ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 43

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

48e jaargang
18 februari 2005


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

II   Voorbereidende besluiten

 

Comité van de Regio's

 

56e zitting van 29 en 30 september 2004

2005/C 043/1

Advies van het Comité van de Regio's over de Tussentijdse evaluatie van de Lissabonstrategie aan de hand van

1

2005/C 043/2

Advies van het Comité van de Regio's over Grenswerknemers – Stand van zaken na tien jaar interne markt: problemen en vooruitzichten

3

2005/C 043/3

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Langere deelname aan en latere uittreding uit het arbeidsproces van oudere werknemers

7

2005/C 043/4

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake Criminaliteitspreventie in de Europese Unie

10

2005/C 043/5

Advies van het Comité van de Regio's over het Ontwerpbesluit van de Commissie betreffende de toepassing van de bepalingen van artikel 86 van het EG-Verdrag inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor overheidsdiensten, alsmede betreffende een ontwerprichtlijn tot wijziging van Richtlijn 80/723/EEG van de Commissie betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven en een ontwerp voor de communautaire inpassing van staatssteun in de vorm van compensatie voor overheidsdiensten

13

2005/C 043/6

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende diensten op de interne markt

18

2005/C 043/7

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie Follow-up van het denkproces op hoog niveau over de mobiliteit van patiënten en de ontwikkelingen in de gezondheidszorg in de Europese Unie en de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Modernisering van de sociale bescherming voor de ontwikkeling van hoogwaardige, toegankelijke en duurzame gezondheidszorg en langdurige zorg: steun aan de nationale strategieën door middel van de open coördinatiemethode

22

2005/C 043/8

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en van de Raad betreffende het verhogen van de veiligheid van havens

26

2005/C 043/9

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Naar een thematische strategie voor het stadsmilieu

35

2005/C 043/0

Advies van het Comité van de Regio's, over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Versterking van de capaciteit op het gebied van civiele bescherming in de Europese Unie

38

2005/C 043/1

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad — Follow-up van het witboek Een nieuw elan voor Europa's jeugd. Voorstel tot gemeenschappelijke doelstellingen voor vrijwilligersactiviteiten door jongeren als antwoord op de resolutie van de Raad van 27 juni 2002 over het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken — Mededeling van de Commissie aan de Raad — Follow-up van het witboek Een nieuw elan voor Europa's jeugd. Voorstel tot gemeenschappelijke doelstellingen voor een beter begrip en kennis van jongeren als antwoord op de resolutie van de Raad van 27 juni 2002 over het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken

42

NL

 


II Voorbereidende besluiten

Comité van de Regio's

56e zitting van 29 en 30 september 2004

18.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 43/1


Advies van het Comité van de Regio's over de „Tussentijdse evaluatie van de Lissabonstrategie” aan de hand van

„de Mededeling van de Commissie over de versterking van de tenuitvoerlegging van de Europese Werkgelegenheidsstrategie”,

„het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten”, en

„de Aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten”

(2005/C 43/01)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GELET OP de „Tussentijdse evaluatie van de Lissabonstrategie: de Mededeling van de Commissie over de versterking van de tenuitvoerlegging van de Europese Werkgelegenheidsstrategie, het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, en de Aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten” (COM(2004) 239 def. – 2004/0082 (CNS));

GELET OP het besluit van de Europese Commissie van 7 april 2004 en het besluit van de Raad van 16 april 2004 om het Comité (overeenkomstig art. 265, eerste alinea, resp. art. 128 van het EG-Verdrag) te raadplegen over dit onderwerp;

GELET OP het besluit van zijn voorzitter van 5 april 2004 om de commissie „Economisch en sociaal beleid” te belasten met de desbetreffende voorbereidende werkzaamheden, en

GELET OP het ontwerpadvies (CDR 152/2004 rev. 1), dat op 6 juli is goedgekeurd door de commissie „Economisch en sociaal beleid” (rapporteur: mevrouw Haijanen, lid van het bestuur van de regionale raad van Zuid-West-Finland en eerste vice-voorzitter van de gemeenteraad van Laitila, FI/EVP),

heeft tijdens zijn 56e zitting van 29 en 30 september 2004 (vergadering van 29 september) het volgende advies uitgebracht:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

Algemene prioriteiten van de Lissabonstrategie

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.1

is van mening dat men zich bij de tenuitvoerlegging van de Lissabonstrategie in de eerste plaats zou moeten concentreren op verbetering van de werkgelegenheid en het concurrentievermogen. In plaats van nieuwe processen op te starten en doelstellingen te formuleren kan men zich beter toeleggen op de effectieve uitvoering van eerdere besluiten;

1.2

acht het van belang dat een gezonde macro-economie waarin de houdbaarheid van de overheidsfinanciën voorop staat, en een op duurzame groei afgestemd economisch beleid uitgangspunten van de Lissabonstrategie dienen te zijn;

1.3

hecht er belang aan dat het economische beleid, het werkgelegenheids- en sociale beleid, het milieubeleid en het onderwijs- en onderzoeksbeleid in de Lissabonstrategie op een geïntegreerde wijze worden benaderd en worden gezien als elkaar aanvullende elementen die bijdragen tot de verbetering van het concurrentievermogen, de economische groei en de sociale cohesie. De wisselwerking tussen sociale bescherming, richtsnoeren voor het economische beleid en werkgelegenheidsproces dient nog meer te worden versterkt;

1.4

is van mening dat structurele hervormingen, ondersteuning van activiteiten op het gebied van onderzoek en innovatie, bevordering van ondernemerschap en ontwikkeling van het onderwijs van cruciaal belang zijn voor het verbeteren van de concurrentieposite van de EU, het bevorderen van investeringen en het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen;

1.5

is van mening dat de vergrijzing van de bevolking aanzienlijke uitdagingen met zich mee brengt voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en de ontwikkeling van de dienstverlening, zodat er adequate maatregelen getroffen moeten worden die erop gericht zijn, het arbeidsklimaat te verbeteren en de mensen langer aan het werk te houden;

1.6

is van mening dat er met het oog op een efficiëntere tenuitvoerlegging van de Lissabonstrategie een grote rol en een aantal belangrijke concrete taken zijn weggelegd voor de regionale en lokale overheden, maar dat van dit potentieel onvoldoende gebruik wordt gemaakt.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Tussentijdse evaluatie van de Lissabonstrategie

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

2.1

acht het absoluut noodzakelijk dat bij de tenuitvoerlegging van de Lissabonstrategie meer aandacht wordt besteed aan de interactie tussen de verschillende uitvoerende niveaus en het ontwikkelen van bestuurlijke procedures, waardoor mogelijkheden worden geschapen voor het opbouwen van partnerschappen en de regionale en lokale overheden op adequate wijze kunnen deelnemen aan de tenuitvoerlegging van de Lissabonstrategie;

2.2

kan zich vinden in de doelstellingen die de Europese Raad dit voorjaar heeft geformuleerd t.a.v. de tussentijdse evaluatie van de Lissabonstrategie, en stelt voor om in de evaluatie ook plaats in te ruimen voor een kritische beoordeling van de wijze waarop governance in praktijk wordt gebracht en decentralisering van het bestuur van toegevoegde waarde kan zijn voor het welslagen van de strategie;

2.3

is van mening dat men zich bij het toepassen van de open-coördinatiemethode zou dienen te houden aan het principe van een gedecentraliseerde benadering, waarbij de regionale en lokale overheden daadwerkelijk in de gelegenheid worden gesteld lokale en regionale strategieën te ontwikkelen. Deze strategieën moeten deel uitmaken van de nationale strategie. De Nationale Actieplannen van de lidstaten zouden een concrete beschrijving moeten bevatten van de wijze waarop deze overheden betrokken zijn geweest bij het opstellen van de plannen en betrokken worden bij de uitvoering ervan;

2.4

benadrukt dat de open-coördinatieprocedure zou moeten worden vereenvoudigd, omdat de nadruk te veel ligt op gedetailleerde doelstellingen en bijbehorende indicatoren; in plaats daarvan kan men zich beter concentreren op toekomstgerichte strategische hoofdlijnen en de manier waarop deze in de praktijk het best ingevuld kunnen worden;

2.5

acht het van belang dat de nieuwe financiële kaders van de EU en de activiteiten van de structuurfondsen nauwer worden gekoppeld aan de tenuitvoerlegging van de Lissabonstrategie.

Versterking van de werkgelegenheidsstrategie

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

2.6

kan zich vinden in het standpunt van de Commissie dat er geen nieuwe richtsnoeren worden opgesteld, maar dat de nadruk dient te liggen op het efficiënt in praktijk brengen van de huidige richtsnoeren;

2.7

vindt dat het in sommige gevallen een goede zaak kan zijn als de lidstaten niet alleen specifieke, op de eigen situatie toegespitste aanbevelingen krijgen, maar ook gemeenschappelijke aanbevelingen die gebaseerd zijn op de adviezen van de Task Force onder voorzitterschap van Wim Kok; in die gevallen dient er meer duidelijkheid te worden verschaft omtrent de relatie tussen deze gemeenschappelijke aanbevelingen en de in 2003 gepresenteerde algemene doelstellingen;

2.8

is van mening dat er te weinig terecht is gekomen van de eis, zoals opgenomen in de vorig jaar goedgekeurde richtsnoeren, dat de actoren op regionaal en lokaal niveau betrokken moeten worden bij de ontwikkeling en uitvoering van de richtsnoeren;

2.9

vindt het absoluut noodzakelijk dat governance een prominentere plaats krijgt in de werkgelegenheidsstrategie en dat in het Gezamenlijk Verslag over de Werkgelegenheid 2005 wordt nagegaan in hoeverre hier werk van is gemaakt;

2.10

stemt in met de aanbevelingen van de Commissie ten aanzien van het actief ouder worden, maar vindt wel dat in het werkgelegenheidsbeleid meer aandacht zou moeten zijn voor vergroting van het arbeidsaanbod, wat kan worden bereikt als men zich bijv. meer richt op vrouwen, ouderen, gehandicapten en immigranten en als het prestatievermogen en de gezondheid van de gehele bevolking worden verbeterd;

2.11

is van mening dat de structurele hervorming van de arbeidsmarkt en de ontwikkeling van de belasting- en uitkeringsstelsels zodanig moeten worden doorgevoerd dat het daardoor aantrekkelijker wordt om arbeid te verrichten en langer aan het werk te blijven;

2.12

acht het van belang dat steun wordt verleend aan de nieuwe lidstaten bij het tot ontwikkeling brengen van hun arbeidsmarkt, bijv. door de capaciteiten van het regionale en lokale bestuur te versterken en de samenwerking en uitwisseling van ervaringen tussen de regionale en lokale overheden in de oude en nieuwe lidstaten te ondersteunen.

Brussel, 29 september 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


18.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 43/3


Advies van het Comité van de Regio's over Grenswerknemers – Stand van zaken na tien jaar interne markt: problemen en vooruitzichten

(2005/C 43/02)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN het besluit van zijn bureau van 10 februari 2004 om overeenkomstig artikel 265, vijfde alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap de commissie „Economisch en sociaal beleid” te belasten met het opstellen van een initiatiefadvies over „Grenswerknemers – Stand van zaken na tien jaar interne markt: problemen en vooruitzichten”,

GEZIEN de geconsolideerde versie van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, in het bijzonder hoofdstuk 1 („De werknemers”), artikel 39 en 42, en hoofdstuk 2 („Het recht van vestiging”), artikel 43, van titel III („Het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal”),

GEZIEN de wet- en regelgeving inzake de coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsels die betrekking hebben op het vrije verkeer van personen en moeten bijdragen aan de verbetering van levensstandaard en arbeidsvoorwaarden,

GEZIEN Verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 tot wijziging en bijwerking van Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van Verordening (EEG) nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71, in de gewijzigde versie,

GEZIEN Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap,

GEZIEN de uitspraken van het Europese Hof van Justitie over grenswerkers, het grensoverschrijdende beroep op medische voorzieningen, en de besluiten inzake arbeidsrecht en herintreding in het arbeidsproces,

GEZIEN de bijeenkomst van de Raad van de Europese Unie (Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken) van 1 december 2003, punt 3 van de agenda, een Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (herziening van Verordening (EEG) nr. 1408/71),

GEZIEN het gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 28 januari 2004 met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels,

GEZIEN het Besluit van de Europese Raad van Kopenhagen van 13 december 2002 inzake de toetreding van Estland, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slowakije, Slovenië, Tsjechië, Hongarije en Cyprus tot de Europese Unie op 1 mei 2004, en het Besluit van de informele Raad van Athene van 16 en 17 april 2003 inzake de ondertekening van het toetredingsverdrag en inzake de Europese conferentie,

GEZIEN de volgende Europaovereenkomsten met de Midden- en Oost-Europese landen: van december 1991 met Hongarije en Polen; van februari 1995 met Roemenië, Bulgarije, Tsjechië en Slowakije; van februari 1998 met Estland, Letland en Litouwen; van februari 1999 met Slovenië; tevens de sinds 1964 met Turkije, de sinds 1971 met Malta en de sinds 1973 met Cyprus gesloten associatieovereenkomsten,

GEZIEN de toetredingsperspectieven die in juni 1993 door de Europese Raad van Kopenhagen nader zijn geconcretiseerd met de „criteria van Kopenhagen”,

GEZIEN het op 7 februari 1992 in Maastricht ondertekende Verdrag betreffende de Europese Unie („Verdrag van Maastricht”), dat elke Europese staat de mogelijkheid biedt om het lidmaatschap van de EU aan te vragen,

GEZIEN het door de commissie „Economisch en Sociaal beleid” op 30 april 2004 goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 95/2004 rev. 1) (rapporteur: de heer LAMBERTZ, minister-president van de Duitstalige Gemeenschap, B/PSE),

overwegende hetgeen volgt:

1.

Op grond van EEG-Verordening nr. 1408/71 wordt onder „grensarbeider” verstaan iedere werknemer of zelfstandige die werkzaam is op het grondgebied van een lidstaat en woont op het grondgebied van een andere lidstaat, waarnaar hij in beginsel dagelijks of ten minste eenmaal per week terugkeert.

2.

Het vrije verkeer van werknemers en hun gelijke behandeling wat betreft arbeidsvoorwaarden (salaris, ontslagbescherming, herintreding in het arbeidsproces, sociale en belastingvoordelen etc.) zijn vastgelegd in met name Verordening (EEG) nr. 1612/68.

3.

Het beginsel van gelijke behandeling geldt binnen de Europese Unie voor alle grenswerknemers (en migrerende werknemers) die in de Unie wonen en werken.

4.

Wat betreft de sociale bescherming zijn EEG-Verordening nr. 1408/71 en de bijbehorende Toepassingsverordening nr. 574/72 van toepassing. Deze hebben tot doel de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten op elkaar af te stemmen.

5.

Op grond hiervan is de grenswerknemer in beginsel gebonden aan de wet- en regelgeving van het land waar hij werkt.

6.

Met de uitbreiding van de EU met tien Midden- en Oost-Europese landen ontstaat een nieuwe situatie met betrekking tot immigratie (migrerende werknemers) en het verschijnsel grenswerknemers enerzijds, en de verwachte gevolgen voor de Europese arbeidsmarkt anderzijds.

7.

Door de uitbreiding zijn vooral de landen aan de oostgrenzen van de EU (zoals Oostenrijk en Duitsland) geografisch kwetsbaar. Oostenrijk en Duitsland grenzen aan Slovenië, Slowakije, Hongarije, Polen en Tsjechië, en moeten in een eerste fase rekening houden met een aanzienlijke groei van het aantal grenswerknemers. De uitbreiding kan evenwel ook tot gevolg hebben dat momenteel illegale immigranten kunnen worden geregulariseerd en dat zij zich niet alleen op de grensregio's concentreren, maar op alle gebieden waar een tekort aan arbeidskrachten heerst.

8.

Als gevolg van de uitbreiding zal het verkeer van werknemers in de Europese grensregio's naar verwachting ook - naast en bovenop de problemen waarmee álle grensarbeiders binnen de Unie worden geconfronteerd - problemen van administratieve, juridische of fiscale aard gaan ondervinden;

heeft tijdens zijn 56e zitting van 29 en 30 september 2004 (vergadering van 29 september) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd:

1.   Standpunt van het Comité van de Regio's

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.1   stelt vast dat

1.1.1

het begrip „grenswerknemer” per land verschilt naar gelang van de fiscaalrechtelijke en sociaalrechtelijke criteria van woon- of werkland, en de vraag of de grenswerknemer actief dan wel inactief (niet in het arbeidsproces ingeschakeld) is. Derhalve bestaat er geen eenduidige begripsdefinitie die zowel de sociaalrechtelijke als de fiscaalrechtelijke en juridische aspecten dekt;

1.1.2

er geen sprake is van enige coördinatie op EU-niveau tussen de diverse sociale en belastingregelingen voor grensarbeiders, ondanks Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en Verordening (EEG) nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71;

1.1.3

er geen uniforme omschrijvingen bestaan van uitkeringsvoorwaarden omdat gemeenschappelijke definities ontbreken, zoals ten aanzien van het begrip „arbeidsongeschiktheid” en de beoordeling van de mate van invaliditeit, en er nog steeds verschillen bestaan in de systemen voor de berekening van de verzekeringsperiodes;

1.1.4

het beginsel van gelijke behandeling van grenswerknemers op grond van het principe „in de Europese Unie wonen en werken” weliswaar is gewaarborgd maar niet altijd correct wordt nageleefd, ook al wordt in Verordening (EEG) nr. 1612/68 ook melding gemaakt van het beginsel van gelijke behandeling inzake arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden;

1.1.5

grens- en migrerende werknemers bij de uitoefening van hun gegarandeerde rechten door nationale praktijken worden gehinderd, en derhalve het Europese Hof van Justitie – met name op grond van de artikelen 39, 42 en 43 van het EG-Verdrag – bij procedures van gediscrimineerde grenswerknemers tegen nationale besluiten en verordeningen de rechten van eerstgenoemden verdedigt en daarmee zorgt voor communautaire jurisprudentie op het gebied van het sociaal recht;

1.1.6

Verordening nr. 1408/71 bijzonder omvangrijk, gecompliceerd en ondoorzichtig is geworden als gevolg van de vele aanpassingen die in de loop der jaren zijn aangebracht om op ontwikkelingen in de wet- en regelgeving van de afzonderlijke lidstaten in te spelen, specifieke bepalingen te verbeteren, leemten op te vullen of de rechtspositie van bepaalde groepen op het gebied van verzekeringen te regelen;

1.1.7

er vanwege het ontbreken van gestandaardiseerde gegevens over de afzonderlijke lidstaten geen betrouwbaar statistisch materiaal bestaat op basis waarvan op communautair niveau een totaalbeeld inzake grenswerknemers kan worden verkregen;

1.1.8

naar schatting nog geen 0,5 % van de werknemers in de Europese Unie grenswerknemer is;

1.1.9

een pro-actieve en gezamenlijke aanpak van de specifieke en extra problemen betreffende grenswerknemers die zich voor de nieuwe lidstaten naar verwachting zullen voordoen, ontbreekt. Er is meer te doen dan het voorlichtingswerk van de EURES-loketten;

1.2   is van mening dat

1.2.1

de bij de Europese eenwording geboekte vooruitgang ook tot uitdrukking moet komen in het vrije verkeer van personen, hetgeen een prioritaire taak van alle lidstaten en de Unie moet worden;

1.2.2

de vraag waarom er in Europa - na de voltooiing van de interne markt en de invoering van de eenheidsmunt - nog steeds zo weinig grenswerknemers zijn, relevant is; daarom pleit het Comité ervoor de informatie- en adviesverstrekking aan werkzoekenden en werkgevers te verbeteren om de mobiliteit van de werknemers en de transparantie van de Europese arbeidsmarkt te vergroten;

1.2.3

hierdoor het streven naar een verenigd Europa aan geloofwaardigheid inboet; dit geldt met name in de grensregio's, die in het eenwordingsproces immers een voortrekkersrol moeten vervullen en de drijvende kracht moeten zijn;

1.2.4

als gevolg van de uitbreiding met tien Midden- en Oost-Europese landen de kwestie van de grenswerknemers en de migrerende werknemers, met name in de huidige oostelijke grensregio's, in een ander licht komt te staan, waardoor verbetering van een pro-actief beheersplan van de verwachte ontwikkelingen dringend noodzakelijk is;

1.3   verwelkomt

1.3.1

het initiatief van de Europese Commissie voor het verminderen van de belemmeringen ten aanzien van de mobiliteit van werknemers binnen de Europese Unie, en voor het waarborgen van een ieders recht op sociale verzekeringen, en kan zich vinden in de reeds doorgevoerde herziening van Verordeningen 1408/71 en 883/04 waardoor met name verbeteringen worden aangebracht betreffende de dekking van de ziektekosten en de gezinstoeslagen van grenswerkers;

1.3.2

de door de Europese Commissie nagestreefde coördinatie van de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten, die ten goede moet komen van de Europese burgers en de opbouw van een sociaal Europa;

1.3.3

Besluit nr. 189 van de Administratieve Commissie van de Europese Gemeenschappen voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers van 18 juni 2003 tot invoering van een Europese ziekteverzekeringskaart ter vervanging van de formulieren die in toepassing van de Verordeningen (EEG) nr. 1408/71 en (EEG) nr. 574/72 van de Raad gebruikt worden in verband met de toekenning van verstrekkingen bij tijdelijk verblijf in een andere lidstaat dan de bevoegde staat of de staat van de woonplaats;

1.3.4

het gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 28 januari 2004 met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

1.4   meent dat

1.4.1

ook na de tenuitvoerlegging van deze voorstellen voor verbetering lang niet alle belemmeringen op dit terrein zullen zijn weggenomen;

1.4.2

als gevolg van de uitbreiding van de EU nieuwe problemen, maar ook kansen op het gebied van het grenswerk kunnen ontstaan;

1.4.3

de ontwikkeling van uniform communautair sociaal recht niet in de eerste plaats aan het Europese Hof van Justitie moet worden overgelaten, maar dat de lidstaten ook zelf actief moeten bijdragen aan het oplossen van de grenswerkproblematiek;

1.4.4

juist grensregio's voor hun economische ontwikkeling het sterkst afhankelijk zijn van de grensoverschrijdende arbeidsmarkt, en dat dit na de uitbreiding van de EU met name ook voor de nieuwe grensregio's geldt.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

2.1

beveelt de Commissie aan om alle informatie over problemen van grenswerkers aan een van de reeds bestaande organen te doen toekomen. Daarbij valt te denken aan de Administratieve Commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers (Verordening (EEG) 1408/71) of het Deskundigencomité voor de intensivering van de samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van vrij verkeer en werkgelegenheid (Verordening (EEG) 1612/68);

2.2

stelt voor dat het orgaan dat deze taak op zich neemt

2.2.1

de betreffende informatie verzamelt bij alle relevante beleidsinstanties en politieke instellingen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om informatie die:

2.2.1.1

verband houdt met zaken die kwesties van het vrije verkeer van personen omvatten in niet alleen de lidstaten, maar ook de EFTA-EER-landen en landen waarmee de EU bilaterale overeenkomsten heeft gesloten,

2.2.1.2

te maken heeft met de Benelux-overeenkomst,

2.2.1.3

betrekking heeft op de thans verrichte inspanningen tussen lidstaten,

2.2.1.4

verband houdt met de gemeenschappelijke overeenkomsten en regelingen, en de ervaringen van de Europese Commissie (DG V),

2.2.1.5

betrekking heeft op de Werkgemeenschap van Europese Grensgebieden,

2.2.1.6

gaat over actoren en organisaties die te maken hebben met grenswerkproblematiek en hiermee belast zijn, en die tot de eliminatie van belemmeringen voor het vrij verkeer van personen bijdragen;

2.2.2

nagaat hoe – op basis van bestaande overeenkomsten – deze ervaringen kunnen worden gebruikt om de belemmeringen voor de mobiliteit van personen binnen Europa te verminderen en de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten te vergroten, en aldus – mede met het oog op de uitbreiding van de EU – de opbouw van een sociaal Europa efficiënter te realiseren;

2.2.3

om overlappingen met activiteiten van reeds bestaande organen – zoals het agentschap voor migratievraagstukken of het Schengenbureau – te voorkomen, daarnaast ook nog de taak op zich neemt:

2.2.3.1

de informatie-uitwisseling en de samenwerking tussen alle actoren in hoge mate te coördineren en te bevorderen;

2.2.3.2

werk te maken van het op communautair niveau verzamelen van statistische gegevens over de aantallen grenswerknemers;

2.2.3.3

een voorstel voor een uniforme sociaal- en fiscaalrechtelijke definitie van actieve en inactieve grenswerknemers en migrerende werknemers op te stellen;

2.2.3.4

voorstellen te formuleren voor het verbeteren van de informatievoorziening en de voorlichting aan bevoegde instanties op het gebied van grenswerkproblematiek;

2.2.3.5

voorstellen te formuleren voor het vereenvoudigen en complementeren van de desbetreffende verordeningen;

2.2.3.6

de oprichting te bevorderen van regionale grensoverschrijdend opererende instanties voor grensoverschrijdende problemen, die op eigen initiatief tijdelijk begrensde en specifieke, met grenswerkers in de Europese grensregio's verband houdende problemen van kleine arbeidsorganisaties kunnen oplossen;

2.3

stelt voor dat deze grensoverschrijdende regionale instanties voor grenswerkersproblemen:

2.3.1

worden ondergebracht bij de grensoverschrijdend actieve territoriale overheden of de bestaande EURES-loketten;

2.3.2

de specifieke situatie van de respectieve grensregio's en hun problemen in kaart brengen;

2.3.3

ontwerpen van nationale of bi/multilaterale regelingen, akkoorden of wetten op verenigbaarheid met de migratiekwestie toetsen;

2.3.4

bij de bevoegde (supra)nationale instanties in voorkomend geval de aandacht vestigen op de eventuele negatieve impact op migratie van in voorbereiding zijnde nationale of bi/multilaterale regelingen, akkoorden of wetten, en de betrokken partners oplossingen voorstellen;

2.3.5

bij specifieke problemen tussen bepaalde lidstaten (bijv. betreffende verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing, ziektekostenverzekering of kinderbijslag voor migrerende werknemers) de deskundigen van de bevoegde nationale ministeries (onder begeleiding van de lokale of regionale deskundigen), moeten inschakelen;

2.3.6

bij de bevoegde ministeries op korte termijn bilateraal met bestuurlijke of wettelijke oplossingen komen en aan de tenuitvoerlegging daarvan meewerken;

2.3.7

professioneel worden begeleid en beheerd;

2.4

stelt verder voor dat, gegeven de taakverzwaring voor de territoriale lichamen of de bestaande EURES-loketten die de regionale grensoverschrijdende instanties voor grenswerkersproblemen beheren, een en ander door de EU wordt gefinancierd.

Brussel, 29 september 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


18.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 43/7


Advies van het Comité van de Regio's over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Langere deelname aan en latere uittreding uit het arbeidsproces van oudere werknemers”

(2005/C 43/03)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – „Langere deelname aan en latere uittreding uit het arbeidsproces van oudere werknemers” (COM(2004)146 def.),

GEZIEN het besluit van de Europese Commissie van 3 maart 2004 om het Comité van de Regio's hierover te raadplegen, overeenkomstig art. 265, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

GEZIEN het besluit van zijn voorzitter van 27 januari 2004 om de commissie „Economisch en sociaal beleid” te belasten met de opstelling van een advies over dit onderwerp,

GEZIEN het door de Europese Raad van Stockholm verlangde verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake „Vergroting van de arbeidsparticipatie en bevordering van beroepsactiviteit op oudere leeftijd” (COM(2002) 9 def.),

GEZIEN zijn advies over het verslag van de Commissie „Vergroting van de arbeidsparticipatie en bevordering van beroepsactiviteit op oudere leeftijd” (CDR 9/2002 fin) (1),

GEZIEN de Mededeling van de Commissie „Ondersteuning van de nationale strategieën ten behoeve van veilige en betaalbare pensioenen door middel van een geïntegreerde benadering” (COM(2001) 362 def.),

GEZIEN de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Stockholm (2001),

GEZIEN de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Barcelona (2002),

GEZIEN het verslag van de Commissie voor de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad „'Lissabon' waarmaken - Hervormingen voor de uitgebreide Unie” COM(2004) 29),

GEZIEN het werkdocument van de Commissie, „The Stockholm and Barcelona targets: Increasing employment of older workers and delaying the exit from the labour market” (SEC(2003) 429),

GEZIEN het verslag van de taskforce „Werkgelegenheid” onder voorzitterschap van Wim Kok, „Jobs, Jobs, Jobs, Creating more employment in Europe” („Werk, werk, werk, meer werkgelegenheid creëren in Europa”), november 2003,

GEZIEN het Gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid in de EU en de lidstaten 2003-2004 („Employment policies in the EU and in the Member States. Joint report 2003-2004”),

GEZIEN het door de commissie „Economisch en sociaal beleid” op 6 juli 2004 goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 151/2004 rev. 1) (rapporteur: de heer Ancisi, gemeenteraadslid van Ravenna (IT/EVP)),

Overwegende hetgeen volgt:

1.

De „actieve vergrijzing” en de participatie van oudere werknemers aan het arbeidsproces zijn prioritaire actieterreinen met het oog op de verwezenlijking van de in de strategie van Lissabon (2000) vastgestelde doelstellingen van duurzame economische groei en sociale samenhang.

2.

De Europese Raad van Stockholm (2001) heeft zich ten doen gesteld dat in 2010 de helft van de EU-bevolking in de leeftijdsgroep 55-64 jaar aan het arbeidsproces dient deel te nemen.

3.

In 2002 luidde een van de conclusies van de Europese Raad van Barcelona dat de leeftijd waarop mensen stoppen met werken binnen de Europese Unie geleidelijk moet worden opgetrokken met circa 5 jaar.

4.

Ondanks de verbeteringen van de afgelopen jaren heeft de EU beide doelen nog lang niet gerealiseerd, en dreigt zij de in Lissabon gedefinieerde doelstelling om een werkgelegenheidscijfer van 70 % te realiseren, niet te halen.

5.

De verschillen tussen de lidstaten zijn nog steeds zeer groot, ondanks het feit dat steeds meer lidstaten hun eigen nationale strategieën ontplooien, met name voor de hervorming van de pensioenstelsels.

6.

Het verschil tussen mannen en vrouwen wat betreft hun arbeidsparticipatie is een kritiek punt: het werkgelegenheidscijfer van vrouwen in de leeftijd 55-64 jaar ligt nog altijd maar rond de 30 % (Europees gemiddelde).

7.

De vergrijzing van de Europese bevolking betekent dat 50-plussers een veel hoger percentage van de potentieel actieve bevolking zullen uitmaken en dat het aantal jongere instromers op de arbeidsmarkt zal afnemen.

8.

De toename van de arbeidsparticipatie van oudere werknemers is van doorslaggevend belang om de economische groei en de toekomst van de socialezekerheidsstelsels veilig te stellen.

9.

Doordat mensen steeds ouder worden, zijn er meer mogelijkheden om het potentieel van mensen tijdens de gehele levenscyclus te benutten, en naarmate het arbeidsleven langer wordt kan het potentieel ook beter worden ontwikkeld.

heeft tijdens zijn 56e zitting van 29 en 30 september 2004 (vergadering van 29 september) het volgende advies uitgebracht:

1.   Opmerkingen van het Comité van de Regio's

1.1

Het CvdR vreest net als de Commissie dat zonder drastische maatregelen om de arbeidsparticipatie van oudere werknemers te verbeteren, de werkgelegenheidsdoelstellingen van de EU dreigen te mislukken.

1.2

Het CvdR stemt in met de analyse van de specifieke arbeidsmarktomstandigheden die noodzakelijk zijn om een langere deelname aan het arbeidsproces mogelijk te maken, zoals adequate financiële prikkels, goede arbeidsomstandigheden wat betreft gezondheid en veiligheid, flexibele arbeidsregelingen, toegang tot levenslang leren, een effectief actief arbeidsmarktbeleid en verbetering van de kwaliteit van arbeid.

1.3

De Commissie wijst er terecht op dat de lidstaten drastische maatregelen moeten nemen en een breed opgezet beleid inzake actieve vergrijzing dienen te formuleren, dat enerzijds moet zijn gericht op hervorming van de pensioenstelsels, en anderzijds op bevordering van de toegang tot scholingsmaatregelen en andere maatregelen in het kader van een actief arbeidsmarktbeleid voor iedereen, ongeacht leeftijd, en dat bovendien de arbeidsomstandigheden schept die een langduriger arbeidsparticipatie mogelijk maken.

1.4

Het CvdR juicht het toe dat aandacht wordt besteed aan de noodzaak om de participatie van vrouwen in de leeftijd 55-64 jaar te verhogen.

1.5

Het is ervan overtuigd dat de sociale partners een doorslaggevende rol spelen bij de totstandkoming van strategieën ten behoeve van een actieve vergrijzing, en bij de verwezenlijking van een arbeidsleven dat meer voldoening schenkt.

1.6

Het is er tevens van overtuigd dat beleid en maatregelen op EU-niveau kunnen helpen de strategieën ten behoeve van actieve vergrijzing te ondersteunen en verspreiden.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1

Deelname van oudere werknemers aan het arbeidsproces moet worden gezien als iets wat thuishoort binnen de normale structuur van het arbeidsleven en de beroepsbevolking. Op het gebied van strategisch personeelsmanagement is het dan ook beter om te spreken over „het leiding geven aan verschillende leeftijdscategorieën” of over „diversiteitmanagement” dan oudere werknemers met name te noemen als een speciale groep. Alle personen die deelnemen aan het arbeidsproces, moet in elk stadium van de actieve loopbaan de mogelijkheid worden geboden om werk en gezinsleven met elkaar te combineren.

2.2

Het CvdR stemt in met de strategieën die de Commissie voorstelt om een drastische cultuuromslag mogelijk te maken, waarbij het menselijk kapitaal tijdens het gehele arbeidsleven zo veel mogelijk wordt benut, een „actieve” vergrijzing wordt bevorderd, de uitsluiting van ouderen wordt voorkómen en het werkgelegenheidscijfer van oudere werknemers wordt vergroot. Oudere werknemers zijn immers een essentiële component van het arbeidsaanbod, gezien de verwachte inkrimping van de beroepsgeschikte bevolking.

2.3

Om het potentieel van de oudere bevolking volledig te benutten moet er echter tevens erkenning zijn voor de waardevolle bijdrage van ouderen aan vrijwillige en informele activiteiten en activiteiten met een maatschappelijk nut. Men moet m.a.w. erkennen wat het belang is van alle vormen van arbeid - zowel betaald als onbetaald – voor de economie, voor het persoonlijk welzijn en voor de sociale samenhang op lokaal niveau.

2.4

Het CvdR is het met de Commissie eens dat het, om het werken door ouderen te bevorderen, van fundamenteel belang is om gedurende het hele arbeidsleven te zorgen voor goede omstandigheden wat betreft gezondheid en veiligheid op het werk, flexibele arbeidsregelingen, toegang tot levenslang leren, verbetering van de kwaliteit van arbeid en een actief arbeidsmarktbeleid, ten einde de employability in alle fasen van het arbeidsleven te waarborgen.

2.5

Wel is het van mening dat de voorgestelde maatregelen onvoldoende zijn om ervoor te zorgen dat vrouwen langer blijven werken of herintreden in het arbeidsproces. Om dat te bereiken zouden strategieën ten uitvoer moeten worden gelegd die ervoor zorgen dat vrouwen tijdens de hele duur van hun arbeidsleven werk en gezin kunnen combineren.

2.6

Inhakend op de opmerking van de Commissie dat „er geen empirisch bewijs is dat jongere en oudere werknemers elkaar kunnen vervangen”, dringt het CvdR erop aan dat binnen de strategie wordt geëxperimenteerd met intergenerationele solidariteitspacten en een flexibele arbeidsorganisatie, die de geleidelijke uittreding van ouderen uit het arbeidsproces bevorderen, terwijl hun ervaringen en beroepsbekwaamheden ten dienste van jongere werknemers worden gesteld.

2.7

Het CvdR herhaalt het standpunt van de Commissie dat oudere werknemers zelf ook kunnen profiteren van hun herintreding op de arbeidsmarkt dankzij ESF-projecten. Er zijn beste praktijkvoorbeelden van oudere ex-managers die de kans kregen hun vaardigheden te ontwikkelen en up-to-date te maken, om in te springen in organisaties op de lokale arbeidsmarkt met een tekort aan managementcapaciteiten.

2.8

Het CvdR onderstreept het belang van territoriale werkgelegenheidsplannen waarbij de sociale partners worden betrokken, om de toegang tot levenslang onderwijs en opleiding te bevorderen; om een actief werkgelegenheidsbeleid te versterken, met name op het stuk van beroepskeuze en van herintreding van oudere werklozen; om het arbeidsbeleid aan te vullen met maatregelen op het vlak van welzijn en sociale samenhang, en om de participatie van ouderen aan een sociaal actief leven te bevorderen.

2.9

In dat verband benadrukt het CvdR de centrale rol van de lokale en regionale overheden en wijst het er met name op dat meer aandacht moet worden besteed aan activiteiten en programma's waarvoor zij een specifieke bevoegdheid of belangstelling hebben. Met die programma's moet worden voorkómen dat er een gevaarlijke tweedeling ontstaat tussen actieve ouderen en economisch productieve werknemers enerzijds en ouderen die zijn uitgesloten van het maatschappelijk leven anderzijds.

2.9.1

Het is van fundamenteel belang dat de rol van de lokale en regionale overheden bij het bevorderen van initiatieven voor maatschappelijk nuttig werk van ouderen, zoals vrijwilligerswerk voor de gemeenschap (onbetaald of tegen een geringe vergoeding), wordt erkend. Deze vorm van maatschappelijk zeer relevante arbeid, is niet alleen zeer belangrijk vanuit het oogpunt van de solidariteit tussen generaties, de maatschappelijke integratie, het actieve burgerschap van ouderen, enz., maar gaat tevens goed samen met een geleidelijke uittreding uit het arbeidsproces, of helpt personen die dat proces reeds hadden verlaten met hun herintreding.

2.9.2

Om het werkgelegenheidscijfer van vrouwen in de leeftijd 55-64 jaar te verhogen dient een centrale rol te worden toegekend aan de lokale en regionale overheden, die hun de zorg voor en opvang van afhankelijke gezinsleden (minderjarigen of hulpbehoevende volwassenen) uit handen moeten nemen. Als gevolg van de huidige demografische trends heeft ook deze leeftijdscategorie immers grote verantwoordelijkheden naar het gezin toe. Naast de door de Commissie gewenste maatregelen op het gebied van levenslang leren en flexibele arbeid tijdens de gehele duur van het arbeidsleven, moet tevens aandacht worden besteed aan opleidings- en organisatiestrategieën en dienstverlening van educatieve en sociale aard, die vrouwen in staat stellen om tijdens hun gehele arbeidsleven werk en gezin te combineren.

2.9.3

Het CvdR acht het niet alleen fundamenteel dat nationale strategieën voor de pensioen- en socialezekerheidsstelsels worden uitgestippeld, maar ook dat er territoriale werkgelegenheidsplannen worden uitgewerkt die de lokale en regionale overheden meer verantwoordelijkheden geven en waarbij ook de sociale partners kunnen worden betrokken. Bij deze plannen moet worden geëxperimenteerd met innovatieve beleidsvormen, met als doel de uitsluiting van ouderen te voorkómen, het werkgelegenheidscijfer van ouderen te verhogen en hun potentieel vanuit economisch en sociaal oogpunt te benutten. Alleen m.b.v. territoriale plannen – operationeel en financieel gesteund door de EU – is het mogelijk rekening te houden met alle economische en maatschappelijke aspecten die verband houden met de geleidelijke vergrijzing van de bevolking enerzijds, en de inkrimping van de beroepsgeschikte bevolking anderzijds.

2.10

Ten slotte hamert het CvdR op het belang van de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden tussen de lidstaten en met name van lokale en regionale ervaringen, en wijst het erop dat de communautaire initiatieven en actieplannen moeten worden uitgebreid. Enerzijds moeten de lidstaten worden aangespoord hun pensioen- en socialezekerheidsstelsels te hervormen, en anderzijds moet het sociaal en economisch beleid op lokaal niveau worden ondersteund, om zo de deelname van oudere werknemers aan het arbeidsproces te bevorderen.

Brussel, 29 september 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 287 van 22 november 2002, blz. 1


18.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 43/10


Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake „Criminaliteitspreventie in de Europese Unie”

(2005/C 43/04)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

GEZIEN de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 12 maart 2004 inzake „Criminaliteitspreventie in de Europese Unie” (COM(2004) 165 def.);

GEZIEN het besluit van de Commissie op 22 september 2003 om het Comité van de Regio's krachtens artikel 265, eerste paragraaf, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap over dit vraagstuk te raadplegen;

GEZIEN het besluit van zijn bureau op 1 juli 2003 om zijn commissie „Constitutionele aangelegenheden en Europese governance” met de voorbereiding van het desbetreffende advies te belasten;

GEZIEN de resoluties van het Europees Parlement van resp. 16 december 1993 en 17 november 1998 over gewone grotestadscriminaliteit en de banden daarvan met de georganiseerde misdaad (1) en de strijd tegen de georganiseerde misdaad (2),

GEZIEN het actieplan ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit van 1997 (3),

GEZIEN het op 3 december 1998 goedgekeurde actieplan van Wenen over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd (4),

GEZIEN de aanbeveling 1531 (2001) van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa over veiligheid en misdaadpreventie in steden: oprichting van een Europese waarnemingspost, en de resolutie 180 (2004) van het Congres van lokale en regionale overheden van de Raad van Europa over lokale politie in Europa;

GEZIEN de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 29 november 2000 over „Preventie van criminaliteit in de Europese Unie – Beraad over gemeenschappelijke richtsnoeren en voorstellen voor een communautaire financiële steunverlening (5),

GEZIEN zijn advies van 20 november 2003 over „De lokale en regionale dimensie van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid” (CDR 61/2003 fin (6)),

GEZIEN het door de commissie „Constitutionele aangelegenheden en Europese governance” op 2 juli 2004 goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 355/2003 rev.2) (rapporteurs: Mevrouw BRESSO, voorzitster van de raad van de provincie Turijn, IT/PSE, en de heer DELEBARRE, oud-minister en burgemeester van Duinkerken, FR/PSE);

OVERWEGENDE hetgeen volgt:

1)

Het Europees Parlement heeft op 16 december 1993 een resolutie aangenomen over gewone grotestadscriminaliteit en de banden daarvan met de georganiseerde misdaad en vervolgens op 17 november 1998 een resolutie over richtsnoeren en preventieve maatregelen in de strijd tegen de georganiseerde misdaad, teneinde te komen tot een globale strategie ter bestrijding van de georganiseerde misdaad;

2)

Het referentiekader voor misdaadpreventie wordt gevormd door de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, waarmee het fundament voor een ware Europese openbare orde is gelegd en waarin de doelstellingen van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid nauw met elkaar verweven zijn en in verband moeten worden gezien met het Handvest van de grondrechten;

3)

In artikel 29 van het EU-Verdrag is bepaald dat de doelstelling van de Europese Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te creëren, moet worden verwezenlijkt „door het voorkomen en bestrijden van al dan niet georganiseerde criminaliteit”;

4)

In een overweging van het in 1997 goedgekeurde actieplan van Wenen wordt erop aangedrongen dat er in de vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam maatregelen worden uitgewerkt om criminaliteit te voorkomen;

5)

In de conclusies van de te Tampere op 15 en 16 oktober 1999 bijeengekomen Europese Raad staat dat misdaadpreventie en de uitwisseling van voorbeelden van beste praktijken moeten worden bevorderd en dat het netwerk van bevoegde nationale autoriteiten voor criminaliteitspreventie, alsook de samenwerking tussen de nationale organisaties die zich daarmee in de praktijk bezighouden, moeten worden versterkt. Die samenwerking zou in de eerste plaats kunnen worden gericht op jeugdcriminaliteit, stedelijke en drugsgerelateerde criminaliteit. Daartoe dient te worden onderzocht of een door de EU gefinancierd programma tot de mogelijkheden behoort;

6)

Tijdens tal van seminars en conferenties over misdaadpreventie (Stockholm, Zaragoza en Brussel in 1996, Noordwijk in 1997, Londen in 1998 en Algarve in 2000) is erop aangedrongen dat er in de EU een netwerk wordt opgezet om de samenwerking op dit gebied te vergroten;

7)

De op 4 en 5 mei 2000 in Algarve gehouden conferentie op hoog niveau, waarop het Hippokrates-programma is opgestart en vooral de eerste steen is gelegd voor de Mededeling van de Commissie van 29 november 2000, was een belangrijke mijlpaal in de geschiedenis van de diverse conferenties die onder auspiciën van de EU zijn gehouden;

8)

In die Mededeling van de Commissie van 29 november 2000 zijn de hoofdlijnen van een Europese strategie voor misdaadpreventie aangegeven: erop toezien dat er minder factoren zijn die het plegen van strafbare feiten en recidive in de hand werken; slachtofferschap voorkomen; het gevoel van onveiligheid verminderen; een legaliteitscultuur en een beheerscultuur ter voorkóming van conflicten bevorderen; behoorlijk bestuur (good governance) bevorderen om corruptie te voorkomen;

9)

Bij beleid op dit gebied dient steeds een multidisciplinaire aanpak te worden gevolgd: een mix van preventieve maatregelen, veiligheidsbevorderende maatregelen met begeleidende maatregelen van sociale of educatieve aard, en partnerschappen ter plekke met een doorslaggevende rol voor de lokale overheden;

10)

Gezien die beginselen en doelstellingen kan met recht worden gesproken van een Europees model voor misdaadpreventie, waarbij het optreden van de EU niet in de plaats komt van dat van nationale, regionale of lokale overheden, maar daaraan wel een significante meerwaarde kan geven, omdat de rangorde van verantwoordelijkheden met dit EU-optreden wordt aangevuld;

11)

In de periode van 1996 tot 2002 is het gevoel van onveiligheid in Europa langzaam maar zeker groter geworden;

12)

Een partnerschap tussen nationale, regionale en lokale overheden, ngo's, particuliere ondernemingen en burgerbevolking vooronderstelt dat alle geledingen van de maatschappij daarbij worden betrokken, omdat de oorzaken van criminaliteit velerlei zijn en dus alleen uit de wereld kunnen worden geholpen met maatregelen die op diverse niveaus en door diverse maatschappelijke groeperingen worden genomen. Daarvoor moet worden samengewerkt met de actieve krachten in de samenleving, die over uiteenlopende ervaring en bekwaamheden beschikken, met inbegrip van het maatschappelijk middenveld;

13)

De meeste strafbare feiten tegen EU-burgers worden in steden gepleegd. Daarom moet voorrang worden gegeven aan een adequaat beleid om in steden de misdaad te bestrijden;

heeft tijdens zijn zitting op 29 en 30 september 2004 (vergadering van 29 september) het volgende advies uitgebracht, dat met meerderheid van stemmen is goedgekeurd:

1.   Standpunt van het Comité van de Regio's

1.1

Het Comité juicht toedat is begonnen met een onderzoek naar de activiteiten van het Europese netwerk voor misdaadpreventie om een nieuwe impuls te geven aan het Europese preventiebeleid dat op de niet-georganiseerde misdaad (of volumecriminaliteit) is gericht, en dat jeugdcriminaliteit, stedelijke en drugsgerelateerde criminaliteit, evenals criminaliteit die tegen vrouwen en andere kwetsbare groepen zoals kinderen, jongeren, bejaarden en immigranten is gericht, als prioriteiten zijn aangemerkt.

1.2

Misdaadpreventie is voor de lidstaten een terrein waarop de Europese Unie daadwerkelijk en op doeltreffend wijze een Europese meerwaarde kan geven aan de door de lidstaten zelf of door hun lokale of regionale overheden genomen maatregelen.

1.3

Maatregelen om criminaliteit te voorkomen, moeten worden opgevat als maatregelen die niet alléén op het verschijnsel van criminaliteit stricto sensu zijn gericht. De bedoeling is ook preventief op te treden tegen alle vormen van afwijkend (of: antisociaal) gedrag, de oorzaken van dat gedrag op te heffen en het gevoel van angst en onveiligheid bij de burgers te verminderen.

1.4

Helaas wordt in onderhavige mededeling van de Commissie alleen concreet ingegaan op technische aspecten (bv. een meer gespecificeerde omschrijving van de relevante misdaden) zonder referenties aan of suggesties voor de maatschappelijke facetten van misdaadpreventie.

1.5

Misdaadpreventie – volgens de betekenis die daaraan in par. 1.3 wordt gegeven – loopt dwars door tal van sectoren van het overheidsbeleid: sociaal beleid, onderwijs, stadsontwikkeling, inburgering van immigranten en burgerparticipatie.

1.6

De Commissie kan er niet onderuit dat crimineel en afwijkend gedrag enerzijds en - door de economische en technologische veranderingen van de huidige samenleving in de hand gewerkte - maatschappelijke uitsluiting anderzijds onderling afhankelijke verschijnselen zijn. Dat besef moet worden gevolgd door consequente toezeggingen voor beleidscoördinatie.

1.7

De lokale en regionale overheden hebben een spilfunctie bij de ondersteuning van de nationale maatregelen om misdaad te voorkomen. Belangrijk is ook dat de Commissie de betrokkenheid van zoveel mogelijk sociale actoren wenselijk noemt, maar dat die uitspraak in de werking van het Europese netwerk inzake criminaliteitspreventie (EUCPN) als concreet resultaat zou moeten hebben dat actoren die nu nog buiten spel staan, ook een rol krijgen toebedeeld, alsmede ruimte om daaraan invulling te geven.

1.8

Zorgwekkend is dat het Europese netwerk inzake criminaliteitspreventie criteria en concrete doelstellingen ontbeert, waardoor het uiteindelijk niet meer is dan een mogelijkheid om min of meer op goed geluk informatie en ervaringen uit te wisselen. Een verklaring daarvoor ligt o.m. in de structurele zwakte ervan.

2.   Aanbevelingen

2.1

Het Comité vestigt de aandacht op de specifieke aspecten van de wijze waarop onveiligheid wordt ervaren: het gevoel van onveiligheid kan worden teruggevoerd op daadwerkelijke criminaliteit (het reële risico om slachtoffer van een misdrijf te worden), maar hangt ook af van tal van andere sociale, psychologische en culturele factoren zoals leeftijd, geslacht, gebrek aan vertrouwen in het optreden van de instellingen, maatschappelijke kwetsbaarheid en marginaliteit, de indruk dat de samenleving in een crisis verkeert en dat haar normen en waarden op de tocht staan, de invloed van de media en de geringe kwaliteit van het stadsmilieu.

2.2

Het verzoekt de Commissie om in het kader van de bestaande programma's of zo nodig in nieuwe programma's maatregelen te nemen om steun te verlenen aan de ontwikkeling van een veiligheidsbeleid dat bestaat uit sociale maatregelen en maatregelen voor stadsontwikkeling en onderwijs, maar ook in acties ter vergroting van de participatie van de burgers en van hun gevoel om bij een gemeenschap te horen. De onderliggende gedachte van dat beleid moet zijn dat vergroting van het gevoel van veiligheid impliceert dat wordt geïnvesteerd in misdaadpreventie, maar ook in maatregelen om de burgers gerust te stellen en van hun angsten af te helpen en om invloed uit te oefenen op de wijze waarop zij onveiligheid ervaren.

2.3

Het wijst met nadruk op het belang van de rol van de Europese Unie als het erom gaat verschijnselen van criminaliteit in Europa op de voet te volgen, nationaal, regionaal en lokaal beleid en ervaringen te evalueren, en te bevorderen dat de lidstaten onderling kennis en voorbeelden van goede methoden op het gebied van misdaadpreventie en stadsveiligheid uitwisselen.

2.4

Het dringt er bij de Commissie op aan om bij de concrete toepassing van de instrumenten die haar ter beschikking staan, de horizontale en interdisciplinaire dimensie van maatregelen om daadwerkelijk preventief op te treden tegen stadscriminaliteit, goed te doen uitkomen: thema's als het beheer van openbare ruimtes, vervoer en achterstandswijken moeten in al het beleid een centrale rol spelen.

2.5

Het verzoekt de Commissie om in de begroting voor 2005 prioriteit te verlenen aan de tenuitvoerlegging van regionaal en lokaal beleid en om de rol van lokale en regionale overheden op institutioneel niveau te versterken..

2.6

Het wijst er in dat verband op dat het Europees Forum voor Stadsveiligheid (FESU) er in belangrijke mate toe bijdraagt dat er in Europa meer kennis wordt verworven over misdaadpreventie en stadsveiligheid, met name door openbaar beleid te evalueren en voorbeelden van goede praktijken te verspreiden.

2.7

Het pleit voor de oprichting van een Europese waarnemingspost voor staatsveiligheid – met een lichte structuur –, waarmee de Europese Unie en de lidstaten de beschikking krijgen over een gemeenschappelijk instrument om gegevens over slachtofferschap en het gevoel van onveiligheid, het bevorderen en coördineren van onderzoek, en het uitstippelen van veiligheidsbeleid in de andere sectoren waarvoor de EU bevoegd is, te vergaren en stelselmatig te verwerken. Ook moet steun worden gegeven aan het sluiten van lokale en regionale partnerschappen.

2.8

Ten slotte vraagt het de Commissie om bij het uitstippelen van preventief beleid steeds in het achterhoofd te houden dat dergelijke maatregelen er niet in de praktijk toe mogen leiden dat grondrechten met de voeten worden getreden, ook al wordt daarmee gestreefd naar meer veiligheid voor de burgers.

Brussel, 29 september 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 20 van 24 januari 1994

(2)  PB C 379 van 7 december 1998

(3)  PB C 251 van 15 augustus 1997

(4)  PB C 19 van 23 januari 1999

(5)  COM(2000) 786 def.

(6)  PB C 73 van 23 maart 2004, blz. 41


18.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 43/13


Advies van het Comité van de Regio's over het „Ontwerpbesluit van de Commissie betreffende de toepassing van de bepalingen van artikel 86 van het EG-Verdrag inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor overheidsdiensten, alsmede betreffende een ontwerprichtlijn tot wijziging van Richtlijn 80/723/EEG van de Commissie betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven en een ontwerp voor de communautaire inpassing van staatssteun in de vorm van compensatie voor overheidsdiensten”

(2005/C 43/05)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

GEZIEN het ontwerpbesluit van de Commissie betreffende de toepassing van de bepalingen van artikel 86 van het EG-Verdrag inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor overheidsdiensten, alsmede betreffende de ontwerprichtlijn tot wijziging van Richtlijn 80/723/EEG van de Commissie betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven en het ontwerp voor de communautaire inpassing van staatssteun in de vorm van compensatie voor overheidsdiensten;

GEZIEN het schrijven van 19 maart 2004 van de heer Monti, lid van de Europese Commissie en belast met het mededingingsbeleid, waarin hij het Comité, overeenkomstig artikel 265, 1 (1) alinea, van het EG-Verdrag, om advies verzoekt;

GEZIEN het besluit van 26 mei 2004 van zijn voorzitter om de commissie „Economisch en sociaal beleid” met het opstellen van een advies terzake te belasten;

GEZIEN artikel 16 van het EG-Verdrag betreffende diensten van algemeen economisch belang, alsmede de artikelen 2, 5, 73, 81, 86, 87, 88 en 295 van dit Verdrag;

GEZIEN artikel 36 van het Europese Handvest van grondrechten betreffende toegang tot diensten van algemeen economisch belang;

GEZIEN artikel III-6 van het ontwerp voor een Europese grondwet;

GEZIEN het Witboek over diensten van algemeen belang (COM (2004) 374 def.);

GEZIEN het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HJEG) van 24 juli 2003, C-280/00 („Altmark Trans”);

GEZIEN zijn advies van 20 november 2003 over het Groenboek over de diensten van algemeen belang (COM (2003) 270 def., CDR 149/2003 fin) (2);

GEZIEN zijn advies over de Mededeling van de Commissie over de diensten van algemeen belang in Europa (COM (2000) 580 def. – CDR 470/2000 fin) (3);

GEZIEN het door de commissie „Economisch en sociaal beleid” op 6 juli 2004 goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 155/2004 rev.1) (rapporteur: de heer Martini, voorzitter van de regio Toscane, IT/PSE);

OVERWEGENDE dat volgens het Altmark Trans-arrest voor diensten van algemeen belang toegekende compensatie geen staatssteun is en dus niet is onderworpen aan de verplichting tot voorafgaande aanmelding en goedkeuring door de Commissie mits aan vier voorwaarden is voldaan:

de begunstigde moet belast zijn met de uitvoering van duidelijk omschreven openbaredienstverplichtingen;

de parameters op basis waarvan de compensatie berekend wordt, moeten vooraf op objectieve en doorzichtige wijze worden vastgesteld;

de compensatie mag niet hoger zijn dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen, rekening houdend met de opbrengsten uit de uitvoering van die verplichtingen, te dekken (de compensatie mag evenwel een redelijke winst omvatten);

wanneer de met de uitvoering van de openbaredienstverplichting te belasten onderneming niet wordt gekozen in het kader van een openbare aanbesteding, (dan moet) de noodzakelijke compensatie worden vastgesteld aan de hand van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming, die zodanig is (…) uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt om deze verplichting uit te voeren, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitoefening van deze verplichting;

OVERWEGENDE dat het HJEG onder meer heeft vastgesteld dat, niettegenstaande de overige criteria uit het Altmark Trans-arrest, compensatie in ieder geval niet als vantevoren aan te melden staatssteun is te beschouwen in alle gevallen waarin de begunstigde in het kader van een openbare en doorzichtige aanbestedingsprocedure is gekozen. Is dit niet het geval, dan moet worden aangetoond dat deze compensatie geen staatssteun vormt indien begunstigde kan bewijzen dat hij niet méér ontvangt dan de aanvullende nettokosten, na aftrek van de ontvangsten die de dienstverlening tegen redelijke kosten zou opleveren voor elke goed geleide onderneming die over een toereikend geacht aantal personeelsleden beschikt;

OVERWEGENDE dat volgens het Altmark Trans-arrest alle andere vormen van compensatie als staatssteun beschouwd worden en dus onderworpen zijn aan de voorafgaande aanmeldingsplicht;

heeft tijdens zijn 56e zitting op 29 en 30 september 2004 (vergadering van 29 september) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd:

1.   Algemene opmerkingen

Over het Altmark Trans-arrest

1.1

Het Comité van de Regio's is van oordeel dat de uitspraak van het HJEG des te noodzakelijker was en des te meer gevolgen had omdat de communautaire wetgever niet in staat bleek voorschriften te formuleren die voldoende rechtszekerheid boden omtrent de diensten van algemeen economisch belang (hierna: DAEB).

1.2

Het is ingenomen met het feit dat de eerste twee criteria van het Altmark Trans-arrest (te weten: de verplichting om duidelijk de openbaredienstverplichting te omschrijven waarmee de begunstigde van de compensatie wordt belast en om vooraf op objectieve en doorzichtige wijze de parameters vast te leggen op grond waarvan de compensatie wordt berekend) de lokale en regionale overheden nopen tot het opstellen van openbare-dienstverleningscontracten. Deze inspanningen kunnen alleen maar leiden tot meer transparantie en democratisch bewustzijn bij het beheer van DAEB.

1.3

Het stelt vast dat openbare bedrijven die DAEB verlenen, in onzekerheid kunnen verkeren over de interpretatie van het vierde criterium van het Altmark Trans-arrest, dat als volgt luidt: „… wanneer de met de uitvoering van de openbaredienstverplichting te belasten onderneming niet wordt gekozen in het kader van een openbare aanbesteding, (dan moet) de noodzakelijke compensatie worden vastgesteld aan de hand van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming, die zodanig is (…) uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt om deze verplichting uit te voeren, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitoefening van deze verplichting.

1.4

Het plaatst vraagtekens bij de economische definitie van het begrip „goed beheerde onderneming die zodanig met de juiste middelen is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen”. Deze kanttekening is vooral belangrijk omdat het HJEG in zijn arrest van 3 juli 2003 in de gevoegde zaken C-83/01, C-93/01 en 94/01 („Chronopost SA”), van oordeel was dat een onderneming die belast is met het beheer van een DAEB „zich in een situatie (kan) bevinden die zeer sterk afwijkt van die van een particuliere onderneming die onder normale marktomstandigheden werkzaam is” (overweging 33).

1.5

Het is derhalve van mening dat het arrest van het HJEG, en met name het derde en vierde criterium daarvan, om communautaire regelgeving vraagt waarin een omschrijving wordt gegeven van ondernemingen die belast zijn met het verlenen van diensten van algemeen belang (hierna: DAB) en daarbij de eisen van het Altmark Trans-arrest moeten naleven; het is tevreden dat de Commissie zo snel met deze wetsvoorstellen is gekomen.

1.6

Het acht het zorgwekkend dat het HJEG een zo brede interpretatie heeft gegeven aan het begrip „potentiële belemmering van het intracommunautaire handelsverkeer” dat zelfs ondernemingen die op een strak afgebakend lokaal niveau belast zijn met het verlenen van DAB onder de bepalingen van artikel 87, lid 1, kunnen vallen.

1.7

Het meent dat de ontbrekende verplichting tot aanmelding van compensatie die verenigbaar is met de Altmark Trans-criteria, op middellange termijn – en nadat de openbare-dienstverplichtingen omschreven zijn – een verlichting vormt van de administratieve last die nu op de lokale en regionale overheden rust, maar dat deze verlichting geen garantie is voor volledige rechtszekerheid: er moet namelijk gerekend worden op gevallen waarin een overheid bona fide van mening was bepaalde steun niet te hoeven aanmelden omdat aan de Altmark Trans-criteria was voldaan, maar waarin naderhand een concurrerende onderneming naar de rechter stapt en bereikt dat de steun in kwestie als illegaal wordt aangemerkt. Wat is in dat geval de vergoedingsregeling?

Over de methodologie van de Commissie

1.8

Het Comité merkt op dat het Groenboek tal van bijdragen bevat die zijn geanalyseerd in document SEC(2004) 326 van 29 maart 2004, waarin zeer dringend wordt verzocht om betrouwbare en stabiele regelgeving voor de verlening van DAEB.

1.9

Het is van mening dat de Commissie bij het uitwerken van nieuwe regels nauwkeuriger moet bekijken hoe de mededingingsregels en de wetgeving voor openbare aanbestedingen en overheidssteun de uitvoering daarvan in de praktijk beïnvloeden, om een eventuele openstelling van de betreffende diensten voor particuliere dienstverleners efficiënt en soepel te laten verlopen.

1.10

Het stelt vast dat het zich zelf moet blijven inzetten om ervoor te zorgen dat er meer rekening wordt gehouden met het publieke belang bij de organisatie van DAB, hun speciale karakter en de verantwoordelijkheid van lokale en regionale overheden op dit gebied. DAB vormen een onderdeel van het Europees maatschappelijk model; er dient een evenwicht te worden gevonden tussen het recht van overheden om de diensten rechtstreeks te beheren en de uit de jurisprudentie van het HJEG voortvloeiende eisen, met name met betrekking tot transparantie en de procedures om dienstverlening voor concurrentie open te stellen.

1.11

Het is er verheugd over dat de Commissie besloten heeft overleg te plegen met het Comité over het ontwerpbesluit waarbij kleinschalige overheidsfinanciering wordt vrijgesteld en over de ontwerprichtlijn tot wijziging van Richtlijn 80/723/EEG van de Commissie betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven.

1.12

Het benadrukt dat deze raadpleging een precedent schept, omdat de Commissie het Comité voor het eerst raadpleegt op een terrein dat onder het hoofdstuk van het EG-Verdrag inzake de regels betreffende de mededinging (artikelen 81 tot 93) valt;

1.13

Het is van oordeel dat deze raadpleging een eerste toepassing is van de door de Commissie in de documenten over de follow-up van het Witboek over de Europese governance (4) verwoorde beginselen en dat daarmee wordt tegemoetgekomen aan de behoefte om lokale en regionale overheden meer bij de EU-besluitvorming te betrekken, met name in de fasen die aan besluiten VOORAFGAAN;

1.14

Het meent dat de aangegane dialoog nu dient te worden voortgezet in het kader van de discussie over inpassing van de Commissie met betrekking tot grootschalige financiering van openbare diensten moet voorzien.

1.15

Het plaatst vraagtekens bij de gelijktijdigheid van de discussie die in februari 2004 is gestart over de voorstellen van de Commissie die rechtstreeks voortvloeien uit het Altmark Trans-arrest en de discussie in het kader van het op 12 mei 2004 gepubliceerde Witboek over de DAB (5). Uit het Witboek komt immers naar voren dat de Commissie een hele reeks maatregelen wil goedkeuren ter verduidelijking en vereenvoudiging van het rechtskader voor de financiering van verplichtingen betreffende openbare diensten tot juli 2005, terwijl de meeste onderdelen van dit pakket reeds in de vorm van projecten ter raadpleging zijn voorgelegd.

Over de werkzaamheden van de Intergouvernementele conferentie

1.16

Het Comité is ingenomen met artikel III-6 van het ontwerpverdrag tot vaststelling een grondwet voor Europa (6) dat als volgt luidt: „Deze beginselen en voorwaarden worden bij Europese wet bepaald (omtrent de plaats en de rol van DAEB), onverminderd de bevoegdheid van de lidstaten om, overeenkomstig de Grondwet, dergelijke diensten te verlenen, te laten verrichten en te financieren”. Ook stemt het tot tevredenheid dat het ontwerpverdrag de mogelijkheid biedt om communautaire wetgeving inzake DAB uit te vaardigen, en wel op grond van een eigen rechtsgrondslag, nl. artikel III-6, een algemene bepaling die los staat van de regelgeving voor interne markt en mededinging.

2.   Opmerkingen over het ontwerpbesluit van de Commissie betreffende de toepassing van de bepalingen van artikel 86 van het EG-Verdrag inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor openbare diensten

2.1

Het Comité merkt op dat het ontwerpbesluit een evenwicht beoogt tussen de regels inzake mededinging en de uitoefening van DAEB-taken. In het voorstel is sprake van gevallen van compensatie waarin niet is voldaan aan de Altmarkt Trans-criteria, maar die vrijgesteld kunnen worden van mededingingsregels (artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag), voorzover de staatssteun voldoet aan de verplichtingen voor openbare diensten en de concurrentieverhoudingen niet verstoort.

2.2

Het stelt vast dat, voorzover het besluit bedoeld is om de staatssteun aan te merken die onttrokken is aan de bepalingen van artikel 88 EG-Verdrag, de keuze voor artikel 86, lid 3, als rechtsgrondslag juist is, alsook de keuze om het besluit als wetgevend document te beschouwen. De betrokken ondernemingen zijn ondernemingen die staatssteun genieten, maar de mededingingsregels niet behoeven na te leven omdat ze DAEB verlenen die geen gevolgen hebben voor het handelsverkeer.

2.3

Het stemt in met de vrijstelling van aanmelding in geval van financiering van openbare diensten verleend door ziekenhuizen en in de vorm van sociale woningbouw op grond van:

de hoge eenheidskosten van de diensten, gezien de aard van de investeringen in infrastructuur en grond en het feit dat de steun uiteindelijk beantwoordt aan het streven om inkomsten te herverdelen en solidair op te treden, buiten een mededingingscontext;

het ontbreken van een toereikend administratief apparaat bij de Commissie voor de verwerking van het aantal lokale aanmeldingen dat de Commissie zonder vrijstellingsregeling zou ontvangen.

2.4

Het meent evenwel dat het uitsluiten van de toepassing van de mededingingsvoorschriften en bijgevolg de vrijstelling van aanmelding dient te worden uitgebreid tot DAB die voortvloeien uit essentiële taken van overheidsdiensten, met name, afgezien van sociale woningbouw en openbare ziekenhuizen, onderwijs en de diensten van algemeen sociaal belang, voorzover deze diensten verband houden met sociale zekerheid en maatschappelijke integratie en mits de markt deze taken van algemeen belang voor de bevolking niet kan uitvoeren. De controle van de Commissie zou zich moeten beperken tot gevallen van duidelijk misbruik van de discretionaire bevoegdheid, gelet op de definitie van deze diensten.

2.5

Het verzoekt de Commissie, afgezien van de thans ter raadpleging voorgelegde voorstellen en met name op basis van de jurisprudentie van het HJEG, niet alleen te verduidelijken welke diensten volgens haar niet van economische aard zijn en derhalve vrijgesteld zouden moeten worden van de verplichting tot aanmelding, maar ook aan te duiden over welke activiteiten het precies gaat, omdat sommige daarvan dan wel van economische aard zijn, maar als specifiek kenmerk kunnen hebben dat daarmee tegelijkertijd ook het algemeen belang wordt gediend. Als daaraan erkenning wordt gegeven, kan dat worden gebruikt als argument om de uitvoeringsregelingen m.b.t. artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag bij te stellen. De door de Commissie voor de zomer van 2005 aangekondigde mededeling over sociale en gezondheidsdiensten zou kunnen worden aangegrepen om een algemene discussie over dat specifieke kenmerk op gang te brengen, nl. dat activiteiten van economische aard tegelijkertijd ook het algemeen belang kunnen dienen.

2.6

Het stelt vast dat de drempelwaarden zo zouden moeten worden berekend dat de steekproeven van de Commissie voortaan op atypische situaties van buitengewone economische betekenis kunnen worden gericht. Daarom moet bij de berekening van die drempelwaarden worden uitgegaan van de ondernemingen die van oudsher de openbare diensten in de lidstaten verlenen en van de kosten waarmee deze activiteiten normaliter gepaard gaan. Het toepassingsgebied van onderhavig besluit kan in beginsel worden uitgebreid tot ondernemingen waarvan de jaarlijkse omzet in totaal hoogstens 50 miljoen euro vóór belastingen bedraagt en waarvan het jaarlijkse bedrag aan compensatie minder bedraagt dan 15 miljoen euro. Dan moet wel de richtlijn Transparantie dienovereenkomstig worden aangepast.

2.7

Het heeft zijn twijfels over de in artikel 1, sub iv), voorgestelde vrijstelling voor een compensatie voor vervoer over zee naar eilanden waarop sectorale regelgeving van toepassing is, en indien het jaarlijks vervoer niet meer dan 100 000 passagiers betreft:

zou het, gelet op het specifieke karakter van vervoer over zee binnen de lidstaten (cabotage) niet beter zijn om aparte wetgeving goed te keuren op grond van artikel 73 van het Verdrag?

mocht de in artikel 1, sub iv), voorgestelde vrijstelling toch aanvaard worden, heeft de omvang van het jaarlijks vervoer dan betrekking op de verbinding of op de omvang die door de onderneming die met de openbare dienst is belast, wordt verwerkt?

2.8

Het meent dat in gevallen waarin de compensatie aan de in artikel 5 van het ontwerpbesluit gestelde voorwaarden voldoet, de noodzaak tot voorafgaande aanmelding niet voor de hand ligt.

2.9

Het stelt vast dat het in artikel 5 omschreven begrip compensatie aanleiding kan geven tot verkeerde interpretaties, aangezien deze term uitsluitend overdrachten betreft tussen overheidsdiensten en ondernemingen die belast zijn met DAEB die een structureel of conjunctureel exploitatietekort moeten dekken. Hierin zouden echter ook de grondbelasting en de aflossing van exploitatietarieven moeten worden opgenomen.

2.10

Het is van oordeel dat artikel 6, door de verplichting tot een gescheiden boekhouding, extra kosten kan veroorzaken voor kleine en middelgrote bedrijven die onder de vrijstelling van dit besluit vallen. Het verdient daarom overweging deze verplichting af te schaffen.

2.11

Het stelt vast dat artikel 7 voorziet in de beschikbaarstelling van informatie aan de Commissie over de manier waarop de compensatie wordt omschreven. Het lijkt uiterst lastig om de hand te houden aan de termijnen voor deze verstrekking. Verder lijkt het zeer bureaucratisch om te verlangen dat publieke overheden over regels moeten beschikken voor de definitie van de compensaties of over een gegevensbank voor alle compensaties.

3.   Opmerkingen over de ontwerprichtlijn tot wijziging van Richtlijn 80/723/EEG van de Commissie betreffende de doorzichtigheid in financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven

3.1

Het Comité meent dat het Altmark Trans-arrest wat de doorzichtigheidsverplichtingen betreft gevolgen heeft die de doeltreffendheid van de thans geldende richtlijn deels tenietdoen, omdat het niet meer mogelijk is om na te gaan of de compensatie daadwerkelijk is gebruikt om aan verplichtingen van overheidsdiensten te voldoen en niet voor het dekken van kosten van rendabele activiteiten. Indien het volgens de jurisprudentie van het HJEG is toegestaan om de compensatie niet als staatssteun te beschouwen, is het, met de richtlijn in de hand, niet langer mogelijk om de transparantie te controleren voor alle DAEB-ondernemingen die compensatie genieten die niet als steun is aangemerkt. Daarom is het zaak de richtlijn aan te passen door het begrip staatssteun te vervangen door het begrip verplichte compensatie voor openbare diensten.

3.2

Het is het oneens met het voorstel van de Commissie om artikel 4, lid 2, sub c), in te trekken, aangezien dit ertoe leidt dat de toepassing van de verplichte gescheiden boekhouding zelfs wordt uitgebreid tot ondernemingen die compensatie ontvangen en aan de Altmark Trans-criteria of aan de door de Commissie voorgestelde vrijstellingen voldoen.

4.   Opmerkingen over het ontwerp voor de communautaire inpassing van staatssteun in de vorm van compensatie voor overheidsdiensten

4.1

Het Comité stelt vast dat krachtens punt 5 van dit ontwerp de bepalingen daarvan van toepassing zijn, onverlet de vigerende communautaire regels inzake overheidsopdrachten. Een soortgelijke verwijzing staat overigens ook in de 22ste overweging van het ontwerpbesluit.

T.a.v. de keuze van de onderneming die met een openbaredienstverplichting wordt belast, moet dit als volgt worden uitgelegd: als deze keuze wordt gemaakt in het kader van een transparante en niet-discriminerende aanbesteding, dan kan ervan worden uitgegaan dat er geen sprake is van overcompensatie en dat de steun dus rechtmatig is.

Het al dan niet toepassen van een aanbestedingsprocedure voor de keuze van de onderneming die met een openbaredienstverplichting word belast, is echter facultatief en geen verplichting zonder welke niet aan de voorwaarden voor rechtmatige steun is voldaan.

4.2

Ten slotte plaatst het vraagtekens bij het voorstel dat bij de berekeningsparameters (punt 10, vijfde alinea) met name rekening kan worden gehouden met de specifieke kosten van de ondernemingen in de sub 3a) en 3c) van artikel 87 van het EG-Verdrag bedoelde regio's.

Dat voorstel lijkt alleen maar tot onnodige verwarring te leiden, omdat dit ontwerp steeds als doel moet hebben om de specifieke kosten die worden gedragen door een onderneming die met een openbaredienstverplichting wordt belast, mee te laten tellen, dus ongeacht de regio waarin die onderneming is gevestigd.

Overigens zou uit dit voorstel kunnen worden afgeleid dat compensaties voor verplicht verleende overheidsdiensten in feite kunnen worden gelijkgesteld met voor een regio bestemde staatsteun.

Brussel, 29 september 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 73 van 23 maart 2004, blz. 7

(2)  PB C 19 van 22 januari 2002, blz. 8

(3)  Zie het CvdR-advies van 2 juli 2003 over de follow-up van het Witboek over Europese governance (rapporteur de heer DELEBARRE (PSE/FR): COM(2001) 428 def., COM(2002) 704 def., COM(2002) 705 def., COM(2002) 709 def., COM(2002) 713 def., COM(2002) 718 def., COM(2002) 719 def., COM(2002) 725 def.

(4)  COM (2004) 374 def.

(5)  In de nummering van het door de IGC voorgelegde Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa in doc. 166 87/1/04 van 13 oktober 2004 is artikel III-6 artikel III-122 geworden

(6)  cf. document van het voorzitterschap 76/04 van 13 mei 2004


18.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 43/18


Advies van het Comité van de Regio's over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende diensten op de interne markt”

(2005/C 43/06)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende diensten op de interne markt” (COM(2004) 2 def. – 2004/0001 (COD));

GEZIEN het besluit van de Raad (20 februari 2004) om overeenkomstig artikel 265, 1e alinea, de artikelen 71 en 80 van het EG-Verdrag, het Comité over dit voorstel te raadplegen;

GEZIEN het besluit van zijn voorzitter (5 april 2004) om de commissie „Economisch en sociaal beleid” met het opstellen van een advies ter zake te belasten;

GEZIEN de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Een internemarktstrategie voor de dienstensector” (COM(2000) 888 def.);

GEZIEN zijn advies over deze mededeling (CDR 134/2001 fin van 13 juni 2001 (1)):

GEZIEN het verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „De toestand van de interne markt voor diensten” (COM(2002) 441 def.);

GEZIEN het door de commissie „Economisch en sociaal beleid” op 6 juli 2004 goedgekeurde ontwerpadvies (rapporteur: de heer Schröter, voorzitter van de commissie voor Europese en federale aangelegenheden van het parlement van de deelstaat Thüringen (DE/EVP) (CDR 154/2004 rev.1);

heeft tijdens zijn 56e zitting, van 29 en 30 september 2004 (vergadering van 30 september) het volgende advies uitgebracht:

Opmerkingen en aanbevelingen van het Comité van de Regio's

1.   Standpunt van het Comité van de Regio's

1.1

Het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende diensten op de interne markt verdient bijval. Het is ingegeven door het streven naar eliminatie van obstakels die momenteel nog in de weg staan aan een echte interne markt voor diensten in de EU.

1.2

Benadrukt dient te worden dat ook de voltooiing van de interne dienstenmarkt onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van de door de Europese Raad van Lissabon geformuleerde doelstelling, om van de EU tegen 2010 de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld te maken.

1.3

Het Comité vestigt verder de aandacht op het verslag over „de toestand van de interne markt voor diensten”, waarin de Commissie constateert dat tien jaar nadat de interne merkt voltooid had moeten zijn er een nog altijd grote kloof bestaat tussen het idee van een EU met geïntegreerde economieën en de werkelijkheid waarmee de Europese burgers en dienstverleners dagelijks worden geconfronteerd.

1.4

Het schaart zich achter het streven naar een rechtskader waarmee de huidige beperkingen voor de vestigingsvrijheid van dienstverleners en het vrije dienstenverkeer tussen de lidstaten kunnen worden opgeheven. Naast de afnemers dient ook de verleners de nodige rechtszekerheid te worden geboden om van deze vrijheden te profiteren.

1.5

Voorts is het juist dat de richtlijn in hoofdzaak op het oorsprongsbeginsel is gebaseerd. Dit houdt in dat verlener in eerste instantie is onderworpen aan de voorschriften van de lidstaat van vestiging. Bij dat beginsel wordt ervan uitgegaan dat de nationale beschermingsvoorschriften op het gebied van volksgezondheid, consumentenbescherming en andere veiligheidsaangelegenheden over het algemeen vergelijkbaar zijn. In wezen komt het erop neer dat op die manier het wederzijdse-erkenningsbeginsel, fundament voor de interne-goederenmarkt, ook voor de diensten geldt.

1.6

Daarnaast is het belangrijk dat op die manier de dienstverleners onder hen vertrouwde voorwaarden ook in andere lidstaten kunnen opereren.

1.7

In de ontwerprichtlijn is echter niet duidelijk aangegeven wat het oorsprongsbeginsel precies inhoudt en wat het toepassingsgebied is. Invoering van dit beginsel zou vooral t.a.v. sociale en gezondheidsdiensten voor problemen kunnen zorgen. Wat deze diensten betreft zal de controle erop te allen tijde overeenkomstig de wetgeving van de betreffende lidstaat van vestiging en door de autoriteiten van dat land moeten worden uitgevoerd.

1.8

De voorstellen ten behoeve van administratieve vereenvoudiging zijn in beginsel zeker nuttig. Een vrije dienstenmarkt kan nu eenmaal niet bestaan zonder procedurele vereenvoudiging en elektronische procedures.

1.9

Verder is het buitengewoon belangrijk dat het voorstel voorziet in communicatie en informatie-uitwisseling om de dienstverleners daadwerkelijk toegang tot een gemeenschappelijke markt te bieden en de afnemers in staat te stellen om in de gehele Gemeenschap zonder risico diensten te kunnen betrekken.

1.10

Ook is het een goede zaak dat het voorstel erop is gebaseerd dat de lidstaten elkaar vertrouwen en ondersteunen en daartoe onder meer voorschriften bevat voor gemeenschappelijke toetsing van bestaande regelingen aan het doel van een markt met vrij verkeer van diensten.

2.   Aanbevelingen

2.1

Het horizontale uitgangspunt van het voorstel verdient bijval. Gegeven deze aanpak hoeven er namelijk geen gedetailleerde regelingen te worden uitgevaardigd en moeten evenmin alle relevante nationale voorschriften worden geharmoniseerd.

2.2

Dit uitgangspunt herbergt echter wel het gevaar van overlapping met reeds bestaande sectorale EG-regelingen.

2.3

Het valt daarom toe te juichen dat het voorstel een aantal algemene uitzonderingsclausules bevat. Daarbij gaat het om financiële diensten, elektronische communicatiediensten en –netwerken die in het „telecompakket” zijn geregeld en vervoersdiensten. Tevens is het voorstel niet van toepassing op belastingen en activiteiten die met de uitoefening van het openbaar gezag zijn verbonden.

2.4

Toch dient te worden beseft dat de richtlijn qua ratio in principe cumulatief, d.w.z. naast andere EG-regelingen, zal worden toegepast.

2.5

Daardoor vreest het Comité dat vooral sectorale regelingen zonder specifieke bepalingen het risico lopen, te worden ondergesneeuwd omdat bij afwezigheid van bijzondere voorschriften de richtlijn van toepassing zal zijn. In twijfelgevallen dient er vanuit te worden gegaan dat reeds bestaande specifieke bepalingen prevaleren of dat bepaalde situaties opzettelijk niet werden geregeld.

2.6

Het zou dan ook graag zien dat uitdrukkelijk wordt bepaald dat de richtlijn niet van toepassing is op gebieden waarvoor reeds dwingende specifieke wettelijke en sectorale regelingen bestaan. Via de voorgestelde regeling mogen er geen extra voorschriften bijkomen.

2.7

Het begrijpt dat het de bedoeling is om via een algemene derogatie van het oorsprongsbeginsel voor samenhang met de geldende regelingen te zorgen. Het beginsel zal niet van toepassing zijn op diensten die reeds onder sectorspecifieke regelingen vallen of waarvoor dergelijke voorschriften gepland zijn, zoals op het gebied van de post, elektriciteit-, water- en gasvoorziening, detachering („terbeschikkingstelling”) van werknemers, vervoer van afvalstoffen, erkenning van beroepskwalificaties of ziektekostenvergoedingen.

2.8

Het oorsprongsbeginsel kan in het nadeel werken van de eerlijke ondernemer en consument, omdat daarmee strenge nationale beroepskwalificaties en kwaliteitsnormen voor de verlening van diensten kunnen worden omzeild. Derhalve moet worden voorkomen dat het oorsprongsbeginsel enkel wordt gebruikt om zich niet te hoeven houden aan bij de uitoefening van economische activiteiten na te leven nationale voorschriften.

2.9

Voorts wordt in de ontwerprichtlijn met geen woord gerept over het twee jaar geleden behandelde voorstel voor een richtlijn betreffende de arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten (COM(2002) 149 def.).

2.10

Het is echter wel zo dat, ondanks dit soort uitsluitingen, de mogelijkheid blijft bestaan dat er op de betrokken gebieden aanvullende, concurrerende, voorschriften kunnen worden uitgevaardigd. Dit geldt met name voor het volgende: erkenning van beroepskwalificaties via regelingen voor beroepsverzekeringen en commerciële communicatie, detachering en bijkomende voorwaarden die verder gaan dan zuiver procedurele voorwaarden en specifieke vereisten voor ziektekostenvergoedingen.

2.11

Daarom moet worden gevreesd voor talloze concurrerende voorschriften en een gebrek aan transparantie.

2.12

Het Comité roept er bijgevolg toe op om hetgeen dat via bestaande of geplande specifieke wettelijke voorschriften kan worden geregeld buiten de reikwijdte van de richtlijn te houden. Op die manier kan worden voorkomen dat specifiek sectorale kwesties in het kader van de behandeling van de voorgestelde regeling zouden moeten worden besproken. Tot op heden doemde dat gevaar op bepaalde gebieden reeds op.

2.13

De eventuele strijdigheid met specifieke wettelijke regelingen speelt vooral bij de voorstellen inzake detachering van werknemers.

2.14

Het voorstel bevat in dit verband procedure- en bevoegdheidsregelingen (in afwijking van het oorsprongsbeginsel wordt de lidstaat van ontvangst bevoegd verklaard). Daarnaast worden materiële regelingen voorgesteld die aanknopen bij de „Richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten” en daarop een aanvulling vormen maar er ook mee concurreren. Ook worden de nationale uitvoeringsmaatregelen inzake toezicht en controle aangegeven en begrensd. In eerste instantie voorziet artikel 17, sub 5), van de ontwerprichtlijn in een afwijking van het oorsprongsbeginsel t.a.v. de Richtlijn inzake de terbeschikkingstelling van werknemers, maar door het in artikel 24 van de ontwerprichtlijn genoemde verbod om verplichtingen op te leggen, wordt die afwijkingsmogelijkheid in de ogen van het CvdR absurd. Het is zo namelijk nog steeds niet duidelijk hoe de lidstaat van oorsprong informatie moet inwinnen over evt. overtredingen die zijn begaan in de in de lidstaat van ontvangst, die van zijn kant geen controles meer mag uitvoeren en overtredingen vervolgen. Zelfs al zou dit mogelijk zijn, dan blijft nog altijd de vraag hoe de lidstaat van oorsprong in een ander land, dat niet onder zijn jurisdictie valt, zou moeten optreden.

2.15

Er dient te worden beseft dat men zodoende vreest dat de efficiëntie van het toezicht deels kan lijden en dat de nu voorgestelde bepalingen de voorschriften van genoemde richtlijn gaan doorkruisen.

2.16

Het is dan ook zaak om de voorschriften betreffende de uitoefening van controles van de „terbeschikkingstellingrichtlijn”, voor zover nodig, in het voorstel over te nemen.

2.17

De Commissie geeft niet duidelijk genoeg aan in hoeverre het voorstel van toepassing is op de gevoelige materie van de diensten van algemeen economisch belang. Algemeen wordt beseft dat de deze diensten een aangelegenheid vormen voor de nationale, regionale of lokale autoriteiten. Zij zijn bevoegd voor definitie, organisatie en financiering van en toezicht op deze diensten.

2.18

Toepassing van de richtlijn op diensten van algemeen economisch belang en, in het verlengde daarvan, de doelstelling om de interne markt te bevorderen door ook voor deze diensten een ruimte zonder interne grenzen te waarborgen, zouden de speelruimte voor de bevoegde nationale, regionale of lokale autoriteiten aanzienlijk beperken.

2.19

Het Comité is er dan ook zeer mee ingenomen dat de Commissie te kennen heeft gegeven, met haar voorstel op generlei wijze in de specificiteiten van de universele dienstverlening te willen ingrijpen, en ook niet streeft naar liberalisering of afschaffing van monopolies.

2.20

Haar opmerkingen vinden echter geen enkele weerslag in het voorstel.

2.21

De Commissie wordt dan ook dringend verzocht om een en ander recht te zetten en de diensten van algemeen belang uitdrukkelijk van het werkingsgebied van het gehele voorstel, dus niet alleen, en slechts gedeeltelijk, van dat van het oorsprongsbeginsel, uit te sluiten. Zulks om iedere discussie in latere uitvoeringsfasen te vermijden en te voorkomen dat de materie op korte termijn zou moeten worden geharmoniseerd. Dit zou overigens ook overeenkomen met het standpunt dat zij onlangs in haar Witboek over de diensten van algemeen belang heeft ingenomen.

2.22

Voorts dient in dit verband bijzondere aandacht te worden geschonken aan de eveneens gevoelig liggende onderwerpen gezondheidszorg en sociale zekerheid.

2.23

Het Comité stelt voor om ook deze universele dienstverlening expliciet buiten het toepassingsgebied van de voorgestelde richtlijn te houden. Een en ander in lijn met het in genoemd Witboek door de Commissie geformuleerde voornemen om gegeven de specificiteiten van deze diensten in 2005 met een speciale mededeling ter zake te komen.

2.24

Vastgesteld moet evenwel worden dat ook op dit gebied in de ontwerprichtlijn nieuwe bepalingen worden voorgesteld die met reeds bestaande conflicteren.

2.25

Het is daarom beter om regels, die op grond van de jurisprudentie van het HvJ nodig zijn, in de specifieke regelingen bij te stellen. De bepalingen van art. 23 zouden dan ook verwijderd moeten worden uit de dienstenrichtlijn.

2.26

Het verdient overigens ter wille van de leesbaarheid aanbeveling dat wanneer in het voorstel naar andere regelingen wordt verwezen deze ook uitdrukkelijk worden genoemd.

2.27

Ook dient te worden gewezen op de belangrijke en veeleisende rol die de regionale en lokale autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn zullen moeten vervullen.

2.28

De Commissie heeft tot op heden onvoldoende aandacht besteed aan de gevolgen van het voorstel voor deze bestuursorganen en hun gebieden: de richtlijn is gericht tot de lidstaten en niet tot de decentrale overheden, die de regeling echter wel in de praktijk moeten brengen.

2.29

Beseft dient dan ook te worden dat er zich competentieperikelen kunnen voordoen wanneer er gegrepen moet worden naar nieuwe regionale en lokale structuren, uniforme administratieve procedures of samenwerking tussen bestuursniveaus. Bepalingen als „de vergunning moet de dienstverrichter op het gehele nationale grondgebied het recht op toegang tot of uitoefening van de dienstenactiviteit geven” (art. 10, lid 4) of de verplichte invoering van één loket voor de afwikkeling van alle procedures en formaliteiten die nodig zijn voor de toegang tot dienstenactiviteiten (art. 6), zijn in federale staten in strijd met grondwettelijke beginselen. De Unie dient krachtens het grondwettelijk verdrag de nationale identiteit van de lidstaten, die in hun politieke en grondwettelijke basisstructuren besloten ligt, te eerbiedigen.

2.30

Het lijkt er helaas op dat alle nationale vergunningsprocedures onder de werkingssfeer van de voorgestelde richtlijn vallen, en dat die procedures daarom - om van kracht te kunnen blijven - dienen te worden geverifieerd, eventueel afgeschaft of aangepast en in ieder geval dienen te worden vereenvoudigd. Dergelijke verregaande ingrepen in de procedurele regelgeving van de lidstaten schieten hun doel volledig voorbij. Derhalve moet duidelijk worden vermeld dat de voorgestelde richtlijn alleen geldt voor de vergunningsprocedures die rechtstreeks verband houden met de eerste toegang tot een economische activiteit. Alle procedures uit de nationale rechtssystemen die omwille van dwingende redenen van algemeen belang zijn ingevoerd, en die geen verband hoeven te houden met economische activiteiten, dienen van de werkingssfeer van de richtlijn te worden uitgesloten.

2.31

Te vrezen is dat de regionale en lokale tenuitvoerlegging van het voorstel haaks zal staan op het streven naar deregulering en bestuurlijke afslanking.

2.32

Daarom dient er ook de aandacht op te worden gevestigd dat de uitvoering van het voorstel vooralsnog onoverzienbare personele en vooral ook financiële middelen zal vergen. Dit geldt met name voor grensoverschrijdende samenwerking, elektronische informatie-uitwisseling, aanwijzing van en coördinatie tussen de aanspreekpunten ( het één loket), toetsing van de huidige wettelijke regelingen aan de doeleinden van het voorstel en de latere evaluatie door de lidstaten van de genomen maatregelen.

2.33

De Commissie zwijgt vooral op financieel gebied over de lasten van het voorstel. Zij vermeldt slechts dat een en ander haarzelf zo'n 3,4 miljoen zou kosten.

2.34

Zij wordt daarom verzocht om een kostenplaatje per lidstaat op te stellen.

2.35

Gedurende een overgangsperiode dienen er steun- resp. compensatieregelingen voor de regionale en lokale autoriteiten te komen. Dat is de enige manier om op korte termijn de nagestreefde vereenvoudiging van procedures voor grensoverschrijdend dienstenverkeer te realiseren. Vermeden dient te worden dat deze bestuursniveaus worden overbelast.

2.36

Voorts kunnen de regionale en lokale lichamen in dit verband met heel gewone problemen worden geconfronteerd, zoals taalbarrières in de contacten met autoriteiten of dienstverrichters uit andere lidstaten dan wel bij de erkenning van getuigschriften, attesten of andere documenten die dienstverrichters in hun lidstaat van oorsprong, dus in een vreemde taal, hebben afgegeven. Dit geldt ook voor elektronische procedures.

2.37

Daarom moet in ieder geval tijdens een overgangperiode met dergelijke praktische problemen rekening worden gehouden, bijv. door genoegen te nemen met niet-gewaarmerkte documenten.

2.38

Ook valt niet uit te sluiten dat er zich problemen zullen voordoen in verband met de maatregelen ten behoeve van de kwaliteit van de diensten en vooral inzake het toezicht op de verleners. Gegeven het oorsprongsbeginsel moet worden gevreesd dat de mogelijkheden om in geval van problemen tegen een in een andere lidstaat gevestigde verrichter op te treden beperkt zullen blijven tot wederzijdse grensoverschrijdende administratieve hulp met alle risico's van ongewenst tijdverlies van dien.

2.39

Het is echter een goede zaak dat het voorstel in dit verband uitvoerige regelingen voor wederzijdse bijstand bevat waarmee deze risico's zouden kunnen worden tegengegaan.

2.40

De Commissie wordt verzocht om bij het uitvaardigen van de, in samenwerking met het nog op te richten comité te ontwerpen, aanvullende controlemaatregelen rekening te houden met de belangen van de regionale en lokale lichamen. Doen er zich in latere uitvoeringsfasen nieuwe, momenteel onvoorzienbare, problemen op controlegebied voor, dan moeten deze adequaat en praktisch worden opgelost.

2.41

Verder wijst het Comité erop dat naast de overheden ook de beroepsorganisaties met dergelijke problemen kunnen worden geconfronteerd. Dit geldt vooral voor de controle op in hun gebied gevestigde maar in een andere lidstaat actieve dienstverrichters. Voor zover deze organisaties met staatstaken zijn belast, zullen zij bij de uitvoering van de richtlijn op dezelfde moeilijkheden als overheidsinstanties kunnen stuiten.

2.42

Bij de omzetting van de richtlijn dient te worden gewaarborgd dat de organisaties hun huidige taken onbeperkt kunnen blijven uitvoeren. Op grond van verplichte-lidmaatschapsregelingen moeten verleners die zich in een andere lidstaat willen vestigen zich direct tot de aldaar bevoegde beroepsorganisaties wenden. Bij de instelling en aanwijzing van het ene loket dient dan ook rekening te worden gehouden met de bestaande bevoegdheids- en taakverdeling.

2.43

Het Comité ziet in dit verband nieuwe uitdagingen en taken voor de organisaties opdoemen en denkt daarbij met name aan de functie van één loket en het opstellen van nieuwe gedragscodes op Europees niveau.

2.44

Het roept de lidstaten, de nationale, regionale en lokale lichamen, alsook alle andere betrokkenen daarom ertoe op, zich tijdig op de met de richtlijn gepaard gaande uitdagingen voor te bereiden.

2.45

Ten slotte pleit het ervoor dat men zich niet door defensieve overwegingen laat leiden, maar juist de kansen grijpt die zich voor de burgers en dienstverrichters in de lidstaten en ook voor de interne markt zullen aandienen.

Brussel, 30 september 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 357 van 14.12.2001, blz. 65


18.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 43/22


Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie „Follow-up van het denkproces op hoog niveau over de mobiliteit van patiënten en de ontwikkelingen in de gezondheidszorg in de Europese Unie” en de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Modernisering van de sociale bescherming voor de ontwikkeling van hoogwaardige, toegankelijke en duurzame gezondheidszorg en langdurige zorg: steun aan de nationale strategieën door middel van de „open coördinatiemethode””

(2005/C 43/07)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN de mededelingen van de Commissie „Follow-up van het denkproces op hoog niveau over de mobiliteit van patiënten en de ontwikkelingen in de gezondheidszorg in de Europese Unie” (COM(2004) 301 def.) en „Modernisering van de sociale bescherming voor de ontwikkeling van hoogwaardige, toegankelijke en duurzame gezondheidszorg en langdurige zorg: steun aan de nationale strategieën door middel van de „open coördinatiemethode”” (COM(2004) 304 def.);

GEZIEN het besluit van de Europese Commissie van 20 april 2004 om het Comité overeenkomstig artikel 265, lid 1, van het EG-Verdrag te raadplegen;

GEZIEN het besluit van zijn voorzitter van 5 april 2004 om de commissie „Economisch en sociaal beleid” met de voorbereidende werkzaamheden te belasten;

GEZIEN de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de gezondheidsstrategie van de Europese Gemeenschap en het „Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid (2001-2006)” (COM (2000) 285 def.);

GEZIEN mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „De sociale dimensie van de strategie van Lissabon versterken: de open coördinatie stroomlijnen op het gebied van de sociale bescherming” (COM(2003) 261 def.);

GEZIEN de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „De toekomst van de gezondheidszorg en de ouderenzorg: de toegankelijkheid, de kwaliteit en de betaalbaarheid waarborgen” (COM(2001) 723 def.);

GEZIEN het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende diensten op de interne markt (COM(2004) 2 def.);

GEZIEN het op 9 december 2003 ingediende verslag „Denkproces op hoog niveau over de mobiliteit van patiënten en de ontwikkelingen in de gezondheidszorg in de Europese Unie”;

GEZIEN zijn op 6 juli 2004 door de commissie „Economisch en sociaal beleid” goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 153/2004 rev. 1) (rapporteur: mevrouw Nielsen, lid van het provinciebestuur van Århus (DK/PES);

heeft tijdens zijn op 29 en 30 september 2004 gehouden 56e zitting (vergadering van 30 september) het volgende advies goedgekeurd:

1.   Algemene opmerkingen en aanbevelingen van het Comité

1.1

De twee Commissiemededelingen, „Follow-up van het denkproces op hoog niveau over de mobiliteit van patiënten en de ontwikkelingen in de gezondheidszorg in de Europese Unie” en „Modernisering van de sociale bescherming voor de ontwikkeling van hoogwaardige, toegankelijke en duurzame gezondheidszorg en langdurige zorg: steun aan de nationale strategieën door middel van de 'open coördinatiemethode'”, vormen samen een overkoepelende strategie om een gemeenschappelijke visie voor de gezondheidszorg- en socialezekerheidsstelsels in Europa te ontwikkelen. Zij moeten daarom in onderlinge samenhang worden gezien en het Comité dringt erop aan dat de initiatieven en processen die in de twee mededelingen worden voorgesteld, op elkaar worden afgestemd.

1.2

Deze Europese strategie mag er niet toe leiden dat de EU meer bevoegdheden krijgt op het gebied van de gezondheidszorg. Harmonisatiepogingen of ondoorzichtige regelgevingsinitiatieven zijn eveneens uit den boze. De gezondheidszorg, inclusief de organisatie en de financiering daarvan, valt onder de bevoegdheden en de verantwoordelijkheid van de lidstaten en dat moet zo blijven; het subsidiariteitsbeginsel dient in acht te worden genomen.

1.3

In veel lidstaten ligt de verantwoordelijkheid voor de gezondheidszorg en de zorgsector bij de regionale en lokale overheden. Het Comité van de Regio's wenst dan ook - evenals de betrokken bevoegde regio's - betrokken te worden bij en bij te dragen aan de ontwikkeling van de Europese strategie op het gebied van de gezondheidszorg en dient invloed op dit proces uit te kunnen oefenen. Er dient met name rekening te worden gehouden met de standpunten van het Comité over besluiten en initiatieven die betrekking hebben op de taken en bevoegdheden van de regionale en lokale overheden op het vlak van gezondheidszorg en zorgsector.

1.4

Het Comité gaat ervan uit dat de regionale en lokale overheden worden betrokken bij de uitvoering van de voorgestelde initiatieven, zoals de ontwikkeling van gezondheidsindicatoren en benchmarking. De regionale en lokale overheden moeten dan ook vertegenwoordigd zijn in de Groep op hoog niveau voor gezondheidszorg en medische zorg, die de Commissie zal bijstaan bij belangrijke zaken als patiënten beter bekend maken met hun rechten en plichten, gezamenlijke benutting van vrije capaciteit en grensoverschrijdende zorg, aanwijzing van Europese referentiecentra en coördinatie van de evaluatie van nieuwe gezondheidstechnologieën. Het Comité dringt er dan ook bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de regionale en lokale overheden in deze Groep vertegenwoordigd worden.

1.5

De uitdagingen die alle lidstaten te wachten staan op het gebied van de gezondheidszorg kunnen alleen het hoofd worden geboden indien er extra aandacht uitgaat naar de nieuwe lidstaten. Het is noodzakelijk dat de nieuwe lidstaten worden bijgestaan bij het uitwerken van maatregelen voor de gezondheidszorg en het verbeteren van de gezondheidssituatie, zodat de verschillen en ongelijkheden uitgevlakt kunnen worden en uiteindelijk overal in de EU hetzelfde hoge niveau bereikt kan worden. Hiervan dient bewust een prioriteit te worden gemaakt.

Mobiliteit van patiënten en ontwikkelingen binnen de gezondheidszorg in de EU (COM(2004) 301 def.)

2.   Standpunten en aanbevelingen van het Comité

2.1

De Commissie erkent terecht dat de politieke autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor gezondheid, gezondheidszorg en zorgsector een grotere rol moeten krijgen, wil de Gemeenschap bij haar beleid en haar optreden een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid kunnen waarborgen - een eis die in het Verdrag is vastgelegd (artikel 152, lid 1). Het is essentieel dat bij de algemene effectbeoordeling van nieuwe beleidsmaatregelen ook wordt gekeken naar de gevolgen van initiatieven van de Gemeenschap en naar de wisselwerking tussen communautaire voorschriften en de nationale gezondheidszorg en de doelstellingen van het nationale volksgezondheidsbeleid. Aangezien de verantwoordelijkheid voor gezondheid, gezondheidszorg en zorgsector in veel lidstaten bij de regionale en lokale overheden berust, dringt het Comité erop aan dat deze overheden bij een en ander worden betrokken.

2.2

In aansluiting hierop moet er beslist ook duidelijkheid worden verschaft over de implicaties van de in het Gemeenschapsrecht vastgelegde rechten van burgers op toegang tot zorgverlening in andere lidstaten en op vergoeding van medische kosten die in een andere lidstaat zijn gemaakt, zoals beschreven in de voorgestelde richtlijn betreffende diensten op de interne markt en Verordening 1408/71 inzake coördinatie van socialezekerheidsstelsels.

2.3

In bovengenoemd richtlijnvoorstel wordt de gezondheidszorg beschouwd als dienstverlening. Het Comité roept de Commissie in dit verband wel op te voorkomen dat de gezondheidszorg zonder meer wordt overgelaten aan de commerciële markt; er moeten ook criteria gehanteerd worden die zijn gebaseerd op gezondheid, behandelingsverloop en levenskwaliteit van iedere burger.

2.4

Iedere lidstaat heeft het recht de regels vast te stellen inzake de rechten en plichten ten aanzien van de dekking van gezondheidszorg in het kader van zijn socialezekerheidsstelsel en het recht de uiteenlopende voorwaarden vast te stellen waaronder door zijn ziekteverzekeringsstelsel prestaties worden verleend. De Commissie dient deze rechten te respecteren bij haar inspanningen om meer en betere informatie te verstrekken over de in het Gemeenschapsrecht vastgelegde rechten van de burgers.

2.5

Het gaat er niet alleen om de in het Gemeenschapsrecht vastgelegde rechten van de burgers te waarborgen en hen hierover te informeren; er moet ook meer worden bekeken hoe een responsief en toegankelijk systeem opgezet kan worden dat alle patiënten in staat stelt daadwerkelijk gebruik te maken van hun rechten en mogelijkheden. Kwetsbare groepen, zoals ouderen zonder sociaal netwerk of patiënten met psychische problemen, moeten ook in staat worden gesteld aanspraak op hun rechten te maken. Daartoe is het onder meer noodzakelijk dat de informatie op de juiste plaats beschikbaar is - daar waar mensen informatie zoeken - en gepaard gaat met deskundig advies en deskundige begeleiding in de lidstaat.

2.6

De initiatieven inzake de gezamenlijke benutting van vrije capaciteit en grensoverschrijdende zorg, alsook de communautaire voorschriften met betrekking tot de erkenning van beroepskwalificaties en de huidige inspanningen ter vereenvoudiging van deze regels mogen niet leiden tot een ondoelmatige verdeling van medisch en ander personeel in de gezondheidszorg tussen de lidstaten, waarvan bijvoorbeeld de nieuwe lidstaten de dupe zouden worden.

2.7

De Commissie hecht terecht belang aan een gestructureerde overkoepelende evaluatie van gezondheidstechnologie, die een solide basis kan vormen voor evaluatie en documentatie met betrekking tot medische apparaten, producten en technieken.

2.8

Een gestructureerde en gecoördineerde samenwerking op Europees niveau om ervaringen uit te wisselen, kennis te verbreiden en onderzoek te verrichten met betrekking tot de ontwikkelingen in gezondheidstechnologie kan de lidstaten een duidelijke meerwaarde bieden.

2.9

Veel van de voorgestelde initiatieven vereisen dat de lidstaten de beste praktijken in kaart brengen en normen vergelijken. Dit kan alleen indien zij toegang hebben tot betrouwbare gegevens en goede informatie. Het kader voor een Europees data- en informatiesysteem moet, zoals de Commissie ook stelt, worden ontwikkeld in samenwerking met andere actoren en worden afgestemd op de desbetreffende initiatieven en werkzaamheden van de OESO en de WHO. Het is aan de lidstaten zelf om op basis van de vergelijkbare gegevens en informatie maatregelen te treffen en nieuwe initiatieven op te zetten.

2.10

De Commissie dient meer te doen om ervoor te zorgen dat de regionale en lokale overheden die verantwoordelijk zijn voor de gezondheidszorg en de zorgsector worden betrokken bij en deelnemen aan de samenwerking op het vlak van gezondheidszorg en medische zorg en worden vertegenwoordigd in de desbetreffende Groep op hoog niveau.

Modernisering van de sociale bescherming voor de ontwikkeling van hoogwaardige, toegankelijke en duurzame gezondheidszorg en langdurige zorg: steun aan de nationale strategieën door middel van de „open coördinatiemethode” (COM(2004) 304 def.)

3.   Standpunten en aanbevelingen van het Comité

3.1

Het Comité steunt het doel van deze Commissiemededeling om door middel van de open coördinatiemethode een gemeenschappelijk kader te ontwikkelen dat de lidstaten moet bijstaan bij hun inspanningen om de in het kader van het socialezekerheidsstelsel verleende gezondheidszorg en langdurige zorg te hervormen en te ontwikkelen.

3.2.

Het Comité onderschrijft de drie algemene doelstellingen: toegankelijkheid van de zorg op basis van universaliteit, billijkheid en solidariteit; aanbod van kwaliteitszorg en betaalbaarheid van de gezondheidszorg.

3.3

Een overkoepelend Europees kader en de drie doelstellingen kunnen de lidstaten helpen straks het hoofd te bieden aan de vergrijzing, de aanhoudende problemen rond de ongelijke toegang tot gezondheidszorg en zorgverlening, de slechte afstemming van het aanbod aan kwaliteitsdiensten op de vraag en behoeften van de burgers, en het gebrek aan financieel evenwicht binnen bepaalde stelsels.

3.4

Bij het opstellen van indicatoren en benchmarking-criteria dient de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor het aanbod en de organisatie van gezondheidszorg volledig gerespecteerd te worden en dienen de uiteenlopende omstandigheden in de lidstaten in aanmerking genomen te worden. Het is van het grootste belang dat bij het opstellen van deze indicatoren zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van reeds voorhanden gegevens. Als er te veel indicatoren zijn, zal dat op lokaal en regionaal niveau een te grote werkbelasting met zich mee brengen.

3.5

In veel lidstaten is (het beheer van) de gezondheidszorg en zorgverlening in handen van de regionale en lokale overheden; bovendien zijn deze vaak ook eerstverantwoordelijk voor gezondheidseducatie, ziektepreventie en thuiszorg, die nuttig zijn om opname in zorginstellingen te voorkomen of te verminderen. Daarom dienen deze belangrijke actoren overeenkomstig de beginselen van de open coördinatiemethode betrokken te worden bij het opstellen van nationale actieplannen en het vaststellen van indicatoren en benchmarking-criteria.

3.6

De beoogde indicatoren moeten mede betrekking hebben op de kwaliteit van de zorg, omdat de zgn. „zachte waarden”, zoals de verzorging van bejaarden en verbetering van de levenskwaliteit, moeilijk verwerkt kunnen worden in strikt kwantitatieve indicatoren. Bij de kwaliteit van de gezondheidszorg mag dus niet alleen worden gekeken naar de verhouding tussen kosten en baten, maar ook naar de verschillende verzorgings- en verplegingssituaties.

3.7

Het Comité wijst erop dat ook de uiteenlopende uitgangssituaties van de lidstaten in aanmerking genomen moeten worden bij het opstellen van deze indicatoren en bij de uitvoering van de benchmarking-criteria in verband met de toepassing van de open coördinatiemethode.

3.8

Het Comité roept de Commissie op haar steun te geven aan de ontwikkeling van netwerken voor de uitwisseling van ervaringen en de verspreiding van goede praktijken - een belangrijk onderdeel van de open coördinatiemethode.

3.9

Het Comité is het met de Commissie eens dat ook aandacht moet uitgaan naar de gevolgen van maatregelen op andere beleidsterreinen voor gezondheid en gezondheidszorg. Een betere coördinatie van de beleidsprocessen op andere terreinen, waaronder het werkgelegenheidsbeleid, is van belang om de algemene doelstellingen te kunnen realiseren. De Commissie gaat dan ook terecht in op de noodzaak om te investeren in de basisvorming en de nascholing van personeel in de gezondheidszorg, uitgaande van het beginsel van levenslang leren, en beleidsmaatregelen voor de gezondheid en de veiligheid op de werkplek uit te werken, om aldus de kwaliteit van de banen te verbeteren. Mogelijk kan zo op termijn meer personeel in de gezondheidszorg worden vastgehouden en hopelijk ook gemakkelijker nieuw personeel worden aangetrokken; dit is van belang vanwege de vergrijzing en het stijgende personeelstekort.

3.10

Meer aandacht voor groepen aan de rand van de samenleving, zoals ouderen zonder sociaal netwerk, etnische minderheden en de laagste inkomensgroepen, is essentieel om het doel van een gelijke en universele toegang tot de gezondheidszorg te kunnen realiseren. Ter ondersteuning van de inspanningen van de lidstaten om veranderingen in het zorgstelsel door te voeren, moeten er steuninstrumenten voor deze groepen worden ingesteld, teneinde de ongelijkheid op het gebied van gezondheid terug te dringen. Daarbij moeten alle relevante actoren betrokken en gemobiliseerd worden.

Brussel, 30 september 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


18.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 43/26


Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en van de Raad betreffende het verhogen van de veiligheid van havens

(2005/C 43/08)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

GEZIEN het voorstel van het Europees Parlement en de Raad voor een richtlijn betreffende het verhogen van de veiligheid van havens (COM(2004) 76 def. (COD));

GEZIEN het besluit van de Raad van 22 februari 2004 om het, overeenkomstig artikel 80 en de eerste alinea van artikel 265 van het EG-Verdrag, over dit onderwerp te raadplegen;

GEZIEN het besluit van zijn voorzitter van 27 januari 2004 om de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” met het opstellen van een advies over dit onderwerp te belasten;

GEZIEN het ontwerpadvies (CDR 163/2004 rev. 1) dat de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” op 7 juli 2004 heeft goedgekeurd (rapporteur: Anders Knape, gemeenteraadslid (S, EVP);

en overwegende hetgeen volgt:

(1)

Onwettige handelingen en terrorisme behoren tot de grootste bedreigingen voor de idealen van democratie en vrijheid en de waarden van vrede, die het wezen van de Europese Unie uitmaken.

(2)

De veiligheid van mensen, infrastructuur en uitrusting, inclusief vervoermiddelen, in havens alsook in relevante naburige gebieden moet worden beschermd tegen onwettige handelingen en de vernietigende effecten ervan. Een dergelijke bescherming zou ten goede komen aan de vervoersgebruikers, de economie en de maatschappij als geheel.

(3)

Op dag/maand/2003 hebben het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie Verordening (EG) 725/2004 aangenomen betreffende maritieme veiligheid. De bij deze verordening opgelegde maatregelen voor maritieme veiligheid vormen slechts een deel van de maatregelen die nodig zijn om een adequaat niveau van veiligheid te realiseren in de zeegerelateerde vervoersketens. Deze verordening is in werkingssfeer beperkt tot veiligheidsmaatregelen aan boord van vaartuigen en het directe schip/haven raakvlak.

(4)

Onverminderd de regels van de lidstaten op het gebied van nationale veiligheid en maatregelen die op basis van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie genomen kunnen worden, moet het in overweging 2 beschreven veiligheidsdoel worden gerealiseerd door het vaststellen van passende maatregelen op het gebied van havenbeleid waarbij gezamenlijke normen voor het instellen van een toereikend havenveiligheidsniveau in alle communautaire havens worden vastgesteld.

(5)

De lidstaten moeten steunen op gedetailleerde veiligheidsbeoordelingen voor het vaststellen van de exacte grenzen van het voor de veiligheid relevante havengebied alsook de verschillende maatregelen die vereist zijn om voor de nodige havenveiligheid te zorgen; dit dient in overleg met de betrokken lokale en regionale overheden te gebeuren. Dergelijke maatregelen verschillen overeenkomstig het ingestelde veiligheidsniveau en zijn een afspiegeling van de verschillen in risicoprofiel van de verschillende subgebieden in de haven.

(6)

De lidstaten of eventueel de lokale en regionale overheden moeten havenveiligheidsplannen opstellen die nauwkeurig de bevindingen van de havenveiligheidsbeoordeling omzetten. De efficiënte werking van veiligheidsmaatregelen vereist ook duidelijke taakverdelingen tussen alle betrokken partijen alsook het regelmatig oefenen van maatregelen. Het in stand houden van taakverdelingen en oefenprocedures bij de samenstelling van het havenveiligheidsplan wordt geacht in belangrijke mate bij te dragen tot de effectiviteit van zowel preventieve als remediërende havenveiligheidsmaatregelen.

(7)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat een knooppunt de rol op zich neemt van contactpunt tussen de Commissie en de lidstaten

(8)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

(9)

De maatregelen die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn dienen vastgesteld te worden overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden. Er moet een procedure worden vastgesteld voor de aanpassing van deze richtlijn om rekening te houden met ontwikkelingen in internationale instrumenten en om, in het licht van de ervaring, de gedetailleerde bepalingen van de bijlagen van deze richtlijn aan te passen of aan te vullen zonder het toepassingsgebied van deze richtlijn uit te breiden.

(10)

Aangezien de doelstellingen van de beoogde actie, namelijk de evenwichtige invoering en toepassing van passende maatregelen op het gebied van het zeevervoers- en havenbeleid, niet in voldoende mate door de lidstaten kunnen worden gerealiseerd, en derhalve, vanwege de Europese schaal van deze richtlijn, beter op communautair niveau kunnen worden gerealiseerd, mag de Gemeenschap overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag maatregelen nemen. Overeenkomstig het in dat artikel opgenomen evenredigheidsbeginsel beperkt deze richtlijn zich tot de gemeenschappelijke basisnormen die vereist zijn om de havenveiligheidsdoelstellingen te bereiken, en gaat zij niet verder dan hetgeen met dat doel nodig is;

heeft tijdens zijn 56e zitting van 29 en 30 september 2004 (vergadering van 30 september) het volgende advies uitgebracht.

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

Onwettige handelingen en terrorisme behoren tot de grootste bedreigingen voor de idealen van democratie en vrijheid en de waarden van vrede, die het wezen van de Europese Unie uitmaken.

Terrorisme en soortgelijke criminele praktijken overschrijden landsgrenzen en moeten dan ook voornamelijk met internationale maatregelen worden bestreden. Het is in de regel niet mogelijk om het gevaar van terroristische aanslagen op havens of andere infrastructuur alleen vanuit het lokale of regionale perspectief te kwantificeren en in kaart te brengen.

Bescherming tegen terreurdaden en andere criminele praktijken is vooral een zaak van de nationale overheden. De lidstaten zouden daarom de algehele – dus ook de financiële – verantwoordelijkheid moeten nemen voor de maatregelen waartoe zij of de EU besluiten. Deze maatregelen dienen afgewogen te worden tegen het gevaar waaraan havens blootstaan. Conform het subsidiariteitsbeginsel moeten plannen voor de bescherming van havens echter door gemeenten of regio's worden uitgewerkt.

De mededeling van de Commissie over de verbetering van de beveiliging van het zeevervoer (COM(2003) 229 def.) bevat een voorstel om vaartuigen te beschermen en het schip/havenraakvlak te verbeteren. Het voorstelt doorloopt momenteel de besluitvormingsprocedure.

De bescherming van de zeevaart zal toenemen dankzij de maatregelen voor vaartuigen en havens die zijn opgenomen in het gewijzigde SOLAS-verdrag, de ISPS-code en Verordening (EG) 725/2004. Deze verordening heeft echter alleen betrekking op dat gedeelte van de haven dat het schip/havenraakvlak vormt, d.w.z. de terminal.

Het is mogelijk dat bepaalde havens een noodzakelijke twee stap moeten doen om zowel de haven als het raakvlak tussen de haven en het achterland te beveiligen als Verordening (EG) 725/2004 is uitgevoerd en geëvalueerd. De noodzaak van bescherming strekt zich uit tot mensen die in de havens, infrastructuur en uitrusting werkzaam zijn of er passeren, inclusief vervoermiddelen.. De IMO-ILO is overigens bezig praktische regels met betrekking tot de bescherming van havens uit te werken.

De maatregelen in de verordening voor een betere bescherming van havens en zeevaart zullen waarschijnlijk het gewenste effect kunnen sorteren zonder dat er meer economische en personele middelen gebruikt hoeven te worden dan er uit het oogpunt van veiligheid en bescherming nodig zijn. Hierbij dienen vooral de omvang, ligging en activiteiten van de havens in aanmerking te worden genomen.

De regels voor activiteiten, maatregelen en toezicht moeten in redelijke verhouding staan tot de eventuele gevaren en tot het streven naar effectieve, concurrerende transportactiviteiten die de zeevaart ten goede komen en andere vervoerswijzen ontlasten.

Voor de goedkeuring van de in de voorgestelde richtlijn genoemde veiligheidsbeoordelingen en –plannen moeten onder de hoede van de lidstaten inspecties worden uitgevoerd.

Het begrip „havenfaciliteit” – een locatie waar interactie tussen haven en schip plaatsvindt – moet worden uitgebreid en ook terminals, ankergebieden, ligplaatsen en aanvaarroutes vanuit zee omvatten én de goederenopslagplaatsen die als deel van het havengebied worden beschouwd.

Binnenhavens zouden als een uitzondering moeten worden beschouwd.

Het CvdR deelt de mening van de Commissie dat een richtlijn, gezien de grote verscheidenheid van communautaire havens en de diverse havenactiviteiten, het meest geschikte rechtsinstrument is om de vereiste flexibiliteit in te voeren en tegelijk het nodige gemeenschappelijke niveau van havenveiligheid tot stand te brengen in de hele EU.

Het is het CvdR bekend dat in de lidstaten al een aantal regelingen inzake havenveiligheid van toepassing zijn. Deze richtlijn maakt het mogelijk dat bestaande veiligheidsmaatregelen en -structuren worden behouden, mits zij voldoen aan de regels van de richtlijn.

1.1   Inhoud van de richtlijn

1.1.1

Havenveiligheid dient ter aanvulling van de maritieme veiligheid en de veiligheid van het schip/havenraakvlak en zorgt ervoor dat deze veiligheidsmaatregelen worden versterkt door veiligheidsmaatregelen in het hele havengebied. In sommige gevallen is het noodzakelijk niet alleen de haven zelf, maar ook bedrijven in de buurt van de haven die het doelwit van terroristische aanslagen kunnen zijn, zoals brandstofopslagplaatsen en bedrijven waar chemicaliën en meststoffen geproduceerd worden, te beveiligen.

1.1.2

De lidstaten moeten in overleg met de betrokken lokale en regionale overheden en vertegenwoordigers van de havens bepalen of, en zo ja welke maatregelen nodig zijn.

1.1.3

Niet de autoriteiten voor havenveiligheid, maar hogere instanties zouden op grond van het normale, verhoogde of imminente karakter van eventuele gevaren een keus uit de verschillende beschermingsniveaus moeten maken.

1.2   Algemene beginselen

1.2.1

Vooral met het oog op de onlangs aangenomen grondwet en het nieuwe subsidiariteitprotocol is het subsidiariteitsbeginsel van belang.

1.2.2

Het voorstel steunt terecht op dezelfde veiligheidsstructuren en –instanties (veiligheidsbeoordelingen, -functionarissen, enz.) als Verordening (EG) 725/2004, die het mogelijk maken om te zorgen voor een algemeen veiligheidssysteem voor de hele maritieme logistieke keten vanaf het schip naar het schip/havenraakvlak, de hele haven, en het raakvlak tussen de haven en het hinterland.

1.2.3

Het wordt ook terecht aan de lidstaten overgelaten om de grenzen te bepalen van hun havens voor de toepassing van deze richtlijn; dit dient in overleg met de betrokken lokale en regionale overheden te gebeuren. Aan de hand van een risicoanalyse moet worden bepaald in welke havens extra veiligheidsmaatregelen nodig zijn.

1.2.4

Het is bovendien een goede zaak dat de Commissie het aan de lidstaten wil overlaten om ervoor te zorgen dat behoorlijke havenveiligheidsbeoordelingen en havenveiligheidsplannen worden ontwikkeld, om het in gebruik zijnde veiligheidsniveau en wijzigingen ervan te bepalen en mee te delen, en om een autoriteit voor havenveiligheid aan te wijzen. Conform het subsidiariteitsbeginsel moet het aan de lidstaten worden overgelaten om, in overleg met de betrokken instanties en lokale en regionale overheden en op grond van de lokale en regionale situatie en van hun eigen gevarenanalyse, te bepalen welke evaluaties, plannen en instanties nodig zijn.

1.2.5

Het CvdR is het met de Commissie eens dat voor elke individuele haven een functionaris voor havenveiligheid moet worden aangesteld teneinde te zorgen voor behoorlijke coördinatie bij het opstellen, actualiseren en toezicht houden op de havenveiligheidsbeoordelingen en –plannen, waaronder ook de veiligheidsplannen voor de omliggende bedrijven, die de lidstaten in overleg met de genoemde functionarissen nodig achten; het CvdR is het er ook mee eens dat de lidstaten knooppunten moeten aanwijzen om te zorgen voor de nodige communicatie met zowel de andere lidstaten als met de Commissie.

1.2.6

Er is geen reden om voor elke haven een veiligheidscomité verplicht te stellen. Het is beter om zo'n comité alleen in het leven te roepen als blijkt dat er behoefte aan bestaat.

1.2.7

De voorgestelde minimumeisen voor veiligheidsbeoordelingen en -plannen en voor inspectieprocedures om toezicht te houden op de uitvoering van de havenveiligheidsmaatregelen zouden beter de vorm kunnen aannemen van algemene adviezen en aanbevelingen dan van voorschriften.

1.3   Juridische overwegingen

1.3.1

De lidstaten zouden moeten bepalen welke sancties nodig zijn als de conform de richtlijn vast te stellen nationale bepalingen worden overtreden. De meeste lidstaten beschikken al over een adequate wetgeving op dit gebied, die normaal gezien niet hoeft te worden uitgebreid.

1.4   Effectbeoordeling

1.4.1

De Commissie doet er goed nog eens te kijken naar de kosteneffecten van haar voorstel. De extra kosten voor het opstellen van plannen, diverse soorten maatregelen, toezicht en controle moeten grotendeels door de lidstaten worden opgebracht. Anders zouden de kosten voor het zeevervoer van personen en goederen namelijk wel eens zo hoog kunnen uitvallen dat er voor andere, minder milieuvriendelijke en verkeersveilige vervoerswijzen wordt gekozen.

2.   Aanbevelingen van het CvdR

Wijzigingsvoorstellen

Aanbeveling 1

Overwegende 1a (nieuw)

voorstel van de Commissie

voorstel van het CvdR

 

Terrorisme en soortgelijke criminele praktijken overschrijden landsgrenzen en moeten dan ook voornamelijk met internationale maatregelen worden bestreden. Het is in de regel niet mogelijk om het gevaar van terroristische aanslagen op havens of andere infrastructuur vanuit het lokale of regionale perspectief te kwantificeren en in kaart te brengen. Bescherming tegen terreurdaden en andere criminele praktijken is vooral een zaak van de nationale overheden. De lidstaten zouden daarom de algehele – dus ook de financiële – verantwoordelijkheid moeten nemen voor de maatregelen waartoe zij of de EU besluiten.

Motivering

In de „overwegenden” moet duidelijk komen te staan dat terrorisme en soortgelijke criminele praktijken landsgrenzen overschrijden en dan ook voornamelijk met internationale maatregelen moeten worden bestreden, waarbij de lidstaten de hoofdverantwoordelijkheid dragen. Het is een belangrijk beginsel dat het overheidsniveau dat tot een bepaalde regeling besluit deze ook financiert, om zo het gevaar van overregulering (met alle sociaal-economische gevolgen van dien) te verminderen. Wat dit betreft is het dan ook logisch dat de overheid financieel verantwoordelijk is voor maatregelen om criminele praktijken te voorkomen.

Aanbeveling 2

Overwegende 4

voorstel van de Commissie

wijzigingsvoorstel van het CvdR

Teneinde maximale veiligheid te realiseren voor maritieme en havenindustrieën moeten maatregelen betreffende havenveiligheid worden ingevoerd. Deze moeten verder gaan dan het schip/haven raakvlak en van toepassing zijn op de hele haven en aldus zowel de havengebieden beschermen als verzekeren dat ingevolge Verordening (EG) 725/2004 genomen maatregelen deze verhoogde veiligheid genieten in naburige gebieden. Deze maatregelen moeten van toepassing zijn op al die havens waarin een of meer havenfaciliteiten gelegen zijn welke onder Verordening (EG) nr. 725/2004 vallen.

Teneinde maximale veiligheid te realiseren voor maritieme en havenindustrieën kunnen maatregelen betreffende havenveiligheid nodig zijn. Deze moeten van toepassing zijn op het schip/haven raakvlak en die delen van de haven die om veiligheidsredenen meegenomen moeten worden. Het is aan de lidstaten om te bepalen voor welke onder Verordening (EG) nr. 725/2004 vallende havenfaciliteiten extra maatregelen nodig zijn.

Motivering

Buiten het kader van Verordening (EG) nr. 725/2004 vallende maatregelen kunnen nodig zijn in een tweede fase, als het mogelijk is om een beeld te krijgen van de effecten van deze verordening. Conform het subsidiariteitsbeginsel moeten de lidstaten uitmaken op welke havens deze maatregelen van toepassing zouden kunnen zijn. De extra maatregelen hoeven namelijk niet noodzakelijkerwijs te gelden voor alle onder de Verordening vallende havens.

Aanbeveling 3

Artikel 5a (nieuw)

voorstel van de Commissie

voorstel van het CvdR

 

De maatregelen in de verordening voor een betere bescherming van havens en zeevaart zullen waarschijnlijk het gewenste effect kunnen sorteren zonder dat er meer economische en personele middelen gebruikt hoeven te worden dan er uit het oogpunt van veiligheid en bescherming nodig zijn. Hierbij dienen vooral de omvang, ligging en activiteiten van de havens in aanmerking te worden genomen.

Aanbeveling 4

Artikel 8

Motivering

Lokale en regionale overheden kunnen op bepaalde terreinen een eigen verantwoordelijkheid hebben als het gaat om de veiligheid van havens. Daarbij valt te denken aan de gezondheidssituatie in havens, het controleren van scheepsladingen door milieu-inspecteurs en andere taken op het gebied van rampenbestrijding.

Ontwerpadvies

Wijzigingsvoorstel

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de verantwoordelijkheden op het gebied van havenveiligheid duidelijk erkend worden door alle betrokken partijen. De lidstaten houden toezicht op de naleving van de veiligheidsregels en stellen een duidelijke verantwoordelijke autoriteit in voor al hun havens, keuren alle veiligheidsbeoordelingen en -plannen goed voor hun havens, stellen veiligheidsniveaus vast en delen deze mede, zorgen ervoor dat de maatregelen goed worden doorgegeven, geïmplementeerd en gecoördineerd, en voorzien in het verhogen van de effectiviteit van veiligheidsmaatregelen en alarmering door middel van een informatieplatform binnen de havengemeenschap.

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de verantwoordelijkheden op het gebied van havenveiligheid duidelijk erkend worden door alle betrokken partijen, met inbegrip van de aangewezen lokale en regionale overheden. De lidstaten houden toezicht op de naleving van de veiligheidsregels en stellen een duidelijke verantwoordelijke autoriteit in voor al hun havens, keuren alle veiligheidsbeoordelingen en -plannen goed voor hun havens, stellen veiligheidsniveaus vast en delen deze mede, zorgen ervoor dat de maatregelen goed worden doorgegeven, geïmplementeerd en gecoördineerd, en voorzien in het verhogen van de effectiviteit van veiligheidsmaatregelen en alarmering door middel van een informatieplatform binnen de havengemeenschap.

Motivering

Om het goederen- en passagiersvervoer over zee niet in de weg te staan moeten de beschermingsmaatregelen relevant en kosteneffectief zijn. Anders zouden de maatregelen wel eens negatieve sociaal-economische consequenties kunnen hebben. In de richtlijn moet duidelijk komen te staan dat de beschermingsmaatregelen uit sociaal-economisch perspectief kosteneffectief dienen te zijn.

Aanbeveling 5

Artikel 9

voorstel van de Commissie

wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten moeten de beoordelingen en plannen goedkeuren en de implementatie in hun havens controleren. De effectiviteit van de implementatiecontrole moet worden onderworpen aan door de Commissie gesuperviseerde inspecties.

De lidstaten moeten de beoordelingen en plannen goedkeuren en de implementatie in hun havens controleren. De effectiviteit van de implementatiecontrole moet worden onderworpen aan door de lidstaat in kwestie gesuperviseerde inspecties; deze moet hier ook verslag van uitbrengen aan de Commissie

Motivering

De voorstellen van de Commissie m.b.t. toezicht door middel van inspecties gaan – ook qua regulering – verder dan momenteel nodig is. (Toezicht)maatregelen moeten in verhouding staan tot wat uit veiligheidsoogpunt te rechtvaardigen valt. Hierbij dienen vooral ook de omvang, ligging en activiteiten van de havens in aanmerking te worden genomen. Controles en inspecties zouden door de lidstaten uitgevoerd moeten kunnen worden.

Aanbeveling 6

Artikel 2.2

voorstel van de Commissie

wijzigingsvoorstel van het CvdR

De in deze richtlijn neergelegde maatregelen zijn van toepassing op elke haven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat waarin zich een of meer havenfaciliteiten bevinden die onder Verordening (EG) nr. 725/2004 vallen.

De in deze richtlijn neergelegde maatregelen zijn van toepassing op elke havens die gelegen is zijn op het grondgebied van een lidstaat waarin zich een of meer havenfaciliteiten bevinden die onder Verordening (EG) nr. 725/2004 vallen en die in de ogen van de lidstaat extra bescherming moeten krijgen.

Motivering

Vloeit voort uit de wijziging van artikel 4. Het voorstel van de Commissie omvat elke haven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat waarin zich een of meer havenfaciliteiten bevinden die onder Verordening (EG) nr. 725/2004 vallen. Het CvdR vraagt zich af of het nodig is dat alle havens extra maatregelen nemen.

Aanbeveling 7

Artikel 3.1

voorstel van de Commissie

wijzigingsvoorstel van het CvdR

„haven” of „zeehaven”: een uit land en water bestaand gebied met werken en voorzieningen die voornamelijk dienen voor de ontvangst van schepen, het laden en lossen daarvan, de opslag van goederen, het in ontvangst nemen en leveren van deze goederen, en het in- en ontschepen van passagiers.

„haven” of „zeehaven”: een uit land en water bestaand, door de lidstaat gedefinieerd en afgebakend gebied met werken en voorzieningen die voornamelijk dienen voor commercieel zeevervoer en die direct naast een havenfaciliteit liggen de ontvangst van schepen, het laden en lossen daarvan, de opslag van goederen, het in ontvangst nemen en leveren van deze goederen, en het in- en ontschepen van passagiers.

Motivering

Welke gebied als haven beschouwd moet worden dient van geval tot geval te worden bekeken, en de definitie van het begrip „haven” mag niet te ruim zijn. Met dit wijzigingsvoorstel krijgen de lidstaten genoeg armslag om deze gebieden te definiëren zonder dat zij deze tot enorme proporties kunnen laten uitgroeien.

Aanbeveling 8

Artikel 5.1

voorstel van de Commissie

wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten wijzen een autoriteit voor havenveiligheid aan voor elke haven die onder deze richtlijn valt. Een autoriteit voor havenveiligheid kan voor meer dan één haven worden aangesteld.

De lidstaten wijzen zorgen ervoor dat, aan de hand van homogene criteria, een autoriteit voor havenveiligheid aan wordt aangewezen voor elke haven die onder deze richtlijn valt. Een autoriteit voor havenveiligheid kan voor meer dan één haven worden aangesteld.

Motivering

Conform het subsidiariteitsbeginsel moeten havenautoriteiten op lokaal of regionaal niveau kunnen worden aangewezen. In overeenstemming met de motivering van aanbeveling 1 dient de (financiële) hoofdverantwoordelijkheid voor de bescherming van havens echter altijd bij de lidstaten te berusten.

Aanbeveling 9

Artikel 5.3

voorstel van de Commissie

wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten kunnen een „bevoegde autoriteit voor maritieme veiligheid” krachtens Verordening (EG) nr. 725/2004 aanstellen als autoriteit voor havenveiligheid.

De lidstaten kunnen Er moet een „bevoegde autoriteit voor maritieme veiligheid” krachtens Verordening (EG) nr. 725/2004 aanstellen worden aangesteld.

Motivering

Conform het subsidiariteitsbeginsel moeten havenautoriteiten op lokaal of regionaal niveau kunnen worden aangewezen. De wijziging vloeit voort uit die van artikel 5.1.

Aanbeveling 10

Artikel 9.1

voorstel van de Commissie

wijzigingsvoorstel van het CvdR

Voor elke haven wordt een havenveiligheidsfunctionaris aangewezen. Elke haven heeft een andere havenveiligheidsfunctionaris. Kleine naburige havens kunnen een gedeelde veiligheidsfunctionaris hebben.

Voor elke haven wordt een havenveiligheidsfunctionaris aangewezen. Elke haven heeft een andere havenveiligheidsfunctionaris. Kleine nNaburige havens kunnen een gedeelde veiligheidsfunctionaris hebben. Als een aantal havens, ook als ze niet aan elkaar grenzen, zo'n geringe activiteit kent dat het overdreven zou zijn om voor elke haven afzonderlijk een aparte havenveiligheidsfunctionaris aan te wijzen, kan in uitzonderingsgevallen voor al deze havens tezamen één enkele functionaris worden aangewezen. Voorwaarde is dan wel dat een adequaat veiligheidsniveau gegarandeerd is.

Motivering

Naburige havens zouden in het algemeen een gedeelde veiligheidsfunctionaris moeten hebben, ongeacht hun omvang.

Aanbeveling 11

Artikel 10.1

voorstel van de Commissie

wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten zorgen ervoor dat comités voor havenveiligheid worden opgericht om praktisch advies te verstrekken in de onder deze richtlijn vallende havens tenzij de specificiteit van een haven dergelijke comités overbodig maakt.

De lidstaten zorgen ervoor dat kunnen comités voor havenveiligheid worden opgericht oprichten om praktisch advies te verstrekken in de onder deze richtlijn vallende havens die hier behoefte aan hebben. tenzij de specificiteit van een haven dergelijke comités overbodig maakt.

Motivering

Het is onwaarschijnlijk dat in alle onder de richtlijn vallende havens comités voor havenveiligheid nodig zijn. Het ligt meer voor de hand dat hieraan alleen in grote havens behoefte bestaat. De algemene regel zou daarom moeten zijn dat er geen comité voor havenveiligheid nodig is, tenzij er behoefte aan bestaat.

Aanbeveling 12

Artikel 14.2

voorstel van de Commissie

wijzigingsvoorstel van het CvdR

Zes maanden na de in artikel 19 bedoelde datum start de Commissie, in samenwerking met de in artikel 13 bedoelde knooppunten, een reeks inspecties, inclusief inspecties van een geschikte steekproef van havens, om de toepassing door de lidstaten van deze richtlijn te controleren. Bij deze inspecties wordt rekening gehouden met de door de knooppunten verstrekte gegevens, inclusief controleverslagen. De procedures voor het houden van deze inspecties worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 16, lid 2.

Zes maanden na de in artikel 19 bedoelde datum start de Commissie starten de lidstaten, in samenwerking met de in artikel 13 bedoelde knooppunten, een reeks inspecties, inclusief inspecties van een geschikte steekproef van havens, om de toepassing door de lidstaten van deze richtlijn te controleren. Bij deze inspecties wordt rekening gehouden met de door de knooppunten verstrekte gegevens, inclusief controleverslagen. De procedures voor het houden van deze inspecties worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 16, lid 2.

Motivering

Vloeit voort uit de wijziging van overwegende 9.

Aanbeveling 13

Artikel 14.3

voorstel van de Commissie

wijzigingsvoorstel van het CvdR

De beambten die door de Commissie werden belast met de uitvoering van deze inspecties overeenkomstig lid 2, produceren, alvorens daartoe over te gaan, een van de Commissie uitgaande schriftelijke machtiging waarin het onderwerp en het doel van de inspecties staan aangegeven, alsmede de datum waarop deze moet beginnen. De Commissie licht de bij de inspecties betrokken lidstaten tijdig van tevoren in.

De betrokken lidstaat onderwerpt zich aan deze inspecties en ziet erop toe dat de betrokken organen of personen dat eveneens doen.

De beambten die door de Commissie werden belast met de uitvoering van deze inspecties overeenkomstig lid 2, produceren, alvorens daartoe over te gaan, een van de Commissie uitgaande schriftelijke machtiging waarin het onderwerp en het doel van de inspecties staan aangegeven, alsmede de datum waarop deze moet beginnen. De Commissie licht de bij de inspecties betrokken lidstaten tijdig van tevoren in.

De betrokken lidstaat havenautoriteit onderwerpt zich aan deze inspecties en ziet erop toe dat de betrokken organen of personen dat eveneens doen.

Motivering

Vloeit voort uit de wijziging van artikel 14.2 en overwegende 9.

Aanbeveling 14

Artikel 14.4

voorstel van de Commissie

wijzigingsvoorstel van het CvdR

De Commissie doet mededeling van de inspectierapporten aan de betrokken lidstaat, die binnen drie maanden na ontvangst voldoende gedetailleerd aangeeft welke maatregelen hij genomen heeft om eventuele tekortkomingen te verhelpen. Het rapport en de antwoorden worden medegedeeld aan het in artikel 16 bedoelde comité.

De Commissie lidstaten doet n mededeling van de inspectierapporten aan de betrokken lidstaat Commissie, die van hen kan eisen dat zij binnen drie maanden na ontvangst voldoende gedetailleerd aangeeft ven welke maatregelen h zij genomen heeft bben om eventuele tekortkomingen te verhelpen. Het rapport en de antwoorden worden medegedeeld aan het in artikel 16 bedoelde comité.

Motivering

Vloeit voort uit de wijziging van artikel 14.2, artikel 14.3 en overwegende 9.

Aanbeveling 15

Artikel 17.2

voorstel van de Commissie

wijzigingsvoorstel van het CvdR

Personeel dat veiligheidsinspecties uitvoert of vertrouwelijke informatie behandelt in verband met deze richtlijn, moet een passend veiligheidsniveau hebben dat wordt gecontroleerd door de lidstaat waarvan het onderdaan is.

Personeel dat veiligheidsinspecties uitvoert of vertrouwelijke informatie behandelt in verband met deze richtlijn, moet een passend veiligheidsniveau hebben dat wordt gecontroleerd door de lidstaat waarvan het onderdaan is.

Motivering

Vloeit voort uit de wijziging van artikel 14.2, artikel 14.3, artikel 14.4 en overwegende 9.

Aanbeveling 16

Ontwerpadvies

Wijzigingsvoorstel

 

2.4

Degevarenverantwoordelijkenvoor de door de lidstaten aangewezen havens zouden voor het uitwisselen van ervaringen moeten worden uitgenodigd

Motivering

In de motiveringen bij zijn wijzigingsvoorstellen benadrukt het CvdR dat de lidstaten in dezen bevoegd zijn en een en ander zoveel mogelijk zelf moeten regelen. Het zou daarom volstaan als de verder dan het schip/haven-raakvlak reikende veiligheidsmaatregelen door de lidstaten op elkaar worden afgestemd.

Brussel, 30 september 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


18.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 43/35


Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Naar een thematische strategie voor het stadsmilieu

(2005/C 43/09)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN de mededeling van de Europese Commissie „Naar een thematische strategie voor het stadsmilieu” (COM(2004) 60 def.);

GEZIEN het besluit van de Commissie van 11 februari 2004 om het CvdR overeenkomstig artikel 265, lid 1, van het EG-Verdrag te raadplegen;

GEZIEN het besluit van zijn bureau van 10 februari 2004 om zijn commissie „Duurzame ontwikkeling” met de voorbereidende werkzaamheden te belasten;

GEZIEN zijn advies over de mededeling van de Europese Commissie „Actiekader voor duurzame stedelijke ontwikkeling in de Europese Unie” (COM(1998) 605 def. – CDR 115/99 fin (1));

GEZIEN zijn advies over de mededeling van de Europese Commissie „Aanzet tot een actieve benadering van de steden in de Europese Unie” (COM(1997) 197 def. – CDR 316/97 fin (2));

GEZIEN het witboek van de Europese Commissie „Europese governance” (COM(2001) 428 def.);

GEZIEN het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol over de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel;

GEZIEN de definitie van het begrip „duurzame ontwikkeling” in het Verdrag van Amsterdam;

GEZIEN de mededeling van de Commissie „Duurzame ontwikkeling in Europa voor een betere wereld: Een strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling” (voorstel van de Commissie aan de Europese Raad van Göteborg) (COM(2001) 264 def.);

GEZIEN de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Naar een wereldwijd partnerschap voor duurzame ontwikkeling” (COM(2002) 82 def.);

GEZIEN zijn advies over de mededeling van de Commissie betreffende het zesde milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap „Milieu 2010: Onze toekomst, onze keuze - het zesde milieuactieprogramma” en het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap voor 2001-2010 (COM(2001) 31 def. – CDR 36/2001 fin (3));

GEZIEN de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité „Een Europese strategie voor milieu en gezondheid” (COM(2003) 338 def.);

GEZIEN de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Strategie van de Europese Gemeenschap inzake biodiversiteit” (COM(1998) 42 def.) en de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Biodiversiteitsactieplannen” (COM(2001) 162 def.);

GEZIEN zijn ontwerpadvies (CDR 93/2004 rev.1) dat op 8 juli 2004 door de commissie „Duurzame ontwikkeling” is goedgekeurd (rapporteur: mevrouw Tarras-Wahlberg, gemeenteraadslid van Stockholm, SE-PSE);

OVERWEGENDE HETGEEN VOLGT:

1)

Circa 80 % van de burgers van de Europese Unie woont in steden. Veel van deze steden hebben duidelijk te kampen met ernstige milieuproblemen, die in de eerste plaats gevolgen hebben voor de inwoners zelf, maar daarnaast ook voor het milieu en de leefomstandigheden van mensen elders in de regio.

2)

Om de milieusituatie in de steden van de Europese Unie te kunnen verbeteren moeten er meer middelen beschikbaar worden gesteld en moet er een flexibele strategie worden uitgestippeld waarin rekening wordt gehouden met de uiteenlopende omstandigheden in Europese steden. Deze strategie moet gericht zijn op de langere termijn en verenigbaar zijn met het EU-beleid voor duurzame ontwikkeling.

3)

Wil de strategie resultaten opleveren, dan moet deze in aanmerking kunnen komen voor een gedeelte van de voor verschillende beleidsterreinen uitgetrokken EU-gelden.

4)

De strategie dient ook te leiden tot meer sociale integratie en tot eerlijke milieuvoorwaarden in de EU, rekening te houden met de behoefte van de armere landen aan hulpbronnen en te zorgen voor een rechtvaardige verdeling tussen generaties.

5)

Gezien de uiteenlopende omstandigheden in steden en op grond van het subsidiariteitsbeginsel is het in de eerste plaats aan de lokale overheden om maatregelen voor een bepaald stedelijk gebied uit te werken.

heeft tijdens zijn 56e zitting op 29 en 30 september 2004 te Brussel (vergadering van 30 september) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd.

1.   Opmerkingen van het Comité van de Regio's

Algemene opmerkingen

1.1

Het Comité van de Regio's is ingenomen met deze mededeling, waarmee de Commissie een eerste stap zet op weg naar de thematische strategie voor het stadsmilieu die in het zesde EU-milieuactieprogramma werd bepleit. Deze nieuwe strategie zal een belangrijke rol spelen bij het verbeteren van de kwaliteit van het stadsmilieu. Het is van cruciaal belang dat in dit verband de rol en de verantwoordelijkheid van de regionale en lokale overheden worden erkend, willen de doelstellingen van de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling gerealiseerd kunnen worden.

1.2

Stadsmilieu is een complexe materie. Milieuaspecten moeten gekoppeld worden aan economische aspecten, zoals concurrentievermogen en arbeidsmarktregio's, en aan sociale aspecten, zoals gettovorming en integratie, om een duurzame ontwikkeling van steden en agglomeraties mogelijk te maken. Bovendien moet ook aandacht aan culturele aspecten geschonken worden.

1.3

Het is een goede zaak dat de Commissie voor een „meer geïntegreerde aanpak” pleit. Het is belangrijk dat de werkwijze in zowel horizontaal/sectoroverschrijdend (tussen beleidsterreinen en tussen verschillende actoren) als verticaal (tussen de verschillende bestuurslagen) opzicht verder wordt ontwikkeld om tot een overkoepelende benadering van duurzame stedelijke ontwikkeling te kunnen komen.

1.4

De Commissie levert hier zelf een bijdrage aan door gemeenschappelijke doelstellingen en indicatoren voor de milieusituatie in steden op te stellen. Dergelijke doelstellingen en indicatoren zijn zeker zinvol, maar mogen slechts als richtsnoer dienen; ze mogen dus niet bindend zijn.

1.5

Het is van belang uit te gaan van het feit dat steden en omliggende regio (zowel naaste omgeving als het gebied daarbuiten) van elkaar afhankelijk zijn, zoals ook in het EROP (Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief) wordt gedaan.

1.6

Het is een goede zaak dat de Commissie milieugerichte opleidingen, uitwisseling van ervaringen en onderzoek op het gebied van het stadsmilieu bevordert.

1.7

Het Comité wijst op het European Urban Charter (Europees stedelijk handvest) van het Congres van Lokale en Regionale Overheden in Europa (CLRAE), het adviesorgaan van de Raad van Europa. Hierin wordt de complexe aard van steden beschreven.

Duurzaam stadsbeheer

1.8

Het Comité is te spreken over de ambitieuze doelstellingen van de Commissie, die vindt dat het stadsbeheer beter gestructureerd moet worden om meer op sectoroverschrijdende wijze te werken, gemakkelijker toezicht uit te kunnen oefenen en vergelijkende studies op het vlak van het stadsmilieu te kunnen doen.

1.9

Het is in dit verband van belang dat nieuwe stadsbeheersystemen een strategisch karakter hebben en in het hele stedelijke gebied - niet slechts in een bestuurlijk deel daarvan - alsook in de omringende regio's toegepast kunnen worden.

Duurzaam stadsvervoer

1.10

Het Comité heeft zijn twijfels over het voorstel van de Europese Commissie om een apart stadsvervoersplan te ontwikkelen. Een van de belangrijkste maatregelen om tot een duurzaam stadsmilieu te komen is immers juist het koppelen van vervoerbeleid en bouwbeleid, hetgeen het best op regionaal en lokaal niveau gedaan kan worden.

1.11

De Commissie zou er goed aan doen praktijkvoorbeelden te verspreiden van gevallen waarin verschillende instanties op vervoersgebied samenwerken en verschillende transportwijzen op elkaar zijn afgestemd om het vervoer efficiënter te regelen en de belasting van het milieu te beperken.

Duurzaam bouwen

1.12

Het Comité waardeert dat de Commissie werkt aan een methode voor de beoordeling van de duurzaamheidprestatie van gebouwen en van de bouwsector als instrument bij nieuwbouw en ingrijpende renovaties.

1.13

Het Comité vindt dat de Commissie Richtlijn 2002/91/EG niet moet aanvullen met eisen ten aanzien van de milieuprestaties die niet met energie samenhangen. De Richtlijn dient eerst in haar geheel in nationale wetgeving omgezet en geëvalueerd te worden voordat verdere voorstellen worden uitgewerkt.

1.14

Het Comité is ingenomen met het voorstel van de Commissie dat de lidstaten nationale programma's voor duurzaam bouwen opstellen en steunt ook het voorstel dat bij aanbestedingen voor bouwprojecten die met overheidsgeld worden gefinancierd eisen aan de duurzaamheid worden gesteld.

Duurzame stadsplanning

1.15

Het Comité is te spreken over het pleidooi van de Commissie voor duurzame vestigingspatronen en het gebruiken van verlaten bebouwde grond voor nieuwe bestemmingen in plaats van ontginning van groene gebieden. Het is de bedoeling steden compacter te maken als basis voor een duurzame stadsontwikkeling.

1.16

Het Comité is geen voorstander van richtsnoeren van de Commissie ten aanzien van dichtheid en functiemenging. Het vindt evenmin dat de Commissie definities van verlaten bebouwde gronden en groene gebieden of richtsnoeren voor specifieke kwesties op het gebied van stadsplanning moet opstellen. Ruimtelijke ordening is een nationale, regionale en lokale aangelegenheid; elk land heeft zijn eigen landschap, zijn eigen culturele en bouwkundige tradities, enz.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1

Het is het goed recht van de Commissie ambitieuze doelstellingen voor een duurzamer stadsmilieu voor te stellen. Het Comité wijst er evenwel op dat de Commissie als taak heeft beleidslijnen voor te stellen en consensus te bereiken over algemene doelstellingen. Het is niet de bedoeling dat zij ook het rechtskader vastlegt waarmee dit gerealiseerd dient te worden.

2.2

EU-maatregelen ter verbetering van het stadsmilieu dienen uit te gaan van en voort te bouwen op bestaande succesvolle milieubeleidsplannen en milieubeheersystemen en moeten de lokale en regionale overheden overeenkomstig het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel ondersteunen.

2.3

Milieubeleidsplannen en milieubeheersystemen moeten eerst worden beoordeeld op hun nut voor het milieu en vervolgens met het oog op de publieke sector en een duurzame stadsontwikkeling verder worden ontwikkeld.

2.4

EU-maatregelen inzake vervoersystemen en mobiliteit dienen uit te gaan van en voort te bouwen op bestaande succesvolle vervoers- en mobiliteitsplannen en moeten de lokale en regionale overheden overeenkomstig het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel ondersteunen.

2.5

Uitgangspunt voor een duurzaam stadsvervoerplan dient een geïntegreerde aanpak te zijn waarbij het vervoersbeleid wordt afgestemd op het sociale, economische en milieubeleid op regionaal en lokaal niveau. Juist op regionaal en lokaal niveau kan het best worden gewerkt aan de ontwikkeling van duurzame steden en stedelijke gebieden waarin de verschillende sectoren en actoren één geheel vormen.

2.6

Het Comité steunt de ontwikkeling van methodes ter bevordering van een duurzamer vervoer. Daarbij valt nog het een en ander te doen op het gebied van bijvoorbeeld economische instrumenten, mobiliteitsmanagement en intelligente vervoersystemen (ITS).

2.7

Als alternatief voor wetgeving pleit het Comité voor instrumenten en methoden op basis van overeenkomsten die de lidstaten aansporen tot duurzame stadsontwikkeling. Het Comité verzoekt de Commissie adequate overeenkomsten uit te werken die geïnspireerd zijn op bijv. de open coördinatiemethode, het Handvest van Ålborg of tripartiete overeenkomsten. Het is van centraal belang dat het regionale en lokale niveau de beschikking krijgt over de nodige bevoegdheden en middelen om aan deze samenwerking te kunnen bijdragen.

2.8

Het Comité verzoekt de Commissie middelen beschikbaar te stellen voor het uitwisselen van ervaringen en het verspreiden van kennis via netwerken. De samenwerking in de vorm van netwerken binnen Interreg IIIC kan dienen als voorbeeld voor onder meer Life en Urban.

2.9

Het Comité is ingenomen met het voorstel van de Commissie om de lidstaten aan te sporen nationale of regionale strategieën voor een duurzaam stadsmilieu op te stellen. Deze moeten worden ontwikkeld tot strategieën voor een duurzame ontwikkeling van steden en agglomeraties.

2.10

Het Comité is eveneens ingenomen met het voorstel van de Commissie om de lidstaten aan te sporen nationale of regionale fora op te richten om de steden met informatie, deskundigheid en advies van dienst te zijn. Deze fora moeten een duurzame ontwikkeling van steden en agglomeraties bevorderen.

2.11

Alvorens nieuwe systemen worden uitgewerkt, moet worden gekeken naar de uitgebreide inspanningen die tal van lidstaten al leveren om duurzame stadsontwikkeling te bevorderen, bijvoorbeeld in de vorm van milieukeurmerken voor bouwmateriaal of de renovatie van oude gebouwen waarin materiaal verwerkt is dat schadelijk is voor het milieu. Harmonisatiemaatregelen in verband met de aanpassing aan eventueel nieuwe systemen mogen niet tot dubbel werk, meer administratieve rompslomp of hogere kosten leiden.

2.12

Veel van de voorstellen die de Commissie doet, hebben betrekking op de invoering van normen, systemen, indicatoren en methodes om vergelijkingen tussen de lidstaten te kunnen maken. Het is erg belangrijk dat de systemen die ontwikkeld worden, niet te veel hulpbronnen vergen en niet tot hogere kosten of meer administratieve rompslomp voor de regionale en lokale overheden leiden.

2.13

Gezien de uiteenlopende uitgangssituatie en behoeften van de lidstaten dienen alle voorstellen flexibel en eenvoudig van opzet te zijn.

2.14

De voorstellen van de Commissie moeten zorgen voor een stapsgewijze benadering en mogen niet leiden tot tegenstellingen tussen steden die de voorstellen zonder meer kunnen uitvoeren en steden die dat niet meteen kunnen.

2.15

De Commissie dient te verduidelijk wat met de begrippen „stad” en „stedelijke gebieden” wordt bedoeld. Iedere lidstaat kan hiervan zonodig zelf een definitie opstellen.

2.16

In de thematische strategie dient altijd rekening te worden gehouden met de dwarsverbanden tussen het stadsmilieu en het milieu in de omliggende regio's, door waar nodig afspraken te maken met de overheden van de betreffende gebieden en met hen samen te werken.

Brussel, 30 september 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 293 van 13.10.1999, blz. 58

(2)  PB C 251 van 10.08.1998, blz. 11

(3)  PB C 357 van 14.12.2001, blz. 44.


18.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 43/38


Advies van het Comité van de Regio's, over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Versterking van de capaciteit op het gebied van civiele bescherming in de Europese Unie”

(2005/C 43/10)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN DE Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld „Versterking van de capaciteit op het gebied van civiele bescherming in de Europese Unie” (COM(2004) 200 def.),

GEZIEN HET besluit van de Commissie van 25 maart 2004 om overeenkomstig artikel 265 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap het Comité van de Regio's hierover te raadplegen,

GEZIEN HET besluit van het bureau van het Comité van de Regio's van 19 juni 2003 om de CvdR-commissie „Duurzame ontwikkeling” met het opstellen van een advies over dit onderwerp te belasten,

GEZIEN HET CvdR-advies van 3 juli 2003 (1) getiteld „Beheersing en gevolgen van natuurrampen: welke taken voor het Europees structuurbeleid?” (CDR 104/2003 fin),

GEZIEN Beschikking 1999/847/EG (2) van de Raad van 9 december 1999, waarmee een communautair actieprogramma voor civiele bescherming werd vastgesteld (voor de periode 2000-2004),

GEZIEN Beschikking 2001/792/EG, Euratom (3) van de Raad van 23 oktober 2001, waarmee een communautair mechanisme ter vergemakkelijking van versterkte samenwerking bij bijstandsinterventies in het kader van civiele bescherming werd vastgesteld,

GEZIEN DE door de Commissie eind 2003 goedgekeurde maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de instrumenten uit Beschikking 2001/792 van de Raad,

GEZIEN DE resolutie van het Europees Parlement van 4 september 2003 (PE T5-0373/2003) over de uitzonderlijke zomerse hittegolf van 2003 en het verslag van het Europees Parlement (PE A5-0278/2003) over de maritieme milieuramp veroorzaakt door het vergaan van de olietanker Prestige,

GEZIEN DE artikelen III-184 en I-42 uit het ontwerpverdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa, waarin de fundamentele beginselen van samenwerking en solidariteit tussen de lidstaten op het gebied van civiele bescherming worden onderschreven,

GEZIEN HET op 8 juli 2004 door de commissie „Duurzame ontwikkeling” van het Comité van de Regio's goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 241/2003 rev. 1; rapporteur de heer Gottardo, lid van de regioraad van Friuli-Venezia-Giulia, IT/EVP),

OVERWEGENDE hetgeen volgt:

1)

solidariteit tussen landen en wederzijdse hulpverlening bij natuurrampen of door mensen veroorzaakte tragedies, ongeacht waar die plaatsvinden, zijn in een internationaal samenwerkingsverband van staten fundamentele morele verplichtingen en grondbeginselen, en geven een dergelijk samenwerkingsverband aanzien;

2)

de EU moet binnen een kader voor internationale samenwerking verder invulling geven aan de waarden die samenhangen met solidariteit, óók in haar betrekkingen met derde landen die zijn getroffen door rampen;

3)

de laatste jaren is zowel binnen als buiten de EU het risico om door rampen te worden getroffen aanzienlijk toegenomen; daarom moeten de mogelijkheden van de diensten van de Commissie om hulpverlening te coördineren en snel op te treden, worden uitgebreid;

4)

een moderne en efficiënte civiele bescherming in de EU berust op twee centrale pijlers: een zeer goede coördinatie en een fijnmazig en wijdvertakt organisatorisch systeem voor de inzet van de beschikbare instrumenten en van zeer specialistische snelle-interventieteams;

5)

een, het hele EU-grondgebied bestrijkende organisatiestructuur voor de inzet van hulpdiensten en middelen die onder zeggenschap van de lidstaten en de regio's vallen, is een belangrijke en fundamentele garantie dat aan de bevolking onmiddellijk na een ramp eerste hulp kan worden verleend; met een dergelijke organisatiestructuur kan bovendien ter plaatse de inzet van de beschikbare instrumenten en de hulp afkomstig van buiten het getroffen gebied, worden gecoördineerd;

6)

nadat de civiele bescherming in de EU organisatorisch is versterkt, dienen de betrokkenen zich vastberaden in te gaan spannen voor rampenpreventie, teneinde het aantal rampen zoveel mogelijk te beperken evenals de negatieve gevolgen daarvan als zich ondanks de preventieve maatregelen toch nog rampen voordoen;

heeft tijdens zijn op 29 en 30 september 2004 te Brussel gehouden 56e zitting (vergadering van 30 september 2004) onderstaand advies met algemene stemmen goedgekeurd.

1.   Opmerkingen van het Comité van de Regio's

1.1

Het CvdR staat positief tegenover de Mededeling van de Commissie en de daarin genoemde maatregelen voor de operationele versterking van de civiele bescherming in de EU. Die getuigen van solidariteit en samenwerking, begrippen die door het Europees Parlement als twee van de grondbeginselen van een internationaal samenwerkingsverband werden aangemerkt.

1.2

Er moet te werk worden gegaan op grond van een algemene visie, die alle onderdelen van de maatschappelijke bescherming in noodsituaties - zoals preventieve maatregelen, civiele bescherming en follow-upmaatregelen - omvat.

1.3

De Europese gemeenten en regio's en de instanties met wetgevende en organisatorische bevoegdheden, en daarmee duidelijke politieke verantwoordelijkheden t.a.v. problemen rondom de veiligheid van burgers en goederen op hun grondgebied, hebben met dat soort problemen direct te maken en vormen daarom een belangrijke basis voor de totstandbrenging van een moderne en efficiënte Europese civiele bescherming.

1.4

De organisatorische en operationele capaciteiten waarvan de regio's de laatste jaren blijk hebben gegeven toen zij te maken kregen met natuurrampen (zoals bosbranden) en bedrijfs- en verkeersongevallen, kunnen een belangrijke basis vormen voor het opzetten van een efficiënt en modern Europees systeem voor civiele bescherming, waarvan zowel voor acties binnen als buiten de EU gebruik moet kunnen worden gemaakt.

1.5

In de lidstaten en de regio's en gemeenten is inmiddels absoluut sprake van een politiek bewustzijn en een actief beleid t.a.v. civiele bescherming, dat fijnmazig van opzet is, het hele grondgebied bestrijkt, waarvan de basis ligt op gemeentelijk niveau en dat extra krachtig is doordat ook overheidsinstanties op hogere bestuursniveaus erbij betrokken zijn. Die, in de eerste plaats regionale instanties moeten snel alarm kunnen slaan, in noodsituaties goed kunnen coördineren, terstond speciale middelen kunnen inzetten - die op zo groot mogelijke schaal over het hele grondgebied moeten zijn verspreid -, onmiddellijk meer hulpdiensten en goederen die onder hun bevoegdheid vallen, naar de rampplekken kunnen toesturen en leiding kunnen geven aan de inzet van hulpdiensten en middelen van elders.

1.6

Basiselementen uit de nieuwe opzet van de Europese civiele bescherming zijn tijdig optreden en goede informatie en communicatie. Die laatste zijn nodig om noodsituaties te kunnen volgen en de gevolgen ervan onder controle te kunnen houden; een eerste vereiste willen coördinerende activiteiten en hulpacties voor de getroffen bevolking doeltreffend zijn.

1.7

Het is absoluut noodzakelijk het Europees waarnemingscentrum en de nationale en regionale instanties voor civiele bescherming op een solide manier aan te sluiten op één vast communicatienetwerk, dat bij noodsituaties kan worden gebruikt.

1.8

Hopelijk zal de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de richtsnoeren uit de Mededeling ertoe leiden dat de capaciteiten die de nationale en regionale instanties voor civiele bescherming hebben op bijv. het gebied van communicatie, bevelvoering en toezicht, in Europees verband goed in kaart worden gebracht. Daarmee zal de betrouwbaarheid en een doeltreffend optreden van deze bij noodsituaties belangrijke organen kunnen worden gegarandeerd.

1.9

De nationale en regionale instanties voor civiele bescherming moeten de belangrijkste verschaffers van de informatie zijn over hulpdiensten, middelen en in noodsituaties opgedane ervaringen waarmee de Europese databank voor civiele bescherming wordt gevuld en bijgewerkt en de inzet van snelle-interventieteams kan worden gegarandeerd. De al bestaande databanken van nationale overheden moeten met de Europese databank worden gesynchroniseerd.

1.10

Aangezien de lidstaten en regio's ervaring hebben met de aanpak van „gebruikelijkere”, regelmatig voorkomende noodsituaties, moet de Europese strategische doelstelling in dezen hoofdzakelijk zijn, de in de EU reeds aanwezige hulpdiensten en middelen te coördineren.

1.11

Voor zeldzame en nauwelijks bekende noodsituaties moeten op Europees niveau teams van deskundigen worden gevormd, die zo realistisch mogelijke rampscenario's moeten uitwerken en de in dergelijke gevallen noodzakelijke hulpdiensten en middelen moeten aanwijzen, zodat snel actie kan worden ondernomen.

1.12

Gezamenlijke civiele-beschermingsoefeningen zijn zeer belangrijk om in de praktijk na te gaan wat de operationele capaciteiten van de hulpdiensten en middelen van verschillende lidstaten zijn en of zij gemeenschappelijk kunnen optreden en nauw met de lokale burgerlijke autoriteiten kunnen samenwerken. Die laatste zijn ter plaatse eindverantwoordelijk voor communicatie, bevelvoering en het toezicht op de aanpak van noodsituaties.

1.13

Bij de opzet en vorming van een Europese snelle-interventiemacht moet zoveel mogelijk aandacht worden besteed aan grensoverschrijdende samenwerking en vooral aan gezamenlijke civiele-beschermingsoefeningen van aangrenzende regio's.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Opzet van de databank

2.1

De databank met informatie over middelen en snelle-interventieteams voor uiteenlopende rampscenario's moet, via de coördinatie van de informatie die al aanwezig is in de databanken van de nationale overheden, zo worden opgezet dat de (geactualiseerde) gegevens rechtstreeks worden ingewonnen bij de lichamen die daarover uit hoofde van hun functie beschikken en in hun bestuursgebied de leiding hebben over 24 uur per dag functionerende instanties voor civiele bescherming.

2.2

De in de databank opgeslagen informatie moet afkomstig zijn van zowel de nationale instanties voor civiele bescherming - die gegevens verstrekken over grote middelen, hulpverleners of hoogopgeleide deskundigen - als de regionale instanties voor civiele bescherming - die gegevens verstrekken over alle beschikbare middelen en gespecialiseerde, gemeentelijke snelle-interventieteams.

2.3

Elke orgaan dat valt onder een van beide zojuist genoemde typen informatieverschaffende instanties, moet t.b.v. de databank niet alleen gegevens aanleveren over hulpdiensten en middelen voor de aanpak van uiteenlopende noodsituaties, maar ook een speciale lijst opstellen met noodsituaties waar zijn instantie binnen of buiten haar bevoegdheidsgebied reeds mee te maken heeft gehad.

2.4

In de databank moet tevens een overzicht worden opgenomen van de meer uitgebreide internationale hulpoefeningen die door de instanties voor civiele bescherming in hun bevoegdheidsgebied zijn gecoördineerd.

2.5

Tot slot moet de databank volgens een vast schema elke zes maanden worden bijgewerkt.

Gezamenlijke oefeningen

2.6

Bij gezamenlijke civiele-beschermingsoefeningen moet altijd sprake zijn van een evenwichtige inzet van enerzijds de grote nationale middelen en de gespecialiseerde instanties en anderzijds de regionale middelen en snelle-interventieteams. Die laatste zijn speciaal getraind om burgers rechtstreeks hulp te verlenen en daarbij nauw samen te werken met gemeenten en desbetreffende regionale en nationale diensten.

2.7

De Commissie moet haar uiterste best doen om grensoverschrijdende oefeningen te plannen en te organiseren. Daarbij moeten grensregio's actief worden betrokken, zodat de op regionaal niveau opgedane belangrijke (positieve) ervaringen met civiele bescherming kunnen worden benut en een solide operationele basis ontstaat voor de oprichting van een Europese snelle-interventiemacht.

2.8

Er moet een overzicht worden opgesteld van goede praktijkvoorbeelden van de aanpak van regelmatig voorkomende rampen en m.n. van rampen die snel in omvang toenemen (zoals bosbranden), waarbij de methoden van verschillende regio's om dit soort rampen te bestrijden, met elkaar moeten worden vergeleken wat betreft tijdige monitoring en snelle interventie.

2.9

Ook moeten oefeningen worden gehouden gericht op de interoperabiliteit van civiele en militaire hulpdiensten. Als die goed is kunnen nl. speciale middelen waarover alleen de strijdkrachten beschikken, en andere speciale middelen (m.n. helikopters) heel snel operationeel zijn, zodat civiele hulpdiensten die zich met de bestrijding van verschillende of grootschalige rampen bezighouden, hun middelen gebundeld kunnen inzetten.

Communicatie en verbetering van coördinatie

2.10

Om ervoor te zorgen dat in een noodsituatie de betrokken partijen elkaar op tijd informeren en tijdig met elkaar communiceren, zodat de stand van zaken meteen kan worden beoordeeld en snel de juiste hulp kan worden verleend, is het geboden dat de regionale, 24 uur per dag functionerende instanties voor civiele bescherming alle informatie waarover zij beschikken, onmiddellijk en rechtstreeks doorgeven aan de nationale instanties voor civiele bescherming en het Europese waarnemingscentrum, teneinde te voorkomen dat informatie met vertraging of verdraaid overkomt.

2.11

Er moet een speciaal Europees communicatienetwerk voor civiele bescherming komen, dat de nationale en regionale instanties voor civiele bescherming en het Europees waarnemingscentrum met elkaar verbindt.

2.12

Het uitroepen van de noodtoestand moet aan het Europees waarnemingscentrum worden gemeld wanneer een regionale instantie voor civiele bescherming hulpdiensten en middelen van buiten de eigen regio naar een rampgebied stuurt. Als de noodtoestand weer is opgeheven, moet de regionale instantie voor civiele bescherming dat ook mededelen.

Financiële steun

2.13

Het bedrag dat is uitgetrokken voor financiële steun in het kader van noodhulp en voor het nog te creëren Europese systeem voor civiele bescherming moet worden verhoogd. Niet alleen vanuit het oogpunt van de solidariteit die er tussen de leden van een internationale gemeenschap (de EU) moet bestaan, maar ook omdat de betreffende financiële middelen uitermate geschikt zijn om de samenwerking te bevorderen tussen hulpdiensten en zeer gespecialiseerde interventieteams uit verschillende Europese lidstaten en regio's voor het geval zij worden opgeroepen om zich gezamenlijk voor een Europese zaak in te zetten.

Brussel, 30 september 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 256 van 24 oktober 2003, blz. 74.

(2)  PB L 327 van 21 december 1999, blz. 53.

(3)  PB L 297 van 15 november 2001, blz. 7.


18.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 43/42


Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad — Follow-up van het witboek „Een nieuw elan voor Europa's jeugd”. Voorstel tot gemeenschappelijke doelstellingen voor vrijwilligersactiviteiten door jongeren als antwoord op de resolutie van de Raad van 27 juni 2002 over het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken — Mededeling van de Commissie aan de Raad — Follow-up van het witboek „Een nieuw elan voor Europa's jeugd”. Voorstel tot gemeenschappelijke doelstellingen voor een beter begrip en kennis van jongeren als antwoord op de resolutie van de Raad van 27 juni 2002 over het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken

(2005/C 43/11)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

GEZIEN de Mededeling van de Commissie aan de Raad - Follow-up van het witboek „Een nieuw elan voor Europa's jeugd”. Voorstel tot gemeenschappelijke doelstellingen voor een beter begrip en kennis van jongeren als antwoord op de resolutie van de Raad van 27 juni 2002 over het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (COM(2004) 336 def.);

GEZIEN de Mededeling van de Commissie aan de Raad - Follow-up van het witboek „Een nieuw elan voor Europa's jeugd”. Voorstel tot gemeenschappelijke doelstellingen voor vrijwilligersactiviteiten door jongeren als antwoord op de resolutie van de Raad van 27 juni 2002 over het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (COM(2004) 337 def.);

GEZIEN het besluit van de Europese Commissie van 30 april 2004 om het Comité over dit onderwerp te raadplegen overeenkomstig artikel 265 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;

GEZIEN het besluit van zijn voorzitter van 5 april 2004 om de commissie „Cultuur en opleiding” een advies over dit onderwerp te laten opstellen;

GEZIEN zijn advies over het werkdocument van de Commissie over „Europees vrijwilligerswerk voor jongeren” (CDR 191/96 fin) (1);

GEZIEN zijn advies over „Europees vrijwilligerswerk voor jongeren - een actieprogramma” (CDR 86/97 fin)2;

GEZIEN de Resolutie van de Raad en van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen van 27 juni 2002 over het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2);

GEZIEN zijn advies over het „Witboek van de Europese Commissie: Een nieuw elan voor Europa's jeugd” (CDR 389/2001 fin) (3);

GEZIEN de Mededeling van de Commissie aan de Raad „Follow-up van het Witboek ”Een nieuw elan voor Europa's jeugd„ - Voorstel tot gemeenschappelijke doelstellingen inzake participatie en informatie van jongeren naar aanleiding van de Resolutie van de Raad van 27 juni 2002 betreffende het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken” (COM(2003) 184 def.);

GEZIEN de Resolutie van de Raad van 25 november 2003 betreffende gemeenschappelijke doelstellingen inzake participatie van en informatie aan jongeren (4);

GEZIEN het Verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Verslag over de follow-up van de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 10 juli 2001 inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders” (COM/2004) 21 def.);

GEZIEN zijn advies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad „Follow-up van het Witboek ”Een nieuw elan voor Europa's jeugd„ - Voorstel tot gemeenschappelijke doelstellingen inzake participatie en informatie van jongeren naar aanleiding van de Resolutie van de Raad van 27 juni 2002 betreffende het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken” (CDR 309/2003 fin);

GEZIEN zijn ontwerpadvies (CDR 192/2004 rev. 1) dat de commissie „Cultuur en opleiding” op 9 juli 2004 heeft goedgekeurd (rapporteur: de heer Pella, voorzitter van de provinciale raad van Biella (IT/EVP));

Overwegende:

1.

dat de lokale en regionale overheden altijd belang hebben gehecht aan de aandacht voor het jeugdbeleid, vanuit de overtuiging dat de EU, de lidstaten en de regionale en lokale overheden jonge burgers moeten zien te doordringen van het belang van een actief burgerschap op nationaal niveau. Het is vooral zaak dat jongeren in de gelegenheid worden gesteld een grote bijdrage te leveren aan de totstandkoming van een Europa, dat zowel democratisch en humaan is als in economisch en cultureel opzicht sterk en concurrerend;

2.

dat zij zeer veel belang hechten aan de bij de conclusies van de Europese Raad van 14 en 15 december 2001 gevoegde Verklaring van Laken, die in hun ogen nog altijd een grote actuele waarde heeft, mede in het licht van de recente uitbreiding van de Europese Unie. Hierin wordt de vraag, „Hoe de burgers, in de eerste plaats de jongeren, nader tot het Europese project en de Europese instellingen te brengen?”, genoemd als een van de fundamentele uitdagingen waarop de Unie een antwoord moet vinden. Deze uitdaging had echter omgekeerd geformuleerd moeten worden, want het Europese project en de Europese instellingen moeten juist nader tot de burgers, met name jongeren, worden gebracht: alleen zo kan de band tussen de jongere generatie en de bestaande politieke structuren worden versterkt;

3.

dat zij de verwezenlijking van de strategische doelstellingen van de Europese Raden van Lissabon en Barcelona, namelijk om van Europa „de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te maken”, van groot belang achten, en dat de mobiliteit van jongeren binnen Europa in dit verband een fundamenteel vereiste is. Overigens dient er voor opgepast te worden dat een Europees jongerenbeleid niet komt te lijden onder een al te mechanistische visie op de jongere generatie. Het beleid zou in de eerste plaats geïnspireerd moeten worden door de gedachte dat jongeren volwaardige Europese burgers zijn die heel goed in staat en bij machte zijn, beslissingen te nemen over hun eigen en Europa's toekomst. Op de lange termijn zal dit doorwerken op het concurrentievermogen en de economische ontwikkeling van Europa;

heeft tijdens zijn 56e zitting van 29 en 30 september 2004 (vergadering van 30 september) het volgende advies uitgebracht:

1.   Opmerkingen van het Comité van de Regio's

1.1

Het CvdR is het met de Commissie eens dat de open coördinatiemethode moet worden toegepast op de jeugdproblematiek en maatregelen t.b.v. jongeren, gezien de snel veranderende situatie van de jongere generaties in Europa. De Raad stelt zich overigens op hetzelfde standpunt.

1.2

Het CvdR is ingenomen met de door de Commissie gebruikte methode, gebaseerd op een uitvoerige raadpleging van belanghebbenden.

1.3

Het CvdR is van mening dat het voortdurend moet worden geraadpleegd en op de hoogte worden gebracht van alle ontwikkelingen i.v.m. de vier thematische prioriteiten die de Commissie heeft voorgesteld in haar Witboek „Een nieuw elan voor Europa's jeugd”, zeker omdat de lokale en regionale overheden, vanwege hun specifieke institutionele bevoegdheden, zich altijd hebben ingezet voor stimulering van de actieve deelname van jongeren aan het gemeenschapsleven.

1.4

Het CvdR is het met de Commissie eens dat jongeren tegenwoordig helaas maar weinig belangstelling hebben voor de politiek, en wijst erop dat zij vaak wel vertegenwoordigd zijn in andere sectoren van het maatschappelijk leven, zoals in het vrijwilligerswerk, wat ook een vorm van actief burgerschap is. Het is derhalve van mening dat politici allereerst hun houding ten opzichte van jongeren moeten herzien en methoden dienen te ontwikkelen om hun democratische legitimatie bij jongeren te versterken. Dit geldt zeker ook voor het Comité van de Regio's, dat zich actiever zou kunnen betonen wat betreft het aanwerven van jonge leden (zowel mannen als vrouwen); dankzij hun jeugdig elan en politieke initiatieven op lokaal en regionaal niveau zouden jongeren een verrijking kunnen zijn voor het Comité.

1.5

Het onderhavige document is, net als eerdere adviezen van het CvdR over het jeugdbeleid, gebaseerd op de overtuiging dat „het Europese jeugdbeleid op alle bestuurlijke en politieke niveaus en in alle landen zichtbaar geïmplementeerd moet worden; jongeren moeten in hun eigen taal worden benaderd via de communicatiekanalen die zíj gebruiken” (CDR 309/2003 fin). Het CvdR is in dit verband ingenomen met de lancering op het Internet van de Europese Jongeren Site, op het volgende adres: http://www.europa.eu.int/youth/index_nl.html

2.   Specifieke aanbevelingen van het Comité van de Regio's met betrekking tot een beter begrip en kennis van jongeren

2.1

Om de politiek dichter bij de jongeren te brengen is het allereerst noodzakelijk te begrijpen wat de beste aanpak is. De Commissie bevestigt dit met de formulering van de overkoepelende doelstelling in haar Mededeling aan de Raad, namelijk dat het van essentieel belang is dat er een samenhangende, relevante en kwalitatieve kennisruimte op jeugdterrein in Europa tot stand komt en dat er door middel van gedachtewisselingen, dialoog en netwerken geanticipeerd wordt op toekomstige behoeften, om zo te komen tot een beleidsvorming die vooruitgrijpt op de toekomst, doeltreffend is en een blijvende betekenis heeft.

2.2

Naast deze overkoepelende doelstelling geeft de Commissie nog enkele subdoelstellingen aan, en het CvdR stemt ermee in dat naast de prioritaire terreinen die zijn genoemd door de lidstaten in hun antwoorden op de vragenlijst, ook wordt gekeken naar andere prioritaire sectoren die relevant zijn voor de jeugdproblematiek; dit is een essentieel kenmerk van een methode die geschikt is om een snel evoluerende sector als de jeugdsector te bestuderen.

2.3

Het CvdR onderstreept dat de lokale en regionale overheden een cruciale rol kunnen spelen bij het inventariseren van bestaande kennis op gebieden die relevant zijn voor het jeugdbeleid, en dringt er bij de Raad op aan hier rekening mee te houden in de beleidslijnen die op nationaal niveau worden uitgestippeld. De Commissie wijst op de noodzaak van „verdere studies uitvoeren, statistische gegevens verzamelen en praktijkkennis inwinnen bij NGO's, jongerenorganisaties en jongeren zelf over de afgebakende thema's om zo leemten op te vullen en de kennis over deze thema's voortdurend te actualiseren”, maar zegt hierbij niks over de lokale en regionale overheden. Om volledig en up-to-date te zijn moet deze kennis echter op lokaal niveau worden verzameld; e.e.a. moet wel op nationaal niveau worden gecoördineerd, om de overkoepelende doelstelling van een samenhangende kennisruimte te kunnen verwezenlijken.

2.4

Gezien bovengenoemde noodzaak van coördinatie op nationaal niveau, zou het bijzonder doeltreffend zijn de lokale en regionale overheden rechtstreeks te betrekken bij projecten voor de verzameling van gegevens, aangezien zij gemakkelijker contact kunnen leggen met de op hun grondgebied wonende jongeren. Zij zouden daarvoor gebruik moeten kunnen maken van Europese financiële steun.

2.5

Het CvdR dringt er bij de Commissie op aan om ook bij de opstelling van de documenten m.b.t. de vier prioriteiten uit het Witboek over jeugd, rekening te houden met de cruciale rol van scholen, die de aangewezen plaats zijn voor het invullen van diverse vragenlijsten m.b.t. de verschillende onderzoeksterreinen door jongeren. Jongeren die vanwege een problematische situatie niet meer naar school gaan kunnen worden bereikt door lokale en regionale instellingen voor sociale bijstand.

2.6

Het CvdR is van mening dat de lokale en regionale overheden nuttig gebruik zouden kunnen maken van de actieve medewerking van bestaande jongerenadviesorganen op hun grondgebied. In veel lokale en regionale overheden zijn jongerenadviesorganen opgericht, zoals de Jeugd- en Jongerenraden. Deze raden zijn uitstekende middelen gebleken om, op lokaal niveau, efficiënte en vooral voortdurend actuele kennis over jongeren te vergaren, en hen tegelijkertijd aan te zetten tot een actief burgerschap.

2.7

Plaatselijk actieve groepen waarin jongeren vertegenwoordigd zijn en een eigen stem hebben, zoals Jongerenraden, zouden op bepaalde terreinen ook beslissingsbevoegdheid moeten krijgen en over voldoende middelen moeten beschikken. Dan zouden jongeren zelfstandig besluiten kunnen nemen over bepaalde projecten die voor hen van belang zijn en waarbij ze zelf betrokken zijn, en zouden ze deze zelf kunnen uitvoeren. Dankzij Jongerenraden met echte beslissingsbevoegdheid krijgen jongeren een positief beeld van democratie en de nodige ervaring om hierin te participeren.

2.8

Het CvdR dringt er bij de Commissie op aan de lokale en regionale overheden van de onlangs toegetreden nieuwe lidstaten van de Europese Unie rechtstreeks bij deze ontwikkeling te betrekken, en de verspreiding van goede praktijken in deze landen te bevorderen, bijvoorbeeld door jumelages op te zetten en culturele uitwisselingen te organiseren tussen Jongerenraden uit heel Europa.

2.9

Het CvdR onderstreept dat het zaak is een samenhangende, relevante en kwalitatieve kennisruimte op jeugdterrein in Europa tot stand te brengen die rekening houdt met etnische en taalkundige minderheden.

2.10

Het CvdR is ingenomen met het voornemen van de Commissie om een „EU-netwerk voor de kennis van jongeren” op te richten met alle belanghebbenden op dit terrein, om methoden en toekomstige thema's te bespreken en goede praktijken uit te wisselen.

2.11

Het CvdR wil dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt over de modaliteiten voor de totstandkoming van dit EU-netwerk voor de kennis van jongeren, waarnaar de Commissie zelf verwijst in haar bespreking van de vierde doelstelling van de Mededeling (betreffende een beter begrip en kennis van jongeren), en vraagt dat de deelname door vertegenwoordigers van het Comité van de Regio's expliciet mogelijk wordt gemaakt.

2.12

Het CvdR stelt vast dat de lidstaten in hun antwoorden op de vragenlijsten van de Commissie, niet aandringen op nieuwe structuren voor de „vereenvoudiging en bevordering van gedachtewisselingen, overleg en netwerken om meer bekendheid te geven aan kennis op het terrein van de jeugd en vooruit te lopen op toekomstige behoeften”, maar dat zij liever willen voortbouwen op bestaande netwerken en contacten en deze efficiënter willen gebruiken en aansturen. Het is dus zaak de lokale en regionale informatieloketten voor jongeren zoals „Informagiovani” in Italië uit te bouwen; deze loketten zouden ook een vooraanstaande rol kunnen spelen bij het vergaren van informatie over jongeren.

2.13

Het CvdR is het met de Commissie eens dat mobiliteit van groot belang is voor onderwijs en opleiding, met name van jonge onderzoekers en deskundigen die actief zijn in de jeugdsector, en van iedere andere belanghebbende die kennis vergaart in deze sector. Het dringt er bij de Commissie op aan om Europese strategieën uit te stippelen waarmee instellingen of organen waar onderzoekers of deskundigen werkzaam zijn, met name scholen en universiteiten, meer bewust kunnen worden gemaakt van het belang van mobiliteit. Zoals de Commissie zelf opmerkt in haar „Verslag over de follow-up van de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 10 juli 2001 inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders” (COM(2004) 21 def.) is, ondanks de reeds uitgevoerde strategieën, „het aantal personen binnen de onderwijs- en opleidingsstelsels dat deelneemt aan de mobiliteit nog zeer gering”.

2.14

Leerkrachten op school zouden er goed op moeten worden voorbereid om in hun lessen en in de leerlingenraden de nodige aandacht te besteden aan kwesties op het gebied van participatie en gemeenschapszin. Groepen waarin leerlingen zelf participeren en inspraak hebben, zouden ook een eigen beslissingsbevoegdheid moeten hebben als het aankomt op het plannen en praktisch inrichten van schoolgebouwen en bijv. hobbyruimtes.

3.   Specifieke aanbevelingen van het Comité van de Regio's met betrekking tot vrijwilligersactiviteiten door jongeren

3.1

Het CvdR is ingenomen met de uitstekende analyse van de Commissie van een thema dat altijd al de belangstelling van de lokale en regionale overheden heeft genoten, vanwege het enorme belang van vrijwilligersactiviteiten op lokaal niveau; vrijwilligersverenigingen vormen het kloppend hart van iedere gemeenschap.

3.2

Het CvdR stelt met tevredenheid vast dat veel jongeren actief zijn in het vrijwilligerswerk, en wijst erop dat dit gegeven in tegenspraak is met de opvatting dat jongeren geen belangstelling zouden hebben voor een actief burgerschap. Het zou beter zijn te spreken van een „depolitisering” van jongeren; zoals de Commissie zelf ook zegt zijn vrijwilligersactiviteiten immers een vorm van sociale participatie, een educatieve ervaring en een factor van inzetbaarheid en integratie.

3.3

Het CvdR wijst erop dat jongeren de politiek de rug hebben toegekeerd, omdat deze in hun ogen te ver afstaat van alledaagse problemen; het herinnert aan de opmerking in zijn recente advies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad inzake participatie en informatie van jongeren, namelijk dat de regionale en lokale overheden een cruciale rol spelen in het Europese jeugdbeleid, omdat zij het meeste in contact komen met jongeren.

3.4

Het CvdR is ingenomen met de rol die de Commissie toekent aan de lokale en regionale overheden bij de uitvoering van de actielijn om bestaande vrijwilligersactiviteiten van jongeren te stimuleren, en onderstreept dat de lokale en regionale overheden een speciale band kunnen aanknopen met de op hun grondgebied wonende jongeren.

3.5

Het CvdR juicht het toe dat de Commissie erkent dat de mogelijkheden voor jongeren om vrijwilligersactiviteiten te doen van land tot land aanzienlijk verschillen, en dat er geen sprake is van een uniforme situatie in de lidstaten.

3.6

Het CvdR hoopt dat alle lidstaten inzien dat het jongeren gemakkelijker moet worden gemaakt vrijwilligersactiviteiten te verrichten en dat de bestaande belemmeringen moeten worden weggenomen. Het is met name van belang dat iedere lidstaat de specifieke status van vrijwilligers wettelijk erkent; in sommige lidstaten worden zij gelijkgesteld met werknemers, wat vaak zeer nadelig is.

3.7

Het CvdR waardeert het dat de Commissie ook in onderhavige Mededeling nogmaals benadrukt dat de mobiliteit van vrijwilligers moet worden bevorderd, zoals zij ook al uitgebreid heeft gemotiveerd in haar „Verslag over de follow-up van de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 10 juli 2001 inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders”. (5)

3.8

Het CvdR onderstreept dat om vrijwilligersactiviteiten van jongeren te ontwikkelen, de transparantie van de bestaande mogelijkheden te vergroten, de werkingssfeer te verruimen en de kwaliteit te verbeteren, een essentiële rol is weggelegd voor de lokale en regionale overheden, die bijvoorbeeld „vrijwilligerscentra” kunnen oprichten, ter ondersteuning van bestaande vrijwilligersverenigingen. In dit verband kan met name worden gedacht aan „vrijwilligersloketten”, die jongeren kunnen helpen de meest geschikte vorm van vrijwilligerswerk te vinden die aansluit op hun verwachtingen.

3.9

Het CvdR verzoekt de Raad een specifieke beleidslijn uit te stippelen om de lidstaten die nog niet beschikken over een nationaal, regionaal en lokaal „vrijwilligersregister”, aan te moedigen een dergelijk register op te richten. Dit is namelijk een zeer nuttig instrument gebleken om te allen tijde een up-to-date overzicht te hebben van alle vrijwilligersverenigingen die actief zijn op het grondgebied. Indien dit register steeds wordt bijgewerkt met actuele informatie, kunnen belangstellende jongeren altijd adequate inlichtingen verkrijgen inzake vrijwilligersactiviteiten.

3.10

Het CvdR wijst erop dat jongeren helaas vaak bij toeval in contact komen met de vrijwilligerssector, wanneer zij niet al afkomstig zijn uit een milieu waar veel aan vrijwilligerswerk wordt gedaan, en dat het beleid dus zou moeten zijn gericht op scholen, door al in de laagste klassen informatie over vrijwilligerswerk te geven, bijvoorbeeld door ontmoetingen te organiseren met mensen die actief zijn in de vrijwilligerssector, uiteraard aangepast aan een jong publiek. Dit zou een uitstekend voorbeeld van een moderne maatschappijleer zijn, waarmee jongeren worden voorbereid op een actief burgerschap. De Commissie zou de rol van scholen en de taak van onderwijzers in dit verband moeten erkennen.

3.11

Het CvdR is het met de Commissie eens dat het bij doelstelling 3 („vrijwilligersactiviteiten promoten om het solidariteitsgevoel en de maatschappelijke betrokkenheid van jongeren te stimuleren”) vooral ook de bedoeling is om kansarmere jongeren intensiever bij vrijwilligersactiviteiten te betrekken. Het benadrukt met name dat vrijwilligerswerk een manier kan zijn om jongeren op te nemen in de samenleving.

3.12

Aangezien vrijwilligerswerk meestal onbetaald is (m.u.v. een occasionele onkostenvergoeding), het een aanzienlijke investering van tijd en energie en vaak ook een mobiliteitsinspanning vergt, en aangezien moet worden voorkómen dat betaalde werkzaamheden worden vervangen door vrijwilligerswerk, is het volgens het CvdR van het grootste belang dat de juridische en sociale bescherming van vrijwilligers gewaarborgd is. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt in de eerste plaats bij het nationale, regionale en lokale bestuursniveau, maar op grond van de artt. 137 en 140 van het EG-verdrag zou de Commissie tevens een Europees handvest voor vrijwilligers kunnen voorstellen, als samenwerkings- en coördinatieinstrument.

3.13

De Commissie benadrukt terecht dat het zaak is vrijwilligersactiviteiten van jongeren te erkennen, om hun persoonlijke vaardigheden en hun maatschappelijke betrokkenheid te belonen. Het hoopt dat er snel informatie wordt verspreid over goede praktijken op alle niveaus, zodat vrijwilligersactiviteiten van jongeren op meer erkenning kunnen rekenen van alle belanghebbenden (de overheid, het bedrijfsleven, de sociale partners, de civiele samenleving en de jongeren zelf), zoals de Commissie terecht opmerkt bij doelstelling 4.

3.14

Het CvdR is het met de Commissie eens dat een betere erkenning van vrijwilligersactiviteiten van jongeren moet worden gewaarborgd in het kader van lopende processen en met bestaande middelen op andere beleidsgebieden, zoals de ontwikkeling van de „Europass” in het onderwijs. Ook kunnen de bestaande maatregelen ter stimulering van de mobiliteit van studenten worden gebruikt om vrijwilligersactiviteiten van jongeren in een andere lidstaat dan die waar zij wonen, te vergemakkelijken.

3.15

Het CvdR dringt er bij de Commissie op aan voorstellen uit te werken voor de uitbreiding van de Europese vrijwilligersdienst (EVD) tot een breed scala van activiteiten, en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de lidstaten vergelijkbare projecten opzetten op nationaal niveau, ter aanvulling en verrijking van de communautaire initiatieven.

3.16

Het CvdR is ingenomen met het voorstel in art. III-223, lid 5, van het ontwerpverdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, nl. om een Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulp op te richten, waarvan het statuut en de voorschriften voor de werking bij Europese wet worden vastgesteld. Het is van mening dat een dergelijk vrijwilligerskorps een kader kan zijn voor gemeenschappelijke bijdragen van Europese jongeren aan de solidariteitsacties van de Europese Unie.

3.17

Zoals het CvdR in eerdere adviezen over de bevordering van vrijwilligersactiviteiten heeft benadrukt, hamert het ook in dit advies op het belang van een evenwaardige deelname van mannen en vrouwen vanaf jonge leeftijd, en van groepen jongeren die door sociale of etnische oorzaken, vanwege een lichamelijke of verstandelijke handicap of om andere redenen bijzondere moeilijkheden ondervinden bij de uitoefening van een actief burgerschap.

4.   Algemene aanbevelingen van het Comité van de Regio's

4.1

Het CvdR is erg ingenomen met de twee Mededelingen van de Commissie die het onderwerp vormen van dit advies.

4.2

Het dringt er bij de Commissie op aan het CvdR regelmatig op de hoogte te brengen van de stand van de actieprogramma's van de lidstaten, door zo veel en zo snel mogelijk informatie over goede praktijken te verspreiden. Juist vanwege de snel veranderende situatie in de jeugdsector moet er rekening mee worden gehouden dat ook de te nemen maatregelen zeer snel evolueren.

4.3

Analoog aan hetgeen al is gedaan op andere beleidsgebieden die onder de vier prioriteiten van het Witboek vallen, dringt het CvdR er bij de lidstaten op aan om de lokale en regionale overheden te raadplegen alvorens over te gaan tot opstelling van de nationale verslagen over de uitvoering van de prioriteiten „beter begrip en kennis van jongeren” en „vrijwilligersactiviteiten door jongeren”, die voor eind 2005 worden gevraagd.

4.4

Het CvdR is zich ervan bewust dat het politieke bedrijf in de praktijk gekenmerkt wordt door een tekort aan flexibiliteit, en dringt er bij de Commissie op aan zich te buigen over de wenselijkheid en haalbaarheid van initiatieven om politici ervan te doordringen dat zij dichter bij de wereld van jongeren moeten komen te staan, hoe complex en veelzijdig deze wereld ook is, en om hen ertoe aan te zetten hiertoe de nodige stappen te ondernemen. Dat zal hen in staat stellen, jongeren beter te leren kennen en gebruik te maken van hun bijdrage, die onmisbaar is om actief bij te dragen tot de totstandkoming van een sterk, concurrerend en solidair Europa van de burgers. Het CvdR is van mening dat het tot de bewustmaking kan bijdragen door een programma te lanceren voor de jumelage van jonge gekozen vertegenwoordigers van de in het Comité vertegenwoordigde lokale en regionale overheden.

4.5

Net als in zijn advies over de „participatie en informatie van jongeren”, benadrukt het CvdR dat het volledig achter artikel III-182 van het door de Conventie voorbereide ontwerpverdrag voor een Europese grondwet staat: hierin wordt namelijk voorgesteld om de huidige verdragsbepalingen inzake het jeugdbeleid aan te vullen met de bepaling dat het optreden van de Unie erop gericht moet zijn de participatie van jongeren aan het democratisch bestel van Europa aan te moedigen.

Brussel, 30 september 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 42 van 10.2.1997, blz. 1

(2)  PB C 244 van 11.8.1997, blz. 47

(3)  PB C 168 van 13.7.2002

(4)  PB C 287 van 22.11.2002, blz. 6

(5)  PB C 295 van 5.12.2003