gefinancierd kunnen worden.

1.5

Alle hierboven genoemde elementen zijn een onmisbare voorwaarde om te kunnen komen tot voorstellen voor de invulling en financiering van projecten die aansluiten op de hoofdlijnen van het Europese milieubeleid (en van de activiteiten van het Europees Milieu-agentschap). Anders zal LIFE+ eerder gezien worden als een soort financiële ingenieurskunst waarvan men de logica niet echt inziet, en zullen projectuitvoerders niet goed kunnen zien waar de prioriteiten van de EU liggen en hoe hun initiatieven hiermee in overeenstemming kunnen worden gebracht.

1.6

In het voorstel voor een LIFE+-verordening komen alleen nog studies, concepten en plannen voor financiële steun in aanmerking en kunnen concrete uitvoeringsmaatregelen niet meer uit de middelen van het LIFE-programma worden gefinancierd. De door de Commissie nagestreefde bundeling van alle grote steunverleningsfondsen (structuurfondsen en het fonds voor plattelandsontwikkeling) heeft als nadeel dat milieuplannen dan moeten concurreren met andere voornemens.

2.   Inhoud en toepassingsmodaliteiten van LIFE+

2.1

Het baart het CvdR zorgen dat de Commissie zegt van plan te zijn om een substantieel gedeelte van de programmering en van het budget (75 à 80 %) van LIFE+ over de lidstaten te verdelen zonder erbij te zeggen hoe deze „decentralisering” haar beslag moet krijgen en welke voorwaarden daarbij moeten gelden.

2.2

Het streven naar meer eenvoud en flexibiliteit, dat ten grondslag ligt aan het verordeningsvoorstel, mag niet leiden tot een renationalisering van het milieubeleid. Dat zou ook de eerste keer zijn dat een omvangrijk steunprogramma op een van de grootste beleidsterreinen van de Commissie zonder enige noodzaak „genationaliseerd” wordt, want er bestaan al programma's om lokale milieumaatregelen te financieren.

2.3

Het is geen goede zaak dat de Commissie alle elementen die het kader van de financieringsmaatregelen vormen, in een strategisch meerjarenprogramma en jaarlijkse werkprogramma's wil onderbrengen. In het voorstel staat niet duidelijk wat de financieringsmodaliteiten (hoogte van de subsidies, activiteiten en selectiecriteria) zijn.

2.4

De Commissie zou duidelijk moeten maken wat „Europese toegevoegde waarde” precies betekent en hoe deze doelstelling moet doorwerken in de aard en in de selectie van door LIFE+ te financieren projecten, mede in het licht van andere EU-programma's die een bijdrage aan de financiering zouden kunnen leveren. Wat dit betreft zou een aantal objectieve criteria dienen te worden opgesteld en moeten worden nagegaan of het mogelijk is om een differentiatie naargelang van Europese meerwaarde toe te passen.

2.5

Volgens paragraaf 3 van de toelichting bij het voorstel wil de Commissie van LIFE+ een eenvoudig, op de reële behoeften afgestemd instrument maken. Hopelijk ziet men er wat dit betreft nauwlettend op toe — in de twee geplande EU-meerjarenprogramma's (2007-2009 en 2010-2013), maar ook in eventuele nationale programma's — dat de vijf hoofdlijnen van het milieubeleid in evenredige mate aan bod komen. Ongeacht eventuele budgettaire problemen mag LIFE+ namelijk niet uitgroeien tot een instrument dat alleen een bepaald onderdeel van het milieubeleid ten goede komt.

2.6

De Commissie zou in dit verband moeten nagaan of het haalbaar is om voor elke hoofdlijn minimumbedragen vast te stellen en wat de consequenties hiervan zijn.

2.7

Het CvdR is er niet gerust op dat bepaalde projecten prioritair en financierbaar zullen blijven, waarbij het vooral denkt aan het beheer van het NATURA 2000-netwerk en de gebieden die hier deel van uitmaken en aan milieuprojecten ter verbetering van oppervlaktewateren. De in de financiële vooruitzichten geplande financiële instrumenten bieden geen garantie voor een goede werking van het netwerk. De Commissie zou daarom de verbanden moeten verduidelijken en moeten aangeven wat de beschikbare (gereserveerde) bedragen op de begroting zijn van al deze financiële instrumenten (ELFPO, EFRO) behalve LIFE+, waaruit deze projecten dan gefinancierd zouden moeten worden.

2.8

De Commissie zou er vooral goed aan doen om het voor LIFE+ geplande jaarlijkse bedrag van 300 miljoen euro aanzienlijk op te trekken. Anders kan het programma niet voldoen aan de verschillende eisen en is er geen garantie dat een minimumpercentage wordt gereserveerd voor het NATURA 2000-netwerk.

2.9

Het CvdR vraagt zich af welk terrein precies wordt bestreken door de pijler „Uitvoering en governance”, dat de „kennisbasis” moet verbeteren voor de ontwikkeling en uitvoering van het milieubeleid. Zonder de noodzaak hiervan ter discussie te willen stellen is het van mening dat dergelijke maatregelen eerst en vooral een zaak zijn van het Europees Milieu-agentschap (EMA).

2.10

De Commissie zou daarom beter moeten aangeven welke activiteiten in dit kader worden overwogen en hoe deze samenhangen met de initiatieven en de budgetten van het EMA.

3.   De rol van lokale en regionale overheden bij de uitvoering van LIFE+

3.1

De in de volgende financiële vooruitzichten vastgelegde uitgaven voor de verbetering van het milieu zouden voor een efficiënt, aanvullend optreden van de EU moeten zorgen dat nationale, regionale en lokale activiteiten op gang brengt. Het leeuwendeel van deze activiteiten wordt op lokaal en regionaal niveau gefinancierd.

3.2

LIFE+ mag echter geen instrument worden dat deze activiteiten alleen maar begeleidt maar moet, zoals bij de door het huidige LIFE gefinancierde projecten het geval is, initiatieven financieren die een duidelijke Europese meerwaarde opleveren voor het milieubeleid.

3.3

Het is van groot belang dat lokale en regionale overheden meewerken aan de ontwikkeling en uitvoering van de financieringsprogramma's op milieugebied. In het verordeningsvoorstel komt dit punt echter niet duidelijk uit de verf, terwijl de Commissie toch van plan zegt te zijn om de programmering en het beheer van LIFE+ te decentraliseren.

3.4

Een aantal uitvoeringsvoorwaarden van LIFE+ verdient enige opheldering, zoals de manier waarop de lidstaten, lokale en regionale overheden en andere overheidsinstellingen of de privé-sector een bijdrage zouden kunnen leveren aan de financiering van bepaalde activiteiten. Het is namelijk moeilijk om met name de privé-sector vrijwillig te laten investeren in laag renderende milieuprojecten.

3.5

De Commissie doet er daarom goed aan om te bekijken welke flexibele samenwerkingsvormen mogelijk zijn en om met een tripartiet model te gaan werken met contractueel vastgelegde projecten waarbij lokale en regionale overheden contractueel bij de verwezenlijking van de beleidsdoelstellingen worden betrokken. Dat zou de uitvoering van het beleid ten goede komen.

Brussel, 14 april 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 357, 14-12-2004, blz. 44


20.9.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/75


Advies van het Comité van de Regio's van 14 april 2005 over het „Voorstel voor een verordening van de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie”

(2005/C 231/12)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien het „Voorstel voor een verordening van de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie” (COM(2004) 687 def. — 2004/0247 (CNS)),

Gezien het besluit van de Europese Commissie van 28 oktober 2004 om het CvdR hierover conform artikel 265, 1e alinea, van het EG-Verdrag te raadplegen,

Gezien het besluit van zijn voorzitter van 20 januari 2005 om de commissie „Duurzame ontwikkeling” met het opstellen van een advies terzake te belasten,

Gezien zijn advies over het „Verslag van de Europese Commissie over de maatregelen ter uitvoering van artikel 299, lid 2 — De ultraperifere regio's van de Europese Unie” (COM(2000) 147 def. — CDR 156/2000 fin (1)),

Gezien zijn advies over het pakket verordeningsvoorstellen van de Commissie „Een beleidsperspectief op lange termijn voor duurzame landbouw” (COM(2003) 23 def. — CDR 66/2003 fin (2)),

Gezien zijn advies over de Commissiemededeling „Een versterkt partnerschap voor de ultraperifere regio's” (COM(2004) 343 def. — CDR 61/2004 fin),

Gezien de Commissiemededeling „Een versterkt partnerschap voor de ultraperifere regio's: balans en vooruitzichten” (COM(2004) 543 def.),

Gezien zijn op 1 maart 2005 door de commissie „Duurzame ontwikkeling” goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 509/2004 rev. 1 — rapporteur: de heer Almont, burgemeester van Schoelcher (FR, EVP)),

Overwegende hetgeen volgt:

1.

voor ultraperifere regio's, zoals erkend in art. 299, lid 2, van het Verdrag, bestaat er sinds 2001 een specifiek kader voor communautair optreden op landbouwgebied, de zgn. programma's van speciaal op het afgelegen en insulaire karakter van de ultraperifere regio's afgestemde maatregelen (Franse afkorting: POSEI). Deze programma's zijn ingesteld op basis van een besluit van de Raad uit 1989;

2.

de programma's in kwestie, onderdeel van het Gemeenschapsbeleid ten behoeve van ultraperifere regio's, bevatten vooral maatregelen waarmee beoogd wordt de omstandigheden voor de productie en afzet van landbouwproducten uit deze gebieden te verbeteren;

3.

de getroffen maatregelen zijn nuttig en doeltreffend gebleken, maar dat neemt niet weg dat het op grond van de blijvende structurele handicaps waarmee ultraperifere gebieden te maken hebben (in het bijzonder de afhankelijkheid van een klein aantal economische sectoren, de grote afstand tot de distributiecentra en de voornaamste markten, de extra kosten die daaruit voortvloeien, het feit dat zij niet in hun eigen voedselbehoeften kunnen voorzien) volledig terecht is dat deze programma's worden gehandhaafd en versterkt, met name via maatregelen om deze regio's te helpen bij hun voorziening met grondstoffen bestemd voor diervoeding of menselijke consumptie, en maatregelen die bijdragen tot de ontwikkeling van de veeteelt en de tuinbouw, sectoren die voor de sociaal-economische ontwikkeling van deze regio's van cruciaal belang zijn;

4.

volgens de Commissie zelf — in haar Mededeling „Een versterkt partnerschap voor de ultraperifere regio's” (mei 2004) — „blijft het na de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 2003 noodzakelijk te zorgen voor stabiliteit van de middelen die voor de handhaving van de steun voor de perifere regio's worden uitgetrokken en zoveel mogelijk de besluitvorming te decentraliseren en de beheersprocedures te vereenvoudigen”;

5.

naar verluidt zal de voorgestelde hervorming, die ondanks het tijdschema voor de programmering van bepaalde maatregelen al vóór 2007 ingaat, niet van invloed zijn op de inhoud van de lopende programmering en de begunstigde regio's niet financieel benadelen;

6.

bij de vaststelling van het budget voor het onderdeel „voorziening” gaat de Commissie uit van de gemiddelde uitgaven in de referentieperiode 2001-2003. Hiermee benadeelt de Commissie de begunstigde regio's en gaat zij eraan voorbij dat in 2001 het nieuwe wetgevingskader nog niet van kracht was. Zij gaat er ook aan voorbij dat de voorzieningsbehoefte wel eens zou kunnen toenemen en verzuimt er zo voor te zorgen dat de regeling met de nodige flexibiliteit kan worden toegepast;

7.

met de voorgestelde hervorming worden niet alleen de beheersmaatregelen gewijzigd, maar ook de rechtsvorm van de programma's, in die zin dat de drie Verordeningen 1452/2001, 1453/2001 en 1454/2001 tot één gemeenschappelijke verordening worden samengesmolten;

8.

het is dus van groot belang dat de door de Commissie voorgestelde hervorming van het beheer van het instrument niet leidt tot een aantasting van de grondbeginselen en doelstellingen van de POSEI, die name behelzen dat:

a)

handicaps i.v.m. de ultraperifere ligging worden gecompenseerd;

b)

diversifiëring van economische activiteiten op landbouwgebied wordt ondersteund;

c)

lokale alternatieve werkgelegenheidsbronnen worden benut;

d)

werk wordt gemaakt van zelfvoorziening op voedselgebied;

9.

in de lidstaten die voor steun uit hoofde van deze programma's in aanmerking komen, spelen de lokale en regionale overheden een essentiële rol bij de economische ontwikkeling. De EU-maatregelen op de gebieden waarop deze verordening betrekking heeft, dienen dan ook samenhang te vertonen met het plaatselijk ten uitvoer gelegde ontwikkelingsbeleid;

heeft tijdens zijn op 13 en 14 april 2005 gehouden 59e zitting (vergadering van 14 april) het volgende advies goedgekeurd:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

1.1

Het Comité van de Regio's is van mening dat onderhavige verordening, die specifiek betrekking heeft op de ultraperifere gebieden van de EU, uitsluitend gebaseerd zou moeten zijn op art. 299, lid 2, van het Verdrag, dat de rechtsgrondslag vormt voor specifieke maatregelen ten behoeve van ultraperifere gebieden, ook in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

1.2

Tot genoegen van het CvdR erkent de Commissie dat de intensievere samenwerking met de regionale en lokale overheden nuttig is geweest om de specifieke problemen van de regio's in kwestie gerichter te kunnen aanpakken via programma's om hun landbouw te helpen ontwikkelen.

1.3

Voor het beheer van deze programma's mag het echter niet uitmaken hoe de bevoegdheden op het gebied van landbouwmaatregelen in de grondwet van de lidstaten zijn verdeeld tussen de nationale overheid en de regionale overheden van de ultraperifere gebieden.

1.4

Het streven van de Commissie om het beheer van de programma's te vereenvoudigen door deze zoveel mogelijk decentraal ten uitvoer te leggen, moet gepaard gaan met eenvoudiger procedures (vooral op het gebied van planning, evaluatie, follow-up, aanpassing en controle) voor de lidstaten en de begunstigden.

1.5

Vereenvoudiging van het beheer mag niet tot een inhoudelijke hervorming van de regeling leiden en evenmin van invloed zijn op het duurzame karakter en de bedoeling van de maatregelen. De lidstaten moeten dan ook zoveel mogelijk speelruimte krijgen bij de definitie en eventueel aanpassing van de maatregelen en de steunniveaus binnen deze programma's.

1.6

Ook mag de hervorming geen consequenties hebben voor de omvang van de financiële steun die nodig is om de programma's uit te voeren. In dit verband strookt de geplande stabilisering van de middelen niet met het begrip „ontwikkeling” dat aan deze programma's ten grondslag ligt.

1.7

De voorzieningssteun van de EU ten behoeve van de ultraperifere gebieden mag er dus niet als gevolg van de voorgestelde referentieperiode op achteruitgaan ten opzichte van de huidige situatie; die steun moet gebaseerd zijn op het jaar 2004 voor de Franse Overzeese Departementen (DOM's) en op het gemiddelde van de jaren 2002, 2003 en 2004 voor Madeira, de Azoren en de Canarische eilanden, en moet het mogelijk maken dat het budget aan de ontwikkeling van de behoeften wordt aangepast, met name om de concurrentie uit derde landen, met vaak ongelijke mededingingsvoorwaarden, het hoofd te bieden.

1.8

Bij de steun van de EU voor maatregelen ten behoeve van de lokale productie moet meer naar de lange termijn worden gekeken, zodat de betrokkenen in de voor steun in aanmerking komende sectoren, waarin langetermijnkeuzes moeten worden gemaakt, beter weten waar ze aan toe zijn. Daarom zou het goed zijn de programma's in kwestie een meerjarenkarakter te geven.

1.9

Gelet op het grote aantal met name economische (bv. marktschommelingen) en klimatologische (bv. cyclonen, orkanen, droogte) factoren die de toepassing van bepaalde maatregelen kunnen beïnvloeden, vindt het CvdR dat er, wat het peil van de financiële steun voor deze maatregelen betreft, optimale soepelheid moet worden betracht en dat er met de middelen geschoven moet kunnen worden tussen de verschillende maatregelen en tussen de verschillende programmajaren.

1.10

Het CvdR zou graag zien dat de Commissie wordt toegestaan, net als in de bepalingen die de Raad in het kader van de GLB-hervorming heeft goedgekeurd, het budget voor „maatregelen ten gunste van de lokale landbouwproductie” (Titel III van de voorgestelde verordening) te verhogen, teneinde de ontwikkeling van de lokale productie in aanmerking te nemen.

1.11

Deze steunregeling, bedoeld om te zorgen voor de economische diversificatie van de landbouw en voor de verdere ontwikkeling van de bedrijfstakken die de lokale werkgelegenheid moeten stimuleren, mag niet betekenen dat agro-industriële bedrijven die onder de specifieke voorzieningsregeling vallende grondstoffen verwerken, deze stoffen alleen dienen te gebruiken voor zelfvoorziening en voor traditionele exportproducten. Op de steeds meer geliberaliseerde en door een hardere concurrentie gekenmerkte markt zijn ultraperifere regio's namelijk al in het nadeel vanwege hun geringe omvang of de geringe omvang van hun markt.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Aanbeveling 1

Considerans, „Gelet op”

Door de Commissie voorgestelde tekst

CvdR-voorstel tot wijziging

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 36, artikel 37 en artikel 299, lid 2,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 36, artikel 37 en artikel 299, lid 2,

Motivering

Art. 299, lid 2, speciaal gewijd aan ultraperifere gebieden, vormt de juiste rechtsgrondslag voor de in het kader van onderhavige ontwerpverordening voorgestelde maatregelen. Dit artikel moet voor de ultraperifere gebieden de normale rechtsgrondslag vormen, omdat alleen al het feit dat het in het Verdrag is opgenomen aangeeft dat het beantwoordt aan de door de EU nagestreefde cohesiedoelstelling en niets afdoet aan de integriteit van de Unie.

Aanbeveling 2

Titel II

Specifieke voorzieningsregeling

Artikel 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

CvdR-voorstel tot wijziging

1.   Voor de in bijlage I genoemde landbouwproducten die in de ultraperifere gebieden van essentieel belang zijn voor menselijke consumptie, voor de vervaardiging van andere producten of als productiemiddel in de landbouw, wordt een specifieke voorzieningsregeling ingesteld.

1.   Voor de in bijlage I genoemde landbouwproducten die in de ultraperifere gebieden van essentieel belang zijn voor menselijke consumptie, voor de vervaardiging van andere producten of als productiemiddel in de landbouw, wordt een specifieke voorzieningsregeling ingesteld. Deze producten moeten worden omschreven in het door elke lidstaat in te dienen specifieke meerjarenprogramma.

Motivering

De Commissie voegt bij de verordening van de Raad een bijlage met producten die onder de specifieke voorzieningsregeling vallen en vindt dat deze lijst via de comitologieprocedure gewijzigd moet kunnen worden. Het Comité van de Regio's deelt het streven van de Commissie om de regeling te vereenvoudigen en de lidstaten meer flexibiliteit te bieden; de lijst zou pas moeten worden opgesteld bij de goedkeuring van de programma's, op voorstel van de respectieve lidstaten.

Aanbeveling 3

Artikel 4, lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

CvdR-voorstel tot wijziging

2.   De in lid 1 bedoelde beperking geldt niet voor producten die in de ultraperifere gebieden zijn verwerkt met gebruikmaking van producten waarvoor de specifieke voorzieningsregeling is toegepast, indien die verwerkte producten:

a)

worden uitgevoerd naar derde landen of verzonden naar de rest van de Gemeenschap binnen de grenzen van de traditioneel uitgevoerde of verzonden hoeveelheden. De Commissie stelt die hoeveelheden en de derde landen van bestemming volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde procedure vast op basis van het gemiddelde van de in de jaren 1989, 1990 en 1991 uitgevoerde of verzonden hoeveelheden;

b)

in het kader van regionale handel worden uitgevoerd naar derde landen met inachtneming van de volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde procedure vastgestelde voorwaarden;

c)

worden verzonden van de Azoren naar Madeira of omgekeerd.

Bij de uitvoer van die producten wordt geen restitutie toegekend.

2.   De in lid 1 bedoelde beperking geldt niet voor producten die in de ultraperifere gebieden zijn verwerkt met gebruikmaking van producten waarvoor de specifieke voorzieningsregeling is toegepast., indien die verwerkte producten:

a)

worden uitgevoerd naar derde landen of verzonden naar de rest van de Gemeenschap binnen de grenzen van de traditioneel uitgevoerde of verzonden hoeveelheden. De Commissie stelt die hoeveelheden en de derde landen van bestemming volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde procedure vast op basis van het gemiddelde van de in de jaren 1989, 1990 en 1991 uitgevoerde of verzonden hoeveelheden;

b)

in het kader van regionale handel worden uitgevoerd naar derde landen met inachtneming van de volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde procedure vastgestelde voorwaarden;

c)

 worden verzonden van de Azoren naar Madeira of omgekeerd.

Bij de uitvoer van die producten wordt geen restitutie toegekend.

Motivering

Deze beperking zou zeer schadelijk kunnen zijn voor de ultraperifere regio's.

Een duurzame plattelandsontwikkeling in deze regio's is niet mogelijk zonder een landbouwindustrie die de waarde van regionale producten verhoogt. Zo'n landbouwindustrie is namelijk doorgaans een belangrijke motor voor verdere ontwikkelingen, omdat zij onder meer voor nieuwe banen, innovaties en nieuwe gebruiken en praktijken zorgt.

De geringe omvang van ultraperifere regio's of van hun markt is een groot obstakel voor de ontwikkeling van de landbouwindustrie op een steeds meer geliberaliseerde en steeds meer door concurrentie gekenmerkte markt.

Aanbeveling 4

Artikel 5, lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

CvdR-voorstel tot wijziging

2.   De voorzieningsprogramma's worden goedgekeurd volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde procedure. De in bijlage I vastgestelde lijsten van de betrokken producten kunnen volgens dezelfde procedure worden herzien naar gelang van de ontwikkeling van de behoeften van de ultraperifere gebieden.

2.   De voorzieningsprogramma's worden goedgekeurd volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde procedure. De in bijlage I vastgestelde lijsten van de betrokken producten kunnen volgens dezelfde procedure worden herzien naar gelang van de ontwikkeling van de behoeften van de ultraperifere gebieden.

Motivering

Om de door de Commissie nagestreefde vereenvoudiging van het instrument kracht bij te zetten en de lidstaten zoveel mogelijk flexibiliteit te bieden zou elke lidstaat de lijst van voor de regeling in aanmerking komende producten in de programmeringsfase moeten opstellen. De Commissie zou dan nog steeds controle kunnen uitoefenen op de door de lidstaten geselecteerde producten als de programma's worden goedgekeurd; op dat moment kan zij producten, hoeveelheden en steunniveaus vaststellen. De lidstaten zouden geraadpleegd blijven worden in het kader van de comitologieprocedure, die ten grondslag ligt aan de goedkeuring van de voorzieningsprogramma's.

Aanbeveling 5

Artikel 8 bis

Door de Commissie voorgestelde tekst

CvdR-voorstel tot wijziging

 

Gedurende de in artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad genoemde periode valt de in artikel 13 van die verordening bedoelde C-suiker die overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van Verordening (EEG) nr. 2670/81 van de Commissie wordt uitgevoerd en die op Madeira en de Canarische Eilanden in de vorm van witte suiker van GN-code 1701 en op de Azoren in de vorm van ruwe suiker van GN-code 1701 12 10 wordt binnengebracht voor verbruik aldaar, op de in de onderhavige verordening vastgestelde voorwaarden en binnen de grenzen van de in artikel 3 van de onderhavige verordening bedoelde geraamde voorzieningsbalansen, onder de regeling inzake vrijstelling van de invoerrechten.

Motivering

Dit voorstel is bedoeld om art. 18 van Verordening 20/2002 van de Commissie, zoals gewijzigd bij Verordening 127/2005 van de Commissie, en waarmee het mogelijk wordt C-suiker in te voeren op de Canarische eilanden, Madeira en de Azoren, in het voorstel voor een verordening van de Raad op te nemen. Gezien het feit dat het voorstel voor een verordening van de Raad voor de nieuwe POSEI-regeling al veel van de aspecten bevat die deel zullen uitmaken van de toekomstige toepassingsverordening, is het zaak dat genoemd artikel in de voorgestelde POSEI-verordening wordt opgenomen, zodat er een wettelijke garantie blijft bestaan voor de invoer van C-suiker in de desbetreffende ultraperifere gebieden.

Aanbeveling 6

Titel III

Maatregelen ten gunste van de lokale landbouwproductie

Artikel 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

CvdR-voorstel tot wijziging

1.    Er worden communautaire programma's voor steun aan de ultraperifere gebieden ingevoerd die specifieke maatregelen omvatten ten gunste van de lokale agrarische productietakken die tot het toepassingsgebied van titel II van het derde deel van het EG-Verdrag behoren.

1.   Er worden communautaire meerjarenprogramma's voor steun aan de ultraperifere gebieden ingevoerd die specifieke maatregelen omvatten ten gunste van de lokale agrarische productietakken die tot het toepassingsgebied van titel II van het derde deel van het EG-Verdrag behoren.

Motivering

De aanpak voor de planning van de programma's impliceert progressieve maatregelen. In sectoren als de tuinbouw en de veeteelt, waarin men moet weten wat men op lange termijn kan verwachten, zouden de programma's de gehele programmaperiode, d.w.z. van 2007 tot 2013, in beslag moeten kunnen nemen.

Aanbeveling 7

Artikel 12 a)

Door de Commissie voorgestelde tekst

CvdR-voorstel tot wijziging

Elk communautair steunprogramma bevat:

a)

een mede op de beschikbare evaluatieresultaten gebaseerde gekwantificeerde beschrijving van de situatie op het gebied van de betrokken landbouwproductie waarin aandacht wordt besteed aan de verschillen, achterstanden en ontwikkelingsmogelijkheden, en een overzicht van de financiële middelen die zijn aangewend voor en de voornaamste resultaten die zijn behaald met de acties welke zijn ondernomen op grond van de Verordeningen (EEG) nr. 3763/91 van de Raad, (EEG) nr. 1600/92 van de Raad, (EEG) nr. 1601/92 van de Raad, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001 en (EG) nr. 1454/2001;

Elk communautair steunprogramma bevat:

a)

een mede op de beschikbare evaluatieresultaten gebaseerde gekwantificeerde beschrijving van de situatie op het gebied van de betrokken landbouwproductie waarin aandacht wordt besteed aan de verschillen, achterstanden en ontwikkelingsmogelijkheden, en een overzicht van de financiële middelen die zijn aangewend voor en de voornaamste resultaten die zijn behaald met de acties welke zijn ondernomen op grond van de Verordeningen (EEG) nr. 3763/91 van de Raad, (EEG) nr. 1600/92 van de Raad, (EEG) nr. 1601/92 van de Raad, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001 en (EG) nr. 1454/2001;

Motivering

De door de Commissie verlangde evaluatie moet niet teruggaan tot het jaar 1991, daar zij de programma's POSEIDON, POSEIMA en POSEICAN al in 2000 heeft geëvalueerd, voorafgaand aan de goedkeuring van de Verordeningen 1452/2001, 1453/2001 en 1454/2001.

Bovendien heeft de Commissie de evaluatie die op grond van lid 2 van resp. de artikelen 27, 39, en 25 van bovengenoemde verordeningen verplicht is, niet verricht. Het is niet de taak van de lidstaten om deze verplichting na te komen.

Ten slotte zou een evaluatie van de impact van de maatregelen sinds 1991 op gespannen voet staan met het streven naar vereenvoudiging dat uit het verordeningsvoorstel spreekt, en de werklast van de lidstaten aanzienlijk verzwaren. Het is dan ook beter dat de evaluatie van de POSEI-maatregelen betrekking heeft op de periode waarin zij sinds de goedkeuring van de laatste verordeningen ten uitvoer zijn gelegd, d.w.z. 2002, 2003 en 2004.

Aanbeveling 8

Artikel 12 d)

Door de Commissie voorgestelde tekst

CvdR-voorstel tot wijziging

d)

een tijdschema voor de tenuitvoerlegging van de maatregelen en een indicatieve algemene financiële tabel waarin een samenvattend overzicht wordt gegeven van de uit te trekken middelen;

d)

een tijdschema voor de tenuitvoerlegging van de maatregelen en een indicatieve algemene financiële tabel waarin een samenvattend overzicht wordt gegeven van de uit te trekken middelen; er kan worden overwogen om de middelen tijdens de gehele duur van een programma flexibel over de verschillende maatregelen binnen een programma te verdelen;

Motivering

Door de specifieke kenmerken van ultraperifere gebieden, met name de beperkte omvang van hun markten en hun afhankelijkheid van een klein aantal economische sectoren, zijn de bedrijfstakken waarop dit programma betrekking heeft sterk met elkaar verweven. Teneinde deze bedrijfstakken zoveel mogelijk in staat te stellen hun ontwikkelingsdoelen te halen, en met het oog op een eenvoudiger beheer van de regelingen, is het zaak om tijdens de gehele periode in kwestie voor een optimale financiële flexibiliteit te zorgen tussen de maatregelen binnen een programma. Zo moet de noodzakelijke efficiency worden gewaarborgd.

Aanbeveling 9

Artikel 19, lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

CvdR-voorstel tot wijziging

2.   In afwijking van artikel 19, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1493/1999 mogen de op de Azoren en Madeira geoogste druiven van de op de eigen onderstam groeiende hybride wijnstokrassen waarvan de teelt verboden is (Noah, Othello, Isabelle, Jacquez, Clinton en Herbemont), worden gebruikt voor de productie van wijn die alleen binnen die gebieden in het verkeer mag worden gebracht.

In de periode tot en met 31 december 2006 beëindigt Portugal geleidelijk de teelt op de percelen die zijn beplant met op de eigen onderstam groeiende hybride wijnstokrassen waarvan de teelt verboden is, in voorkomend geval met gebruikmaking van de steun zoals bedoeld in titel II, hoofdstuk III, van Verordening (EG) nr. 1493/1999.

2.    In afwijking van artikel 19, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1493/1999 mogen de op de Azoren en Madeira geoogste druiven van de op de eigen onderstam groeiende hybride wijnstokrassen waarvan de teelt verboden is (Noah, Othello, Isabelle, Jacquez, Clinton en Herbemont), worden gebruikt voor de productie van wijn die alleen binnen die gebieden in het verkeer mag worden gebracht.

In de periode tot en met 31 december 2006 2013 beëindigt Portugal geleidelijk de teelt op de percelen die zijn beplant met op de eigen onderstam groeiende hybride wijnstokrassen waarvan de teelt verboden is, in voorkomend geval met gebruikmaking van de steun zoals bedoeld in titel II, hoofdstuk III, van Verordening (EG) nr. 1493/1999.

Motivering

Gezien het bergachtige karakter van de regio (op 88 % van het grondgebied zijn de hellingen steiler dan 16 %) en de structuur van de landbouwbedrijven, waarvan de gemiddelde, over diverse uiterst kleine percelen versnipperde oppervlakte minder dan 0,4 hectare beslaat, is de herstructurering van wijngaarden een lastige en onvermijdelijk dure aangelegenheid. Met het oog op het sociaal-economische belang van de sector voor de regio dient de termijn daarom te worden verlengd, zodat de bedrijven in kwestie meer tijd krijgen om wijngaarden met rassen waarvan de teelt door de EU-wetgeving verboden is, te herstructureren.

Aanbeveling 10

Artikel 20, lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

CvdR-voorstel tot wijziging

4.   In afwijking van de artikelen 2 en 3 van Verordening (EG) nr. 2597/97 van de Raad is binnen de grenzen van de behoeften voor lokale consumptie de productie van uit melkpoeder van communautaire oorsprong gereconstitueerde UHT-melk op Madeira toegestaan voorzover deze maatregel garandeert dat de lokaal geproduceerde melk wordt opgehaald en afgezet. Dit product is uitsluitend voor plaatselijke consumptie bestemd.

De uitvoeringsbepalingen voor dit lid worden vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde procedure. In die uitvoeringsbepalingen wordt met name voorgeschreven welke hoeveelheid lokaal geproduceerde verse melk moet worden verwerkt in de in de eerste alinea bedoelde gereconstitueerde UHT-melk.

4.   In afwijking van de artikelen 2 en 3 van Verordening (EG) nr. 2597/97 van de Raad is binnen de grenzen van de behoeften voor lokale consumptie de productie van uit melkpoeder van communautaire oorsprong gereconstitueerde UHT-melk op Madeira toegestaan voorzover deze maatregel garandeert dat de lokaal geproduceerde melk wordt opgehaald en afgezet. Dit product is uitsluitend voor plaatselijke consumptie bestemd.

De uitvoeringsbepalingen voor dit lid worden vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde procedure. In die uitvoeringsbepalingen wordt met name voorgeschreven welke hoeveelheid lokaal geproduceerde verse melk moet worden verwerkt in de in de eerste alinea bedoelde gereconstitueerde UHT-melk. Deze hoeveelheid is verplicht als de afzet van lokaal geproduceerde melk niet gegarandeerd is.

Motivering

Het is zaak de totale afzet van de lokaal geproduceerde melk te garanderen en anderzijds de regionale zuivelsector meer flexibiliteit te bieden bij het beheer van de regionale productie en van de geproduceerde gereconstitueerde melk.

Een vastgestelde, minimaal te verwerken hoeveelheid melk beperkt de bewegingsvrijheid van de sector; op Madeira is dat met het huidige percentage namelijk al het geval. De oorzaak hiervan is dat er in de regio niet genoeg melk wordt geproduceerd om dat percentage te halen.

Aanbeveling 11

Artikel 24

Door de Commissie voorgestelde tekst

CvdR-voorstel tot wijziging

1.   De maatregelen op grond van de onderhavige verordening, met uitzondering van die zoals bedoeld in artikel 16, zijn interventies ter regulering van de landbouwmarkten in de zin van artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad.

2.   De Gemeenschap financiert de maatregelen waarin de titels II en III van de onderhavige verordening voorzien, tot de volgende jaarbedragen:

voor de DOM's: 84,7 miljoen euro,

voor de Azoren en Madeira: 77,3 miljoen euro

voor de Canarische Eilanden: 127,3 miljoen euro.

3.   De bedragen die jaarlijks voor de in titel II bedoelde programma's worden toegewezen, mogen niet hoger zijn dan de volgende bedragen:

voor de DOM's: 20,7 miljoen euro,

voor de Azoren en Madeira: 17,7 miljoen euro

voor de Canarische Eilanden: 72,7 miljoen euro.

1.   De maatregelen op grond van de onderhavige verordening, met uitzondering van die zoals bedoeld in artikel 16, zijn interventies ter regulering van de landbouwmarkten in de zin van artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad.

2.   De Gemeenschap financiert de maatregelen waarin de titels II en III van de onderhavige verordening voorzien, tot de volgende jaarbedragen die berekend worden op basis van de uitgaven voor de specifieke voorzieningsregeling in de referentieperiode 2004 voor de DOM's, en het gemiddelde van de jaren 2002, 2003 en 2004 voor Madeira, de Azoren en de Canarische eilanden, en op basis van de uitgavenplafonds die van toepassing zijn op de ondersteuning van de lokale productie. :

voor de DOM's: 84,7 miljoen euro,

voor de Azoren en Madeira: 77,3 miljoen euro

voor de Canarische Eilanden: 127,3 miljoen euro.

3.   De bedragen die jaarlijks voor de in titel II bedoelde programma's worden toegewezen, mogen niet hoger zijn dan de volgende bedragen:

voor de DOM's: 20,7 miljoen euro,

voor de Azoren en Madeira: 17,7 miljoen euro

voor de Canarische Eilanden: 72,7 miljoen euro.

Motivering

Als de Commissie het budget van de voorzieningsregeling berekent op basis van de uitgaven in de referentieperiode 2001-2003, gaat zij voorbij aan het feit dat dit budget progressief is (wat vooral in 2004 opviel), alsook aan het effect van de wijzigingen die bij de herziening van de POSEI-programma's (2001) in de regeling zijn aangebracht. Een gemiddelde geeft een beter beeld van de werkelijke situatie doordat atypische jaren of situaties dan minder gewicht krijgen. Het voorstel om hiervoor de jaren 2002-2004 te gebruiken is zinniger dan het voorstel van de Commissie (de periode 2001-2003 gebruiken), omdat vanaf 2002 de in 2001 goedgekeurde herziening van de POSEI-programma's van kracht is. Het gemiddelde van de jaren 2002-2004 weerspiegelt beter de werkelijke situatie op Madeira, de Azoren en de Canarische eilanden.

Naar aanleiding van het op 30 juni 2003 gesloten „compromis van Luxemburg”, waarmee het mogelijk werd de ultraperifere regio's uit te sluiten van het toepassingsgebied van de ontkoppeling van de rechtstreekse steun in de veeteeltsector, werd het passend geacht een specifiek programma in te voeren als onderdeel van de „maatregelen ten gunste van de lokale productie” die in onderhavige ontwerpverordening zijn gepland. Het budget voor dit programma is vastgesteld aan de hand van de betalingen die verricht zijn in het laatste jaar waarin de GMO voor de veeteeltsector van toepassing was, zoals bepaald in art. 147 van Verordening 1782/2003.

Voor de specifieke voorzieningsregeling voor de DOM's zou dezelfde berekeningsmethode gebruikt moeten worden, d.w.z. dat bij de vaststelling van het budget wordt uitgegaan van het laatste jaar waarin de regeling van toepassing was, nl. 2004, gezien de bijzondere ontwikkelingen op deze eilanden. Bijgevolg dienen de in dit artikel vermelde bedragen te worden aangepast.

Aanbeveling 12

Artikel 26

Door de Commissie voorgestelde tekst

CvdR-voorstel tot wijziging

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 144 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 ingestelde Comité van beheer voor rechtstreekse betalingen behalve voor de tenuitvoerlegging van artikel 16 van de onderhavige verordening, waarvoor de Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 50 van Verordening (EG) nr. 1260/1999 ingestelde Comité voor de landbouwstructuur en de plattelandsontwikkeling.

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 144 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 ingestelde Comité van beheer voor rechtstreekse betalingen behalve voor de tenuitvoerlegging van artikel 16 van de onderhavige verordening, waarvoor de Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 50 van Verordening (EG) nr. 1260/1999 ingestelde Comité voor de landbouwstructuur en de plattelandsontwikkeling.

Voor de fytosanitaire programma's van artikel 18 wordt de Commissie bijgestaan door het Permanent Plantenziektenkundig Comité dat is ingesteld bij Besluit 76/894/EG.

Motivering

Gezien de reikwijdte van de fytosanitaire programma's en om voor samenhang te zorgen met de comitologieprocedure, is het zaak dat de fytosanitaire programma's van artikel 18 alvorens zij worden goedgekeurd, ter beoordeling worden voorgelegd aan het Permanent Plantenziektenkundig Comité, en niet aan het comité dat over de rechtstreekse betalingen gaat.

Brussel, 14 april 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 144 van 16-5-2001, blz. 11

(2)  PB C 256 van 24-10-2003, blz. 18


20.9.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/83


Advies van het Comité van de Regio's over „Een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid: De rol van de regionale en lokale overheden bij de tenuitvoerlegging van het Haags programma”

(2005/C 231/13)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN het besluit van zijn bureau van 15 juni 2004 om, in overeenstemming met art. 265(5) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, de commissie „Constitutionele aangelegenheden en Europese governance” te belasten met de voorbereiding van een advies over „Een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid: De rol van de regionale en lokale overheden bij de tenuitvoerlegging van het Haags programma”;

GEZIEN de Mededeling van de Commissie aan de Raad en aan het Europees Parlement inzake „Een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid: balans van het programma van Tampere en richtsnoeren voor de toekomst” (COM (2004) 401 def.), en het besluit van de Europese Commissie van 2 juni 2004 om het Comité hierover te raadplegen;

GEZIEN het op 29 oktober 2004 ondertekende Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en met name de in Deel I en Deel III hiervan vastgelegde ruimte van vrijheid, veiligheid en recht (art. I-42 en artt. III-257 t/m III-277);

GEZIEN de conclusies van de Europese Raad van Brussel van 4 en 5 november 2004 (14292/04), tijdens welke het nieuwe meerjarenprogramma betreffende de versterking van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht gedurende de komende vijf jaar, het zogenaamde „Haags Programma”, is goedgekeurd;

GEZIEN zijn advies over „De lokale en regionale dimensie van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid” (CDR 61/2003 fin) (1);

GEZIEN zijn advies over „Criminaliteitspreventie in de Europese Unie” (CDR 355/2003 fin) (2);

GEZIEN zijn ontwerpadvies inzake „Het vierde verslag over het burgerschap van de Unie en de Mededeling van de Commissie over het Bureau voor de grondrechten” (rapporteur: mevrouw Du GRANRUT, lid van de regioraad van Picardië — FR/EVP) (CDR 280/2004);

GEZIEN de aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad en de Europese Raad betreffende de toekomst van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, en de wijze om de legitimiteit en doeltreffendheid ervan te versterken (A6-0010/2004);

GEZIEN zijn ontwerpadvies (CDR 223/2004 rev. 1), dat op 3 maart 2005 is goedgekeurd door de commissie „Constitutionele aangelegenheden en Europese governance” (rapporteur: de heer KOIVISTO, voorzitter van de regioraad van Tampere en burgemeester van Pirkkala — FI/PSE);

1.

OVERWEGENDE dat de lokale en regionale overheden een taak hebben bij het verwezenlijken van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, en

2.

OVERWEGENDE dat de richtsnoeren uit het Haags Programma voor een zeer groot deel betrekking hebben op terreinen waar de lokale en regionale overheden bevoegd zijn;

heeft tijdens zijn 59e zitting van 13 en 14 april 2005 (vergadering van 14 april) het volgende advies uitgebracht:

1.   De standpunten van het Comité van de Regio's

a)   Algemene opmerkingen

1.1

Het Haags Programma is een uitgebalanceerd geheel, dat een degelijk fundament biedt voor de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht (hierna: RVVR). Wel is het Comité van de Regio's van mening dat de rol van de regionale en lokale overheden bij het verwezenlijken van een dergelijke ruimte onvoldoende tot uiting komt in het Haags Programma.

1.2

Niet vergeten mag worden dat in diverse landen de verantwoording voor wetgeving op het gebied van justitie, politie en binnenlandse aangelegenheden en de tenuitvoerlegging daarvan bij regionale en lokale instanties berust. Bovendien verlenen regionale en lokale instanties tal van diensten van algemeen belang, die de criminaliteit haar voedingsbodem ontnemen en de sociale en economische integratie bevorderen.

1.3

Het is van belang dat het beleid op dit gebied verder wordt ontwikkeld. Het oorspronkelijke programma van Tampere is inhoudelijk nog altijd actueel. De EU zal zich in haar optreden onveranderlijk moeten laten leiden door de doelstelling dat de hoofdlijnen van dit programma en de latere aanvullingen erop volledig moeten worden uitgevoerd.

1.4

Respect voor democratie, mensenrechten en rechtsstaat, gepaard aan een aanpak waarbij het accent ligt op zelfbestuur en burgerinitiatief, vormt de hoeksteen van een veilige en rechtvaardige samenleving.

1.5

Een RVVR kan alleen tot stand komen bij de gratie van een algehele maatschappelijke ontwikkeling die een gunstig klimaat schept voor het verwezenlijken van de doelstellingen ervan. Misdaadbestrijding en andere restrictieve maatregelen alleen zijn niet voldoende om een dergelijke ruimte te verwezenlijken.

1.6

Een programma dat is opgesteld om een RVVR tot stand te brengen, zal zijn doel voorbijschieten als er aan de basis geen initiatieven worden ontplooid die de oorzaken van het gebrek aan veiligheid, zoals ongelijkheid, wegnemen. Maatregelen die van bovenop worden opgelegd, volstaan hier niet. Daarom is er voor de regionale en lokale overheden een centrale rol weggelegd bij het tot stand brengen van een RVVR in Europa.

1.7

Het is de overtuiging van het Comité van de Regio's dat de inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa de totstandkoming van de RVVR in belangrijke mate dichterbij brengt, omdat het de stemprocedures die voor de goedkeuring van nieuwe wetgeving worden gehanteerd, eenvoudiger maakt en een grotere rol toekent aan het Europees Parlement.

b)   Grondrechten en burgerschap

1.8

Belangrijk is de vaststelling in het Haags Programma dat opname van het Handvest van grondrechten in het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet de EU juridisch verplicht om in haar activiteiten de grondrechten te eerbiedigen en ook de naleving ervan te bevorderen.

1.9

Het Comité van de Regio's is er voorstander van dat er een bureau voor de grondrechten in de EU wordt opgericht. In de raad van bestuur daarvan zal een vertegenwoordiger van de regionale en lokale overheden moeten zetelen, omdat burgerschap en uitoefening van burgerrechten zaken zijn die in de eerste plaats het bestuursniveau dat het dichtst bij de burger staat, aangaan.

c)   Asiel- en migratiebeleid

1.10

Het is een goede zaak dat de EU bij de inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa de mogelijkheid krijgt een volwaardig immigratiebeleid te ontwikkelen.

1.11

Er zijn wat het migratiebeleid betreft minder vorderingen gemaakt dan was gehoopt, omdat niet alle voorstellen voor richtlijnen het beoogde resultaat hebben opgeleverd. De reeds goedgekeurde richtlijnen dienen effectief ten uitvoer te worden gelegd.

1.12

Er is behoefte aan een Europese regeling voor legale migratie die potentiële immigranten daadwerkelijk hoop biedt, zodat men niet meer uit wanhoop een beroep hoeft te doen op mensensmokkelaars.

1.13

Bestrijding van illegale immigratie en van mensensmokkel en mensenhandel, waarvan vooral vrouwen en kinderen het slachtoffer worden, maakt onlosmakelijk deel uit van een integrale benadering van immigratie. Het onderzoek naar uitzettings- of repatriëringsmaatregelen en maatregelen om illegale immigratie tegen te gaan, moet worden voortgezet.

1.14

Samenwerking met derde landen is belangrijk omdat daarmee enerzijds illegale immigratie en mensenhandel kunnen worden voorkomen en anderzijds asielzoekers een betere bescherming kunnen krijgen en legale migratie kan worden bevorderd.

d)   Bestrijding van organiseerde misdaad en terrorisme en de EU-drugsstrategie

1.15

Bij de bestrijding van misdaad en drugs en de strijd tegen het terrorisme gaat het niet alleen om adequate grensoverschrijdende controlemaatregelen, maar ook om de oorzaken van marginalisering en radicalisering en om het voorkómen van deze verschijnselen. Daarbij zijn de acties van de regionale en lokale overheden, zijnde de bestuurlijke niveaus die basisdiensten verlenen, veilige woongebieden plannen en immigranten huisvesting bieden, van doorslaggevende betekenis.

1.16

Het is een goede zaak dat de Europese Raad besloten heeft om de voor de periode 2005-2012 uitgestippelde drugsstrategie van de Europese Unie op te nemen in het Haags Programma. Het Comité van de Regio's staat achter de hierin geformuleerde doelstelling die erop neer komt dat bij de aanpak van drugsgebruik en de smokkel daarvan het accent wordt gelegd op kwesties die verband houden met de bescherming van de gezondheid, de sociale samenhang en de veiligheid der burgers.

1.17

Het voorstel van de Commissie om de samenwerking op te voeren en om de douane-instanties en de politiekorpsen op nationaal, regionaal en lokaal niveau meer informatie te laten uitwisselen, krijgt de instemming van het Comité.

1.18

Zowel de preventie als de bestrijding van terrorisme moeten bovenaan de prioriteitenlijst blijven staan. Er moeten doeltreffender instrumenten worden ingezet om de financiering van terrorisme aan te pakken. Teneinde economische criminaliteit effectief te kunnen bestrijden, zal er beslist meer transparantie moeten komen bij het traceren van financiële transacties.

e)   Justitiële samenwerking

1.19

Het Comité vindt net als de Europese Commissie dat de algehele toepassing van EU-wetgeving moet worden aangescherpt en dat aan de justitiële samenwerking tussen de EU-lidstaten concreter vorm moet worden gegeven.

1.20

De meeste EU-wetten worden op lokaal en regionaal niveau ten uitvoer gelegd.

f)   Grenscontroles

1.21

Het Comité is er voorstander van dat er een communautair fonds voor grenscontrole wordt ingesteld.

1.22

De in het Haags Programma vastgelegde procedures die beogen de controle aan de buitengrenzen efficiënter op te zetten, zijn een stap in de goede richting.

1.23

Er zij op gewezen dat zaken als vrijheid, rechtvaardigheid, controle aan buitengrenzen, bestrijding van terrorisme en binnenlandse veiligheid onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

1.24

Het valt toe te juichen dat het besluit om een Europees Agentschap voor de buitengrenzen op te richten, nu definitief gevallen is. Als men wil dat dit Agentschap vanaf 1 mei 2005 volledig operationeel is, zal men ervoor moeten zorgen dat het over voldoende financiële en andere middelen kan beschikken.

g)   Financiering van de maatregelen

1.25

De RVVR kan alleen op adequate wijze tot stand worden gebracht als de financiering van de te nemen maatregelen naar behoren is geregeld.

1.26

Het is een goede zaak dat de Europese Commissie in haar mededeling over de beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie voor de periode 2007-2013 heeft geconcludeerd dat vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid fundamentele waarden zijn die de pijler vormen van het Europese sociale model. Verder valt het toe te juichen dat de Commissie het Europees burgerschap heeft uitgeroepen tot een van de prioriteiten voor de toekomstige financiële vooruitzichten. Het Comité van de Regio's sluit zich gaarne aan bij de visie van de Commissie, die „Europees burgerschap” ziet als een politiek concept dat stoelt op de totstandbrenging van een ruimte waarin vrijheid en rechtvaardigheid heersen, dat veilig is en waarin de toegang tot elementaire publieke goederen is gewaarborgd.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

a)   Algemeen

2.1

Het voorstel van de Commissie om het EU-optreden op dit gebied voort te zetten met behulp van een actieplan, incl. duidelijk afgebakende prioriteiten en exact tijdschema, krijgt de instemming van het Comité.

2.2

Het is beslist noodzakelijk dat bij het opstellen van het actieplan rekening wordt gehouden met de rol die de regionale en lokale overheden spelen bij het tot stand brengen van een RVVR.

b)   Grondrechten en burgerschap

2.3

Het is belangrijk dat de mensen- en grondrechten worden nageleefd bij alle maatregelen die de verwezenlijking van de RVVR tot doel hebben.

2.4

Het Comité is ermee ingenomen dat de Commissie in het Haags Programma aandacht besteedt aan de consolidering van de uit het Europees burgerschap voortvloeiende rechten. Het staat er volledig achter dat deze rechten worden beschermd. Versterking van het Europees burgerschap moet een belangrijke leidraad voor het optreden van de EU blijven.

c)   Asiel- en migratiebeleid

2.5

Lokale en regionale overheden spelen een doorslaggevende rol bij de maatschappelijke integratie van immigranten. Ze dienen wel over voldoende middelen te beschikken om de nodige maatregelen te kunnen uitvoeren.

2.6

De integratie van immigranten hangt in sterke mate af van de wetgeving en de sociale bescherming in de betreffende lidstaat. Bij het nemen van besluiten over een gemeenschappelijk Europees kader dienen de verschillen tussen de nationale stelsels in aanmerking te worden genomen.

2.7

Besluiten om een werkvergunning voor onderdanen van landen buiten de EU al dan niet verplicht te stellen, moeten een bevoegdheid van de nationale overheid blijven. Immigratie dient beperkt te blijven tot de reële behoefte aan arbeidskrachten per sector en per land. De bevoegdheid om te bepalen hoeveel arbeidsmigranten worden toegelaten, ligt bij de lidstaten zelf.

2.8

De mobiliteit in de Europese Unie heeft te wensen over gelaten en moet dan ook in een aantal gevallen worden vergroot. Het vrije verkeer en de integratie van de Europese burgers en hun gezinsleden dient absoluut te worden verbeterd.

d)   Bestrijding van organiseerde misdaad en terrorisme en de EU-drugsstrategie

2.9

Op het gebied van strafrecht moet voorrang worden gegeven aan ernstige misdaden met een grensoverschrijdende dimensie. Voor de bestrijding van minder ernstige en lokale misdrijven moet de nationale wetgeving in de lidstaten als uitgangspunt worden aangehouden. Aldus wordt erkend dat het beleid inzake misdaadpreventie een terrein blijft waarop de EU er effectief toe kan bijdragen dat nationale, regionale of lokale maatregelen een daadwerkelijke „Europese toegevoegde waarde” krijgen. Wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen moet prioriteit krijgen boven harmonisatie van strafrecht.

2.10

De uiteindelijke doelstelling van veiligheid voor de burgers bij de bestrijding van terrorisme mag niet worden aangegrepen om in de praktijk de grondrechten van de mensen te schenden. Om dit te voorkomen wordt de Europese Commissie opgeroepen met een voorstel ter bescherming van persoonsgegevens bij terrorismebestrijding te komen.

2.11

Drugshandel moet onveranderlijk op meerdere terreinen tegelijk worden bestreden. Het streven dient erop gericht te zijn zowel de vraag naar drugs als het aanbod ervan terug te dringen.

2.12

Het Comité van de Regio's herhaalt zijn oproep aan de Europese Commissie om in het kader van de bestaande programma's, of eventueel in nieuwe programma's, een strategie te ontwikkelen ter ondersteuning van maatregelen op sociaal vlak en op het gebied van stadsontwikkeling en onderwijs, waardoor de burgerparticipatie zal worden vergroot en er gemeenschapszin zal worden aangekweekt.

2.13

Het Comité herhaalt tevens zijn pleidooi voor de oprichting van een simpel opgezette Europese waarnemingspost voor stadsveiligheid, die wordt belast met het vergaren en stelselmatig verwerken van gegevens over slachtofferschap en gevoelens van onveiligheid, over het bevorderen en coördineren van onderzoek, en over het uitstippelen van beleidsvormen. Er moeten niet alleen maatregelen worden genomen op terreinen waar de EU bevoegd is, maar ook maatregelen die lokale en regionale partnerschappen bevorderen.

2.14

Het Comité staat achter het voorstel van de Europese Commissie om bevordering van de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken onder het toepassingsgebied van het nieuwe nabuurschaps- en partnerschapsinstrument te laten vallen. Daarbij gaat het o.a. om zaken als asielbeleid en migratiestromen en de bestrijding en preventie van terrorisme en georganiseerde misdaad.

e)   Justitiële samenwerking

2.15

Als in de lidstaten RVVR-wetgeving wordt geïmplementeerd, dienen vertegenwoordigers van de lokale en regionale overheden nauw bij de planning en toepassing van de betreffende maatregelen te worden betrokken.

2.16

Bij justitiële samenwerking moet de aandacht vooral uitgaan naar het beginsel van wederzijdse erkenning. Ook moet het voor de burgers en overheden van de EU gemakkelijker worden gemaakt om informatie in te winnen over de rechtstelsels en gerechtelijke instellingen van andere landen.

f)   Grenscontroles

2.17

Speciale technische regelingen die ervoor zorgen dat het traditionele grensoverschrijdende verkeer aan de buitengrenzen van de Europese Unie kan blijven bestaan, hebben hun nut voor zover dit zich per geval laat vaststellen en mits deze regelingen voor de burgers geen veiligheidsrisico met zich mee brengen. Dergelijke regelingen moeten een garantie vormen voor de bescherming van de landsgrenzen tussen de EU en haar buurlanden en van de grenzen tussen twee EU-lidstaten die nog niet zijn overgegaan tot afschaffing van de controles op personen die deze grenzen passeren.

g)   Financiering van de maatregelen

2.18

De Europese Commissie wordt opgeroepen zo snel mogelijk te beginnen met de voorbereiding van financieringsmiddelen die bedoeld zijn voor de totstandbrenging van de RVVR. Wanneer de hierop betrekking hebbende wet- en regelgeving wordt opgesteld, zal erop moeten worden toegezien dat voldoende rekening wordt gehouden met de financieringsbehoeften van de regionale en lokale overheden.

2.19

In de financieringsprogramma's dient te worden voorzien in toereikende steun aan de regionale en lokale overheden voor het treffen van maatregelen ter integratie van immigranten. De voorwaarden die worden gesteld aan het gebruik van de middelen, mogen niet al te stringent zijn. Met name de beperkingen die op grond van de voor immigratie aangevoerde redenen worden opgelegd, halen weinig uit en staan het praktische integratiewerk in de weg.

2.20

Het zou goed zijn om in de programma's de mogelijkheid van uitwisseling van regionale en lokale ambtenaren tussen de verschillende lidstaten in te bouwen. Op deze wijze is de verspreiding van goede praktijken het best gediend.

2.21

De regionale en lokale overheden zouden betrokken moeten worden bij de werkzaamheden van de organen die belast zijn met het beheer van de financieringsprogramma's.

2.22

De financieringsprogramma's voor de totstandbrenging van de RVVR en de financieringsmechanismen van de structuurfondsen dienen op elkaar afgestemd te zijn en elkaar aan te vullen. Hiertoe dienen de verschillende DG's van de Europese Commissie bij de voorbereiding van de financieringsprogramma's nauw met elkaar samen te werken.

2.23

De Commissie wordt opgeroepen, een grootschalige voorlichtingscampagne op te zetten waarin alle financieringsmogelijkheden m.b.t. de RVVR op een rijtje worden gezet, zodat degenen die de maatregelen in de praktijk moeten uitvoeren, een goed overzicht krijgen van de diverse financieringsbronnen.

Brussel, 14 april 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 73 van 23.3.2004, blz. 41.

(2)  PB C 43 van 18.2.2005, blz. 10.